P 309340 – Afgiftekantoor 2800 Mechelen 1 – Tweewekelijks – Verschijnt niet in juli
FLASH Wanneer een levensverzekering verplicht is voor de lener bij een hypothecair krediet van een enige woning, had de Programmawet van 27 december 2004 de verplichting opgelegd om bij overlijden van de verzekerde lener te voorzien dat de begunstigde van de verzekering de persoon zou moeten zijn die de volle eigendom of het vruchtgebruik van de woning verwerft, in toepassing van artikel 115, 5° WIB 1992. Deze bepaling was enkel van toepassing op contracten afgesloten vanaf 1 januari 2005. De artikelen 173 en 174 van de Programmawet van 27 december 2005 bepalen dat deze verplichting voortaan ook wordt uitgebreid naar contracten afgesloten vóór 1 januari 2005 en naar alle contracten die genieten van de vermindering voor het langetermijnsparen of voor het bouwsparen zonder dat de woningaftrek toegepast wordt. Oude verzekeringscontracten moeten in overeenstemming worden gebracht met de nieuwe wettelijke bepalingen binnen de drie jaar, dus ten laatste voor 1 januari 2008.
Belastingaftrek voor risicokapitaal : tarieven aj. 2007 Vanaf aanslagjaar 2007 kunnen vennootschappen genieten van een belastingaftrek voor risicokapitaal (notio‑ nele interestaftrek) van 3,442 %. Voor kleine vennootschappen wordt het tarief met 0,5 percentpunt verhoogd tot 3,942 %.
De antiwitwaswetgeving gaat ook u aan… en dit dagelijks En ten slotte, voor het geval u de spontane bedenking zou maken : «Dat gaat mij niet aan», wij in elk geval
Inleiding Wij hebben reeds herhaaldelijk aandacht besteed aan de ontwikkelingen inzake de nationale en internationale wetgeving tot voorkoming van het witwassen van geld. Bovenop deze regelmatige bekendmaking van de toepas‑ selijke regelgeving, houden we eraan u ook een zowel verklarende als op de praktijk gerichte bespreking hier‑ van aan te bieden.
I N H O U D 1 • Flash • De antiwitwaswetgeving gaat 1 ook u aan… en dit dagelijks • Fiscale wijzigingen 2006, 7 context, inhoud... • De wijzigingen van het Wetboek van Vennootschappen aangebracht door de Wet van 12 23 december 2005 • Percentages voorziening voor vakantiegeld 12
Ten eerste omdat een goed begrip van deze materie en het vermogen om er juist mee om te gaan onontbeerlijk zijn en u veel moeilijkheden kunnen besparen. Vervolgens omdat, in tegenstelling tot wat men zou kun‑ nen denken, de verplichtingen die op de boekhouder (‑fiscalist) rusten, dagdagelijks in het beroepsleven moe‑ ten toegepast worden. PA C I O L I
NR.
202
BIBF-IPCF
6
–
19
FEBRUARI
2006
uitgaan van het principe dat een verwittigd boekhouder (‑fiscalist) er twee waard is.
mechanismen of gewoonweg van het imago van deze ge‑ sprekspartners om niet de aandacht te trekken.
Kort historisch overzicht
Daarom werd, uitgaande van het principe dat deze be‑ roepen als «risicoberoepen» moeten worden beschouwd, besloten ze in het «toezichts»systeem op te nemen.
In de jaren ‘80 werd de internationale gemeenschap zich bewust van de omvang van het fenomeen van het wit‑ wassen van geld, van het gevaar voor wereldwijde eco‑ nomische verstoring en vooral van de zwakke bescher‑ mingsmiddelen ertegen waarover de staten beschikken.
Het bij de toepassing van deze wet nagestreefde doel is echter niet de boekhouders(-fiscalisten) ertoe verplichten zich om te vormen tot «verklikkers», maar integendeel, voorkomen dat ze te gemakkelijk als «medeplichtige» zou‑ den betrokken raken. Het gaat er in zekere zin om ze te beschermen. Ondanks het streven naar bescherming van de beroeps‑ beoefenaars zullen we verder in deze analyse ook zien dat er sancties, met inbegrip van strafrechtelijke, voorzien zijn voor zij die de verplichtingen niet nakomen.
Diverse internationale organisaties (Raad van Europa, Verenigde Naties, G7, enz.) hebben toen de eerste al‑ gemene principes gedefinieerd en de nodige structuren ingesteld voor het invoeren van preventieve en repressieve instrumenten bestemd om deze vorm van criminaliteit efficiënt te bestrijden. We vermelden ook de stichting in 1990 van de Financiële Actiegroep ter bestrijding van het witwassen van geld (FAG). De «veertig aanbevelingen» daarvan vormen ook vandaag nog het kader waarbinnen deze materie zicht ontwikkelt. Op Europees niveau werden de regels, bestemd om de reacties van de financiële sector te structureren, gebun‑ deld in de Richtlijn van 10 juni 1991. België heeft deze richtlijn uitgevoerd via de Wet van 11 januari 1993.
Definitie van de in de wet beoogde begrippen De kernbegrippen van de wetgeving zijn gedefinieerd in artikel 3 van de Wet van 11 januari 1993: Art. 3 § 1. Voor de toepassing van deze wet wordt ver‑ staan onder «witwassen van geld» : – de omzetting of overdracht van geld of activa met de bedoeling de illegale herkomst ervan te verbergen of te verdoezelen of een persoon die betrokken is bij een misdrijf waaruit dit geld of deze activa voortkomen, te helpen ontkomen aan de rechtsgevolgen van zijn daden; – het verhelen of verhullen van de aard, oorsprong, vindplaats, vervreemding, verplaatsing of eigendom van geld of activa waarvan men de illegale herkomst kent; – de verwerving, het bezit of het gebruik van geld of activa waarvan men de illegale herkomst kent; – de deelneming aan, de medeplichtigheid tot, de po‑ ging tot, de hulp aan, het aanzetten tot, het verge‑ makkelijken van of het geven van raad betreffende een van de in de drie voorgaande punten bedoelde daden.
Inhoud van de Wet van 11 januari 1993 De Wet van 11 januari 1993 is een zogenaamde «preventieve» wet. Met andere woorden wil ze, snel en aan de bron, de aanwijzingen van onwettige economische handelingen kunnen opsporen. Deze wet heeft diverse middelen voorzien om dit doel te bereiken. Deze kunnen als volgt worden samengevat : – de oprichting van de CFI (de Cel voor Financiële In‑ formatieverwerking); – de opsomming van een aantal verdachte handelingen waarvoor preventieve maatregelen moeten worden ge‑ nomen; – de aanwijzing van de betrokken beroepen en de om‑ schrijving van de verplichtingen daarvan; – de definitie van de opdracht van de toezichthoudende overheden bij de organisatie van de toepassingsmoda‑ liteiten van de wet.
§ 2. Voor de toepassing van deze wet is de herkomst van geld of activa illegaal wanneer deze voortkomen uit : 1° een misdrijf dat in verband staat met : – terrorisme of de financiering van terrorisme; – georganiseerde misdaad; – illegale drugshandel; – llegale handel in wapens, goederen en koopwa‑ ren; – handel in clandestiene werkkrachten; – mensenhandel;
Het uitgangspunt is de vaststelling dat bepaalde beroeps‑ beoefenaars, door hun hoedanigheid, hun activiteiten of de diensten die ze aanbieden (bankiers, notarissen, boek‑ houders, advocaten, enz.), de bevoorrechte doelgroep uit‑ maken van de witwassers van geld. Ze profiteren van deze beroepsbeoefenaars door een on‑ eigenlijk gebruik te maken van bestaande economische 6
–
19
FEBRUARI
2006
BIBF-IPCF
PA C I O L I
NR.
202
vullen met volgende tekst : «een strafbaar feit dat hoge opbrengsten kan opleveren en waarvoor een zware gevangenisstraf geldt». In de Kamer wordt thans een recent wetsvoorstel be‑ sproken om o.a. deze twee nieuwe criteria in de Wet van 11 januari 1993 op te nemen. In dit wetsvoorstel is sprake van een zware gevangenisstraf van zodra de de maximstraf meer dan één jaar bedraagt. Met behulp van dergelijke criteria kan de beslissing om een transactie al dan niet bij de CFI aan te geven onge‑ twijfeld beter worden geëvalueerd. Ten slotte wordt in de voorbereidende werkzaamheden van de Wet van 11 januari 1993 vermeld dat de gebruik‑ te kwalificaties niet per se naar een of andere bepaling van het Strafwetboek of andere bijzondere wetten ver‑ wijzen, maar meer algemeen naar welbepaalde vormen van criminaliteit, omschreven met bewoordingen uit de omgangstaal en dus in hun algemene betekenis.
– exploitatie van de prostitutie; – illegaal gebruik bij dieren van stoffen met hormona‑ le werking of illegale handel in dergelijke stoffen; – illegale handel in menselijke organen of weefsels; – fraude ten nadele van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen; – ernstige en georganiseerde fiscale fraude waarbij bijzonder ingewikkelde mechanismen of procédés van internationale omvang worden aangewend; – verduistering door personen die een openbare functie uitoefenen en omkoping; – ernstige milieucriminaliteit; – namaak van muntstukken of bankbiljetten; – namaak van goederen; – zeeroverij. 2° een beursmisdrijf, het onwettig openbaar aantrekken van spaargelden of het verlenen van beleggingsdien‑ sten, diensten van valutahandel of van geldoverdracht zonder vergunning; 3° een oplichting, een misbruik van vertrouwen, een misbruik van vennootschapsgoederen, een gijzeling, een diefstal of afpersing met geweld of bedreiging, of een misdrijf dat verband houdt met de staat van faillissement.
Verplichtingen van de boekhouder(-fiscalist) Ingevolge deze wet, zoals laatst gewijzigd door de Wet van 12 januari 2004, zijn de verplichtingen die op de boekhouders(-fiscalisten) rusten en de acties die eruit voortvloeien de volgende : 1. de identiteit van iedere cliënt controleren; 2. verplichting tot waakzaamheid over, analyse en begrij‑ pen van de verwezenlijkte verrichtingen; 3. de opdracht beëindigen als de waakzaamheidsplicht niet kan worden nageleefd; 4. eventuele verdachte handelingen identificeren; 5. deze verdachte handelingen melden bij de CFI; 6. alle redelijke maatregelen nemen om de personen waarvoor de verrichting wordt uitgevoerd (medecon‑ tractant) te identificeren; 7. de identiteit van de onder punt 1 vermelde cliënten en de onder punt 6 vermelde personen gedurende vijf jaar na het einde van de samenwerking bewaren; 8. toezien op de opleiding van het personeel in verband met de bepalingen van de wet.
In de praktijk Oorspronkelijk lag de nadruk op de ernst van de mis‑ drijven waarvan deze fondsen afkomstig zijn en werd be‑ nadrukt dat de beperkte opsomming van de misdrijven door de wet garandeerde dat alleen het witwassen van geld en van goederen die voortkomen uit de zwaarste vormen van criminaliteit door de Cel bij de Procureur des Konings werden aangegeven. Dit is vandaag niet meer het geval. De lijst van misdrij‑ ven werd en wordt voortdurend uitgebreid en door b.v. toevoeging van begrippen als misbruik van vertrouwen, misbruik van vennootschapsgoederen, inbreuken inzake failissementen is het duidelijk dat ook minder «zware» vormen van criminaliteit geviseerd worden. Het punt betreffende «ernstige en georganiseerde fiscale fraude» verdient toelichting. Het is onder deze vorm dat de boekhouder(-fiscalist) het meest kans loopt geconfronteerd te worden met witwas‑ praktijken. Het is aan de beroepsbeoefenaar om te oordelen of het gaat om een al dan niet ernstig geval, wat in de in de praktijk niet zo gemakkelijk zal zijn.
1. Identificatie van de cliënten De wet legt de boekhouders(-fiscalisten) de volgende verplichtingen op voor wat de identificatie van hun cliënten aangaat (art. 4 § 1) : «Hun cliënten en de lasthebbers van hun cliënten te identificeren en hun identiteit te controleren, aan de hand van een bewijsstuk, waarvan een afschrift wordt genomen, op papier of op elektronische drager wanneer : 1° ze een zakenrelatie aanknopen waardoor de betrokkenen gewone cliënten worden;
Een criterium voor deze beoordeling van de ernst kan gevonden worden in Richtlijn 2001/97/EG, die de lid‑ staten verzoekt voormelde lijst van misdrijven aan te PA C I O L I
NR.
202
BIBF-IPCF
6
–
19
FEBRUARI
2006
2° de cliënt wenst over te gaan tot het uitvoeren van : a) een verrichting, voor een bedrag van 10 000 EUR of meer, ongeacht of zij wordt uitgevoerd in één of in verscheidene verrichtingen waartussen een verband blijkt te bestaan; of b) een verrichting, zelfs wanneer het bedrag lager is dan 10.000 EUR, zodra wordt vermoed dat het gaat om witwassen van geld of om financiering van terrorisme; of 3° ze twijfelen aan de waarachtigheid of aan de juistheid van de identificatiegegevens over een bestaande cliënt.
waakzaamheid aan de dag leggen ten opzichte van de zakenrelatie en een aandachtig onderzoek verzekeren van de uitgevoerde verrichtingen om zich ervan te vergewissen dat deze stroken met de kennis die ze hebben van hun cliënt, van zijn commerciële activiteiten, van zijn risicoprofiel en, indien nodig, van de herkomst van de fondsen.» In de praktijk Eenmaal de identificatie correct is uitgevoerd, wenst de wet dat de boekhouders(-fiscalisten) een constante waak‑ zaamheid aan de dag leggen ten opzichte van hun cliënt. In de praktijk is het uiterst moeilijk om aandacht te heb‑ ben voor al het doen en laten van de cliënten. Het is precies daarom dat de nadruk moet gelegd worden op de voorzichtigheid die de boekhouder(-fiscalist) zich door deze wet moet eigen eigen maken.
In de praktijk Wie moet worden geïdentificeerd ? – Alle gewone cliënten moeten worden geïdentificeerd. – Occasionele cliënten worden geïdentificeerd wanneer ze een verrichting uitvoeren voor een bedrag van 10 000 EUR of meer of, wanneer het bedrag lager is dan 10 000 EUR en wordt vermoed dat het gaat om witwassen van geld of financiering van terrorisme.
– De boekhouder(-fiscalist) moet, in zijn relatie met de cliënt, er steeds voor zorgen dat hij inzicht heeft in de handelwijzen en de transacties van de cliënt. Zo moet hij steeds voldoende ingelicht zijn over de werkelijke activiteiten, het doel van zakenrelaties en vooral de oorspong van de fondsen.
Hoe ? – Het bewijsstuk voor natuurlijke personen is het pas‑ poort of de identiteitskaart (met foto). De identifica‑ tie en de controle hebben betrekking op de naam, de voornaam en het adres van de cliënt. – De identificatie van rechtspersonen en trusts heeft be‑ trekking op de maatschappelijke naam, de maatschap‑ pelijke zetel, de bestuurders en de kennis van de be‑ palingen omtrent de bevoegdheid verbintenissen aan te gaan voor de rechtspersoon of de trust. De bewijs‑ stukken zijn een recente publicatie van de statuten in het Belgisch Staatsblad of enig ander officieel stuk. – Alle documenten met betrekking tot de identificatie moeten bewaard worden onder papieren of electro‑ nische (met in begrip van scanning) vorm (zie ook onder punt 7).
Zoals verder (zie punt 9) zal uiteengezet worden, kan de‑ gene die, op een of andere manier, «wist of moest weten» met een ernstige strafrechtelijke sanctie (art. 505) worden gestraft wanneer hij ter zake in gebreke is gebleven. Men moet er zich bewust van zijn dat het achteraf steeds gemakkelijker is de houding van de beroepsbeoefenaar te veroordelen omdat «hij op de hoogte had moeten zijn». Voorzichtigheid blijft de boodschap. 3. De opdracht beëindigen als de waakzaamheidsplicht niet kan worden nageleefd (art. 4 § 3.) «Art. 4 § 3. Wanneer de ondernemingen en personen bedoeld in de artikelen 2, 2bis, 1° tot 4°, en 2ter, hun waakzaamheidsplicht bedoeld in de §§ 1 en 2 niet kunnen nakomen, mogen ze geen zakenrelatie aanknopen of in stand houden. Ze beslissen of een melding aan de Cel voor Financiële Informatieverwerking overeenkomstig de artikelen 12 tot 14ter zich opdringt.»
Bijzondere aandacht is geboden wanneer het een cliënt op afstand betreft die niet fysiek kan worden geïdentifi‑ ceerd (art. 6bis). In dergelijk geval moeten de nodige spe‑ cifieke en gepaste maatregelen worden genomen, zoals : – bijkomende bewijsstukken vragen; – een certificatie van de voorgelegde stukken en bewijs‑ krachtige attesten vanwege aan de wet onderworpen instellingen (banken, enz.) eisen.
In de praktijk – Wanneer de bij de wet beoogde personen hun waak‑ zaamheidsplicht niet kunnen nakomen, bijvoorbeeld omdat ze er niet in slagen van de identiteit van de cliënt of bijkomende informatie over de herkomst van het geld te bekomen, moeten ze elke samenwerking stopzetten en, zo nodig, de CFI inlichten.
2. Waakzaamheid over onderzoek en kennis van de uitgevoerde verrichtingen (art. 4 § 2) «Art. 4 § 2. De ondernemingen en personen bedoeld in de artikelen 2, 2bis, 1° tot 4°, en 2ter, moeten een bestendige 6
–
19
FEBRUARI
2006
BIBF-IPCF
PA C I O L I
NR.
202
Aanvullend wijzen wij er nogmaals op dat sinds 1 febru‑ ari 2004 beperkingen gelden inzake kasbetalingen. De prijs van de verkoop door een handelaar van een goed ter waarde van 15 000 EUR of meer mag niet in contanten worden vereffend (artikel 10ter).
4. Eventuele verdachte handelingen identificeren Naast de eerder vermelde algemene verplichting tot waakzaamheid verplicht artikel 8 van de Wet tot een bij‑ zondere aandacht en onderzoeksplicht ten aanzien van verrichtingen die de beroepsbeoefenaars : – uit hun aard, – door hun ongebruikelijk karakter gelet op de activitei‑ ten van de cliënt, – de begeleidende omstandigheden, – de hoedanigheid van de betrokken personen, vatbaar achten voor het witwassen van geld.
De prijs van de verkoop van een onroerend goed mag enkel vereffend worden door middel van overschrijving of cheque, uitgezonderd voor een bedrag tot 10 % van de prijs van de verkoop, en voor zover dit bedrag niet hoger is dan 15 000 EUR. De verkoopovereenkomst en -akte moeten het nummer van de financiële rekening vermelden waarlangs het bedrag werd of zal worden overdragen.
Doorgaans gelden de volgende «knipperlichten» en wordt een aangifte van verdachte handelingen gedaan wanneer verscheidene ervan aanwezig zijn : – de inkomsten uit de beroepswerkzaamheid van de cliënt zijn disproportioneel ten opzichte van de acti‑ viteitssector; – de onderneming beschikt niet over werknemers, wat abnormaal is voor de betrokken beroepssector; – de onderneming betaalt diverse consultancykosten aan offshorebedrijven; – de vergoedingen van de aandeelhouders zijn dispro‑ portioneel ten opzichte van de activiteitssector; – de cliënt lijkt boven zijn stand te leven ten aanzien van zijn beroepssituatie; – het onderzoek van de boekhouding brengt verduiste‑ ringen aan het licht; – de onderneming doet verschillende aankopen (boten, luxewagens, enz.) die geen verband houden met de activiteit ervan; – de onderneming heeft nooit haar jaarrekening neerge‑ legd; – de door de onderneming uitgeoefende activiteiten val‑ len buiten het in de statuten vermelde maatschappe‑ lijk doel; – de onderneming betaalt onmiddellijk gefactureerde bedragen die niet in verhouding staan tot haar nor‑ male financiële mogelijkheden; – de rekeningen van deze ondernemingen worden ge‑ kenmerkt door de snelle groei van het zakencijfer en dit op korte tijd, wat vaak tot uiting komt door de exponentiële verhoging van het aantal en het volume van de verrichtingen op hun bankrekeningen; – de overdreven wanverhouding tussen de door de on‑ derneming aangegeven omzet en de omvang van de verrichte financiële verrichtingen; sommige door de cliënten uitgereikte facturen vertonen leemten, som‑ mige noodzakelijke gegevens ontbreken, onder meer het BTW-nummer, de financiële rekening, het fac‑ tuurnummer, het adres of de datum.
PA C I O L I
NR.
202
BIBF-IPCF
5. Aangifte van de verrichtingen bij de CFI «Art. 14bis. § 1. De in artikel 2bis, 1° tot 4° bedoelde personen die, bij de uitoefening van hun beroep, feiten vaststellen waarvan zij weten of vermoeden dat ze verband houden met het witwassen van geld of met de financiering van terrorisme, moeten de Cel voor Financiële Informatieverwerking daarvan onmiddellijk op de hoogte brengen.» De boekhouders(-fiscalisten) zijn aan deze verplichting onderworpen sinds de inwerkingtreding van de Wet van 22 april 1999 (art. 57). Deze verplichting werd reeds uitgebreid besproken en uiteengezet in Pacioli. Al deze en andere nuttige informatie, alsook een modelformulier om de aangifte te doen kan men steeds vinden op de website van het Instituut (rubriek wetgeving). Maar aangezien deze verplichting in zekere zin de hoek‑ steen van het systeem is, vestigen we graag nogmaals de aandacht op een aantal essentiële punten bij de prakti‑ sche toepassing ervan. Ten eerste wijzen we erop dat het begrip «ernstig vermoe‑ den», dat vroeger van toepassing was voor de boekhou‑ ders, met ingang van 1 februari 2004 werd afgeschaft. Ten tweede benadrukken we dat het hoofddoel van de wetgeving het inzamelen «aan de bron» van aanwijzin‑ gen die verband houden met witwaspraktijken die aan de CFI moeten worden medegedeeld is. Alleen de CFI is belast met de concrete verwerking ervan. Dit betekent dat men niet hoeft te wachten tot men ten volle overtuigd is van de gegrondheid van de vaststellin‑ gen om een aangifte van verdenking bij de CFI te doen. Het loutere vermoeden volstaat. Ter zake wijzen wij op artikel 20 van de Wet van 11 ja‑ nuari 1993 dat stelt dat geen enkele burgerlijke rechts‑ vordering, straf- of tuchtvordering kan worden ingesteld en geen enkele professionele sanctie worden uitgespro‑
6
–
19
FEBRUARI
2006
ken tegen de boekhouder(-fiscalist) wegens een te goeder trouw verstrekte inlichting aan de CFI. Deze bescherming mag natuurlijk niet gezien worden als een uitnodiging om onnodige of ongegronde meldingen te doen.
7. De identiteit (van de cliënten en van de onder punt 6 vermelde personen) gedurende vijf jaar na het einde van de samenwerking bewaren «Art. 7. De in de artikelen 2, 2bis en 2ter bedoelde ondernemingen en personen bewaren op welke informatiedrager ook gedurende ten minste vijf jaar na het beëindigen van de relaties met hun cliënten of alle andere personen beoogd in artikel 4, eerste en tweede lid, een afschrift van het bewijsstuk dat voor de identificatie heeft gediend. Hetzelfde geldt voor stukken die in de artikelen 5 en 5bis beoogde identificatie mogelijk hebben gemaakt.»
Teneinde de meldingsplicht zelf te kunnen evalueren verwijzen wij graag naar de diverse toelichtingsnota’s die door de CFI zijn geschreven en die specifiek naar een be‑ roepsgroep toe aanduiden waar ze aandacht moeten aan besteden. (zie www.ctif-cfi.be) In dit kader herinneren wij nogmaals aan het feit het de boekhouders(-fiscalisten) absoluut verboden is aan hun cli‑ ënten of derden kenbaar te maken dat zij bepaalde infor‑ matie hebben meegedeeld aan de CFI of dat een onderzoek naar witwaspraktijken lopende is (artikel 19 van de Wet).
– Het afschrift van het bewijsstuk dat bij de identifica‑ tie moet worden genomen, mag worden gemaakt op een papieren drager, maar ook op elke andere elektro‑ nische drager met inbegrip van de scanner.
6. Alle redelijke maatregelen nemen om de personen waarvoor de verrichting wordt uitgevoerd te identificeren
8. Opleiding van de werknemers «Art. 9. De in de artikelen 2, 2bis en 2ter bedoelde ondernemingen en personen nemen passende maatregelen om hun werknemers en hun vertegenwoordigers met de bepalingen van deze wet vertrouwd te maken.»
«Art. 5 § 1. De ondernemingen en personen bedoeld in de artikelen 2, 2bis, 1° tot 4° en 2ter, moeten de persoon of personen, voor wier rekening de verrichting wordt uitgevoerd, identificeren en alle redelijke maatregelen nemen om hun identiteit te controleren : 1° in geval van twijfel over de vraag of de cliënten bedoeld in artikel 4 handelen voor eigen rekening of in geval van zekerheid dat ze niet voor eigen rekening handelen; 2° wanneer de cliënt een rechtspersoon of een trust is.
– De wet schrijft voor dat de werknemers moeten wor‑ den vertrouwd gemaakt met de bepalingen van de antiwitwaswet. Daartoe legt ze volgende verplichtin‑ gen op : • ze helpen bij het onderkennen van de verrichtin‑ gen; • ze onderrichten hoe moet worden gehandeld; • deelnemen aan speciale opleidingsprogramma’s.
Wanneer de cliënt een rechtspersoon of een trust is, moeten de maatregelen de identificatie inhouden van de natuurlijke persoon of personen die de cliënt in laatste instantie bezitten of controleren. Wanneer de cliënt of de houder van een controleparticipatie een beursgenoteerde vennootschap is, moeten haar aandeelhouders niet worden geïdentificeerd en moet hun identiteit niet worden nagegaan.»
9. Sancties De wet voorziet dat de controle-, voogdijoverheden of tuchtinstanties van de door de wet beoogde personen de modaliteiten voor de toepassing van deze verplichtingen door hun leden moeten organiseren. Voor wat de boekhoudkundige beroepsbeoefenaars aan‑ gaat, zijn de door de Wet van 11 januari 1993 beoogde tuchtinstanties of voogdijoverheden : het Instituut van de Accountants en de Belastingconsulenten, het Beroepsin‑ stituut van de erkende Boekhouders-Fiscalisten, en het Instituut der Bedrijfsrevisoren.
In de praktijk – Wanneer de boekhouder(-fiscalist) vaststelt dat zijn cli‑ ënt niet voor eigen rekening handelt, legt dit artikel hem de verplichting op om alle redelijke maatregelen te nemen om de identiteit van de werkelijke begunstigde of de organisator van de verrichting te controleren. – Artikel 5 vereist ook inzicht over de eigendom of de controlestructuur van de cliënt. Het begrip controle moet worden verstaan in de zin van artikel 5 van het Wetboek van Vennootschappen. – Het betreft hier een middelenverbintenis en geen re‑ sultaatverbintenis. 6
–
19
FEBRUARI
2006
De wet voorziet diverse sancties bij het niet-nakomen van de voormelde verplichtingen en zo hebben de o.a. Instituten de bevoegdheid om zelf een administrative boete (250 EUR tot 1 250 000 EUR) op te leggen aan die leden die de ter zake gelden verplichtingen niet res‑ pecteren.
BIBF-IPCF
PA C I O L I
NR.
202
Naast de in de Wet van 1993 voorzien sancties moet ook rekening gehouden worden met de strenge bestraf‑ fingen (gevangenisstraf van 15 dagen tot vijf jaar en/of boetes) die voorzien zijn in artikel 505, 2°, 3° en 4° van het Strafwetboek voor : – zij die vermogensvoordelen die rechtstreeks uit een misdrijf zijn verkregen, hebben gekocht, in ruil of om niet hebben ontvangen, in bezit, bewaring of beheer hebben genomen, ofschoon zij de oorsprong ervan kennen of moesten kennen; – zij die vermogensvoordelen die rechtstreeks uit een misdrijf zijn verkregen omgezet of overdragen hebben met de bedoeling de illegale herkomst ervan te verbergen of te verdoezelen of een persoon die betrokken is bij een misdrijf waaruit deze zaken voortkomen, te helpen ontkomen aan de rechtsgevolgen van zijn daden; – zij die de aard, oorsprong, vindplaats, vervreemding, verplaatsing of eigendom van vermogensvoordelen die rechtstreeks uit een misdrijf zijn verkregen hebben verheeld of verhuld, ofschoon zij de oorsprong ervan kenden of moesten kennen.
zien de boekhouder(-fiscalist) geacht wordt de feiten te kennen en te begrijpen. Kortom, het is de boekhouder(-fiscalist) ten zeerste aan‑ geraden «eerder te voorkomen dan te genezen».
Niettegenstaande de studie van artikel 505 van het Straf‑ wetboek buiten het bestek van dit artikel valt, merken we toch op dat de toepassingssfeer ervan zeer ruim is. Het artikel vordert immers een strenge straf voor dege‑ nen die, zelfs als tussenpersoon, «wisten of moesten weten» dat de oorsprong van geld illegaal was.
In dit kader zullen we u ook steeds op de hoogte blijven houden van alle aan de wetgeving en procedures aan‑ gebrachte wijzigingen. Wij maken u nu reeds attent op het feit dat in oktober 2005 ter zake een nieuwe Euro‑ pese richtlijn werd gepubliceerd en dat dus eerstkomende wijzigen aan de Wet van 11 juni 1993 mogen verwacht worden.
Conclusie Het doel van deze synthese is weliswaar informatie en een praktische commentaar bij deze materie te verschaf‑ fen, maar tevens om te wijzen op de verantwoordelijkhe‑ den in verband met de toepassing ervan. U heeft begrepen dat het de bedoeling was van de wet‑ gever om de verschillende economische actoren bewust te maken van het belang van hun rol en van het gemak waarmee hun opdracht voor bedrieglijke doeleinden kon worden misbruikt. Deze bewustmaking gaat hier gepaard met eventuele sancties. Het is dus van het grootste belang om de vereisten van de wet dagdagelijks na te leven.
De risico’s verbonden aan dergelijke beschuldigingen mag niet worden onderschat, want het is dan aan de boekhouder(-fiscalist) om het bewijs te leveren «dat hij het niet wist». Het leveren van dergelijk bewijs is uiterst moeilijk, soms zelfs onmogelijk. Immers, door te bepa‑ len dat sommige personen «het moesten weten», creëert de wet in hoofde van de boekhouder(-fiscalist) onrecht‑ streeks het vermoeden dat deze op de hoogte was van het doen en laten van de cliënt.
Ten slotte kunnen we u ten stelligste aanbevelen om ge‑ regeld de volgende informatiebronnen, die specifiek met de witwasproblematiek verband houden, te raadplegen : – www.fatf-gafi.org (Financiële ActieGroep – FAG); – www.ctif-cfi.be (Cel voor Financiële Informatiever‑ werking); – www.bibf.be (tabblad wetgeving). Alexis GROSJEAN Jurist BIBF
Met andere woorden, de rechter achteraf overtuigen van zijn goede trouw zal geen gemakkelijke zaak zijn, aange‑
Fiscale wijzigingen 2006, context, inhoud... bied. Om de zin en de draagwijdte ervan goed te kunnen begrijpen moet deze nieuwe wetgeving zowel in de actuele context als in het perspectief worden geplaatst van : – een evolutie van de sociale zekerheid die sterk ver‑ band houdt met de veroudering van de bevolking; – een generatieplan dat mentaliteitswijzigingen en para‑ digma’s concretiseert;
Eerste deel: de context 0. Inleiding De sociaal-economische context eist een mentaliteitsveran‑ dering. Dat wordt logischerwijs uitgedrukt door het ont‑ werpen van nieuwe wetgeving, onder meer op fiscaal ge‑ PA C I O L I
NR.
202
BIBF-IPCF
6
–
19
FEBRUARI
2006
– een strijd voor het behoud van een behoorlijke con‑ currentiekracht, een noodzakelijk gegeven tot onder‑ steuning van het gehele plan.
Maar door de oliecrisis en het algemeen klimaat van dat tijdperk moest het financieringsbeleid van de sociale ze‑ kerheid worden omgekeerd door de prestaties afhankelijk te stellen van de ontvangsten. Men ging met andere woor‑ den werken met een systeem van gesloten enveloppen.
Het belang, de omvang en de complexiteit van dit maat‑ schappelijk debat, dat ieder van ons aangaat, eisen de betrokkenheid van talrijke actoren waardoor de uiteinde‑ lijke uitwerking van de wetten des te moeilijker wordt. De principes die vandaag worden geschetst, kunnen im‑ mers pas definitief worden toegelicht na de beëindiging van de onderhandelingen die op verschillende niveaus nog aan de gang zijn. Daarom hebben we besloten om dit artikel «Fiscale wijzigingen 2006» in twee afleveringen te behandelen.
Enige tijd later, toen Europa en de OESO meer invloed kre‑ gen en de staten een stabiliteitspact kregen opgelegd, moest België zijn totale begrotingen, en in het bijzonder de grootste hap daaruit, met name de sociale uitgaven, verminderen. Tenslotte werden de staten, zowel op de Top als in de Verklaring van Lissabon, gewezen op de noodzaak om de leefbaarheid van de socialezekerheidsstelsels te garanderen. Zonder zeer strenge maatregelen voorzag men een gevaar voor de toekomst ! De Belgische situatie ziet er op dat gebied zeker niet rooskleuriger uit dan die van de andere landen. Door het feit dat we voor de financiering van de sociale zekerheid alleen beschikken over het principe solidariteit/ verdeling, wordt deze immers aanzienlijk verzwakt. Het socialezekerheidsstelsel is inderdaad zeer gevoelig voor : – demografische aspecten en de verhouding tussen ac‑ tieven en rechthebbenden. Immers, door het gecu‑ muleerd effect van het dalende geboortecijfer en de langere levensverwachting zal de veroudering van de bevolking vanaf 2011 een vermindering van de Bel‑ gische bevolking teweegbrengen en vanaf 2015 een vermindering van de actieve bevolking; – sociologische ontwikkelingen, zowel wat de organisa‑ tie van het burgerleven op het gebied van de arbeid (vrouwenarbeid, brugpensioen) als de gezinsstructuur (alleenstaande of gezin) betreft; – de economische context (concurrentiekracht) en vooral de tewerkstellingsgraad (voltijdse equivalenten) en de hoogte van de inkomsten waarop de bijdragen worden berekend.
Het eerste deel, dat we hier voorstellen, behandelt de grote lijnen van de «context» : 1. de evolutie van de sociale solidariteit; 2. het generatiepact; 3. de concurrentiekracht; 4. de projecten van de regering; 5. het overzicht van de nieuwe fiscale bepalingen 2006. Het tweede deel, dat u in een volgend nummer zult kun‑ nen lezen, zal de nieuwe fiscale bepalingen ontleden in het licht van de toepassingsmodaliteiten die de eerstvol‑ gende weken zouden moeten worden vastgesteld. 1. De evolutie van de sociale zekerheid... Het is hier niet de bedoeling het volledig relaas van de ontwikkeling van de sociale zekerheid te brengen. Toch willen we beklemtonen dat, bij de totstandkoming er‑ van in 1944, het onderliggende idee de bevestiging van de erkenning van een collectieve aansprakelijkheid voor de individuele bestaansrisico’s was. Deze wens tot actieve so‑ lidariteit was zowel het gevolg van de ellende tijdens de crisis van de jaren ‘30 als van de perikelen van de voor‑ bije oorlog.
6
Het financieringsstelsel waarvoor werd gekozen is geba‑ seerd op de principes van solidariteit tussen actieven en gerechtigden en van een onmiddellijke verdeling van de financiële stromen. Dat systeem is trouwens het enige dat de onmiddellijke uitvoering van de noodzakelijk geachte prestaties mogelijk maakt.
Aangezien een verhoging van de ontvangsten onmoge‑ lijk is zonder de concurrentiekracht zwaar in gevaar te brengen en een verhoging van de uitgaven ondenkbaar is zonder een op Europees niveau onaanvaardbaar deficit te veroorzaken, is het enige mogelijke beleid het opnieuw in evenwicht brengen van de verhouding tussen actieven en rechthebbenden. Vandaar de kwantitatieve benadering van de problematiek.
De eerste dertig jaar na de invoering van deze nieuwe sociale zekerheid konden, dankzij de economische groei en de toename van het aantal actieven en hun lonen, de stijgende behoeften in evenwicht worden gehouden door een evenredige stijging van de inkomsten.
De hiervoor beschreven evolutie sinds 1944 heeft, zon‑ der dat we ons er ten volle van bewust waren, een ware omwenteling van het sociaal concept veroorzaakt, want momenteel is de taak van de sociale zekerheid niet meer beperkt tot het verstrekken van vervangingsinkomsten waar
–
19
FEBRUARI
2006
BIBF-IPCF
PA C I O L I
NR.
202
dat nodig is, maar speelt ze ook een hoofdrol bij de reïntegratie in het arbeidscircuit.
28 jaar) is. In dergelijke context was het geboden dat een regering drastische maatregelen nam met het oog op de verlenging van de effectieve loopbaan, de volledige tewerkstelling en dus op de concurrentiekracht.
Deze diepgaande verandering is vanaf 1999 ongemerkt onze levenssfeer binnengeslopen door de geleidelijke vervanging van het begrip verzorgingsstaat door dat van actieve welvaartstaat. Dat nieuwe concept wordt zowel duidelijk gemaakt en ten uitvoer gebracht in het door minister Vandenbroucke uitgewerkt Strategisch Plan Werkgelegenheid als in het recente generatieplan.
Het is evenwel ook begrijpelijk dat de bevolking dat plan niet met open armen ontvangt. Het is immers een feit dat er een tijdsverschuiving be‑ staat tussen de werkelijke evolutie van de werking en het doel van de sociale zekerheid sinds 1944 en de bewustmaking daarvan door de bevolking in het algemeen.
2. Het generatiepact... Het generatiepact wil tegemoet komen aan een evident en onweerlegbaar probleem, met name dat van de vergrijzing van de bevolking. We kunnen ons inderdaad vergissen in economische en politieke voorspellingen. Maar op het stuk van de demografie is de evolutie onmiskenbaar en zal ze in België, tenzij zich een zware crisis voordoet, zonder enige twijfel de volgende cijfers vertonen : Jaar
Gepensioneerd
Actief 20-60
Actief 20-65
2004 2010 2020
1 1 1
2,7 2,4 2,1
3,5 3,4 3,3
2030
1
1,8
2,7
2040 2050
1 1
1,5 1,4
2,2 2
Maar weinig burgers hebben deze verschuiving echt op‑ gemerkt. De grote meerderheid van de Belgen zweert nog bij het begrip verzorgingsstaat en bij de in de ja‑ ren ‘70 gestelde principes dat het vertrek van een oudere werknemer automatisch een betrekking voor een jongere creëert, enz. Vandaag wijzen alle statistieken nochtans uit dat het aan het werk houden van een oudere daarentegen meer wel‑ vaart creëert omdat het meer consumptie genereert, nieu‑ we banen creëert en dat het arbeidsvolume niet bevroren is en dat ouderen zonder werk zetten een negatief effect heeft op de tewerkstelling en op de sociale zekerheid. Maar ook al staan deze feiten vast, de bevolking moet nog worden geïnformeerd en tot een mentaliteitswijzi‑ ging overtuigd. De weerstand tegen het generatiepact kan ook worden verklaard door de angst die het kan opwekken.
De daling van het aantal potentieel actieven die in staat zijn een gepensioneerde te financieren naargelang de ef‑ fectieve pensioenleeftijd 60 of 65 jaar bedraagt, toont ge‑ noegzaam de problematiek van de leefbaarheid van het systeem van de solidariteit/verdeling aan. De situatie is des te zorgwekkender omdat 36 % van de Belgen op actieve leeftijd geen werk heeft dat sociale bijdragen genereert en dat de effectieve pensioenleeftijd momenteel ligt op : – 56 jaar voor een arbeider; – 58 jaar voor een bediende uit de privé-sector; – 62 jaar voor een zelfstandige. Deze twee vaststellingen kunnen de in de hiervoor voor‑ gestelde tabel uitgedrukte theoretische wanverhouding alleen maar dramatisch doen toenemen.
En terecht, want de totstandbrenging van de actieve welvaartstaat zonder echte culturele integratie, zou een uitgesproken tweedeling van onze samenleving kunnen veroorzaken. Het is onontbeerlijk dat een bijzondere in‑ spanning wordt gedaan, zowel op het gebied van de vor‑ ming vóór en tijdens het actieve leven, als betreffende de reorganisatie van onze levenswijze. De personen die niet of niet meer op de arbeidsmarkt zijn, oefenen verschil‑ lende functies uit. Als we ze opnieuw in het arbeidscir‑ cuit willen opnemen, moeten we ze daartoe de ambitie geven, maar ook diensten ter beschikking stellen die de taken die ze nu vervullen overnemen. Hoe is het denkbaar : – de tewerkstelling van huismoeders te verhogen zonder tegelijkertijd adequate opvang voor jonge kinderen, ook bij ziekte, te organiseren; – de ouderen langer aan het werk te houden zonder de organisatie van de ondernemingen, de verdeling van de opdrachten, de inhoud van de functies te herdenken;
Merk wel op dat de problemen verschillen al naargelang het Gewest. Wegens de eigen demografische evolutie van elk Gewest, wordt het probleem in Vlaanderen hoofd‑ zakelijk gekenmerkt door het aan het werk houden van ouderen (55 tot 65 jaar), terwijl de eerste zorg in Wal‑ lonië het aan het werk zetten van de jongeren (18 tot PA C I O L I
NR.
202
BIBF-IPCF
6
–
19
FEBRUARI
2006
– de tewerkstelling te bevorderen zonder een organisatie op te richten die veiligheid – ontplooiing – flexibili‑ teit met elkaar verbindt; – enz.
De jaren ‘80 hebben ons voldoende overtuigd van het rechtstreeks verband tussen de concurrentiekracht van onze economie en de graad van tewerkstelling. Deze vaststelling lag reeds aan de grondslag van de wetten van 1996 tot be‑ heersing van de Belgische loonontwikkeling ten aanzien van onze rechtstreekse concurrenten, met name Duits‑ land, Frankrijk, Nederland, enz. Thans is één van de uitdagingen dienaangaande een op‑ timale groei te handhaven, en daartoe moeten we onze technologische voorsprong in stand houden en vergroten. Op dat gebied moet het all-inprincipe het mogelijk ma‑ ken de inflatiepieken af te vlakken zonder de indexkop‑ peling af te schaffen om aldus een correcte ontwikkeling van de koopkracht te behouden, die op haar beurt eco‑ nomische activiteit genereert.
Wegens de omvang van deze overdenking en de op het spel staande belangen moet de bevolking worden begeleid zodat ze een serene keuze kan maken en zich niet laat misleiden door een eerste reactie of verlammende angst. We staan op een kruispunt. Van onze beslissing zal de samenleving afhangen waarin wijzelf en onze kinderen zullen moeten verderleven. Immers : – ofwel kiezen we voor een strikt kwantitatieve benadering en stellen we ons vertrouwen in een model dat wordt gekenmerkt door de spontane werking van de markten, een stelsel dat wordt gekenmerkt door een geleidelijke daling van de inhoudingen en een even‑ waardige vermindering van de prestaties; – ofwel kiezen we voor een kwalitatieve benadering, in de aard van het Scandinavisch model, waarbij de prestaties op een hoger peil kunnen worden gehou‑ den maar ook prestaties kunnen worden geboden die toelaten het Rijnlands model te handhaven, dat de meeste Belgen nauw aan het hart blijkt te liggen.
Uiteraard moet erop worden toegezien dat de opbrengst van de loonmatiging wel degelijk wordt aangewend voor investeringen in innovatie, die op hun beurt jobs creëren, en niet louter aan de aandeelhouders wordt uitgekeerd. In een land als België, waar de economische stabiliteit op de kleine en middelgrote ondernemingen steunt, is naast de concurrentiekracht, ook de ondernemersgeest van cruciaal belang. Op dat niveau dienen we eens te meer te beseffen hoe sterk de verschillende problematieken op elkaar inwerken en dat het te volgen beleid zowel cultureel als maatschappelijk moet zijn.
Deze laatste optie vereist een echt maatschappelijk pro‑ ject, een culturele ontwikkeling met een maatschappelijk beginsel waarbij het individu verantwoordelijkheid draagt voor de collectiviteit en een burgermaatschappij verant‑ woordelijkheid draagt voor het individu.
Immers, als er in innovatie wordt geïnvesteerd, betekent dat dat het opleidingsniveau moet verhogen en dat is alleen maar mogelijk als de vorming vóór en tijdens het actieve leven wordt verbeterd. Voorts heeft deze inspanning slechts zin als een voldoen‑ de aantal werknemers op het werkaanbod ingaat, hetgeen een nieuwe organisatie van het werk vereist en de creatie van nieuwe diensten om de taken die de niet-actieven van vandaag vervullen over te nemen...
3. De concurrentiekracht... De evolutie van ons maatschappelijk model hangt af van de hiervoor voorgestelde keuzen, maar is ook nauw verbonden met de concurrentiekracht van onze economische activiteit. Eén van de hoekstenen van de financiering van onze so‑ ciale zekerheid is de graad van tewerkstelling (niet ge‑ subsidieerd en in voltijdse equivalenten). Immers, hoe hoger de graad van tewerkstelling, hoe sterker de finan‑ ciële draagkracht van de sociale zekerheid waardoor het systeem in evenwicht kan worden gehouden en kan blij‑ ven voortbestaan.
Het wekt dan ook geen verbazing dat de regering een aanzienlijk aantal maatregelen heeft genomen die alle domeinen van het maatschappelijk leven bestrijken en in het bijzonder, zowel de fiscaliteit van de particulieren als van de ondernemingen.
De verhoging van de activiteitsgraad in België is van vitaal belang voor ons sociaal systeem en de regering tracht dat aan te pakken door het generatiepact. Deze beleidskeuze kan echter niet worden opgevat zonder een slagkrachtige politiek op het gebied van de verbetering van de arbeidsmarkt, zo niet zullen we alleen het aantal werklozen doen toenemen. 6
–
19
FEBRUARI
2006
4. De projecten van de regering... In het verlengde van de reflectie over de vergrijzing van de bevolking en de noodzaak aan een generatiepact en aan concurrentiekracht, heeft de Ministerraad van 13 ja‑
10
BIBF-IPCF
PA C I O L I
NR.
202
nuari 2006 besloten om actieplannen uit te werken voor de volgende tien punten : – een competitieve economie gericht op werk; aan de sociale partners werd gevraagd een antwoord te geven op het rapport van de CRB om de concurrentiekracht van onze economie te garanderen; – meer kwaliteitsvol werk in een creatieve arbeidsmarkt; – armoede uitsluiten; – meer innoveren, meer ondernemen; – de informatiesnelweg democratiseren; – de energie van de toekomst bevorderen; – de efficiëntie van de overheid verhogen; – de mobiliteit en de verkeersveiligheid verbeteren; – herverdeling van de opbrengst van de strijd tegen de fiscale fraude onder de «correcte betalers»; – eerlijke handelspraktijken en een evenwichtige relatie met de consument bevorderen.
8. Ploegenarbeid : verhoging van het deel van de be‑ drijfsvoorheffing dat de werkgever niet moet storten. B) Voor de burger 1. Energiebesparende investeringen : verhoging tot 1 000 EUR maximum (niet geïndexeerd) van de be‑ lastingvermindering en voor elke woning. In werke‑ lijkheid komt dat ongeveer neer op 1 250 EUR. 2. Fiscale regularisatie : spontane bij de FOD Financiën in te dienen aangifte. Later belaste «vergeten» inkom‑ sten of inkomsten van buitenlandse herkomst. 3. Invoering van een belastingkrediet voor de werkne‑ mers die geen aanspraak hebben op de «werkbonus». 4. Voor de nieuwe bruggepensioneerden : individualise‑ ring van de belastingvermindering met terugwerkende kracht tot de inkomsten van 2004 (aanslagjaar 2005). 5. Bijdrage van 1,1 % op levensverzekeringscontracten. 6. Roerende voorheffing op het rendement van het obli‑ gatiegedeelte van de beveks (alleen wanneer de porte‑ feuille meer dan 40% obligaties bevat). 7. Volledige afschaffing van de inschrijvingstaks op de voertuigen (31 EUR in 2005). 8. Geleidelijke afschaffing van de accijnscompenserende heffing (op de dieselwagens). 9. Duidelijke definitie van het begrip «lichte bestelwa‑ gen» : geen verwarring meer tussen 4x4, monovolu‑ mes en gelijkaardige wagens. 10. Afschaffing van het cliquetsysteem : geen verhoging meer van de accijns bij verlaging van de prijs. 11. Verlenging van het omgekeerde cliquetsysteem : verla‑ ging van de accijns bij prijsstijging. 12. Verlaging van de aanslagvoet van 16,5 % tot 10 % op aanvullende pensioenkapitalen betaald aan werk‑ nemers en bedrijfsleiders die gewerkt hebben tot de wettelijke pensioenleeftijd. 13. Het verlaagd BTW-tarief van 6 % op renovatiewer‑ ken aan woningen van meer dan vijf jaar oud en op arbeidsintensief werk blijft van toepassing (niettegen‑ staande de EU vanaf 2006 naar de oude tarieven wou teruggrijpen). 14. Verlaging van de belasting op het vrij aanvullend pen‑ sioen voor zelfstandigen (VAPZ). Het huidige stelsel is dat van de fictieve rente. Wanneer de werknemer tot de wettelijke pensioenleeftijd aan het werk blijft, wordt de berekeningsbasis van deze fictieve interest tot 80 % verminderd.
De nieuwe fiscale bepalingen houden verband met en liggen in het verlengde van deze projecten. De fiscaliteit blijft immers een belangrijk instrument om het gedrag van burgers en ondernemingen te beïnvloeden. 5. De fiscale wijzigingen 2006... De projecten die nog op stapel staan en de toepassings‑ modaliteiten die nog moeten worden uitgeklaard buiten beschouwing gelaten, kunnen de fiscale wijzigingen 2006 als volgt worden samengevat : A) Op het gebied van de ondernemingen 1. Invoering van notionele interest : aftrek van de belast‑ bare grondslag van een fictieve interest op het eigen vermogen. Deze bijzondere maatregel vermindert het tarief van de vennootschapsbelasting die momenteel 33,99 % bedraagt tot een effectief tarief van ongeveer 26 %. Dat levert België een sterke concurrentiepositie op in de Europese Unie. 2. Afschaffing van het recht van inbreng (0,5 % van het kapitaal). 3. Belastingvrijstelling van bepaalde gewestelijke subsi‑ dies. 4. Fiscale regularisatie : spontane bij de FOD Financiën in te dienen aangifte. Later belaste «vergeten» inkom‑ sten of inkomsten van buitenlandse herkomst. 5. Uitbreiding van de vrijstelling van de bedrijfsvoorhef‑ fing voor vorsers, tewerkgesteld door universiteiten en ondernemingen die actief zijn in onderzoek en ont‑ wikkeling (R&D). 6. Omvorming van de investeringsaftrek voor R&D tot een belastingkrediet. 7. Stage in een onderneming : aftrek ten belope van 120 % van de door de onderneming gedragen kosten. PA C I O L I
NR.
202
BIBF-IPCF
Dat zijn de nieuwe bepalingen en de toepassingsmodali‑ teiten ervan die we in het volgende nummer zullen be‑ spreken. Jacques BOULET Zaakvoerder VIAXIS
11
6
–
19
FEBRUARI
2006
De wijzigingen van het Wetboek van Vennootschappen aangebracht door de Wet van 23 december 2005 De Wet van 23 december 2005 houdende diverse bepa‑ lingen (B.S. 30 december 2005, 2de editie) wijzigt on‑ der meer de artikelen 15, 138, 582, tweede lid en 596, tweede lid van het Wetboek van Vennootschappen. De wijzigingen aangebracht aan artikel 15 worden in een afzonderlijk artikel besproken. Bij de codificatie met het oog op de samenstelling van het Wetboek van Vennootschappen, is een zin uit de Franse tekst van artikel 138 weggevallen, terwijl hij in de Neder‑ landse tekst nog steeds voorkomt. Het betreft de zin die bepaalt dat de commissaris niet meer tot het beroepsge‑ heim is gehouden, niet alleen wanneer hij vaststelt dat het bestuursorgaan niet de nodige maatregelen neemt om de continuïteit in de bedrijfsuitoefening te verzekeren, maar ook «indien de commissaris oordeelt dat de genomen maatregelen de continuïteit in de bedrijfsuitoefening niet kunnen vrijwaren gedurende een redelijke termijn». De wijziging beoogt dus het oude artikel 64sexies § 2 van de Gecoördineerde Wetten op de handelsvennootschap‑
pen weer in te voeren en de overeenkomst tussen de Franse en de Nederlandse tekst te herstellen. Ook de wijziging van artikel 582, tweede lid, dient om het gebrek aan overeenstemming tussen de Nederlandse en de Franse versie van de tekst te verbeteren. In de Franse tekst is aangegeven dat de commissaris moet ver‑ klaren dat de boekhoudkundige gegevens «fidèles» (ge‑ trouw) zijn, terwijl de Nederlandse tekst vermeldt dat de gegevens moeten «juist» (in het Frans «correctes») zijn. Het woord «fidèle», of getrouw in het Nederlands, wordt in boekhoudkundige aangelegenheden algemeen gebruikt. Het was dus aangewezen om de Nederlandse tekst te wij‑ zigen teneinde hem in overeenstemming te brengen met de Franse tekst. De wijziging van artikel 596, tweede lid, heeft hetzelfde doel als de vorige wijziging. Jean-Pierre VINCKE Bedrijfsrevisor
Percentages voorziening voor vakantiegeld – 18,8 % van de vaste en veranderlijke bezoldigingen die in 2005 zijn teogekend aan bedienden die het voordeel van de wetgeving betreffende de jaarlijkse vakantie van de werknemers genieten; – 10,27 % van 108/100 van de lonen die in 2005 zijn toegekend aan werklieden en leerllingen.
De Administratie heeft de percentages vastgelegd voor de voorziening voor vakantiegeld die geboekt wordt op het einde van het jaar en die aftrekbaar zijn als beroepskost. Voor het fiscaal jaar dat afsluit op 31 december 2005 – dus voor het in 2006 te betalen vakantiegeld – zijn de percentages vastgelegd op:
Op 16 maart 2006 organiseert Hogeschool Honim een seminarie met als thema : «XBRL, tool voor administratieve vereenvoudiging : hype of realiteit?». Het BIBF zal tevens vertegenwoordigd zijn in het afsluitende panelgesprek. De deelnameprijs bedraagt 20 EUR voor BIBF-leden. Inschrijven kan tot 1 maart. Het volledige programma als‑ ook de inschrijvingsmodaliteiten + plannetje vindt u op www.honim.wenk.be (doorklikken naar post-hogeschool, XBRL). Infolijn 02/412.51.55. De seminaries georganiseerd door de beroepsverenigingen tussen 25 februari en 25 maart 2006 kunnen geraad‑ pleegd worden op de website van het BIBF.
Noch deze publicatie, noch gedeelten van deze publicatie mogen worden gereproduceerd of opgeslagen in een retrievalsysteem, en evenmin worden overgedragen in welke vorm of op welke wijze ook, elektronisch, mechanisch of door middel van fotokopieën, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. De redactie staat in voor de betrouwbaarheid van de in haar uitgaven opgenomen info, waarvoor zij echter niet aansprakelijk kan worden gesteld. Verantwoordelijke uitgever: Marcel-Jean PAQUET, B.I.B.F. – Legrandlaan 45, 1050 Brussel, Tel. 02/626 03 80, Fax. 02/626 03 90 e-mail:
[email protected], URL: http://www.bibf.be. Redactie: Gaëtan HANOT, Geert LENAERTS, Marcel-Jean PAQUET, Joseph PATTYN. Adviesraad: Professor P. MICHEL, Ecole d’Administration des Affaires de l’Université de Liège, Professor C. LEFEBVRE, Katholieke Universiteit Leuven. G erealiseerd
6
–
19
FEBRUARI
in
samen w erking
2006
met
klu w er
–
12
w w w . klu w er . be
BIBF-IPCF
PA C I O L I
NR.
202