Vel 474.
Tweede Kamer.
1837 62ste VERGADERING. — 14 MAART 1923.
Mededecling ingekomen stukken. — Versla» uitgebracht over wetsontw. — Aanvaarding borstbeeld mr. Thorbecke.
(Voorzitter.) 2°. vier Koninklijke Boodschappen, ten geleide van de volgende ontwerpen van wet: a. b.
c. aanvulling van artikel IS der wet van 25 Mei 1880 (Staatsblad n°. 88) tot instelling cener Rjjkspostspaarbank. zooals dat artikel is aangevuld en gewijzigd, laatstelijk bij de wet van 14 Januari 1918 (Staatsblad n°. 20) ;
629te VERGADERING. VERGADERING VAN WOENSDAG 14 MAART 1923. XBijeenroepingsuur 1 namiddag.), Ingekomen: l 9 . berichten van leden; 2°. ontwerpen van .wet; 3 \ verzoekschriften; 4°. een missive; f>°. een motie; 6*. drukwerken. — Verslag uitgebracht over een ontwerp van wet. — Mededeeling dat een marmeren borstbeeld van mr. J . R. Thorbecke ten geschenke
aangeboden is door dr. J .
P.
Fockema
Andreae en aanvaard door de Huishoudelijke Commissie. — Regeling van werkzaamheden. — Mededeeling van de benoeming van den voorzitter eener Commissie. — Voortzetting der behandeling van het ontwerp van wet, houdende bepalingen betreffende de jacht. — Verslag uitgebracht over een verzoekschrift.
Voorzitter: de heer Kooien. Tegenwoordig, met den Voorzitter, 83 leden, t. w.t de heeren Scheurer, van Vuuren, van de Bilt, Fleskens, Beunier, van Voorst tot Voorst, Smeenk, Bakker, van den Tempel, van der Molen, Wintermans, Bierema, Ament, Bulten, Ebels. A. Colijn, Gerretson, Knigge, Rutgers van Rozenburg, Weitkamp, Surin», Moerei, van Rijzewijlc, Kuiper, Braat, Michielsen, Schaper, van Wijnbergen, Snoeck Henkemans, Dresselhuys, Deckers, Duymaer van Twist, Kolkman, Colijn, J . ter Laan, mejuffrouw van Dorp, mejuffrouw Westerman, de heeren Heukels, Juten, mevrouw Bakker—Nort, de heeren van Gijn, Vliegen, van Dijk, mevrouw de Vries—Bruins, mejuffrouw Groeneweg, de heeren Lovink. Ruften, Fruytier, van Zadelhof f, van Sasse van Ysselt, Feber, Brautigam, Bongaerts, Kleerekoper, Rutgeirs, Krijger, Tilanus, van der Voort van Zijp, Nolens, da Monté ver Loren, van Rijckevorsel, K. ter Laan, Ter Hall, van Schaik, Hiemstra, Gerritzen, mejuffrouw Katz, de heeren de Boer, IJzerman, van Rappard, van Boetzelaer van Dubbeldam, van Braambeek, van der Waerden, Schokking, Duys, Troelstra, de Wilde, Boon, Bomans, Oud, Zijlstra, Schouten. en da heeren Ministers van Justitie en van Binnenlandsche Zaken en Landbouw. De Voorzitter: Ik deel aan de Kamer mede: A.
wijziging der Wet op de Personeelo Belasting 1896; nadere bepalingen omtrent den accijns op liet zout;
dat zijn ingekomen:
1°. berichten van leden, die verhinderd zijn de vergadering bij te wonen: van den heer Kersten, ook morgen; van den heer van den Heuvel, wegens ongesteldheid. Deze berichten worden voor kennisgeving aange» nomen;
•Handelingen der Staten-Generaal. <— 392?—1923. — II<
aanvulling van artikel 18 der wet op de Rijksverzekeriug5bank (Staatsblad n°. 780); aanvulling van artikel 25 der Pensioenwet 1922 (Staatiblad n°. 240); d. naturalisatie van Anton Johann Josepk Bcckering en 19 anderen. Deze ontwerpen van wet, welke met de daarbij behooiende stukken zullen worden gedrukt en rondgedeeld, voor zoover zulks niet reeds is geschied, zullen worden gezonden aan de afdeelingen; 3". de volgende verzoekschriften: een, betreffende het ontwerp Jachtwet, van A. Teselinlc Jz., e. a., allen landbouwers en grondgebruikers te Hellendoorn, Rijssen en Holten; een. betreffende het ontwerp van wet tot wijziging van de Leerplichtwet, van den voorzitter en den secretaris, namens het hoofdbestuur van het Nederlandsch Underwijzers-Genootschap. Deze adressen zullen worden gezonden aan de betrok» ken Commissiën van Rapporteurs; een, van het bestuur der Nederlandsche Vereeniging van Katoenspinners en Spinners-Wevers, betreffende het ontwerp van wet tot tijdelijke beperking van den invoer van schoenwerk. Dit adres is als ongeteekend ter zijde gelegd; 4°. een missive van de wed. S. Ekers—Heynen, te Roermond, betreffende handhaving van den zomertijd. Deze missive wordt voor kennisgeving aangenomen; 5*. van den voorzitter van de op 11 Maart jl. te Millingen gehouden vergadering van werkloozen, een op die vergadering aangenomen motie, betreffende verhooging der werkloozenuitkeer in gen. Deze motie wordt voor kennisgeving aangenomen; 6°. de jaarverslagen over 1922 van den Bond van Marineonderofficieren. Deze drukwerken zullen worden geplaatst in de boekerij der Kamer; B. dat het Verslag gereed is van de Commissie van Rapporteurs voor het ontwerp van wet tot verhooging en wijziging van het Vide hoofdstuk der Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1923 (380); Dit Verslag is reeds gedrukt en rondgedeeld; C. dat door den heer dr. J . P . Fockema Andreae, meester van Utrecht, aan de Kamer ten geschenke is boden een door den beeldhouwer H . J . Teixeira do vervaardigd marmeren borstbeeld van den Staatsman R. Thorbecke.
burgeaangeMattos mr. J .
De Commissie voor de huishoudelijke aangelegenheden der Kamer heeft dit beeld met bijzondere dankbetuiging aan den schenker, namens de Kamer, aanvaard;
1838 62ste VERGADERING. — 14 MAART 1923. Regeling van wei'kzaamheden. — 27. Bepalingen betreffende de jacht. (Voorzitter e. a.) D. dat de Centrale Af deeling heeft besloten, a.s. Vrijdag 16 'Maart, te half twaalf, in de afdeelingen te doen onderzoeken de ontwerpen van wet: Goedkeuring van eene overeenkomst tussehen den Staat en de Naamlooze Vennootschap Koninklijke West-Indische Maildienst te Amsterdam wegens het vervoer van de briefpost, welke in Nederland, in de kolonie Suriname, in de kolonie Curaeao of in andere landen, waarvan één of meer havens worden aangedaan, met hare stoomschepen wordt medegegeven (391); Regeling van de ontvangsten en uitgaven van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds voor 1923 (393); Wiiziging van de wet van 21 Juli 1890 (Staatsblad n°. 126) tot regeling van het militair onderwijs bii de landmacht, voor zoover daarbii de opleiding voor den officiersrang en de hoogere vorming van den officier zün betrokken, zooals die wet laatstelijk is gewijzigd bii de wet van 27 October 1922 (Staatsblad n°. 582) (394); Overneming in beheer en onderhoud bii het Rijk van de steenen boogbrug, gelegen in den Rijksweg van Haarlem naar Bennebroek over de Bennebroekervaart onder de gemeente Bennebroek (395); Voreeniging van de gemeenten Balgoy en Overasselt (396); Vereeniging van de gemeenten Echteld en IJzendoorn <397); E . dat de Commissie voor de inlichtingen op het adres van O. L. Veerman en J. Broekema en 3 anderen (121) tot haar voorzitter heeft benoemd den heer Oud. Aan de orde is de behandeling van het ontwerp van wet,
houdende bepalingen betreffende de jacht ((27).
De heer van Sasse van Ysselt brengt namens de Commissie yan Rapporteurs het volgende Verslag uit: I n handen uwer Commissie is gesteld een verzoekschrift van landbouwers en grondgebruikers, wonende te Hellendoorn, Riissen en Holten, provincie Overijssel. Adressanten verzoeken, op grond dat de wildschade in de streek, waar zij wonen, zeer groot is, de ontwerp» Jacht wet ten spoedigste aan te nemen. De Commissie van Rapporteurs stelt voor, dit vcrzoekschrift ter griffie te deponeeren, ter inzage van de leden. De Kamer vereenigt zich met de voorgestelde conclusie. Behandeling van artikel 15, luidende: „Onverminderd het zegelrecht volgens de wet, dat, ook bij niet afkaling van do aangevraagde jachtacte, ten lasto des verzoekers blijft, wordt betaald: a. voor eene groote jachtacte tot alle geoorloofd jachtbedrijf, dertig gulden; b. voor een© grocte jachtacte als boven, met uitzondering van do lange jacht en de valkenjacht, vijftien gulden; o. voor eene logeeracte, tien gulden; d. voor eene kleine jachtacte tot liet vangen van •waterwild met netten, waarvan het gebruik geoorloofd is, tien gulden.",
I I . een, door de heeren Braat en de Boer (Stuk n°. 3), strekkende om: hetgeen voorkomt onder letter b te veranderen in: „voor eene jachtacte om met jachtge—eer en één staanden hond per acte te jagen, vijftien gulden", en om hetgeen voorkomt onder letter d te veranderen i n : „voor eene kleine jachtacte tot het vangen van waterwild met netten, waarvan het gebruik geoorloofd is, tweo gulden vijftig cent"; I I I . een. van den heer Bakker (Stuk n°. 13), strekkende om onder o te laten vervallen do woorden: „de lange jacht e n " ; IV. een, van de heeren Hiemstra en Schaper, met medeonderteekening van do heeren van den Tempel, Brautigam, van Zadelhoff, van der Waerden, IJzerman, mevrouw de Vries—Bruins, mejuffrouw Greeneweg en mevrouw Bakker—• Nort (Stuk n°. 22). strekkende om sub d het woord „tien" te vervangen door „vijf". De heer Hiemstra verkrijgt het woord tot toelichting van het amendement en zegt: Mijnheer de Voorzitter! Door mij is op art. 15 een amendement ingediend, strekkende om een nieuw lid in te voegen en het daardoor mogelijk te maken, dat de grondgebruiker een jachtakte uitsluitend voor het jagen op de bij hem in gebruik zijnde gronden! krijgt voor f:2,50. 1'k heb reeds bij de algemeene beschouwingen do opmerking' gemaakt, dat, als men met deze Jacktwet in de eerste plaats de landbouwbelangen wil dienen en aan cle gebruikers van den grond zooveel mogelijk gelegenheid wil geven om zich tegen de schade van schadelijk gedierte te verzetten, daai'bij ook soo consequent mogelijk moet zijn en daaraan niet meen beienimcring moet verbinden dan noodig is. Nu begrijp ik keel goed, dat er iets voor te zeggen is, dat ook deze men-chen een jachtakte mceten hebben om het schietgeweer te mogen gebruiken uit een cogpunt van veiligheid, van registratie, en dat de wetgever do gelegenheid moet hebben om, indien het schietgeweer in handen is van iemand, die daarmede schade aanricht of de omgeving onveilig maakt, hem dat recht te ontnemen. Deze zaak moet ecliter uitsluitend worden bekeken uit een oogpunt van veiligheid. Ik zie geen enkele reden cm voor een zoodanige akte hetzelfde bedrag te vragen als voor andere jagers, die met sportieve doeleinden de jacht beoefenen. Ik meen, dat men het dezen menschen, die heel dikwijls dat bedrag moeilijk kunnen opbrengen, gemakkelijk meet maken om van het 6chietgewecr gebruik te maken, en dat daarom voor hen een speciale akte moet worden ingesteld tegen een zeer laag bedrag, dat hun dan liet recht geeft, to jagen op den grond, bij hen in gebruik. Dit is een billijk' amendement en^ wanneer men den g4rondgebruiker wil steunen in zijn strijd tegen wildsehade, vertreuw ik, dat de Kamer het zal willen aannemen. Voorgesteld door 5 leden, maakt het amendement van den heer Hiemrtra c.s. (Stuk n°. 1) een onderwerp van beraad" slaging uit.
De heer B r a a t verkrijgt het woord tot toelichting van het amendement en zegt: Mijnheer de Voorzitter! Bij het indienen van dit amendement zijn wij uitgegaan van de waarop zijn ingediend de volgende amendementen: veronderstelling, dat iemand, die met lange honden wil jagen, daarvoor ook een groote jachtakte moet koopen. ïndcrI. een, door de heeren Hiemstra, Troelstra, Schaper, Sandaad geschiedt dit ook altijd door hen, die met lange honden nes en Duys (Stuk n°. 1), strekkende om achter o in te voegen willen jagen. Volgens het Regeeringsartikel echter behoeft een nieuw lid, luidende: men slechts te kcopen een akte, als bedoeld sub b, en behoeft men geen groote jachtakte meer te koopen. „c. voor een acte, als bedoeld onder b, twee gulden en vijftig cent, indien deze aan den houder daarvan uic- I Wlüt de kleine jachtakte betreft, dat punt behoef ik zeker sluitend het recht geeft, te jagen op de bij hem in gebruik niet meer nader toe te lichten. Ik mern, dat het bedrag, xijnde gronden."; 1 door de Regeering voorgesteld, te hoog is.
1839 62ste VERGADERING.: i - 14 MAART 1923. 27»
Bepalingen betreffende de jacht.
(Braat e. a.)
(Hiemstra e. a.)
Er is sprake in onze toelichting van een arrest van den Hoogen Raad. Ik mag er nog op wijzen, dat, wanneer een veearts slechts de verklaring geeft, dat aan een volbloed windhond slechts een klein gedeelte ontbreekt, deze hond niet meer als een raszuivere hond wordt beschouwd, zoodat er mee gejaagd kan worden, als bedoeld in sub b, wat ik sterk afkeur.
De heer Hiemstra verkrijgt het woord tot toelichting van het amendement en zegt: Mijnheer de Voorzitter! Wij hebben dit amendement ingediend, omdat ons eenigszins verwonderd heeft, dat de Regeering ten opzichte van de grootere akten hetzelfde bedrag voorstelt als in de oude Jachtwet, maar van de kleine akte, voornamelijk in gebruik bij daglooners, die ze gebruiken bij het vangen van waterwild, den prijs heeft verdubbeld. Op het oog;enblik is de prijs daarvan f 5 ; daarbij komen nog zegelrechten en soms legt de provincie er nog wat bovenop, zoodat bijv. in Friesland zoo n akte al f 10 Kost. Nu heeft de Regeering den prijs van de akten voor de „sportieve" jagers niet veranderd, maar van de akte voor deze „broodjagers" verdubbeld. Daartegen zijn m. i. veel bezwaren. Ik zal mijn stem geven aan voorstellen, die in dit opzicht verder naar beneden gaan, maar uit vrees, dat die misschien niet zullen worden aangenomen en dan alleen nog te beslissen valt over het Regeeringsartikel, dat den prijs verdubbelt, hebben wij veiligheidshalve dit amendement ingediend, ten einde de Kamer in de gelegenheid te stellen, zoo zij al'niet verder wil gaan, althans den ouden toestand te handhaven.
Het amendement van de heeren Braat en de Boer (Stuk n°. 3) wordt ondersteund door de heeren Hiemstra, IJzerman en Eoels, en maakt derhalve mede een onderwerp van beraadslaging uit. De heer Bakker verkrijgt het woord tot toelichting van zijn amendement en zegt: Mijnheer de Voorzitter! Dit amendement staat in verband met het amendement, dat door mij ingediend is op artikel 16, onder k, en het heeft de bedoeling de lange jacht te doen vervallen. Ik meen, dat dit noodzakelijk is, en wel in de eerste plaats, omdat de lange jacht een soort van jachtvermaak is, hetwelk men naar mijn meening gerust als een wreede liefhebberij maf? qualif'iceeren. Men trekt er in den regel op uit met een zeer groot gevolg en, wanneer het dan gelukt een haasje op te jagen uit zijn leger, worden er een aantal honden achter gezet. Wanneer het een jong haasje is, hebben de honden bet spoedig te pakken en is op dat moment de jacht geëindigd. Is het echter een oude haas, dan kan het wel gebeuren, dat men meer dan een half uur achter dit dier moet jagen, voordat het gedood is. Al dien tijd verkeert dat beest in een ontzettenden angst. Soms schijnt het, dat de haas ontkomen is, doch legt om en loopt den achtersten hond net in den weg en wordt door dezen gegrepen. Onder een vieeselijk gekerm, dat doet denken aan het gesebrei van een kind, dat een ongeluk is overkomen, wordt de haas uiteengescheurd, wanneer niet de bondbeschutter ter plaatse is, om dat te verhinderen. Ik acht dit een wreede liefhebberij, die bij deze Jachtwet niet mag worden toegelaten. In de tweede plaats is de lange jacht zeer schadelijk voor den landbouw. Een twintig of dertig jagers trekken er met groot gevolg op uit. I n den regel gebeurt dat in het najaar, als de gewassen nog te velde staan en de kleigronden week zijn, zoodat men die weeke kleigronden intrapt en ook schade toebrengt aan de te velde staande gewassen. Ook uit dat oogpunt zou ik het van belang achten, dat de lange jacht wordt afgeschaft. I n de derde plaats zou ik die afschaffing achten in het belang van het behoud van een matigen wildstand. Zooals bekend is, wordt de lange jacht slechts in zeer enkele streken van ons land uitgeoefend, nl. in Friesland op de kleigronden en naar ik meen ook in enkele deelen van Groningen. Wanneer men nu de lange jacht toelaat zonder beperking van het aantal honden, waarmede gejaagd mag worden, een beperking, die in het aanvankelijke wetsontwerp wel was opgenomen, dan zal de zeer matige wildstand, die ook voor de kleistreek vrijwel onschadelijk is^ verdwijnen. Ook uit dit oogpunt verdient dus de afschaffing van de lange jacht aanbeveling. Mijnheer de Voorzitter! Toen ik bij de algemeene beschoiiwingen hierop heb gewezen, heeft de Minister van Binnenlandsche Zaken mij geantwoord, _ dat reeds door de bepalingen betreffende de buitengewone jachtakten de lange jacht zou worden beperkt. Ik meen echter, dat, indien de prijs van de buitengewone jachtakte zelfs op f 100 werd gesteld, er nog geen bezwaar zou bestaan, om zich zulk een akte aan te schaffen en de lange jacht te gaan uitoefenen, omdat in den regel één van de boeren de akte koopt en allen te zamen het bedrag betalen. Ik acht dus dit amendement in alle opzichten aanbevelenswaardig en beveel het in de belangstelling van de Kamer en van den Minister aan.
Het amendement van de heeren Hiemstra en Schaper (Stuk n°. 22) is onderteekend door tien leden en maakt mitsdien een onderwerp van beraadslaging uit. De heer yan Voorst tot Voorst: Mijnheer de Voorzitter! De heer Hiemstra wil voor een akte, als bedoeld onder b, f 2,50 vaststellen, indien deze den houder uitsluitend het recht geeft te jagen op bij hem in gebruik zijnde gronden. De grondeigenaar-gebruiker en de huurder-gebruiker zouden dan in tegenstelling met den eigenaar, die juist de jacht heeft voorbehouden, en den jager, die een jacht huurt, minder voor hun akte te betalen hebben. Het komt mij voor, dat het niet gemotiveerd is een verschil te maken tusschen 'deze groepen van jagers. Zij doen het allen voor hun genoegen, of zij grondgebruikers of grondeigenaars of jachtpachters zijn. Iets anders vind ik het, indien een grondgebruiker noodgedwongen het geweer moet ter hand nemen om zich te verdedigen tegen het schadelijke gedierte, met name de konijnen. Volgens artikel 54 moet de grondgebruiker, indien hij schadelijk gedierte wil dooden door middel van schietgeweer, voorzien zijn van een jachtakte of een vergunning. Hier ligt dus de zaak geheel anders, want hier handelt de grondgebruiker uit noodweer, nl. om zijn oogst, zijn boomgaard, zijn bosch te behoeden tegen de vraatzucht van het konijn. Deze man doet het niet uit liefhebberij voor de jacht, integendeel, het is voor menig zandboertje een groote last, wanneer hij 's morgens vroeg en 's avonds laat na een langen dag van ingespannen arbeid met een geweer op do loer moet gaan liggen aan den rand van het bosch om zijn ergs ten vijand, het konijn, te bestrijden. Voor deze mentschen acht ik een jachtakte, die f 15 kost, veel te duur. Want het zijn over het algemeen kleine zandboertjes, die zich het meest tegen de konijnen moeten verweren. Ik zou derhalve wel willen voorstellen voor een jachtakte, uitsluitend recht evende tot het schieten van schadelijk gedierte, slechts 2,50 te heffen, tenzij de Minister de toezegging zou willen doen, dat hij van het geven van vergunningen, waartoe hij krachtens artikel 59 bevoegd is, een zoo ruim gebiuik zal maken, dat de boeren, die last hebben van de konijnen, zulk een kostelooze vergunning _ zullen kunnen krijgen, als de schadecommissie daartoe adviseert.
f
De heer W e i t k a m p : Mijnheer de Voorzitter! Bij de algemeene beschouwingen zeide de Minister van Binnenlandsche Zaken en Landbouw, dat het bedrijf van den landbouwer niet altijd gemakkelijk overeen te brengen is met dat van den sportliefhebber en van den jager. Ik was dat onmiddellijk met Zijn Excellentie eens. De practijk wijst uit, dat boeren, die jagen, veelal op hun bedrijf niet voldoende letten. Ik zonder natuurlijk uit de boeren, die het bedrijf Het amendement van den heer Bakker (Stuk n°. 13) wordt uitoefenen, om er een bestaan in te vinden. Daarom zal ik ondersteund door de heeren Weitkamp, v. d. Waerden, Ebels, Knigge en Gerretson en maakt mitsdien een onderwerp vaa j niet stemmen vóór het amendement van den heer Hiemstra. I Vóór 300 jaar wist vader Cats al te zeggen: visschan en jagen beraadslaging uit.
1840 62ste VERGADERING. — 14 MAART 1923, 27. Bepalingen betreffende de jacht.
(VYeitkamp e. a.)
(Dresselhuys e. a.)
zijn vrouwenplagen. Boerenjongens en boerenknechts, die stroopen, zijn gewoonlijk voor liet bedrijf niet veel waard. Vandaar dat bet voorkomt, dat boeren, die zoons hebben, die nit stroopen gaan, den jachtopziener waarschuwen, omdat '/ij hopen, dat de zoons door een bekeuring op betere paden «uilen worden geleid. Daarom moet in het belang van de bodemproductie het jagen voor de boeren niet te geniakkelijk worden gemaakt. Eindelooze burentwisten zullen het gevolg zijn van het aannemen van dit amendement. Wat heeft b.v. een boer, die op 5 of 10 H.A. boert, aan een goedkoope jachtakte, vooral als zijn gronden niet in één kader zijn gelegen? Trouwens, het overgroote gedeelte der boeren is volstrekt niet gesteld op een goedkoope jachtakte. De boeren en de gemeenschap hebben belang bij een collectieve verpachting van het jachtrecht, zooals bijna overal in Gelderland en Overijssel, waar het klein-landbezit overheerscht, geschiedt. Het geld, dat dat opbrengt, kan nuttig worden aangewend, de belangen van de boerschap worden daarmede onderhouden, zooals wegen, dijken en bruggen. Zonder uitzondering worden die gelden verwerkt door arbeiders en kleine boeren uit de buurtschap. Die menschen hebben er dus het meeste belang bij. Een en ander zal nu zeer worden belemmerd door het beschikbaar stellen van goedkoope jachtakten. Daarbij komt, dat, als het jachtbedrijf zoo algemeen wordt, ontegenzeglijk de nuttige wildstand zal verdwijnen, althans groot gevaar loopt te worden uitgeroeid. Ook uit een oogpunt van de dierenbescherming ben ik dus tegen het amendement van den heer Hiemstra.
Het is dunkt mij onjuist deze wet te beschouwen als een opvoedingswet ten aanzien van het jachtbedrijf. De vraag is, of de lange jacht wreeder is dan de jacht in het algemeen. Ik ontken dit. En dan is het de vraag, of er in het algemeen reden vcor is, blijkens de considerans van dit ontwerp, om de jacht, die sinds menschenheugenis in vele streken van het land is beoefend, nu plotseling af te schaffen. Het is den heer Bakker misschien bekend, dat in Friesland de lange jacht beoefend wordt als een sport van vele honderden. Verleden jaar heibben er, volgens berichten, _ die ik zoo juist uit Friesland heb ontvangen, in die provincie acht lange jachten plaats gehad, die zich in de belangstelling van vele honderden konden verheugen. Ik zie niet in, waarom de lange jacht wreeder zou zijn dan bij voorbeeld de valkenjacht. Als men daarvan een beeld gaat ophangen en vertelt hoelang het duren kan eer een valk een vogel heeft afgemaakt, is datgene, wat de heer Bakker hier van de lange jacht verteld heeft, daarop ook van toepassing. De vraag is, of nu juist deze jacht, die een historische sport U en een groote belangstelling heeft, moet worden afgeschaft, als zijnde een wreed vermaak. Ik ontken dit en hoop, dat de Regeering niet rauwelings erop zal ingaan om deze wijziging in de Jachtwet te brengen.
De heer van Sasse van Tssclt: Mijnheer de Voorzitter! Ik zou een enkel woord willen zeggen tegen de amendenienten, die ten doel hebben den prijs van de jachtakten te verlagen. Geen bezwaar heb ik echter tegen het laatste amendement van den heer Hiemstra. De heer Weitkamp heeft te recht opgemerkt, dat het niet in het belang is van dea boerenstand, wanneer de boeren zich veel met de jacht bemoeien en het daarom niet noodisr is voor de grondgebruikers de prijzen van de jachtakten te verminderen. En wanneer zij willen jagen enkel en alleen om schadelijk gedierte uit te roeien, dan kunnen zij een kostelooze vergunning krijgen krachtens art. 59. De laatste jreachte SDreker heeft er ook te recht op gewezen, dat het in het nadeel zou zijn van de voor den landbouw nuttige vogels, als elke boer met een geweer in het veld zou kunnen komen, want dan zal men zien, zooals nu reeds in Zuid-Frankrijk en Italië voorkomt, dat de nuttige vogels totaal worden uitgeroeid. Ik heb echter nog een ander bezwaar, dat alle landbouwers voor een kleinigheid een jachtakte kunnen krijgen. Op het oogenblik loopen in groote streken van het land de boerenjongens met een mes, wat dikwijls groot gevaar medebrengt voor het leven van hun medemensiöh, maar wanneer nu die zelfde boerenjongens voor een kleinigheid met een geweer in het veld kunnen komen, is het te vreezen, dat zij in het vervolg hun medemenschen niet meer zullen bewerken met een mes, maar met een geweer, wat veel gevaarlijker is. Het komt mij dus voor, dat het niet gewenscht is den prijs van de jachtakten te verlagen. De heer Dresselhuys: Mijnheer de Voorzitter! Ik wil met enkele woorden opkomen tegen het amendement, dat voorgesteld is door den heer Bakker c. s. De heer Bakker heeft een dankbare taak, in zooverre hij een beroep doet op de zachtmoedigheid van de Kamer en een schets geeft van de wreedheden, die plaats zouden hebben bij de lange jacht. Hij had echter gerust kunnen doorgaan en het jachtbedrijf in het ajgemeen als een wreedaardige siport kunnen voorstellen. Niet alleen bij de lange jacht komt het voor, dat een haas gedurende langen tijd achtervolgd wordt door honden. Indien de heer Bakker de gewone jacht heeft medegemaakt, zal het hem bekend zijn, dat daarbij ook wel een aangeschoten haas een half uur lang door honden wordt achtervolgd, waarbij zich dan hetzelfde afspeelt al's de heer Bakker hier van ide lange jacht heeft voorgesteld.
De heer Deckers: Mijnheer de Voorzitter! I n strijd met den geachten spreker, die mij onmiddellijk voorafging, zou ik een enkel woord willen zeggen ter ondersteuning van het amendement van den heer Bakker. Iedereen, die eenigszins op de hoogte is met hetgeen zich afspeelt bij de lange jacht, moet eerbied hebben voor de gevoelens, die ten grondslag liggen aan het amendement van den geachten afgevaardigde den heer Bakker. Bij de lange jacht heeft men niets anders dan een aantal honden, die het stuk wild, in den regel een haas, op alle mogelijke wijzen in het nauw drijven en er naar streven zich ten slotte er van meester te maken. De haas wordt ten slotte meestal door één van de honden afgemaakt. Er is ook een hond bij, de zoogenaamde beschutter, die er voor tracht t s zorgen, dat bij het vermaak, waarvan de heer Dresselhuys zegt, dat het bij wijze van sport in Friesland druk wordt beoefend, de pogingen der honden, om den gevangen haas te verscheuren, mislukken. Een aantal deelnemers aan de lange jacht heeft hier een tak van sport in beoefening, die ten slotte op niets anders neerkomt dan op het moedwillig in doodsangst drijven van een beest. Het is met de gewone jacht niet te vergelijken. Er is in deze jacht letterlijk niets dat zweemt naar eenige vaardigheid, naar iets moois. Met eenigen goeden wil kan men dat in de gewone jacht nog wel vinden. Ik vind ook, dat de vergelijking van den heer Dresselhuys tusschen de lange jacht en de valkenjacht in het geheel niet opgaat. Bij de valkenjacht wordt de valk gelokt door middel van een beest, maar nauwelijks heeft de valk zijn prooi meester gemaakt, of hij wordt op zijn beurt een prooi van den valkenjager. Wie de valkenjacht — die in sommige deelen van' ÏSToordbrabant nog wel wordt beoefend — heeft gezien, weet, rlat van een martelen van het beest, dat als lokaas dient voor den valk, absoluut geen sprake is. Hier bij de lange jacht sterft de haas niet anders dan den marteldood, welke hem willens en wetens door de deelnemers oan de lange jacht wordt opgelegd. Ik zal dus van heeler harte mijn stem aan het amendement van den heer Bakker geven. De heer Willtermans: Mijnheer de Voorzitter! Ten aanzien van den prijs van de jachtakte wensch ik de opmerking te maken, dat de Regeering naar mijn meening te gemoet is gekomen aan de bezwaren, in de afdeelingen gemaakt. Immers de prijs was gesteld cp f 75 en f 50 en daar deze ooimij te hoog voorkwam, juich ik het toe, dat de Minister hem lager heeft gesteld. "Als ik nu echter het betoog hoor van den heer Hiemstra, dan vrasg ik mij af of hij niet te ver gaat en sluit ik mij
Vel 475.
1841
Tweede Kamer.
62ste VERGADERING. — 14 MAART 1923. 27.
Bepalingen betreffende de jacht.
OVintermans e. a.)
(Groeneweg e. a.)
gaarne aan bij den beer Weitkainp, die op bet gevaar wees, flat men op deze wijze te velen met een geweer bet veld instuurt. W a t de lange jacht betreft, ben ik van oordeel1, dat bet niet is uit te maken, wat voor een dier de grootste marteldood ze.1 zijn. Men kan moeilijk uitmaken of bet voor een haas erger is doodgeschoten te worden, een poot te worden af geechoten, dan wel te worden doodgedreven. Of nu het eene schouwspel minder, bet andere meer aesthetisch is, kan voor mij geen reden zijn, om hen, die prijs stellen op honden- en jachtsport, in hun bedrijf te belemmeren. Men kijkt alleen naar de hazen, maar voor mij heeft de hondenfokkerij en hondendressuur ook nog eenige beteekenis. Daarom stel ik mij liever op het standpunt van den beer Dresselhuys en wenscb er mij minder in te verdiepen, wat voor de dieren het aangenaamst is. In het algemeen wil ik zeggen: wanneer men de dieren dcoden moet, dan vind ik wel de snelste middelen het best.
de Kamer, die er op staan ook een taak te vervullen in de vredesbeweging, welke niet anders gegrondvest kan worden dan op eerbied voor het leven. Laten wij toch iiitspreken, dat wij dooden als vermaak beneden onze waardigheid achten. Met allen aandrang geef ik de Kamer in overweging het amendement van den heer Bakker aan te nemen.
Mejuffrouw Groeneweg: Mijnheer de Voorzitter! Ik wenscb iets te zeggen ter ondersteuning van het amendement-Bakker. Het is altijd een ondankbare taak om iets te doen wat ligt in de lijn van bescherming van dieren, omdat nu eenmaal do meest daarbij betrokkenen, de dieren zelf, geen macht kunnen formeeren. Toch wil ik het wagen, nu de heer Dresseihuys, die zich niet alleen nogal eens voordoet als ethisch, maar ook werkzaam is in den dienst der ethiek ... De heer Dresselhuys: Het is beleedigend wat u daar zegt, dat ik mij voordoe als ethisch. Mejuffrouw Groeneweg: Ik zeg, dat de heer Dresselhuys ook een werkzaam aandeel daarin neemt. Als de geachte afgevaardigde iets beleedigeuds in mijn woorden veronderstelt, dan wil ik die gaarne terugnemen; bet is niet mijn bedoeling hem te beleedigen. Mijn bezwaren tegen de lange jacht, waarvan ik als kind op het platteland gehoord en gezien heb, zijn van tweeërlei aard, nl. de marteling, welke de dieren moeten ondergaan en verder de verwildering, welke van deze sport uitgaat voor do menschen, zoowel onder het jagersgilde als cnder de menschen, die nu eenmaal hun stukje brood verdienen als drijver en waarbij zeer dikwijls ook jeugdige personen betrokken zijn. De heer Dresselhuys heeft met een beroep op de historie deze> sport verdedigd. Ik wil daartegenover als mijn gevoelen stellen, dat deze sport, die misschien in voorhistorische tijden geduld kon worden, in onzen tijd als van minderwaardige boort moet geacht worden. Ik zie in de jacht niets anders dan een noodzakelijk kwaad, om ons te verdedigen tegen schadelijk wild; de jacht als sport is een kwaad voor de gemeenschap. Het vernietigen van een leven uit sportief genoegen vind ik minderwaardig voor beschaafde menschen; daardoor wordt aangekweekt een mindere waardeering voor alles wat leeft; het wekt in de_menschen gevoelens van wreedheid of, als deze reeds aanwezig zijn, versterkt het die. Ten slotte, wie geen respect heeft voor het leven van een dier, krijgt het op den duur ook minder voor het leven van een mensch. Ik wil aan kweeken, bij het opgroeiend geslacht vooral, eerbied voor al wat leeft. Alleen het leven, dat schadelijk is voor een menschelijke maatschappij, zijn wij genoodzaakt op «rond van ons eigen recht van bestaan te vernietigen, maar dat moet dan gebeuren zoo snel en zoo weinig pijnlijk mogelijk. Omdat ik in de jacht niets anders wil zien dan een noodzakelijk kwaad en wil ingaan tegen de idee, dat het jagen altijd nog een sport is die hooger ontwikkelde en beschaafde menschen eigenlijk zouden mogen en moeten beoefenen, zal ik van harte iedere poging steunen, die de ergste uitwassen Ie keer gaat en hier hebben wij te doen met een zeer ergerlijken uitwas. Ik doe dus een beroep op alle partijen in de Kamer, om dit ontsierend gedeelte alvast uit de Jachtwet weg te nemen. Dit vermaak is eigenlijk minderwaardig voor het tegenwoordig geslacht. Ik doe vooral een beroep op die elementen in Handelingen der Staten-Generaal. — 1922—1923. — I I ,
De heer B l a a t : Mijnheer de Voorzitter! Mede namens mijn partijgenoot kan ik verklaren, dat wij met genoegen aan het amendement van den heer Bakker onze stem zullen geven, maar toch moet ik er op wijzen, dat dan ons amendement ook dient te worden aangenomen, aangezien men anders de lange jacht in bedekte termen behoudt. Schrapt men de woorden ,,lange jacht" uit de wet, dan behoudt meu de jacht met honden, die niet tot do lange honden worden gerekend, maar er toch aan toe zijn. Ik kan dat zoo niet ïllustreeren: ik zou dat met een foto moeten doen. Verder is het mij een leedwezen even te moeten terugkomen op een uiting van den heer van Sasse van Ysselt, nl. dat het niet in het belang van den boerenstand zou zijn, dat de boeren veel gaan jagen. Ik zou willen vragen: waarom niet? Waarom zou een landbouwer, die er geld en tijd voor over beeft, niet evengoed als iemand anders mogen gaan jagen? Is de boerenbevolking; daarvoor niet geschikt? Men zegt hier, dat ook de heer Weitkamp een zelfde opmerking heeft gemaakt. Ik heb het alleen den heer van Sasse van Ysselt hooren zeggen. Ik zal hierop niet te ver ingaan, Mijnheer de Voorzitter, doch ik meende goed te doen. met een woord van protest te laten hooren tegen die uitdrukking, omdat ik haar niet juist acht. Mejuffrouw van D o r p : Mijnheer de Voorzitter! Ook ik wi) gaarne een enkel woord zeggen om het amendement van den heer Bakker te steunen, omdat ik het tot zekere hoogte wel met mejuffrouw Groeneweg eens ben, maar toch niet zoover zou willen gaan als zij. Ik zou, gelijk ik bij de algemeene beraadslaging reeds heb gezegd, niet durven zeggen, dat de jacht in het algemeen een kwaad is. Ik geloof, dat wij hier staan voor een zeer moeilijke psychologische quaestie, die niet in eens is op te lossen, maar één ding staat bij mij vast, dat de lange jacht absoluut onsportief is. Ik laat daar op welke wijze de dieren het meest lijden, maar ik acht het voor den jager zelf een kwaad op onsportieve wijze te jagen. Het is een groote kunst in de vlucht een dier te schieten, maar het is geen kunst een dier door "honden te laten verscheuren. Ik ondersteun dus het amendement van den heer Bakker. Ik geloof, dat er zelfs in de Nederlandsche jagerswereld slechts weinig sympathie bestaat voor de lange jacht. De heer Buys de Beerenbrouck, Minister van Binnenlandsche Zaken en Landbouw: Mijnheer de Voorzitter! Mij aansluitende bij het betoog van den beer van Voorst tot Voorst, beantwoord ik zijn vraag met: j a ! Nu de amendementen. Ik begin met het amendement van den heer Hiemstra, voorkomende op Stuk 1. Dit amendement komt mijns inziens in strijd met de grondslagen van het ontwerp; dit toch beoogt, de belangen van den landbouw tegen schade door wild of ander gedierte zoo volkomen mogelijk te verzekeren. Den grondgebruiker wordt alle mogelijkheid geboden om de producten van zijn grond te beschermen. In de discussie is reeds herhaaldelijk gewezen op eenige artikelen; laat ik nogmaals noemen de artt. 54, 59 en 60. Naar het oordeel van de Regeering is hierbij aan de bescherming van den landbouw de volle maat gegeven. Zijn de bij art. 54 aan alle grondgebruikers toegekende bevoegdheden niet voldoende, hetzij doordat schade wordt toegebracht niet door schadelijk gedierte, maar door wild, betzij dat gebruik moet worden gemaakt van schietgeweren of van in het algemeen verboden middelen, dan kunnen daartoe volgens art. 59 vergunningen om wild en schadelijk gedierts te vangen of te doeden worden uitgereikt. Niet alleen voor eigen grond, maar ook voor gronden van anderen, waar de baarden van het overmatige wild of van het schadelijk gedierte zich bevinden. En eindelijk kunnen door den Minister volgens art. 60 opdrachten worden verstrekt, op bepaald aau-
1842 62ste VERGADERING. — 14 MAART 1923, 27.
Bepalingen betreffende de jacht.
(Minister Ruys de Bcerenbröuck.)
(Minister Ruys de Bcerenbröuck e. a.)
gewezen gronden een overmatigen stand van wild of schadelijk gedierte op te ruimen. De amendementen nu, welke beoogen den grondgebruikers het recht te geven, voor hun eigen grond een jachtakte te verkrijgen tegen een minimalen prijs, kunnen daarom niet voortvloeien uit het streven, de landbouwbelangen beter te beschermen. Wat de grondgebruikers in dit opzicht noodig hebben, geven dn bepalingen van de artt. 64, 59 en 60j een goedkoope jachtakte geeft hun niets meer. Vergis ik mij niet, dau is de bedoeling1 van het amendement, alle grondgebruikers iu de gelegenheid te stellen .zeer goedkoop, mag ik liet zeggen: voor een appel en een ei, de jachtsport te beoefenen. Afgezien nu van de bezwaren, verbonden aan de personen, 'die op die wijze de jachtsport beoefenen — verschillende geachte afgevaardigden hebben daarop reeds gewezen en bij de nlgemeène beschouwingen heb ik tlaarvau het mijne gezegd —, meen ik, dai de stand van het wild, ook van het nuttige wild, zooals patrijzen en snippen, veroordeeld zou zijn onder te gaan. Dit is'geen denkbeeldig gevaar, rul) ar in de zuidelijke landen is de toestand op het oogenblik zoo, dat die diersoorten daar langzamerhand aan het verdwijnen zijn. Nu moet de bedoeling van een goede Jachtwet zijn, in de dierenw-ereld niet verder in te grijpen, dan met het oog op de landbouwbelangen noodzakelijk is, en hier wordt m. i. verder, d. i. te ver, gegaan. Daarenboven mag niet worden voorbijgezien, dat het in sommige streken van ons land een demoraliseerenden invloed zou hebben — hier kom ik dus terug op de personen, van wie ik zooeven in het algemeen sprak —, als iedere grondgebruiker tot jager werd gepromoveerd en met een geweer zou mogen roniUoopcn. Redenen van openbare veiligheid beletten mij dus tegenover het amendement een welwillende houding aan te nemen. ]k merk op, dat wel is waar volgens artikel 8 de jachtakte mag worden geweigerd, waar van de bevoegdheid tot het voorhanden hebben van een schietgeweer gevaar is te vreezen. Maar een daarop gebaseerde weigering, om een jachtakte af te geven, die in het algemeen iedere grondgebruiker kan bekomen, draagt voor den betrokkene een veel hatelijker karakter dan een weigering van de vergunning volgens de Vuurwapenwet, welke vergunning een uitzonderingstoestand is. Dit over liet eerste amendement van den heer Hiemstra. 'Anders sta ik tegenover het tweede amendement van den geachten afgevaardigde. Naar mijn meening, die ik niet nader behcef uiteen te zetten na hetgeen verschillende geachte afgevaardigden hebben gezegd, is tegen de aanneming van dit amendement geen bezwaar. Thans kom ik tot het amendement van de heeren Braat en de Boer. De Staatscommissie voor de jacht heeft reeds in haar rapport opgemerkt, dat de in art. 15, 2°., der geldende Jachtwet voorkomende term ,,windhonden" in de practijk tot misbruiken heeft geleid. De bedoeling van dit voorschrift was, te voorkomen, dat de lange jacht zou worden uitgeoefend met geweren, maar die bedoeling w'ordt vaak verijdeld. Dan wordt de korte jacht uitgeoefend met honden van gekruist ras, die even hard kunnen loopen als windhonden. _ Doordat deze bastaardhonden geen windhonden zijn in de eigenlijke beteekenis van het woord, is dat feit niet strafbaar. De geachte afgevaardigde de heer Braat wees in zijp toelichting reeds op°het arrest van den Hoogen Raad, dd. 3 December 1906. Het spreekt vanzelf, dat deze samenkoppeling van de korte en de lange jacht groote nadeelen toebrengt aan den wildstand. Om aan deze praktijken een einde te maken, heeft de Staatscommissie voorgesteld, den term windhonden te vervangen door lange honden. I n het oorspronkelijk wetsontwerp was dit geschied. In verband met het stelsel van het gewijzigde wetsontwerp, waarin in het algemeen alle middeleii bij de jacht zijn toegestaan en slechts de met name in artikel i 6 genoemde zijn uitgezonderd, komen die woorden in het gewijzigd ontwerp niet meer voor en wordt in volkomen harmonie daarmede de term lange jacht gebezigd. Daarmede wordt verstaan alle jachtuitoefening met lange honden, onverschillig of het zijn zuivere windhonden of honden van gekruist ras. Nu geeft volgens artikel 15 de gewone groote jachtakte geen bevoegdheid tot bet uitoefenen van deze lange jacht. Hiermede is. het argument, aangevoerd tot toelichting
vani het amendement, weerlegd, dat in het stelsel van het ontwerp de akte van artikel 15, bl voor de jagers bijna dezelfde beteekenis zou hebben als die van artikel 15a, hetgeen schade voor de schatkist zou beteekenen. De akte onder a geeft bevoegdheid tot het gebruik van lange honden, hetgeen de akte onder b nadrukkelijk uitsluit. De bedoeling van het amendement van den heer Bakker is, de lange jacht te verbieden. De lange jacht is een vorm van jachtuitoefening, die vroeger in ons land veel voorkwam en die, vergis ik mij niet, een nog intensiever middel is tot ontspanning van rusteloos werkende geesten dan de korte jacht. Mag ik herinneren aan een hartstochtelijk beoefenaar van de lange jacht: Napoleon? De laatste jaren treft men deze wijze van jachtbeoefening slechts in enkele deelen van het land: ik meende alleen in Groningen, blijkens de mededeelingen van den heer Dresselhuys, ook in Friesland. Wat is daarvan de reden? Voor de lange jacht zijn noodig uitgestrekte jachtterreinen en onder het heersehende eigendomsjachtreeht komen dio uitgestrekte terreinen betrekkelijk weinig voor. Nu vraag ik mij af, of dit laatste een reden is om de lange jacht te verbieden. Op dit argument werd reeds in 1852 bij de totstandkoming van de Jachtwet gewezen. Een geschiedkundige herinnering moge deze zijn, dat in 1857 de lange jacht in dubbel opzicht bij de korte jacht is achtergesteld, doordat in de eerste plaats de prijs der akten voor de lange jacht werd verhoogd en het aantal honden, waarmede zij mocht worden uitgeoefend, tot 5 werd beperkt. Waarom wil men nu verder gaan? Omdat deze wijze van beoefening van de jachtsport buitengewoon wreed zou zijn. Daartegenover is de vraag gesteld, waarom nu eenige jagers in de noordelijke provincies, misschien ook in Gelderland, die belust zijn op deze wijze van beoefenen van de jachtsport, te hinderen. Mijnheer de Voorzitter! Indien men een jachtwet zou willen maken van dien aard, dat de meest zachte vorm van het dooden van wild er in werd opgenomen, moest men chloroform gebruiken of eigenlijk geen enkele jachtwet maken. Da natuurlijke dood zou dan het einde van ieder stuk wild of schadelijk gedierte moeten zijn. Daarenboven moesten dan de vossen- en hertenjacht ook verboden zijn. Mijnheer de Voorzitter! Alle argumenten die ik gehoord heb, leiden mij tot de conclusie, dat, nu slechts in enkele gedeelten van het land deze sport wordt beoefend en ze daar blijkbaar voor velen is een wijze van ontspanning, even nuttig of naar het oordeel van sommigen even weinig nuttig als de gewone jacht, er voor mij geen reden is in te gaan op den aandrang, die door sommige geachte afgevaardigden is uitgeoefend om een welwillende houding tegenover het amendement aan te nemen. Ik kan de Kamer de aanneming daarvan niet aanraden. De heer H i e m s t r a : Mijnheer de Voorzitter! De Minister heeft tegenover het amendement, dat door mij is voorgesteld, een zeer welwillende houding aangenomen, maar heeft het andere zeer sterk bestreden. Hij heeft daarbij opgemerkt, dat dat amendement ingaat tegen de grondslagen van het ontwerp. Mijnheer de Voorzitter! Ik heb mij over deze argumentatie zeer sterk verbaasd. De aanvankelijke bedoeling van het ontwerp toch is geweest zoo weinig mogelijk hinderpalen aan de grondgebruikers in den weg te stellen bij de uitoefening van hun recht, om de vruchten van hun bodem te verdedigen. Wanneer nu, niet alleen vandaag, maar tijdens de geheelo discussie, een geheel andere mentaliteit bij de Regeering en een gedeelte van de Kamer aanwezig is, vraag ik mij af, waaraan die ommezwaai te danken is. In de bladen is verband gezocht tusschen het tijdstip, waarop het gewijzigd ontwerp is ingediend, en het tijdstip van behandeling, dat een geheel ander is. Ik mag daarin de oorzaak niet zoeken, maar wel mag ik constateeren, dat in de laatste maanden ook op dit gebied reactionnaire krachten hebben'gewerkt, die de Kamer en de Regeering er toe hebben gebracht geheel van standpunt te veranderen. Het wordt voorgesteld, alsof datgene, wat nu verdedigd wordt en aan-
1843 e
, , , ,
,,. 62ste VERGADERING.: — 14 MAART 1923. 27.
Bepalingen, betreffende de jacht.
(Hiemstra.)
(Hiemstra e. a.)
vankelijk ook werd voorgesteld, op het oogonblik ingaat tegen
een klein bedrag te heffen, beweer ik, dat zij, die dat bestrijden met argumenten, gelijk dio gebezigd zijn, een odium op die menschen werpen, waarvoor geen enkele reden is, omdat men daarmede uitspreekt, dat die menschen een gioote massa stroopers zijn, die elkander zullen beoorlogen. Er is gezegd, dat de onveiligheid zal toenemen en de buren elkander met mes en geweer zullen te lijf gaan. Als de toestand in bepaalde streken zoo is, wat ik ontken;, dan zal er in die streken nog heel wat opvoeding noodig zijn, maar in het noorden, waar ik goed bekend ben, is cle toestand zoo niet en kan men den grondgebruikers gerust het geweer in handen geven om zdch te beschermen tegen overlast en hun product te verdedigen. Het doet mij leed. dat de menschen, van wie men zou mogen verwachten, dat zij mijn amendement zouden steunen, het bestrijden. Ik hoop, 'dat er een gelegenheid zal worden gevonden dien menschen practisch te geven wat men hun theoretisch volgens de wet wil toekennen en dat men niet, door in andere artikelen een hoog recht van hen te heffen, het aan hen onmogelijk zal maken van het geweer gebruik te makem.
„Inderdaad, hij, die zijne werkkracht en geld aan den oogst ten koste heeft gelegd, die de vruchten zoo onbelemmerd mogelijk behoort te genieten, moet ook de heerschappij hebben over het op den grond levend wild.'' Hierbij is dus duidelijk weergegeven, dat de grondgebruiker de heerschappij over het wild op zijn grond moet hebbeu en dat hij de middelen moet hebben om zich er tegen te verweren. Deze Minister van Binnenlandsche Zaken heeft die Memorie niet onderteekend, maar wel de Minister van Justitie; deze heeft dus blijkbaar niet zoo gevoeld dat groote bezwaar van de Regeering wat betreft de veiligheid. Anders zou hij niet onderteekend hebben deze Memorie, die er heelemaal op gericht was om te gemoet te komen aan het verlangen, dat vóór de verkiezingen onder de kleine landbouwers opkwam, dat ook met hun belangen meer rekening zou worden gehouden. De bestrijding van mijn amendement door den Minister en de heeren Weitkamp en' van Voorst tot "Voorst heeft gestaan in dit teeken, dat men zeer voorzichtig er mede moest zijn om alle grondgebruikers in de gelegenheid te stellen zich met het geweer tegen wild en schadelijk gedierte te verdedigen; men zou anders wat beleven; men zou dan een moordpartij onder de boeren krijgen! Ik' zou er cp willen wijzen, dat, wanneer die menschen een jachtakte willen hebben, zij moeten voldoen aan de door de wet gestelde eischen, en wanneer zij de bepalingen der wet mochten overtreden, dan kan hun onder bepaalde omstandigheden de akte worden afgenomen. Hier wordt een zeer scherp onderscheid gemaakt tusschen twee groepen van personen. De heeren hebben geen bezwaar tegen de menschen, die in staat zijn om zeker bedrag voor een jachtakte te kunnen betalen, maar als kleine boeren, dio niet zooveel kunnen betalen, het jachtreoht zouden krijgen, dan zou er groot gevaar bestaan voor de veiligheid van het land en dan zouden zij qua boeren hun zaken verwaarloozen; en dat terwijl toch deze herziening der Jachtwet heet te zijn ondernomen juist met het oog op deze personen. Laat men dan liever ronduit zeggen, dat het geweer feite» lijk alleen mag zijn in handen van menschen, die voor een bepaald bedrag in' den hoofdelijken omslag zijn aangeslagen, dio zekeren welstand genieten ; dat in hun handen het geweer niet gevaarlijk is, maar dat het gevaarlijk wordt, zoodra het wordt gegeven in handen van tal van kleine menschen, die nu geen akte vragen, omdat zij die niet kunnen betalen, maar die haar wel zouden vragen, als de prijs werd verminderd. Dat de Minister en de heer van Voorat tot Voorst zoo streken, begrijp ik, maar het ontgaat mij waarom de heer Weit kamp scheiding maakt tusschen twee groepen van de landelijke bevolking en van die groote massa van kleine boeren'zegt, dat zij, als zij het jachtreoht uitoefenen, slechte bosren zullen worden, zoodat hij hen feitelijk onder curateele zou willen zetten, terwijl toch gezegd wordt, dat dit de groep der bevolking is, waai-op de maatschappij is opgebouwd. Wil de heer Weitkamp voor zdjn groep, voor zijn klasse opkomen, dan moet hij ons amendement steunen, en er op aandringen, dat geen enkel bedrag voor een jachtakte zal worden gevraagd, opdat deze menschen vrij het geweer zullen mogen gebruiken tegen wildschade en schadelijk gedierte. En waar ik een tegemoetkomende houding aanneem en, ten einde eenig toezicht op die menschen te nebben, zelf voorstel
De heer B a k k e r : Mijnheer de Voorzitter! Ik kan kort zijn. omdat slechts één geachte afgevaardigde mijn amendement heeft bestreden. Ik dank de andere leden, die er hun steun aan hebben gegeven. Ik kan echter niet nalaten een woord aan het adres van den heer Dresselhuys te richten. Deze geachte afgevaardigde zegt nl., dat de lange jacht een historisch recht heeft en wel als zoodanig, omdat deze vroeger hier te lande reeds was ingeburgerd en als sport recht van bestaan had. Ik verschil in deze met dien geachten afgevaardigde van meening. Ik zie in die lange jacht geen enkel stuk edele sport. Het onderscheid tusschen het jagen met het geweer en de lange jacht is, dat men met het geweer den haas doodschiet, maar dat men bij de lange jacht zich verlustigt in de martelingen, die het dier ondergaat. Het betreft hier niet beoefening van een min of meer edele sport, ruaav deze soort van jacht beteekent niet anders dan het opwekken van de onedele hartstochten in den mensch. Het is daarom noodzakelijk, dat deze z.g. sport verdwijnt. De heer Dresselhuys heeft voorts gezegd, dat er nogal belangstelling voor deze sport bestaat, vooral in Friesland, want hij had een telegram ontvangen van acht verschillende lange jachten tot bestendiging van dezen jachtsport. Inderdaad bestaat dio belangstelling vooral in de kleistreken, maar moet men onder den invloed van een dergelijk telegram dezo zaak verdedigen. Indien de heer Dresselhuys, die ook groote belangstelling voor den tuinbouw heeft, een telegram had ontvangen van de tuinbouwvereeniging, waarin werd aangedrongen op afschaffing van do jacht, dan zou het' juist voor hem heel moeilijk zijn geweest om ter dezer zake te beslissen. Het spijt mij, dat de Minister geen welwillende houding tegenover het amendement heeft aangenomen. Zijn Excellentie heeft echter eenige belangwekkende historische beschouwingen gegeven en o. a. gezegd, dat Napoleon een hartstochtelijk bewonderaar van deze soort jachtsport was. Napoleon hield ook van de jacht op menschen, en het is dus begrijpelijk, dat liij ook voor de lange jacht belangstelling had. Voor mij is dit voorbeeld van zoodanige beteekenis, dat ik juist daardoor nog versterkt ben in de meening, dat mijn amendement moet worden aangenomen. Ik handhaaf daarom het amendement en vertrouw, dat de Kamer het zal aannemen. De heer W e i t k a m p : Mijnheer de Voorzitter! De redeneering van der. heer Hiemstra in zake de goedkoope jachtakten heeft mij niet overtuigd. Ik heb niet beweerd, dat de onveiligheid ten plattelande er door zou toenemen, doch heb gezegd, dat het een bron van eindelooze burentw:sten zou worden. Wie weet, hoe vaak de menschen met elkaar vechten, als ei' kippen op hun land loopen, begrijpt, dut als de boerenjongens op het land van een andei de hnuen nazitten, dat wordt een bron van eindelooze burentwisten. Het is dus paedagogisch beier, die gr.edkoopo jachtakten niet te geven. Voorts wil ik er nogmaals op wijzen, dat, wanneer er zoo-
1844 62ste VERGADERING. — 14 MAART 1923. 27«
Bepalingen betreffende de jacht.
(Weitkamp e. a.)
(van Sasse van Ysselt e. a.)
veel jagers komen en er weinig wild overblijft, de nuttige vogelstand zal worden opgeruimd. Dat gevaar is niet deukbeeldig; men itct thans reeds, dat de boerenjongens op het eigen erf alles docd:diicten wat voor het gewjer komt. De boeren zu!!?n van de goedkoope akten ook volstrekt geen voordeel hebben; ik ken hun mentaliteit en men heeft mij op boerenvergaderingen verzekerd, dat men de kotten liever ziet verhoogd dan verlaagd, omdat het land ande:s door allerlei stroopers wordt platgeloopen. Laten wij zorgen, dat een jachtakte op schadelijk gedierte zoo gemakkelijk mogelijk wordt gemaakt en dat alle middelen in het werk worden gesteld, om dat schadelijk gedierte te vernietigen. Dat is beter dan dat men. eiken boer een goedkoope jachtakte geeft.
dement, drie leden daarentegen zijn op gronden, door den heer Bakker ontwikkeld, vóór de aanneming van dit amendement.
De heer B r a a t : Mijnheer de Voorzitter! Ik heb van den Minister geen duidelijke verklaring gehoord omtrent mijn amendement. De Minister heeft alleen gezegd: volgens a. majr men windhonden gebruiken en punt 6. maakt een uitzondering voor de lange jacht. Bedoelt de Minister met die uitzondering de honden, vallende, zooals vermeld staat, onder het arrest van den Hoogen Raad? De Minister zegt: die worden gelijkgesteld met andere. Dat antwoord voldoet mii niet, de toestand blijft daardoor onveranderd en men zal maar raak blijven jagen met alle honden, waarvan een deskundige verklaart, dat zij niet raszuiver zijn, maar die toch even hard kunnen loopen als windhonden. Al heeft de Minister mijn amendement niet overgenomen, bb'jf ik het toch in de welwillendheid der Kamer aanbevelen. De heer van Yoorst tot Voorst: Mijnheer de Voorzitter! Een enkel woord slechts. Ik stel er prijs op, den Minister mede te deelen, dat zijn antwoord mij ten volle bevredigd heeft. De heer Buys de Beerenbrouck, Minister van Binnenlandsche Zaken en Landbouw: Mijnheer de Voorzitter! Ik heb in repliek eigenlijk geen nieuwe argumenten gehoord tegen het standpunt, dat ik heb ingenomen, behalve mhBcnien voor wat betreft den geachten afgevaardigde den heer Hiemstra, die zijn stelling heeft herhaald, welke bij de behandeling van vorige artikelen; reeds verschillende malen is bestreden, dat niet voldoende gelet wordt op de belangen van den landbouw. Zeker wordt niet uitsluitend op de belangen van den landbouw gelet, er wordt ook gelet op de belangen van de jacht en het is maar de vraag of de verschillende aitikelen, die ik aangehaald heb en die hier al tot vervelens toe zijn genoemd, b. v. de artikelen 54, 59 en 60, op zich zelf zoo voldoende zijn, dat men kan zeggen: bij het zoeken van een combinatie van de behartiging der belangen van den landbouw en van de jacht krijgt de landbouw het hem toekomende deel. De eene zal daarop bevestigend antwoorden, de andere ontkennend. Ik voor mij beantwoord die vraag uit veile overtuiging bevestigend. De Voorzitter: Ma? ik thans de Commissie van Rapporteurs verzoeken haar oordeel over de verschillende amendementen mede te deelen? De heer van Sasse van Ysselt. voorzitter van de Commissie van Rapporteurs: Mijnheer de Voorzitter! De Commissie van Rapporteurs is eenparig tegen de aanneming van het eerste amendement van den heer Hiemstra. op de gronden, zoowel door den heer Minister als door mij zelf ontwikkeld. W a t betreft het tweede amendement van den geachten afgevaardigde, is de meerderheid der Commissie van oordeel, dat het kan werden aangenomen; één lid is er echter tegen. Wat het amendement betreft van den heer Braat, ia de Commissie eenparig van oordeel, op gronden, door den Minister ontwikkeld, dat de aanneming daarvan geen aanbeveling .verdient. En wat het amendement van den heer Bakker aangaat, daarover is de Commissie van Rapporteurs verdeeld. Twee leden zijn op de gronden, door den Minister en den heer I Dresselhuys ontwikkeld, tegen de aanneming van het amen- J
De heer Ruvs de Beercnbrouck, Minister van Binnen* landrdre Zaken en Landbouw: Mijnheer de Voorzitter! De Regcering is bereid het tweede amendement van den heer Hiemstra over to nemen. De V oorzitter: Aangezien het amendement van de heeren Hiemstra en Schaper (Stuk n°. 22) door de Regeering is overgenomen, maakt het geen onderwerp van beraadslaging meer uit. De beraadslaging wordt gesloten. Het amendement van den heer Hiemstra, c. s. '(Stuk n". 1)| wordt verworpen met 62 tegen 16 stemmen. Tegen hebben gestemd de heeren Heukels, Juten, mevrouw Bakker—Nort, de heeren van Gijn, van Dijk, Lovink, Rutten, Fruytier, van Sasse van Ysselt, Feber, Bongaerts, Rutgers, Krijger, van der Voort van Zijp, Nolens, de Monté ver Loren, van Rijckevorsel, Ter Hall, van Schaik, Gerritzen, mejuffrouw Kata, de heeren de Boer, van Rappard, van Boeteelaer van Dubbeldam, Schokking, de Wilde, Boon, Bomans, Oud, van Vuuren, van do Bilt, Fleskens, Beumer, van Voorst tot Voorst, Smeenk, Bakker, van der Molen Wintermans, Bierema, Ament, Bulten, Ebels, A. Colijn, Gerretson, Knigge, Rutgers van Rozenburg, Weitkamp, Suring, Moerel, van Rijzewijk, Kuiper, Braat, Michielsen, van Wijnbergen, Snoeck Henkemans, Dresselhuys, Deckers, Duymaer van Twist, Kolkman, mejuffrouw ven Dorp, mejuffrouw Wester» man en de Voorzitter. Veór hebben gestemd de heer Vliegen, mevrouw de Vries— Bruins, mejuffrouw Groeneweg, de heeren van Zadelhoff, Brautigam, Kleerekoper, K. ter Laan, Hiemstra, IJzerman, van Braambeek, van der Waerden, Duys, Troelstra, van den Tempel, Schaper en J . ter Laan. Het amendement van de heeren Braat en de Boer (Stuk n°. 3) wordt verworpen met 56 tegen 22 stemmen. Tegen hebben eestemd de heeren van der Molen, Wintermans, Bierema, Ament, Bulten, Ebels, A. Colijn, Gerretson, Knijrpe, Suring, Moerei, van Rijzewijk, Kuiper, Michielsen, van Wijnbergen, Dresselhuys. Deckers, Duymaer van Twist, Kolkman, mejuffrouw van Dorp, mejuffrouw Westerman, de heeren Heukels, Juten, mevrouw Bakker—Nort, de heeren van Gijn, van Dijk, Lovink, Rutten, Fruytier, van Sasse van Ysselt, Feber, Bomraerts, Rutjrers, Krijger, van der Voort van Zijp, Nolens, de Monté ver Loren. van Rijckevorsel, Ter Hall, van Schaik. Gerritzen. meiuffrouw Katz. de heeren van Rappard. van Boetzelaer van Dubbeldam, Schokking, de Wilde, Boon, Bomans, Oud. van Vuuren, van de Bilt, Fleskens, Beumer, van Voorst tot Voorst, Smeenk en de Voor. zitter. Vóór hebben gestemd de heeren Rutarers van Rozenburg, Weitkamp, Braat, Schaper, Snoeck Henkemans, J . ter Laan, Vliegen, mevrouw de Vries—Bruins, mejuffrouw Groeneweg, de heeren van Zadelhoff, Brautigam, Kleerekoper, K. ter Laan, Hiemstra. de Boer. IJzerman, van Braambeek, van der Waerden, Duys, Troelstra. Bakker en van den Tempel. Het amendement van den heer Bakker (Stuk n". 13) wordt met 60 tegen 18 stemmen aangenomen. Vóór hebben gestemd de heeren Rutten, van Zadelhoff, van Sasse van Ysselt. Fcbcr, Brautigam, Kleerekoper, Krijger, van der Voort van Zijp. de Monté ver Loren, K. ter Laan, Ter Hall. van Schaik. Hiemstra, mejuffrouw Katz, de heeren de Beer, IJzerman, van Braambeek, van der Waerden, Schokking. Duys, Troelstra, de Wilde, Oud, van Vuuren. van da
Vel 476.
1845
Tweede Kamer.
62ste VERGADERING. — 14 MAART 1923. 21% Bepalingen betreffende de jacht. ____________i_________»__________i__-_______________________*______lM^i^Hi
(Hiemstra e. a.) Bilt. Beumer. Smeenk. Bakker, van den Tempel, van der Molen. Bierema. Bulten, Ebels, A. Colijn. Gerretson, Knigge, Rutgers van Rozenburg1, Weitkamp, Suring, Moerei, van Rijzewijk. Kuiper, Braat, Michielsen, Schaper, van Wijnbergen. Snoeck Henkemans. Deckers, Duymaer van Twist. J . ter Laan, mejuffrouw van Dorp. mejuffrouw Westeraan, de heer Heukels, mevrouw Bakker—Nart, de heeren van Gijn, "Vliegen, van Dijk, mevrouw de Vries—Bruins, mejuffrouw Groeneweg en de heer Lovink. Tegvn hebben gestemd de heeren Fruytier, Bongaerts, Rutgers. Nolens, van Rijckevorsel, Gerritzen, van Rappard, van Boetzelaer van Dubbeldam, Boon, Bomans, Fleskens, van Voorst tot Voorst, Wintermans, Ament, Dresselbuy», Kolkman, Juten en de Voorzitter. Het gewijzigd art. 15, thans luidende: „Onverminderd het zegelrecht volgens de wet, dat, ook bij niet afhaling van de aangevraagde jachtacte, ten laste dej verzoekers blijft, wordt betaald: a. voor eene groote jachtacte tot alle geoorloofd jachtbedrijf. dertig gulden; b. voor eene groote jachtacte als boven, met uitzon'dering van de valkenjacht, vijftien gulden; c. voor eene lcgeeracte. tien gulden; d. voor eene kleine jachtacte tot het vangen van waterwild met netten, waarvan het gebruik geoorloofd is. vijf eulden.", w
(de Boer e. a.) Onder de middelen, bedoeld in het eerste lid. worden begrepen materialen tot onmiddellijke vervaardiging daarvan, tenzij van eene andere bestemming blijkt.", waarop zijn voorgesteld de volgende amendementen: een. van de heeren Braat en de Boer (Stuk n°. Z), strekkende om na de bepaling, onder letter j vermeld, in te voegen een nieuw lid, luidende: ,,De uitzondering, genoemd onder letter o, geldt niet voor het jagen op schadelijk gedierte, in artikel 1 dezer wet aangewezen.", en twee, van den heer Bakker (Stuk n". 13, 2°. en 3'.), strekkende om aan het artikel toe te voegen een letter k, luidende: ,,&.
lange honden.";
aan hetzelfde artikel toe te voegen een letter l, luidende: ,,l.
gewonde of op eenige wijze verminkte lokvogels."-
De heer de Boer verkrijgt het woord tot toelichting van het amendement en zegt: Mijnheer de Voorzitter! Bii de indiening van dit amendement hebben wij ons op het standpunt gesteld, dat, waar de strijd moet worden aangebonden' tegen het schadelijk wild, dit met alle mogelijke middelen moet gebeuren, en waar een van die middelen om het schad»» lijk wild. in casu de konijnen, machtig te worden is het gebruik van den lichtbak, hebben wij gemeend te moeten voorstellen, bij de wet de gelegenheid te moeten openen van dat middel gebruik te maken. De Voorzitter: Ik geef den heer de Boer in overweging, dit amendement in te trekken en het liever in te dienen bii de behandeling van het schadelijk gedierte, dus op artikel 54. Het zou hier misplaatst zijn. Hij kan precies hetzelfde amendement we.er indienen en dan komt het op zijn eigen plaats. De heer de B o e r : Mijnheer de Voorzitter! Ik trek dan dit amendement in, in de hoop het bij artikel 54 weer in te dienen en dan met den Minister over deze zaak van gedachten te wisselen. Aangezien het amendement van de heeren Braat en de Boer (Stuk n°. 3) is ingetrokken, maakt het geen onderwerp van beraadslaging meer. uit. De Voorzitter: Het amendement van den heer Bakker (Stuk n°. 13, 2°.). dat verband houdt met het amendement van dien geachten afgevaardigde op artikel 15, dat zooeven is aangenomen, kan, dunkt mij, door de Regeerins: worden
overgenomen.
Do heer Ruys de Beerenbronck. Minister van Binnenlandsche Zaken en Landbouw; Mijnheer Ik neem het amendement over.
de Voorzittert
Aangezien het amendement van den Keer Bakker (Stuk n". 13, 2°.) door de Regeering is overgenomen, maakt het geen onderwerp van beraadslaging meer uit. De Voorzitter: Het amendement van den heer Bakker (Stuk n'. 13, 3".). kan worden ingetrokken, omdat de Regeering in het artikel een wijziging heeft gebracht, bestaande in de invoeging van letter k. De heer B a k k e r : Mijnheer de Voorzitter! Ik trek het amendement in. Aangezien het amendement van den Keer Bakker (Stuk" n*. 13, 3°.) door den voorsteller is ingetrokken, maa.kt het geen onderwerp van beraadslaging meer uit*
1846 62ste .VERGADERING* — 14 MAART 1923, 27» Bepalingen betreffende de jacht. (Hiemstra e. a.) De heer H i e m s t r a : Mijnheer de Voorzitter! De Minister heeft in de toelichting op art. 1, dat handelt over het vangen van waterwild, in uitzichjk gesteld, dat die vangst wordt verboden in begin Januari, in elk geval in het voorjaar. Ik zou in overweging willen geven om niet al te snel een zoodanige beslissing te nemen en de voorjaarsvangst van de plevieren te verbieden. Immers, dit is een vogel, die zeer zelden neerstrijkt op den bodem, een trekvogel, die weinig schade voor den landbouw medebrengt en wiens vangst afhankelijk is van de weersgesteldheid, zoodat het dikwijls voorkomt, dat de bezitters van een akte in den herfst nog niets hebben kunnen vangen. Ik hoop dus, dat de termijn niet te zeer zal worden beperkt en de belangen van deze menschen zullen worden behartigd; dit brengt geen schade aan den landbouw, zoodat ik hiermede niet in tegenspraak met mij zelf kom.
(Voorzitter e. a.) j . giftige of verdoovende middelen} 'k. lange honden; l. lokvogels, die geblind of verminkt zijn. Het is verboden zich met middelen, genoemd in Het vorige lid, te bevinden in het veld, buiten openbare wegen of voetpaden. Onder de middelen, bedoeld in het eerste lid, worden begrepen materialen tot onmiddellijke vervaardisring daarvan, tenzij van eene andere bestemming blijkt.", zonder hoofdelijke stemming aangenomen. De Voorzitter: Ik stel aan de Kamer voor, om het voor de leden ter inzage gelegd gedeelte van het officieel verslag der Handelingen van de vorige vergadering goed te keuren. Daartoe wordt besloten.;
De heer Dresselhujs: Mijnheer de Voorzitter! Ik zou den Minister, om te komen tot verduidelijking van de wet, de bekende vraag willen stellen, of onder het woord ..veld" óok valt het water. Het staat mij voor. dat de Minister in dien zin al eens toestemmend heeft geantwoord, maar ik vraag het nog eens hierom, wijl, naar ik mij meen te herinneren, de Hooge Raad heeft beslist, dat stranden en wadden niet vallen onder het woord „veld". Is dat zoo, dan is voor de jacht op waterwild een interpretatie in deze noodzakelijk en wil de Minister misschien — mij lijkt de zaak er belangrijk genoeg voor — voor de historie even vastleggen, wat de intentie van de RegeeriDg is geweest. De heer Ruys de Beerentorouck, Minister van Binnenlandsche Zaken en Landbouw: Mijnheer de Voorzitter! W a t de vi'aag van den heer Dresselhuys betreft, ik kan het op het oogenblik niet vinden, maar ik meen, da>t in het begin van de beraadslagingen de heeren de Boer en Braat een amendement hebben ingediend om te gemoet te komen aan een volgens hen bestaand bezwaar, welk amendement intusschen is ingetrokken, omdat het naar hun meening overbodig was. Ik meen dus, dat de vraag van den heer Dresselhuys vroeger reeds is bekeken en in bevestigenden zin is beantwoord. De wadden en stranden zijn niet genoemd; het lijkt beter, den algemeenen term ook op die onderdeden van terreinsoorten toe te passen. De heer Hiemstra heeft gepleit voor een jachtbelang. Het is een verheugend verschijnsel, dat de geachte afgevaardigde, die tot nu toe uitsluitend voor landbouwbelangen is opgekomen, nu toch inziet, dat in deze wet ook iets in het belang van de jacht behoort te worden neergeschreven. De geachte afgevaardigde heeft mij verzocht, ten aanzien van de jacht op plevieren een zekere breedheid in acht te nemen. Ik oen gaarne bereid, overeenkomstig het verlangen van den geachten afgevaardigde, de zaak te zijner tijd in overwegingte nemen. De beraadslaging wordt luidende:
gesloten en artikel 16, thans
,,Tot het jagen zijn alle middelen geoorloofd, met Uitzondering van: a. kunstlicht; 6. lijm; c. strikken} d. beugels; e. vallen; / . klemmen { g. kanongeweren; 'h. staltnetten; i. vang- of treknetteh", waarvan de vleugels eene lengte hebben van meer dan tien Meter, gemeten van stijggaren tot stijggaren. zooals het bevestigd is aan de bovenlijn, en eene breedte van meer dan twee Meter, gemeten volgens de lengte der staven en waarvan de mazen eene lengte en breedte hebben van minder dan drie centimeter;
Do beraadslaging wordt voortgezet. De Voorzitter: In artikel 17 is door de Regeering een wijziging aangebracht na het uitbrengen van het Verslag. Naar ik verneem, heeft de Commissie van Rapporteur» tegen deze wijziging geen bezwaar. Het artikel wordt zonder beraadslaging en zonder, hoofdelij ke stemming aangenomen. Beraadslaging over art. 18, luidende: „Jaarlijks worden door Onzen met de zaken van de jacht belasten Minister, Gedeputeerde Staten der onderscheidene provinciën gehoord, de tijden van opening en sluiting der jacht bepaald. Het in het vorige lid bedoelde besluit wordt ten minste veertien dagen vóór de opening en sluiting der jacht ter openbare kennis gebracht." De Voorzitter: Op dit artikel waren ingediend een amendement van den heer Weitkamp, voorkomende op Stuk n°. 5, en een amendement van de Commissie van Rapporteurs, voorkomende op Stuk n°. 6, V I I . Na de Regeeringswijziging zijn deze amendementen door de voorstellers ingetrokken en maken zij dus geen onderwerp van beraadslaging meer uit. De heer Duyniaer van T w i s t : Mijnheer de Voorzitter! Hier en daar verneemt men de klacht, dat de jacht op snippen en die op eenden niet overal te gelijker tijd wordt gesloten. I n Friesland is dit, naar men mij noemde, anders. Daar heeft tot algemeen genoegen de sluiting van de jacht op de verschillende soorten van vogels op een zelfde tijcistip plaats. Ik zou den Minister in overweging willen geven, nu hij bij aanneming der wet voortaan zelf over de opening en de sluiting van den jachttijd zaH beslissen, met deze opmerking rekening te houden. De heer Ruys de Beerenbrouck, Minister van Binnenlandsche Zaken en Landbouw: Mijnheer de Voorzitter! Ik ben gaarne bereid, hetgeen de geachte afgevaardigde gevraagd heeft te zijner tijd te overwegen. De beraadslaging wordt gesloten en het artikel zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Artikel 19 wordt zonder beraadslaging en zonder hoofdelij ke stemming aangenomen. Beraadslaging over artikel 20, luidende: „ H e t is verboden te jagen: a. in gesloten jachttijd; b. op Zondagen; c. voor zonsopgang en na zonsondergang, met tützondering van het vangen van waterwild met netten^ waarvan het gebruik geoorloofd is, en van het vangen
1847 62ste V E R G A D E R I N G . — 14 MAART 1923, 27.
Bepalingen betreffende de jacht.
(Yoorzitter e. a.) van eenden door middel van eene eendenkooi of een daarmee gelijkstaand toestel, alsmede met uitzondering van het schieten van ganzen en eenden, welke jachtbedrijven geoorloofd zijn van een uur voor zonsopgang tot een uur na zonsondergang; d. bij spoorsneeuw, met uitzondering van het vangen van eenden door middel van eene eendenkooi of daarmee gelijkstaand toestel, alsmede van de drijf- en klopjachten en van het schieten van waterwild aan het zeestrand en aan de oevers van rivieren, meren en plassen; e. bij hoog water, dat is wanneer de grond, met uitzondeiing van de hoogten, waarop het wild schuilplaats kan vinden, onder water staat; / . op andere wijze dan door middel van eene eendenkooi of daarmee gelijkstaand toestel binnen den kring eener geregistreerde en afgepaalde eendenkooi; g. met schietgeweer in de bebouwde kommen der gemeenten en in onmiddellijk aan die kommen of aan Woningen grenzende tuinen. Met Zondagen worden gelijkgesteld de Nieuwjaarsdag, de Christelijke tweede Paasch- en Pinksterdagen, de beide Kerstdagen en de Hemelvaartsdag.", waarop zijn voorgesteld de volgende amendementen: I . een, van de heeren Braat en de Boer (Stuk n°. 2), strekkende om na letter g een nieuw lid in te voegen, luidende: „De bepalingen onder a., c., d. en e. gelden niet voor het jagen op schadelijk gedierte, onder artikel 1 dezer wet aangewezen."; I I . een, van den heer Weitkamp (Stuk n°. 5), strekkende om sub c te lezen: ,,in den tijd vallende tusschen een uur voor zonsopgang en een uur na zonsondergang;"; III. een, van de heeren Duymaer van Twist, A. Colijn, van den Heuvel, Zijlstra en Scheurer (Stuk n°. 8, I I ) , strekkende om sub c te lezen: „voor zonsopgang en na zonsondergang, met uitzondering van het vangen van eenden door middel van eene eendenkooi of een daarmede gelijkstaand toestel, welk jachtbedrijf geoorloofd is van een uur voor zonsopgang tot een uur na zonsondergang;". De Voorzitter: Indien ik den heer de Boer zou mogen te geinoet te komen, dan zou ik hem wenschen te doen opmerken, dat dit amendement hier niet thuishoort, en beter geplaatst zou kunnen worden bij het artikel, dat handelt over schadelijk gedierte. De h e e r d e Boer: Mijnheer de Voorzitter! Aangezien ik de juistheid van uw opmerking moet beamen, trek ik het amendement hier in. Aangezien het amendement van de heeren Braat en de Boer door de voorstellers is ingetrokken, maakt het geen onderwerp van beraadslaging meer uit. De heer Weitkamp verkrijgt het woord tot toelichting van zijn amendement en zegt: Mijnheer de Voorzitter! Gaarne zou ik een kleine vergissing willen herstellen, die ik bij de indiening van het amendement heb gemaakt. Ik zou het amendement zoo willen lezen: ,,in den tijd tusschen 1 uur na zonsondergang en 1 uur vóór zonsopgang". Voordat ik dit amendement ga toelichten, zou ik een kleine vraag aan den Minister willen stellen, nl. of de bepalingen van dit artikel ook van toepassing zijn op de jacht op schadeliik wild. Het is bekend, dat de koniinen juist daarom zoo moeilijk te bereiken ziin, omdat zij zich tegen zonsopgang verbergen in ondergrondsche holen, waaruit zii tegen zonsondergang weer te voorschijn komen. Nu is de bedoeling van mijn amen-
(Weitkamp e. a.) dement, om het den jagers mogelijk te maken, zooveel mogelijk konijnen te verdelgen. Daarbij komt, dat jagers, die zich bij zonsondergang op het veld bevinden, toch blijven jagen, zoolang zij zien kunnen, zoodat door aanneming van mijn amendement de weg voor allerlei chicanerieën wordt afgesneden.; Het amendement van den heer Weitkamp (Stuk n°. 5) wordt voldoende ondersteund en maakt mitsdien een onderwerp van beraadslaging uit. De heer Duymaer van Twist verkrijgt het woord tot toelichting van zijn amendement en zegt: Mijnheer de Voorzitter! Dit artikel handelt over de gevallen, waarin het jagen verboden is. Onder o staat, dat het verboden is te jagen na zonsondergang en vóór zonsopgang. Deze bepaling 6iuit echter een paar gevallen uit, als daar zijn het vangen van waterwild door middel van netten, het vangen van eenden door middel van eendenkooien en het schieten van ganzen en eenden, waarvan het jachtbedrijf wel geoorloofd zal zijn tusschen één uur vóór zonsopgang en één uur na zonsondergang. Nu meen ik, dat het jagen op eenden door middel van het schietgeweer niet moet mogen plaats hebben vóór zonsopgang en na zonsondergang. Dit jaclitbedrijf lijkt mij alleen toelaatbaar voor het vangen van eenden door middel van eendenkooien. Wanneer men het anders regelt, dan is er bovendien een groot nadeel voor de houders van eendenkooien, n.1., dat wanneer men één uur vóór zonsopgang en één uur na zonsondergang het schieten van ganzen en eenden toelaat, daarmede schade aan de eendenkooikers wordt toegebracht. Meestal komen de eenden van buiten ons land. De eendenkooien trekken het waterwild van over onze grenzen naar ons toe. Daarom acht ik het bestaan van eendenkooien van grooto beteekenis voor het behoud van den wilden eend. Mijnheer de Voorzitter! Het is daarom, dat ik heb voorgesteld artikel 20, sub o, te lezen als volg*t: „voor zonsopgang en na zonsondergang, met uitzondering van het vangen van eenden door middel van een eendenkooi of een daarmede gelijkstaand toestel, welk jachtbedrijf geoorloofd is van een uur vóór zonsopgang tot een uur na zonsondergang." Het amendement van den heer Duymaer van Twist c. s. (Stuk n°. 8, I I ) is voorgesteld door 5 leden en maakt mitsdien een onderwerp van beraadslaging uit. De Voorzitter: De heer Weitkamp heeft mij medegedeeld, dat door hem in zijn amendement een wijziging is aangebracht, zoodat het thans strekt om sub c te lezen: „ i n den tijd vallende tusschen een uur na zonsondergang en een uur voor zonsopgang;". De heer Dresselhuys: Mijnheer de Voorzitter! Ik zou aan de Regeering een informatie willen vragen betreffende artikel 20 en de redenen willen vernemen, waarom dit artikel aldus is geformuleerd. I n de tegenwoordige Jacht wet komt ongeveer dezelfde bepaling voor, maar daarin staat, dat het schieten van ganzen en eenden alleen geoorloofd is een half uur vóór zonsopgang en een half uur na zonsondergang. De Regeering heeft deze termijnen op het oogenblik verdubbeld, maar voor zoover ik heb kunnen nagaan, is de motiveering daarvan noch in de Memorie van Toelichting, noch elders te vinden. Aanvankelijk vind ik die niet toegelichte wijziging geen verbetering - . Het denkbeeld van den heer Duymaer van Twist om de jacht te verbieden onmiddellijk na zonsondergang en vóór zonsopgang geeft volgens mij blijk van niet veel jachtkennis. Iedereen weet toch, dat, practisch gesproken, ganzen en wilde Noordsche eenden bijna alleen kunnen worden geschoten op den trek, d. w. z. wanneer zij vóór zonsopgang opvliegen en _ wanneer zij na zonsondergang thuiskomen in hun nachtelijk© rustplaatsen.
1848 62ste VERGADERING. •— 14 MAART 1923. 27.
Bepalingen t e treffende de jacht.
(Dressoluuys e. a.) Als het amendement weid aangenomen, zou het practisch beteekenen, dat het schieten van ganzen en eenden goeddeels at'geloopen was. Ik weet niet, of de heer Duymaer van Twist een dergelijke bescherming van deze vogels bedoelt. Zoo niet, dan zou ik hem in overweging willen geven, dit niet uit te voeren amendement in te trekken. Belangrijk lijkt mij de vraag, waarom de Regeering gekomen is tot deze wijziging, want ik vrees daarvan moeilijkheden. Een uur na zonsondergang is het meestal, vooral als er geen maan is, pikdonker. Een half uur na zonsondergang is het schemer. Voorzien van de noodige middelen, kan men dan nog wel een eend schieten langs de rivieren op de punten, waai' het nog vrij licht is, maar een half uur later levert het schieten gevaar op. Dit bezwaar is m. i. zeer te recht geopperd door de Vereeniging tot behoud van natuurmonumenten. Men moet al een buitengewoon goed vogelkenner zijn cm to kunnen uitmaken, of men een beschermden of niet beschermden vogel schiet. Een uur na zonsondergang uitmaken, of men een bepaald soort duiker schiet, — want daarover gaat liet vooral — is een onmogelijkheid. Men zou er herhaaldelijk toe komen vogels te dooden, die geen wild zijn of nuttig zijn, tot schade van die soorten, die te recht door de Vereeniging tot behoud van natuurmonumenten belangrijk en nuttig wórden geacht. Ik zou dus de Regeering willen vragen, tenzij zij alsnog stringente argumenten heeft om de verdubbeling van het halfuur te verdedigen, om alsnog terug te komen op haar voorstel en de twee hier genoemde uren te veranderen in tweemaal een half uur. De heer Hiemstra: Mijnheer de Voorzitter! Na de toelichting van den heer Weit kamp wil ik vragen, of zijn amendement niet parallel loopt niet het amendement van de heeren Braat en de Boer, dat eigenlijk uitsluitend betrekking heeft op schadelijk gedierte, en of het dus niet eerst later aan de orde zou moeten komen. Ik ondersteun het amendement van den heer Weitkamp. omdat daardoor de gelegenheid, om de boosdoeners te pakken te krijgen, grooter wordt, hetgeen zeer gewenscht is. Ik wil verder vastleggen, dat de heer Weitkamp. thans wel wil toepassing van het geweer — hier is geen quaestie van strikken e.d. —, terwijl hij zoo straks, bij de behandeling van mijn amendement op een vorisr artikel, zooveel bezwaar had om den monschen een geweer in handen te geven. Op dit stuk is er dus wel eenige tegenspraak! De heer Ruys de Beereubrouck, Minister van Binnenlandsche Zaken en Landbouw: Mijnheer de Voorzitter! Ik heb twee vragen te beantwoorden. Do heer Weitkamp vroeg, of dit artikel ook betrekking heeft op jagen op schadelijk gedierte. Ik doe opmerken, dat dit g,een juiste term is. Men jaagt niet op schadelijk gedierte; men achtervolgt dit. Hieruit volgt, dat artikel 20 niet op schadelijk gedierte van toepassing is. De heer Dresselhuys vroeg, hoe de Regeering er toe gekomen is om een half uur te veranderen m een uur. Dit is geschied ter betere bescherming van de gewassen tegen eenden en ganzen, die. zooals de geachte afgevaardigde zelf mededeelde, in het bijzonder bij het vallen van den avond plegen te trekken en dan worden geschoten. % De geachte afgevaardigde heeft te recht opgemerkt, dat ia de stukken daarvoor nergens een argument is te vinden. Ik kan hem evenwel mededeelen, dat mij bekend is, dat voor de Staatscommissie bij het doen van haar voorstel, zonder dat zij het heeft uitgesproken, deze overweging gegolden heeft. Wat betreft het amendement van den heer Weitkamp, het was volgens de Jachtwet van 1852 verboden te jagen tusschen zonsondergang en zonsopgang, met uitzondering o. a. van het schieten van ganzen en eenden. Dit laatste jachtbedrijf was ook gedurende de nachtelijke uren toegelaten. Een zelfde standpunt was ook ingenomen in het ontwerp der thans geldende Jachtwet van 1857. Op verschillende
(Minister Ruys de Beereubrouck e. a.) gronden is toentertijd bij de parlementaire beraadslaging de beperking aangebracht, dat de daarbedoelde speciaal genoemde jachtbedrijven slechts tot eenigen tijd na zonsondergaug en van . af eenigen tijd vóór zonsondergang waren toegelaten. Daarvoor werden drie gronden opgegeven. Vooreerst, omdat bij nacht schieten tot ongelukken kan aanleiding geven; in de tweede plaats, omdat de zorg voor de openbara orde en veiligheid wordt belemmerd en eindelijk, omdat dcor het toelaten van nachtjacht de belangen van houders van eendenkooien sterk in het gedrang zouden komen. De beperking van de jacht door verbod van jagen van zonsondergang tot zonsopgang heeft altijd bestaan. Deze beperking vindt haar grond in de omstandigheid, dat in den nacht, hier in het algemeen in het najaar en in het begin van den winter, de schemering zeer koït duurt en het reeds spoedig na zonsondergang tot kort vóór zonsopgang heel donker is. Van een behoorlijke jacht is dan geen sprake meer. Bovendien gelden ten aanzien van andere wildsoorten dan eenden en ganzen niet de redenen om ook de jacht na zonsendergang en vóór zonsopgang toe te laten, welke ten opzichte van die vogels bestaan. Wilde eenden b. v. houdenl zich overdag in den regel schuil, om van 's avonds tot 's morgens uit te vliegen, en daarom kan de jacht op deze vogels met meer succes in den avond en in de vroegte plaats hebben dan in den nacht. Ten aanzien van de ganzen geldt in het algemeen het argument, dat deze door een greote mate van schuwheid op klaarlichten dag niet zijn te benaderen. Ook mag niet vergeten worden, dat die beperking niet geldt voor het schieten van schadelijk gedierte, zooal's konijnen, aangezien dat geen jacht is. Het amendement van den heer Duymaer van Twist heeft van de zijde van dien geachten af gevaardigde een toelichting gekregen, die naar mijn bescheiden meening niet bijzonder s t e n was. Als de jager zich houdt buiten den kring van de kooien, is aan de houders ten volle recht gedaan. Het eenige argument, waarmede een amendement als het voorgestelde zou kunnen worden verdedigd, is een beroep op den eisch der openbare veiligheid, maar ook dat argument kan niet zwaar wegen, omdat deze eisch bij eenden jacht veel minder klem. mend is dan bij jacht op loopend wild. De heef Dresselhuys heeft volkomen te recht opgemerkt, dat eenden en ganzen zich bij avond veel scherper afte-ekenen tegen de omgeving dan wild, dat zich over deii grond voortbeweegt. Maar bovendien moet men niet vergeten, dat deze vogels na zonsondergang en vóór zonsopgang dikwijls met groote zwermen op de veldvruchten neervallen en het dan gewenscht is, ini dien tijd het schieten van deze vogels toe te staan. Ik meen deihalve, dat het amendement geen aanbeveling verdient. De heer W e i t k a m p : Mijnheer de Voorzitter! De argumen. ten van den Minister, die sprak van het toelaten van nachtjachten, deel ik niet. De jagers zorgen er zelf wel voor, dat zij er alleen bij lichte maan op uitgaan, wanneer zij op onzeker wild moeten schieten. Waar de Minister intusschen zeide, dat de bepalingen van dit artikel niet toepasselijk zijn op het schieten van schadelijk wild, is dit voor mij een aanleiding om het amendement in te trekken. Wanneer de jagers zich dan vóór zonsopgang of na zonsondergang in het veld bevinden, zullen zij natuurlijk zeggen: wij zijn thans bezig te jagen op schadelijk gedierte. Do heer Hiemstra heeft gezegd, dat mijn houding van thans in tegenspraak is met mijn houding zooeven bij het amendement in zake het verstrekken van goedkoope jaehtakten. Ik meen, dat dit niet het geval is. Mijn hoofdargument was toen, dat de boeren de jacht collectief moeten kunnen verhuren en dat dit bij goedkoope jachtakten onmogelijk wordt gemaakt, hetgeen niet in het belang van de gemeen» schap is. Aangezien de heer Weitkamp het gewijzigde amendement heeft ingetrokken, maakt het geen onderwerp van beraadslaging meer uit.
Vel 477.
1849
Tweede Kamer.
62ste VERGADERING, — 14 MAART 1923. de ja-cht. 27* Bepalingen beir (Dnymaer van Twist e. a.) De lieer Duymacr Tan T w i s t : Mij nheer de Voorzitter! Mijn amendement heeft weinig instemming bij den Minister gevonden. Ik onderschrijf niet diens bezwaren. De Minister sprak van groote zwermen eenden, die zouden neerstrijken op het bouwland, waardoor de veldvruchten worden beschadigd. Maar geen enkele eendenkooi bevindt zich te midden van het bouwland; men vindt ze bijna uitsluitend in waterrijke streken, dus in weiland. Intusschen zou ik het met den Minister op een akkoord willen gooien. Het staat vast, dat bij dit artikel de toestand slechter wordt, vergeleken bij de bestaande wet. Is nu de Minister bereid, de bestaande bepalingen ten aanzien van de eendenkooien te handhaven en dus onder sub c te lezen: een half uur vóór zonsopgang en een half uur na zonsondergang, in den geest als de heer Dresselhuys zooeven heeft aangeduid? Als de Minister die wijziging wil aanbrengen, trek ik het amendement in. De heer Ruys de Beercnbrouck, Minister van Binnenlandsehe Zaken en Landbouw: Mijnheer de Voorzitter! Na de houding, die de geachte afgevaardigde aanneemt, bestaat bij mij geen bezwaar om in sub c, laatste zinsnede, te lezen: een half uur vóór zonsopgang en een half uur na zonsondergang. Ik breng dus deze wijziging aan. Do Voorzitter: De Begeering heeft dus het artikel aldus gewijzigd, dat sub c, iaatsten en voorlaatsten regel, in plaats van „een u u r " wordt gelezen „een half u u r " . De heer Duymaer van Twist deelt mede, dat hij thans het door hem en 'andere leden voorgestelde amendement (Stuk n°. 8, I I ) intrekt, zoodat dit geen onderwerp van beraadslaging meer uitmaakt. Naar ik verneem, heeft de Commissie van Rapporteurs tegen de Regeeringswijziging geen bezwaar. E e t gewijzigd artikel 20, thans luidende: „Het is verboden te jagen: a. in gesloten jachttijd; h. op Zondagen; c. voor zonsopgang en na zonsondergang, met uitzondering van het vangen van waterwild met netten, waarvan het gebruik geoorloofd is, en van het vangen van eenden door middel van eene eendenkooi of een daarmee gelijkstaand toestel, alsmede met uitzondering van het schieten van ganzen en eenden, welke jacht' bedrijven geoorloofd zijn van een half uur voor zonsopgang tot een half uur na zonsondergang; d. bij spoorsneeuw, met uitzondering van het vangen van eenden door middel van eene eendenkooi of daarmee gelijkstaand toestel, alsmede van de drijf- en klopjachten en van het schieten van waterwild aan het zeestrand en aan de oevers van rivieren, meren en plassen; . e. bij hoog water, dat is wanneer de grond, met uitzondering van de hoogten, waarop het wild schuilplaats kan vinden, onder water staat; , • f. op andere wijze dan door middel van eene eendenkooi of daarmee gelijkstaand toestel binnen den kring eener geregistreerde en afgepaalde eendenkooi; g. met schietgeweer in de bebouwde kommen der gemeenten en in onmiddellijk aan die kommen of aan woningen grenzende tuinen. Met Zondagen worden gelijkgesteld de Nieuwjaarsdag, de Christelijke tweede Paasch- en Pinksterdagen, de beide Kerstdagen en de Hemelvaartsdag.", wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Beraadslaging over artikel 21, luidende: .Aan houders van eene groote iarhtacte kan in gesloten jachttijd vergunning worden verleend tot het houden van drijf- en klopjachten. BandelJDgen der Staten-Generaal. — 1922—1923. — I I .
(van Voorst tot Voorst e. a.) De in het vorige lid bedoelde vergunning wordt verleend door Onzen Commissaris in de provincie, waar de drijf- of klopjacht zal worden gehouden." De heer van Voorst t o t Voorst: Mijnheer de Voorzitter! In dit artikel is sprake van een vergunning voor het houden van drijf- of klopjachten. Het komt mij gewenscht voor. dat zulk een vergunning zal inhouden voor welke wildsoorten zij wordt verstrekt, zoodat men weet of iemand in gesloten jachttijd een hert mag schieten, een ree of een haas. Ik zou dus willen voorstellen, aan dit artikel een alinea toe te voegen, luidende: „Deze vergunning moet inhouden voor welke wildsoorten zij wordt verstrekt." Voorts geloof ik, dat drijfjacht en klopjacht synoniemen zijn. Men kan dus volstaan met te spreken alleen van drijfjachten. De heer Ruys de Becrenbrouck, Minister van Binnenlandsche Zaken en Landbouw: Mijnheer de Voorzitter! De geachte afgevaardigde werpt rauwelijks een nieuw denkbeeld in de discussie. Ik heb dat niet voor mij, ik kan het niet beoordeaelen en ik laat dus aan de Kamer over om te beslissen of dat nu behandeld kan worden. Het komt mij echter voor, dat het beter is thans bet artikel aan te houden, opdat wij kunnen zien wat voorgesteld wordt. De Voorzitter: De Regeering acht het wenscheliik, de behandeling van art. 21 aan te houden. Ik stel de Kamer voor, daartoe te besluiten. Daartoe wordt besloten. De artt. 22 tot en met 24 worden achtereenvolgens zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Beraadslaging over art. 25, luidende: „Ieder, wiens honden wild of schadelijk gedierte zooken of vervolgen op gronden, waarop hij niet bevoegd is wild of schadelijk gedierte op te sporen, te bemachtigen of te dooden, is verplicht hen terug te roepen of op te halen.", waarop een amendement is voorgesteld door de heeren Braat en de Boer (Stuk n". 2), strekkende om in den Iaatsten regel het woord „of" te vervangen door het woord „ e n " . De heer B r a a t verkrijgt het woord tot toelichting van het amendement en zegt: Mijnheer de Voorzitter! Het komt somtijds voor, dat de jachthonden van den jager wegloopen en over andermans terrein gaan. Nu staat in het artikel, dat de honden moeten worden teruggeroepen of opgehaald. Dat moet worden teruggeroepen en opgehaald, wanfc terugroepen alleen is niet voldoende. I n de practijk blijkt, ik ben er zelf wel eens getuige van geweest, dat men de hondeu wel terugriep, maar dat ze niet kwamen. Dan is aan de wet voldaan. Vandaar dat wij meenen, dat dit eene woord moet worden veranderd. Het amendement wordt ondersteund door mevrouw Bakker—Nort en de heeren Ebels en Hiemstra, em maakt derhalve een onderwerp van beraadslaging uit. De heer Ruys de Beerenbrouck, Minister van Binnenlandsche Zaken en Landbouw: Mijnheer de Voorzitter! De geachte afgevaardigden stellen voor, het woord „of" te vervangen door: ,,en".De geldende Jachtwet hield in artikel 23 dezelfde, bepaling in als in het ontwerp wordt voorgesteld en de vervanging van het woord ..of" door ,,en" lijkt mü niet wenschelijk. Dit artikel bevat niet zoozeer een rechtstreeksche verplichting voor den jager nis wel een voorwaarde voor de opheffing van de strafbaarheid wegens het opsporen van wild door middel van honden. Wie niet hondeu jaagt, heeft er voor te zorgen, dat zijn honden geen verboden
1850 62ste VERGADERING. — 14 MAART 1923, 27. Bepalingen betreffende de jacht* (Minister Ruys de Bccrcnbrouck e. a.)
(van Sasse van Ysselt e. a.)
terrein betreden. Voor jagers echter is de bepaling verzacht, omdat de wetgever begrepen heeft, dat de jagers niet altijd bij machte zijn om te voorkomen, dat honden verboden terrein betreden. Daarom heeft men den jager de verpliehting opgelegd zijn honden terug te roepen of op te halen. Deze vrijgevigheid tegenover de jagers kan allerminst medebrengen het recht voor den jager, om gronden te betreden, dio anders gesloten zouden zijn. Dat recht zou strekken tot benadeeling van den eigenaar van het betrokken gewas. Nu is het niet aan te nemen, dat de aanwezigheid van vreemde honden den gebruiker van den grond zou beletten om gebruik te maken van zijn bevoegdheid, om den meester van de honden te beletten, zijn gewas te betreden. Ook is het eigenaardig, dat door aanneming van het amendement de positie van den grondgebruiker slechter zou worden. Ook op dien grond meen ik, dat het amendement dient te worden verworpen.
gerechtigde" gelezen moeten worden ..gerechtigde tot het, genot van de jacht". Ik meen, dat zóó gewijzigd, het voorgestelde amendement een kleine redactieverbetering is, waar* van de overneming door de Regeering wel gewenscht is.
De heer B r a a t : Mijnheer de Voorzitter! Zijn Excellentie meent, dat de aanneming van mijn amendement nadeelig zou zijn voor den grondgebruiker. Ik echter meen, dat het nadeelig zou zijn voor den jager, die nu in de tegenwoordige bepaling vrijheid vindt, om met zijn honden andermans jachtterrein af te jagen, zonder dat hem de verplichting kan worden opgelegd om ziin honden bii zich te houden. Dat is de ervaring, die in de practiik is opgedaan. Juridisch mag dat misschien anders kunnen worden uitgelegd, maar in de practijk is het een greote tekortkoming en ik betreur het, dat de Minister hierin geen verbetering wil aanbrengen.
De Voorzitter: De heer van Sasse van Ysselt, voorzitter van de Commissie van Rapporteurs, deelt mede, dat door deze Commissie een wijziging in haar amendement is aangebracht, strekkende om in plaats van ..jachtgerechtigde" te lezen: „gerechtigde tot het genot van de ïacht".. De heer Ruys de Beerenbroock, Minister van Binnenlandsche Zaken en Landbouw: Mijnheer de Voorzitter! De Regeering is gaarne bereid de wijziging, welke in overweging wordt gegeven door de Commissie van Rapporteurs over te nemen. Aangezien het gewijzigde amendement van de Commissie van Rapporteurs door de Regeering is overgenomen, maakt het geen onderwerp van beraadslaging meer uit. De Voorzitter: Ik onderstel, dat de Commissie van Rapporteurs uit den aard van de zaak tegen deze Regejeringswijzigiug geen bezwaar heeft. Artikel 27. thans luidende: „Behoudens het bepaalde in artikel 20 onder g, zijn de gebods- en verbodsbepalingen dezer wet voor den gerechtigde tot het genot van de jacht niet van toepassing ten aanzien van voor loopend wild behoorlijk afgesloten buitenplaatsen, bloem- en boomkweekerijen en tuinen.",,
De Voorzitter: Mag ik den voorzitter van de Commissie van Rapporteurs verzoeken, het oordeel der Commissie van Rapporteurs mede te deelen over het amendement van den heer Braat? De heer van Sasse..van Ysselt, voorzitter van de Commissie van Rapporteurs: Mijnheer de Voorzitter! De Commissie van Rapporteurs is van oordeel, dat hetgeen de heer Braat wenscht, onuitvoerbaar is en is daarom eenparig van oordeel, dat het amendement dient te worden verworpen. De Voorzitter: De heer Braat deelt mü mede. dat h ü . mede namens zijn medevoorsteller, na dit advies het ainendement (Stuk n". 2) intrekt. Het maakt dus geen onderwerp van beraadslaging meer uit. De beraadslaging wordt gesloten.
wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen'. De Voorzitter: De Regeering heeft na het uitbrengen van het Verslag in artikel 28 een wijziging aangebracht. Mag ik de Commissie van Rapporteurs verzoeken haar oordeel over de aangebrachte wijziging mede te deelen ? De heer van Sasse van Ysselt, voorzitter van de Commissie van Kapporteurs: Mnnheer de Voorzitter! De Commissie heeft tegen deze wijziging geen bezwaar. De artikelen 28 en 29 worden achtereenvolgens zonder beraadslagmg en zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
Art. 25 wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
Beraadslaging over art. 30, luidende:
De Voorzitter: I n artikel 26 is door de Regeering een wijziging aangebracht na het uitbrengen van het Verslag. Ik kan mededeelen. dat bii de Commissie van Rapporteurs tegen deze wijziging geen bezwaar bestaat.
„Het is verboden eieren van wild te zoeken, te rapen, ten verkoop in voorraad te hebben, te koop aan te bieden, te verkoopen, af te leveren of te vervoeren. Dit verbod is niet van toepassing op de eieren van waterwild-, gedurende een jaarlijks door Onzen Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, Gedeputeerde Staten der onderscheidene provinciën gehoord, bepaalden tijd.",
Artikel 26 wordt zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Beraadslaging over artikel 27, luidende: „Behoudens het bepaalde in artikel 20, onder g, zijn de gebods- en verbodsbepaling-en dezer wet voor den grondgebruiker niet van toepassing ten aanzien van voor loopend wild behoorlijk afgesloten buitenplaatsen, bloemen boomkweekerijen en tuinen.", waarop is voorgesteld een amendement van de Commissie van Rapporteurs (Stuk n°. 6. V I I I ) , strekkende om in plaats van „grondgebruiker" te lezen „jachtgerechtigde". De heer van Sasse van Ysselt, voorzitter van de Commissie van Rapporteurs: Mijnheer de Voorzitter! Sinds dit amendement is voorgesteld, is door de Commissie van Rapporteurs overgenomen en door de Kamer aangenomen een amendement Tan den heer van Schaik. Dientengevolge zal voor ,,jacht-
• waarop door de heeren Braat en de Boer een amendement voorgesteld (Stuk n°. 2 ) , strekkende om in plaats yaa' „Maart en April" te lezen „en M a a r t " .
ls
De Voorzitter: Mag ik den heeren Braat en de Boer verzoeken mij mede te deelen of zij na de wijziging, door de Regeering in dit artikel gebracht, waardoor hun amendement daarop niet meer slaat, hun amendement handhaven? heer Braat: Mijnheer de Voorzitter! Mede namens mijn medevoorsteller trek ik het amendement in. Aangezien het amendement van de heeren Braat en de Beer (Stuk n°. 2) is ingetrokken, maakt het geen onderwerp van beraadslaging meer uit*
1851 .62ste VERGADERIE 27. Bepalingen
. — 14 MAART 1923. de jacht.
(Voorzitter e. a.)
(Minister Ruys de Beerenbrouck e. a.)
De Voorzitter: Ik onderstel, dat de Commissie van Rapporteurs geen bezwaar heeft tegen de door de Regeering aangebrachte wijziging.
men ten hoogste verbeteren. I n art. 35 der geldende wet komt het woord „nieuwe" ook niet voor. Het amendement op art. 36 lijkt mij niet een versterking van de wet. Do Commissie wil achter „eigenaar" invoegen „eener eendenkooi". Ik zou echter liever deze redactie aan de hand willen doen: „ H e t is aan ieder ander dan den eigenaar eener eendenkooi verboden binnen haren kring" enz. W a t betreft de woorden „Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel", ik vermoed, dat de noodige wijziging later in al de artikelen te gelijker tijd op dezelfde wijze zal wordeu aangebracht.
Art. 30 wordt zonder beraadslaging 1 en zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Beraadslaging over art. 31, luidende: „Eendenkooien worden niet opgericht zonder toestemining van de eigenaren der betrokken gronden en zonder Onze vergunning. Gedeputeerde Staten gehoord. Aan do vergunning kunnen voorwaarden en beperkingen worden verbonden. De rechter, eeno veroordeeling wegens overtreding van dit artikel uitsprekende, kan tevens do opruiming, ten koste der overtreders, gelasten van hetgeen buiten Onze .vergunning is opgericht. De kosten worden ingevorderd bij dwangbevel, medebrengende liet recht om de goederen des schuldenaars zonder rechterlijk vonnis aan te tasten. Het dwangbevel wordt afgegeven door het gezag, dat de opruiming beeft doen verrichten en uitvoerbaar verklaard dcor den rechter, die haar heeft gelast.", waarop een amendement ia voorgesteld door de Commissie van Rapporteurs (Stuk n°. 6, I X ) , strekkende om het artikel te plaatsen achter artikel 37 en in het eerste lid in plaats van ».Eendenkooien" te lezen: "Nieuwe eendenkooien". De heer van Sasse van Ysselt, voorzitter van de Commissie van Rapporteurs, verkrijgt het woord tot toelichting van het amendement en zegt: Mijnheer de Voorzitter! De amendementen van de Commissie van. Rapporteurs op dezen Titel I V van het wetsontwerp hebben de bedoeling, om in de volgorde der artikelen een wijziging aan te brengen, ten einde duidelijker te doen uitkomen, of het geldt artikelen betreffende bestaande eendenkooien, dan wel artikelen betrefJende nieuw op te richten eendenkooien. Mijnheer de Voorzitter! Ik vertrouw, dat u zult goedvinden, dat ik de verschillende op deze zaak betrekking hebbende amendementen nu te gelijk toelicht. De Commissie stelt verder voor, om in art. 31 voor het woord „eendenkooien" te lezen: „nieuwe", ten einde te doen uitkomen, dat bedoeld is een eendenkooi, die nieuw wordt opgericht. Voorts stelt de Commissie voor. om in art. 36 na „eigenaar" in te voegen „eener eendenkooi", ten einde het artikel in overeenstemming te doen zijn met art. 32. Het zal dan echter noodig zijn, dat in den tweeden regel van dit artikel in plaats van „eener eendenkooi" gelezen wordt: „dier eendenkooi". Ik vertrouw, dat de Regeering tegen deze kleine wijzigingen. welke van redactioneelen aard zijn, geen bezwaar zal hebben. De Voorzitter: De Commissie van Rapporteurs deelt mede, dat aan het door haar op art. 36 voorgestelde amendement worden toegevoegd de woorden: en wordt in plaats van „eener eendenkooi" gelezen: „dier kooi". Voorgesteld door de Commissie van Rapporteurs, maakt het amendement een onderwerp van beraadslaging uit. De heer Ruys de Beerenbrouck, Minister van Binnenlandsche Zaken en Landbouw: Mijnheer de Voorzitter! De heer van Sasse van Ysselt heeft bepleit de plaatsing van art. 31 achter art. 37. Ik gevoel daarvoor niet veel, maar overwegend bezwaar heb ik niet. # Het nut van de door de Commissie voorgestelde wijziging in art. 31 van „eendenkooi" in „nieuwe eendenkooi" ontgaat mij. Als vergunning wordt gegeven tot het oprichten van een eendenkooi, dan is het een nieuwe eendenkooi. Een bestaande eendenkooi behoeft men niet op te richten; die kan
De heer van Sasse vau Ysselt, voorzitter van de Commissie van Rapporteurs: Mijnheer de Voorzitter! Na de opmerking van den Minister is de Commissie van Rapporteurs bereid, in haar amendement op artikel 31, waarin gesproken wordt van „nieuwe eendenkooien", het woord „nieuwe" te schrappen en alleen te spreken van „eendenkooien". De redactie, door den Minister aangegeven voor artikel 36, neemt de Commissie van Rapporteurs over. De Voorzitter: De Commissie van Rapporteurs deelt mede, dat zij in haar amendement Stuk n°. 6, I X , den tweeden zin schrapt, zoodat er alleen overblijft; Artikel 31 wordt geplaatst achter artikel 37. Verder deelt de Commissie mede, dat zij haar amendement op artikel 36 (Stuk n°. 6, X I ) nader wijzigt, waardoor het thans strekt om den aanhef van dat artikel te doen luiden: „ H e t is aan ieder ander dan den eigenaar eener eendenkooi verboden binnen haar kring eieren", enz. De beraadslaging wordt gesloten en het amendement van de Commissie van Rapporteurs (Stuk n". 6, IX) zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Art. 31, hetwelk zal worden geplaatst pa artikel 37, wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Art. 32 wordt zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Beraadslaging over art. 33, luidende: „Om de bescherming dezer wet te genieten, moet de eigenaar de eendenkooi afpalen met palen, ten opschrift hebbende: „Eendenkooi van , met recht van afpaling op meter, gerekend uit het midden der kooi.", waarop een amendement is voorgesteld door de Commissie van Rappcrceura (Stuk n°. 6, X), strekkende om in den tweeden regel in plaats van „de" te lezen „zijn". De Voorzitter: Dit amendement is reeds toegelicht. Neemt de Minister het over? De heer Ruys de Beerenbrouck, Minister van Binnenlandsche Zaken en Landbouw: Ja, Mijnheer de Voorzitter! Aangezien de Regeering het amendement heeft overgenoinen, maakt het geen onderwerp van beraadslaging meer uit. De Voorzitter: Ik neem aan, dat bij de Commissie van Ranporteurs tegen de wijziging, door de Regeering in het artikel aangebracht, geen bezwaar bestaat. De beraadslaging wordt gesloten en het gewijzigd artikel, waarvan de aanhef thans luidt: „Om de bescherming dezer wet te genieten, moet de eigenaar zijn eendenkooi", enz. zonder hoofdelijke stemming aangenomen. De artikelen 34 en 35 worden achtereenvolgens zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
1852 62ste VERGADERING. — 14 MAART 1923. 27»
Bepalingen betreffende de jacht.
(Voorzitter e. a.) Beraadslaging over artikel 36, luidende: ,,Het is aan ieder ander dan den eigenaar verboden binnen den kring eener eendenkooi eieren van eenden Ie rapen of buiten noodzakelijkheid handelingen te verrichten, waardoor de eenden in den kring kunnen woi'den verstoord of verjaagd.", waarop in Stuk n°. 6, X I , een amendement was voorgesteld door de Commissie van Rapporteurs, dat zooeven door haar zoodanig is gewijzigd, dat het strekt om den aanhef van het artikel aldus te lezen: ,,Het is aan ieder ander dan den eigenaar eener eendcnkooi verboden binnen haar kring eieren", enz. Het gewijzigd amendement en het gewijzigd artikel worden achtereenvolgens zonder beraadslaging en zonder hoof delijke stemming aangenomen. De artikelen 37 tot en met 42 worden achtereenvolgens zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aaugenomen. 'Beraadslaging over artikel 43, luidende: ,,Met het opsporen van de in deze wet strafbaar gestelde overtredingen zijn belast, behalve de bij artikel S, 1° tot en met 6°, van het Wetboek van Strafvordering aangewezen ambtenaren: o. de marechaussee; b. allo andere ambtenaren van Rijks- en gemeentepolitie: e. de ambtenaren van de invoerrechten en accijnzen. Onze Ivlinister van Justitie kan, op verzoek van grondgebruikërs' en in hun belang, ook onbezoldigde ambtenaren van Rijkspolitie aanstellen. Deze worden zoo noodig door hem ontslagen." De heer van R a u n a r d : Miinheer de Voorzitter! Ik stel voor, in het tweede lid achter het woord ..grondgebruikers" in te voegen ,,of van gerechtigden tot het genot van de jacht". De heer Heemskerk, Minister van Justitie: Mijnheer de Voorzitter! Het verlangen van den heer van Rappard schijnt mij gerechtvaardigd, en ik wensch derhalve in het tweede lid na het woord „grondgebruikers" in te lasschen ,,of gerecktigden tot het genot van de jacht." Het blijft op die manier mogelijk, onbezoldigde Rijksveldwachters aan te stellen zoowel tot bescherming van jacktrechten als tot bescherming van erven.
(Braat e. a.) Onze Minister van Justitie kan, op verzoek van grondgebruikers of van gerechtigden tot het genot van de jacht en in hun belang, ook onbezoldigde ambtenaren van Rijkspolitie aanstellen. Deze worden zoo noodig door hem ontslagen.", wordt zonder hoofdelijke stemaiing aan^emomen. 'Artikel 44 wordt zonder beraadslaging en ronder hoofdelijke stemming aangenomen. Beraadslaging over artikel 45, luidende: ,,In gesloten jachttijd zijn de marechaussees in uniform en de andere in artikel 43 bedoelde ambtenaren, mits voorzien van hunno acten van aanstelling, bevoegd middelen van vervoer, met uitzondering van openbaie middelen van vervoer, en goederen, welke, anders dan in openbare middelen van vervoer, vervoerd worden, ta onderzoeken en na te gaan, of wild of eieren vervoerd of verkocht worden in strijd met de wet, den algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 42, de besluiten bedoeld in artikel 18, of de verordeningen, bedoeld in artikel 1 9 . " , waarop is ingediend een amendement door de heeren Braat en de Boer (Stuk n°. 2), strekkende om in den eersten regel de woorden „in uniform" te doen vervallen. De heer Braat verkrijgt het woord tot toelichting van het amendement en zegt: Mijnheer de Voorzitter! Wij hebben dit amendement voorgesteld omdat wij niet inzien de noodzakelijkheid dat men, om een overtreding te kurnen constateeren, in uniform moet zijn. Het amendement wordt ondersteund door mejuffrouw van' Doi-j), de heeren Oud en Ebels en mevrouw Bakker—Xort en maakt mitsdien een onderwerp van beraadslaging uit. De heer Heemskerk, Minister van Justitie: Mijnheer de Voorzitter! ik heb tegen dit amendement geen overwegend bezwaar. Er wordt aan de marechaussees een dubbele eisen, gesteld, zooals het er nu staat: dat zij in uniform zijn en voorzien zijn van hun akte van aanstelling, terwijl van de andere ambtenaren alleen het laatste weedt geëischt. Het wil mij voorkomen, dat men met een enkelen eisch kan volstaan en dat dus de woorden: in uniform wel kunnen worden weggelaten. Daaruit vloeit volstrekt niet voort, dat de marechaussee in den regel niet in uniform behoeft te zijn. In dienst zullen zij in den regel wel uniform dragen ingevolge do voorschriften, maar in dit artikel, behalve de akte van aanstelling ook nog uniform te eischen, acht ik niet noodig. Daarom heb ik tegen dit amendement van den heer Braat geen overwegend bezwaar.
De Voorzitter: De Regeering wijzigt het tweede lid van artikel 43 aldus, dat achter het woord „grondgebruikers" wordt ingevoegd: „of van gerechtigden tot het genot van j De Voorzitter: Mag ik thans den voorzitter van de Comde jacht . missie van Rapporteurs verzoeken, het oordeel der Commissie Mag ik het gevoelen van de Commissie van Rapporteurs over het amendement mede te deelen? hieromtrent vernemen? De heer van Sasse vaii Ysselt, voorzitter van de Commissie van Rapporteurs: De Commissie van Rapporteurs heeft tegen deze wijziging geen bezwaar, Mijnheer de Voorzitter. De beraadslaging wordt gesloten. Artikel 43, thans luidende: ,,Met het'opsporen van de in deze wet strafbaar gestelde overtredingen zijn belast, behalve de bij artikel 8, 1° tot en met 6°, van het Wetboek van Strafvordering aangewezen ambtenaren: n. de marechaussee; h. alle andere ambtenaren van Rijks- en gemeentepel itie; o. de ambtenaren van de invoerrechten en accijnzen.
De heer van Sa«se van Ysselt, voorzitter van de Commissie van Rapporteurs: Mijnheer de Voorzitter! De Commissie van Rapporteurs voelt niets voor dit amendement, want. wanneer de marechaussees optreden tot het verrichten van ambtshandelingen, welke hun kunnen worden opgedragen, moet toch blijken, dat zij daartoe bevoegd zijn. Dat blijkt niet. wanneer zij niet in uniform zijn, want ambtspenning dragen zij niet. Daarom meent de Commissie van Rapporteurs, dat het geen aanbeveling verdient, het amendement van den heer Braat aan te nemen. De beraadslaging wordt gesloten. Het amendement van de heeren Braat en de Boer (Stuk n". 2) wordt verworpen met 63 tegen 6 stemmen. Tegen
hebben gestemd de heeren Michielsen, Schaper,
Vel 478.
1853
Tweede Kamer.
62ste VERGADERING. — 14 MAART 1923. 27'
Bepalingen betreffende de jacht.
(Braat e. a.)
(Weitkamp c. a.) Deckers, Kolkman, H. Colijn, J . ter Laan, mejuffrouw van Dorp, mejuffrouw Westerman, do heer Heukels, mevrouw Bakker—Nort, de heeren van Gijn, van Dijk, mevrouw de Vries—Bruins, mejuffrouw Groeneweg, de heeren Lovink, Rutten, Fruytier, van Zadelhoff, van Sasse van Ysselt, Feber, Brautigain, Bongaerts, Rutgers, Krijger, van der Voort van Zijp, Molens, de Monté ver Loren, van Rijck8vorsel, K. ter Laan, van Schaik, Hiemstra, Gerritsen, mejuffrouw Katz, de heeren IJzerman, van Rappard, van Boetnelaer van Dubbeldam, van Braambeek, van der Waerden, Schokking, Duys, Troelstra, de Wilde, Bonians, Oud, Zijlstra. Schouten, van de Bilt, Fleskens, Beumer, van Voorst tot Voorst, Smeenk, Bakker, van den Tempel, Wintermans, Bierema, Ament, Bulten, Ebels, Knigge, Rutgers van Rozenburg, Boring, Kuiper en de Voorzitter. Vóór hebben gestemd de heeren Snoeck Henkemans, Duymaer van Twist, de Boer, Gerretson, "Weitkamp en Braaf. De Voorzitter: Ik deel aan de Kamer mede, dat de heeren Kleerekoper en Moetel mij hebben medegedeeld, dat zij ds vergadering hebbén moeten verlaten, eerstgenoemde wegens eer» vei-g-adering elders. Deze berichten worden voor kennisgeving aangenomen. De beraadslaging wordt voortgezet. Artikel 45 wordt nomeri^
zonder hoofdelijke stemming aange-
Beraadslaging over art. 46, luidende: „Overtreding van het bepaalde in of krachtens een der artikelen 4, lid 2 en 3, 5, 16, lid 1 en 2, 17, 20 behoudens het bepaalde in artikel 47 onder a, 22, 23, 24, 25, 30, lid 1, 31, lid 1, 32, lid '2, 35, 36, 38, 39, lid 1, 54, 55 en 56, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogstc acht dagen of geldboete van ten hoogste honderd gulden. . . Indien de overtreding alleen bestaat in het mei, op vordering onmiddellijk vertoonen van een der in deze wet bedoelde, reeds verkregen bewijsstukken, je.chtacten, vergunningen, machtigingen, verklaringen, paspoorten of opdrachten aan de in artikel 43 bedoelde ambtenaren, wordt eene geldboete van ten hoogste drie gulden opgelegd.", waarop is ingediend een amendement van den heer Weitkamp (Stuk n°. 5), strekkende om in plaats van ,,55 en 5 6 " te lezen: ,,55, 56 en 6 0 " . De heer W e i t k a m p : Mijnheer de Voorzitter! Dit amendement kan niet eerder worden behandeld dan na de behandeling van mijn amendement op artikel 60. De Voorzitter: Het kan wel, maar als u liever hebt, dat ik voorstel de behandeling van artikel 46 cp het oogenblik te schorsen, zal ik dat doen. De heer W e i t k a m p : Zeer gaarne, Mijnheer de Voorzitter! De Voorzitter: Dan stel ik voor, de behandeling van artikel 46 te schorsen tot na de behandeling van artikel 60. Daartoe wordt besloten.
wordt hecht oir s van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste i' 500 opgelegd. Overtreding van het bepaalde in een der artikelen Goden 66 wordt gestraft met de in het vorige lid genoemde straf.". waarop zijn voorgesteld de volgende amendementen: een, van do heeren Brc.at en de Beer (Stuk n°. 2), strekkende om het vermelde onder e te doen vervallen en om in de 6do alinea de woorden ,,zeü maanden of geldboete, van ten hoogste vijfhonderd gulden" te vervangen door: ,,ze3 dagen of geldboete van ten hoogste honderd gulden"; en een van den heer Lovink (Stuk n". 10, I ) , strekkende om in het tweede lid het woord en getal „artikel 6 6 " te veranderen in „een der artikelen 63
Beraadslaging over avt. 47, luidende: ,,Indien een der in het vorige artikel bedoelde feiten wordt geploegd: a. tuïseben een uur na zonsondergang en een. uur voor zonsopgang en ten aanzien van de jachtbedrijven, genoemd in art. 20, onder c, tusschen anderhalf uur na zonsondergang en anderhalf uur voor zonsopgang; b. in vereeniging van meer dan twee personen; c. indien nog: geen twaalf maanden zijn verloopen, Sedert een veroordeel ing vr.n den schuldige wegens een bij de?e wet strafbaar gestelde overtreding, behalve dio bédeeld in art. 46. lid 2, onherroepelijk is geworden; d. door een der in art. 43 bedoelde ambtenaren,
Handelingen der Staten-Generaal, — 1922—1923. — II<
De heer B r a a t : Mijnheer de Voorzitter! Xa het betoog van den heer van Rappard en den Minister te hebben aangehoord, ben ik bereid dit amendement mede namens mijn medeonderteekenaar in te trekken. Aangezien het amendement van de heeren Biaat en de Boer (Stuk n°. 2) is ingetrokken, maakt het geen onderwerp van beraadslaging meer uit. De Voorzitter: Ik verzoek den voorzitter van de Commissie van Rapporteurs het oordeel dier Commissie over do door de Regeering na de sluiting van het schriftelijk debut aangebrachte wijziging mede te deelen.
1854 62ste V E R G A D E R I N G . — 14 MAART 1923, 27»
Bepalingen betreffende de jacht.
(van Sasse van Ysselt e. a.)
(van Voorst tot Voorst e. a.)
De heer van Sasse van Tssclt, voorzitter van de Commissie van Rapporteurs: Mijnheer de Voorzitter! De Commissie heeft tegen deze wijziging geen bezwaar.
De heer van Voorst tot Voorst: Mijnheer de Voorzitter! Volgens dit artikel moet ook het geweer, waarmede de over. treding i& gepleegd, in beslag genomen worden, maar ik vind dat toch wel wat te ver gaande, als de overtreding alleen hierin bestaat, dat men zijn jachtakte of de vergunning niet bij zich heeft, want dit is volgens art. 46, 2de lid, ook een overtreding. Ik kan mij hiermede niet vereenigen.
De beraadslaging wordt gesloten en artikel 47 zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Artikel 48 wordt zonder beraadslaging en zonder hoofd olijke stemming aangenomen. Beraadslaging over artikel 49, luidende: „De in artikel 43 bedoelde ambtenaren nemen de voorwerpen, door middel van de overtreding verkregen of waarmede de overtreding is gepleegd, in beslag of schatten de geldswaarde, waarvan in het proces-verbaal melding wordt gemaakt. Netten en strikken, waarvan het gebruik verboden i«, voorwerpen, geschikt voor het verschaffen van kunstlicht, en schietgeweren, deze laatste na sommatie tot aflegging, worden altijd in beslag genomen.", waarop de volgende amendementen zijn voorgesteld: I . een, door dê heeren Braat en de Boer (Stuk n°. 2 ) , «{rekkende om het woord ,,altijd" in den laatsten regel te doen vervallen, en I I . een. door de Commissie van Rapporteurs (Stuk n°. 6, X I I ) , strekkende om in den laatsten regel van het tweede lid in plaats van „altijd" te lezen „zooveel doenlijk". De heer Braat verlangt het woord tot toelichting van het door hem en den heer de Boer voorgestelde amendement en zegt: Mijnheer de Voorzitter! Wij stellen voor het woord „altijd" te doen vervallen, omdat het in beslag nemen vooral van schietgeweer gepaard kan gaan met levensgevaar. Indertijd is zoo iets op het eiland Elakkee voorgekomen; toen een jaohtopziener een geladen geweer met geweld wilde afnemen pnn een jager, ging het geweer af en werd iemand getroffen. Als een overtreder der Jachtwet zich in zoo'n geval verzet, dan is het niet zonder gevaar voor hem, die de overtreding constateert. Het amendement van de heeren Braat en de Boer (Stuk n°. 2) wordt ondersteund door de heeren Dnys, Ebels en mevrouw Bakker—Nort en maakt mitsdien een onderwerp .van beraadslaging uit. De heer van Sasse van Ysselt, voorzitter van de Commissie van Rapporteurs, verkrijgt het woord tot toelichting van het amendement dier Commissie, en zegt: Mijnheer de Voorzitt e r ! De heer Braat heeft in zoover gelijk, dat het niet altijd wen chelijk i?, dat liet geweer, waarmede een jachtdelict gepleegd wordt, in beslag genomen moet worden. Dit was ook niet voorgeschreven in art. 45, 2de en 3de lid, der Jachtwet. Het is echter toch wel wenschelijk, dat, wanneer er eenl jachtdelict gepleegd wordt met schietgeweer, dit zooveel mogelijk in beslag genomen wordt en daarom stelt de Commissie van Rapporteurs voor om in plaats van „altijd" te spreken van „zooveel doenlijk". De Commissie bedoelt hiermede alleen aan de verbalisanten een richtsnoer te geven, hoe zij te handelen hebben als deinbeslagneming mogelijk is. Wanneer echter zich het geval mocht voordoen, zooals de heer Braat zegt, dat het levensgevaarlijk zou zijn het geweer in beslag te nemen, dan moet het niet gebeuren. Anders wel. De Commissie meent daarom, dat het aanbeveling verdient 'de door haar voorgestelde redactie te stellen in plaats van wat de lieer Braat voorstelt, hoewel zij in dezelfde richting gaat als hij ten aanzien van het schietgeweer, waarmede de overtreding gepleegd is. Voorgesteld door de Commissie van Rapporteurs, maakt het amendement een onderwerp van beraadslaging uit.
De heer Beumer: Mijnheer de Voorzitter! Op dit artikel zijn twee amendementen voorgesteld. Eén door de Commissie van Rapporteurs, welks strekking mij duidelijk is, en één door den heer Braat, waarvan, niettegenstaande het van een toelichting is voorzien, de beteekenis nog niet tot mij is doorgedrongen. Aangezien wij dadelijk een keuze moeten doen tussehen beide amendementen, acht ik het wenschelijk, dat de voorsteller van het amendement alsnog een inlichting geeft. In het artikel wordt voorgeschreven, dat verboden netten, strikken en andere voorwerpen altijd in beslag worden genomen. De bedoeling is, dat zij in beslag genomen zullen worden. Nu stelt de heer Braat voor het woord „altijd" te schrappen, waarvan het gevolg is, dat het artikel komt te luiden, dat verboden netten, strikken en andere voorwerpen in beslag worden genomen. Het imperatieve voorschrift blijft, dus en er wordt geen enkele uitzondering gemaakt. Deze zaak schijnt evident, maar ik zou niet willen zeggen, dat zij het inderdaad is, want dan zou ik het bewijs leveren te onderstellen, dat de heer Braat een amendement had voorgesteld, dat heter achterwege ware gehlcven, en dat doe ik niet. Ik zou derhalve den heer Braat willen verzoeken een nadere toelichting te geven. De heer Braat: Mijnheer de Voorzitter! Ik kan mij de moeite van het geven van een nadere toelichting besparen, want ik ben hereid voor het amendement van de Commissie van Rapporteurs de vlag te strijken en het mijne in te trekken. Aangezien het amendement van de heeren Braat en de Eoer (Stuk n°. 2) door de voorstellers is ingetrokken, maakt het geen onderwerp van beraadslaging meer uit. De heer Heemskerk, Minister van Justitie: Mijnheer de Voorzitter! Ik heb peen bezwaar het amendement van de Commissie van Rapporteurs over te nemen. Aan het adres van den heer van Voorst tot Voorst wil ik doen opmerken, dat in beslag worden genomen voorwerpen, door middel van de overtreding1 verkregen of waarmede do overtreding is gepleegd. Ik onderstel, dat dit den geachten afgevaardigde wel eenigszins zal gerust stellen. Aangezien de Regeering het amendement van de Commissie van Rapporteurs (Stuk n°. 6, X I I ) heeft overgenomen, maakt dit geen onderwerp van beraadslaging meer uit. De beraadslaging wordt gesloten". Het gewijzigd artikel 49, thans luidende: „De in artikel 48 bedoelde ambtenaren nemen de voorwerpen, door middel van de overtreding verkregen of waarmede de overtreding is gepleegd, in beslag of schatten de geldswaarde, waarvan in het proces-verbaal melding wordt gemaakt. Netten en strikken, waarvan het gebruik verboden is, voorwerpen, geschikt voor het verschaffen van kunstlicht, en schietgeweren, deze laatste na sommatie tot aflegging, worden zooveel doenlijk in beslag genomen.", wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen. De artikelen 50 tot en met 53 worden achtereenvolgens zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen,
1855 62ste VERGADERING. — 14 MAART 1923. 27* Bepalingen be treffende de jacht.
(Voorzitter e. a.)
(Voorzitter.) 1
Beraadslaging over artikel 54, luidende: „De grondgebruiker beeft bij uitsluiting bet recht, op den door hem gebruikten grond schadelijk gedierte op te sporen, te bemachtigen of te dooden met alle middelen, met uitzondering van die, genoemd in artikel 16, en met dien verstande dat: a. voor het gebruik van een schietgeweer eene jachtacte of eene vergunning, als bedoeld in artikel 59, vereischt wordt; 6. gebruikt mogen worden konij nenstnkkenl; onder konijnenstrikken worden in deze wet verstaan strikken, waarvan: 1°. de lus is vervaardigd van metaaldraad; 2°. het metaaldraad eene lengte heeft van ten hoogste 45 centimeter; 3°. de lus een omtrek heeft van ten hoogste 40 centimeter en een© hoogte-wij dte van ten hoogste 10 oentimeter; . . . . de strik moet uitsluitend bevestigd zij n aan een in den grond gestoken pen, terwijl de lus moet worden omhoog gehouden door middel van een steunhoutje; de bovenkant van de lus mag niet meer dan 20 centimeter van den grond verwij der d zijn; o. beugels, vallen en klemmen mogen worden gebruikt na mededeeling aan het hoofd van plaatselijke politie, bedoeld in artikel 6. Het hoofd van plaatselijke politie is bevoegd by misbruik van de middelen, in het vorige lid onder o genoemd, het gebruik daarvan te verbieden, behoudens beroep op Onzen met de zaken van de jacht belasten Minister. Op dit beroep vindt artikel 9, derde lid, overeenkomstige toepassing. Bij het opsporen, bemachtigen of dooden van schadelijk gedierte op grond, bij anderen in gebruik, vindt artikel 4, tweede lid, overeenkomstige toepassing.", waarop de volgende amendementen zijn voorgesteld: I . een, van den heer Weitkamp (Stuk n°. 5 ) , strekkende om sub 6 aldus te lezen: ,,de commissie van wildschade kan bepalen, dat in eene gemeente of gedeelte eener gemeente ook mogen gebruikt worden: konij nenstrikken, beugels, vallen en klemmen. Onder konij nenstrikken worden in deze wet verstaan", enz.; I I . twee, van de Commissie van Rapporteurs (Stuk n°. 6, X I I I en X I V ) , strekkende om in het eerste lid te doen vervallen het bepaalde sub b (c wordt b), en om het 'laatste lid te lezen als volgt; ,,Hii, die schadelijk gedierte opspoort, bemachtigtof doodt op grond, bij een ander in gebruik, moet voorzien zijn van een schriftelijk bewijs van den grondgebruiker, tenzij hij zich bevindt in diens gezelschap."; I I I . twee, van de heeren Fruytier en van Voorts tot Voorts (Stuk n°. 18,1), strekkende om de woorden „bij uitsluiting" te doen vervallen en aan het artikel een tweede lid toe te voegen, luidende: „Onverminderd het bepaalde in het eerste lid, heeft op gronden, waar een ander dan de grondgebruiker jacbtgerechtigd is, de jacht<*erechtigde het recht. binnen de krachtens artikel 18 vastgestelde tijden, schadelijk gedierte op te sporen, te bemachtigen of te dooden met alle geoorloofde middelen.";
kende om aan dat amendement een tweede lid toe te voegen, luidende: „Een schriftelijk bewijs, als bedoeld in het vorige lid, wordt niet vereischt voor den jacht gerechtigde, die niet tevens grondgebruiker is, en voor de personen, die zich bevinden in zijn gezelschap, binnen de krachtens artikel 18 vastgestelde tijden."; IV. een, van mevrouw Bakker—Nort, de heeren Oud, Kctelaar, Marchant, Ter Hall, Dresselhuys, mevrouw de Vries— Bruins, de heeren J . ter Laan, Hiemstra, mejuffrouw van Dorp en den heer Heukels (Stuk n°. 20), strekkende om het artikel te lezen als volgt: „De grondgebruiker heeft bij uitsluiting het recht, op den door hem gebruikten grond schadelijk gedierte op te sporen, te bemachtigen of te dooden met alle middelen, met uitzondering van die, genoemd in artikel 16, en met dien verstande, dat: a. voor het gebruik van een schietgeweer eene jachtacte of eene vergunning, als bedoeld in artikel 59, vereischt wordt: 6. het gebruik van vallen is geoorloofd, mits hiervoor schriftelijke vergunnintr is bekomen van het hoofd van plaatselijke politie, bedoeld in artikel 6, en de vallen zoodanig zijn ingericht, dat daarin: of het dier onmiddellijk gedood wordt of, indien levend gevangen, niet verminkt wordt. Het hoofd van plaatselijke politie ia bevoegd bij misbruik het gebruik van vallen te verbieden behoudens beroep op Onzen met de zaken van de jacht belasten Minister. Op dit beroep vindt artikel 9. derde lid, overeenkomsige toepassing. Bij het opsporen, bemachtigen of dooden van schadelijk gedierte op grond, bij anderen in gebruik, vindt artikel 4, tweede lid, overeenkomstige toepassing.", V» een', van de heeren Duymaer van Twist, Scheurer, Smeenk, van der Voort van Zijp, Weitkamp, van Sasse van Ysselt, Deckers, Tilanus, Bakker en Lovink (Stuk n°. 24), strekkende om aan het artikel toe te voegen: „ H e t opsporen, bemachtigen of dooden van schadelijk gedierte is op Zondagen verboden!.". De heer Weitkamp verkrijgt bet woord tot toelichting van het amendement en zegt: Mijnheer de Voorzitter! De bedoeling van dit amendement is, om aan de schadecommissie over te laten te bepalen, in welke gemeenten of gedeelten van gemeenten het strikken en het zetten van vallen en klemmen^ moet worden toegelaten. Neemt men dit artikel ongewijzigd aan, dat zal men in het geheele land, ook daar waar geen konijnenschade voorkomt, strikken en klemmen kunnen zetten en dat zal aanleiding geven tot veel bekeurin. gen en veel chicanes. Het is beter, wanneer door de schadecommissie wordt bepaald, in welke gemeenten of gedeelten van gemeenten van dat recht mag worden gebruik gemaakt. Het amendement van den heer Weitkamp (Stuk n°. 5)' wordt ondersteund door de heeren Gerretson, Bakker, Snoeck Henkemans en Tan Voorst tot Voorst en maakt derhalve een onderwerp van beraadslaging uit.
De heer van Rappard verkrijgt het woord tot toelichting van de amendementen der Commissie van Rapporteurs en zegt: Mijnheer de Voorzitter! De bedoeling van de Commissie van Rapporteurs is, het strikken te doen vervallen. Zij meent, dat er tal van andere en betere middelen zijn clan strikken, om de konijnen op te ruimen. De dieren sterven een afschuwelij ken dood, en het duurt soms heel lang, voordat ze uit hun lijden worden verlost. Maar daarenboven is het onmogelijk, aan de strikken zoodanige afmetingen te geven, dat er geen hazen en andere en een subamendement van de heeren Fruytier en van dieren in vastraken. Het is voorgekomen, dat er kippen en Voorst tot Voorst (Stuk n \ 18, I I ) op het amendement van de Commissie van Rapporteurs (Stuk n°. 6, X I V ) , strek- hazen en zelfs honden in werden gevonden; eenigen tijd ge-
1856 62ste VERGADERING. — 14 MAART 1923. 27.
Bepalingen be treffende de jacht.
(van Kappard e. a.)
(Bakker—N'ort.)
leden moest een rlame, in de buurt van Arnhem wandelend niet eenige hondjes, het aanzien, dat een dier dieren twee keer in een stiik vastliep. Ten slotte wil ik opmerken, dat, indien men onbeperkt gelcgenhoid zal geven tot strikken zetten, het dikwijls üal gebeuren; dat, al bevindt er zich geen enkel konijn in de buurt, men voorgeeft de strikken te zetten om konijnen te vangen, doch in werkelijkheid de bedoeling voorzit er hazen mee te vangen.
alleen met de middelen voor het jagen op wild aangegeven, maar zelfs met allerlei tot heden ongeoorloofde middelen, konijnen strikken, beugels, klemmen en vallen, mits slechts daarvan mededeeling aan de politie wordt gedaan. Zelfs indien men het konijn de schuld geeft van alle wildschaden, dan nog mag mijns inziens de wetgever niet ingaan tegen alle begrippen van humaniteit en zulke wreede, folterende middelen ter verdelging van het konijn toestaan. Men leze slechts hetgeen over het vreeselijk lijden en den wreeden dood van een in een strik, beugel of klem gevangen dier staat in de adressen, aan de Kamer toegezonden door de Vereeni. gingen van Dierenbescherming, en van de Jagersvereeniging; doch bovenal wat mr. J a n Willem Schneider daarover schreef in zijn artikel over de Jachtwet in De Maasbode van 2-3 Febr. 1.1. Daarin staat: „Weet men wat een konijnenstrik is? Weet U dat het richtig stellen der rtrikken een buitengewone kunst is? Hebt U" ooit gezien een konijn, dat door het strik getrokken was, waarvan het koperdraad tot op de beenderen was doorgerot en dat halfdood door den hond wordt aangebracht? Hebt U ooit zelf de dieren in strikken gezien: den kop van het gestrikte uitgezet tot op het dubbele der grootte en met uitpuilende oogen? Weet TI dat honderden strikken worden gesteld, die nooit worden nagezien? Hebt U konijnen gezien, waarvan de pooten waren afgeslagen door de slecht gestelde klemmen of een stuk van bek of kaak en die langzaam den hongerdood stierven? Het middel is in zich zelve van buitengewone wreedheid. Wij zijn geenszins sentimenteel en niet al te teer gevoeiig en halen slechts enkele feiten aan, die wij telkens en telkens in de praktijk ontmoeten! Strikken en klemmen zijn de wreedste middelen tot dooding die bestaan. Ook ten aanzien van het dier moet de menschelijkheid betracht worden en moeten dergelijke walgelijke middelen buiten beschouwing blijven."
Voorgesteld door de Commissie van Rapporteurs, maken de amendementen van de Commissie van Rapporteurs (Stuk n°. 6, X I I I en X I V ) een onderwerp van beraadslaging uit. De heer FrÜ.VÜer verkrijgt het woord tot toelichting van zijn amendementen en zegt: Mijnheer de Voorzitter! Nu het amendement van den heer van Schalk is aangenomen, zou ik eenige redactiewijzigingen willen aanbrengen, nl. om te lezen voor: „gerechtigde": „die het genot van de jacht heeft" en voor: „jachtgerechtigde": „tot dat genot gerechtigde". Zcoals art. 2 thans luidt, sluit dit uit het opsporen en bemachtigen van schadelijk wild, dus ook van wilde zwijnen, konijnen en fazanten. Toch behoort dat bij de jacht. Zoolang artikel 4 niet was gewijzigd, zou het genot van de jacht komen aan den grondgebruiker. De grondgebruiker was dus de rechthebbende op de jacht en te gelijker tijd had hij ook het recht tot het opsporen, vangen en dooden van schadelijk gedierte. Nu het nieuwe artikel 3ai in de wet is gekomen en het genot tot de jacht weer is aan den grondeigenaar', althans door hem kan worden voorbehouden, ligt het op den weg artikel 54 te wijzigen, omdat dit artikel aan den grondgebruiker het uitsluitend recht geeft tot het opsporen van schadelijk gedierte, waaronder ook konijnen en fazanten. Als dit amendement wordt aangenomen, wordt dus gedurende den tijd van de jacht — verder wil ik het niet uitstrekken — degene, die het genot van de jacht heeft, ook gerechtigd om schadelijk gedierte te schieten. Daartegen kan mijns inziens weinig bezwaar zijn, omdat degene, die schadelijk gedierte verdelgt, natuurlijk handelt in het belang van d^n landbouw. Het gaat bij het bemachtigen van het wild niet om het wild zelf, maar om de schade, die door het wild veroorzaakt wordt. "Wat het subamendement betreft, na hetgeen ik gezegd heb. beoogt het om door een kleine toevoeging den gerechtigd'e tot het genot van de jacht niet te verplichten om een schriftelijk bewijs van vergunning te hebben.
De Regeering meent door een bepaalde maat voor de strikken aan te geven, te kunnen voorkomen, dat andere dieren in de strikken gevangen worden. Dat zal een ijdele illusie blijken; het land zal bezaaid worden met strikken, en ook beugels en klemmen, en er is geenerlei waarborg, dat ook niet vele andere dieren, fazanten, jonge hazen en onze huisdieren, er in beklemd zullen raken. Controle er op zal geenszins mogelijk zijn. Maar niet alleen het vreeselijk lijden der gevangen dieren, hoewel al reden genoeg om deze folterwerktuigen te verbie» den, moet m. i. den wetgever nopen, strikken, beugels en klemmen uit de wet te nemen als geoorloofde middelen ter uitroeiing van schadelijk wild. E r is nog een andere reden. De Voorzitter: De heer Fruytier heeft het door hem en Mejuffrouw van Dorp wees er reeds even op bij de algemeene den heer van Voorst tot Voorst voorgestelde amendement beschouwingen. Wreedheid schaadt niet alleen dengene, die (Stuk n°. 18, I ) , strekkende om aan het artikel een tweede haar ondergaat, maar evenzeer dengene, die wreedheid toelid toe te voegen, gewijzigd, zoodat het nu luidt: past; de ziel van ons volk zaïl er door besmet worden en dö „Onverminderd het bepaalde in het eerste lid, heeft moraliteit er door dalen. Door het geoorloofd stellen van strikken, beugels1 en klemop gronden, waar een ander dan de grondgebruiker het genot van de jacht heeft, de tot dat genot gerechtigde men zal het streopen buitengewoon in de hand gewerkt worhet recht, binnen de krachtens artikel 18 vastgestelde den, bovenal nu controle op het zetten van strikken, de maat er van, niet mogelijk zal blijken. tijden, schadelijk gedierte op te sporen, te bemachtigen De Regeering zou nog eenige expressie en controle mogew of te dooden met alle geoorloofde middelen.''. Oijk gemaakt hebben, indien in plaats van een bloote medeIn het subamendement (Stuk n*. 18, I I ) wordt het woord deeling aan de politie, schriftelijke vergunning van de politie „jachtgerechtigde" geschrapt en komt daarvoor in de plaats: moest worden verkregen; de politie zou dan de plaatsen ï e n nen en het aantal der geplaatste strikken. ,,tot het genot van de jacht gerechtigde". De wreedheid van het uitroeiingsmiddel blijft echter ook dan bestaan, terwijl het bovendien volgens oordeel van desDe amendementen en het subamendement worden onderkundigen overbodig is. Mr. Schneider meent, dat de frettaga steund door den heer Wintermans, mejuffrouw van Dorp, vernietigend is voor het konijn en minder wreed en ook andere mevrouw Bakker—Nort en de heeren van Voorst tot Voorst deskundigen verklaren hetzelfde. en van Schaik, en maken derhalve mede een onderwerp van beraadslaging uit. Ook in andere landen zijn, zcover mij bekend, konijnensrtrikken verboden, en het zou een schande zijn voor Neder* Jand, als het zulke onhumane bepalingen in de Jachtwet zou Mevrouw Bakker—Nort verkrijgt het woord tot toelich. opnemen. ting van het amendement en zegt: Ten opzichte van de beEen ander geval is het met vallen voor schadelijk gedierte. machtiging van schadelijk gedierte geeft de wetgever den I De practijk heeft geleerd, zooals in het adres van de Vergrondgebruiker plein pouyoir. Hij mag het uitroeien niet I eeniging voor Dierenbescherming vermeld staat, dat deze zóó
Vel 479.
1857
Tweede Kamer.
G2ste VERGADERING. — 14 MAART 1923. 27. Bepalingen betreffende de jacht. {Bakker—Nort e. a.)
(Duys e. a.)
kunnen worden ingericht, dat of het dier onverminkt levend wordt gevangen bï dadelijk wordt gedood, terwijl volgens dit amendement bovendien voor het gebruik van vallen de schriftelijke vergunning van de politie noodig zal zijn. Wij leven in een tijd, dat niet meer straffeloos een dier mishandeld mag worden; dierenmishandeling wordt ernstig gestraft. We hebben bepalingen, opdat het slachtvee op de minst pijnlijke wijze wordt gedood; de hond alu trekdier niet zal lijden. Met den meesten aandrang doe ik een beroep op de Kamer, om dit amendement aan te nemen, opdat wreedheid en dierenmishandeling niet door de wet gesanctionneerd zullen worden, in strijd met alle begrippen van humaniteit.
in de gelegenheid stelde dit amendement toe te lichten, zij van die gelegenheid geen gebruik hebben gemaakt. Ik heb mij afgevraagd, wat dit amendement kan bedoelen. Is het de bedoeling om hiermede een verklaring om te zette» in eenwettelijke bepaling, dat men op Zondag geen £ckadeli.jke dieren mag opsporen, bemachtigen of dooden? Dat kan toch niet de bedoeling zijn van da vele leden van' de rechterzijde, die hun naam onder dit amendement hebben gezet. Mijnheer de Voorzitter! Het is dan ook om daarcmtrenti inlichtingen te krijgen, dat ik het woord heb gevraagd. Het kan toch niet de bedoeling zijn, dat in een Tweede Kamer als deze een voorstel wordt gedaan om op Zondag te verbieden schadelijk gedierte op te sporen, te bemachtigen of te dooden, waar diezelfde Kamer de gelegenheid en kruit en lood heeft verschaft om op Zondag zich te oefenen in het dooden van men&dhen. Ik ben gelukkig niet zoo juridisch onderlegd om een onderscheid te kunnen maken, tusschen het oefenen op Zondag in het dooden van mensehen en het opsporen! van schadelijk gedierte, met het doel het aanstonds te dooden. Ik kan het niet logisch vinden, dat, wanneer door de recihterzijde Rijksgeld, kruit en locd aan burgerwachten wordt verschaft om zich op Zondag te oefenen in het doeden' van menschen, men dan nier in dezelfde vergadering komt met de verklaring, dat op Zondag geen schadelijk gedierte 'mag worden gedood. Men hende het mij ten goede, maar, indien dat de bedoeling was, indien men inderdaad wilde Zondagsheiliging ten aanzien van de dieren, doch niet ten aanzien van de menechen, dan zou ik moeten spreken van e?n Farizeïsnie en van een huichelarij, waarvan het eind weg is. Maar dat kan de bedoeling niet zijn ; er zijn hier geen huichelaars en Farizeërsen dus moet do bedoeling een andere zijn. Daarom heeft het mij zoo gespeten, dat de voorstellers van dit amendement geen gebruik hebben gemaakt van de hun geboden gelegenheid om het toe te 'lichten. Ook in het belang van de zede! ijkheid in de politiek, waarover men het Ir er' al meer gehad heeft, is het noodig, dat dergelijk amendement nader wordt toegelicht.
Voorgesteld door meer dan 5 leden, maakt het amendement van mevrouw Bakker—Nort c. s. (Stuk n°. 20) een onderwerp vaa beraadslaging uit. De Voorzitter: De .heer Duymaer van Twist deelt mij mede, dat hij van toelichting op het door hem en 9 andere leden voorgestelde amendement (Stuk n°. 24). meent te kunnen afzien. Aangezien dit amendement door meer dan 5 leden is voorgesteld, maakt het een onderwerp van beraadslaging uit. De heer Dresselhuys: Mijnheer de Voorzitter! Ik zal niet spreken over het artikel en de daarop ingediende aniendementen, maar toch hoop ik binnen de orde te zijn, wanneer ik wijs op een leemte, die in art. 54 voorkomt. Nergens in de wet komt een omschrijving voor van hetgeen te verstaan is onder schadelijk gedierte. I n art. 2 van de wet wordt opgemerkt, dat konijnen en wilde zwijnen mede worden gerekend tot het schadelijk gedierte, maar wat nu schadelijk gedierte zelf is, is tot dusverre niet bepaald. Vandaar dan ook, dat in de adressen, die ons bereikt hebben, met name van de Vereeniging tot behoud van Natuurmonumenten, naar voren is gebracht de wenscbelijkheid, dat alsnog zal worden gedefinieerd, wat schadelijk gedierte is, te meer, omdat hieromtrent herhaaldelijk vragen rijzen. De jager beschouwt als schadelijk gedierte, wat fchadelijk is voor het wild, terwijl de landbouwer er onder rangschikt het gedierte, dat schadelijk is voor den landbouw. Als voorbeeld diene het volgende: een vos is ongetwijfeld schadelijk voor de konijnen, maar hij is dikwijls zeer nuttig voor den landbouwer, omdat hij veel konijnen eet. Ik zal niet meer voorbeelden geven. Ik meen echter, dat de Regeeriug het nuttig zal achten de gelegenheid, indien die haar geboden wordt, aan te grijpen, om bij algemeen besluit — het behoeft niet onmiddellijk — te bepalen, wat tot het schadelijk gedierte moet worden gerekend. Mijnheer de Voorzitter! Ik heb daarom de eer, mede namens negen andere leden dezer Kamer, een amendement voor te stellen, hetwelk ik op uw bureau deponeer. De Voorzitter: Door den heer Dresselhuys is, met medeonderteekening van den heer van Sasse van Ysselt, mejuffrouw van Dorp, de heeren Bierema, van Schaik, van der Waerilen, mevrouw Bakker—Nort en de heeren vanVoorst tot Voorst, Bcon en Ebels. een amendement vcorgesteld, strekkende om als laatste lid aan artikel 54 toe te voegen: „Met inachtneming van het bepaalde bij artikel 2 kan door Ons worden vastgesteld, welke dieren in den .^in dezer wet als schadelijk gedierte worden aangemerkt." Voorgesteld door tien leden, maakt het amendement een onderwerp van beraadslaging uit. De heer B u y s : Mijnheer de Voorzitter! Het spijt mij. dat toen u den vcorstcfcr* van het amendement, voorkomende op Stuk n°. 24, en luidende: ,,Het opsporen, lemachtigen of dooden van schadelijk gedierte is op Zondagen verboden.", Handelingen der Staten-Generaal. — 1922—1923. — I I *
De heer van Voorst tot Voorst: Mijnheer de Voorzitter! Volgens art. 54a is voor het gebruik van een sehietgeweer, om daarmede schadelijk gedierte op te ruimen, een jachtoicte of een vergunning, als bedoeld bij art. 59, noodig, maar ik meen, dat het ook gewenseht zou zijn hier ook te spreken van een opdracht, als bedoeld in art. 60. De Regeering kan ook opdrachten geven aan bepaalde personen om op bepaalde gronden te gaan opruimen en die personen moeten dan ook een geweer mogen gebruiken. Ik kan mij geheel vereenigen met het amendement der Commissie van Rapporteurs, die het gebruik van konijnenstrikken wenscht te verbieden. Wildstrikken zijn volgens art. 16 verboden en nu wil het wetsontwerp het gebruik van konijnenstrikken toestaan. Welk een onnoozelheid! Men omschrijft in dit artikel, hce een konijnenstrik er uit moet zien. Begrijpt men dan n i e t , dat daar niets van terechtkomt op het platteland en dat het geoorloofd stellen van den konijnenstrik het onmogelijk zal maken den strik voor hazen te weren en strafbaar te stellen? Het zal gewoonlijk niet uit ts maken zijn, of de strik een wildstrik of een konijnenstrik is. Do hoogte en wijdte van den zoogenaamden konijnenstrik zullen veranderen door wind en het bewegen der takken, die er tegen slaan. En hoe moet 20 centimeter van den grond gerekend worden, indien de grond begroeid is met gras of mos? Indien men den konijnenstrik wil toestaan, dan moet men ook geen wildstrik verbieden, want een ieder, die een wildstrik plaatst, zal beweren, dat hij een konijnenstrik gesteld heeft. Wanneer men den haas niet wil uitroeien en aan het jaclitbedrijf nog reden van bestaan toekent, dan moet men den konijnenstiik verbieden, want ook hazen zullen evengoed als konijnen in deze strikken gevangen worden. Slechts in bepaalde gemeenten of gedeelten van gemeenten, waar de konijnen zoo overvloedig zijn, dat van een plaag kan worden gesproken on waar de Minister maatregelen heeft verordend tot uitroeiing van het konijn — indien het amendenient-Weitkamp op art. 57 wordt aangenomen, heeft de Minister daartoe de
1858 62ste VERGADERING. * - 14 MAART 1923, 27.
Bepalingen betreffende de jacht.
(van Voorst tot Voorst e. a.)
(Hiemstra c a . )
zwaar, dat niet op zoo straffe manier schadelijk gedierte wordt uitgeroeid. Mijnheer de Voorzitter i. Wat betreft het amendement Tan den heer Duymaer van Twist, vraag ik mij af of het verstandig is, in deze wet een verbod tot het dooden van ;,chadeDe heer Wcitkamp: Mijnheer de Voorzitter! Dat ik ten lijk gedieirte op te nemen. De arbeid op Zondag wordt geaanzien van deze materie rekening wil houden met de regeld door do Zondagswet van 1815, maar van de toepaspractijk bewijst de indiening van mijn amendement, omdat sing dier wet komt weinig terecht. I n sommige deelen van het beoogt het zetten van strikken in streken, waar geen ons land verrichten de menschen op Zondag hun gewonen konijnenschade voorkomt, niet toe te staan. Ik kan mij echter arbeid. Wanneer nu eigens in het midden van ons land een niet vereenigen met de redeneering van mevrouw Bakker— paar boerenjongens er op uittrekken om ergens een konijn Nort, die deze zaak heeft bepleit uit een oogpunt van dieren- uit te graven, zouden zij strafbaar zijn. Toch is het mogeiifa, bescherming. Ik ben ook voor dierenbescherming en tegen dat die jongens daardoor worden 'afgehouden van ergere noodelooze dierenkwellerij, maar aan overdreven dierenbe- dingen, bv. van het bezoeken van een kroeg en het vechten scherming kan ik absoluut niet meedoen. Met overdrijving, met messen, waarvan een van de heeren gesproken heeft. op welk gebied ook, is nooit een in zijn oorsprong goede zaak Wanneer een boer Zondags thuis zit en hij ziet konijnen eixn gebaat g'eweest. Laten wij bovenal practisch zijn. Wij be- zijn veldvruchten eten, mag hij niet een knuppel nemen hoeven dan niet meer te dooden, als wij zelf besluiten niet om ze dood te slaan. Nu zegt de heer Duymaer van Twist: als het hazen zijn, mag hij het ook niet, maar er is nu een. meer te leven. Wij mogen alleen dooden u i t noodweer, alleen maal een scheiding gemaakt tusschen wild en schadelijk dooden in den strijd om het bestaan. Dat is hier werkelijk noodig. Zij, die zoo voor dierenbescherming pleiten, zijn gedierte, waarbij de hazen zijn gebracht onder het wild, toch ook vaak inconsequent; zij vangen evengoed vliegen omdat men de door heai veroorzaakte schade van weinig aan lijmstokken en laten evengoed hun katje met de muis beteekenis acht. Ik geloof, dat men aan het dooden van schadelijk gedierte spelen, zoolang het dat wil. Hier gaat het om den strij d van het bestaan voor den boer. op Zondag niet al te veel gewicht moet gaan hechten en dat Verbiedt men het strikken, dan kan men evengoed de bestrij- I wij de regeling van den Zondagsarbeid moeten overlaten aan ding van de konijnenplaag wel nalaten. Dat de dieren in dit een speciale wet. Het is niet gewenscht, hier een afzondergeval worden dood gemarteld, is geheel in strijd met de lij ke bepaling op te nemen, die overbodig is en natuurlijk practijk. Degenen, die strikken zetten, zullen minstens twee tot een geweldig aantal overtredingen aanleiding zal geven. of drie keer daags hun strikken controleeren, opdat geen onbevoegden zich de vangst toeëigenen. Dat er thans veel De heer Bierema: Mijnheer de Voorzitter! Ik sou een strikken blijven staan, zonder dat zij nagezien worden, kan enkele opmerking willen maken naar aanleiding van do waar zijn, maar dan is dat uit vrees voor den jachtopziener. amendementen. Ik ben niet overtuigd, dat het, bij aanneming Door de practijk wordt de theorie der dierenkwelling tegen- van liet amendement van de Commissie van Rapporteurs, gesproken. Men kan, als het strikken verboden wordt, de mogelijk zal zijn het schadelijk gedierte, in het bijzonder do konijnenschade niet genoeg tegengaan en dan wordt de konijnen, uit te roeien. De deskundigen verschillen hierover grondgedachte van deze wet, de bescherming van den land- van meening, de heer Weitkamp zegt, dat het zander dat bouw, belemmerd, zoo al niet tenietgedaan. middel niet gelukken zal, maar anderen beweren van wel. Verder wijs ik er op, dat het vangen van bunsings, otters Ik geef toe, dat het middel niet bijzonder humaan is en 'en vossen hier ten zeerste wordt belemmerd. Men zal, wan- daarom ben ik wel geneigd om mijn stem aan het amende* neer men last heeft van bunsings, deze dieren niet mogen ment te geven. vangen met een klem zonder toestemming van het hcofd der Anders sta ik tegenover het amendement van mevrouw politie. Aangezien schade door deze roofdieren in de oostelijke Bakker—Nort, die ook de klemmeni wil verbieden. Ik meen provincies zoo vaak voorkomt, kan ik mijn stem aan het dat op dit punt bij de Kamer en bij de adresseerende veramendement van mevrouw Bakker—Nort niet geven. eenigingen een misverstand bestaat over de vraag, wat meu meet beschouwen als schadelijk gedierte. De heer DresselDe heer Hieinstra: Mij nheer de Voorzitter! In het amen- huys heeft te recht opgemerkt, dat op dit punt groote onzekerdement van den heer Fruytier wordt de mogelijkheid ge- heid bestaat. Mevrouw Bakker—Nort sprak in haar toelichopend, dat niet de grondgebruiker bij uitsluiting het recht ting alleen van konijnen, en dan geef ik graag toe, dat het heeft om schadelijk gedierte te dooden, maar dat ook de middel wreed is, zcodat het gewenscht is het gebruik te vergrondeigenaar dat genot zal hebben, waarmede m. i. een bieden, maar er zijn ook nog andere schadelijke dieren. stap terug wordt gedaan. In de eerste plaats, omdat hier Ik zou er op willen wijzen, dat de Regeering in de Memorie alweer het recht van den grondgebruiker met den eigenaar van Antwoord zelf zegt: moet worden gedeeld; in het oorspronkelijk ontwerp was het recht alleen aan den grondgebruiker. Maar in de tweede ,,De in het algemeen, in verband met de vogelbesoherplaats op grond van practische bezwaren. Wanneer de grondming, verboden beugels, vallen en klemmen kunnen bij gebruiker uitsluitend dit recht heeft, kan hij aan derden de bestrijding van het schadelijk gedierte zooals vossen, toestaan om op zijn grond schadelijk wild te bemachtigen. dassen, marters, fluwijnen, bunsings, wezels, verwilderde De eigenaar, die zich de jacht heeft voorbehouden, zal van katten en otter3 niet worden gemist (verg. artikel 28 den grondgebruiker dus ook permissie kunnen krijgen om Jagtwet). Daarom zijn zij toegestaan onder de noodige schadelijk wild te dooden. Daarmede is voldoende voorzien in waarborgen tegen misbruik." het geval, dat de grondgebruiker zelf geen gebruik maakt Ik gelcof, dat dit volkomen juist is. De Vereeniging voor van het recht, doch dit afstaat aan een ander. Het is dus volmaakt overbodig. Het heeft ook nog deze schaduwzijde: Dierenbescherming heeft ons een adres toegezonden, waarin gezegd wordt: stel de eigenaar, die zich de jacht heeft voorbehouden, krijgt ook het recht om schadelijk gedierte te dooden; die jager ,,Onder deze omstandigheden dient bij een wetgeving, wil, wanneer hij op jacht gaat, ook wat schieten, en stelt die zich bij bestaande begrippen van humaniteit aaner dus prijs op, dat de grondgebruiker niet te veel de konijnen past, het gebruik van beugels en klemmen geheel vergaat dunnen. De eigenaar-jager, die ook schadelijk wild boden te worden, terwijl ten opzichte van misbruik van mag bemachtigen, krijgt dus de behoefte om den stand ook de vallen tevens op strengere wijze dient te worden opgevan het schadelijk gedierteop peil te houden. Dat is een treden tegen eventueel misbruik, ook bij het dooden van rem om konijnen te vernietigen. Naast het principieele behet levend gevangen dier. zjvaar, dat dit recht van den grondgebruiker mede aan den Te veel beperking behoeft deze wijziging niet voor den eigenaar wordt overgedragen, staat dus het practische begrondgebruiker mee te brengen, daar hem het gebruik bevoegdheid, en waar zooveel konijnen zijn, komen geen hazen voor —, zou ik het gebruiken van strikken willen toeslaan en zou ik geen onderscheid willen maken tusschen konijnen- en wildstrikken.
1859 62ste VERGADERING. — 14 MAART 1923. 27.
Bepalingen betreffende de jacht.
(Bierema e. a.)
fWintcrmans e. a.) 1
van het schietgeweer — zijnde verreweg het minst wreede middel — wordt toegestaan." Maar, Mijnheer de Voorzitter, daarmede bereikt men zijn doel niet. Een bunsing b. v. heeft de slechte gewoonte om er des nachts op uit te trekken, als alles donker en duister is, en dan is het onmogelijk, dat dier met schietgeweer te dooden. Daarvoor zijn andere middelen noodig en verreweg het beste middel daarvoor is de klem. Er zijn vallen, die zoo zijn ingericht, dat het dier levend wordt gevangen zonder verminkt te worden, maar die kan men niet overal gebruiken. Waar b. v. de bunsing een zoo schadelijk gedierte is em deze in Groningen zooveel voorkwam, dat, zooals ik zelf heb kunnen waarnemen, daar bijna geen kuikens overbleven, meen ik, dat het noodig is,1 daartegen zelfs met eenigszins wreede middelen op te treden . Daarvoor heeft men wel degelijk de klem ncodig. De vallen nemen groote ruimte in en kunnen niet overal worden opgesteld, b. v. op een balk in een boerenschuur. Daarvoor is veel beter de klem. Daarom hoop ik, dat do Kamer het amendement zal verwerpen. Mocht de Kamer het onverhoopt aanvaarden, dan zullen de landbouwers eenvoudig door de noodzakelijkheid gedwongen worden om tegen deze vet te zondigen. De heer W i n t e r m a n s : Mijnheer de Voorzitter! Ik voel geenszins voor de argumentatie van mevrouw Bakker—Nort. Zij tracht haar amendement te stellen in het teeken van de dierenbescherming. Maar men kan niet te gelijker tijd deze dieren tot vijanden verklaren van den landbouw en sentimenteel optreden tegen deze schadelijke beesten. Nu wil men het aantal instrumenten, waarmede de dieren kunnen worden opgeruimd, verminderen. Ik zou de Vereeniging voor Dierenbescherming in overweging willen geven om eens een diepe studie te maken van klemmen en beugels en vallen, ten einde die instrumenten zoo in te richten, dat zij doeltreffend aan de behoeften van den landbouw beantwoorden en de dieren direct kunnen dooden. Mevrouw Bakker—Nort zegt, dat haar vallen niet zoo slecht voorkomen, als de dieren maar direct worden gedood of onverminkt levend worden gevangen. Nu lijkt het mij een goede studie voor de genoemde vereeniging om te trachten dergelijke vallen en klemmen uit te vinden. Misschien zou die vereeniging een propaganda daarvoor kunnen maken als voor het gebruiken van schietmaskers in de slagerijen. Hetzelfde principe heb ik gehuldigd ten aanzien van het amendement van de Commissie van Rapporteurs. De heer van Rappard heeft die redenen ook aangehaald als hem hebbende gemoveerd. Mijnheer de Voorzitter! Ik wil gaarne zeggen, waarom ik tegen de konijnenstrikken in de Commissie van Rapporteurs heb mede geadviseerd: dat is om de politioneele moeilijkheden, die daarmede kunnen komen, om den onvrede, die daardoor kan ontstaan, de quaestieuze verbalen, die daaruit kunnen voortkomen. Geenszins echter om redenen, die aan den kant van de konijnen zijn. Vvat betreft hetgeen de heer Dresselhuys heeft gezegd over het schadelijk gedierte, moet ik de Regeering toch waarschuwen niet te spoedig in te gaan op dit idee. Voor het begrip schadelijk gedierte zou de grens limitatief moeten worden gesteld. Ik zou den heer Dresselhuys er op willen wijzen, dat schadelijk gedierte hier moet worden gelezen in verband met den aanhef van het wetsontwerp, waarin deze bepaling is gemaakt in het belang van den landbouw. Een dier, dat nu nuttig is, kan door verandering van levenswijze of door verandering van cultures, door het invoeren van nieuwe cultures, schadelijk worden en omgekeerd. De heer Ebels bijv., die uit een vooraanstaande landbouwprovineie komt, zal dit licht kunnen begrijpen, daar men in zijn provincie van tijd tot tijd van cultures verwisselt en spoedig een culture, die winstgevend belooft te zijn, invoert. _ Ik raad dan ook de Regeering aan, het zich door limitatieve bepalingen niet moeilijk te maken. Het amendement van den heer Fruytier moge misschien geen juridische volmaaktheid hebben, maar ik juich het toe en acht de strekking er van sympathiek. Het bedoelt dengene,
die gerechtigd is tot de jacht op zeker terrein, gedurende de uitoefening van de jacht, ook zonder dat daarvoor een vergunning noodig is, te machtigen tijdens den jachttijd het schadelijk gedierte op te ruimen. Als de Regeering niet ingaat op het denkbeeld van den heer Fruytier, zouden er allerlei misstanden kunnen ontstaan. Wij zouden de situatie kunnen krijgen, dat de pachter ecu zeker eigendomsrecht op de konijnen als anderszins doet gelden. IkDen zeer sterk op de hand van de landbouwers en do pachters, maar men moet den gedachtengang van deze wet niet omdraaien, ook als het schijnt in het voordeel van de pers' nen, wier belangen wij allen op verschillende wijzen voorstaan. Als de Regeering het amendement van den heer Fruytier bestreed, zou het beteekenen, dat zij de waarde van het schadelijk gedierte voor den grondgebruiker erkent. Mijnheer de Voorzitter! Ik wil er niet van verdacht, worden eenige waarde toe te kennen aan het schadelijk gedierte. Aangezien dus iemandj die op zeker pand op jacht gaat, te gelijker tijd bevoegd is het schadelijk gedierte dood te schieten, op te ruimen of te vangen, ben ik vóór het amendement van den heer Fruytier. Mijnheer de Voorzitter! Ik kom nu aan liet amendement van den heer Duymaer van Twist, dat ook een sympathieke strekking heeft. Als er inderdaad ernstige inbreuk op de Zondagsrust te vreezen is van het opsporen, bemachtigen en dooden van schadelijk gedierte, dan sta ik geheel en onvoorwaardelijk aan de zijde van den heer Duymaer van Twist, maar er zijn ook nog rustige, vreedzame manieren, waarop de landelijke bevolking zich daarmede op een Zondagmiddag kan bezighouden. Laat ik als voorbeeld noemen het fretteeren. Dit is juist een werkje om op Zondagmiddag te doen. I k sympathiseer altijd met die fretteurs; "het zijn speciaal pacifieke naturen, die zjeh daarmede bezighouden. Ik zou daarom den heer Duymaer van Twist in overweging willen geven, om in allen geval een uitzondering te maken voor het uitgraven van konijnen en het fretteeren. De heer rail Schalk: Mijnheer de Voorzitter! Ik zal mij bepalen tot een bespreking van het amenement van de heeren' Fruytier en van Voorst tot Voorst. Aanvankelijk heb ik overwegende bezwaren tegen dit amendement. Dit zal slaan op twee gevallen. Vooreerst het geval, dat de eigeaar van den grond, die den grond heeft verpacht aan een ander, zich het genot van de jacht heeft voorbehouden. De pachter is alsdan bevoegd, den eigenaar ook te vergunnen het schadelijk gedierte te dooden. Het lijdt geen twijfel, als de verhouding tusêchen beide partijen goed is en zich daartegen geen andere belangen verzetten, dat dan de pachter tegen het veiieenen dier vergunning geen bezwaar zal maken. Onder die omstandigheden 19 er dus geen moeilijkheid. en geen behoefte aan een bepaling als door den heer Fruytier voorgesteld. Daarnaast kan het voorkomen, dat de pachter om voor hem moveerende redenen niet bereid is dat recht te geven aan den grondeigenaar. Het kan zijn, omdat hij het ongewenscht acht, dat de grondeigenaar op den gepaehteii grond schadelijk gedierte schiet of dat hij het landbouwbelang daarmede niet gebaat acht. Alsdan zou het amendement van de heeren Fruytier en van Voorst tot Voorst het effect hebben, dat het den grondeigenaar een bevoegdheid verschafte, waartee de pachter, zonder dat voorschrift, niet vrijwillig zou zijn overgegaan. Dit amendement is dus eigenlijk gericht tegen den pneiiter, die 0111 voor hem klemmende redenen niet bereid is zijn recht om schadelijke dieren te dooden, met den verpachter te deelen. Van dit voorstel vrees ik ook slechte gevolgen. Als de grondeigenaar-verpachter eenmaal dat mede-recht bij de wet heeft verkregen, zal hij er uiterst gemakkelijk toe komen, op den pachter een moreele pressie uit te oefenen om zich te onthouden van het dooden van schadelijk gedierte. De pachter, die in vele gevallen de economisch zv.a':kere is, zal dan het recht tot het dooden van schadelijk gedierle illusoir gemaakt zien, al behoudt hij het volgens de wet. Ik ben daarom teeen het amendement gestemd, maar et
1860 62ste VERGADERING. — 14 MAART 1923. 27.
Bepalingen betreffende de jacht.
(tan Scbaik e. a.) ü nog een andere reden, waarom ik er bezwaar tegen heb. Het slaat ook op het geval, dat de grondeigenaar tevens grondgebruiker is en hij het genot van de jacht aan een derde heeft afgestaan. ï)at geval zal zich voordoen, als de grondeigenaar zelf zijn grond bewerkt, maar de kunst van jagen niet verstaat of zelf niet wil jagen. Waar nu bet amendement in zich sluit, dat imperatief aan het recht van jacht verbonden is het recht tot het schieten van schadelijk gedierte, en dus aan het jachtrecht automatisch een zeer belangrijke uitbreiding wordt gegeven, zie ik niet in, waarom dien tot bet genot van de jacbt gerechtigden nieteigenaar van den grond ook dit genot van het dooden van schadelijke dieren zou moeten toevallen. De grondeigenaarjachtrechthebbende kan dit misschien nog wensehen om het ïandbouwbelang en de belangen van zijn grond er mede te dienen. Doch de enkel tot jagen gerechtigde heeft dat belang niet. Yl'aaroni moet dan, als de grondgebruiker geen bulp noodig heeft voor bet dooden van konijnen, enz., de wet hem die hulp van den tot jagen bevoegde opdringen? Ik geloof, dat de hoer Eraytier aan dit geval niet gedacht heeft. Alles gamesgenomen acht ik het amendement niet aanbeve
waardig.
De heer Duymaer van T w i s t : Mijnheer de Voorzitter! Ik had niet gedacht, dat iemand tegen mijn amendement bezwaar zou hebben gemaakt. Het is zoo eenvoudig en begrijpelijk, dat het mij eenigszins vreemd voorkomt, dat er bedenkingen tegen worden ingebracht. Ik hoor daar de opmerking maken, dat iets van mijn amendement gezien wordt in het amendement, door den heer Beumer voorgesteld, maar beide amendementen regelen toch een geheel andere quaestie. Het amendement van den heer Beumer heeft het oog op het geven van een vergunning. Bij het verstrekken van de vergunning behoort daaraan en te recht te worden verbonden, dat op Zondag de opsporing van schadelijk gedierte niet mag plaats hebben. Dit voor te schrijven bedoelt het amendementBeumer. Maar mijn amendement beheerscht de geheele materie, niet alleen de Vergunningen, die speciaal! worden verstrekt, maar ziet op een ieder persoon, die zich opmaakt om schadelijk gedierte te gaan vernietigen. Nu begrijp ik niet, dat men bezwaar maakt tegen het amendement, terwijl artikel 20 ten opzichte van de jacht toch hetzelfde bepaalt. Dat artikel verbiedt het jagen op Zondag, terwijl het bij mijn amendement gaat om bijv. het bemachtigen van fazanten. Het is verboden op Zondag een haas te schieten, waarom zal het dan toelaatbaar zijn om op Zondag wel een fazant te bemanhtigen? Het zijn hier analoge gevallen. Als het eene verboden is, moet ook het andere verboden worden. Als het toegelaten blijft om op Zondag fazanten te bemachtigen, dan zal die dag bij voorkeur de dag worden, waarop de grondeigenaar op jacht gaat. Juist op Zondag zal men de jacht, met alle schadelijke gevolgen, daaraan verbonden, gaan uitoefenen. Men krijgt dan drijf- en klopjachten ; de Zondag zal bij preferentie worden gebruikt om schadelijk gedierte te bemachtigen. Waa rart. 20 het jagen op Zondag Verbiedt, moet ook hetzelfde geschieden ten aanzien van het schadelijk gedierte. Ik wijs er op, dat de verwijzing in het artikel naar art. 4, 2de lid, de gelegenheid geeft, dat niet alleen de grondgebruiker schadelijk gedierte zal kunnen opsporen en bemachtigen, maar dat de grondgebruiker ook anderen vergunning kan geven. Zoo zal het bezwaar van het jagen op Zondag, dat buiten do ééne deur wordt gezet, weer de andere deur binnenkomen. Daarom zal ieder overtuigd moeten zijn, dat het amendement dient te worden aangenomen. De heer Deckers: Mijnheer de Voorzitter! Ik wil even mijn afwijkende meening te kennen geven van het betoog van den heer Weitkamp, ter bestrijding van het amendement van de Commissie van Rapporteurs. De Commissie van Rapporteurs heeft het dooden van schadelijk wild door middel van strikken uit het ontwerp trachten te lichten, omdat zij overtuigd is, dat het gebruiken van konijnenstrikken aanleiding geeft tot vele en geheel overbodige martelingen van het dier. Ik geef toe, dat het soms noodig kon ?ijjn .van dergelijke middelen gebruik te niaken, indien er
(Deckers e. a.) geen andere ten dienste staan, maar deze wet is in dit opzicht zeer ruim en staat allerlei verdelgingsmiddelen too aan den grondgebruiker en anderen, zoodat ik niet inzie, dat men ook van strikken zou moeten gebruik niaken. Mijnheer de Voorzitter! Ik gevoel voor het amendement van ons geacht medelid mevrouw Bakker—Nort, die een stap verder wil gaan dan de Commissie van Rapporteurs en vreest, dat van de middelen, welke alsnog zullen overblijven: beugels, vallen en klemmen, ook een zoodanig gebruik kan worden gemaakt, dat het tot onnoodig gemartel aanleiding geeft. Van de redevoeringen tot bestrijding van haar standpunt, heeft mij het meest getroffen die van den geachten afgevaardigde den heer Bierema. De heer Bierema heeft er op gewezen, dat het noodig kan zijn, voor het uitroeien van dieren, welke aan land- en tuinbouw groote schade berokkenen, te beschikken over middelen, behoorende tot de rubriek van klemmen, beugels en vallen. Mevrouw Bakker—Nbrt wil de vallen handhaven onder deze voorwaarden, dat voor het gebruik er van toestemming wordt vereischt van het hoofd der plaatselijke politie en dat de vorm beantwoordt aan zoodanige eischen, dat het dier of levend gevangen wordt öf dadelijk wordt gedood. Door de aanneming echter van dit amendement zou aan land- en tuinbouw schade kunnen worden berokkend. Ik zou mevrouw Bakker—Nort in overweging willen geven haar amendement zoodanig te wijzigen, dat onder zekere voorwaarden ook beugels en klemmen worden toegelaten. Gehandhaafd blijft do eisch, dat toestemming moet worden gegeven door het hoofd der plaatselijke politie. Als tweede eisch wordt gesteld, dat de toestellen doelmatig moeten zijn ingericht. Deze omschrijving vind ik beter dan die, welke mevrouw Bakker—Nort geeft, omdat het naleven van den eisch, zooals die thans in het amendement is geformuleerd, in de practijk niet zal kunnen worden gecontroleerd. Wanneer mevrouw Bakker—Nbrt bereid is deze wijzigingen aan te brengen, zal ik gaarne mijn stem geven aan het amendement. Ten slotte nog een enkel woord over het amendement van den geachten afgevaardigde den heer Duymaer van Twist. De geachte afgevaardigde heeft gevraagd, wat nu eigenlijk het verschil is tusschen hetgeen hij voorstelt en hetgeen de wet nu reeds bepaalt ten aanzien van het eigenlijke wild. Dit verschil bestaat hierin, dat de wet thans verbiedt het jagen op Zondag, maar toelaat het dooden van schadelijk gedierte op Zondag. Bij het eerste had men het oog op sport en vermaak, bij het tweede op de noodzaak. Ik kan mij dus zeer goed voorstellen, dat men tot deze splitsing is gekomen. Dat neemt niet weg, dat in de redeneering van den heer Duymaer van Twist veel waarheid schuilt. Hij heeft nl. doen opmerken, dat iedere jager nu de bevoegdheid zou hebben, ofschoon hij niet mag jagen op Zondag, zich dien dag in het veld te bevinden met een geweer, ten einde schadelijk gedierte te dooden. "Wat dus eenerzijds verboden wordt, haalt men langs den anderen kant via het schadelijk gedierte weer in de wet. Ik geloof, dat het volkomen begrijpelijk JS, dat de heer Duymaer van Twist daartegen bezwaar maakt. Ik wijs er ook op, dat het onbeperkt toelaten van de jacht op schadelijk wild op Zondag ook ontegenzeglijk ten gevolge zal hebben het toenemen van de strooperij, en dit zal op zijn beurt weer ten gevolge hebben, dat het toezicht van hen, die met het onderdrukken van de strooperij belast zijn, zal moeten worden uitgebreid. Ik kan dus een groot gedeelte van het betoog van den heer Duymaer van Twist onderschrijven en ben voorshands geneigd te stemmen vóór zijn amendement. De heer R u i t e n : Mijnheer de Voorzitter! Gisteren is door den Minister' gezegd, dat door de artt. 54, 59 en 60 aan den grondgebruiker de volle maat wordt toegemeten. Het schijnt, dat die maat te groot is. Ik zou daartegenover willen stellen, dat toch ook aan de groetgrondbe'zitters, aan de heeren, meer dan de volle maat is toegemeten. Het geven van gelijk recht aan den grondeigenaar en aan den pachter heeft een zoodanige verhouding tusschen hen in het leven geroepen, dat ik zou willen zoggen, dat aan de heeren een te groote maat is toegemeten.
Vel 480.
1861
Tweede Kamer.
62ste VERGADERING. — 14 MAART 1923. 27.
Bepalingen be
treffende de jacht.
(Ruttcn e. a.)
(Fruytier e. a.)
Het jachtrecht is gisteren door den heer Drejselhuys genoemd een vermogensrecht, een waarde. Ik zou dan willen vragen, wie die waaide maakt. In de allereerste plaats en. in de meeste gevallen toch zeker de grondgebruiker. Want als men nagaat de zandgronden, zooals die door de heeren aan de pachten worden overgelaten, dan hebben die toch een zeer geringe jachtwaarde. Die pachtwaarde wordt dcor den pachter vermeerderd door de gewassen, die hij er op teelt en die voor den wildstand van over wegende waarde zijn. Daarom is het mij eenigszins moeilijk geweest om te stemmen voor het gewijzigde art. 4. Maar ik wilde de zaak niet op de spits drijven en aan allen, die eenigszins gerechtigd kunnen zijn, niet ieder recht ontzeggen. Maar dan zal men ook ann den grondgebruiker de volle maat moeten toemeten. Wij hebben nu weer de beperking door het amendement van den heer Fruytier, die mij niet kan bevallen, omdat ook daardoor weer het recht van den grondgebruiker gelijkgesteld wordt met dat van den jachtgereehtigde. De boeren hebben reeds zeo lang ondervonden, dat het met greote heeren slecht kersen eten is. Het amendement van mevrouw Bakker—Nort geeft er blijk van, dat zij op de jacht heel weinig kijk heeft, want anders zou zij weten, dat, wanneer een konijn met een schietgeweer niet secuur geraakt is, het 2 of 3 seconden later weer ia den grond zit en dat het daar hoogst waarschijnlijk een veel pijnfiijker dood zal sterven dan in een strik. Ik geloof, dat wij do strikken, beugels, klemmen en vallen wel noodig hebben. Er zijn op zandgronden zulke verschrikkelijke misstanden, dat daaraan zco spoedig en zoo radicaal mogelijk een einde moet worden gemaakt. Mijnheer de Voorzitter! Onder de personen, die bij mij zijn geweest, wa3 er een, die daarbij ook nog eigenaar was, wiens grond geheel en al ingesloten werd door de goederen van den jachtheer. Ten gevolge van de jaehtliefhebberij is het iemand, die totaal geruïneerd is. Ook is iemand bij mij geweest, die te weinig grond had wegens deeling in de familie. Hij kreeg een ontginning van 4£ H.A. en daarvan heeft hij verleden jaar 1200 K.G. koren kunnen halen, terwijl het gerust 12 000 K.G. hadden mogen zijn.
misschien niet genoeg hebben overwogen het argument, dat zij naar voren gebracht hebben, nl. dat de grondgebruiker in do zwakste positie verkeert. Die zwakke positie zal hij behouden, al zou do jachtgereehtigde het recht om het tchadelijk wild te schieten niet krijgen, met het gevolg, dat toch weer op den grondgebruiker een drang — en als het ncodig was: een dwang — zou worden uitgeoefend om het recht tot het schieten van schadelijk wild te krijgen. Men behoudt dus ongeveer dezelfde positie, alleen met het verschil, dat men de mogelijkheid voorkomt van moeilijkheden'1 tostonen eigenaar en pachter, om reden van al en niet willig geven van de bedeelde vergunning.
s
De Voorzitter: Het wil mij voorkomen, dat de heer Rutten bezig is terug te treden in de algemeene beschouwingen. Dat er wildschade is in Nederland, weet de Kamer, zoodat het niet noodig is, daarover thans nog uitvoerig te spreken. Ik verzoek den geachten afgevaardigd** dus niet verder in de algemeene beraadslaging terug te treden. De heer R u t t e n : Mijnheer de Voorzitter! Ik heb het aangehaald om de noodzakelijkheid te bewijzen, dat in art. 54 niet moet geknabbeld worden aan de rechten van den grondgebruiker. De heer F r u y t i e r : Mijnheer de Voorzitter! Ik heb getracht met dit amendement aan de jacht te doen geven, wat de jacht toekomt, terwijl geen schade toegebracht wordt aan den landbouw. Ik meende, op grond van wat door den Minister hier gezegd is, dat ook bij de behandeling van deze artikelen rekening moet worden gehouden met het belang van de jacht en dat deze wetswijziging niet uitsluitend ia een wijziging om het schadelijk gedierte op te ruimen, doch ook een regeling beoogt van de jacht. Ik heb het daarom noodig geacht om, waar het jachtrecht ie ^cegekend aan den eigenaar, althans, waar deze het zich kan voorbehouden, ook de gelegenheid te geven om het schadelijk wild, vooral met het oog op het schieten van konijnen en fazanten, te schieten gedurende den tijd, dat de jachtgerechtigde op de jacht is. Het komt mij nl.'voor, dat men niet kan spreken van de volle jacht, als men, op jacht zijnde, geen fazanten mag schieten, omdat zij behooren tot het schadelijk gedierte. Mijnheer de Voorzitter! Er zijn door de heeren Hiemstra en van Schaik bezwaren tegen mijn amendement ingebracht, met net oog op do schade, die zij vreezen voor den grondge* bmiker. Ik veroorloof mij op te merken, dat beide heeren Handelingen der Staten-Generaal. — 1922—1923. — II<
De heer Ruys de Beerenbrouck, Minister van Binnenlandsche Zaken en Landbouw: Mijnheer de Voorzitter! De heer van Voorst tot Voorst heeft in overweging gegeven, om in regel 2 van alinea a in te lasschen de woorden: ,,of ia opdracht zooals bedoeld in art. 60". Ik meen, dat de geachte afgevaardigde hier eigenlijk twee zaken bij elkaar brengt, welke niet bij elkaar behooren. De opdracht, die in art. 60 wordt bedoeld, is er een van geheel anderen aard, ik zou haast zeggen, het is een publiekrechtelijke opdracht en dat is iets geheel anders dan het gebruik maken door den grondgebruiker van de rechten, die art. 59 geeft. Daarom geloof ik, dat het beter is, dat de geachte afgevaardigde van dit denkbeeld afziet. De heer Weitkamp heeft ingediend een amendement van' tweederlei strekking. Het eerste deel van het amendement beoogt aan de schadecommissie een ander karakter te geven, want ik lees daar: ,,de commissie van wildschade kan bepalen" enz. In het wetsontwerp heeft de commissie een adviseerend karakter, maar volgens het amendement zou zij krijgen een verordenende bevoegdheid. Daardoor zou een nieuw element in het wetsontwerp gebracht worden en zou aan den Minister, die met de behartiging dezer aangelegenheid is belast, de leiding uit handen genomen worden. Bovendien zou met een zoo eenvoudige bepaling toch niet volstaan kunnen worden. Er zou o.a. ook bepaald moeten worden, op welke wijze een beslissing der commissie ter clgemeeno kennis gebracht zou moeten worden. Ik kan dus met dit deel van het amendement niet medegaan. Wat betreft den materieelen inhoud van het amendement, aan de door de Commissie van Rapporteurs voorgestelde redactie, zou ik de voorkeur moeten geven. De commissie wil den strik doen verdwijnen. Indien het amendement wordt aangenomen, zal het vangen met strikken slechts mogen plaats hebben na verkregen daartoe strekkende vergunningen, zooals bedoeld in art. 59, of krachtens een opdracht, als bedoeld in art. 60. Nu worden beugels, vallen en klemmen in het bijzonder gebruikt tegen het z.g. roofwild. Roofwild komt, meen ik, zoo wat in alle streken van ons land voor, zoowel op zwaren Heigrond als in heide- en zandstreken. Het wetsontwerp gaat uit van de gedachte, dat, waar dit wild zich vertoont, de grondgebruiker bevoegd moet zijn het met de door mij zoo pas genoemde middelen te vangen. Maar ten opzichte van het roofwild mag de toelaatbaarheid van beugels, vallen en klemmen niet afhankelijk gesteld worden van het minder of meer veelvuldig voorkomen van het roofwild. Een enkel stuk roofwild kan toch reeds groot nadeel teweegbrengen, b.v. in eendenkooien, en, voor zooveel otters betreft, aan den vischstand. Daarom kan ten aanzien van het roofwild van een onderscheiding der gemeenten in die, waar beugels wèl, en die, waar beugels niet mogen gebruikt worden, geen sprake zijn. De heer Duymaer van Twist heeft een amendement ingediend, beoogende het opsporen, bemachtigen en dooden van schadelijk gedierte op Zondag te verbieden. Ik stel mij de vraag, of de bedoeling van den geachten afgevaardigde is om allo middelen, waarmede schadelijk gedierte kan worden opgespoord, bemachtigd of gedood, onder des» bepaling te betrekken. Heb ik hem wèl begrepen , dan bedoelt hij in de eerste plaats en misschien alleen het bemachtigen met een' fchietgeweer. De nacht brengt misschien raad en daarom zal
1862 62ste VERGADERING. — 14 MAART 1923, 27.
Bepalingen betreffende de jacht.
(Minister Rujs de Beerenbrouck.) vermoedelijk do geachte afgevaardigde morgen op die vraag wel een antwoord kunnen preven. Het zal van dat anWoord afhangen, hoe ik tegenover dit amendement sta. Ik zeg niet, dat, als de drie woorden, welke ik opnoemde, worden ingeyoegd, ik er vóór ben, maar dan is er over het amendement eerder te spreken dan zooals het thans geredigeerd is. De heeren Eruytier en van Voorst tot Voorst hebban een Bubamendement ingediend op het amendement van de Comniissie van Rapporteurs. Ik meen mij ontslagen te mogen achten van de verplichting om hierop lang in te gaan, omdat ilc kan instemmen met het betoog van den heer van Schaik. Hetgeen de heer Fruvtier in tweeden termijn daarop heeft geantwoord, heeft mij niet kunnen overtuigen, dat de heer van Schaik het amendement ten onrechte heeft bestreden. Verder kom ik tot het amendement van mevrouw Bakker— Nart. Ik aarzel niet te zeggen, dat aan dat amendement een zeer sympathieke gedachte ten grondslag ligt, nl. de gedaehte om de dierenkwelling tegen te gaan. Het is niet te ontkennen, dat de beugel en de klem een mishandelende werking hebben, omdat de pooten en ook wel deelen van den kop
der dieren worden weggeslagen, zoodat deze soms na uren of dagen lijden moeten doodhongeren of door vogels, zooals kraaien, worden afgemaakt. Is het gebruik van beugels of klemmen iu een bijzonder geval noodig, dan kan daartoe volgens art. 59 door den met de zaken van de jacht belasten Minister vergunning worden verleend. Aanvankelijk sta ik dus tegenover dat amendement niet afwijzend. Ten slotte het amendement van den heer Dresselhuys. I n de bestaande wet komt een dergelijke omschrijving niet voor. Voor zoover ik gelegenheid heb gehad dit amendement, dat gedurende de zitting is ingediend, aan een onderzoek te onderwerpen, heb ik er yoorloopig geen bezwaar tegen, maar ik behoud mij voor, Mijnheer de Voorzitter, aangezien het vermoedelijk niet uw bedoeling is, heden over dit amendement te laten beslissen, er nog eens over na te denken en dan in tweeden termijn morgen mede te deelen, of mijn eerste indruk al dan niet de juiste is geweest. De beraadslaging wordt verdaagd tot den volgenden dag en de vergadering gesloten.