27 januari 2014
Pensioen Flash
Wijziging van de Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen en het Belastingplan 2014 / Bas Dieleman Introductie Zoals wij in onze vorige pensioenflash hebben bericht, hebben het kabinet en enkele oppositiepartijen op 18 december 2013 een pensioenakkoord gesloten. Doel van dit pensioenakkoord was het dusdanig wijzigen van voorstellen ‘Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen’ en ‘Wet pensioenaanvullingsregelingen’, dat deze op een meerderheid in de Eerste Kamer kunnen rekenen. De maatregelen uit het pensioenakkoord zijn opgenomen in de op 20 januari 2014 verschenen novelle ‘Wijziging van de Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen en het Belastingplan 2014’. De maatregelen die in deze novelle zijn opgenomen, treden in principe in werking per 1 januari 2015. De novelle ziet met name op de introductie van premiewaarborgen, de aanpassing van het Witteveenkader en de introductie van een nettolijfrente oudedagsvoorziening. Premiewaarborgen Belangrijkste punt van kritiek op de bij de Eerste Kamer aanhangige wetsvoorstellen betrof de budgettaire taakstelling. De voorgestelde verlaging van de jaarlijkse fiscaal gefaciliteerde opbouw van pensioen zou namelijk niet tot een overeenkomstige verlaging van de pensioenpremie leiden. De novelle bevat maar liefst negen waarborgen welke ervoor zouden moeten zorgen dat een verlaging van de opbouwpercentages wel tot een corresponderende verlaging van de pensioenpremie leidt. Wij delen echter de tijdens het debat van 19 december 2013 door diverse leden van de Tweede Kamer geuite zorg, dat de in de novelle opgenomen waarborgen niet tot een corresponderende premiedaling zullen leiden. Zonder uitvoerig stil te staan bij de inhoud van de waarborgen, constateren wij namelijk dat de waarborgen met name betrekking hebben op verbetering van inzicht in de totstandkoming van de pensioenpremie en dat dit verbeterde inzicht niet per definitie betekent dat de pensioenpremie daadwerkelijk omlaag gaat.
Aanpassing Witteveenkader De novelle bevat overeenkomstig het pensioenakkoord een verlaging van het opbouwpercentage voor pensioenen op basis van een middelloonregeling tot 1,875%. Met een dergelijk opbouwpercentage kan na 40 dienstjaren een pensioen van 75% van het gemiddeld inkomen worden gehaald. In het pensioenakkoord is niet (nadrukkelijk) ingegaan op de verlaging van het opbouwpercentage voor eindloonregelingen. In de novelle is echter voorgesteld om dit percentage te verlagen tot 1,657%. De naar leeftijd gedifferentieerde premie voor pensioenen op basis van een beschikbare premieregeling wordt overeenkomstig de systematiek van middelloonregelingen aangepast. De opbouwpercentages voor het partnerpensioen zullen 70% van de opbouwpercentages voor het ouderdomspensioen (blijven) bedragen. Bovengenoemde aanpassingen zullen zeer waarschijnlijk tot gevolg hebben dat de meeste pensioenregelingen voor 1 januari 2015 (opnieuw) moeten worden aangepast. Introductie nettolijfrente oudedagsvoorziening Het mede in het pensioenakkoord opgenomen voorstel om het pensioengevend inkomen af te toppen op € 100.000 blijft in stand en de in de Wet pensioenaanvullingsregeling opgenomen excedentregeling lijkt te komen vervallen. Dit laatste is ons inziens niet meer dan logisch gezien de storm van kritiek op dit voorstel. Volgens de novelle wordt de voorgestelde excedentregeling vervangen door een zogenoemde nettolijfrente oudedagsvoorziening. In hoofdlijnen komt deze oudedagsvoorziening er op neer dat indien en voor zover men een pensioengevend loon van € 100.000 te boven gaat, er middels een derde pijler product voor de oudedag kan worden gespaard, waarbij het (enige) fiscale voordeel is dat dit spaartegoed niet in box 3 van de inkomstenbelasting wordt opgenomen. Volgens de novelle mogen uitvoerders van fiscaal gefaciliteerde pensioenregelingen en uitvoerders van fiscaal gefaciliteerde derde pijler producten een netto lijfrente voorziening gaan uitvoeren. Ons inziens dient een werknemer zich wel af te vragen of de beperkte fiscale facilitering van de netto lijfrente oudedagsvoorziening opweegt tegen het niet vrij kunnen beschikken over de spaargelden in kwestie. Overige maatregelen pensioenakkoord Tot slot berichten wij dat in de novelle niets is opgenomen over de in het pensioenakkoord genoemde pensioenpositie van zzp’ers, de dialoog over de toekomst van het Nederlandse pensioenstelsel en het verkennen van mogelijkheden om het werknemersdeel van de pensioenpremies in te zetten voor eigen woningschuld. Ten aanzien van de pensioenpositie van zzp’ers heeft het kabinet op 15 januari jl. wel aangegeven dat belangenorganisaties van zelfstandigen zich momenteel over de vormgeving van een vrijwillige pensioenregeling buigen en dat het kabinet in dit verband een separaat wetsvoorstel komt.
Fiscale besluiten / Marianne Meijer-Zaalberg Eind vorig jaar zijn er enkele fiscale besluiten verschenen in verband met de wijziging van de fiscale regels omtrent pensioen (Wet Verhoging AOW- en Pensioenrichtleeftijd, afgekort Wet VAP) die vanaf 1 januari 2014 van kracht zijn. Deze fiscale besluiten zullen hierna kort worden besproken. Besluit van 17 december 2013, nr. BLKB 2013/2201M Verlenging looptijd uitkering VUT, overbruggings- en prepensioen en overbruggingslijfrente Dit besluit maakt het mogelijk om, vooruitlopend op een wetswijziging, uitkeringen van VUT-regelingen, overbruggingspensioen, prepensioen en overbruggingslijfrente tot de verhoogde AOW-leeftijd uit te keren. Bij de invoering van de Wet VPL (aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling) is in overgangsrecht een voorziening getroffen voor op 31 december 2004 bestaande VUT-regelingen,
2
overbruggingspensioen en prepensioen. Deze regelingen moeten eindigen op 65-jarige leeftijd. Voldoen de regelingen daaraan niet, dan worden zij aangemerkt als een regeling voor vervroegde uittreding. Reden van invoering van deze begrenzing was dat destijds op die leeftijd de AOW-uitkeringen ingingen. Nu de ingang van de AOW-uitkeringen is verschoven en in de komende jaren blijft opschuiven, dient dat overgangsrecht aangepast te worden. Dat zal geregeld worden in een wetswijziging. Vooruitlopend daarop heeft de staatssecretaris goedgekeurd dat deze uitkeringen mogen worden uitgekeerd tot aan de ingangsdatum van de AOW. Dat geldt tevens voor overbruggingslijfrenten. Besluit van 18 december 2013, nr. BLKB 2013/2200M Regelingen vervroegd uittreden in kader van sociale plannen en vrijwillige vertrekregelingen Dit besluit bevat onder voorwaarden een goedkeuring voor regelingen voor vervroegd uittreden in het kader van sociale plannen, die worden voorafgegaan door een vrijwillige vertrekregeling. De bevordering van de arbeidsparticipatie van ouderen is onder meer vorm gegeven door de pseudo-heffing op regelingen voor vervroegd uittreden (RVU’s). Er vindt geen pseudoheffing plaats als sprake is van een sociaal plan in het kader van een reorganisatie, waarbij de vermindering van het personeels-bestand plaatsvindt op basis van objectieve criteria zoals het afspiegelingsbeginsel en het niet de intentie is om ouderen met het oog op vervroegd uittreden te ontslaan. Het komt steeds vaker voor dat een dergelijk sociaal plan vooraf wordt gegaan door een regeling waarbij werknemers vrijwillig ontslag kunnen nemen. Oudere werknemers maken vaak gebruik van een dergelijk vrijwillige regeling en kunnen op die wijze plaats maken voor jongere werknemers die anders zouden afvloeien. Vrijwillige vertrekregelingen moeten op zich getoetst worden aan de RVU-criteria. Deze afzonderlijke toetsing kan leiden tot het toepassen van de pseudo-heffing op de vrijwillige regeling, terwijl over de totale regeling in het kader van het sociaal plan met inbegrip van de vrijwillige vertrekregeling wel aan de vereiste objectieve ontslagcriteria wordt voldaan. Dat vindt de staatssecretaris niet gewenst en in dat verband keurt hij onder voorwaarden goed dat de beoordeling of voldaan is aan een objectief ontslagcriterium zoals het afspiegelingsbeginsel, mag plaatsvinden nadat het sociaal plan, inclusief de voorafgaande vrijwillige vertrekregeling is afgerond. Daarbij staat de staatssecretaris een doelmatigheidsmarge toe van 10%. De voorwaarden die de staatssecretaris aan de goedkeuring verbindt zijn: •
De ontslagen op basis van het sociaal plan, inclusief de vrijwillige vertrekregeling, zijn uiterlijk afgerond in een periode van 36 maanden.
•
De werkgever legt vooraf een inschatting vast en maakt achteraf een verantwoording op over de naleving van de objectieve ontslagcriteria en bewaart de inschatting en de verantwoording op controleerbare wijze bij zijn loonadministratie.
Als achteraf blijkt dat meer ouderen zijn ontslagen dan mogelijk was binnen de grenzen van de objectieve ontslagcriteria en de doelmatigheidsmarge van 10%, dan is voor de gehele groep oudere werknemers sprake van een RVU en wordt daarop de pseudo-eindheffing (52%) toegepast. Besluit van 20 december 2013, nr. BLKB 2013/2199M Overgangsrecht partner- en wezenpensioen werknemer geboren vóór 1 januari 1950 Dit besluit verleent een goedkeuring aan pensioenregelingen met partner- en wezenpensioen voor werknemers geboren vóór 1 januari 1950 met een maximum opbouwpercentage zoals deze gold voor de invoering van de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling (Wet VPL). Bij invoering van de Wet VPL op 1 januari 2005 is overgangsrecht opgenomen voor het ouderdomspensioen voor werknemers die zijn geboren voor
3
1 januari 1950, waardoor de opbouw van ouderdomspensioen ook na invoering van de Wet VPL ongewijzigd kon worden voortgezet. Daarbij is niet voorzien in overgangsrecht voor partner- en wezenpensioen omdat de ruimte voor toekenning van deze pensioenen ongewijzigd bleef. Bij invoering van de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd (Wet VAP) wordt de fiscale ruimte voor het partner- en wezenpensioen wel beperkt maar wordt voor werknemers geboren vóór 1 januari 1950 een uitzondering gemaakt. Dit besluit verleent tevens een goedkeuring aan pensioenregelingen voor werknemers geboren vóór 1 januari 1950 met een geringe overschrijding van de fiscale grenzen voor het wezenpensioen. Met ingang van 1 januari 2014 wordt door de Wet VAP de opbouwruimte voor het ouderdomspensioen beperkt tot 2,15%. De ruimte voor het partnerpensioen wordt beperkt tot 1,51% en voor wezenpensioen tot 0,3%. In pensioenregelingen waarbij het partnerpensioen wordt uitgedrukt in 70% van het ouderdomspensioen en het wezenpensioen in 20% van het partnerpensioen (of 14% van het ouderdomspensioen) bedraagt het partnerpensioen 1,505% van de pensioengrondslag en het wezenpensioen 0,301% van de pensioengrondslag. Het wezenpensioen is in deze situatie te hoog. Tegenover deze geringe overschrijding staat het partnerpensioen dat een compensatieruimte heeft van 0,005%, waardoor de regeling binnen de kaders van de wet kan worden aangewezen. Deze aanwijzing geldt tot en met 31 december 2014 en dus alleen voor werknemers geboren vóór 1 januari 1950. Fiscale behandeling partner- en wezenpensioen op risicobasis De staatssecretaris geeft in dit besluit ook zijn visie over het partner- en wezenpensioen dat op risicobasis is verzekerd, in verband met de beperking van de fiscale kaders voor pensioenopbouw. Als het partner- en wezenpensioen in plaats van op opbouwbasis op risicobasis is verzekerd, dan wordt het partner- en wezenpensioen op basis van eenjarige risico’s verzekerd. Dat houdt in dat deze risico’s jaarlijks opnieuw verzekerd worden, waarbij de dan geldende fiscale kaders moeten worden aangehouden. Als dat onverkort wordt toegepast, dan ontstaat er een verschil in behandeling van partner- en wezenpensioen op risicobasis ten opzichte van opgebouwd partner- en wezenpensioen, waar de reeds opgebouwde pensioenen in stand blijven en de beperking alleen geldt voor het daarna op te bouwen pensioen. De staatssecretaris staat toe dat ook bij een partner- en wezenpensioen op risicobasis voor dienstjaren vóór inwerkingtreding van de Wet VAP uitgegaan mag worden van de toen geldende fiscale kaders (qua opbouw en pensioengevend loon). Conversie opgebouwde pensioenaanspraken met recht op indexatie In dit besluit keurt de staatssecretaris ook goed dat de fiscaal maximale grenzen overschreden mogen worden door conversie van opgebouwde pensioenaanspraken met een recht op indexatie van pensioenrichtleeftijd van 65 jaar naar 67 jaar. Met ingang van 1 januari 2014 wordt de pensioenricht-leeftijd verhoogd naar 67 jaar. Als de reeds daarvoor opgebouwde pensioenaanspraken, met pensioenrichtleeftijd op 65 jaar, worden geconverteerd naar de nieuwe pensioenrichtleeftijd, heeft dat tot gevolg dat een deel van het recht op indexatie wordt omgezet in een hogere pensioenaanspraak, waardoor mogelijk de fiscaal maximale grenzen voor het ouderdomspensioen (100% pensioengevend salaris: hierna PG), het partnerpensioen (70% van PG) en het wezenpensioen (14% van PG) overschreden worden. Arbeidsongeschiktheid en aanpassing pensioenregeling Ook in dit besluit wijst de staatssecretaris pensioenregelingen met een inwerking getreden verzekering wegens premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid onder voorwaarden aan als pensioenregeling in de zin van de Wet LB.
4
Als een pensioenregeling premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid omvat, dan wordt het deelnemerschap (deels) voortgezet tijdens de WIA-uitkering. De staatssecretaris heeft in zijn besluit daarover het volgende opgemerkt. Bij wijziging van de fiscale regels moeten bestaande pensioenregelingen worden aangepast. Dit geldt ook voor pensioenregelingen waarbij de premievrijstelling wegens arbeidsongeschiktheid al is ingegaan. Ten aanzien van de verzekeraar merkt de staatssecretaris vervolgens op dat het recht op premievrijstelling wegens arbeidsongeschiktheid echter vaak geformuleerd is als een recht op voortzetting van de betaling van overeengekomen premiebedragen voor pensioenopbouw voor rekening van de verzekeraar. Dit betekent dat in de gevallen waarin de premievrijstelling wegens arbeidsongeschiktheid al is ingegaan, de verplichtingen van de verzekeraar en de rechten van de arbeidsongeschikte werknemer vaststaan. In die gevallen kan aanpassing van de pensioenregeling voor arbeidsongeschikten tot aanzienlijke bezwaren voor de uitvoeringspraktijk leiden. In verband daarmee wijst de staatssecretaris de betrokken pensioenregeling aan als fiscaal toegestane pensioenregeling, onder de volgende vier voorwaarden: 1. Onderdeel van de pensioenregeling is een verzekeringsovereenkomst die bij arbeids-ongeschiktheid voorziet in een recht op voortzetting van de betaling van overeengekomen premiebedragen voor pensioenopbouw voor rekening van de verzekeraar. De premies komen dan voor rekening van de pensioenverzekeraar. 2. Afgezien van een eventuele indexatie staat de omvang van de premievrijstelling vast op de datum waarop de periode van premievrijstelling ingaat. 3. Een eventueel overeengekomen indexatie van de vrijgestelde premies vindt plaats volgens een gebruikelijke, fiscaal aanvaardbare loon- of prijsindex. 4. Bij een latere verlaging van de mate van arbeidsongeschiktheid geldt de aanwijzing alleen voor de in samenhang daarmee te verlagen opbouw van pensioenrechten met de bijbehorende premievrijstelling. Bij een latere verhoging van de mate van arbeidsongeschiktheid dient de daarmee samenhangende premievrije pensioenopbouw te voldoen aan de fiscale regels zoals die luiden ten tijde van die verhoging. Het lijkt erop dat de voormelde regels dus niet voor pensioenregelingen gelden die bij een pensioenfonds zijn ondergebracht. Welke regels er gelden bij wijziging van de arbeidsvoorwaarde pensioen na het einde van de arbeidsovereenkomst is nog een vraag apart. Een wijzigingsbeding in het pensioenreglement kan dat vergemakkelijken, zo blijkt uit recente jurisprudentie. Als dat het geval is en er is sprake van een zwaarwegend belang van de werkgever waarvoor het belang van de (ex-)werknemer dat door de wijziging zou worden geschaad naar redelijkheid en billijkheid moet wijken. In geval de pensioenregeling is ondergebracht bij een pensioenfonds kan er ook een wijzigings-bevoegdheid van het bestuur van het pensioenfonds gelden. Dat dient dan wel in het reglement opgenomen te zijn. In dat geval kan de werkgever dit alleen maar volgen, maar is daarmee niet direct gevrijwaard van een eventuele compensatiemaatregel. Er zal dan ook instemming moeten zijn over de wijziging van de pensioenregeling en de daarmee verband houdende compensatiemaatregel.
Convenant verzekeraars en pensioenfondsen / Marianne Meijer-Zaalberg Op 23 januari 2013 hebben verzekeraars en pensioenfondsen een convenant gesloten over de dekking van arbeidsongeschiktheidpensioen en premievrijstelling in pensioenregelingen. Het convenant is bedoeld om met ingang van 1 januari 2014 de negatieve gevolgen weg te nemen van werknemers met gezondheidsbeperkingen bij individuele baanmobiliteit. De voor de werknemer geldende pensioenregeling is daarbij leidend. Als daarin geen arbeidsongeschiktheidspensioen en/of premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid is opgenomen, heeft het convenant ook geen werking.
5
Arbeidsongeschiktheidspensioen De regelingen op grond van het convenant zijn verschillend voor het arbeidsongeschiktheidspensioen en de premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid. Voor het arbeidsongeschiktheidspensioen geldt dat de verzekering blijft gelden waaraan de werknemer deel nam op de eerste ziektedag (met andere woorden: het zogenaamde uitlooprisico wordt verzekerd). Als de arbeidsongeschiktheid toeneemt, wordt ook die toename verzekerd in de oude regeling. Het risico blijft verzekerd tot de pensioenrichtleeftijd, zoals vermeld in het pensioenreglement, maar eindigt uiteraard eerder als de WIA-uitkering eerder eindigt. Bij herleven van de arbeidsongeschiktheid binnen 4 weken, wordt het arbeidsongeschiktheidspensioen verzekerd vanuit de oude pensioenregeling. Bij herleving na 4 weken wordt het arbeidsongeschikt¬heids-pensioen in de nieuwe pensioenregeling verzekerd. Als de werknemer al arbeidsongeschikt was voordat hij in enige pensioenregeling was opgenomen, dan is hij, voor het gedeelte dat hij al arbeidsongeschikt was, niet verzekerd (met andere woorden: het zogenaamde inlooprisico is niet verzekerd). Premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid De premievrijstelling blijft verzekerd in de pensioenregeling waarin de werknemer deelnam tijdens de eerste ziektedag. De mate van arbeidsongeschiktheid blijft in de oude regeling gedekt tot het niveau op de laatste werkdag of eerste toekenning van de WIA-uitkering en eventuele toename binnen 4 weken na de laatste werkdag of de eerste toekenning van de WIA-uitkering. De nieuwe pensioenregeling verzekert de verhoging van de premievrijstelling bij toename van de arbeidsongeschiktheid na 4 weken. Ook bij herleving van de arbeidsongeschiktheid na 4 weken na eerder herstel, wordt premievrijstelling verzekerd in de nieuwe pensioenregeling. In het convenant spreken verzekeraars en pensioenfondsen ook af dat er geen carenz- of wachttijden worden gehanteerd voor de verzekering van het arbeidsongeschiktheidspensioen en de premievrijsteling. Wel mogen antimisbruikbepalingen opgenomen worden. Tevens kunnen anticumulatiebepalingen opgenomen worden.
Pensioen in eigen beheer/ Matthijs van Tol Op 6 december 2013 heeft de staatssecretaris van Financiën op verzoek van de Eerste Kamer een brief opgesteld over de knelpunten bij de opbouw van pensioen in eigen beheer voor een directeur-grootaandeelhouder (“DGA”). In deze brief wordt met name ingegaan op de bestaande verschillen in waardering van pensioen in eigen beheer volgens enerzijds de commerciële regels en anderzijds de fiscale regels. In de brief van de staatssecretaris wordt geconstateerd dat er aanmerkelijk verschillen bestaan tussen de commerciële en de fiscale waardering van pensioen in eigen beheer. Deze verschillen zijn het gevolg van fiscale regels ten aanzien van de in aanmerking te nemen rekenrente van minimaal 4 procent, het fiscaal niet rekening mogen houden met toekomstige loon-en prijsontwikkelingen, het fiscale verbod op het gebruik van leeftijdsterugstellingen en het fiscaal niet rekening houden met het risico van vooroverlijden en met kosten-en winstopslagen. Een en ander leidt ertoe dat de fiscale waardering van pensioen in eigen beheer aanmerkelijk lager is dan de waarde in het economische verkeer van dat pensioen. Daarnaast is er sprake van ingewikkelde regels.
6
In de brief van de staatssecretaris worden drie mogelijk oplossingsrichtingen voorgesteld. De eerste oplossingsrichting is het gelijktrekken van de fiscale waardering van pensioen in eigen beheer met de commerciële waardering (fiscaal volgt commercieel). Dit zou echter leiden tot aanmerkelijk hogere fiscale lasten. Met name om budgettaire redenen heeft deze oplossing niet de voorkeur van de staatssecretaris. De tweede oplossingsrichting bestaat uit een eenmalige verlaging (“afstempeling”) van de pensioenaanspraken tot op het niveau van de fiscale waardering. Omdat deze benadering slechts een tijdelijke oplossing biedt, heeft deze oplossingsrichting evenmin de voorkeur van de staatssecretaris. De voorkeur van de staatssecretaris gaat uit naar een derde richting, de zgn. fiscale pensioenreserve voor de oude dag. Hierbij zou aan de DGA elk jaar de keuze worden geboden tussen hetzij opbouw van pensioen bij een externe professionele verzekeraar, hetzij vorming van een fiscale pensioenreserve. Het systeem van de fiscale pensioenreserve zou er in hoofdlijnen als volgt uitzien. Er worden géén pensioenrechten opgebouwd en er zijn in fiscale zin géén pensioenaanspraken. De fiscale pensioenreserve is van fiscale aard en staat los van het arbeidsrecht. Er wordt jaarlijks een percentage van de winst aan de pensioenreserve toegevoegd, met inachtneming van een maximum. Er kan alleen een toevoeging aan de pensioenreserve plaats vinden indien in het desbetreffende jaar winst wordt gemaakt. Om het systeem eenvoudig te houden wordt overwogen in een winstjaar geen inhaaldotaties mogelijk te maken over voorafgaande jaren waarin vanwege een te lage winst minder dan het maximum is gedoteerd. De pensioenreserve kan alleen worden gevormd bij de werkmaatschappij of bij een vennootschap die deel uitmaakt van de fiscale eenheid vennootschapsbelasting. De pensioenreserve bestaat alleen uit de jaarlijkse dotaties, er vindt geen oprenting plaats. Actuariële berekeningen kunnen achterwege blijven. Uiterlijk op het moment dat de AOW-gerechtigde leeftijd wordt bereikt, valt de pensioenreserve vrij ten bate van de belastbare winst. In die situatie is tevens zgn. revisierente verschuldigd. De belaste vrijval (en de revisierente) kan worden voorkomen door met de gereserveerde middelen een lijfrente ten behoeve van de DGA (of bij overlijden: ten behoeve van zijn nabestaanden) aan te kopen. Bij echtscheiding zal de partner geen recht hebben op een deel van de fiscale pensioenreserve. De brief van de staatssecretaris van Financiën is het startpunt voor een discussie met de Tweede Kamer en de Eerste Kamer over pensioen in eigen beheer. Dit onderwerp zal dus nog een vervolg krijgen.
Waardering pensioenvoorziening DGA in de jaarrekening / Matthijs van Tol Volgens de Richtlijnen voor de jaarverslaggeving is het toegestaan om in de jaarrekening het in eigen beheer gehouden pensioen van de directeur-groot aandeelhouder (“DGA”) in aanmerking te nemen voor een bedrag gelijk aan de fiscale voorziening. Indien van deze mogelijkheid gebruik wordt gemaakt, zal de in de jaarrekening opgenomen pensioenvoorziening in het algemeen aanmerkelijk lager zijn dan de waarde in het economische verkeer van de pensioenverplichting. De reden hiervoor is met name dat bij de berekening van de omvang van fiscale pensioenvoorziening een rekenrente van tenminste 4 procent moet worden gehanteerd. Op 9 januari 2014 heeft de Raad voor de Jaarverslaggeving (“de Raad”) een voorstel gepubliceerd voor een aangepaste richtlijn over de waardering van in eigen beheer gehouden pensioen van de DGA (“het voorstel”). Volgens het voorstel mag het in eigen beheer gehouden pensioen van de DGA alleen nog volgens fiscale grondslagen worden gewaardeerd indien dit niet leidt tot belangrijke verschillen met een waardering op basis van een in Nederland algemeen aanvaardbare actuariële waarderingsmethodiek. In het voorstel is niet aangegeven wanneer sprake is van “belangrijke verschillen” . Evenmin is in het voorstel opgenomen welke actuariële waarderingsmethodieken in Nederland algemeen aanvaardbaar zijn. In dit verband rijst onder meer de vraag van welke rekenrente moet worden uitgegaan.
7
Verder is in het voorstel opgenomen dat bij de waardering van deze pensioenverplichtingen rekening dient te worden gehouden met onvoorwaardelijke toegezegde (toekomstige) indexaties. Het is toegestaan rekening te houden met aanpassingen van opgebouwde pensioenaanspraken die voortvloeien uit verwachte toekomstige salarisstijgingen en voorwaardelijk toegekende indexaties. Dit is echter niet verplicht. Voorts is het toegestaan de pensioenverplichtingen te waarderen tegen het bedrag waarvoor deze kunnen worden overgedragen aan een professionele verzekeraar (de zgn. waarde in het economische verkeer). Dit is evenmin verplicht. Het voorstel heeft geen invloed op de bestaande mogelijkheid voor kleine rechtspersonen om onder voorwaarden de jaarrekening op te stellen op basis van de toepasselijke fiscale grondslagen. In dat geval dienen zowel de activa, de passiva als het resultaat volgens fiscale grondslagen in aanmerking te worden genomen. In de toelichting op de jaarrekening dient in deze situatie te worden vermeld dat is uitgegaan van fiscale grondslagen. Het voorstel geldt zowel voor grote, middelgrote als voor kleine ondernemingen. De wijzigingen zouden ingaan voor boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2014, waarbij eerdere toepassing door de Raad wordt aanbevolen. De Raad beveelt sterk aan om, vanwege de lage rentestanden, met onmiddellijke ingang de pensioenverplichting voor de DGA niet langer te waarderen volgens fiscale grondslagen. Onduidelijk is of dit laatste betekent dat in de opvatting van de Raad het voorstel ook invloed heeft op jaarrekeningen van vóór 2014. Tot 19 februari 2014 kan commentaar op het voorstel bij de Raad worden ingediend. Daarna zal het voorstel zo spoedig mogelijk door de Raad definitief worden gemaakt.
Round tables Het Team Pensioenen & Pensioenfondsen organiseert regelmatig ‘tailormade’ round tables voor pensioenfondsen, pensioenbeheerders en pensioenuitvoerders over de voor u relevante juridische, regulatoire en fiscale aspecten. Onderwerpen in deze kleinschalige (ook in-house) bijeenkomsten kunnen bijvoorbeeld zijn de juridische, regulatoire en fiscale aspecten van beleggen & vermogensbeheer, due diligence van investeringsmogelijkheden, pension fund governance, aansprakelijkheid en risico’s voor pensioenbestuurders, werkingssfeer van pensioenregelingen, en premie pensioeninstellingen. Nieuw zijn de round tables “Wijzigen pensioenregeling”, “Liquidatie van pensioenfondsen” en “Nieuwe bestuursstructuur voor pensioenfondsen”. Voor meer informatie over onze round tables kunt u contact opnemen met Marianne Meijer-Zaalberg.
8
Colofon De Pensioen Flash is een uitgave van het Team Pensioenen & Pensioenfondsen van Loyens & Loeff. Dit team bundelt de specialistische kennis op fiscale, juridische en regulatoire aspecten en adviseert pensioenfondsen, uitvoeringsorganisaties en aangesloten instellingen als werkgevers en werknemersorganisaties. Voor meer informatie over ons team, klik hier. Redactie: Marianne Meijer- Zaalberg
Disclaimer Hoewel deze publicatie met grote zorgvuldigheid is samengesteld, aanvaarden Loyens & Loeff N.V. en alle andere entiteiten, samenwerkingsverbanden, personen en praktijken die handelen onder de naam ‘Loyens & Loeff’, geen enkele aansprakelijkheid voor de gevolgen van het gebruik van de informatie uit deze uitgave zonder hun medewerking. De aangeboden informatie is bedoeld ter algemene informatie en kan niet worden beschouwd als advies.
www.loyensloeff.com