Beleggers, Informatie en Media Waardering van beleggingsrelevante informatie in relatie tot mediakanalen en beleggers karakteristieken
Reinier Schoone Universiteit van Amsterdam Information Studies
Voorwoord Naar aanleiding van mijn afstudeeronderzoek voor de Master-opleiding Informatiekunde aan de Universiteit van Amsterdam heb ik, mede op basis van mijn interesse voor beleggingsgerelateerde onderwerpen, gekozen om een onderzoek uit te voeren naar de waardering van beleggingsrelevante informatievormen en mediakanalen door beleggers. In de eerste plaats wil ik Ard Huizing bedanken voor de begeleiding die ik heb ontvangen bij mijn thesis, met name voor het geven van ondersteuning bij de structurele en theoretische invulling van het verslag. Daarnaast gaat mijn dank uit naar Maarten van Someren waar ik terecht kon voor statistiekgerelateerde vragen. Naast de begeleiding vanuit de universiteit, wil ik mijn dank uiten aan Pieter Kort en Michiel Pekelharing van de IEX beleggingsgemeenschap voor het mogelijk maken van het uitzetten van dit onderzoek via de fora van de IEX website. Niet in de laatste plaats gaat mijn dank uit naar alle benaderde beleggers die de moeite hebben genomen om aan dit onderzoek mee te werken door de enquête in te vullen.
Reinier Schoone
-2-
Inhoudsopgave Samenvatting ..................................................................................................................... 4 Inleiding ............................................................................................................................. 6 1. Beschrijving theorie ...................................................................................................... 7 1.1 De betekenis van informatie ..................................................................................... 7 1.2 De beurs en informatie.............................................................................................. 9 1.3 Informatie en mediakanalen.................................................................................... 11 1.4 Visie en doelstelling................................................................................................ 14 1.5 Vraagstelling en hypothesen ................................................................................... 15 2 Operationalisatie onderzoek ....................................................................................... 16 2.1 Het onderzoeksmodel.............................................................................................. 16 2.2 Selectie informatievormen ...................................................................................... 16 2.3 Selectie mediakanalen............................................................................................. 18 2.4 Selectie beleggerkarakteristieken............................................................................ 20 2.5 Onderzoeksmethode................................................................................................ 23 3 Resultaten ..................................................................................................................... 25 3.1 resultaten karakteristieken ...................................................................................... 25 3.2 resultaten voorkeur informatievorm ...................................................................... 27 3.3 resultaten voorkeur mediakanalen .......................................................................... 31 3.4 verband informatievorm en mediakanalen............................................................. 38 3.5 Correlatieanalyse variabelen................................................................................... 42 4 Literatuur reflectie en conclusie ................................................................................. 44 5 vervolgonderzoek ......................................................................................................... 46 literatuurlijst ................................................................................................................... 47 Bijlage I Voorbeelden van informatie ........................................................................... 51 Bijlage II Enquête van het onderzoek........................................................................... 53 Bijlage III Uitvoer bivariate pierson correlatieanalyse............................................... 60
-3-
Samenvatting In dit verslag wordt onderzoek verricht naar de waardering van beleggingsrelevante informatie en mediavoorkeur door beleggers. Het centrale probleem in dit onderzoek is dat er op dit moment geen duidelijke relatie beschreven is tussen voorkeur voor beleggingsrelevante informatie en gebruik van mediakanalen voor de ontsluiting van beleggingsrelevante informatie. Hierdoor kan er onzekerheid bestaan over de effectiviteit van de toepasbare mediakanalen die voor ontsluiting gebruikt kunnen worden. Vooral onderzoek naar nieuwe mediakanalen, zoals internet en e-mail, die vanaf midden jaren ’90 voor een doorbraak zorgde in de ontsluiting van informatie, is op dit gebied beperkt. De vraagstelling die voor het behandelen van het centrale probleem is gekozen, luidt: ‘Hoe waarderen beleggers die gebruik maken van interactieve beleggingsgemeenschappen beleggingsrelevante informatie, het mediakanaal dat voor deze informatie in het communicatieproces wordt gebruikt en de relatie tussen het mediakanaal en informatievorm? En zijn de karakteristieken van de belegger van invloed op hun waardering?’ Het onderzoek is opgebouwd uit een theoretisch kader, waarbinnen diverse relevante zienswijzen met betrekking tot informatie en mediatheorie omtrent dit onderwerp besproken worden. Na het theoretisch gedeelte vind in het tweede hoofdstuk de selectie plaats van informatievormen en mediakanalen waarvan de waardering wordt getoetst via een enquête die uitgezet is onder de bezoekers van diverse fora op een beleggingsgemeenschap1. Daarnaast worden de karakteristieken van de belegger geselecteerd op basis waarvan onderscheid in de waardering onderzocht wordt. Op basis van de resultaten is naar voren gekomen dat er een voorkeur is voor het gebruik van fundamentele informatie in het beslissingsproces van een belegger die gebruik maakt van interactieve beleggingsgemeenschappen. deze waardering is bovengemiddeld en wordt hoger gewaardeerd als de overige drie informatievormen (koerstechnische informatie, macro-economische informatie en overige indices). Met betrekking tot de waardering van mediakanalen is er een voorkeur voor het gebruik van interactieve beleggingsgemeenschappen op internet en internet exclusief deze gemeenschappen bij de ontsluiting van beleggingsrelevante informatie. Uit de resultaten waarbij onderzocht werd of er voor de afzonderlijke informatievormen een kanaalvoorkeur bestaat, kwam naar voren dat er een voorkeur onder beleggers bestaat voor het gebruik interactieve beleggingsgemeenschappen en internet uitgezonderd deze gemeenschappen bij het benaderen van zowel fundamentele informatie, koerstechnische informatie, macro-economische informatie en overige indices. Daarnaast blijkt dat gedrukte media en televisie als kanaal een aanmerkelijk hogere waardering laten zien voor de ontsluiting van macro-economische informatie en overige indices, in vergelijking met fundamentele en koerstechnische informatie. Door het uitvoeren van een correlatieanalyse is bepaald of er een verband aanwezig is tussen de karakteristieken van de belegger en de waardering voor informatievorm en mediakanaal. Uit de analyse komt naar voren dat er een zwak positief verband bestaat tussen de beleggingshorizon van beleggers en de voorkeur voor het gebruik van e-mail als mediakanaal. Daarnaast is er een zwak negatief verband gevonden tussen de beleggingshorizon van beleggers en de voorkeur voor koerstechnische 1
http://www.iex.nl
-4-
informatie, het opleidingsniveau van beleggers en de voorkeur voor televisie als mediakanaal en de leeftijd van beleggers en de voorkeur voor telefonie als mediakanaal. Op basis van de resultaten lijkt het erop dat: hoe specifieker de informatie op een bepaald aandeel/onderwerp gericht is, hoe meer de voorkeur bestaat voor een medium dat discussie en verdieping mogelijk maakt. Dit is echter niet aangetoond. De onderzoeksresultaten laten een duidelijke voorkeur onder de respondenten zien voor het gebruik van interactieve beleggingsgemeenschappen en internet in het algemeen bij de ontsluiting van beleggingsrelevante informatie. Dit is voor de groep ondervraagden te verklaren doordat ze ook via een dergelijke gemeenschap uitgenodigd zijn om te participeren in het onderzoek. Omdat de oorspronkelijke doelstelling waarbij getracht werd om een zeer diverse onderzoeksgroep te verkrijgen niet gelukt is, kan men een soortgelijk onderzoek uitvoeren onder een groep respondenten die niet via één medium geworven zijn. Hierdoor ontstaat er een duidelijker beeld, wat mogelijk een betere representativiteit oplevert voor de gehele populatie van beleggers.
-5-
Inleiding Informatie speelt in de financiële wereld een grote rol. Op de beursvloer kan informatie zowel positief als negatief de toekomst van een aandeel bepalen. De informatie hoeft niet per definitie feitelijk juist te zijn, een gerucht kan al genoeg zijn om de verwachtingswaarde van beleggers ten aanzien van een aandeel dusdanig te herzien dat de koers van het aandeel hier direct op zal reageren (Oberlechner, 2003; Peterson, 2002; Bommel, 2003). Verschillende mediakanalen zijn voorhanden om beleggingsrelevante informatie te verkrijgen. De mediakanalen spelen een rol in het ontsluiten van de informatie die voor het beslissingsproces van een belegger relevant is. Maar wanneer is dit relevant? Heeft de waardering van informatie te maken met het mediakanaal dat de informatie ontsluit? Maakt het verschil of bepaalde informatie afkomstig is van internetfora of uit een landelijk dagblad? Het centrale probleem in dit onderzoek is dat er op dit moment geen duidelijke relatie beschreven is tussen voorkeur voor beleggingsrelevante informatie en gebruik van mediakanalen voor de ontsluiting van beleggingsrelevante informatie. Hierdoor kan er onzekerheid bestaan over de effectiviteit van de toepasbare mediakanalen die voor ontsluiting gebruikt kunnen worden. Vooral onderzoek naar nieuwe mediakanalen, zoals internet en e-mail, die vanaf midden jaren ’90 voor een doorbraak zorgde in de ontsluiting van informatie, is op dit gebied beperkt. Het gevolg van de introductie van nieuwe mediakanalen heeft echter een grote impact gehad op de manier waarop beleggers de voor hen relevante informatie benaderen en hier mee omgaan (Barber & Odean, 2001). Literatuur is wel voorhanden als het gaat om de bestudering van de afzonderlijke invalshoeken die relevant zijn voor het onderzoeken van het centrale probleem, namelijk: het financieel-economische onderzoeksgebied, de betekenis van informatie, mediakanalen en karakteristieken van de belegger. Deze zullen dan ook in de theoretische beschrijving terugkomen. De relevantie voor dit onderzoek is gebaseerd op drie relevantiegebieden: persoonlijke-, maatschappelijke- en wetenschappelijke relevantie. De persoonlijke relevantie komt voort uit mijn interesse in het vakgebied en de wens tot afronding van de Master-opleiding Informatiekunde. De maatschappelijke relevantie geldt voor de uit beleggers bestaande onderzoeksgroep en de aanbieders van beleggingsrelevante informatie. Door het onderzoek wordt getracht om beleggers inzicht te geven in de informatiewaardering van andere beleggers. Hierdoor kan men uiteindelijk beter beoordelen wat de impact zal zijn van de informatie die beschikbaar wordt gemaakt en kan men hier beter op anticiperen. Informatieverstrekkende instellingen kunnen de informatiewaardering van de beleggers gebruiken bij de keuze van de meest efficiënte communicatievorm. De wetenschappelijke relevantie is de bijdrage aan de economische discipline met betrekking tot het onderwerp van de informatie- en mediabeoordeling. Eigenlijk kan ook de samenkomst van meerdere disciplines (economie; beurshandel, psychologie/ sociale wetenschappen; menselijk handelen en keuzes maken en informatiekunde; informatietheorieën en achtergronden) gezien worden als relevant. Door het bevorderen van het verruimen van het gezichtsveld en hierbij disciplineoverschrijdend te werken is men instaat om nieuwe inzichten te verkrijgen en oude inzichten aan te scherpen/ te weerleggen. Een voorbeeld hiervan is het verschil in opvatting tussen klassieke economische theorieën en behavioral finance.
-6-
1. Beschrijving theorie De beschrijving in dit hoofdstuk geeft een overzicht op welke wijze er naar informatie gekeken kan worden en beschrijft de literatuur betreffende financiële en mediatheorieën in relatie tot informatie. De literatuurbeschrijving van het economische onderzoeksgebied en de relevante theorie op het gebied van informatie en mediakanalen worden gebruikt om een selectie mogelijk te maken van de variabelen die in dit onderzoek gebruikt zullen worden. Op basis van de selectie van variabelen voor informatie, mediakanalen en beleggerkarakteristieken in hoofdstuk twee, worden de vraagstelling en hypothesen uitgewerkt die als leidraad gebruikt kunnen worden voor de uitvoer van het onderzoek. De resultaten van dit onderzoek zullen in de analysefase gereflecteerd worden aan de beschreven theoretische zienswijzen. Hieruit zal blijken of de onderzoeksresultaten de bestaande theorieën onderbouwen of hiermee in conflict zijn. 1.1 De betekenis van informatie Om te bepalen op welke manier de belegger naar informatie kijkt, worden nu een aantal zienswijzen behandeld waarin de betekenis van informatie centraal staat. De verschillende zienswijzen zijn gebaseerd op het artikel ‘Defining information’ van Sandra Braman (1989). Braman definieert in dit artikel vier verschillende zienswijzen die in hiërarchisch verband gezien kunnen worden. De zienswijzen zijn samengesteld op basis van literatuur afkomstig vanuit diverse vakgebieden (Braman, 1989). Als eerste kan informatie worden beschouwd als een resource. Deze zienswijze stelt dat informatie, de bron, de overbrengers en de gebruikers gezien kunnen worden als discrete, geïsoleerde entiteiten. Informatie bestaat in dit geval uit bepaalde stukjes die niet in relatie staan tot een bepaalde belichaming van kennis of informatiestroom waarin het eventueel georganiseerd zou kunnen zijn (Braman, 1989:236). Deze zienswijze legt meer nadruk op hoe mensen gebruik maken van informatie en zegt niets over de eventuele invloed van informatie op de samenleving. De resource benadering wordt ondermeer gebruikt in de informatietheorie van Shannon (1948). Het was Shannon die voor het eerst een mathematische definitie publiceerde voor het begrip informatie (Shannon, 1948). Zijn werk borduurde voort op eerdere publicaties van Harry Nyquist en Ralph Hartley. Shannon beschouwt informatie in verband met het communicatieproces. Hij stelt: ‘het fundamentele probleem van communicatie is het exact of zo goed mogelijk reproduceren van een verzonden bericht’. Shannon beschouwt communicatie als een stochastisch proces. De semantische betekenis van informatie speelt geen rol in zijn theorie. Een ‘informatiebron’, gemodelleerd als een stochastisch proces, genereert informatie, ‘tekst’, die verzonden moet worden door een ‘kanaal’, dat gedefinieerd is door een wiskundige relatie, die de overgangswaarschijnlijkheid vastlegt tussen het ingaand en uitgaanssignaal. De maat voor informatie-inhoud is gedefinieerd als het gemiddelde aantal ‘enen’ en ‘nullen’ dat nodig is om een bericht te versturen. In de tweede zienswijze wordt informatie gezien als handelswaar. Informatie is een soort basisgrondstof waarvan de economische waarde kan toenemen, afhankelijk van het proces dat de informatie ondergaat. In deze zienswijze wordt meegenomen dat informatie overgedragen kan worden tussen mensen en activiteiten (Braman, 1989:238). De benadering impliceert de aanwezigheid van kopers, verkopers en een markt waarop de
-7-
informatie wordt aangeboden. In tegenstelling tot de afwezigheid van economische invloed in de resource benadering, heeft informatie in dit geval wel economische invloed. De benadering van informatie als handelswaar wordt ondermeer gebruikt door Shapiro & Varian (1999). Shapiro & Varian (1999) geven in hun boek ‘Information Rules’ een uiteenzetting van wat informatie betekent in het licht van de bestaande economische wetten. In hun werk wordt ingegaan op het ontwikkelen van prijsbepalende strategieën die voor informatie toegepast kunnen worden, hoe informatie (gezien als product) in het productieproces ingepland kan worden, hoe omgegaan kan worden met het intellectueel eigendom van informatie, wat de strategische implicaties zijn van ‘lock-in’ situaties en overstapkosten, hoe men de dynamiek van positieve feedback kan herkennen en exploiteren, hoe standaardisatie en compatibiliteit een rol speelt en hoe wetgeving invloed heeft op de strategie omtrent informatie in dit perspectief. Benoemd moet worden dat Shapiro & Varian informatie breed definiëren: ’Essentially, anything that can be digitized (encoded as a stream of bits) is information. For our purpose baseball scores, books, databases, magazines, movies, stocksquotes and webpages are all Information Goods’ (Shapiro & Varian, 1999:3). Door deze definitie is het mogelijk om hun werk ook deels in het licht van informatie als een resource te zien. Er bestaat in dat geval een verwantschap in zienswijze tussen Shannon (1948): ‘het gemiddelde aantal ‘enen’ en ‘nullen’ dat nodig is om een bericht te versturen’ en Shapiro & Varian (1999): ‘anything that can be digitized (encoded as a stream of bits)’. Een derde zienswijze met betrekking tot informatie is perceptie van een bepaald patroon, waarbij het concept informatie verbreed wordt door aan het begrip context toe te voegen. Informatie heeft binnen deze zienswijze een verleden en een toekomst die door motief en andere omgevingsfactoren medebepaald wordt (Braman, 1989:238). Het begrip informatie is in deze zienswijze dusdanig breed dat het toegepast kan worden op hogere sociale structuren. Braman gebruikt het voorbeeld van afname in onzekerheid in dit verband, maar enkel bij toepassing op één enkel specifiek vraagstuk. De vierde zienswijze die Braman aandraagt is informatie als vormende kracht in de samenleving. In dit geval heeft informatie een rol als vormer van context. Informatie is niet alleen meer iets wat door de omgeving beïnvloed wordt, maar is zelf nu een speler geworden die invloed uitoefent op andere elementen in de omgeving. Informatiedefinities die binnen deze zienswijze passen kunnen op alle denkbare fenomenen en processen waarin informatie voorkomt gebruikt worden en kunnen worden toegepast op sociale structuren, ongeacht de complexiteit hiervan. Informatie heeft binnen deze zienswijze een zeer krachtige uitwerking op de vorming van de sociale (en uiteindelijk de fysieke) werkelijkheid (Braman, 1989:214). Met name de derde benadering waarin informatie als perceptie van een bepaald patroon wordt omschreven lijkt bruikbaar voor dit onderzoek door informatie als invloed op kennis als uitgangspunt te nemen, waarbij het proces van informatietoevoeging en de mogelijke verandering in kennis omtrent het investeringsvraagstuk centraal staat. Door bepaalde informatie te benaderen tracht de belegger om zijn kennis die relevant is voor het investeringsvraagstuk ten goede te veranderen. Als het gevolg van deze verandering in zienswijze ten opzichte van het investeringsvraagstuk, bestaan er drie mogelijke veranderingen: positief, negatieve of neutraal. een positieve uitwerking kan leiden tot uitsluiting van niet relevante keuzeopties, het versterken van bepaalde keuzeopties en dus
-8-
de afname van onzekerheid. Een negatieve uitwerking heeft extra onzekerheid toegevoegd aan het vraagstuk door toevoeging van eerder onbekende variabelen of sterkt conflicterende keuzeopties. Bij een neutrale uitkomst heeft de toegevoegde informatie geen effect op de bestaande zienswijze betreffende het investeringsvraagstuk. Om een beter beeld te krijgen van wat informatie eigenlijk betekent voor de beurshandel volgt nu een beschrijving van relevante theorie die beschrijft hoe de markt met informatie omgaat. 1.2 De beurs en informatie De theorie die tot op heden door vele economen wordt gezien als belangrijkste beschrijving van hoe de markt omgaat met informatie is de Efficiënte Markt Hypothese (verder EMH). De EMH is in de jaren ‘60 voor het eerst duidelijk beschreven door Eugene Fama. Fama (1965) stelde als uitgangspunt van deze neoklassieke financieringstheorie dat beleggers zich volkomen rationeel gedragen en dat de beleggingsmarkt perfect functioneert. In een dergelijke geïdealiseerde situatie zal de beleggingsmarkt tevens informatie-efficiënt zijn. Op een efficiënte markt zijn de koersen een waarheidsgetrouwe afspiegeling van alle informatie die voor de prijsvorming van belang kan zijn. Geen enkele belegger zal dan ook in staat zijn de markt te verslaan, dat wil zeggen; iedere belegging levert gemiddeld genomen uitsluitend het rendement dat behoort bij het risico van die belegging. Verwant aan de EMH en in lijn met het uitgangspunt van de efficiënte markt is het Capital Asset Pricing Model (verder CAPM). Het CAPM kwantificeert het verband tussen het risico en het verwachte rendement van een investering. Het CAPM stelt dat het verwachte rendement van een investering lineair afhangt van de covariantie (maat voor de spreiding van twee gekoppelde variabelen) van het rendement op de investering met het rendement op de marktportefeuille. Het CAPM leunt sterk op de Moderne Portefeuille Theorie, welke stelt dat een beleggingsportefeuille zo moet worden samengesteld dat een zo hoog mogelijk verwacht rendement ontstaat, bij een zo laag mogelijke verwachte afwijking van dat rendement. Zowel de EMH als het CAPM gaan uit van de rationaliteit van de belegger. Maar houden deze theorieën wel stand in de praktijk? Uitgaande van de EMH kunnen we dus stellen dat het geen zin heeft om gebruik te maken van diverse instrumenten die bedoeld zijn om verwachtingen rond aandelen te analyseren, zoals het gebruik van fundamentele en technische analyse. De praktijk wijst echter uit dat deze analysevormen niet-uitvlakbare technieken zijn die toegepast worden bij het nemen van beleggingsbeslissingen (Oberlechner, 2001). De EMH erkent het bestaan van anomalieën, maar bestaan er ook consistente patronen die conflicteren met de theorie? Uit de praktijk blijkt dat door bepaalde handelsstrategieën toe te passen, men in staat kan zijn om de markt te verslaan. Een voorbeeld is het zogenaamde ‘weekendeffect’, wat er voor zorgt dat prijzen vrijdagmiddag en maandagochtend hoger zijn dan tijdens de rest van de week. Daarnaast is één van de bekendste voorbeelden het ‘januari-effect’. Er lijkt een patroon te bestaan waarin jaarlijks de maand januari (en dan vooral de laatste handelsdag van december en de eerste vijf dagen van januari) een beter rendement te behalen is in vergelijking met de overige maanden (Keim, 1983). De discussie over deze patronen wordt overigens niet uit
-9-
de weg gegaan door aanhangers van de EMH zoals Fama (1991), die in zijn publicaties duidelijk de kritiek tracht te verwerpen. In de klassieke beleggingstheorie wordt dus uitgegaan van een volledig rationele belegger. Dat pure rationele klopt echter vaak niet met wat er in de markten wordt waargenomen. Wanneer het bestaan van gebrekkige informatie bij marktpartijen in theorie en observaties meegenomen wordt, zijn er al gelijk meer prijsbewegingen te verklaren. Een voorbeeld hiervan is wanneer er een heftige reactie te zien is op politiek, economisch of bedrijfsnieuws, ongeacht of dit nieuws positief of negatief is. Het is in een dergelijk geval goed mogelijk dat de implicaties van dat nieuws niet door iedere belegger binnen hetzelfde tijdskader begrepen wordt, en de koersreactie niet gebaseerd is op een groep rationeel handelende beleggers die allen de gegeven informatie op eenzelfde manier interpreteren. Op het moment dat we rekening gaan houden met de mogelijkheid van gebrekkige informatie en reacties op plotselinge veranderingen in de beschikbare informatie, belanden we in een aanverwante onderzoeksdiscipline die de invloed van psychologische en gedragsfactoren niet uitsluit. Het onderzoeksveld van de psychologische aspecten van de financiële markten wordt vaak aangeduid met de term Behavioral Finance. Ondanks het relatief korte bestaan van dit onderzoeksgebied bestaat er al veel literatuur die ingaat op de verschillen en overeenkomsten tussen de klassieke en gedragsgerelateerde theorieën die elkaar soms ondersteunen, maar meestal onderuit halen (Malkiel 2005, Frankfurter et al. 2000, Ritter 2003, Shiller 2005). Het effect van investeerderpsychologie op de prijzen van aandelen onthult dat er voorspelbare patronen zijn in de aandelenhandel. Hieruit blijkt onder meer dat beleggers geneigd zijn om ondergewaardeerde aandelen te kopen en overgewaardeerde aandelen te verkopen. Suggesties zijn gedaan dat door het effect van de massamentaliteit van beleggers in een bepaalde periode vooral de korte termijn gerichte beleggers in- en uitstappen in de nieuwste en populairste aandelen (Lux 1995, Peterson 2002). Het resultaat hiervan is dat prijzen aan fluctuatie onderhevig zijn en de markt niet efficiënt is. Kortom kan men stellen dat in een dergelijk geval prijzen niet langer de beschikbare informatie representeren, maar gemanipuleerd worden door winstzoekers in de markt. Als antwoord op de kritiek vanuit de Behavioral Finance stellen de aanhangers van de EMH dat het niet uit te sluiten is dat er anomalieën in de markt voorkomen die het genereren van buitengewoon hoge rendementen mogelijk maakt. Eigenlijk beweren ze dat voor marktefficiëntie niet vereist is dat de prijzen van aandelen de intrinsieke waarde van het aandeel op ieder punt in de tijd representeren. Prijzen kunnen dus sporadisch wel degelijk over- of ondergewaardeerd zijn op een gegeven tijdstip, maar uiteindelijk zullen de prijzen zich weer bewegen naar hun gemiddelde werkelijke waarde. Om deze reden stellen de aanhangers van de EMH dat afwijkingen in de prijs op zich willekeurig voorkomen, maar strategieën die resulteren in buitengewoon hoge rendementen kunnen niet consistente fenomenen zijn (Fama, 1991). Verder wordt als argument ter verdediging van de EMH aangedragen dat beleggers die de markt weten te verslaan hier voornamelijk in slagen door het geluk dat ze hebben en dat dit niet te relateren is aan hun vaardigheden en kennis. De praktische en theoretische bezwaren tegen de EMH worden deels opgevangen door de definitie die de EMH heeft voor efficiëntie. Men onderscheid drie vormen die verschillen in sterkte (Wärneryd 2001:38):
-10-
1. De sterke efficiency – Deze sterke versie stelt dat alle publieke informatie in een markt publiek verwerkt is in de prijs van het aandeel. En als toevoeging hierop ook alle informatie die te halen is uit analyse van het bedrijf en de economie. 2. De semi-sterke efficiency – Deze vorm stelt dat alle historische koersen en gepubliceerde informatie is doorgewerkt in de prijs van het aandeel. 3. De zwakke efficiency – De zwakke vorm van de EMH stelt dat alle historische prijzen van het aandeel in de huidige koers verwerkt zijn. Vanuit het economische perspectief bestaan er dus al meerdere zienswijzen met betrekking tot informatie en het gebruik hiervan in de markt. Als we informatiegebruik in de markt in relatie tot de betekenis van informatie beschouwen zoals in 1.1 beschreven, is het mogelijk om iets te zeggen over de zienswijze die het beste toepasbaar is. Het lijkt erop dat vanuit het economisch perspectief informatie gezien wordt als een resource. Er wordt nadruk gelegd op hoe mensen gebruik maken van informatie, en er wordt weinig aandacht besteed aan de eventuele invloed van informatie op de samenleving. Echter valt voor de benadering van informatie als perceptie van een bepaald patroon ook niet geheel uit te sluiten. Braman gebruikt het voorbeeld van afname in onzekerheid, voor de toepassing tot één enkel specifiek vraagstuk, hetgeen relevant is gezien beleggers informatie kunnen gebruiken om een beter inzicht te verwerven in investeringsvraagstukken. De besproken theorieën met betrekking tot het economische vakgebied en informatie geven een beeld van de diverse zienswijzen die er bestaan en onderschrijven het centrale probleem, dat er op dit moment geen duidelijke relatie beschreven tussen de voorkeur voor beleggingsrelevante informatie en gebruik van mediakanalen voor de ontsluiting van beleggingsrelevante informatie. Hierdoor kan er onzekerheid bestaan over de effectiviteit van de toepasbare mediakanalen die voor ontsluiting gebruikt kunnen worden. Met name de invalshoek van de behavioral finance lijkt interessant. Als de psychologische aspecten een rol spelen in het beslissingsproces zal het individu dus niet louter rationeel zou handelen. De mogelijke invloed van de verschillende kanalen op het beslissingsgedrag van de belegger kan dan afhankelijk van de kanaalbeperkingen variëren. Om een beeld te krijgen welke factoren een rol kunnen spelen bij de classificatie van de verschillende mediakanalen zal nu eerst een paragraaf volgen waarin de verschillende theorieën besproken worden. 1.3 Informatie en mediakanalen Mediakanalen worden ingezet om een boodschap (informatie) over te brengen van zender naar ontvanger. Mediakanalen zijn op verschillende manieren te onderscheiden. Hieronder worden een aantal mogelijkheden besproken, aan de hand van een aantal gangbare theorieën die in de literatuur terug te vinden zijn. Er is veel onderzoek verricht naar de effectiviteit van mediakanalen op verschillende vlakken. We kunnen mediakanalen bijvoorbeeld classificeren aan de hand van functionele en technische kenmerken, waarin we onder meer Shannon’s ideeën met betrekking tot kanaalcapaciteit kunnen plaatsen. Een andere zienswijze is de sociaal-
-11-
psychologische benadering die onderzoekt hoe de aspecten van communicatie beïnvloed worden door de keuze voor een bepaald medium. Short et al. (1976) heeft om dit aspect te onderzoeken de Social Presence Theory beschreven, waarbij uitgangspunten van classificatie de sociabiliteit, warmte, persoonlijke informatie en gevoel dat kan worden overgedragen door het medium zijn. Weer een andere benadering is die van de communicatiewetenschap. Hierbij ligt de interesse vooral in het onderzoeken van verbanden tussen mediakanalen en de boodschap die doorgegeven wordt in een communicatieproces, en het gevolg hiervan voor de effectiviteit van de communicatie. De Media Richness Theory (Daft & Lengel, 1984:1986) is de voornaamste theorie die hierbij gebruikt wordt. Een laatste benadering die in dit onderzoek beschreven wordt is het perspectief van onderzoekers vanuit de educatieve wetenschap. Deze zienswijze stelt het onderzoek naar het effect van mediakanalen in relatie tot de achtergrond/verwante kenmerken van de gebruikers (grounding), zoals een overeenkomst in geloof, kennis en aannames centraal. De volgende alinea’s zullen een nadere beschrijving van de hierboven genoemde theorieën verschaffen. Aan de hand van Kreijns (2004) kijken we eerst naar een beschrijving van de functionele benadering om mediakanalen te onderscheiden. Mediakanalen zijn onder meer te onderscheiden door verschil in modaliteit (bijvoorbeeld: tekstueel, audio, visueel en tastbaarheid van het medium) en fidelity (hetgeen aangeeft hoe goed een medium instaat is om de boodschap te reproduceren). Verder kunnen we nog onderscheid maken in directe (synchrone) en vertraagde (asynchrone) media, maar ook in één- of tweezijdige communicatiemogelijkheden, waarbij tweezijdige communicatie weer onderverdeeld kan worden naar half of full duplex communicatie. Het verschil tussen half duplex en full duplex ligt in de mogelijkheid om te kunnen interfereren in de ontvangen boodschap (full) of dat men pas een reactie kan geven na het ontvangen van de boodschap (half). Verder kan het bereik een rol spelen, waarbij we onderscheid maken tussen de relatie zender/ontvanger als één op één, één op veel en veel op veel relaties. Mediakanalen hebben ook technische dimensies die als onderscheid kunnen dienen. We kunnen bijvoorbeeld verschillen vaststellen in de capaciteit die beschikbaar is (bandbreedte), de overdrachtstijd die nodig is om de boodschap van zender naar ontvanger te brengen (deze wordt onder meer beïnvloed door de codering en decodering), de betrouwbaarheid van het medium (hoe groot is de kans op technische fouten?) en beschikbaarheid van het medium (Shannon, 1948). De Media Richness Theorie is gebaseerd op de Contingency Theorie en Information Processing Theorie (Galbraith, 1977). Om een beeld te krijgen welke mediavoorkeur beleggers hebben voor een bepaalde vorm van informatie kunnen we gebruik maken van deze theorie. De theorie stelt dat de inhoud van het te communiceren bericht de keuze van het communicatiemedium beïnvloed (Daft and Lengel, 1984; 1986; Webster and Trevino, 1995). Daft en Lengel maken een onderscheid tussen onzekerheid door gebrek aan informatie en dubbelzinnigheid, waarbij meerdere mogelijke betekenissen aan de informatie kunnen worden toegekend. De richness van een medium is vooral gelegen in het vermogen om ambiguïteit (dubbelzinnigheid bij vormgelijkheid van woorden, woordgroepen of zinnen) in een boodschap te reduceren. De richness kan beoordeeld worden aan de hand van de informatieverwerkende capaciteit, welke gebaseerd is op de vier criteria: snelheid van feedback, het vermogen om meerdere
-12-
signalen te communiceren, het gebruik van natuurlijke taal eerder dan getallen en het vermogen om direct gevoelens en emoties te kunnen uiten. Uitgaande van de criteria kan een rangorde gemaakt worden voor de rijkheid van mediakanalen en informatietype. Voor mediakanalen geldt in aflopende rijkheid: face-toface, telefoon, e-mail, persoonlijk schrijven, formeel schrijven en als laatste formele numerieke data (McGoun, 2005). Door mediakanalen ook onder te verdelen, kan gesteld worden dat: hoe meer synchrone, full duplex kanalen in een zo groot mogelijke modaliteitvariatie beschikbaar zijn en hoe groter de natuurgetrouwe weergave van de verzonden boodschap, hoe rijker het medium is (Kreijns, 2004). De Social Presence Theorie (Short et al. , 1976) lijkt erg veel op de media richness theorie. Social Presence Theorie houdt zich echter meer bezig met de interpersoonlijke relaties in het communicatieproces dan met de ambiguïteit, en stelt dat communicatie waarbij een sterke interpersoonlijke relatie nodig is (zoals tijdens onderhandelingen en conflicthantering), ook de betreffende mediakanalen over hoge sociale kenmerken moet beschikken. Short definieert social presence als: ‘de mate waarin een communicatiemedium bij groepsleden het gevoel oproept van fysieke aanwezigheid van een ander, met wie directe interactie mogelijk is’ (Short et al. 1976, p.65) Ook beschrijft Short de hypothese die stelt dat: ‘telecommunicatiemedia variëren in de mate van social presence, en dat deze variaties belangrijk zijn bij het bepalen hoe interactie tussen de individuen verloopt.’ Een andere benadering van mediakanalen is de Grounding Theorie. Deze benadering doet onderzoek naar het effect wat toepassing van mediakanalen heeft in relatie tot de achtergrond/ verwante eigenschappen van de gebruikers (grounding), zoals een overeenkomst in geloof, kennis en aannames. Een groep criteria die gebruikt kunnen worden om mediakanalen te evalueren waarbij gelet wordt op de kosten die het vergt om de gelijkheid in achtergrond te verkrijgen is beschreven door Clark and Brennan (1991). Clark en Brennan beschrijven de hypothese die stelt dat media een gelijke achtergrond van de gebruikers kan bewerkstelligen, wat belangrijk is bij de coördinatie van inhoud en het proces van communicatieproces. Onderzoek en toepassing van de theorieën zoals hierboven besproken is niet vrij van kritiek. Walther (1999) levert kritiek op de media richness theorie en de bijbehorende onderzoeksresultaten over hoe de verschillende taakactiviteiten worden gerelateerd aan de bijbehorende mediakanalen. De resultaten ter discussie zijn ontleend aan zijn onderzoek, waarin managers gevraagd is om aan te geven welk communicatiemedium ze prefereerden voor een bepaalde activiteit met een andere persoon. Bij de observatie van het eigenlijke gebruik van mediakanalen, bleek dat de onderzoeksdoelgroep regelmatig niet de vooraf voorspelde selecties van mediakanalen hanteerde. Het alternatieve communicatiemedium dat wel gebruikt werd bleek echter niet ineffectief. Dit ondersteunt het belang van de gekozen onderzoeksvorm, waarin ook een beoordeling vanuit de praktijk plaatsvindt en conclusies over de voorkeur niet direct uit de theorie afgeleid zullen worden. Verder blijkt op basis van een aantal onderzoeken dat gebruikers mediakanalen selecteren op basis van hoe belangrijk zij een medium vinden, de beschikbaarheid van het medium, en de normen die binnen de groep van de betreffende persoon gelden (Fulk, Schmitz, & Steinfield, 1990; Markus, 1994:256). Hieruit afgeleide onderzoeksresultaten
-13-
wezen uit dat het belang van groepsnormen stelliger bewezen wordt dan dat er een relatie is tussen de boodschap en het medium, zoals gesteld in de media richness theorie. Ook onderzoek van Dennis en Kinney (1998) die de media richness theorie getest hebben in besluitvormingstaken beschrijven dat de hogere rijkheid van een medium niet de kwaliteit, snelheid, verandering in consensus of verandering in tevredenheid over de communicatie verbeterde. Hun conclusie luidde: ‘De resultaten geven geen aanleiding om de centrale stelling van de media richness theorie (het relateren van de media rijkheid aan de equivocality) te onderbouwen’. 1.4 Visie en doelstelling De theorie zoals beschreven geeft aanleiding tot het stellen van vragen. De theorie wijst uit dat er diverse opvattingen bestaan die in conflict met elkaar zijn. Het centrale probleem in dit onderzoek is dat er op dit moment geen duidelijke relatie beschreven is tussen voorkeur voor beleggingsrelevante informatie en gebruik van mediakanalen voor de ontsluiting van beleggingsrelevante informatie. Hierdoor kan er onzekerheid bestaan over de effectiviteit van de toepasbare mediakanalen die voor ontsluiting gebruikt kunnen worden. De literatuur betreffende mediakanalen in hoofdstuk één geeft verschillende mogelijkheden om te voorspellen welke mediakanalen het best gebruikt kunnen worden om bepaalde informatie te ontsluiten, er bestaat echter geen eenduidig beeld. Verder bestaat er discussie over de factoren die van invloed zijn op het vakgebied zelf, waarbij de EMH het centrale discussiepunt is. Welke opvatting is juist, in welke situatie? Is het niet te eenvoudig om te stellen dat beleggers over het algemeen rationeel handelen (Fama, 1965)? Waarom fluctueert de koers van een aandeel, ook als er geen extra informatie beschikbaar komt? Stel dat inderdaad alle beschikbare informatie in de koers verwerkt is zoals de EMH stelt, dan zou dit ook moeten betekenen dat de overgrote meerderheid van de beleggers dezelfde waarde toekent aan de beschikbare informatie. Als dit niet het geval is, en dus de aangeboden informatie door beleggers op verschillende waarde wordt geschat, is het aannemelijk dat de handelsreacties verschillen en de koers van het betreffende aandeel onmogelijk een waarde vertegenwoordigt die door alle beleggers wordt beschouwd als correcte afspiegeling van de beschikbare informatie. Niet alleen het verschil in interpretatievermogen en individuele verwerkingscapaciteit (Miller, 1967) van de belegger met betrekking tot de informatie kan diversiteit in handelsreacties teweeg brengen, ook de manier waarop de informatie aangeboden wordt speelt een rol. De mate van vertrouwen die een belegger toekent aan de vorm waarin informatie wordt aangeboden evenals het medium dat hiervoor gebruikt wordt, kunnen van invloed zijn op de waardering van de informatie (Kiousis 2001, Berlo et al. 1969). Verschillen in interpretatie zeggen niet dat er geen evenwicht mogelijk is. De koers kan ook stabiel blijven door een spanningsveld dat door de beleggers gecreëerd wordt. Ergens is een evenwicht tussen de verschillende inschattingen van de informatiewaarde die een bepaalde koers tot gevolg heeft. Maar om te concluderen dat dit de correcte representatie van de waarde van het aandeel is, mag niet zomaar aangenomen worden.
-14-
Gezien de vragen die de bestudering van de theorie oproept over de waardering en ontsluiting van informatie moet een duidelijke doelstelling afgebakend worden om dit onderzoek uitvoerbaar te maken. Gekozen is voor de volgende doelstelling: In dit onderzoek moet naar voren komen hoe beleggers die gebruik maken van interactieve beleggingsgemeenschappen relevante beleggingsinformatie en mediakanalen waarderen. Ook wordt onderzocht of er een voorkeur van mediakanaal bestaat voor het benaderen van de informatie. Verder wordt gekeken of er een verband aanwezig is tussen de karakteristieken van de belegger en de keuze voor een bepaalde vorm van informatie, mediakanaal en de relatie hiertussen.
1.5 Vraagstelling en hypothesen Op basis van de doelstelling in paragraaf 1.4 kan er een centrale vraagstelling geformuleerd worden die als leidraad geldt voor de verdere operationalisatie van dit onderzoek. De vraag die we proberen te beantwoorden kan als volgt geformuleerd worden: ‘Hoe waarderen beleggers die gebruik maken van interactieve beleggingsgemeenschappen beleggingsrelevante informatie, het mediakanaal dat voor deze informatie in het communicatieproces wordt gebruikt en de relatie tussen het mediakanaal en informatievorm? En zijn de karakteristieken van de belegger van invloed op hun waardering?’
De volgende hypothesen die onderzocht worden zijn afgeleid uit de centrale vraagstelling: H1: Er is een voorkeur voor het gebruik van een bepaalde vorm van beleggingsrelevante informatie in het beslissingsproces van een belegger die gebruik maakt van interactieve beleggingsgemeenschappen. H2: Er is een voorkeur voor het gebruik van een bepaald mediakanaal bij de ontsluiting van beleggingsrelevante informatie in het beslissingsproces van een belegger die gebruik maakt van interactieve beleggingsgemeenschappen. H3: Er bestaat een voorkeur onder beleggers die gebruik maken van interactieve beleggingsgemeenschappen voor het gebruik van een bepaald mediakanaal bij het benaderen van een bepaalde informatievorm. H4: Er bestaat een verband tussen de karakteristieken van beleggers die gebruik maken van interactieve beleggingsgemeenschappen en de voorkeur voor een bepaalde vorm van beleggingsrelevante informatie. H5: Er bestaat een verband tussen de karakteristieken van beleggers die gebruik maken van interactieve beleggingsgemeenschappen en de voorkeur voor een bepaald mediakanaal.
Dit onderzoek zal zich niet richten op het bewijzen of afwijzen van de hiervoor benoemde theorieën uit hoofdstuk één. Deze dienen als achtergrond en kader voor het gebied waarin het onderzoek zich voltrekt. Ik richt mij dus vooral op wat de belegger in de praktijk relevant vindt en wat voor waarde gehecht wordt aan informatie, in relatie tot het medium waarin de informatie wordt aangeboden. Uiteindelijke resultaten worden wel gereflecteerd aan de besproken theorieën, zodat de toepasbaarheid hiervan in dit onderzoeksgebied getoetst kan worden. In het volgende hoofdstuk zal de operationalisatie van het onderzoek beschreven worden. Hierin zal een selectie van de informatievormen, mediakanalen en beleggerkarakteristieken worden gemaakt, die in het onderzoek gebruikt worden. Aan de hand daarvan zullen de vraagstelling en hypothesen uitgewerkt worden. -15-
2 Operationalisatie onderzoek Om een goed beeld te krijgen van de voorkeur van de belegger en dus bij te dragen aan een antwoord op het centrale probleem, worden er een aantal vormen van informatie, mediakanalen en beleggerkarakteristieken gebruikt om in de praktijk te toetsen. Dit hoofdstuk beschrijft: Het onderzoeksmodel, de selectie van informatievormen, mediakanalen en beleggerkarakteristieken. Hierna wordt ingegaan op de onderzoeksmethode.
Selectie
Theoretisch kader
2.1 Het onderzoeksmodel Voor de uitvoering van het onderzoek en het testen van de hypothesen kijken we eerst naar het onderzoeksmodel, ter verduidelijking van de opzet. Het onderzoeksmodel dat dit onderzoek schematisch beschrijft is in figuur 2.1 weergegeven. Het theoretisch kader zoals weergegeven is reeds besproken in hoofdstuk één.
Figuur 2.1 onderzoeksmodel thesis
2.2 Selectie informatievormen Informatie wordt in dit onderzoek naar verwante kenmerken gegroepeerd. Door verschillen in inzicht en interpretatievermogen van beleggers zijn er diverse vormen van informatie die niet voor de gehele onderzoeksgroep relevant zijn. In tabel 2.1 volgt een selectie van informatie die in de praktijk veelvuldig gebruikt wordt en waarvan het dus aannemelijk is dat de onderzoeksgroep hiermee bekend is.
-16-
No. 1 2 3 4
Informatie Feiten en kengetallen Koerstechnische informatie Macro-economische indicatoren Overige indices
Tabel 2.1 selectie van informatiegroepen
Het eerste type dat we in het onderzoek gebruiken zijn de feiten en kengetallen. Deze informatie wordt door beleggers gebruikt om bijvoorbeeld een fundamentele analyse te maken. Fundamentele analyse van een aandeel wordt gebruikt om de waarde en het potentieel van een aandeel te bepalen. De waarde van het aandeel wordt bepaald op basis van bekende feiten en historische gegevens van de onderneming, maar ook op basis van de toekomstverwachtingen die het bedrijf kenbaar maakt. De vele technieken voor fundamentele analyse kunnen elkaar echter tegenspreken en geven niet altijd een duidelijk signaal. Een dergelijke analyse van een aandeel kan als argument dienen voor het beoordelen van de koopwaardigheid, maar geeft niet aan wanneer je precies het aandeel moet kopen of verkopen. Daarom gebruikt men meestal een combinatie van fundamentele en technische analyse. Dat dit informatietype relevant is voor beleggers, blijkt uit het feit dat men de informatie nodig heeft om de prestaties en verwachtingen omtrent een bedrijf te kunnen inschatten/ beoordelen. Dit gebeurt onder meer aan de hand van de informatie die onder dit type valt, zoals weergegeven in tabel I van bijlage één. Het tweede type, koerstechnische informatie, wordt door analisten gebruikt om met behulp van historische marktgegevens, zoals prijs en handelsvolume, de toekomstige trends in die markt te voorspellen. De analysevorm die toegepast wordt op basis van koerstechnische informatie staat bekend als technische analyse. De analyses worden gebruikt om een gunstig instapmoment te bepalen. De technische analyse bemoeit zich niet met de financiële gegevens en achtergronden van bedrijven. Technische analyse wordt met name gebruikt om korte termijn uitspraken te doen. In tabel II van bijlage één kunnen voorbeelden van dit type en hieruit voortvloeiende technische analysevormen teruggevonden worden. Het derde type zijn macro-economische indicatoren. De macro-economie tracht de verschillende geaggregeerde (opgetelde) grootheden in de volkhuishouding vast te stellen en hun ontwikkeling te verklaren. Van groot belang hierbij zijn onder meer het inzicht in de conjunctuur, het ondernemersklimaat, de productiecapaciteit en de hoogte van de wisselkoersen. Op basis van de relaties tussen verschillende economische factoren zoals productiehuishoudingen, consumptiehuishoudingen, overheid en buitenland tracht de macro-economie inzicht te verschaffen in toekomstige ontwikkelingen. Vooral de groei van het nationaal inkomen heeft de aandacht van economen en politici. De rede dat deze informatievorm belangrijk wordt geacht en in dit onderzoek wordt gebruikt, is vanwege de directe reactie die deze informatie heeft op de koersbewegingen op de beurs. Met name de invloed van Noord-Amerikaanse macrocijfers hebben een grote invloed op de stemming van de beurshandel, zowel in Amerika als in de rest van de wereld. Een lijst met indicatoren die tot dit type behoren (en waarvan er al een aantal hierboven genoemd zijn) kan teruggevonden worden in bijlage één, tabel III.
-17-
Als laatste type behandelen we de overige indices. In een index is een aantal effecten verzameld die een bepaald gedeelte van de markt representeren zoals een technologie-index waar de Nasdaq100 een voorbeeld van is. Ook de AEX, die de 24 (meting 8 november 2005) grootste beursgenoteerde Nederlandse bedrijven representeert is hier een voorbeeld van. Beleggers zien indices vaak als een instrument om fondsen mee te vergelijken zodat de prestaties afgezet kunnen worden tegen een representatief gedeelte van de markt, hetgeen dus als belangrijke informatie gezien kan worden en indirect gevolgen heeft voor de koers van aandelen die met bepaalde indices vergeleken worden. Er zijn vele indices die invloed kunnen hebben op de besluitvorming van beleggers, maar we gebruiken enkel de belangrijkste indices waarvan aannemelijk is dat de overgrote meerderheid van de onderzoeksgroep er bekend mee is. De indices zijn in tabel IV van bijlage één gerangschikt naar geografische herkomst. Omdat het onderzoek zich voltrekt in Nederland is het aannemelijk dat ook de minder toonaangevende indices (ASCX en AMX) bekend zijn bij de onderzoeksgroep en daarom ook in het overzicht meegenomen worden. Voor de ontsluiting van hierboven benoemde informatievormen zijn diverse mogelijkheden. De markt kent veel verschillende vormen waarin informatie aangeboden wordt. Omdat de relevantie van de mediakanalen in relatie tot informatie in dit onderzoek centraal staat, zal aan de hand van eerdere publicaties en een praktische observatie omtrent media een selectie gemaakt worden welke mogelijke kanalen in dit onderzoek centraal komen te staan. De volgende paragraaf gaat hier verder op in. 2.3 Selectie mediakanalen De besproken theorie met betrekking tot de relatie informatie en media geven een beeld van de diverse zienswijzen die er bestaan en onderschrijven het centrale probleem2 uit dit onderzoek. Om een goed beeld te krijgen van de voorkeur van de belegger omtrent mediakanalen en dus bij te dragen aan een antwoord op het centrale probleem, worden er een aantal mediakanalen gebruikt om in de praktijk te toetsen. Verschillende niveaus van onderscheid zijn mogelijk om tot een indeling te komen. Uiteindelijk gaat het erom dat we een selectie maken van mediakanalen die daadwerkelijk gebruikt worden in de praktijk. Een in de praktijk gebruikte lijst van mediakanalen is in tabel 2.2 weergegeven:
No. 1 2 3 4 4 5 6 7
Mediakanaal Persoonlijke contacten face-to-face Nieuwe media- internet beleggingsgemeenschappen Nieuwe media- internet uitgezonderd beleggingsgemeenschappen Nieuwe media- e-mail Gedrukte media Televisie Radio Telefonie
Tabel 2.2 selectie van mediakanalen 2
Zie definitie centrale probleem, paragraaf 1.4
-18-
De selectie, zoals gebruikt zal worden, is gebaseerd op een praktische observatie van de diverse mediakanalen waarbij verschillende informatieaanbieders onderzocht zijn om te kijken van welke mediakanalen gebruik wordt gemaakt. Verder geeft eerder onderzoek aan dat een aantal van de in tabel 2.2 genoemde mediakanalen bruikbaar zijn (Gordon 2005). Uit het onderzoek van Gordon (2005) blijkt dat de belangrijkste informatiebron voor fondsselectie de prospectus van het fonds is(57.7%). Tevens wordt veel waarde gehecht aan financiële publicaties in gedrukte media zoals dagbladen en tijdschriften (42%). Ook face-to-face communicatie met vrienden en familie (37.6%) en het bijwonen van relevante presentaties en bijeenkomsten (33.5%) hebben invloed. De respondenten die in dit onderzoek aangaven dat ze veel waarde toekennen aan de prospectus en financiële publicaties in gedrukte media haalden een significant hogere quizscore3. Hieronder volgt een nadere toelichting op de geselecteerde mediakanalen. Een belangrijk medium dat door beleggers gebruikt wordt voor het inwinnen van informatie zijn persoonlijke contacten (Gordon, 2005). Vanwege de directe en persoonlijke relatie die vaak wordt gekenmerkt door vertrouwen en de overdracht van gevoel in de communicatie (social presence theory; Short, Williams, & Christie, 1976) is het aannemelijk dat de informatie die afkomstig is van dit kanaal uiteindelijk zwaar meeweegt in het nemen van investeringsbeslissingen. Mogelijke vormen van persoonlijke contacten zijn: via financiële instellingen, familie, vrienden en kennissen en beleggingsverenigingen. Bij nieuwe media maken we onderscheid tussen de internetgerelateerde vormen beleggingsgemeenschappen en overige websites. Dit onderscheid kenmerkt zich door het verschil in communicatiemogelijkheden waarbij beleggingsgemeenschappen bijvoorbeeld een sterkere vorm van tweezijdige communicatie vertonen dan bijvoorbeeld de website van een beursgenoteerde onderneming. Verder wordt ook e-mail onder deze categorie genoemd. Vooral nieuwe media als medium is een interessante categorie, vanwege de vele mogelijkheden die het medium biedt, en de snelle ontwikkeling die dit kanaal doormaakt. Ondanks dat de opkomst van de nieuwe media een ontwikkeling is die in de jaren ‘90 pas echt beschikbaar kwam voor het grote publiek, vermoeden we dat de invloed van dit medium voor informatievergaring aanzienlijk zal zijn op de investeringsbeslissingen van beleggers, met betrekking tot de gevolgen die het medium gehad heeft voor de snelheid en hoeveelheid informatieoverdracht die mogelijk is gemaakt. Verliezen de traditionele gedrukte media de interesse van de belegger door de opkomst van de nieuwe media, of is er plaats voor beide? Het is interessant om te onderzoeken of de gedrukte media echt aan waarde verloren hebben, of dat er nog steeds een bepaald segment beleggers bestaat die veel waarde hecht aan de hieronder benoemde vormen: dagbladen, financiële vakliteratuur, financiële tijdschriften en overige tijdschriften. Het onderzoek van Gordon (2005) gaf al aan dat deze categorie nog altijd belangrijk is onder beleggers. Eén van de meest invloedrijke mediakanalen van de moderne tijd is de televisie. Of dit ook specifiek geldt voor de informatieverschaffing aan beleggers is de vraag. De meeste programma’s die aangeboden worden met betrekking tot de financiële markt (met name in Nederland) hebben een beperkte diepgang. Voorbeelden van informatievormen 3
Toelichting op de quiz: zie hoofdstuk twee, derde alinea, Gordon (2005)
-19-
voor televisie zijn onder meer: algemene en financiële nieuwsprogramma’s, discussieprogramma’s, financieel-economische documentaires en teletekst. De radio als kanaal lijkt in eerste instantie een ondergeschoven kindje ten opzichte van televisie en nieuwe media, maar er bestaan wel degelijk vakkundig samengestelde programma’s die informatie van waarde kunnen verschaffen. Net als de radio lijkt de telefonie zijn waarde als kanaal te verliezen. Telefonie werd met name voor de ontwikkeling van internet als handelsplatform gebruikt voor het laten uitvoeren van transacties door derden. Ook het verschaffen van informatie van met name financiële instellingen en andere tussenpersonen aan hun klanten werd (en wordt nog steeds) via de telefoon gedaan. Zoals de verschillende indelingen doen vermoeden, bestaan er voor sommige vormen waarin de informatie wordt aangeboden meerdere kanaalopties. Dit maakt het onderscheid in categorieën lastig en kan er overlap bestaan tussen de verschillende kanalen. Eventueel bestaat er nog de mogelijkheid om een selectie van vormen te maken aan de hand van een- of tweezijdige communicatie. Het is aannemelijk om te vermoeden dat er een verband bestaat tussen de waarde die een belegger toekent aan een bepaalde vorm en de mogelijkheid tot dialoog (dit komt deels terug in het onderscheid tussen beleggingsgemeenschappen en overige websites). Voor deze indeling is niet specifiek gekozen, maar het lijkt een interessante vraag of er een duidelijk verschil in waardering aantoonbaar is voor één- en tweezijdige communicatie, dit zal in de reflectie van de onderzoeksresultaten op de beschreven theorie behandeld worden. Uit de theorie zijn diverse zienswijze vanuit verschillende achtergronden beschreven over hoe men informatie ziet met betrekking tot het onderzoeksgebied, de informatietheorie en de relatie tot mediakanalen. Uiteindelijk moet de informatie nog geïnterpreteerd worden door in dit geval de belegger. Paragraaf 2.4 gaat verder in op de verwerkingscapaciteit van individuen. 2.4 Selectie beleggerkarakteristieken De invloed van de informatietechnologische toepassingen heeft ervoor gezorgd dat informatie binnen afzienbare tijd over grote afstanden in grote hoeveelheden beschikbaar gesteld kan worden. Deze toepassingen hebben ervoor gezorgd dat informatie sneller en effectiever beschikbaar is gemaakt voor de markt, wat de snelheid van informatieverwerking in de marktprijs ten goede komt (Barber & Odean, 2001). De keerzijde van snelle prijscorrectie is dat het tijdskader waarin de investeerder een beslissing moet nemen kleiner is geworden en niet alle relevante informatie op feitelijke juistheid geverifieerd kan worden voor het moment dat men tot handelen wil overgaan (Oberlechner, 2003). De hoeveelheid informatie die een belegger aangeboden krijgt en tevens bruikbaar is om bij te dragen aan een handelsbeslissing, is vaak groter dan de verwerkingscapaciteit van de persoon in kwestie. Miller (1967) concludeert in zijn onderzoek dat de mens gemiddeld zes tot zeven verschillende units van informatie tegelijkertijd kan verwerken als maximum. Gebruikelijk zijn vijf units voor verwerking en afhankelijk van het toepassen van verschillende trainingstechnieken kan dit toenemen. Bij overschrijding van de persoonlijke limiet kan men spreken van een ‘informatieovervloed’ waarbij niet meer alle beschikbare informatie in het beslissingsproces wordt meegenomen. Een algemene
-20-
conclusie uit het onderzoek van Miller (1967) is dat de menselijke cognitieve capaciteit per definitie ontoereikend is om zeer complexe taken te begrijpen, om de relevante informatiebehoefte te herkennen en alle beschikbare relevante informatie te verwerken (Wigand et al. ,1997). De hoeveelheid en vormen van informatie die iemand gebruikt, worden mede bepaald aan de hand van rationaliteitbeperkingen. Simon (1955) stelt dat een persoon niet uit is op het verkrijgen van optimale informatie bij het nemen van een beslissing, maar alleen uit is op het bereiken van een bevredigend antwoord voor het vraagstuk waar informatie voor nodig is. De persoon blijft dus niet zoeken naar de beste oplossing, maar zal voor een redelijk alternatief gaan. De verwerkingscapaciteit is uiteraard niet voor ieder individu hetzelfde. Ook de manier waarop de informatie door een individu verwerkt wordt en de eventuele modificatie in zienswijze door verandering in kennis omtrent het onderwerp die informatie teweeg kan brengen verschilt. Door onderscheid te maken op basis van karakteristieken van beleggers is het mogelijk iets over de verschillen te zeggen. Bijvoorbeeld een verschil in ervaring of leeftijd zou een rol kunnen spelen. Om de omvang van het onderzoek te beperken zullen we een selectie uit de mogelijke variabelen moeten maken die als karakteristiek gebruikt kunnen worden. Hiervoor volgt eerst een beschrijving van veel gebruikte variabelen in eerder onderzoek. De classificatie van beleggers kan op verschillende manieren plaatsvinden. Omdat er praktisch geen literatuur bestaat die ingaat op de karakteristieken in relatie tot de combinatie informatie/mediakanalen, (en we dus niet exact weten welke variabelen een verwachte invloed hebben) zal het onderzoek een exploratief karakter hebben, waarbij we een lijst karakteristieken gebruiken die veel voorkomend gebruikt is in andere onderzoeken op het gebied van beleggersvoorkeuren. Hieronder volgt een beschrijving van een aantal van deze onderzoeken en de karakteristieken die hierin onderzocht zijn. Het onderzoek van Gordon (2005) gebruikt leeftijd, inkomen, opleidingsniveau en geslacht. Het onderzoek richt zich op fondsbeleggers. De variabelen bleken invloed te hebben op onder meer de onderkenning van risico. De betreffende onderzoeksgroep waarvan de respondenten ouder waren dan 35 jaar, een universitaire opleiding genoten hebben, of rijker zijn dan het gemiddelde van de respondenten waren zich meer bewust van het risico dat een fonds met zich mee bracht. Gordon heeft in zijn onderzoek ook een soort quiz opgenomen die een algemeen beeld moet geven van de beleggingsvaardigheden van de onderzoeksgroep. Hieruit komt naar voren dat het mannelijke geslacht, een financiële beroepsachtergrond, een hoog opleidingsniveau, een hogere leeftijd en een hoog inkomen een positief effect hadden op de score en dus een hoger algemeen niveau representeerden. Uit de uitgevoerde multivariantieanalyse werd duidelijk dat er een significante positieve relatie bestaat tussen de score van de quiz en vijf toegepaste karakteristieken, namelijk: mannelijk geslacht, universitair opleidingsniveau, werkzaam in de financiële sector, bezit van tenminste 3 verschillende fondsen en een inkomen van meer dan 75duizend dollar. Een vergelijkbaar onderzoek van Graham (2005) beschrijft de relatie tussen karakteristieken en beleggerscompetentie. Net als het onderzoek van Gordon (2005), wordt hier gebruik gemaakt van de karakteristieken: geslacht, leeftijd, opleidingsniveau en inkomen. De competentie is in dit onderzoek gebaseerd op het oordeel van wat de belegger van zichzelf vindt en wordt dus niet via een soort vragenlijst/ quiz (Gordon,
-21-
2005) bepaald. Interessante bevindingen uit dit onderzoek van Graham zijn de gemiddelde leeftijd van de belegger (49) en een gemiddeld inkomen van ongeveer 67duizend dollar. De gemiddelde leeftijd en het gemiddelde inkomen liggen dicht bij de waarden die Barber en Odean (2001:2) vonden, zij constateerde gemiddelden van 50 jaar en 75duizend dollar. Graham concludeert in zijn onderzoek dat het gevoel van competentie bij een mannelijke investeerder met een hoog inkomen en opleidingsniveau hoger is dan dat van een vrouwelijke investeerder met een lager inkomen en opleiding. Een volgend voorbeeld van Hoeke en Potter (1975), die een onderzoek uitgevoerd hebben naar de relatie tussen investeerdersgedrag, karakteristieken en voorkeuren in bepaalde marktsegmenten, maakt ook gebruik van de karakteristieken: geslacht, leeftijd, en opleidingsniveau. Tevens wordt in dit onderzoek de burgerlijke staat als karakteristiek gebruikt. Resultaten uit dit onderzoek wijzen uit dat vooral de jonge, lager dan gemiddeld opgeleide, en minder financieel ervaren mannelijke beleggers een agressievere beleggingsstrategie volgen dan gemiddeld. Het onderzoek van Reitan en Sörheim (1999) geeft een impressie van de informele investeerders uit Noorwegen. De karakteristieken zoals gebruikt in het onderzoek zijn: leeftijd, geslacht, inkomen (op familiebasis), belegde waarde en of de investeerder zelf ondernemer of werknemer is. Nationaliteit kan in dit onderzoek als onderzochte karakteristiek gezien worden, omdat er ook een vergelijking beschreven wordt met informele investeerders uit Zweden en Engeland. Conclusies uit dit onderzoek zijn dat typische informele investeerders hoogopgeleide mannen (97%) zijn van middelbare leeftijd (47), met veel werkervaring die in een goede financiële situatie verkeren. Verder blijken veel hiervan ook nog eens ondernemer te zijn. Samenvattend ondersteunen de beschreven onderzoeken mijn vermoeden dat in ieder geval het opleidingsniveau, de ervaring, leeftijd, beroepsachtergrond, geslacht en inkomen karakteristieken zijn die in dit onderzoek gebruikt moeten worden. Op basis van de beschrijving van de onderzoeken kan een selectie gemaakt worden van de karakteristieken die we in dit onderzoeken zullen gebruiken. De selectie is weergegeven in tabel 2.3: No. 1 2 3 4 5
Karakteristiek Opleidingsniveau Ervaring ( aantal jaren actief als belegger) Leeftijd Beroepsachtergrond Beleggingshorizon (short-mid-long)
Tabel 2.3: Karakteristieken van de belegger
Van de achtergrondvariabelen wordt verwacht dat zij toe te kennen zijn aan specifieke voorkeurpatronen van beleggers. Informatie die gebruikt worden voor de korte termijn handel, zoals de koerstechnische informatie, zullen belangrijker gevonden worden dan kerncijfers van de betreffende onderneming, die meer voor lange termijn beslissingen relevant zijn. Ervaring kan worden omschreven als het aantal jaren dat de belegger al participeert in de markt. Leeftijd zal waarschijnlijk samenhangen met de ervaring, maar dit is niet per definitie het geval, waardoor het meegenomen wordt als
-22-
apart punt. Opleiding en beroepsachtergrond lijken relevante karakteristieken die verband houd met het interpretatievermogen van de belegger op het gebied van waardering van de informatie. In de beroepsachtergrond wordt getoetst op het al dan niet hebben van een functie die mogelijk invloed heeft op het beter of slechter presteren van een belegger op de beurs. De in de vorige paragrafen besproken variabelen die in dit onderzoek gebruikt gaan worden, zullen aan de hand van een enquête onder beleggers in kaart gebracht worden. De volgende paragraaf gaat verder in op deze methode. 2.5 Onderzoeksmethode Het onderzoek naar de sterkte van de relatie tussen informatie en media zal door de geringe literatuur die hier over bestaat een exploratief karakter hebben. Dat de relaties tussen de variabelen bestaan is aannemelijk, maar de sterkte (en dus de voorkeur) van de relaties wordt getoetst aan de hand van een vragenlijst bij de onderzoeksgroep. Zoals eerder genoemd, worden de twee variabelen mediakanalen en informatievormen vergeleken met de karakteristieken van de belegger. Zoals in paragraaf 2.4 besproken is er wel literatuur die de karakteristieken van de belegger in relatie tot mediumvoorkeur en informatiegebruik onderzoekt. De karakteristieken uit de beschreven literatuur worden voor een groot gedeelte overgenomen in het onderzoek. Hierdoor is er een theorietoetsend gedeelte, waaruit naar voren zal komen of de karakteristieken in dit onderzoek ook als onderscheidende factor gezien kunnen worden betreffende de voorkeur voor één of meer informatievormen en mediakanalen. De voor de hand liggende methode die voor dit onderzoek wordt gebruikt is de enquête. De enquête wordt ten uitvoer gebracht volgens de normen van de steekproef, zoals beschreven door Jansen en Joostens (1998). Het onderzoeksmateriaal vloeit voort uit de onderzoeksmethode (de enquête): de belegger. In dit geval wordt er gesproken van respondenten. De kenmerken van de respondenten zijn van belang. Er zal niet een willekeurige groep personen ondervraagd worden, maar een groep mensen waarvan we weten dat zij tot de gewenste onderzoeksgroep behoren. De gewenste onderzoeksgroep laat zich definiëren als: Groep van respondenten die op dit moment actief handelen op de beurs en gebruik maken van interactieve beleggingsgemeenschappen
De onderzoeksgroep wordt benaderd via een beleggingsgemeenschap. Dit is ook gelijk de zwakte in dit onderzoek. De oorspronkelijke opzet was om een zeer diverse groep beleggers te benaderen, via meerdere kanaalopties, om de resultaten representatief te maken voor de belegger in het algemeen. Omdat medewerking enkel werd toegezegd door de IEX community, zijn de benaderde respondenten per definitie gebruikers van interactieve beleggingsgemeenschappen, waardoor de uiteindelijke vraagstelling en definitie van respondenten hierop aangepast is. De enquête wordt dus onder de aandacht gebracht op een interactieve beleggingscommunity. Medewerking op dit gebied wordt verleend door de IEX community4. Op de diverse fora van deze community zal het enquêteonderzoek onder de aandacht gebracht worden. De hoeveelheid leden die gebruik maakt van de fora zal naar 4
http://www.iex.nl
-23-
verwachting een stuk lager liggen dan het aantal ingeschreven actieve leden. Navraag bij de IEX levert een schatting op van 300 unieke leden die berichten plaatsen op de fora. De enquête, zoals uitgezet, is terug te vinden in bijlage twee.
-24-
3 Resultaten De uitgezette enquête heeft in totaal 114 respondenten opgeleverd. Ondanks dat het aantal unieke leden dat iedere dag berichten plaatst (300) een schatting is (bron: IEX), lijkt het erop dat het aantal respondenten een representatief beeld kan geven van de fora bezoekers. Het aantal is uiteindelijk teruggebracht tot 83 bruikbare respondenten, na wegvallen van incorrecte antwoordlijsten. De oorzaak hiervoor ligt waarschijnlijk in de vorm waarin de enquête aangeboden is, waarbij men door gebruik van onder meer de Entertoets de enquête per ongeluk voortijdig kon afbreken, met onvolledige antwoordlijsten als resultaat. Als eerste zal in paragraaf 3.1 ingegaan worden op de karakteristieken van de onderzoeksgroep. In paragraaf 3.2 wordt afzonderlijke waardering van de verschillende informatievormen behandeld. In paragraaf 3.3 wordt de afzonderlijke waardering van de mediakanalen behandeld. Daarna wordt in paragraaf 3.4 de relatie tussen informatievorm en mediavoorkeur behandeld. Als laatste wordt in paragraaf 3.5 gekeken of er een samenhang bestaat tussen de verschillende variabelen, waarbij de karakteristieken in relatie worden gebracht met de informatievormen en mediakanalen, met behulp van een correlatieanalyse. De toetsing van de hypothesen zullen aan het eind van iedere paragraaf besproken worden. 3.1 resultaten karakteristieken Het aantal respondenten (N) dat een bruikbare vragenlijst ingevuld heeft, is zoals hierboven reeds genoemd 83. Bij de onderstaande resultaatbeschrijving geldt dat de benaming onderzoeksgroep de volledige groep van N=83 betreft, tenzij anders aangegeven. Als eerste bekijken we de samenstelling van deze groep respondenten aan de hand van de karakteristieken die gevraagd zijn. De meerderheid van de onderzoeksgroep bestaat uit hoogopgeleide personen. De percentages geven een scheve verdeling waarbij het percentage oploopt naarmate het opleidingsniveau toeneemt. In oplopende volgorde is de verdeling van opleidingsniveau in de onderzoeksgroep: Basisonderwijs 1.2%, Lbo/Mavo 6.02%, Mbo 9.64%, Havo/Vwo 10.84%, Hbo 31.33% en Universitair niveau is met 40.96% de grootste groep. In tegenstelling tot de oorspronkelijke vraagstelling is de volgorde aangepast door Havo/Vwo één plaats naar rechts te verplaatsen waarbij de waardering hiervan hoger wordt geacht dan het Mbo-niveau. Gezien het onderwerp van het onderzoek lijkt deze verdeling beter. De tweede variabele is het beslissingsniveau van de belegger. In de vraagstelling waren drie opties opgenomen waarbij men individueel de beslissing neemt omtrent de uitvoer van een transactie, dit doet in overleg met een tussenpersoon of het geheel overlaat aan een tussenpersoon. De onderzoeksgroep was niet verdeeld in de antwoorden, waarbij 100% van de ondervraagden de beslissing omtrent het uitvoeren van een transactie volledig individueel zegt te nemen. Één respondent heeft hier de opmerking bij geplaatst dat de informatie omtrent de effecten waarin werd gehandeld in het verleden moeilijker was te ontsluiten, vooral voor de opkomst van digitale media zoals internet. In die periode heeft deze persoon zich regelmatig laten adviseren door de contactpersoon bij de financiële instelling die de transacties voor hem uitvoerde. Een mogelijke verklaring voor de individuele voorkeur bij de onderzoeksgroep zou dus gezocht kunnen worden in
-25-
de grote beschikbaarheid van informatie die voor de belegger in deze tijd beschikbaar is. Ter ondersteuning van deze stelling zou men de omvang van het aantal persoonlijke beleggingsadviseurs voor en na het intreden van de digitale media kunnen vergelijken, waarbij een negatief verband de stelling ondersteunt. Hierbij moet ook gelet worden op de werkzaamheden, omdat een mogelijke verschuiving in takenpakket van de adviseurs de resultaten zou kunnen beïnvloeden. Om een beeld te krijgen van de ervaring die de onderzoeksgroep heeft, bekijkt de derde vraag het aantal jaren dat de respondenten actief zijn als belegger. Het gemiddelde aantal jaren dat de onderzoeksgroep actief is varieert van 1 tot 43 jaar. Het gemiddelde ligt op 8.2 jaar, waarbij de standaardafwijking 7.78 bedraagt. Deze afwijking is hoog en wordt veroorzaakt door de ruime spreiding van de gegeven antwoorden. Uit de gegevens blijkt dat de overgrote meerderheid minder lang actief is dan het gemiddelde doet vermoeden. De berekening van de modus (waarde 1) en mediaan (6) geven een beeld van de scheefheid. Er is sprake van een positieve scheve verdeling, aangezien de waarden voor de drie maten in de volgorde gemiddelde, mediaan en modus aflopend zijn. Ter verduidelijking is in figuur 3.1 een diagram opgenomen waarbij de waarden gegroepeerd zijn.
50
Percent
40
30
20
10
0 tot 5 jaar
6 tot 10 jaar
11 tot 15 jaar
16 tot 20 jaar
meer dan 20 jaar
Figuur 3.1 Groepering aantal jaren actief als belegger
Op basis van deze groepering wordt inzichtelijk dat de meerderheid van de onderzoeksgroep (N=40, 48.2%) zich in de categorie tot 5 jaar ervaring bevindt. Dit zou bij de analyse van de kanaalvoorkeur een rol kunnen spelen, omdat de meerderheid van de ondervraagden nog niet actief belegde voor het doorbreken van de digitale media als kanaalvorm. De volgende variabele is de leeftijd van de respondenten. De leeftijd varieert van 16 tot 75 jaar, met een gemiddelde van 39.55 jaar. Berekening van de mediaan levert de waarde 37 op, hetgeen redelijk overeenkomt met het gemiddelde. Een logisch verband zou kunnen bestaan tussen de leeftijd en het aantal jaren dat de respondenten actief
-26-
beleggen. Hierop wordt in paragraaf 3.5 verder ingegaan, als wordt gekeken naar de onderlinge verbanden tussen variabelen. Om mogelijke invloed van de beroepsachtergrond op de voorkeur van beleggers te kunnen bepalen is deze als karakteristiek opgenomen met een 6-punts schaalverdeling waarbij de mate van invloed oplopend wordt weergegeven van 1 tot 6. De resultaten zijn weergegeven in tabel 3.1, waarbij aan de keuzeopties labels zijn toegekend.
Valid
geen invloed
Frequency 23
Percent 27,7
Valid Percent 27,7
Cumulative Percent 27,7
16
19,3
19,3
47,0
zeer weinig invloed enige invloed
8
9,6
9,6
56,6
redelijke invloed
10
12,0
12,0
68,7
veel invloed
14
16,9
16,9
85,5
erg veel invloed
12
14,5
14,5
100,0
Total
83
100,0
100,0
Tabel 3.1 Invloed beroepsachtergrond op handelsbeslissingen
Als laatste karakteristiek kijken we naar de beleggingshorizon van de respondenten, die eveneens in een 6-puntschaal gevraagd is, oplopend van 1 (zeer korte termijn) tot 6 (zeer lange termijn). Binnen de 6-puntschaal wordt een gemiddelde waarde gevonden van 3.17, een mediaan van 3.0 en een modus van 3.0 hetgeen duidt op de aanwezigheid van een (bij benadering) symmetrische verdeling. Op basis van de gegevens kan gesteld worden dat het merendeel van de beleggers, gemiddeld genomen, overwegend op de middenlange termijn belegd. Dit betekent dat hij een portefeuille onderhoudt waarbij een bij benadering gelijke verhouding van zowel korte als lange termijn strategieën wordt toepast, of enkel een middellange strategie. 3.2 resultaten voorkeur informatievorm Op basis van de 6punts schaal is de onderzoeksgroep gevraagd om hun waardering voor de informatievormen: fundamentele informatie, koerstechnische informatie, macroeconomische informatie en overige indices kenbaar te maken. Voor voorbeelden van informatie die tot de categorieën behoren kan bijlage I geraadpleegd worden. In tabel 3.2 is een overzicht opgenomen van de resultaten die bij deze vraag horen. De schaalverdeling geeft de waardering oplopend weer: onbelangrijk (1) tot erg belangrijk (6). Een gemiddelde waardering zou bij een uitslag van 3.5 het geval zijn.
N Mean Median Mode Std. Deviation
waardering fundamentele informatie 83 4,11 4,00
waardering koerstechnische informatie 83 3,02 3,00
waardering macroeconomische informatie 83 3,27 3,00
waardering overige indices 83 3,17 3,00
5
2
3
3
1,562
1,562
1,317
1,360
-27-
Tabel 3.2 Overzicht van waardering informatievormen
De waardering voor fundamentele informatie heeft een gemiddelde waarde van 4.11, waarmee deze hoger uitkomt dan de overige informatievormen. De overige drie vormen geven een lagere gemiddelde waarde dan het gemiddelde van 3.5. De volgende grafieken geven een beeld van de verdeling bij de verschillende informatievormen.
20
Frequency
15
10
20
19
16 14
5 7
7
Mean =4,11 Std. Dev. =1,562 N =83 0 0
1
2
3
4
5
6
7
Figuur 3.2 Waardering fundamentele informatie
In de verdeling zoals in figuur 3.2 te zien is, bestaat er een duidelijke negatieve scheefheid. Voor de fundamentele informatie bestaat er, gelet op de gegeven 6puntsschaal, een bovengemiddelde waardering.
-28-
25
Frequency
20
15
22
10 17 15 11
5
11
Mean =3,02 Std. Dev. =1,562 N =83
7
0 0
1
2
3
4
5
6
7
Figuur 3.3 Waardering koerstechnische informatie
In figuur 3.3 is de waardering van koerstechnische informatie weergegeven. In tegenstelling tot de waardering van de fundamentele informatie heeft de grafiek een positieve scheefheid. De waardering is licht negatief ten opzichte van het schaalgemiddelde van 3.5.
30
25
Frequency
20
15 27
10 17 15 13
5
Mean =3,27 Std. Dev. =1,317 N =83
7 4
0 0
1
2
3
4
5
Figuur 3.4 Waardering macro-economische informatie
-29-
6
7
In figuur 3.4 is de waardering van macro-economische informatie weergegeven met een gemiddelde waardering (3.27) die bijna gelijk is aan het schaalgemiddelde (3.5). De standaardafwijking is lager dan bij de voorgaande informatievormen (1.36). Het samenvallen van het gemiddelde, de mediaan en de modus onderbouwen de centrale tendentie voor een gemiddelde waardering van deze informatievorm. Omdat macroeconomische informatie niet direct iets zegt over een specifiek fonds, maar toch voor ieder fonds van invloed is aangezien een fonds altijd wel te plaatsen is onder één of meer macro-economische grootheden, zou dit een mogelijke deelverklaring kunnen zijn voor het gemiddelde, bij benadering normaal verdeelde resultaat.
30
25
Frequency
20
15 28
10
19
13
5
9
8
Mean =3,17 Std. Dev. =1,36 N =83
6
0 0
1
2
3
4
5
6
7
Figuur 3.5 Waardering overige indices
De waardering van de overige indices geeft een gemiddelde waarde van 3.17, hetgeen lager is dan het schaalgemiddelde van 3.5, en heeft evenals de waardering voor macroeconomische informatie samenvallende waarden voor het gemiddelde, mediaan en modus. Wederom is er sprake van een centrale tendentie die duidt op de gemiddelde waardering. Mogelijk geldt hier net als bij de macro-economische informatie dezelfde reden als achterliggende oorzaak. In figuur 3.6 wordt een vergelijkende grafiek weergegeven waarin de vier informatie vormen zijn opgenomen. Op basis van de gemiddelde waarden die gevonden zijn wordt de rangorde in oplopende volgorde weergegeven. Bij beoordeling van deze grafiek is het belangrijk om de reeds besproken kenmerken die in tabel 3.2 weergegeven zijn te betrekken.
-30-
5
4
Mean
3
2
4,108 3,265
3,169
waardering macroeconomische informatie
waardering overige indices informatie
3,024
1
0 waardering fundamentele informatie
waardering koerstechnische informatie
Figuur 3.6 vergelijking gemiddelde waarde informatievormen
Samenvattend kan op basis van de waardering van de informatievormen gesteld worden dat: H1: Er is een voorkeur voor het gebruik van fundamentele informatie in het beslissingsproces van een belegger die gebruik maakt van interactieve beleggingsgemeenschappen, deze heeft een bovengemiddelde waardering en wordt hoger gewaardeerd als de overige drie informatievormen.
3.3 resultaten voorkeur mediakanalen Op basis van de 6punts schaal is de onderzoeksgroep gevraagd om hun waardering kenbaar te maken voor de kanaalvormen: Persoonlijke contacten (Face-to-face), interactieve beleggingsgemeenschappen op internet, internet exclusief beleggingsgemeenschappen, e-mail, gedrukte media, televisie, radio en telefonie. In tabel 3.3 is een overzicht opgenomen van de resultaten die bij deze vraag horen. De schaalverdeling geeft de waardering oplopend weer van: onbelangrijk (1) tot erg belangrijk (6), met 3.5 als de gemiddelde waardering.
-31-
waardering telefonie
waardering radio
waardering televisie
waardering gedrukte media
waardering e-mail
waardering internet uitgezonderd v12
waardering interactieve belg. gemeenschappen
waardering persoonlijke contacten
N 83
83
83
83
83
83
83
83
2,71
4,01
3,78
3,16
3,02
2,71
2,39
1,60
2,00
4,00
4,00
3,00
3,00
2,00
2,00
1,00
2
4
5
2
4
2
1
1
1,494
1,375
1,482
1,526
1,361
1,494
1,472
1,115
Mean
Median
Mode
Std. Deviation
Tabel 3.3 Overzicht van waardering mediavormen
De gemiddelde waardering van persoonlijke contacten is 2.71. Dit is een stuk lager is dan het gemiddelde (3.5) van de 6punts-schaal. Verder laat grafiek 3.7 een duidelijke afwijking zien ten opzichte van een normale verdeling door de naar rechtsaflopende scheefheid. 25
Frequency
20
15
23 21
10
15 11
5
9
Mean =2,71 Std. Dev. =1,494 N =83
4
0 0
1
2
3
4
5
Figuur 3.7 Waardering persoonlijke contacten/ face-to-face
-32-
6
7
De grafiek laat zien dat de respondenten weinig face-to-face contact onderhouden betreffende beleggingsrelevante informatie uitwisseling, of in ieder geval de informatie die afkomstig is van deze kanaalvorm laag waarderen.
30
25
Frequency
20
15 28
10
19
12
11
5
Mean =4,01 Std. Dev. =1,375 N =83
8 5
0 0
1
2
3
4
5
6
7
Figuur 3.8 Waardering interactieve beleggingsgemeenschappen op internet
Voor de waardering van interactieve beleggingsgemeenschappen op internet bestaat een redelijk duidelijk beeld. De drie maateenheden zoals toegepast (gemiddelde 4.01, mediaan 4.0 en modus 4.0) geven een eenduidig beeld van de waardering, waaruit naar voren komt dat deze vorm als redelijk (bovengemiddeld) belangrijk wordt gezien bij de onderzoeksgroep.
-33-
25
Frequency
20
15
23
10 17
5 8
17
9
9
Mean =3,78 Std. Dev. =1,482 N =83
0 0
1
2
3
4
5
6
7
Figuur 3.9 Waardering Internet uitgezonderd beleggingsgemeenschappen
Een bijna gelijke waardering als die voor de beleggingsgemeenschappen is weggelegd voor internet in het algemeen. Het gemiddelde van 3.78, de mediaan van 4.0 en de modus van 5.0 geven niet een eenduidig beeld, maar dat de waardering bovengemiddeld is blijkt hier wel uit. 20
Frequency
15
10
5
Mean =3,16 Std. Dev. =1,526 N =83 0 0
1
2
3
4
5
Figuur 3.10 Waardering e-mail
-34-
6
7
De waardering van e-mail als kanaalvorm geeft een enigszins verdeeld beeld. De onderzoeksgroep verschilt duidelijk van mening over de waardering. Het gemiddelde is 3.16, de mediaan 3 en een modus 2. 25
Frequency
20
15
23
10
19 15
15
5
9
Mean =3,02 Std. Dev. =1,361 N =83 2
0 0
1
2
3
4
5
6
7
Figuur 3.11 Waardering van gedrukte media
Figuur 3.11 toont de waardering van gedrukte media. De gemiddelde waarde van 3.02 laat een licht negatieve waardering zien ten opzichte van het schaalgemiddelde. Uit de verdeling blijkt dat er weinig hoge waarderingen zijn gegeven voor het kanaal. 30
25
Frequency
20
15 28
10
19 16
5
10
Mean =2,71 Std. Dev. =1,494 N =83
6 4
0 0
1
2
3
4
5
Figuur 3.12 Waardering televisie
-35-
6
7
Televisie heeft in de resultaten een zeer matige waardering gekregen, waarbij het gemiddelde op 2.71 ligt, maar de mediaan en modus geven 2.0 als waarde. Uitgaande van de spreiding geeft de mediaan een beter beeld dan het gemiddelde (afhankelijk van de benadering van de normaal verdeling).
Frequency
30
20
31
21
10
12
Mean =2,39 Std. Dev. =1,472 N =83
9 7 3
0 0
1
2
3
4
5
6
7
Figuur 3.13 Waardering radio
De verdeling van de waardering voor radio laat een keurig aflopend patroon zien, waarbij het gemiddelde (2.39), de mediaan (2.0) en de modus (1.0) behoorlijk ver uit elkaar liggen. De scheefheid is ook een duidelijk aanwezige factor.
-36-
60
50
Frequency
40
30 55
20
10
Mean =1,6 Std. Dev. =1,115 N =83
17 6
0 0
1
2
3
1
2
2
4
5
6
7
Figuur 3.14 Waardering telefonie
Figuur 3.14 laat weinig twijfel bestaan over de waardering van telefonie als informatie ontsluitend mediakanaal. Een duidelijke meerderheid hecht geen enkele waarde aan deze mediavorm.
5
4
Mean
3
2
4,01 3,78 3,16
3,02 2,71
2,71 2,39
1 1,6
0 waardering interactieve belg. gemeenschappen
waardering waardering einternet mail uitgezonderd beleggingsgemeenschappen
waardering gedrukte media
Figuur 3.15 Gemiddelde waardering alle mediakanalen
-37-
waardering persoonlijke contacten
waardering televisie
waardering radio
waardering telefonie
In figuur 3.15 is een overzicht gegeven van de gemiddelde waardering van alle mediakanalen, aflopend van hoog naar laag. Dit totaalbeeld geeft een duidelijke voorkeur aan van de onderzoeksgroep voor internet gerelateerde vormen, maar ook de gedrukte media scoort redelijk hoog, waardoor een onderscheid in populariteit van nieuwe media en overige vormen niet valt te onderbouwen. Samengevat kan gesteld worden dat: H2: Er is een voorkeur voor het gebruik van interactieve beleggingsgemeenschappen op internet en internet exclusief deze gemeenschappen bij de ontsluiting van beleggingsrelevante informatie in het beslissingsproces van een belegger. Dit zijn de categorieën die het hoogste (en als enigste bovengemiddeld) scoren op de 6punts-schaal.
3.4 verband informatievorm en mediakanalen Om te testen welke mediakanalen de voorkeur hebben bij de onderzoeksgroep voor het benaderen van de verschillende informatievormen, is een vraag opgesteld waarbij de respondenten per informatievorm 100 punten kunnen verdelen over de mediakanalen om zo hun voorkeur aan te geven. Voor de resultaten per informatievorm zijn alleen de records geselecteerd waarbij de som van de antwoorden voor de betreffende vraag 100 is. Voor de totaalvergelijking worden alleen de records geselecteerd waarvoor de som van alle vier gemeten informatievormen 100 is. N verschilt dus voor de afzonderlijke, en de totale resultaatmeting.
2500
Sum
2000
1500 32,07%
1000 20,87%
500
12,53%
11,0%
7,89%
7,43%
3,86%
3,34% 1,01%
0 Pers. contacten
internet bellegingszonder gemeenschap beleggingsge pen meenschappe n
e-mail
gedrukte media
televisie
Grafiek 3.16 Waardering mediakanalen voor fundamentele informatie
-38-
radio
telefonie
overige
In grafiek 3.16 is de waardering weergegeven van de mediakanalen met betrekking tot de ontsluiting van fundamentele informatie. Na filtering van de dataset zijn zeven records uit de meting verwijderd, hetgeen resulteert in N=76 voor deze informatievorm. Per mediakanaal zijn de som en de percentages weergegeven. Een duidelijke voorkeur is weergegeven voor online beleggingsgemeenschappen (32.07%) gevolgd door internet uitgezonderd beleggingsgemeenschappen (20.87%) en een stuk lager volgt gedrukte media (12.53%) op een derde plaats.
3000
2500
Sum
2000
1500 34,7%
1000
26,35%
500 9,24%
8,88% 5,95%
5,36%
pers contacten
internet beleggings gemeenschap uitgezonderd beleggignspen gemeenschap pen
e-mail
gedrukte media
televisie
5,07%
2,76%
1,69%
radio
telefonie
0
overige
Grafiek 3.17 Waardering mediakanalen voor koerstechnische informatie
In grafiek 3.17 is de waardering weergegeven van de mediakanalen met betrekking tot de ontsluiting van koerstechnische informatie. Na filtering van de dataset zijn negen records uit de meting verwijderd, hetgeen resulteert in N=74 voor deze informatievorm. Per mediakanaal zijn de som en de percentages weergegeven. Een duidelijke voorkeur is weergegeven voor online beleggingsgemeenschappen (34.7%) gevolgd door Internet uitgezonderd beleggingsgemeenschappen (26.35%) en gedrukte media (9.24%).
-39-
2000
Sum
1500
1000 24,97% 21,21% 16,32%
16,24%
500 7,26% 5,1%
3,92%
3,85% 1,14%
0 persoonlijke Online beleg internet contacten gemeenschap uitgezonderd pen beleggingsgemeenschap pen
e-mail
gedrukte media
televisie
radio
telefonie
overige
Grafiek 3.18 Waardering mediakanalen voor macro-economische informatie
In grafiek 3.18 is de waardering weergegeven van de mediakanalen met betrekking tot de ontsluiting van macro-economische informatie. Na filtering van de dataset zijn elf records uit de meting verwijderd, hetgeen resulteert in N=72 voor deze informatievorm. Per mediakanaal zijn de som en de percentages weergegeven. De voorkeur voor deze informatievorm is meer verdeeld dan bij de koerstechnische en fundamentele informatie. Er bestaat nog wel een voorkeur voor online beleggingsgemeenschappen (24.97%) gevolgd door Internet uitgezonderd beleggingsgemeenschappen (21.21%), maar de gedrukte media (16.32%) en vooral de televisie (16.24%) scoren in vergelijking tot de twee eerder behandelde informatievormen een stuk hoger. Een verklaring van de voorkeur van 16.24% voor televisie zou te maken kunnen hebben met de algemene aard van de informatie. Televisie is een kanaal dat een groot bereik heeft en kan zich op dit moment nog niet voldoende personaliseren om veel aandacht te besteden aan bedrijfsspecifieke informatievormen. Uitzonderingen, zoals het beursgeoriënteerde programma RTLZ-nieuws, behandelt over het algemeen enkel informatie over fondsen uit de hoofdindexen en opmerkelijke fondsen. Ook de algemene nieuwsuitzendingen op televisie besteden voornamelijk aandacht aan de bedrijfscijfers van de grote hoofdfondsen. Omdat macro-economische informatie een algemeen karakter heeft en voor een grote doelgroep interessant is zal de tijd die aan deze informatievorm via de televisie-uitzendingen besteed wordt aanmerkelijk hoger liggen. Dit kan een verklaring zijn voor de hogere waardering.
-40-
2500
Sum
2000
1500
1000
26,51%
27,47%
500
13,79% 10,29% 6,9%
4,96%
5,15%
3,51% 1,42%
0 persoonlijke contacten
internet online beleggings- uitgezonderd gemeenschap beleggingsgemeenschap pen pen
e-mail
gedrukte media
televisie
radio
telefonie
overige
Grafiek 3.19 Waardering mediakanalen voor overige indices
In grafiek 3.19 is de waardering weergegeven van de mediakanalen met betrekking tot de ontsluiting van overige indices. Na filtering van de dataset zijn tien records uit de meting verwijderd, hetgeen resulteert in N=73 voor deze informatievorm. Per mediakanaal zijn de som en de percentages weergegeven. De voorkeur voor Internet uitgezonderd beleggingsgemeenschappen (27.47%) en online beleggingsgemeenschappen (26.51%) zijn bij deze informatievorm bijna gelijk. Televisie (13.79%) heeft net als bij de macroeconomische informatie een aanzienlijk aandeel, hetgeen de mogelijke verklaring uit de vorige alinea bevestigd. De duidelijke voorkeur voor de in paragraaf 3.3 beschreven kanalen: online beleggingsgemeenschappen en internet met uitzonderingen van deze gemeenschappen, wordt ondersteund door de continue hoge waardering voor deze kanalen die bij alle informatievormen in 3.4 te zien is. Zoals uit de resultaten naar voren is gekomen bestaat er een voorkeur onder beleggers voor het gebruik van fundamentele informatie bij het nemen van beleggingsbeslissingen. Dit ligt voor de hand als de beleggingshorizon van de belegger de midden- tot lange termijn is. Dit blijkt over het algemeen ook het geval te zijn. Pas als de waardering berekend wordt bij selectie van alle respondenten die een lager dan gemiddelde beleggingshorizon hebben, neemt de waardering voor koerstechnische informatie toe, echter fundamentele informatie blijft ook in dit geval het hoogst gewaardeerd. Als belegger kan men kan dus verwachten dat vooral fundamentele informatie ongeacht het medium van verspreiding de grootste impact op de markt heeft.
-41-
H3: Er bestaat een voorkeur onder beleggers voor het gebruik van de mediakanalen: interactieve beleggingsgemeenschappen en internet uitgezonderd deze gemeenschappen bij het benaderen van zowel fundamentele informatie, als bij koerstechnische informatie, macro-economische informatie en overige indices. Gedrukte media en televisie laten als kanaal een aanmerkelijk hogere waardering zien voor de ontsluiting van macro-economische informatie en overige indices dan bij fundamentele en koerstechnische informatie
3.5 Correlatieanalyse variabelen Om te onderzoeken of er een (lineair)verband bestaat tussen karakteristieken van de belegger, waardering voor informatievorm en waardering voor mediakanaal, worden met behulp van de bivariate Pearson correlatiecoëfficiënt de gegevens onderzocht. Alle gegevens zijn terug te vinden in bijlage drie. De correlatieanalyse geeft inzicht in het correlatie tussen twee variabelen waarbij een correlatiecoëfficiënt berekend wordt. Ook maakt het duidelijk in welke mate twee variabelen samenhangen en of dit verband een positieve of negatieve richting heeft. Bij de uitvoer van de Pearson analyse wordt tevens een T-toets uitgevoerd, waarbij bepaald wordt of de variabelen onafhankelijk zijn, of dat er een significant verband tussen bestaat. De nulhypothese H0 die bij de T-toets bepaald wordt stelt dat de correlatiecoëfficiënt in de populatie niet van 0 afwijkt. De alternatieve hypothese H1 stelt dat er wel een verband bestaat tussen de variabelen, waarbij de correlatiecoëfficiënt niet gelijk is aan 0. In tabel 3.4 zijn de resultaten opgenomen waarvoor de nulhypothese uit de toetsing verworpen wordt en er dus een verband bestaat tussen de variabelen. De tabel toont de correlatiecoëfficiënt, de overschrijdingskans (p-waarde) voor de correlatiecoëfficiënt en het aantal waarnemingen wat in dit geval N=83 is. De overschrijdingskans is de kans dat het gevonden steekproefresultaat (of extremer) zou worden gerealiseerd, terwijl in de populatie de nulhypothese van kracht is. Variabele 1 Beleggingshorizon Beleggingshorizon Opleidingsniveau Leeftijd
Variabele 2 Waard. koerstechische informatie Waardering E-mail Waardering Televisie Waardering Telefonie
Pearson -.273 .234 -.247 -.280
Sig. 2-tailed .012 .033 .024 .010
Tabel 3.4 Resultaat correlatieanalyse voor H4 en H5
Zoals in de tabel is weergegeven bestaat er een zwak negatief verband (-.273) tussen de beleggingshorizon van de ondervraagden en de waardering voor koertechnische informatie. Naarmate de beleggingshorizon langer is, zal de waardering voor koerstechnische informatie afnemen. Het verband is significant voor het .05 niveau met een p-waarde van .012. Dit verband is te verklaren omdat koerstechnische informatie geen prognoses geeft over de lange termijn en daarom juist een informatievorm is die voor de korte termijn beslissingen relevant is. Dat het gevonden verband niet sterker negatief is dan de gevonden waarde, kan te maken hebben met de spreiding van de beleggingshorizon bij de respondenten (ze beleggen zowel op korte als lange termijn),
-42-
waardoor ze niet direct als korte of juist lange termijn belegger getypeerd kunnen worden. Dit blijkt ook uit de verdeling zoals in paragraaf 3.1 besproken, waarbij de meerderheid middellange termijn beleggers blijkt te zijn. Het verband tussen de beleggingshorizon en koerstechnische informatie is het enige verband dat gevonden is voor de acceptatie van H4. Voor de overige combinaties die mogelijk waren kan de nulhypothese niet verworpen worden: H4: Er bestaat een zwak verband tussen de beleggingshorizon van beleggers en de voorkeur voor koerstechnische informatie.
Bij het uitvoeren van de correlatieanalyse voor beleggerkarakteristieken en mediakanaal voorkeur zijn drie significante relaties gevonden. De beleggingshorizon blijkt een zwak positief verband te vertonen met de waardering voor e-mail als kanaalvorm (.234). Het verband is significant voor het .05 niveau met een p-waarde van .033. Het blijkt dus dat hoe langer de beleggingshorizon is, hoe hoger e-mail wordt gewaardeerd. Het tweede verband is gevonden tussen opleidingsniveau en de waardering van televisie. Het betreft een zwak negatief verband, waarbij de waardering van televisie als kanaalvorm afneemt naarmate het opleidingsniveau toeneemt. Het verband is significant voor het .05 niveau met een p-waarde van .024. Het derde verband dat gevonden is tussen leeftijd en de waardering van telefonie is een zwak negatief verband (.280). Het verband is significant voor het .05 niveau met een p-waarde van .010. De waardering voor telefonie neemt dus af naarmate de leeftijd van de ondervraagden hoger wordt. Een duidelijke verklaring voor dit verband is niet voorhanden. De drie besproken verbanden zijn de enige verbanden die gevonden zijn voor de acceptatie van H5. Voor de overige combinaties die mogelijk waren kan de nulhypothese niet verworpen worden: H51: Er bestaat een zwak positief verband tussen de beleggingshorizon van beleggers en de voorkeur voor het gebruik van e-mail als mediakanaal. H52: Er bestaat een zwak negatief verband tussen het opleidingsniveau van beleggers en de voorkeur voor televisie als mediakanaal. H53: Er bestaat een zwak negatief verband tussen de leeftijd van beleggers en de voorkeur voor telefonie als mediakanaal.
Naast de verbanden die betrekking hebben op de hypothesen van het onderzoek, zijn er ook een aantal relaties waargenomen die hier buiten vallen. Deze resultaten zijn weergegeven in bijlage drie.
-43-
4 Literatuur reflectie en conclusie Op basis van de resultaten wordt in deze paragraaf een reflectie op de literatuur gegeven, waarbij de diverse bevindingen worden vergeleken met wat er in de literatuur besproken is. Als eerste kijken we naar de resultaten van de karakteristieken die ook in hoofdstuk twee bij de selectie besproken zijn. Daarna wordt ingegaan op de resultaten in relatie tot de literatuur uit het eerste hoofdstuk. Graham (2005) beschrijft een gemiddelde leeftijd van 49 jaar voor beleggers. Dit is een aanmerkelijk verschil als we kijken naar de gemiddelde waarde van 39 jaar die in dit onderzoek waargenomen is. Een mogelijke verklaring kan gezocht worden in de benadering van de onderzoeksgroep. Door gebruik van de fora op beleggingsgemeenschappen als wervingsmethode wordt een directe benadering voor gebruikers die niet van nieuwe mediavorm gebruik maken uitgesloten. Dit zou erop kunnen wijzen dat de gemiddelde leeftijd van de gebruikers van interactieve beleggingsgemeenschappen aanzienlijk lager ligt dan die van de gemiddelde belegger. Door dit onderzoek uit te zetten onder een groep met een hogere diversiteit waarbij ook andere wervingskanalen gebruikt worden, kan bepaald worden of het verschil in leeftijd daadwerkelijk te verklaren is op basis van kanaalpreferentie bij de selectie van respondenten. De onderzoeksresultaten laten een duidelijke voorkeur onder de respondenten zien voor het gebruik van interactieve beleggingsgemeenschappen en internet in het algemeen bij de ontsluiting van beleggingsrelevante informatie. Dit is voor de groep ondervraagden te verklaren omdat ze ook via een dergelijke gemeenschap uitgenodigd zijn om te participeren in het onderzoek. Zoals in de eerste alinea van de inleiding wordt aangegeven, hoeft informatie niet per definitie juist te zijn om de verwachtingswaarde omtrent een aandeel te herzien. Geruchten omtrent een aandeel kunnen al genoeg zijn voor koerswijzigingen (Oberlechner, 2003; Peterson, 2002; Bommel, 2003). De interactiviteit van de fora biedt de mogelijkheid van discussie omtrent bepaalde informatie, waarbij de omschrijving van informatie als perceptie van een bepaald patroon naar voren komt. Door de continue toevoeging van nieuwe feiten, geruchten en meningen omtrent de informatie die besproken wordt, kan de kennis die de foraparticipanten omtrent het besproken onderwerp hebben veranderen. Het gevaar van deze invloed op de kennis van de participanten is dat de informatie die ze hierbij gebruiken niet per definitie juist. Omdat de beleggingsgemeenschappen een grote publicatievrijheid voor de leden bieden via de diverse fora, is het aannemelijk dat er partijen (of individuele beleggers) in de markt zijn die zich op deze fora begeven met als doel het beïnvloedden van mede forumgenoten en het aanzetten tot handelsgedrag ten gunste van de handelsposities die ze zelf reeds ingenomen hebben. Door richtingdragende informatie te publiceren kan men dus via de beleggingsgemeenschappen de massamentaliteit ten aanzien van een bepaald aandeel proberen te beïnvloeden. Dit ondersteunt de theorieën vanuit de Behavioral Finance, waarbij gedragsfactoren niet uitgesloten worden. Op basis van de waardering die de verschillende kanaalvormen hebben in relatie tot de informatievormen, kan geen duidelijke voorkeur gevonden worden voor het toepassen van één van de besproken mediatheorieën. Het is echter interessant om de social presence theorie te benoemen, in relatie tot de hoge score voor de interactieve beleggingsgemeenschappen. Short definieert social presence als: ‘de mate waarin een communicatiemedium bij groepsleden het gevoel oproept van fysieke aanwezigheid van
-44-
een ander, met wie directe interactie mogelijk is’ (Short et al. 1976, p.65). Om vertrouwen te hebben in de informatie die via de fora wordt aangeboden zal een opgebouwde relatie tussen de forumleden een rol kunnen spelen. De gemeenschappen zijn in ieder geval geschikt om een zekere relatie op te bouwen met de leden binnen een fora, mede door de interactiviteit. Omdat de gemeenschappen een hoge mate van social presence kunnen bevatten (mede door het ontstaan van een vaste groep kerngebruikers op de fora, is het mogelijk dat naarmate ze langer met elkaar communiceren, het vertrouwen in elkaar kan toenemen) valt iets te zeggen voor deze theoretische classificatie. Voor Macro-economische informatie en kennisgeving van informatie die in de categorie overige indices valt, bestaat er een duidelijke rol voor de televisie als ontsluitingsmedium. Het lijkt erop dat: hoe specifieker de informatie op een bepaald aandeel/onderwerp gericht is, hoe meer de voorkeur bestaat voor een medium dat discussie en verdieping mogelijk maakt. Als we uitgaan van de theorie van Simon (1955), wordt bij een investeringsvraagstuk de hoeveelheid en vormen van informatie die iemand gebruikt mede bepaald aan de hand van rationaliteitbeperkingen. Een persoon is niet uit op het verkrijgen van optimale informatie bij het nemen van een beslissing, maar alleen op het bereiken van een bevredigend antwoord voor het vraagstuk waar informatie voor nodig is. De persoon blijft dus niet zoeken naar de beste oplossing, maar zal voor een redelijk alternatief gaan. De interactieve beleggingsgemeenschappen lijken een makkelijke manier om een bevredigend antwoord op het vraagstuk te verkrijgen, of onzekerheid weg te nemen. Het ligt voor de hand dat beleggers die nog niet zoveel ervaring hebben in de beurshandel en weinig affiniteit hebben met de interpretatie van relevante informatie, via de beleggingsgemeenschappen een middel hebben gevonden om hun twijfel omtrent investeringsvraagstukken te verkleinen. De fora kunnen dan ook deels gezien worden als een leerschool voor de beginnende belegger. Hiervoor moet wel genoeg ervaring en kennis binnen de groep bestaan om de behoefte te kunnen beantwoorden. Omdat ongeveer 50 procent van de respondenten meer dan vijf jaar actief is als belegger, kan er vanuit gegaan worden dat de nodige praktische en theoretische ervaring aanwezig is. Men kan zijn of haar bevindingen gemakkelijk verifiëren door deze te delen met de forumleden. Hier ligt de mogelijkheid voor partijen om invloed op de forumleden uit te oefenen, zowel in positieve als negatieve zin. De resultaten van dit onderzoek leiden tot enkele aanbevelingen die relevant zijn voor beleggers omtrent hun informatievoorziening en voor mediapartijen voor het kiezen van een juiste kanaalvorm bij het aanbieden van beleggingsrelevante informatie. Voor beoordeling van de impact van de mediakanalen kan specifiek gelet worden op informatie zoals verkregen via de interactieve beleggingsgemeenschappen en zoals aangeboden op internet. Zoals hierboven besproken, lijkt het erop dat: hoe specifieker de informatie op een bepaald aandeel/fonds gericht is, hoe meer de voorkeur bestaat voor een medium dat discussie en verdieping mogelijk maakt. Informatieaanbiedende partijen kunnen hier op in spelen door hun mediabeleid op de specificiteit van de informatie af te stemmen.
-45-
5 vervolgonderzoek Omdat de oorspronkelijke doelstelling, waarbij getracht werd om een zeer diverse onderzoeksgroep te verkrijgen niet gelukt is, kan men een soortgelijk onderzoek uitvoeren onder een groep respondenten die niet via één medium geworven zijn. Hierdoor ontstaat er een duidelijker beeld, wat mogelijk een betere representativiteit oplevert voor de gehele populatie van beleggers. Verder is er een positief verband gevonden voor het opleidingsniveau en de beroepsachtergrond van de ondervraagden (zie tabel VIII, bijlage drie). Dit zou te maken kunnen hebben met het gemiddelde niveau van een persoon die een aan de beurshandel gerelateerde functie heeft. Een andere onderbouwde verklaring voor deze relatie is niet te geven en zou daarom verder onderzocht kunnen worden. Uit het onderzoek van Hoeke en Potter (1975) bleek dat vooral de jonge, lager dan gemiddeld opgeleide en minder financieel ervaren mannelijke beleggers een agressievere beleggingsstrategie volgen dan gemiddeld. Het onderzoek verschaft geen duidelijk inzicht in de mogelijke consequenties van zo’n strategie op de beleggingshorizon en informatievoorkeur van de belegger. Het is echter wel aannemelijk dat een agressievere strategie duidt op een kortere beleggingshorizon, en deze dan ook verband zou kunnen houden met de leeftijd en het opleidingsniveau, hier is echter geen duidelijke relatie voor gevonden.
-46-
literatuurlijst Barber, B.M. & Odean T. (2001) The Internet and the Investor. The Journal of Economic Perspectives, 15, (1): 41-54. Barber, B.M. & Odean, T. (2001) Boys will be Boys: Gender, overconfidence and common stock investment. The quarterly journal of economics, 261-291 Berlo, D.K., Lemert, J.B. & Mertz, R.J. (1969) Dimensions for Evaluating the Acceptability of Message Sources. The Public Opinion Quarterly, 33, (4): 563-576 Black, N.J., Lockett, A., Ennew, C., Winklhofer, H. & McKechnie, S. , Modelling consumer choice of distribution channels:an illustration from financial services, International Journal of Bank Marketing, 20, (4), 161-173 Boer, P. de, Brouwers, M.P. & Koetsier, W. (1998) Basisboek bedrijfseconomie, Groningen: WoltersNoordhoff Bommel, J. van (2003) Rumors. Journal of Finance, 58, (4): 1499-1520 Braman, S. (1989) Defining information: an approach for policymakers, Telecommunications Policy, 13, 233-242 Clark, H. H., & Brennan, S. E. (1991) Grounding in communication. in Resnick, L.B., Levine, J.M. & Teasley, S.D. Perspectives on socially shared cognition. 127–149. Washington: American Psychological Association. Cohen, A.W. (1972) Nederlandse vertaling van How to use the three-point reversal method of point & figure stock market trading : a technical approach to stock market trading. Beurs Express Daft, R. L. & Lengel, R. H. (1986) Organizational Information Requirements, Media Richness and Structural Design. Management Science, 32 (5): 554-571 Dennis, A. R., & Kinney, S. T. (1998). Testing media richness theory in the new media: The effects of cues, feedback, and task equivocality. Information Systems Research, 9(3): 256–273. Fama, E. F. (1965) Random Walks in Stock Market Prices. Financial Analysts Journal, 21 (5): 55 Fama, E. F. (1991) Efficient Capital Markets: II. Journal of Finance, 46 (5): 1575 Frankfurter, G. M. & McGoun, E. G. (2000) Market Efficiency or Behavioral Finance: The Nature of the Debate. Journal of Psychology & Financial Markets, 1 (3/4): 200-210 Fulk, J., Schmitz, J. & Steinfield, C. W. (1990). A social influence model of technology use. In J. Fulk, & C. W. Steinfield (Eds.), Organizations and Communication Technology, 117–140, London and Newbury Park, CA: Sage. Galbraith, J. (1977) Organizational Design, Reading, MA: Addison-Wesley Gordon, A., Jones, J.D.& Nigro, P.J. (2005) Mutual fund shareholders: Characteristics, investor knowledge and sources of information, Working paper, http://ideas.repec.org/a/eee/finser/v7y1998i4p301-316.html
-47-
Graham, J.R., Campbell R.H. & Huang H (2005) Investor Competence, Trading Frequency, and Home Bias. Working paper Duke University, Durham, NC 27708 USA, Http://faculty.fuqua.duke.edu/~charvey/ Research/Working_Papers/ W76_Investor_competence_trading.pdf Hoeke, R.S. & Potter, R.E. (1975) Stock Investor Objectives of Demographic Segments, The financial review, 10, (1):1-11 Huizingh, K.R.E. (1999) SPSS 9.0 voor Windows en Data Entry, Schoonhoven, Academic Service Jansen, E.P.W.A. & Joostens, Th. H. (1998) Enquêteren: Het opstellen en gebruiken van vragenlijsten, Groningen, Wolters-Noordhoff Keim, D.B. (1983) Size-related anomalies and stock return seasonality : Further empirical evidence. Journal of Financial Economics, 12(1): 13-32 Kreijns, K. (2004) Sociable CSCL Environments, Social Affordances, Sociability, and Social Presence, Proefschrift, Open Universiteit Nederland, http://elearning.surf.nl/docs/e-learning/ dissertation_10_may_2004.pdf Kiousis, S. (2001) Public Trust or Mistrust? Perceptions of Media Credibility in the Information Age. Mass Communication & Society, 4(4): 381-403 Lent, L. (2001) Financiële analyse voor de ondernemingswaardering, CentER Accounting Research Group, Katholieke Universiteit Brabant, 2001, bijdrage aan: Externe verslaggeving in theorie en praktijk, deel1. ’s-Gravenhage: Delwel Lux, T. (1995) Herd behaviour, bubbles and crashes. Economic Journal, 105 (431): 881-896 Malkiel, G.M. (2005) Reflections on the Efficient Market Hypothesis: 30 Years Later. The Financial Review, 40(1): 1-9 Markus, M. L. (1994). Electronic mail as the medium of managerial choice. Organization Science, 5, 502– 527. Mcgoun, E.G. & Skubic, T. (2005) Communicating Finance. Working paper, Department of Management Bucknell University Lewisburg, Pennsylvania, 2005, www.departments.bucknell.edu/ management/apfa/Hamburg%20Papers/McGoun.pdf Miller, G.A. (1967) the magical number seven, Plus or minus two: Some limits on our capacity for processing information, Englewood Cliffs, NY: Prentice Hall Oberlechner, T. (2001) Importance of technical and fundamental analysis in the European foreign exchange market. International Journal of Finance & Economics, 6(1): 81-93 Oberlechner, T. (2004) Information Sources, news, and rumors in financial markets: Insights into the foreign exchange market. Journal of Economic Psychology, 25 407-424 Odean, T. (1999) Do investors trade too much? The American Economic Review, 89, (5):1279-1298 Panteli, N. (2002) Richness, power cues and email text. Information & Management, 40 (2): 75-146 Peffers, K. & Tuunanenm, T. (2005) Planning for IS applications: a practical, information theoretical method and case study in mobile financial services. Information & Management, 40, (2): 483-501 Peterson, R. L. (2002) "Buy on the Rumor:" Anticipatory Affect and Investor Behavior. Journal of Psychology & Financial Markets, 3 (4): 218-226
-48-
Reitan B. & Sorheim R. (1999) The Informal Venture Capital Market in Norway - Investor Characteristics , Behaviour and Preferences; a Revised Version of a Paper Presented to the Babson-Kauffman Entrepreneurship Conference Venture Capital, 2 (2): 129-141 Ritter, J.R. (2003) Behavioral finance. Pacific-Basin Finance Journal, 11, (4): 429-437 Schuster, T. (2003) Fifty-Fifty. Stock Recommendations and Stock Prices. Effects and Benefits of Investment Advice in the Business Media. Institute for Communication and Media Studies Leipzig University, http://econwpa.wustl.edu/eps/fin/papers/0303/0303002.pdf Shannon C.E. (1948) A mathematical theory of communication. Bell System Technical Journal, 27, 379-423 and 623-656 Renewed version: http://cm.bell-labs.com/cm/ms/what/ shannonday /paper.html Simon, H.A. (1955) A behavioral model of rational choice. Quarterly Journal of Economics, 69, 99-118 Shapiro, C. & Varian, H.R. (1999) Information Rules: A Strategic Guide to the Network Economy, Massachusetts: Harvard Business School Press Shiller, R.J. (2005) Tools for financial innovation: Neoclassical versus Behavioral Finance, Forthcoming, The financial review, JEL Classification: B41, G28 Short, J., Williams, E., & Christie, B. (1976) The social psychology of telecommunications. London: John Wiley & Sons. Verschuur, P. en Doorewaard, H. (2005) Het ontwerpen van een onderzoek , Utrecht: Lemma BV Vreeken, A. (2005) The History of Information: Lessons for Information Management. Working paper, http://imwww.fee.uva.nl/~pv/PDFdocs/2005-19.pdf Walther, J. B. (2004) Visual cues and computer-mediated communication: Don’t look before you leap. Paper presented at the annual meeting of the International Communication Association, San Francisco, CA. Retrieved April 1, 2004, from Http://www.it.murdoch.edu.au/~sudweeks/b329/ readings/walther.html. Wärneryd, K.E. (1995) Stock-Market Psychology ‘ How people value and trade stocks’ , Northampton: Edward Elgar Publishing Webster, J., & Trevino, L.K. (1995) Rational and social theories as complementary explanations of communication media choices: Two. Academy of Management Journal, 38, (6): 1544 Wigand, R., Picot, A. & Reichwald, R. (1997) Information, Organization and Management, England: John Wiley and Sons
-49-
Bijlagen
-50-
Bijlage I Voorbeelden van informatie Feiten en kengetallen Voorbeelden van informatie in de categorie Feiten en kengetallen zijn alfabetisch gerangschikt in tabel I en afgeleid van De Boer et al. (1998, p. 163-180). No. 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
Feiten en kengetallen Cashflow per aandeel Geconsolideerde balans Intrinsieke waarde Koers/ winstverhouding Liquiditeit Pay out ratio Rentabiliteit Resultatenrekening Solvabiliteit Winst en dividend per aandeel
Tabel I Informatie in de categorie feiten en kengetallen
koerstechnische informatie We zien in tabel II voorbeelden van koerstechnische informatie. Deze zijn afkomstig van observatie van diverse relevante websites5 en komen tevens terug in diverse literatuur die voorhanden is zoals Cohen (1972). No. 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12
Koerstechnische informatie Bollinger band MACD of Moving Average Convergence Divergence MFI of Money Flow Index NVI of Negatieve Volume Indicator OBV of Balans Volume Indicator PVI of Positieve Volume Indicator PVT of Price Volume Trend ROC of Rate of Change of Momentum RSI of Relatieve Sterkte Index Spoedweerstandslijn Stochastic Oscillator voortschrijdend gemiddelde
Tabel II Informatie in de categorie koerstechnische informatie
5
iex.nl, abnamro.nl, euronext.nl
-51-
Macro-economische indicatoren Voorbeelden van informatie in deze categorie zijn hieronder in tabel III alfabetisch weergegeven. No. 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
Macro-economische indicatoren Betalingsbalans Consumentenvertrouwen Consumptie Inflatie Nationaal inkomen Ondernemersvertrouwen Verwachtingen van aankoopdirecteurs Werkloosheid Werkgelegenheid Wisselkoersen
Tabel III Informatie in de categorie Economische Indicatoren
Overige Indices Hieronder in tabel IV wordt een overzicht gegeven van mogelijke indices die beleggers gebruiken als informatie voor hun beslissingen. No. 1 2 3
4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14
Code Nederland AEX AMX ASCX Amerika COMPX S&P 500 DJI Europa overige N100 PX1 CAC40 DAX UKX SMI Azië N225 HSI.X 019.X
Naam
Herkomst notering
AEX Nederland Midkap Nederland AMS SMALL CAP Nederland INDX NASDAQ Standard & Poor's DOW
Amerika
EURONEXT100 PX1 CAC40 DAX30 FTSE 100 SMI
Frankrijk Frankrijk Duitsland Verenigd Koninkrijk Zwitserland
NIKKEI 225 HANG SENG STRAITS TIMES
Japan Hong Kong Singapore
Tabel IV Informatie in de categorie Indices
-52-
Amerika
Bijlage II Enquête van het onderzoek Hieronder is een kopie weergegeven van de enquête die voor dit onderzoek gebruikt is.
-53-
-54-
-55-
-56-
-57-
-58-
-59-
Bijlage III Uitvoer bivariate pierson correlatieanalyse Onderstaande tabel bevat de analyse voor de karakteristieken in relatie tot de informatievorm
Opleidingsniveau
Pearson Correlation
Opleidingsni veau 1
Sig. (2-tailed)
,006
,424
,821
,694
,483
,258
83
83
83
83
83
83
83
Pearson Correlation
,122
1
,420(**)
,196
,032
-,017
-,156
,031
-,025
Sig. (2-tailed)
,274
,000
,076
,775
,881
,160
,778
,823
Pearson Correlation
Pearson Correlation Sig. (2-tailed) N Pearson Correlation Sig. (2-tailed) N
waardering fundamentele informatie
Pearson Correlation Sig. (2-tailed) N
waardering koerstechnische
waardering overige indices informatie -,126
,240
N
beleggingshorizon
waardering macroeconomi sche informatie ,078
83
Sig. (2-tailed)
invloed beroepsachtergrond
waardering koerstechnische informatie ,044
,274
N leeftijd
leeftijd -,130
beleggingsh orizon -,089
waardering fundamentele informatie ,025
83
N actiefjaren
actiefjaren ,122
invloed beroepsachte rgrond ,298(**)
Pearson Correlation
83
83
83
83
83
83
83
83
83
-,130
,420(**)
1
-,015
,030
,003
-,036
-,019
-,005
,240
,000
,891
,787
,978
,745
,861
,964
83
83
83
83
83
83
83
83
83
,298(**)
,196
-,015
1
,172
,130
,016
,024
-,015
,006
,076
,891
,120
,243
,888
,828
,895
83
83
83
83
83
83
83
83
83
-,089
,032
,030
,172
1
,180
-,273(*)
,008
-,164
,424
,775
,787
,120
,104
,012
,943
,139
83
83
83
83
83
83
83
83
83
,025
-,017
,003
,130
,180
1
-,291(**)
-,008
,049
,821
,881
,978
,243
,104
,008
,941
,662
83
83
83
83
83
83
83
83
83
,044
-,156
-,036
,016
-,273(*)
-,291(**)
1
-,021
,222(*)
informatie Sig. (2-tailed)
,694
,160
,745
,888
,012
,008
83
83
83
83
83
83
,078
,031
-,019
,024
,008
,483
,778
,861
,828
83
83
83
-,126
-,025
,258 83
N waardering macroeconomische informatie
,851
,044
83
83
83
-,008
-,021
1
,302(**)
,943
,941
,851
83
83
83
83
83
83
-,005
-,015
-,164
,049
,222(*)
,302(**)
1
,823
,964
,895
,139
,662
,044
,006
83
83
83
83
83
83
83
Pearson Correlation
Sig. (2-tailed) N waardering overige indices informatie
Pearson Correlation Sig. (2-tailed) N
,006
83
** Correlation is significant at the 0.01 level (2-tailed). * Correlation is significant at the 0.05 level (2-tailed).
Tabel V Bivariate pierson correlatiecoëfficiënt voor informatievorm en karakteristieken van de belegger
Onderstaande tabel bevat de analyse voor de karakteristieken in relatie tot de eerste vier mediakanalen.
Opleidingsni veau Opleidingsniveau
Pearson Correlation
1
Sig. (2-tailed)
waardering persoonlijke contacten
waardering internet uitgezonderd v12
waardering email
,122
-,130
,298(**)
-,089
-,064
-,074
,029
-,187
,274
,240
,006
,424
,564
,504
,792
,091
83
83
83
83
83
83
83
83
Pearson Correlation
,122
1
,420(**)
,196
,032
,128
-,133
,042
-,002
Sig. (2-tailed)
,274
,000
,076
,775
,248
,231
,705
,982
N leeftijd
leeftijd
beleggingsh orizon
83
N actiefjaren
actiefjaren
invloed beroepsachte rgrond
waardering interactieve belg. gemeenschap pen
Pearson Correlation Sig. (2-tailed) N
83
83
83
83
83
83
83
83
83
-,130
,420(**)
1
-,015
,030
-,067
,187
-,007
,082
,240
,000
,891
,787
,550
,090
,953
,460
83
83
83
83
83
83
83
83
83
-61-
invloed beroepsachtergron d
Pearson Correlation
Sig. (2-tailed) N beleggingshorizon
Pearson Correlation Sig. (2-tailed) N
waardering persoonlijke contacten
N
N Pearson Correlation Sig. (2-tailed) N waardering e-mail
-,015
,006
,076
,891
1
,172
,104
-,116
,056
,078
,120
,351
,297
,614
,482
83
83
83
83
83
83
83
83
83
-,089
,032
,030
,172
1
,071
-,114
,033
,234(*)
,424
,775
,787
,120
,523
,306
,766
,033
83
83
83
83
83
83
83
83
83
-,064
,128
-,067
,104
,071
1
-,064
,010
,245(*)
,564
,248
,550
,351
,523
,568
,929
,026
83
83
83
83
83
83
83
83
83
-,074
-,133
,187
-,116
-,114
-,064
1
,109
,179
,504
,231
,090
,297
,306
,568
,326
,105
83
83
83
83
83
83
83
83
83
,029
,042
-,007
,056
,033
,010
,109
1
,301(**)
,792
,705
,953
,614
,766
,929
,326
Pearson Correlation
Sig. (2-tailed) waardering internet uitgezonderd v12
,196
Pearson Correlation
Sig. (2-tailed) waardering interactieve belg. gemeenschappen
,298(**)
Pearson Correlation Sig. (2-tailed) N
,006
83
83
83
83
83
83
83
83
83
-,187
-,002
,082
,078
,234(*)
,245(*)
,179
,301(**)
1
,091
,982
,460
,482
,033
,026
,105
,006
83
83
83
83
83
83
83
83
** Correlation is significant at the 0.01 level (2-tailed). * Correlation is significant at the 0.05 level (2-tailed).
Tabel VI Bivariate pierson correlatiecoëfficiënt voor de eerste 4 informatievormen en de karakteristieken van de belegger
-62-
83
Onderstaande tabel bevat de analyse voor de karakteristieken in relatie tot de laatste vier mediakanalen.
Opleidingsni veau Opleidingsniveau
Pearson Correlation
1
-,089
-,033
-,247(*)
-,088
-,037
,424
,769
,024
,429
,740
83
83
83
83
83
83
83
83
83
Pearson Correlation
,122
1
,420(**)
,196
,032
,120
,033
,163
-,115
Sig. (2-tailed)
,274
,000
,076
,775
,279
,767
,142
,301
Pearson Correlation
Pearson Correlation
N Pearson Correlation Sig. (2-tailed) N Pearson Correlation Sig. (2-tailed) N Pearson Correlation Sig. (2-tailed) N waardering radio
Pearson Correlation Sig. (2-tailed) N
waardering telefonie
waardering telefonie
,006
Sig. (2-tailed)
waardering televisie
waardering radio
,298(**)
N
waardering gedrukte media
waardering televisie
,240
Sig. (2-tailed)
beleggingshorizon
waardering gedrukte media
-,130
N
invloed beroepsachtergrond
beleggingsh orizon
,274
N
leeftijd
leeftijd
,122
Sig. (2-tailed) actiefjaren
actiefjaren
invloed beroepsachte rgrond
Pearson Correlation
83
83
83
83
83
83
83
83
83
-,130
,420(**)
1
-,015
,030
-,003
-,058
,099
-,280(*)
,240
,000
,891
,787
,975
,603
,373
,010
83
83
83
83
83
83
83
83
83
,298(**)
,196
-,015
1
,172
,028
,055
,033
,099
,006
,076
,891
,120
,804
,621
,767
,372
83
83
83
83
83
83
83
83
83
-,089
,032
,030
,172
1
,034
,000
-,008
,041
,424
,775
,787
,120
,761
,998
,945
,715
83
83
83
83
83
83
83
83
83
-,033
,120
-,003
,028
,034
1
,261(*)
,312(**)
,103
,769
,279
,975
,804
,761
,017
,004
,355
83
83
83
83
83
83
83
83
83
-,247(*)
,033
-,058
,055
,000
,261(*)
1
,517(**)
,413(**)
,024
,767
,603
,621
,998
,017
,000
,000
83
83
83
83
83
83
83
83
83
-,088
,163
,099
,033
-,008
,312(**)
,517(**)
1
,303(**)
,429
,142
,373
,767
,945
,004
,000
83
83
83
83
83
83
83
83
83
-,037
-,115
-,280(*)
,099
,041
,103
,413(**)
,303(**)
1
-63-
,005
Sig. (2-tailed) N
,740
,301
,010
,372
,715
,355
,000
,005
83
83
83
83
83
83
83
83
** Correlation is significant at the 0.01 level (2-tailed). * Correlation is significant at the 0.05 level (2-tailed).
Tabel VII Bivariate pierson correlatiecoëfficiënt voor de laatste 4 informatievormen en de karakteristieken van de belegger
Onderstaande tabel bevat een beknopt beeld van de waargenomen verbanden uit bovenstaande tabellen die buiten de onderzoeksvragen vallen. Variabele 1
Variabele 2
Pearson corr.
Sig. 2-tailed
Opleidingsniveau Jaren actief als belegger Waard. Fundamentele informatie Waard. Koerstechnische informatie Waard. Overige indices Waardering E-mail Waardering E-mail Waardering Gedrukte media Waardering Gedrukte media Waardering Televisie Waardering Televisie
Invloed beroepsachtergrond Leeftijd Waard. Koerstechnische informatie Waard. Overige indices Waard. Macro-economische inf. Waard. Persoonlijke contacten Waard. Internet uitgez. Beleggemn Waardering Televisie Waardering radio Waardering radio Waardering Telefonie
.298 .420 -.291 .222 .302 .245 .301 .261 .312 .517 .303
.006 .000 .008 .044 .006 .026 .006 .017 .004 .000 .005
Tabel VIII Overige verbanden tussen variabelen
-64-
83