P 309340 – Afgiftekantoor 2800 Mechelen 1 – Tweewekelijks – Verschijnt niet in juli
FLASH Verlaagd BTW-tarief voor non-alcoholische dranken De Administratie heeft een belangrijke precisering gemaakt m.b.t. de toepassing van het BTW-tarief van 6 % op de verkoop van non-alcoholische dranken. De Administratie bepaalt dat het tarief van 6 % enkel mag toegepast worden bij een levering van goederen. In het geval van consumptie van de non-alcoholische dranken in cafetaria of restaurants, gaat het niet om een levering van goederen maar om een dienst begrepen in een globale dienstprestatie. En dus is het verlaagd BTW-tarief van 6 % hier niet van toepassing. Enkel als een automatische drankverdeler niet in een plaats staat waar ook andere dienstprestaties worden verleend, zal het verlaagd BTW-tarief op de verkoop van non-alcoholische dranken van toepassing zijn.
Aangifte personenbelasting (deel I en II) on line Vanaf 25 mei 2004 kunnen de erkende boekhouders(-fiscalisten) door hun cliënten gemandateerd worden om hun belastingsaangifte (deel I en II) betreffende de natuurlijke personen in België via het internet in te vullen. De boekhouders(-fiscalisten) of iemand van hun kantoor door hen aangeduid, kunnen zich aldus vanaf nu bij de Administratie als lokale beheerder aanmelden met het formulier in pdf format, dat via de site tax-on-web kan gedownload worden. Click op «www.tax-on-web.be» om verdere details te kennen.
De «fiscale KMO» : van 24 500 EUR naar 36 000 EUR en de 13 %-grens Historiek en ratio legis
I
Er waren ooit tijden, waarin art. 344 § 1 WIB 1992 – de zgn. «antirechtsmisbruikbepaling» – nog niet bestond. Destijds zagen uiterst agressieve en realiteitsvreemde fiscale technieken het licht in het hoofd van fiscale adviseurs, die zich eerder als handelaar dan als een ware vrije beroeper profileerden. In die zin werd – vooral voor bepaalde vrije beroepen – gedacht aan exorbitante overdrachten van cliënteel aan een – veelal eenhoofdige – vennootschap, gevolgd door de uitkering van een fiscaalvriendelijke intrest terwijl de bezoldigingen geminimaliseerd werden zelfs tot bedragen, die de betrokken belastingplichtigen niet toelieten te voorzien in hun levensonderhoud.
P A C I O L I
N R .
1 6 3
B I B F - I P C F
N
H
O
U
D
1
• Flash
• De «fiscale KMO» : van 24 500 EUR naar 36 000 EUR en de 13 %-grens 1 • Inbreng in een vennootschap
7
• Arbitragehof schrapt gunstige afschrijvingsregeling voor fiscale KMO’s
8
• 1 oktober 2005 uiterste datum voor aanpassen statuten aan W. Venn. 8
1
1 9
A P R I L
–
2
M E I
2 0 0 4
De Wet van 8 januari 2004 (B.S. 26 januari 2004) heeft intussen art. 215, 4° WIB 1992 aangepast, nl. 24 500 EUR wordt, gespreid in de tijd, vervangen door 36 000 EUR . Dit gebeurt als volgt : • 27 000 EUR voor aanslagjaar 2005; • 30 000 EUR voor aanslagjaar 2006; • 33 000 EUR voor aanslagjaar 2007; • 36 000 EUR voor aanslagjaar 2008 waarbij elke wijziging die vanaf 26 september 2003 aan de afsluitingsdatum van de jaarrekening wordt aangebracht, zonder uitwerking is.
In die omstandigheden was een reactie van de fiscale wetgever de evidentie zelve : a. het optrekken van het tarief inzake stopzettingsmeerwaarden van 16,50 % naar 33 %; b. het invoeren van de 4 x 4-regel; c. het invoeren van de één-miljoenregel; d. het aan banden leggen van de uikering van intresten door zowel de berekeningsbasis als de hoegrootheid van de intrestvergoeding te beperken. Intussen zijn deze misbruiken totaal verdwenen … maar de destijds genomen maatregelen blijven bestaan. De éénmiljoen-regel werd eerst getemperd door het Arbitragehof (1) en bij de invoering van de euro licht verlaagd naar de 24 500 EUR-regel. De Wet van 8 januari 2004 (B.S. 26 januari 2004) voorziet nu evenwel in een forse stijging gespreid over vier jaar, alhoewel de ratio legis – nl. de reden waarom de wettelijke maatregel werd genomen – van destijds – de Wet van 28 december 1992 voerde de éénmiljoen-regel in – intussen verdwenen is. Officieel wordt het gebrek aan indexatie als motivatie naar voor gebracht. Merken wij op dat deze fiscale maatregel pas sinds 1992 bestaat en er dus in 2004 geen reden is tot paniek wetende dat andere bedragen sinds decennia niet werden geïndexeerd (b.v. de voordelen voor het ontbijt, de hoofdmaaltijd, de schijven inzake vennootschapsbelasting, enz.).
De adders onder het gras Fiscaal niet meer aanzien worden als een vennootschap, die in aanmerking komt voor de verminderde tarieven – hierna een «fiscale KMO» genoemd – impliceert : – tot aj. 2003 : • verlies van de verlaagde tarieven in de vennootschapsbelasting; • verlies van het belastingkrediet; – vanaf aj. 2004 : • idem als tot aj. 2003; • de afschrijving van activa pro rata temporis; • de afschrijving van de bijkomende kosten conform het activum; • het verlies van de mogelijkheid tot het aanleggen van een «belastingvrije investeringsreserve»; • de toepassing van de verhoging wegens onvoldoende of ontijdige voorafbetaling gedurende de eerste drie levensjaren van de vennootschap.
Maatregelen Artikel 215 WIB 1992 bepaalt de zes (2) – en geen vijf zoals art. 215 WIB 1992 laat uitschijnen – voorwaarden opdat een vennootschap als een «fiscale KMO-vennootschap» zou kunnen worden aangemerkt : 1. de actiefwijde van de balans : de financiële vennootschappen : geen bezit van aandelen meer dan de helft van het eigen vermogen; 2. de passiefzijde van de balans : de dochter- of zustervennootschappen : de aandelen van de vennootschap – het kapitaal – moet minstens voor de helft in het bezit zijn van natuurlijke personen; 3. geen dividenduitkering van meer dan 13 %; 4. geen groep vormen met een coördinatiecentrum; 5. bezoldiging bedrijfsleider van minimum 24 500 EUR – 36 000 EUR; 6. een belastbaar inkomen lager dan 322 500 EUR.
Voor de dagdagelijkse praktijk lijken ons de voorwaarden geciteerd sub 3° – maximum 13 % dividenduitkering – en 5° – de 24 500/36 000 EUR-regel – de meest gevaarlijke voor de vennootschap en haar adviseur. 1. de grens van 13 % Het dividend van 13 %, berekend op het werkelijk gestort kapitaal, is in de regel geen probleem. Het Hof van Cassatie moest zich evenwel uitspreken over de vraag in hoeverre dividenden, uitgekeerd uit voorheen belaste reserves, al dan niet in aanmerking kwamen. Dit hoogste rechtscollege oordeelde dat alle toegekende dividenden in aanmerking komen. (3) Het kapitaal wordt ook niet geherwaardeerd in functie van de muntontwaarding. (4)
(1) Arrest Arbitragehof 44/94 van 1 oktober 1994 (B.S. 18 juni 1994) : art. 215, 4° WIB 1992 werd aangevuld in de zin dat een bezoldiging volstond van zodra zij minstens gelijk was aan het belastbaar resultaat in de vennootschapsbelasting, indien dit lager is dan één miljoen BEF. (2) Zie ook «Het verlaagd tarief van de vennootschapsbelasting», Georges HONORÉ – Pacioli nr. 93 dd. 28 februari 2001 p. 3-6. 1 9
A P R I L
–
2
M E I
2 0 0 4
(3) Hof van Cassatie van 10 maart 1995 i.v.m. een dividenduitkering uit voorheen belaste reserves. (4) Hof van Beroep te Brussel van 14 mei 1991 en P.V. 341 van 11 juli 1986 van de Heer Bourgois senator Bull. 658.
2
P A C I O L I
N R .
1 6 3
B I B F - I P C F
Inderdaad : – enkel 100.000 en 100.100 verschijnen in de N van de geciteerde breuk; – 100.000 geldt eventueel voor de verlaagde RV van 15 %; – 100.200 heeft o.a. betrekking op de fictieve fiscale kapitaalvermindering bij «verwerving van eigen aandelen» en komt niet in aanmerking voor de N; – 100.300 komt niet in aanmerking voor de N.
Toch volgende opmerkingen en suggesties : – Bij de berekening van de grens van 13 % dient men eveneens rekening te houden met de «als dividend geherkwalificeerde intresten». Hier schuilt het gevaar gezien deze herkwalificatie zich situeert op de twee elementen ter berekening van een intrest, nl. én de maatstaf én het intrestpercentage. – De berekening van de grens van 13 % is de resultante een breuk met een teller (T) en een noemer (N). Hierbij geldt, hoe onlogisch ook : T = het toegekende dividend én het als dividend geherkwalificeerde deel van de intrest N = het werkelijk gestorte kapitaal.
Wij vrezen dat de fiscale administratie de beoordeling van het toegekende percentage van de intresten strenger zal gaan beoordelen : de fiscale wet laat enkel een «overeenkomstig de marktrente geldende rentevoet» toe (art. 18, 3° en art. 55 WIB 1992) . De debetintrest, die de fiscale wet rekent wegens een debetstand – art. 18 § 3 , 1 d KB/WIB 1992 –, is terzake ons inziens enkel een indicatie maar geen bevrijdende norm. Bovendien geschiedt de berekend best «van dag tot dag» gezien de formule «beginstand + eindstand/2» tot verrassingen kan leiden en deze zijn best te vermijden vanaf aj. 2004 indien men de kwalificatie «fiscale KMO» wenst te behouden.
Het gevaar zit dus zowel in de T als in de N, gezien er werkelijk «appels met peren» vergeleken worden. De herkwalificatie in T is niet evident gezien de rechtsonzekere interpretatie van het begrip «marktrente». N bevat bovendien niet de berekeningsgrondslag van de geherkwalificeerde intresten. Dit betekent dat de 13 % overschreden wordt van zodra één eurocent van de intrest als dividend wordt geherkwalificeerd als de vennootschap aan de aandeelhouders reeds 13 % als brutodividend uitkeerde. Er wordt dus geen rekening gehouden met de berekeningsgrondslag van die ene eurocent !
De grens inzake de berekeningsbasis is nauwkeurig omschreven maar kan tot misverstanden aanleiding geven : het totaal bedrag van de rentegevende voorschotten mag niet groter zijn dan de som van de belaste reserves bij het begin van het belastbare tijdperk en het gestort kapitaal bij het einde van dit tijdperk (art. 18, 4° WIB 1992).
– de N bevat logischerwijze niet de in het kapitaal opgenomen reserves, maar diezelfde N bevat ook niet de fictieve fiscale kapitaalvermindering, die zich heeft voorgedaan bij een «verwerving van eigen aandelen», zelfs al wordt vennootschapsrechtelijk het kapitaal niet verminderd.
Er is m.a.w. aandacht te besteden aan de evolutie van het voorschot in de loop van het jaar : het voorschot mag op geen datum de geciteerde grens overschrijden ! Mogen wij hier herhalen dat het aantal bewegingen op een lopende rekening – zowel debet als credit – een graadmeter zijn van de kwaliteit van de betrokken leiding van de vennootschap en/of van de adviseur. Voor een rechter zou dit wel eens – ons inziens terecht – kunnen wijzen op een vermenging van vermogen met de mogelijke gevolgen van dien !
Om misverstanden te vermijden, is het ten zeerste aan te bevelen dat: – het verslag van de algemene vergadering expliciet melding maakt van een uitkering van «een brutodividend van x % op het fiscaal werkelijk gestorte kapitaal». Zie terzake onze vroegere tips. (5) – in de boekhouding diverse rekeningen voor het kapitaal worden aangelegd. Wij suggereren : 100.000 werkelijk gestort kapitaal (in speciën) 100.100 werkelijk gestort kapitaal (in natura) 100.200 niet als werkelijk gestort aanzien kapitaal 100.300 het kapitaal (uit reserves)
Het verdient ook aanbeveling de nodige aandacht te besteden aan een duidelijk onderscheiden karakter bij het bestaan van twee voorschotten, nl. enerzijds een rentegevend voorschot en anderzijds een renteloos voorschot. Het moge duidelijk zijn dat er best schriftelijke overeenkomsten aan de basis liggen van dergelijke uitkeringen van intresten ... waarbij de regels van het persoonlijk belang worden gerespecteerd (b.v. art. 259, 260 en 261 W. Venn., voor de BVBA).
(5) «Verslaggeving bij de algemene vergadering», José HAUSTRAETE, Pacioli nr. 95 van 31 maart 2001. P A C I O L I
N R .
1 6 3
B I B F - I P C F
3
1 9
A P R I L
–
2
M E I
2 0 0 4
Door de invoering van de liquidatiebelasting van 10 % zullen er binnen KMO’s immers in de toekomst meer dividenden worden uitgekeerd dan dit het geval was in het verleden. In jaren waarin de kwalificatie als «fiscaal grote vennootschap» geen rol speelt kan eventueel overgegaan worden tot een forse dividenduitkering ten einde de vennootschap wat af te slanken ten bate van de aandeelhouders. Wordt in die richting gedacht dan is een over verschillende jaren gespreide hoge dividenduitkering meestal niet aan te bevelen.
Onder verwijzing naar de aangifte in de personenbelasting zou kunnen gesteld worden : in principe alles wat verschijnt onder de codes 400/425 tot 403/428 van die betrokken vennootschap ! Er is evenwel een positieve aanvulling aan te brengen : uit de administratieve rechtsleer blijkt dat de toegekende tantièmes over boekjaar y, doch pas in de algemene vergadering volgend op de afsluitingsdatum van het boekjaar – en dus meestal het erop volgende kalenderjaar y+1 – eveneens in aanmerking komen voor de 27 000 EUR-regel (aj. 2005). (9)
Herhalen wij toch dat de 13 %-grens ooit zin heeft gehad maar dat de ratio legis intussen totaal is verdwenen. Nochtans brengt het verhaal zeer veel rechtsonzekerheid vooral op het domein de herkwalificatie van de intresten. Het verdient aanbeveling dat de boekhouder-fiscalist BIBF van de KMO – de overgrote meerderheid van de Belgische ondernemingen – hier speciale aandacht aan besteedt en liefst de regel van de voorzichtigheid hanteert in zijn adviezen naar de cliënt.
Deze stelling kan immers best een noodoplossing betekenen voor het geval dat in de loop van het jaar y doelbewust minder dan 27 000 EUR (aj. 2005) werd uitgekeerd in de overtuiging dat het belastbaar inkomen in de vennootschapsbelasting lager zou zijn dan deze 27 000 EUR. Indien dit bedrag evenwel de bezoldiging benadert of uiteindelijk dan toch overschrijdt, kan veiligheidshalve nog een tantième in y+1 omtrent y toegekend worden. Het gevaar is ook niet denkbeeldig dat een fiscale controle dit belastbaar inkomen zou kunnen verhogen zodat de betrokken vennootschap ineens alle voordelen van de fiscale KMO zou verliezen met de soms verregaande hoger geciteerde gevolgen van dien. Het is evident dat dit tantième, vervat in code 400/425 van het inkomstenjaar y+1, niet meer in aanmerking komt voor de norm van dit jaar y+1, gezien het reeds in aanmerking kwam voor het inkomstenjaar y.
Omtrent de problematiek van het begrip «voorschotten» in relatie tot de term «geldlening» melden wij dat de rechtspraak niet eensluidend is. Zo oordeelde het Hof van Beroep te Antwerpen dat een vordering via rekeningcourant wel als een «geldlening» kan worden aanzien ! (6) 2. De grens van 24 500 – 27 000 – 30 000 – 33 000 – 36 000 EUR bezoldiging 2.1. Wat geldt als een bezoldiging ? De in artikel 32 vermelde bezoldigingen komen in aanmerking, m.a.w. : – de maandelijkse bruto bezoldiging vooraleer de sociale lasten werden in mindering gebracht; – de sociale lasten, die de vennootschap ten laste neemt; – de voordelen van alle aard; – de geherkwalificeerde huurgelden (7); – de ontslagvergoedingen; – de vervangingsinkomsten; – de achterstallen; – de ingehouden werknemersbijdragen; die ten laste zijn van het resultaat van het belastbare tijdperk.
Interessant om te melden is dat de inkomsten van advocaten en architecten, enz. die als «baten» te aanzien zijn, niet in aanmerking komen. Dit geldt evenwel enkel indien het doel van de vennootschap verschillend is van de werkzaamheid van advocaat, architect of bedrijfsrevisor. (10) Ontvangt de bedrijfsleider evenwel commissielonen, aangerekend via facturen, doch belast als «bezoldiging van bedrijfsleider» – hetgeen afhangt van de feitelijke omstandigheden, eigen aan elk geval – dan kunnen zij wel in aanmerking komen. (11) 2.2. De loontrekkende en het onbezoldigd mandaat Het Hof van Beroep van Antwerpen oordeelde dat de bezoldiging van een loontrekkende, optredend als bestuurder, in aanmerking komt omdat het «loon» dat werd uitgekeerd
Het feit dat bezoldigingen zouden opgenomen worden via het debet van een lopende rekening – hetgeen ten alle prijze te vermijden is – is onvoldoende. (8)
(6) Antwerpen 25 juni 2003 en 5 september 2000, Fiscoloog nr. 911 van 5 november 2003, p. 9. (7) 215/44 Com. IB en P.V. 593 van 18 januari 1994 van de heer Suykerbuyk – Bull. 739 p. 1355. (8) 215/48 Com. IB. 1 9
A P R I L
–
2
M E I
2 0 0 4
(9) Circ. Ci. RH 421/456.042 dd. 31.08.1994 Bull. 742 p. 2676. (10) 215/45 Com. IB en 32/6 Com. IB. (11) P.V. 534 dd. 8 november 1993 Senator Dalen Bull. 736.
4
P A C I O L I
N R .
1 6 3
B I B F - I P C F
aan de bestuurder- loontrekkende beschouwd moet worden als een bezoldiging in de zin van art. 32 WIB 1992. (12)
27 000 EUR-regel (aj. 2005), indien één van beide over de korte periode geen 27 000 EUR bezoldiging genoot !
De Rechtbank van Eerste Aanleg te Brugge oordeelde dat een bezoldiging aan een werknemer met een onbezoldigd bestuurdersmandaat moet volstaan gezien de fiscale wet het heeft over een bezoldiging, die toegekend moet worden aan een bedrijfsleider, maar deze wet bepaalt niet dat de bezoldiging moet toegekend zijn enkel en alleen omwille van het mandaat van bedrijfsleider. (13)
Meer nog : de inkomsten, die de opvolger in de vennootschap genoot vóór zijn benoeming als bediende, komen eveneens niet in aanmerking ! (17)
Het attractiebeginsel geldt in principe : alle bezoldigingen verleend of toegekend aan een bedrijfsleider worden belast als een «bezoldiging van een bedrijfsleider». (14)
2.4. De bezoldiging lager dan 27 000 EUR (aj. 2005) Het Arbitragehof wijzigde destijds de wettelijke voorwaarde in de zin dat een bezoldiging volstaat, indien deze minstens gelijk is aan het belastbare inkomen van de vennootschap.
In dergelijke omstandigheden zal misschien aan de hoger geciteerde noodrem moeten getrokken worden : een tantième in y+1 ten laste van boekjaar y.
Gezien het Arbitragehof (15) intussen oordeelde dat dit attractiebeginsel niet geldt voor loontrekkenden die ook een onbezoldigd mandaat uitoefenen van bestuurder, zaakvoerder of vereffenaar of gelijksoortige functies in dezelfde vennootschap, mag aangenomen worden dat de bezoldigingen aan werknemers – art. 31 WIB 1992 – niet meer in aanmerking komen voor de 27 000 EUR-regel (aj. 2005).
Uit een antwoord op een parlementaire vraag blijkt dat hier het bedrag wordt bedoeld waarop de vennootschapsbelasting wordt betaald. Fiscaal technisch uitgedrukt betekent dit : het inkomen na toepassing van art. 202 tot 207 WIB 1992 (18) of het belastbaar inkomen na toepassing van de zesde bewerking m.a.w. het bedrag dat verschijnt in code 102 van de aangifte vennootschapsbelasting.
2.3. Twee pech-situaties (16) – Quid bij een verlengd of een verkort boekjaar ? Alhoewel de fiscale wet terzake niet duidelijk is, verduidelijkt een antwoord op een parlementaire vraag dat de lengte van een boekjaar geen rol speelt.: de bezoldigingen van elkaar opvolgende bedrijfsleiders mag niet worden opgeteld !
Indien de vennootschap afsluit met een fiscaal verlies, volstaat logischerwijze een bezoldiging gelijk aan «nihil». Zowel het bedrag van de bezoldiging als het bedrag van het belastbaar inkomen gelden NA fiscale controle. (19) In diezelfde gedachtengang mogen eerst alle fiscale gunstregelen voor een «fiscale KMO» worden toegepast om de toegekende bezoldiging te toetsen aan het belastbaar inkomen van de vennootschap.
Hieruit moet geconcludeerd worden dat steeds best geopteerd wordt voor een verlengd boekjaar. Deze keuze beperkt bovendien de kosten voor de betrokken vennootschap hetgeen toch de doelstelling moet zijn van elke boekhouder BIBF.
In die zin mag b.v. de «vrijgestelde investeringsreserve» eerst in mindering gebracht worden om het belastbaar inkomen van de vennootschap te bepalen.
– Quid bij opvolging van de bedrijfsleiders tijdens eenzelfde boekjaar ? De beoordeling van de éénmiljoen-regel moet gebeuren in hoofde van één en dezelfde bedrijfsleider. Geeft een bedrijfsleider bij de algemene vergadering ontslag – b.v. wegens leeftijd – en ontvangt deze in 2004 een maandelijkse bezoldiging van minstens 2 250 EUR, waarbij de opvolger eveneens een maandelijkse bezoldiging van minstens 2 250 EUR wordt toegekend, dan is niet voldaan aan de
2.5. De managementvennootschap als bestuurder of zaakvoerder Artikel 215 derde lid 4° WIB 1992 maakt melding van : «... niet aan ten minste één van de bedrijfsleiders een bezoldiging hebben toegekend ….».
(12) Hof van Beroep te Antwerpen van 24 december 2002 i.v.m. de éénmiljoenregel en loontrekkenden – Fiscale Koerier 2003/284. (13) Brugge 19 november 2001. (14) Wet van 4 mei 1999 (B.S. 12 juni 1999). (15) Arbitragehof arrest 30/2001 dd. 1 maart 2001. (16) «Bedrijfsleiders en één-miljoenregel : tweemaal pech !», José HAUSTRAETE, Pacioli nr. 23 van 31 januari 1998 p. 8. P A C I O L I
N R .
1 6 3
B I B F - I P C F
(17) P.V. 856 dd. 16 april 1997 van de Heer Van Hoorebeke Bull. 774 p. 1895 i.v.m. de bedrijfsleiders, die elkaar opvolgen. (18) P.V. 7 dd. 21 september 1995 van de Heer Loones Bull. 759 p. 658. (19) 215/50 Com. IB.
5
1 9
A P R I L
–
2
M E I
2 0 0 4
Conclusie : de discussie is vanaf aj. 1998 niet meer bestaande : een vergoeding aan een vennootschap komt niet meer in aanmerking. Rechtspraak is inderdaad steeds met omzichtigheid te behandelen. Er is met name steeds na te gaan over welke aanslagjaren de betrokken rechtspraak handelt en de voor deze aanslagjaren geldende fiscale wetgeving. In die zin is het zeer nuttig ieder jaar de bijgewerkte wetboeken in serie te bewaren !
Het woord «bedrijfsleiders» is een typische fiscale term, ingevoerd bij KB van 20 december 1996 en ingelast in artikel 32 WIB 1992 vanaf aj. 1998. Tot aanslagjaar 1997 vonden wij evenwel de termen : «bestuurders», «vereffenaar», «gelijksoortige functie» (art. 32 tot aj. 1997) en «werkende vennoten» (art. 33 tot aj. 1997). Het huidige artikel 32 stelt : «Bezoldigingen van bedrijfsleiders zijn alle beloningen verleend of toegekend aan een natuurlijke persoon die …».
Vanaf aj. 2004 – het jaar waarin de fiscale hervorming vennootschapsbelasting voor het eerst van toepassing is – wordt het voor de boekhouders-fiscalisten BIBF van de Belgische KMO-vennootschappen meer dan een noodzaak bijzonder attent te zijn en geen fiscale risico’s te nemen. Meent de cliënt toch een agressieve fiscale politiek te moeten voeren, dan dekt de boekhouder(-fiscalist) zijn verantwoordelijkheid best in via een schriftelijk document. Ook het verslag van de bestuurders/zaakvoerders of het verslag van de algemene vergadering kan hiervoor worden gebruikt. (24)
Uit de samenlezing van deze fiscale wetsartikelen is te besluiten dat enkel natuurlijke personen in aanmerking komen voor de bezoldiging van 27 000 EUR (aj. 2005). De administratieve rechtsleer en de rechtspraak oordeelden er in het verleden verdeeld over dit probleem : – In een parlementair antwoord stelde de Minister van Financiën dat enkel de bezoldigingen aan natuurlijke personen golden. (20) – Het Hof van Beroep van Antwerpen van 11 februari 2003 dacht er anders over : de wettekst is klaar en duidelijk, gezien de wettekst geen onderscheid maakt naargelang de bestuurder een natuurlijk persoon dan wel een vennootschap is. (21) – Hetzelfde Hof oordeelde vroeger eveneens in dezelfde zin. (22) – Het Hof van Beroep te Gent meende daarentegen dat de éénmiljoen-regel enkel gold voor natuurlijke personen ook al staat dit niet letterlijk in de fiscale wet. Het Hof baseert zich op de voorbereidende werken van de Wet van 28 december 1992 en op een arrest van het Arbitragehof van 1 juni 1994. (23)
Commentaar De verhoging van de minimumbezoldiging van 24 500 EUR naar 36 000 EUR vergt toch wel enkele kritische bedenkingen : – de ratio legis – nl. het gebrek aan indexatie van het bedrag van één miljoen – is uiterst vreemd. In tegenstelling tot de personenbelasting worden de bedragen in de vennootschapsbelasting in de regel niet aangepast ! Slechts één illustratie : de schijven ter berekening van de vennootschapsbelasting werden nooit aangepast. – Sinds december 1992 steeg het indexcijfer der consumptieprijzen met 22,63863 %. Vanaf aj. 2008 geldt 36 000 EUR hetgeen een stijging betekent van 46,93 % t.o.v. de 24 500 EUR ! Tussen 2004 en 2007 wordt m.a.w. voorzien dat deze index meer dan exponentieel zal stijgen.
Deze rechtspraak is evenwel niet meer van toepassing vanaf aj. 1998. Vroeger werd in art. 215 inderdaad melding gemaakt van : «… niet aan ten minste één bestuurder of werkend vennoot een bezoldiging …». In die zin was de stelling van het Hof van Beroep van Antwerpen te begrijpen. De huidige wettekst daarentegen luidt : «… niet aan ten minste één van hun bedrijfsleiders een bezoldiging …» waarbij de kwalificatie bedrijfsleider enkel nog geldt voor natuurlijke personen.
– Nemen wij een verdeling 70-30 van de inkomsten tussen beide echtgenoten, dan is vanaf aj. 2008 liefst een bezoldiging van 36 000 EUR (echtgeno(o)t(e)) + 15 428 EUR (echtgeno(o)t(e)) = 51 428 EUR door de vennootschap uit te keren aan het echtpaar ! Stijgt het aandeel naar 40 % dan wordt dit : 36 000 EUR + 24 000 EUR : 60 000 EUR voor het betrokken echtpaar !
(20) P.V. 59 dd. 1 september 1995 van de Heer Lefevre – Bull. 756 p. 86. (21) Hof van Beroep te Antwerpen van 11 februari 2003 i.v.m. de éénmiljoen-regel en een bestuurder-vennootschap, F.J.F. 2003/161. (22) Antwerpen 13 april 1999, Fiscale Actualiteit nr. 19, 11 mei 1999. (23) Hof van Beroep te Gent van 28 september 2000, F.J.F. 2001/76. 1 9
A P R I L
–
2
M E I
2 0 0 4
(24) Zie hoger i.v.m. «Verslaggeving bij de algemene vergadering».
6
P A C I O L I
N R .
1 6 3
B I B F - I P C F
– Binnen een vennootschap is een eigen sociaal en fiscaal statuut van de meewerkende echtgeno(o)t(e) van bedrijfsleider heden niet mogelijk – zie KB 20 december 1996 (B.S. 31 december 1996) (fiscaal) en Wet van 8 april 2003 (B.S. 17 april 2003) (sociaal) – zodat het betrokken echtpaar wel genoodzaakt is om elk een eigen vergoeding te ontvangen als bedrijfsleider, indien de deontologie dit toelaat. (25) Het ware socio-economisch meer verantwoord geweest de 36 000 EUR te koppelen aan de bezoldiging van beide echtgenoten te samen.
dan zou de betrokken bedrijfsleider een bezoldiging moeten ontvangen van 3 x 36 000 = 108 000 EUR ! Het is te betreuren dat de Belgische fiscale wetgever geen rekening gehouden heeft met deze punten, waarmee de KMO en haar adviseurs worden geconfronteerd. Is het te verwonderen dat een internationale studie uitwijst dat de fiscale vertrouwensindicator voor de Belgische fiscale wet het minst goed scoort t.o.v. de andere geïndustrialiseerde landen ? (26) Dit is ongetwijfeld een weinig aantrekkelijk kenmerk waarmee het Belgische bedrijfsleven geconfronteerd blijft …
– De Belgische fiscale wet kent nog steeds het internationaal algemeen verspreid principe van de «fiscale eenheid» niet. Een zeer actieve bedrijfsleider heeft b.v. drie vennootschappen omdat deze drie vennootschappen ook op drie verschillende plaatsen actief zijn of omdat zij alle een andere activiteit hebben. Wil men de gevolgen van de «grote» vennootschap vermijden,
José Haustraete Lid Uitvoerende Kamer BIBF
Inbreng in een vennootschap Zo zal bij de inbreng van een gebouw waarop een hypotheek rust enkel het niet-bezwaarde deel in rekening kunnen worden gebracht voor de kapitaalverhoging. Enkel dit deel kan worden vergoed met aandelen. Het bezwaarde gedeelte wordt beschouwd als een schuld.
Artikel 115bis van het Wetboek der Registratierechten regelt de inbreng. De inbrengen van onroerende goederen, andere dan die welke gedeeltelijk of geheel tot bewoning aangewend worden of bestemd zijn en door een natuurlijke persoon ingebracht worden, in burgerlijke vennootschappen of handelsvennootschappen waarvan de zetel van werkelijke leiding in België gevestigd is, of de statutaire zetel in België en de zetel van werkelijke leiding buiten het grondgebied van de lidstaten van de Europese Gemeenschap gevestigd is, worden aan het recht van 0,5 % onderworpen.
Voorbeeld Bij de oprichting van een vennootschap brengt persoon A een onroerend goed in met een waarde van 125 000 EUR. Op het gebouw rust een hypotheek van 60 000 EUR. Het bedrag van de inbreng in het kapitaal bedraagt 125000 – 60 000 = 65 000 EUR. Het registratierecht op deze inbreng bedraagt : 1. Inbrengrecht van 0,50 % op de inbrengwaarde van 65 000 EUR : 325 EUR 2. Registratierecht van 12,50 % op het niet-bezoldigde deel en komt overeen met de ingebrachte schuld, nl. 60 000 7 500 EUR Totaal = 325 + 7 500 7 825 EUR
Bovendien wordt volgens artikel 45 het recht van 12,5 % vereffend ten aanzien van inbrengen van onroerende goederen in vennootschappen, andere dan inbrengen als vermeld in artikel 115bis, op de waarde van de als vergoeding van de inbreng toegekende maatschappelijke rechten, verhoogd met de lasten die door de vennootschap gedragen worden. Deze bepalingen zijn van toepassing bij de oprichting van de vennootschap of bij een kapitaalverhoging door een inbreng in natura.
Georges HONORÉ Lid van de Stagecommissie
(25) Terzake werd een verzoekschrift neergelegd bij het Arbitragehof tegen de Wet van 8 april 2003.
(26) World Economic Forum – The World Competitiveness Report 1994 – Arthur Andersen – Teamanalyse – België : 2,4 – Italië : 2,7 – Frankrijk : 3,9 – Duitsland : 4,1 – Nederland 4,6 – Japan : 5,9 – Verenigde Staten : 6,0 – Groot-Brittannië : 6,5.
P A C I O L I
N R .
1 6 3
B I B F - I P C F
7
1 9
A P R I L
–
2
M E I
2 0 0 4
Arbitragehof schrapt gunstige afschrijvingsregeling voor fiscale KMOs Bijgevolg was er geen onderscheid meer tussen de KMO’s en de andere vennootschappen van zodra ze niet van het verlaagd tarief genoten, en werden ze zonder onderscheid onderworpen aan de berekening van de afschrijving pro rata temporis vanaf de dag waarop het vast actief verworven werd of tot stand gebracht.
Het Arbitragehof heeft in zijn arrest van 31 maart 2004 de eerste zin geschrapt van de bepalingen vermeld in artikel 196, § 2 van het WIB 1992 ingevoegd bij artikel 7 van de Wet van 24 december 2002 tot wijziging van de vennootschapsbelasting. Dit artikel bepaalde de voorwaarden waaronder de afschrijvingen van de investeringsuitgaven pro rata temporis in de boekhouding dienden opgenomen te worden wanneer het een vennootschap betrof die niet als een KMO kon beschouwd worden en waarbij de KMO’s blijvend de volledige afschrijving te laste konden nemen ongeacht het moment van de verwerving van het vast actief.
Het Hof oordeelde aldus dat de criteria van artikel 215 WIB 1992 geen objectieve criteria waren om een KMO te kenmerken. Het Arbitragehof verduidelijkte tenslotte dat de schrapping van de hierboven vermelde bepalingen omwille van de rechtszekerheid slechts van toepassing is vanaf het aanslagjaar 2005.
De wet bepaalde dat slechts de vennootschappen, die van het verlaagd tarief inzake vennootschapsbelasting genoten, zoals bepaald in artikel 215, § 2 WIB 1992, terzake als KMO beschouwd werden.
Momenteel zijn nog geen nieuwe maatregelen voorzien om de geschrapte bepalingen te vervangen.
1 oktober 2005 uiterste datum voor aanpassen statuten aan W. Venn. statuten niet in orde waren. Althans tot 19 maart. Want toen verscheen in het Staatsblad een koninklijk besluit met terugwerkende kracht tot 5 februari 2004, dat de termijn verlengt.
Niet 6 februari 2004, maar 1 oktober 2005 is de uiterste datum waarop vennootschappen hun statuten moeten aangepast hebben aan het Wetboek van Vennootschappen. Een Koninklijk Besluit van 9 maart (B.S. 19 februari 2004, ed. 4) verlegt de deadline laattijdig naar oktober van volgend jaar.
Dit Koninklijk Besluit van 9 maart 2004 zegt dat de vennootschappen hun statuten moeten aanpassen «tegen uiterlijk 1 oktober 2005».
Het Wetboek van Vennootschappen heeft op 6 februari 2001 de plaats ingenomen van de oude Vennootschappenwet. Bestaande vennootschappen kregen echter drie jaar de tijd om hun statuten formeel aan te passen aan de nieuwe bepalingen en nummering van het Wetboek. Die termijn van drie jaar liep af op 6 februari 2004. Sinds die dag kon elke belanghebbende de ontbinding vorderen van een vennootschap waarvan de
De sanctie blijft bestaan. Bestuurders die de statuten van hun vennootschappen niet tijdig hebben afgestemd op het Wetboek van Vennootschappen – dit is vóór 1 oktober 2005 –, riskeren de gerechtelijke ontbinding van hun vennootschap.
Noch deze publicatie, noch gedeelten van deze publicatie mogen worden gereproduceerd of opgeslagen in een retrievalsysteem, en evenmin worden overgedragen in welke vorm of op welke wijze ook, elektronisch, mechanisch of door middel van fotokopieën, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. De redactie staat in voor de betrouwbaarheid van de in haar uitgaven opgenomen info, waarvoor zij echter niet aansprakelijk kan worden gesteld. Verantwoordelijke uitgever : Marcel-Jean PAQUET, B.I.B.F. – Legrandlaan 45, 1050 Brussel, Tel. 02/626 03 80, Fax. 02/626 03 90 e-mail : info @ bibf.be, URL : http://www.bibf.be Redactie : Valérie CARLIER, Geert LENAERTS, Marcel-Jean PAQUET, Joseph PATTYN Adviesraad : Professor P. MICHEL, Ecole d’Administration des Affaires de l’Université de Liège, Professor C. LEFEBVRE, Katholieke Universiteit Leuven.
In samenwerking met Kluwer uitgevers
1 9
A P R I L
–
2
M E I
2 0 0 4
8