S
Zitting 1967-1968 - 9 3 0 0 RIJKSBEGROTING VOOR HET DIENSTJAAR 196S HOOFDSTUK XIII - ECONOMISCHE ZAKEN MEMORIE VAN TOELICHTING NR. 2
HOOFDSTUK I. ALGEMEEN De kentering in de economische ontwikkeling, die zich in de tweede helft van 1966 begon af te tekenen heeft een einde gemaakt aan een periode van hoogconjunctuur, welke ongeveer zeven jaren heeft geduurd. Voorzover statistisch valt na te gaan heeft ons land nimmer tevoren zoveel jaren achtereen een situatie met meer dan volledige werkgelegenheid gekend. In deze periode is een uitzonderlijk snelle inkomensstijging gerealiseerd. In de jaren 1959—1966 nam het reële inkomen per hoofd der bevolking (met 30 pet.) weinig minder toe dan in het gehele tijdvak 1900—1939 (37 pet.). De inspanning van een vroegere generatie is dus thans in één hausse-periode grotendeels verwezenlijkt. Hieraan moet intussen worden toegevoegd, dat wij in zeven jaren evenveel prijsstijgingen hebben gekend als gedurende de eerste vier decennia van deze eeuw (ca. 32 p e t ) . De kracht en de duur van de afgelopen hausse hebben tengevolge gehad dat de aandacht voor andere vraagstukken dan die van een gespannen of overspannen economie op de achtergrond raakte. In de laatste fase van de hoogconjuctuur bleek evenwel een toenemende belangstelling voor structuurproblemen. Gedurende de voortgaande hausse voltrokken zich namelijk belangrijke structurele verschuivingen. De kentering in de economische ontwikkeling heeft de schaduwbeelden daarvan extra relief gegeven. De actuele problematiek concentreert zich dan ook op de combinatie van getij-wisseling in de conjunctuur en veranderingen in structureel opzicht. Beide verschijnselen vragen om een nadere analyse. Mede gezien het feit, dat in de Macro-Economische Verkenning en in de Miljoenennota reeds uitvoerig op resp. de conjuncturele vooruitzichten en het op korte termijn te voeren beleid wordt ingegaan, zal de ondergetekende in de hierna volgende algemene uiteenzetting de meeste aandacht aan de meer structurele verschijnselen geven. Uitgangspunt voor deze beschouwing is een vergelijking tussen de huidige economische ontwikkeling, waarvoor de jaren 1966 en 1967 model kunnen staan en de jaren 1957 en 1958, die eensdeels werden gekenmerkt door een tot op zekere hoogte analoge conjuncturele terugval en die anderdeels ver genoeg achter ons liggen om relevante structurele verschuivingen aan het licht te brengen. Uiteraard is deze vergelijking niet bedoeld om de toekomst achterwaarts tegemoet te treden, maar om aanknopingspunten te vinden voor het in de komende jaren te voeren beleid. Vooraf zij opgemerkt, dat aan een vergelijking van 1966/'67 met 1957/'58 twee tekortkomingen zijn verbonden. Allereerst wordt een onvoltooid heden gesteld naast een voltooid verleden. Vervolgens heeft de omslag in de conjunctuur in 1957 — afgaande op de arbeidsmarkt — in het begin van het jaar plaats gevonden, terwijl in 1966 de omslag pas in de tweede helft van het jaar markant werd. Met beide punten zal bij het trekken van conclusies rekening moeten worden gehouden.
7 TABEL 1-1 Enkele conjunctuur indicator en 1957 1958 1966 1967 mutaties in % t.o.v. voorafgaand jaar Volume binnenlandse bestedingen Volume goederenuitvoer. . . . Produktie bedrijven Volume goedereninvoer . . . . Prijspeil particuliere consumptie
1,5 5,5 3,1 3,0
— 5,1 10,1 0 — 6,0
3,5 6,5 3,0 6,5
2,5 6 3,5 3
5,4
1,6
6
4
Geregistreerde arbeidsreserve in % van de afhankelijke beroepsbevolking 1,6 Lopende rekening betalingsbalans in °/0 van het bruto nationaal produkt —1,7
3,0
1,1
2,4
+ 4,3
—0,9
+0,1
Allereerst blijkt uit deze tabel, dat de binnenlandse bestedingen thans nog een — beperkte — toeneming vertonen, terwijl deze in de referentieperiode in absolute zin daalden met name ook onder invloed van een sterke teruggang van de bedrijfsinvesteringen in vaste activa (— 13 pet. in 1958). Dit verschil in ontwikkeling hangt vooral samen met de destijds toegepaste vrij omvangrijke bestedingsbeperking. Zowel met het oog op de werkgelegenheid alsook gezien de wenselijkheid van een voortgaande economische groei moet het in beginsel positief worden gewaardeerd, dat een dergelijke ingrijpende bestedingsbeperking in 1966/'67 achterwege is gebleven. Daaraan dient evenwel de opmerking te worden verbonden, dat als gevolg van de bestedingsbeperking in 1957/'58 een snel herstel van de betalingsbalans optrad. Nu in de huidige fase van de conjunctuur de ombuiging in het verloop van de binnenlandse bestedingen veel minder markant is, verloopt het herstel van de betalingsbalans aanzienlijk trager. Voor stimulerende maatregelen is er daardoor thans minder ruimte. Dat ondanks de niet-ongunstige ontwikkeling in 1966/'67 van de binnenlandse bestedingen toch recentelijk een niet onbelangrijke werkloosheid optrad, is verrassend als men van min of meer vaste economische samenhangen uitgaat. Juist een vergelijking die een groter aantal jaren omspant, kan echter veranderingen aan het licht brengen. In dit geval betreft zulks de ontwikkeling van de arbeidsproduktiviteit in een minder expansieve conjunctuurfase. Terwijl zich van 1957 op 1958 en van 1966 op 1967 eenzelfde relatieve vermindering van de werkgelegenheid in bedrijven voordeed (ca. 1 pet.), blijkt de arbeidsproduktiviteit in bedrijven in 1958 met 1 pet. te zijn gestegen en in 1967 — afgaande op de meest recente verwachting — met ongeveer 4,5 pet. Het veel hogere loonkostenpeil speelt bij dit verschil waarschijnlijk een rol. Vooral in de bouwnijverheid is de produktiviteitsstijging opmerkelijk: het voor 1970 voorziene niveau is door de — met een samenstel van factoren verband houdende — recente snelle toeneming van de produktic per werkende reeds medio 1967 bereikt. De zojuist genoemde ervaringen accentueren het gewicht, dat bij het beleid aan de werkgelegenheid moet worden toegekend. In dat verband vraagt de ondergetekende vooral aandacht voor de ontwikkelingen in de onderscheiden sectoren van onze economie. TABEL 1-2 Ontwikkeling werkgelegenheid naar sectoren (loontrekkers en zelfstandigen) Landbouw
Industrie
Bouwnijverheid
Diensten
1 000 manjaren 372 1439 1299 473 1750 1421
Overheid
Totaal
X
1957 1966 Mutatie
509 375 —134
+ 122
+ 101
+ 311
481 529
4100 4548
+ 48
+ 448
In de afgelopen periode is de toeneming van de beroepsbevolking en de uitstoting uit de landbouw — tezamen tot een aanbod leidsnd van gemiddeld ongeveer 65 000 „manjaren" per jaar — voor meer dan de helft door de dienstensector opgevangen, terwijl de industrie, de bouwnijverheid en de overheid resp. ca. 2 1 , 17 en 8 pet. voor hun rekening namen. In de bouw kan ook wanneer de produktiviteitsstijging niet in het huidige tempo doorzet, in de komende jaren geen overcenkomstige werkgelegenheidsaccres worden tegemoet gezien. De noodzaak om scherpe grenzen te trekken voor het totaal der overheidsuitgaven zal met zich brengen dat de toeneming van de werkgelegenheid bij de overheid, ondanks de stellig te verwachten aanwas in de sector onderwijs, toch van beperkte omvang zal zijn. De vooruitzichten voor de industrie variëren per bedrijfstak. Grosso modo echter dient opnieuw rekening te worden gehouden met een relatief geringe toeneming van de opnamecapaciteit van de industrie. Mede tengevolge van de belangrijke loonkostenstijging zal de industrie haar concurrentiepositic in de Europese markt en daarbuiten vooral moeten handhaven door zich meer toe te leggen op kapitaalintensieve kwalitatief goede produkten. Evenals in de afgelopen periode zal dus de dienstensector weer het leeuwedeel van de arbeidsplaatsen moeten creëren om de werkgelegenheid op een hoog niveau te handhaven. Of een en ander in de komende jaren tot een situatie van volledige werkgelegenheid zal leiden hangt ten dele af van factoren waarop het beleid geen of slechts in beperkte mate vat heeft (conjunctuur buitenland, deelneming van o.m. gehuwde vrouwen aan arbeidsproces, belangstelling voor dagonderwijs, grenspendel, buitenlandse migratie e.d.). Deen zich in dit opzicht geen bijzondere moeilijkheden voor dan meent de ondergetekende, dat het macro-economisch beleid op middellange termijn moet mikken zowel op een vergroting van het aantal arbeidsplaatsen met gemiddeld ruim 1 pet. per jaar alsook op het realiseren van een trendmatige produktiviteitsstijging, die zo goed mocelijk aansluit bij die van onze belangrijkste handelspartners. Tezamen komt dit neer op de wenselijkheid van een economische groei van het bruto nationaal produkt, die gemiddeld op langere termijn zeker 4,5 pet. per jaar bedraagt. Alsdan zal het mogelijk zijn de toenemende beroepsbevolkirg in ons land voldoende werkgelegenheid te bieden. Vergelijkt men de bevolkingstoename in ons land met die bij onze belangrijkste handelspartners dan blijkt — zoals bekend — Nederland een relatief snel stijgende beroepsbevolking te hebben. Dit impliceert dat te onzent in het beleid een relatief zwaar recent moet worden gelegd op het bereiken van een groeipercentage dat duidelijk boven de produktiviteitsstijgirg uitgaat. Dit impliceert ook, dat Nederland zich relatief grote offers moet getroosten in de vorm van besparingen en investeringen om dit doel te bereiken. Vanwege de bijzondere plaats die de economische eroei in het beleid dient in te nemen wil de ondergetekende bij enkele aspecten daarvan nader stilstaan. Een eerste punt is de noodzaak van een bevredigende ontwikkeling van de investeringen. Hiervoor vormt een gunstig investeringsklimaat de belangrijkste voorwaarde. Dit investeringsklimaat is van vele factoren afhankelijk; daartoe behoort ook de beoordeling van de winstperspectieven. TABEL 1-3 Winst on t wikkeling 1957 1. Overig inkomen minus gewaardeerd loon zelfstandigen *) 7,6 mrd 2. Bruto toegevoegde waarde in bedrijven.31,7 mrd Winstpercentage (1 in % van 2) . . .24
1958
1966
1967
7,1 mrd
11,8 mrd
12,0 mrd
31,8 mrd
65,5 mrd
70,5 mrd
22
18
17
') De arbcidsbeloning per zelfstandige is hierbij gelijk gesteld aan het gemiddelde loon per werknemer.
8 Het algemene beeld is, dat het winstpercentage dat in dit verband gelijk kan worden gesteld met de winst per eenheid piodukl in de achter ons liggende periode is gedaald. Weliswaar zijn de nominale winsten — zoals is af te leiden uit de toeneming van het voor de beloning van zelfstandigen gecorrigecrde overig inkomen — door de vergroting van de produktie in tien jaar toch nog met circa 60 pet. gestegen. Bedenkt men evenwel dat het reële overige inkomen, dus na correctie voor prijsstijgingen met minder dan 10 pet. toenam, bij een vergroting van het reële nationale inkomen met circa 55 pet., dan blijkt behalve de winst per eenheid produkt ook de totale reële winst in de afgelopen periode zich minder gunstig te hebben ontwikkeld. Bovenstaande berekeningen beogen niet meer dan een globale oriëntering te geven; voor een meer nauwkeurige macrobenadering ontbreken de gegevens. Hieraan moet echter worden toegevoegd dat gedetailleerde onderzoekingen van het C.B.S. met betrekking tot specifieke delen van het bedrijfsleven een niet minder ongunstige winstontwikkeling te zien geven. De ondergetekende acht het van wezenlijk belang, dat de winsten in de komende jaren niet te zeer onder druk blijven staan. Zowel de loon- en prijspolitiek alsook het fiscale beleid zullen daarmede ernstig rekening moeten houden. Daarbij zit niet de gedachte voor als zou een bepaalde hoogte van de winsten zélf een doelstelling van het beleid dienen te zijn. Het tot staan brengen van de neerwaartse trend in deze winsten zal echter naar het oordeel van de ondergetekende de economische groei ten goede komen. Zij maken namelijk de vorming van voldoende besparingen en wel in de vorm van risicodragend kapitaal mogelijk, hetgeen bijdraagt tot het realiseren van een verdere expansie van investeringen in vaste activa. Voorts heeft een meer bevredigende winstontwikkeling een positieve invloed op de omvang van door ondernemingen ter hand genomen research- en ontwikkelingswerk, op basis waarvan de kwaliteit van nieuwe investeringen kan worden verhoogd. Naast investeringen van bedrijven zijn ten behoeve van een verdere economische groei en een bevredigende ontwikkeling van de werkgelegenheid omvangrijke overheidsinvesteringen vereist. Zowel de centrale overheid als de lagere publiekrechtelijke lichamen zullen in de komende jaren een belangrijk investeringsprogramma moeten uitvoeren. Voegt men daaraan het desideratum toe van een vergrote woningbouwproduktie, dan mondt dit alles uit in de wenselijkheid de nationale besparingen niet alleen absoluut, maar ook in verhouding tot het nationale inkomen op te voeren. In theorie kunnen onder meer met gedwongen maatregelen, bijvoorbeeld belastingverhogingen, additionele besparingen worden gevormd, i.c. bij de overheid, doch de vermindering van de particuliere besparingen die daarmee gepaard gaat maakt het netto-effect op de nationale bespuringen veel geringer. Opvoering van de totale besparingen zal daarom bij voorkeur moeten geschieden op een wijze, die met een minimum aan substitutie van besparingen gepaard gaat, hetgeen een minimum aan dwang impliceert. Daarnaast is het gewenst vormen voor hei opvoeren van de besparingen te vinden, waardoor niet slechts voor een jaar, maar in beginsel voor een meerdere jaren omvattende periode een verhoogde spaarquote kan worden gerealiseerd. De gewenste toeneming van investeringen en besparingen op langere termijn is niet de enige belangrijke voorwaarde voor een bevredigende economische groei. Evenzeer is hiervoor een voldoende uitbreiding van de afzet essentieel. De openheid van onze economie maakt dat de mogelijkheden van afzetvergroting in hoge mate afhangen van de kansen op het opvoeren van de export. Vooral twee factoren zijn hierbij in het geding: de expansie van de buitenlandse vraag en de mogelijkheden voor Nederland om ook feitelijk de uitvoer te vergroten. Wat de expansie van de buitenlandse vraag betreft is op korte termijn de ontwikkeling in de E.E.G.-landen en met name in de Duitse Bondsrepubliek van betekenis. Hoewel het herstel ; Idaar trajer verloopt dan aanvankelijk werd verwacht, mag zoals nader in de Macro-Economische Verkenning 1968 is uitcengezet toch worden aangenomen, dat — mede onder invloed
van het gevoerde beleid — het dieptepunt in de recessieve ontwikkeling is gepasseerd. Voor de komende periode zou dit betekenen, dat de opgaande lijn in de binnenlandse bestedingen en de invoer in Duitsland wordt hervat. Op wat langere termijn is evenzeer een voortgaande expansie van de totale buitenlandse vraag nodig. Voor de buitenlandse economische politiek is dit een belangrijke doelstelling. Zoals de krachtige expansie in de afgelopen zeven jaren niet los te maken is van de Europese integratie, krachtens het verdrag van Rome op 1 januari 1958 gestart, zo zullen van verdergaande integratie en reducties van handelsbelemmeringen nieuwe impulsen kunnen uitgaan. In dit verband geeft het welslagen van de Kennedy. onderhandelingen voor de komende jaren perspectieven. Daarnaast moet ook een vergroting van het aantal ledenlanden van de E.E.G., en vooral de toetreding van het Verenigd Koninkrijk, van betekenis worden geacht voor de verruiming van de internationale handel. Tegelijkertijd kan daardoor wellicht een voortgaande trendmatige verandering in de spreiding van onze export worden afgeremd. In de afgelopen jaren is deze spreiding namelijk duidelijk E.E.G.-centrischer geworden. TABEL 1-4 Verdeling van de Nederlandse goederemdtvocr naar bestemming (In percentages)
E.E.G E.V.A Ontwikkelingslanden Overige landen Totaal
1957
1966
41,5 24,3 18,5 15,7
55,5 18,2 11,6 14,7
100
100
Op zichzelf toont deze tabel aan, dat de Nederlandse exporteurs de kansen, die de groeiende Euromarkt bood, niet hebben laten liggen. Temeer omdat de afstand naar deze landen beperkt is, lag een accentverschuiving in E.E.G.-richting ook voor de hand. De ligging van Nederland en de toenemende mogelijkheden die het internationale transport biedt, maken het echter zeer wel mogelijk de export daarnaast nadrukkelijk op landen buiten de E.E.G., met name snel groeiende landen, te richten. Daardoor zou althans de toenemende directe afhankelijkheid van onze uitvoer ten opzichte van de conjuncturele ontwikkeling in enkele landen kunnen worden tegengegaan. Ook in dit licht is de vergroting van de E.E.G. en een verruiming van de wereldwijde handel voor Nederland aantrekkelijk. Indien de buitenlandse vraag inderdaad voldoende expandeert is daarmede nog niet gezegd dat Nederland ook in feite tot een exportvergroting kan komen. In dit opzicht zou de relatieve verslechtering van onze concurrentiepositie als gevolg van een snelle stijging der arbeidskosten tot pessimistische beschouwingen aanleiding kunnen geven. Ter illustratie zou daarbij gewezen kunnen worden op het, vergeleken met 1958, in minder sterke mate optreden in 1967 van het z.g. Zijlstra-effect (waarmee wordt aangeduid, dat bij een zekere ontspanning in het binnenland produktiecapaciteit vrij komt die een vergroting van de export boven de toeneming van het wereldhandelsvolume mogelijk maakt). De ondergetekende — zijn conclusie vooropstellend — beoordeelt onze exportmogelijkheden in beginsel niet pessimistisch. De verslechtering van de concurrentiepositie heeft een voorsprong teniet gedaan. Nederland ziet echter zijn aandeel in de wereldhandel niet dalen. Wat het genoemde Zijlstra-effect betreft, dat op markante wijze in 1958 optrad (toeneming gewogen wereldhandelsvolume 1,4 pet., toeneming volume goederenuitvoer ruim 10 pet.) zij opgemerkt, dat aan 1958 twee jaren waren voorafgegaan waarin ons aandeel in de wereldhandel was gedaald. Dit, gevoegd bij een niet onbelangrijke verlaging van de exportprijzen in 1958 kon een spectaculair herstel van het uitvoervolume doen optreden, waarin in het bijzonder de electrotechnische industrie nog een be-
9 langrijk aandeel had. Daarentegen hebben de jaren voorafgaand aan 1967 geen daling van het aandeel in de wereldhandel te zien gegeven, terwijl thans toch ook nog enige vergroting van dit aandeel mogelijk blijkt. Aan het vorenstaande zij echter nadrukkelijk toegevoegd, dat er v/el reden tot pessimisme ontstaat indien de relatieve kostenstijging in Nederland doorgaat en indien ons bedrijfsleven, dat in het verleden kon exporteren op basis van een relatief gunstige concurrentiepositie, uit de gewijzigde verhoudingen niet de juiste consequenties trekt, zoals het zich toeleggen op kwalitatief betere produkten, het werken in grotere bedrijfseenheden terwille van de kostenvoordelen en het aangrijpen van de mogelijkheden die de moderne economische en technische research bieden. Met temeer nadruk noemt de ondergetekende deze punten, omdat de zich hoe langer hoe meer aftekenende relatieve daling van de positieve dienslensaldo van onze betalingsbalans (met name door de ontwikkeling van het toeristen verkeer) het noodzakelijk maakt het relatieve tekort op de goederenbalans te verminderen. Dit laatst geldt a fortiori wanneer ons land de ontwikkelingshulp wil vergroten. Handhaving van het aandeel in de wereldhandel zonder meer is daarom niet voldoende. De vraag rijst welke sectoren binnen de economie het meest tot de expansie van de uitvoer kunnen bijdragen. TABEL 1-5 Sectoraandelen in de uitvoer van goederen en diensten (In percentages)
Landbouw Industrie 1 ) Diensten Totaal
1957
1958
1966
1967
8 61 31
9 62 29
7 67 26
7 68 25
100
100
100
100
*) Inclusief bouwnijverheid; liet exportaandeel van deze bedrijfstak is overigens practisch nihil. Uit deze tabel blijkt dat het directe, nl. onverwerkte produkten betreffende, aandeel van de landbouw in de uitvoer over een periode van c^. 9 jaar een daling v e r t o o n t 1 ) . De dienstensector geeft — op een veel hoger niveau — eenzelfde beeld. Overigens is in beide sectoren wel een absolute stijging o.jretreden. De expansie van de uitvoer wordt echter bij uilstek gedruren door de industrie, die volgens de tt'bel thans 2 / 3 van het totral voor haar rekening neemt. In de komende jaren zal. naar het zich laat aanzien, dit aandeel nog verder stijgen. Zowel omdat de industrie de belangrijkste sector is voor de uitvoerontwikkeling alsook omdat de produktiestijging van bedrijven overwegend van de industrie moet komen houdt expansiepolitiek bovenal in industriepoliliek. De eerdere constaiering, dat uit een oogpunt van het scheppen van nieuwe arb^idsplaatsen de dienstensector veel belangrijker is dan de industriesector, is daarmede niet in strijd. Het sterk complementaire karakter van de diensten (handel en verkeer) ten opzichte van de industrie betekent juist, dat via de expansie van de industrie uitbreiding van werkgelegenheid in de dienstensector mogelijk is. In het volrende hoofdstuk zal nader bij de industriepolitiek worden stilgestaan. Te dezer plaatse zij volstaan met enkele algemene opmerkingen. De eerste is dat de ondergetekende de aanduiding industriepolitiek prefereert boven industrialisatie') In deze opstelling is uitgegaan van de finaal exporterende bedrijfstakken; vandaar dat de uitvoer van de landbouw hier alleen onverwerkte produkten betreft. Een belangrijk deel van onze landbouwproduktie wordt echter in verwerkte vorm geëxporteerd. Rekening houdend met dit laatste zou het totale aandeel van deze sector thans waarschijnlijk in de buurt van de 25% liggen. Ook bij deze benadering blijkt - als gevolg van een sterkere expansie in de rest van onze economie - een teruggang van het uitvoeraandeel te zijn opgetreden.
politiek. Hoewel het industrialisatiebeleid zeker ook de mogelijkheid inhield van overheidsactiviteiten ten behoeve van zeer conrete industriële projecten, lag het hoofdaccent op het globale beleid. Wanneer thans de wenselijkheid wordt bepleit van een tweede industrialisatieronde — met de intenties waarvan de o dergetekende geheel kan instemmen — kan dit zijns inziens toch r.iet zonder meer een herhaling zijn van dit overwegend globale beleid. Het introduceren va: de term industriepolitiek nu kan —- uiteraard onder handhaving van de betekenis van het globale beleid — het aspect van gerichte overheidsstimulerin3 wat meer reliëf geven. Het recente verleden heeft hiervan al enkele voorbeelden opgeleverd, zij het vooral in het vlak van hulp voor industrietakken die in moeilijkheden verkeren: mijnbouw, scheepsbouw, textiel. Ofschoon de ondergetekende in beginsel bereid is gemotiveerde verzoeken om steun in analoge gevallen zorgvuldig te overwegen, ligt daarin toch niet de kern van het industriebe'eid, dat hem voor ogen staat. Via het globale beleid zal er veeleer naar gestreefd moeten worden, dat de industriële ontwikkeling zich kan voltrekken met een minimum aan specifieke overheidsinterventies van deze aard. Daarnaast richt de belangstelling van de ondergetekende zich met name op een begeleiding en bevordering van concrete activiteiten, die de industriële structuur van ons land ten goede kunnen komen. Daarbij gaat het vooral om projecten welke mogelijk zijn in sectoren met potentieel gunstige groeiperspectieven. In dit licht moet onder meer de verhoging worden gezien van de begrotingsposten, waardoor steun kan worden gegeven aan onderzoek" en ontwikkelingsprojecten van industriële ondernemingen. In dit licht ook wil de ondergetekende de hernieuwde acquisitie-activiteiten stellen met name gericht op de Verenigde Staten, om bedrijven welke voor onze industriële structuur waardevol zijn, tot een vestiging in Nederland te bewegen. Indien zonder overheidsparticipatie bepaalde voor onze economie zeer waardevolle projecten niet zouden kunnen worden geraliseerd, is hij voorts bereid alsdan deelneming van de overheid te overwegen. Bij deze industriepolitiek wil de ondergetekende niet werken met een eventueel te construeren blauwdruk, die gedetailleerd aangeeft welke sectoren of typen van bedrijven speciaal zouden moeten worden versterkt of uitgebreid. Wel acht hij in dit verband de middellange termijnprognoses nuttig, die een globale indicatie kunnen geven omtrent de groeiperspectieven der onderscheidene sectoren. Ook voor de ondernemers is het van betekenis zich in langere termijnontwikkelingen te verdiepen. Alleen al de technische evolutie maakt zulks wenselijk. Doordat de concrete investeringsprojecten in omvang toenemen en de flexibiliteit van de kapitaalinstallaties a's gevolg van de toenemende specialisatie daalt, moet bij investeringsbeslissingen allengs een langere termijn worden overzien. Mecrjarenverkenningen voor de individuele ondernemer nu worden waardevoller indien een algemene achtergrond van nationale en internationale middellange termijn-vooruitberekeningen wordt gemaakt en indien voorts een oriëntatie per sector, inclusief de overheidssector, heeft plaatsgevonden. Wel dient men te bedenken, dat eenmaal gemaakte langere termijnprognoses door nieuwe ontwikkelingen of gewijzigde inzichten soms snel kunnen verouderen. Daarom is het van essentieel belang, dat regelmatig herziene ramingen of bijstellingen plaatsvinden. Ook dan ziet de ondergetekende deze vooruitberekeningen niet als een kompas waarop blind gevaren kan worden, maar wel als een nuttig hulpmiddel voor de ondernemer en als een waardevol ten geleide t.b.v. de in principe pragmatisch georiënteerde industriepolitiek van de overheid. Het op de versterking van de industriële structuur gerichte beleid heeft betrekking op de gehele economie, dus ook op alle landsdelen. Intussen is het regionale aspect een uitermate belangrijk facet van de industriepolitiek. De recente conjuncturele ontwikkeling heeft opnieuw de relatieve zwakte van verschillende gebieden buiten het westen des lands gedemonstreerd. In het noorden des lands zijn weliswaar zekere vorderingen gemaakt met de industriële ontwikkeling, maar toch biedt de structuur van dit gebied nog geen bevredigend beeld.
I
10 Twente, Zuid-Limburg en delen van Noord-Brabant hebben — overigens in uiteenlopende mate — hun kwetsbaarheid getoond bij de teruggang van een regionaal geëxponeerde bedrijfstak. Het westen daarentegen — dat meer dan de helft van het nationale produkt oplevert — blijft voor ondernemers en werknemers in hoge mate aantrekkelijk. Zeeland blijkt duidelijk op weg de achterstand t.o.v. het westen in te lopen. Een en ander vindt zijn weerspiegeling in de onderstaande gegevens over de spreiding der werkloosheid. TABEL 1-6 Geregistreerde arbeidsreserve per provincie In % van de afhankelijke beroepsbevolking
Groningen Friesland Drenthe Overijssel Gelderland Utrecht Noord-Holland Zuid-Holland Zeeland Noord-Brabant Limburg Nederland
. . . .
1957
1958
4 ,1 5 ,1 ,4 2 ,1 1 ,5 1 ,0 1 ,1 0 ,9 2 ,8 1 ,4 0 ,8 1 ,6
6,4 6,8 10,8
3,5 2,9 2,2 2,3 1,9 4,8 3,2 1,7 3,0
1966
augustus 1967 ')
2,4 2,1 4,1 1,5 1,1 0,7 0,7 0,6 1,9 1,4 1,2 1,1
5,0 3,9 7,3 3,5 2,4 1,2 0,9 1,1 2,6 3,3 4,3 2,4
*) voor seizoen gecorrigeerd Op korte termijn kan de werkloosheid in de betrokken regionale gebieden worden gedrukt door specifieke programma's. Een grotere mobiliteit van de werknemers zou voorts een beperking van regionaal hoge werkloosheidspercentages betekenen. Het is echter duidelijk, dat — mede in het licht van de desiderata op het terrein van de ruimelijke ordening — alleen een versterkte nadruk op de ontwikkeling der regionale gebieden zelf, primair in de industriële sector, doch daarnaast ook in de dienstensector, op langere termijn een meer bevredigend perpectief kan bieden. De gecompliceerdheid van deze materie vergt een, intussen ter hand genomen, brede studie. De regering zal op een later tijdstip terzake nadere mededelingen doen. Lopen dus vele lijnen van de industriepolitiek uit op het stimuleren van concrete projecten in bepaalde sectoren en regio's, de fundamenten blijven een gunstige algemene economische ontwikkeling, waarin de industrie kan gedijen, alsmede een industrieel klimaat, dat het nemen van initiatieven aantrekkelijk maakt. Eerder in dit hoofdstuk is daarbij in een wat algemener verband de relatieve winstdaling ter sprake gekomen Belangrijk is te weten hoe het beeld van de winstontwikkeling per sector ligt.
. .. . . ... . .. .
H O O F D S T U K II. B I N N E N L A N D S E ECONOMISCHE A A N G E L E G E N H E D E N § 1. Industrie en Handel
TABEL 1-7 Ontwikkeling winstpercentages per sector
Landbouw
de industrie- en dienstensector hangt onder meer samen met het feit, dat deze sectoren voor de buitenlandse afzet, ondanks hogere kosten, nagenoeg geen hogere prijzen hebben kunnen bedingen. Dat de teruggang het sterkst is in de industrie kan — tezamen met haar exportpositie — ook verband houden met de waarschijnlijk voor deze sector relatief sterkste effectieve onderlinge concurrentie. Hoe dit echter zij, de ondergetekende meent, gelet op deze nadere gegevens, met temeer klem te moeten stellen, dat een verdere expansieve economische ontwikkeling in ons land — die zozeer gedragen wordt door de industriële sector — een scherpe bewaking van de kostenstijging vergt. Als complement daarvan dient ook de prijsstijging krachtig te worden teruggedrongen. Nederland kan zich niet langer permitteren meer inflatie te hebben dan de belangrijkste handelspartners. Maar ook de E.E.G. zal — terwille van het behoud van een verdere groei — een hoge prioriteit in het beleid moeten geven aan het tot bedaren brengen van de inflatoire golven. Het risico bestaat anders dat ons land tezamen met de E.E.G.-partners zijn concurrentiepositie op de wereldmarkt gaat aantasten en vervolgens geconfronteerd wordt met eendeels binnenlandse werkloosheid en anderdeels het niet kunnen voldoen aan één van de belangrijkste internationale verplichtingen, welke ontwikkelde landen kennen: de hulpverlening aan minder ontwikkelde landen. Bestrijding van inflatie is niet identiek met het voeren van prijspolitiek. Als element van een totaalbeleid, dat de inflatoire krachten wil beteugelen acht de ondergetekende een prijsbeleid echter alleszins nuttig, met name in combinatie met een loonpolitiek welke wil waken tegen kostenstijgingen. Het vorenstaande overziende zou de ondergetekende samenvattend willen stellen, dat het voorkomen van een langer durende economische ontspanning een grote inspanning nodig maakt van al diegenen die verantwoordelijkheid dragen voor het functioneren van het economisch proces. Bouwen aan de toekomst moet nog altijd plaatsvinden door te werken. Liefst door beter te werken. Dit geldt voor de ondernemers, die niet alleen technisch en commercieel, maar vooral ook uit een oogpunt van management bepaald nog niet over de gehele linie de kwalitatieve top hebben bereikt. Dit geldt voor de werknemers, van wie ongeacht de stand van de arbeidsmarkt een optimale inspanning mag worden gevraagd. Dat geldt voor de overheid, die een instantie dient te zijn, welke op efficiënte manier werkt voor het algemeen belang. Dat geldt bovenal voor de samenwerking tussen de ondernemers onderling, tussen werkgever en werknemers en tussen overheid en particuliere sector. In onze zo gecompliceerde samenleving kunnen hoe langer hoe minder prestaties worden bereikt op basis van pure autonomie van personen, groepen of landen. De ondergetekende acht dit in meer dan één opzicht een gelukkig verschijnsel. Het is dan echter wel nodig, daaruit ook praktische consequenties te trekken.
1. Industriële
1957
1958
1966
1967
22 23 25
24 21 22
17 16 20
19 15 19
De eerder gesignaleerde algemene winstdaling blijkt zich tot elk der drie sectoren uit te strekken. Wat de landbouw betreft moet worden bedacht dat het aandeel van de factor arbeid in deze bedrijfstak relatief groot is, waardoor in de beschouwde periode de verdubbeling van de lonen het winstaandeel, ondanks prijsstijgingen, sterk heeft beïnvloed. De belangrijke daling in
ontwikkeling
De industriële produktie steeg in 1966 ten opzichte van het voorafgaande jaar met ruim 6 pet. waarmede een accres werd bereikt, dat nog iets hoger lag dan de stijging in 1965 ten opzichte van 1964. Dit resultaat kon in het bijzonder worden bereikt door een gunstig produktieverloop in de eerste helft van 1966; tijdens het tweede halfjaar trad echter een daling in het groeitempo op. Deze ontwikkeling versterkte zich in de eerste helft van 1967. De ontwikkeling in de verschillende bedrijfstakken liep, zoals gebruikelijk, nogal uiteen, doch bijna overal nam het groeitempo min of meer af. Zelfs in typische groeisectoren als de chemische industrie, de aardolie-industrie, de papierindustrie en de rubberverwerkende industrie bleef de groei sterk achtei bij het eerste halfjaar 1966 of stagneerde zelfs volledig. In de
11 sectoren textiel, confectie, schoenen en leder deed zich een vrij aanzienlijke daling van de produktie voor, terwijl in de sector der metaalverwerkende industrie de groei stagneerde doordat produktiestijgingen en produktie-dalingen elkaar compenseerden. De sector der voedings- en genotmiddelen-industrie vertoonde evenals in het eerste halfjaar van 1966 een geringe toeneming van de produktie, waarbij een kleine daling bij de verwerking van niet-dierlijke voedingsmiddelen stond tegenover een forse stijging van de produktie van dranken. Een indruk van de afzwakking van het stijgingstempo der industriële produktie in haar totaliteit wordt verkregen uit gegevens omtrent de gemiddelde dagproduktie per kwartaal, die sindt het tweede kwartaal van 1966 een afnemend stijgingspercentage ten opzichte van de overeenkomstige kwartalen in het voorafgaande jaar te zien geven. TABEL II-l Volume-ontwikkeling van de industriële produktie Kwartaal
I . II III IV l
. . . .
. . . . . . . .
Hoeveelheidsindexcijfer gemid . Mutaties in % t.o.v. delde dagproduktie 1 )(1958 = 100) voorafgaand jaar 1965
1966
1967
1966
1967
160 160 163 168
169 172 173 178
177 177
5,6 7,5 6,1 5,9
4,7 2,9
) Voor seizoen gecorrigeerd
Ten aanzien van de afzonderlijke bedrijfstakken kan worden vermeld, dat de expansie in de sector van de chemische nijverheid in 1966 — evenals in de voorafgaande jaren — bijzonder krachtig was. De toeneming in volume van de produktie bedroeg 18 pet., vergeleken met een stijging van 15 pet. in 1965. Een verdergaande expansie is te verwachten. De snelle stijging van de investeringen, die in 1966 het dubbele bedroegen van die in 1962, geeft in dit opzicht een belangrijke indicatie. In dezelfde periode stegen de omzet met 85 pet. en de export met meer dan 100 pet. Binnen deze tak van nijverheid laat vooral de sector der stikstofmeststoffen een opmerkelijke ontwikkeling zien, zowel nationaal als internationaal. Andere groeisectoren zijn de petrochemicaliën, de kunststoffen en de geneesmiddelen. Verschillende projecten zijn aangevat, respectievelijk nog in studie, zowel voor de fabricage van nieuwe produkten als voor uitbreiding van bestaande produkties. Zo zal de produktie-capaciteit voor ethyleen in enkele jaren toenemen van 300 000 ton per jaar thans tot ca. 1 min. ton. Het aandeel van de uitvoer in de totale omzet van deze tak van nijverheid is relatief hoog. Het bedraagt circa 50 pet. Dit hoge percentage dient mede te worden bezien tegenover de omstandigheid, dat in de chemische nijverheid veelal eerst een rendabele produktie mogelijk is bij bedrijfsgrootten, waarvan de afzet de opnemingscapaciteit van de binnenlandse markt in belangrijke mate overtreft. Overigens wordt deze bedrijfstak geconfronteerd met een toenemende internationale concurrentie. De produktie van de Nederlandse ijzer- en staalindustrie vertoonde in 1966 en in de eerste maanden van 1967 een betrekkeiijk gunstige ontwikkeling. De scherpe prijsconcurrentie als gevolg van het feit, dat het aanbod van ijzer en staal zowel in West-Europa als elders de vraag nog steeds vrij sterk overtreft, bracht evenwel mede dat de waarde van de omzet daarmede geen gelijke tred hield. De structurele veranderingen, die de Westeuropese ijzer- en staalindustrie de laatste jaren vertoont — hierbij kunnen in het bijzonder worden genoemd de vestiging van bedrijven aan de kust en de schaalvergroting van bedrijven — heeft ook de Nederlandse staalindustrie niet onberoerd gelaten. Zij leidden tot gedeeltelijke sluiting van één der kleinere staalfabrieken. Bij de produktie van stalen buizen, waar soortgelijke problemen
bestaan, heeft deze ontwikkeling geleid tot fusie, verticale integratie en gedeeltelijke sluiting van bedrijven. Anderzijds vinden de in de vorige memorie van toelichting vermelde uitbreidingsplannen van de Nederlandse staalindustrie, die geheel passen in deze structuurveranderingen, normaal voortgang; de produktie-mogelijkheden komen daardoor van 3,4 min. ton ruw staal in 1966 op ca. 4,3 min. ton ruw staal in 1970. De Commissie en de Raad van de Europese Gemeenschappen bestuderen gezamenlijk, welke wegen kunnen worden gevolgd om tot verantwoorde oplossingen van de gevolgen van bovengenoemde structuurwijzigingen te komen en om daarbij tevens een desintegratie van de E.G.K.S.-staalmarkt te vermijden. In de non-ferrometaalindustrie zijn enkele structuurveranderir.gen aan de orde, welke ook in 1968 hun stempel op de ontwikkeling zullen zetten. In dit verband kan worden gewezen op de verdubbeling van de capaciteit van de aluminiumsmelter te Delfzijl, welke uitbreiding waarschijnlijk einde 1968 gereed zal zijn. Voor de sector metalen eindprodukten als geheel bedroeg de produktiestijging in 1966 circa 5 pet. De machine- en constructiebouw vertoonde een bevredigende produktiegroei, waaraan vooral de hoge investeringen in machines en outillage in 1966 hebben bijgedragen. Desondanks komsn de nadelen van de huidige structuur en de smalle metallurgische basis in vergelijking met de machine- en staalbouw in een aantal concurrerende landen thans duidelijk aan het licht. De scheepsbouwsector blijft in het huidige stadium nadelen ondervinden van structurele tekortkomingen en van concurrentie-vervalsende steun in het buitenland. Door middel van de aanhangig gemaakte rente-overbruggingsregeling hoopt de regering hiertegen een zekere compensatie te bieden en aldus de Nederlandse werven in de gelegenheid te stellen op meer concurrerem'e basis orders aan te trekken. Zoals bekend is bij deze steun als voorwaarde gesteld dat de werven uitvoering geven aan de in het Rapport Commissie Nederlandse Scheepsbouw 1965 aanbevolen rationalisatie, specialisatie en samenwerking. Intussen is het zeer recent gelukt enkele belangrijke orders voor de bouw van grote tankers te verkrijgen. De expansie van de elektrotechnische industrie bleef in 1966 onder het gemiddelde der voorgaande jaren. Hierbij heeft de in 1966 gelijkblijvende vraag naar duurzame consumptiegoederen, mede als gevolg van een zekere verzadiging van de markt zowel in het binnenland als in het buitenland, een rol gespeeld. Behalve in de scheepsbouwsector traden de laatste jaren in enkele sectoren van de metaalnijverheid duidelijke structurele tekortkomingen aan het licht. Door de versnippering van de produktie over een groot aantal kleine tot middelgrote bedrijven kan men zich dikwijls moeilijk te weer stellen — ook op het belangrijkste afzetgebied, de binnenlandse markt — tegen de groeiende concurrentie van onder gunstiger voorwaarden werkende buitenlandse bedrijven. Vooral de ijzergieterijen, de rijwieU en bromfietsindustrie en bepaalde sectoren van de plaat- en draadverwerkende industrie hebben terzake met moeilijkheden te l^ampen. In de bedrijfstak textiel zijn, mede als gevolg van de conjuncturele inzinking, vele ondernemingen vooral in de traditionele sectoren van de KRL-industrie en de wolindustrie in moeilijkheden geraakt. Sluiting of inkrimping van bedrijven met als consequentie collectief ontslag bleek in een aantal gevallen niet te vermijden. In de KRL-sector heeft deze ongunstige ontwikkeling geleid tot een verzoek om overheidssteun, dat in maart 1967 werd ingediend. De essentiële doelstelling van dit verzoek, het scheppen van de mogelijkheid tot het uitvoeren van een omvangrijk investeringsprogramma, is inmiddels verwezenlijkt. In dit verband verwijst de ondergetekende naar de door hem mede namens zijn ambtgenoot van Sociale Zaken en Volksgezondheid op 25 mei 1967 aangeboden nota betreffende de katocn-, rayon* en linnenindustrie (stuk no. 9139) en de daarover gevoerde uitvoerige discussies. In de wolindustric waren het vooral de kledingstoffen-
12 producenten, die de weerslag van de conjuncturele inzinking ondervonden. De produktie van kamgarenstoffen was in 1966 51 pet. lager dan in 1965 en liep nadien nog aanzienlijk verder terug: in de eerste vijf maanden van 1967 werd ruim 30 pet. minder afgezet dan in de overeenkomstige periode van 1966. In de strijkgarensector viel in 1966 ten opzichte van 1965 een toeneming van de produktie met 6i pet. te constateren, waarbij echter in aanmerking dient te worden genomen, dat 1965 voor deze sector een bijzonder slechts jaar was. Door de stijgende invoer, vooral uit Italië, liep het aandeel van de Nederlandse industrie in de binnenlandse markt voortdurend terug. De ongunstige ontwikkeling werd — evenals trouwens in de K.R.L.-sector — in de laatste maanden van 1966 en in het bijzonder in de eerste helft van 1967 versterkt door de terughoudendheid van de confectie-industrie en de handel bij het plaatsen van orders. Weliswaar daalde hierdoor de invoer van kledingweefsels in het eerste halfjaar van 1967 met 24 pet. (uit Italië met 20 pet.), maar de omzet van de Nederlandse strijkgarensector liep in dezelfde periode eveneens sterk terug, namelijk met circa 20 pet. Een verzoek aan de Europese Commissie om de import van strijkgarenweefsels uit Italië aan banden te mogen leggen werd weliswaar toegestaan, doch onder zodanige beperkingen, dat langs deze weg geen enkele verbetering van de positie van deze bedrijfstak te verwachten viel. Indien de resultaten van een binnenkort gereedkomend structuur-onderzoek in deze sector daartoe voldoende aanleiding geven, zullen nieuwe stappen bij de Europese Commissie worden gedaan. Bij de overige bedrijfstakken was de afzetontwikkeling van de meubelindustrie in de afgelopen jaren teleurstellend. De belangrijke stijging van de vraag op de binnenlandse markt werd in hoofdzaak gedekt door invoer uit de andere E.E.G.-landen. De export steeg slechts in geringe mate. In verband met deze ontwikkeling wordt met de industrie overleg gepleegd over een structuur-onderzoek. Een analoge ontwikkeling geeft de schoenindustrie te zien. Ook deze bedrijfstak ziet een steeds toenemend aandeel van de Nederlandse markt verloren gaan aan import uit de overige E.E.G.-landen, waartegenover slechts geringe toeneming van de export kan worden gesteld. Bevordering van de produktiviteit onder andere door verbetering van de vakopleiding heeft de aandacht. Met deze bedrijfstak is eveneens overleg gaande omtrent een structuuronderzoek. In de bouwmaterialenindustrie deden zich met uitzondering van de baksteenindustrie geen ernstige moeilijkheden voor. In de baksteenindustrie werd een aantal bedrijven gesloten. hetgeen in hoofdzaak moet worden gezien als een sanering veroorzaakt door in de laatste jaren doorgevoerde mechanisatie. In de verschillende sectoren van de papierindustrie was de situatie in 1966 nog vrij bevredigend; de ontwikkeling van de conjunctuur heeft in het voorjaar van 1967 echter geleid tot inkrimping van de orderportefeuille. In de latere maanden is enig, hoewel nog onbevredigend, herstel opgetreden. De strokartonindustrie heeft met afzetmoeilijkheden te kampen: ook de grondstofvoorzicning levert problemen op als gevolg van de bijzonder slechte stro-oogst in 1966. De sigarenindustrie ziet zich gesteld tegenover enige daling van de binnenlandse consumptie; de export ontwikkelt zich echter bevredigend. De financiële structuur van deze bedrijfstak is de laatste jaren aanzienlijk versterkt als gevolg van omvangrijke deelnemingen door buitenlandse tabaksconcerns; hierdoor kon de afzetorganisatie worden verbreed. De perspectieven voor de sigarenindustrie zijn al met al niet ongunstig. In de produktie voor de defensie is in 1966 door de Nederlandse industrie weer een belangrijk aandeel geleverd. Van een besteed bedrag van f 1147 min. voor materieelvoorzieningen is f 786 min. ten goede gekomen aan de Nederlandse industrie. In het bedrag van f 1147 min. is begrepen f 19 min. aan bijzondere projecten, waaronder worden verstaan gezamenlijk gefinancierde N.A.V.O.-projecten, te weten Slarfighter, Hawk en Sidewinder. Ter vergelijking worden hieronder tevens vermeld de cijfers van de vier voorafgaande jaren.
T.\BEL II-2 Orders ten behoeve van de Nederlandse defensie (1 n min gld)
1962 1963 1964 1965 1966
Gewone orders
w.v. geplaatst bij Ned. industrie
Bijzondere projecten
w.v. geplaatst bij Ned. industrie
Totaal geplaatste orders
1351 886 854 1112 1128
868 712 666 712 777
258 177 119 66 19
136 51 15 0 9
1609 1063 973 1178 1147
Door de Nederlandse industrie werden orders aangemeld van door buitenlandse militaire instanties bij haar bestelde goederen tot een bedrag van ca. f 162 min., terwijl voor gezamenlijk gefinancierde N.A.V.0 -projecten orders zijn onlvangen ter waarde van f 79 min. Voorts is naar raming in 1966 voor ca. f 50 min. aan voedingsmiddelen geleverd aan buitenlandse strijdkrachten. In onderstaande tabel zijn mede de cijfers over de vier voorafgaande jaren opgenomen. TABEL II-3 Buitenlandse militaire orders geplaatst bij de Nederlandse industrie (In min gld)
1962 1963 1964 1965 1966
Gewone orders (incl. voedingsmiddelen)
Gezamenlijk gefinancierde NAVO •projecten
Totaal
170 264 232 286 212
335 81 204 67 79
505 345 436 353 291
Het teruglopen van het totale orderbedrag valt grotendeels te verklaren uit de sterke vermindering van de orders uit de Duitse Bondsrepubliek, zowel in als buiten N.A.V.O.-verband. (In N.A.V.O.-verband betreft dit vnl. het Starfighter-project). Het is te verwachten dat de mate van inschakeling van het Nederlandse bedrijfsleven in de komende jaren niet onbelangrijk zal worden opgevoerd, onder meer via deelneming aan de produktie van vliegtuigen en tanks. Zo is bij de bestelling in Canada van 105 vliegtuigen van het type Northrop CF 5 de voorwaarde gesteld, dat hiertegenover voor tenminste f 140 min. aan orders bij onze industrie zal worden geplaatst: gedeeltelijk zal dit geschieden door rechtstreekse betrekking bij de produktie van de vliegtuigen. Eind augustus, nog voor de definitieve ondertekening van het contract inzake de bestelling, was in totaal reeds voor ca. f 80 min. aan orders resp. „Letters of Intent" in het kader van deze compensatietransactie ontvangen. In verband met het feit dat het departement van Defensie waarschijnlijk in de nabije toekomst tot vervanging van de Centurion-tanks zal overgaan, heeft een studiegroep van het bedrijfsleven nagegaan in hoeverre de Nederlandse industrie kan bijdragen tot de vervangende produktie. De voorlopige conclusie was dat voor omstreeks 70 pet. inschakeling op economisch verantwoorde wijze kan plaatsvinden. Uiteraard zal onze industrie bij de bestelling van de benodigde tanks zoveel mogelijk, hetzij rechtstreeks hetzij door middel van compensatie-opdrachten, worden betrokken. 2. Het industriële beleid In de algemene beschouwingen van Hoofdstuk I is er reeds op gewezen, dat de omstandigheden waarin onze economie zich
13 bevindt de noodzaak versterken om alle krachten te richten op het bereiken van een voldoende hoog expansie-tempo van produktie en uitvoer. Daaraan werd de conclusie verbonden, dat het voeren van een actieve industriepolitiek in de komende jaren een eerste vereiste is. De mededelingen omtrent de recente industriële ontwikkeling in de voorafgaande paragraaf versterken deze conclusie. Hoewel de in 1966 gerealiseerde produktiestijging voor de industrie als geheel zeker niet onbevredigend was, blijkt de druk van de buitenlandse concurrentie voor de Nederlandse nijverheid aanzienlijk zwaarder te zijn geworden. Een symptoom, dat hiervoor werd gesignaleerd, is dat in verscheidene industrietakken het aandeel van de Nederlandse produktie in de voorziening van de binnenlandse markt is teruggelopen. Het is begrijpelijk, dat de recente gang van zaken — in het bijzonder ook door het verschijnsel, dat een aantal industriële bedrijven tot sluiting of tot aanzienlijke inkrimping moest overgaan, met alle pijnlijke gevolgen van dien voor vele werknemers — bezorgdheid heeft opgewerkt. Zoals in Hoofdstuk I uitvoerig is uiteengezet, behoeft er evenwel voor de komende tijd geen reden tot pessimisme over de mogelijkheid van een sterkere expansie — en daarmede van een voldoende groei van de werkgelegenheid hier te lande — te bestaan, mits uit de huidige situatie de juiste consequenties worden getrokken wat betreft de bewaking van ons kostenpeil en de versterking van het concurrentievermogen speciaal van onze industrie. Het zal de taak van het industriële beleid in de komende tijd zijn dit laatste zoveel mogelijk te bevorderen, door aandacht te geven aan de verhoging van het kwalitatieve peil van onze industrie en aan de verbetering van haar structuur. Daarnaast zal het beleid zich uiteraard moeten richten op het vergroten van de geneigdheid om nieuwe industrievestigingen en uitbreidingen in ons land tot stand te brengen. Met name voor dit laatste is het van groot belang, dat in ons land een voldoende gunstig industrieel klimaat gehandhaafd blijft. Een positief punt in dit opzicht vloeit voort uit de recente ontwikkeling in de bouwnijverheid. Gedurende vele jaren hebben de ambtsvoorgangers van de ondergetekende moeten wijzen op de bezwaren voor de economische expansie, die het gevolg waren van de toenmalige ernstige wanverhouding tussen de beschikbare bouwcapaciteit voor bedrijfsdoeleinden en de behoefte aan gebouwen voor industrie, handel en verkeer. Sinds eind vorig jaar is deze wanverhouding goeddeels verdwenen. Dientengevolge zal in de komende tijd de uitvoering van urgente industriële bouwplannen niet meer opgehouden behoeven te worden door een tekort aan bouwvolume. Een belangrijk knelpunt voor de realisatie van investeringsprojecten is daarmee weggenomen. In tal van gebieden buiten het westen des lands is ook de overspanning op de arbeidsmarkt opgeheven. Dit kan eveneens de uitvoering van projecten aldaar stimuleren. Het is uiteraard in de eerste plaats uit sociaal oogpunt bijzonder te betreuren, dat deze overspanning is omgeslagen in een te hoog niveau van werkloosheid. Het is echter te hopen dat het aldus ontstane ruime aanbod van arbeid, waardoor de ondernemer erop kan rekenen voor een nieuwe vestiging voldoende werkkrachten te kunnen vinden, geleidelijk aan zal leiden tot uitvoering van plannen die in de periode van tekort aan arbeid noodgedwongen moesten worden uitgesteld. De regering zal hiernaast in het algemeen er naar streven het industriële klimaat in ons land zo bevredigend mogelijk te houden. Het spreekt vanzelf dat in ons dichtbevolkte land, waar met zoveel gewichtige belangen rekening moet worden gehouden, niet vermeden kan worden dat het bedrijfsleven met tal van voorschriften te maken heeft. De ondergetekende ziet het echter als een belangrijke laak om er toe bij te dragen, dat in het algemene beleid met het belang van een goed industrieel klimaat als voorwaarde voor de expansie voldoende rekening wordt gehouden. Hiervoor is al betoogd, dat naast het beleid van globale aard in de komende jaren vooral gestreefd zal moeten worden naar een versterking van de industriële structuur. Wenselijk is, dat nieuwe vestigingen en uitbreidingen in grote mate plaatsvinden
in die sectoren, die voor ons land op den duur de beste mogelijkheden bieden. Dit zullen in het bijzonder die produkties zijn, die technisch, organisatorisch en commercieel hoge eisen stellen, veelal ook kapitaal-intensief zijn. Om dit te bereiken is het in de eerste plaats nodig, dat het inzicht van bedrijfsleven en overheid in de toekomstige ontwikkelingen op industrieel gebied en daarmede in de meer of minder gunstige perspectieven van bepaalde produkties wordt vergroot. In Hoofdstuk I is wat dit betreft al gewezen op het grote belang van de opstelling van middellange termijnprognoses, die ook aan de ondernemingen meer houvast kunnen geven bij het nemen van hun investeringsbeslissingen. Daarnaast zal ter aanvulling en nadere uitwerking van deze prognoses — en evenzeer om het inzicht te verbeteren in die gevallen, waarin zulke prognoses nog niet ter beschikking staan — een goed samenspel tussen het bedrijfsleven en een deskundig overheidsapparaat — uiteraard geheel op basis van vrijwilligheid — van veel nut kunnen zijn om de ontwikkeling in de voor ons land beste richting te leiden. Teneinde ook het overheidsapparaat zich zo goed mogelijk te laten instellen op de hier geschetste taken, is de ondergetekende onlangs op zijn departement tot een reorganisatie van het Directoraat-Generaal voor Industrie en Handel overgegaan, waarbij onder meer een Directie Industriële Research en Structuur is ingesteld. Zoals de naam al doet zien, zal dit onderdeel zich in bijzondere mate bezighouden met de structurele problematiek van onze industrie, zoals deze hiervoor is aangeduid. Anderzijds brengt het eerste deel van de benaming van deze nieuwe Directie ook tot uitdrukking, welke grote betekenis voor de verbetering van onze industriële structuur moet worden gehecht aan het industriële speurwerk en de technische ontwikkeling, waaraan nog is toe te voegen de produktiviteitsbevordering. De belangrijkheid van dit onderwerp rechtvaardigt een afzonderlijke behandeling, waarvoor naar paragraaf 4 zij verwezen. Bij de zo juist vermelde reorganisatie is mede ingesteld een Directie Industriële Projecten en Bedrijfstakken, waaronder, naast een tweetal onderdelen die zich met de zaken van de onderscheiden industrietakken bezighouden, een speciale Hoofdafdeling Industriële Projecten ressorteert. Ook hierin komt tot uiting het streven van de ondergetekende om in het industriebeleid de op structuurverbetering gerichte overheidsactiviteit meer relief te geven. De laatstgenoemde Directie — en daarbinnen de Hoofdafdeling Industriële Projecten — zullen in de eerste plaats het centrale punt hier te lande vormen voor de acquisitieactiviteit bij de buitenlandse — in het bijzonder de Amerikaanse •—• industrie om deze tot vestiging van dochterondernemingen in ons land of tot samenwerking met Nederlandse industrieën te bewegen. Zoals bekend heeft de regering, overwegende dat gezien de recentelijk gewijzigde omstandigheden bij het aantrekken van buitenlandse vestigingen niet meer de matiging nodig is die in vorige jaren moest worden betracht wegens de moeilijkheden op het punt van de verkrijging van bouwvolume en van arbeidskrachten, besloten over te gaan tot de aanstelling van een speciale functionaris te New York, die met de acquisitie bij de Amerikaanse industrie zal worden belas; Door de instelling van de betrokken Directie en Hoofdafdeling zal nog meer aandacht gegeven kunnen worden aan een juiste opvang van geïnteresseerden hier te lande en aan het geven van steun voor de oplossing van de problemen, die een ondernemer bij vestiging in een voor hem vreemd land ontmoet. Intussen is de taak van deze departementale organen niet beperkt tot de buitenlandse industriële projecten. De ondergetekende is er van overtuigd, dat zij ook een waardevolle taak zullen kunnen vervullen in het belang van de totstandkoming van binnenlandse initiatieven, die onze industriële structuur kunnen verbeteren. De ervaring is, dat zich ook hierbij vaak problemen voordoen, waarover overleg met de overheid zeer nuttig kan zijn. Wellicht kunnen bepaalde ontwikkelingen ook gestimuleerd worden, terwijl — zoals in Hoofdstuk I al even werd aangeduid — voor projecten, die een zeer waardevolle 9300 XIII
1—3
3
14 structuurverbetering met zich brengen, de mogelijkheid van overheidsparticipatie niet is uitgesloten, indien de totstandkoming daarvan blijkt af te hangen. Dit alles betreft dus de belangrijke taak van de industriepolitiek in de komende jaren om de expansie van de industrie niet alleen op zichzelf te stimuleren, doch daarbij tevens te bevorderen dat deze in de structureel meest gewenste richtingen plaatsvindt. Daarnaast zal deze politiek echter ook zorg moeten geven aan het complex van reeds bestaande industriële bedrijven. De ondergetekende denkt hier met name aan de vele bedrijfstakken, waar de interne structuur, de inrichting der bedrijven en de bedrijfsvoering zelve tekortkomingen vertonen, die op kortere of langere termijn de concurrentiepositie binnen de E.E.G. en op de wereldmarkt kunnen aantasten. In enkele gevallen is deze dreiging reeds tot uiting gekomen hetgeen tot bepaalde stappen van overheidswege bij de scheepsbouw en bij de K.R.L.-industrie heeft geleid. Het is uiteraard van belang analoge situaties in andere bedrijfstakken zoveel mogelijk te voorkomen. Een in de Nota inzake de groei en de structuur van de Nederlandse economie herhaaldelijk gesignaleerd euvel is, dat de betrokken bedrijfstakken teveel kleine bedrijven tellen. Zowel in commercieel als in organisatorisch en technisch opzicht wordt de kracht van deze bedrijfstakken daardoor beïnvloed. Uiteraard lopen de concrete omstandigheden en acute problemen van bedrijfstak tot bedrijfstak uiteen. Het ter zake te voeren beleid zal hieraan zoals vanzelf spreekt moeten worden aangepast. Naar het oordeel van de ondergetekende zal de algemene lijn moeten zijn dat de betrokken bedrijfstakken ertoe gebracht worden gezamenlijk de vraagstukken, waarvoor zij thans staan en waarmede zij in de komende tijd geconfronteerd zullen worden, te analyseren en tot een inzicht te komen over de stappen, die zowel individueel als gezamenlijk gedaan dienen te worden om die vraagstukken tot een goede oplossing te brengen. In vele gevallen zullen ongetwijfeld vergaande moderniseringen van de apparatuur, wijzigingen in produktieen afzetmethoden, nauwere samenwerking tussen de bedrijven, eventueel zelfs samensmelting, wenselijk blijken. Het industriebeleid zal hier naar het de ondergetekende voorkomt vaak een rol van waarde kunnen vervullen door het overleg over deze stappen op gang te brengen of te houden, samenwerkingen te stimuleren, bemiddeling te verlenen bij het overwinnen van bepaalde moeilijkheden en eventueel — al zal hierbij zoals de ondergetekende al meer betoogd heeft terughoudendheid moeten worden betracht — ook rechtstreeks mede te werken aan het wegnemen van financiële hinderpalen, die een zeer gewenste structuurverbetering in de weg staan. De ondergetekende ontveinst zich niet, dat een industrieel beleid, dat beoogt de industriële expansie in de goede richting te beïnvloeden en de structuur van de bestaande industrie te versterken, in de praktijk tal van moeilijkheden zal ontmoeten. Men zal dan ook niet de illusie moeten koesteren, dat op korte termijn reeds indrukwekkende resultaten geboekt zullen worden. Het gaat hier om een samenspel tussen bedrijfsleven en overheid, dat eerst geleidelijk zijn juiste gestalte zal kunnen krijgen, te meer omdat ook het inzicht in de bedrijfstakproblemen en in de toekomstige ontwikkelingen tijd nodig heeft om te rijpen. Dat dit beleid tijd nodig heeft om resultaten af te werpen, is evenwel geen reden om daarvan af te zien. 3. Regionale industrialisatie De conjuncturele situatie van het laatste jaar heeft eveneens zijn invloed doen gevoelen op de industriële ontwikkeling in de stimuleringsgebieden. Dit was zowel het geval met betrekking tot het aantal nieuwe industriële vestigingen als ten aanzien van de omvang der werkloosheid. De conjuncturele afkoeling stemde voor wat betreft de stimuleringsgebieden temeer tot nadenken, daar er de laatste jaren reeds enige teruggang viel waar te nemen in de animo voor bedrijfsvestiging in de ontwikkelingskernen. Uit hoofde van de premieregeling „Bevordering Industrialisatie Ontwikke-
lingskernen", welke van kracht was van 20 april 1959 tot en met 31 december 1964, werden 244 bereidverklaringen voor vestigingspremies afgegeven, hetgeen neerkomt op 43 bereidverklaringen per jaar. Op grond van de premieregeling „Stimulering Industrievestiging Ontwikkelingskernen" werden in de jaren 1965 en 1966 50 premieverzoeken voor nieuwe vestigingen ingediend, hetgeen gemiddeld op slechts 25 aanvragen per jaar neerkomt; hieronder vallen niet de verzoeken op grond van de premieregeling „Stimulering Industriële Omschakeling Limburg", alsmede de premieverzoeken voor vestigingen in Deventer. Deze cijfers bevestigen de indruk dat onder de huidige omstandigheden de bestaande stimuleringsmaatregelen minder effect sorteerden. Aanpassing van deze maatregelen werd daardoor een dwingende eis. De toeneming van de werkloosheid gedurende het afgelopen jaar heeft zich in belangrijke mate in bepaalde delen van de stimuleringsgebieden voorgedaan, met name in het noorden het oosten en het zuiden van het land. Onderstaande tabel geeft een indruk van de ontwikkeling van de werkloosheid in de verschillende provincies gedurende de laatste jaren. TABEL II-4 Geregistreerde werklozen in procenten van de afhankelijke beroepsbevolking per provincie (alleen mannen; excl. personeel werkzaam op aanvullende werken)
Groningen Friesland Drenthe Overijssel Gelderland Utrecht Noord-Holland . . . . Zuid-Holland Zeeland Noord-Brabant Limburg
1965
1966
augustus 1967
2,8 2,6 4,5 1,4 0,9 0,6 0,6 0,6 1,9 1,3 0,7
3,0 2,6 5,0 1,9 1,3 0,8 0,7 0,7 2,1 1,8 1,5
5,7 4,1 7,9 4,2 3,0 1,3 1,1 1,2 2,9 4,3 5,5
Ter bestrijding van de regionale werkloosheid in de stimuleringsgebieden is tweemaal, namelijk in januari en in mei 1967, een bedrag van f 100 min., resp. afkomstig uit de voorinschrijfrekening en uit de centrale financiering ter beschikking gesteld ten behoeve van de gemeenten in het noorden en het zuiden des lands. Een andere stap in het kader van het op de bevordering van de regionale werkgelegenheid gerichte regeringsbeleid was het uitvoeren van een aantal extra-werken, tot een totaal bedrag van ruim f 104 min., waarvan de kosten geheel of grotendeels ten laste van de Rijksbegroting zouden worden gebracht. Een overzicht hiervan is gegeven in de brief van 3 februari 1967 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer. Ongeveer een kwart van het programma had betrekking op subsidies voor infrastructurele werken. In de ingediende wijzigingswet voor de begroting voor 1967 is voor de uitvoering van deze werken een bedrag van f 25,4 min. suppletoir aangevraagd. Momenteel zijn deze werken in uitvoering. Op 14 juli heeft de regering besloten om opnieuw een programma van werken in uitvoering te doen nemen. Voor dit programma werd in totaal ruim f 103 min. beschikbaar gesteld. Hiervan is bijna f 18 min. bestemd voor subsidies in de kosten van gemeentelijke of provinciale werken ter verbetering van de infra-structuur in de stimuleringsgebieden en Twente. De aanbesteding van deze werken wordt momenteel in snel tempo voorbereid. Ondanks de hiervoor gesignaleerde minder gunstige ontwikkeling heeft de binnenlandse migratie het afgelopen jaar voor de stimuleringsgebieden — blijkens de volgende tabel — geen ongunstig verloop gehad.
15 TABEL II-5 Binnenlands migratie-overschot per provincie, 1959-1966
1959 1960 1961 1962 1963 1964 1965 1966
1959 1960 1961 1962 1963 1964 1965 1966
Groningen
Friesland
Drenthe
Overijssel
Gelderland
—1883 —1689 —1202 — 695
—2325 —3953 —3271 —2506 —2059 —1607 —1133 — 578
—1148 —1127 — 227
— 324
54
—2657 —1788 — 770
2643 3680 6081 4435 4478 3992 5747 5667
Utrecht
NoordHolland
ZuidHolland
Zeeland
NoordBrabant
Lim— burg
2810 1335 1111 1356 1542 2717
—1669
2041 1581 —3003 —3344 —4025 —5984 —6344 —6719
—2435 —2466 —2229 —1795 — 910 — 173 — 343
3720 3351 2762 3934 4078 4862 4991 3229
—1323 —1319
369 295 —
501
205
502 959
398 641 — 345 —3115 —5723 —5969 —4448
1120 1472 1359 1155
455 505
353 364
502
265 479 — —
368 412
146 —1164
Het vertrekoverschot van het westen blijkt in 1966, vooral als gevolg van de aanzienlijke daling van het negatieve saldo van Noord-Holland, niet verder te zijn gestegen. Groningen vertoonde het afgelopen jaar weer een vestigingsoverschot, in tegenstelling tot 1965. In Friesland heeft de sinds 1960 optredende tendens — een vermindering van de bevolkingsexpulsie — zich het afgelopen jaar krachtig voortgezet. Het is voor het eerst dat de drie noordelijke provincies tezamen een duidelijk vestigingsoverschot te zien geven. Daarentegen heeft de provincie Limburg dit jaar een vertrekoverschot, dat verklaard moet worden uit de structurele moeilijkheden in deze provincie. De vrij continue lijn van dalende vertrekoverschotten voor de provincie Zeeland heeft zich het afgelopen jaar voortgezet en is het nulpunt gepasseerd. Het vestigingsoverschot voor Noord-Brabant lag echter aanzienlijk lager dan in voorafgaande jaren. Het infra-structuurprogramma van f 165 min. voor de jaren 1965 tot en met 1968 is in het afgelopen jaar op de normale wijze verder uitgevoerd. Voor 1965, 1966 en 1967 werd een bedrag van f112 min. aan subsidie toegezegd. De werken, waaraan deze subsidies ten goede kwamen, vergden aan investeringskosten ongeveer f 160 min.; circa 70 pet. van de kosten van deze werken werd dus met het subsidie gefinancierd. Naast een klein percentage — dat voorshands bestemd moet blijven voor het opvangen van tegenvallers — zullen in het jaarprogramma 1968 de bedragen worden toegewezen, welke nodig zijn voor de laatste fasen van de in de vorige jaren aangevangen meerjarige werken. Met het dan nog resterende bedrag zullen in het komende jaar voor enkele nieuwe werken in sommige provincies infrastructuursubsidies kunnen worden gegeven. Tezamen met de hiervoor vermelde bedragen welke voor verbetering van de infra-srructuur in het kader van de bestrijding van de reginoale werkloosheid in dit jaar ter beschikking zijn gesteld, kon derhalve in de jaren 1965 t/m 1968 ruim f 208 min. worden besteed aan de subsidiëring van infrastructuurverbeterende werken in de stimuleringsgebieden. Hiervan zal naar raming voorshands ca. f 100 min. ten goede komen aan de drie noordelijke provincies. In het kader van het infra-structuurprogramma van f 62,5 min. voor de jaren 1966 tot en met 1970 ten behoeve van de herstructurering van Midden- en Zuid-Limburg zijn tot nu toe subsidies verleend tot een bedrag van f 24 min. De daarmede gesubsidieerde werken zullen in hun volgende fasen nog rond f 16 min. vergen, zodat er nog ruim f 20 min. beschikbaar blijft voor nieuwe werken in de jaren 1968 tot en met 1970 dan wel als reserve voor kostenstijgingen en herziening van de raming. In het afgelopen jaar heeft het regionale industriah"satiebeleid onder invloed van de vigerende economische omstandigheden enige aanpassingen ondergaan. Zoals bekend is met ingang van 1 januari 1966 voor de tijd van één jaar de premie- en prijsreductieregeling „Stimulering
Industrievestiging Ontwikkelingskernen" op Deventer van toepassing verklaard in verband met de op dat moment dringende acute ernstige situatie op de arbeidsmarkt ter plaatse door het vrijwel tegelijkertijd sluiten van enkele industriële bedrijven. Deze regeling heeft een stimulerende invloed gehad op een aantal nieuwe industriële activiteiten te Deventer. De arbeidsmarktsituatie, mede gezien in het licht van de ontwikkeling der werkgelegenheid als gevolg van deze nieuwe industriële activiteiten, onderscheidde zich daardoor eind 1966 bepaald niet meer in ongunstige zin van de situatie in die delen van ons land welke buiten de stimuleringsgebieden vallen. De noodzaak om dit beleid voort te zetten was daarom niet meer aanwezig. Derhalve heeft de ambtsvoorganger van ondergetekende, na overleg met het gemeentebestuur van Deventer, in december 1966 besloten om de toepassing van bovengenoemde premie- en prijsreductieregeling op Deventer niet te continueren. De eerder gememoreerde weinig bevredigende industriële ontwikkeling in de stimuleringsgebieden is, tezamen met de wenselijkheid tot een verdere concretisering te komen van het spreidingsbeleid, zoals dat in de Tweede Nota voor de Ruimtelijke Ordening van september 1966 is uiteengezet, voor het vorige kabinet aanleiding geweest om het instrumentarium ten behoeve van de bevordering van de economische activiteit in deze gebieden met nieuwe maatregelen uit te breiden. Hierbij is aan het noorden en Zuid-Limburg speciale aandacht geschonken. De aankondiging van deze maatregelen, met name de investeringspremieregeliiig, heeft bij het bedrijfsleven inmiddels verschillende positieve reacties uitgelokt. Een aantal plannen is reeds bekend, hetzij in de vorm van een definitief verzoek om toepassing van de premie, hetzij in de vorm van informatief overleg met het departement. Een eerste zeer voorlopige indruk is, dat de regeling een gunstige uitwerking zal hebben. De ondergetekende hoopt en vertrouwt dat het mogelijk zal zijn op basis van deze regeling, in combinatie met het eerder in deze memorie uiteengezette — op het aantrekken van waardevolle industriële projecten gerichte — acquisitiebeleid, een reële bijdrage te leveren tot het versterken van de structuur in de betrokken gebieden, met name ook in het noorden en in Zuid-Limburg. Bij de verbetering van de industriële structuur door middel van de nieuwe stimuleringsmaatregelen wil de ondergetekende nog nader stilstaan. Vooral de vestiging van bedrijven met een stabiel en kwalitatief aantrekkelijk niveau van werkgelegenheid is gewenst. De bedrijven met deze eigenschap zijn meestal de meer kapitaalintensieve bedrijven. Dit element is zo belangrijk, omdat de duurzame economische welvaart in een bepaald gebied mede wordt bepaald door de kwaliteit van de factor arbeid. Vestiging van moderne, hoogwaardige bedrijven draagt ertoe bij, dat deze arbeid blijvend aan de stimuleringsgebieden gebonden wordt. De nieuwe maatregelen zijn met het oog hierop zodanig gekozen, dat zij in het algemeen voor kapitaalintensieve bedrijven aantrekkelijker zijn dan de oude regelingen. Zoals bekend, waren tot voor kort de fininciële faciliteiten gekoppeld aan de investeringen in de terreinen en aan de totale oppervlakte van het gebouw. In de nieuwe regelingen worden de investeringen in vaste activa als basis genomen voor de premietoekenning. De wenselijkheid van een dergelijke regeling was des te groter, omdat het gebrek aan financieringsmiddelen, veroorzaakt door teruglopende winstmarges en een voortdurende krapte op de kapitaalmarkt, een duidelijk knelpunt voor het tot stand komen van voldoende investeringen in de stimuleringsgebieden bleek te zijn. Door de mogelijkheid te openen om onder bepaalde voorwaarc'en een voorschot uit te betalen, is nog meer met deze moeilijkheden rekening gehouden. De omstandigheden in het herstructureringsgebicd van ZuidLimburg maakten het noodzakelijk, dat de uitbreiding van de stimuleringsmaatregelen ook op dit gebied van toepassing werd verklaard. De ondergetekende is van mening, dat met deze wijzigingen in de stimuleringsmaatregelen een instrumentarium is geschapen dat in zijn hoofdzaken een vergelijking met andere Westeuropese landen kan doorstaan. Het moet mogelijk zijn om
16 hiermede — vooral indien de conjunctuur weer enigermate zou gaan aantrekken — een belangrijke stimulerende invloed uit te oefenen op de industriële ontwikkeling in de verschillende stimuleringsgebieden. Dit neemt niet weg, dat enkele aspecten van het huidige beleid — mede in het licht van de conjuncturele situatie— nog verdere overweging behoeven. Met name denkt de ondergetekende hier aan de van verschillende zijden naar voren gebrachte wens om de hiervoor vermelde financiële faciliteiten niet te beperken tot nieuwe vestigingen doch deze ook toe te passen op de uitbreidingen van reeds gevestigde ondernemingen. In dit verband moge hij erop wijzen, dat ten aanzien van de hantering van het begrip nieuwe investeringen een soepel standpunt wordt ingenomen. Uitbreidingen van reeds gevestigde bedrijven die qua allure op één lijn kunnen worden gesteld met nieuwe vestigingen, kunnen eveneens voor subsidiëring in aanmerking komen. Wat betreft de wenselijkheid ook de normale uitbreidingen te subsidiëren, moge hij herhalen, dat dit momenteel door hem nog wordt bezien. Daarnaast doet zicht het verschijnsel voor, dat de economische situatie in bepaalde regio's in samenhang met structurele verschuivingen in enkele industriële bedrijfstakken zich in minder gunstige richting ontwikkelt. Met name denkt de ondergetekende hier aan Twente en bepaalde delen van NoordBrabant. Ten aanzien van Twente en de Achterhoek acht de ondergetekende het van betekenis nogmaals vast te stellen, dat de ontwikkeling in de textielindustrie van groot belang is voor het peil van de werkgelegenheid in deze gebieden, gezien de dominerende positie van deze bedrijfstak. De maatregelen die de regering onlangs ten behoeve van de katoen-, rayon- en linnenindustrie genomen heeft, hebben ten doel een bijdrage te leveren tot een gezonde structurele ontwikkeling van de betreffende bedrijfssector, waarmede de werkgele^enheid in Twente en de Achterhoek ten zeerste is gediend. Wel zal naar verwachting een blijvend lager niveau van werkgelegenheid in de textielindustrie onder ogen moeten worden gezien, zowel door inkrimping van bepaalde onderdelen van deze bedrijfstak, alsook door het proces van reorganisatie en rationalisatie. Over hel verdere feitelijke verloop van de werkgelegenheid in dit deel van ons land bestaat geen zekerheid. Met name speelt terzake de conjuncturele ontwikkeling een belangrijke rol, alsmede de opname-mogelijkheid van andere sectoren. Zoals in de textielrota is uiteengezet, is de ondergetekende van mening, dat de problematiek in Twente en de Achterhoek niet van dien aard is, dat stimuleringsmaatregelen ten aanzien van industrievestiging van toepassing moeten worden verklaard. Wel zal de werkgelegenheidsontwikkeling door de ondergetekende zorgvuldig worden gevolgd, zodat tijdig kan worden overwogen, indien de situatie daartoe aanleiding geeft, in hoeverre maatregelen nodig zullen zijn. De situatie in Noord-Brabant, met name Midden-Brabant, maakt momenteel onderwerp van studie uit. Zolang het Rapport-Goldschmidt, dat in het bijzonder betrekking heeft op de wollenstoffenindustrie, nog niet ter beschikking staat kan deze studie nog niet worden afgerond. Uiteraard zullen bij de bezinning over het na 1968 te voeren regionale industrialisatiebeleid de structurele verschuivingen, die zich in deze provincie bezig zijn te voltrekken, eveneens worden betrokken. De herstructurering van Zuid-I.imburg is in het afgelopen jaar op gang gekomen. Het aantal industriële ondernemingen, dat zich in dit gebied in deze periode heeft gevestigd of het voornemen heeft te kennen gegeven dit binnenkort te zullen doen, geeft een niet onbevredigend beeld te zien. Dit betreft ongeveer een 15-tal bedrijven, waarop de „Stimuleringsregeling voor Industriële Omschakeling in Limburg" van toepassing is. Wanneer deze projecten geheel zullen zijn gerealiseerd, betekent dit een toeneming van het aantal mannelijke arbeidsplaatsen met ruim 8 000. Over een aantal gevallen worden momenteel besprekingen gevoerd. Indien deze met goed gevolg worden afgesloten, zullen hiermede naar raming nog eens circa 3 a 4000 nieuwe arbeidsplaatsen worden gecreëerd.
In de loop van 1968 zal de regering een beslissing moeten nemen over het in de jaren 1969 tot en met 1972 te voeren regionale industrialisatiebeleid. Het huidige beleid loopt namelijk per 31 december 1968 af. Deze beslissingen zullen met name betrekking dienen te hebben op de omvang der stimuleringsgebieden, het aantal ontwikkelingskernen en het bedrag dat in voornoemde periode nodig zal zijn voor de subsidiëring van de uitvoering van infrastructurele werken ter verbetering van het industriële vestigingsklimaat in de onderhavige gebieden. Naar de mening van de ondergetekende zal het regionale industrialisatiebeleid na 1968 met kracht moeten worden voortgezet. Met name zal daarbij naast andere gebieden speciale aandacht moeten worden gewijd aan het noorden. De regering heeft gemeend in de onder een voorgaand Kabinet toegezegde nota over het noorden niet alleen de verdere economische ontwikkeling aan de orde te moeten stellen, maar deze nota in het bredere kader van de ruimtelijke ontwikkeling te moeten plaatsen. De ondergetekende hoopt dat deze nota een constructieve bijdrage zal kunnen leveren tot de gedachtenvorming over het met betrekking tot het noorden te voeren regionale beleid. Mede op basis van deze gedachtenvorming zal de regering dan in de loop van 1968 het voor de verdere toekomst noodzakelijke regionale beleid kunnen concretiseren. 4.
Speur- en ontwikkelingswerk en produktiviteitsbevordering De natuurwetenschappelijke research en de technische ontwikkeling vergen niet alleen voortdurend hogere bedragen aan geldmiddelen van overheid en bedrijfsleven, doch de daarmede samenhangende problematiek heeft de laatste jaren evenzeer in toenemende mate tot gedachtenwisseling en studies hier te lande en elders aanleiding gegeven. De ondergetekende zou hier willen wijzen op het al jarenlange overleg, dat in het kader van de O.E.S.O. en van het E.E.G.-Comité voor Economische Politiek op middellange termijn plaatsvindt. Hij brengt tevens in herinnering de nota over de groei en structuur van onze economie, welke vorig jaar door de toenmalige minister en staatssecretaris van Economische Zaken aan de Volksvertegenwoordiging is uitgebracht, alsmede het zogenaamde rapporL Oele, dat vorig jaar aan het Europese Parlement is aangeboden en het enkele maanden geleden door de Speurwerkcommissie van de Nederlandse Maatschappij voor Nijverheid en Handel over het industriële onderzoek en ontwikkelingswerk in Nederland uitgebrachte rapport. Ook de talrijke gedachtenwisselingen over de zogenaamde technologische kloof, waarop aan het einde van deze paragraaf zal worden teruggekomen, kunnen in dit verband worden genoemd. Dat deze materie zo in de belangstelling is gekomen ligt wel voor de hand. De economische groei en de industriële expansie van de moderne industrielanden worden immers in sterke mate gedragen door de snelle technische vooruitgang, door de voortdurende verbetering en vernieuwing van produktiemethoden en produkten. Dit vernieuwingsproces steunt op de zo sterk in omvang gestegen, systematische research en ontwikkelingsinspanning in de wereld. Evenals in andere landen blijft de stijging van de in ons land ten behoeve van natuurwetenschappelijk en technisch speur- en ontwikkelingswerk verrichte uitgaven van overheid en bedrijfsleven zich dan ook voortzetten. Onderstaande tabel geeft daarvan een indruk. TABEL II-6 Verloop van de uitgaven voor natuurwetenschappelijke research en technische ontwikkeling Uitgavendoor
Overheid Bedrijfsleven (eigen middelen) Totaal l
) Globale raming.
1959 min gld % 160
30
370 ~S30
70 ÏÖ0
1964 min gld 480
% 42
660 58 1_140 100
1967 •) min gld %_ 700
45
850 55 1550 100
17 De uitgaven voor natuurwetenschappelijke research en technische ontwikkeling zullen in 1967 dus ruwweg drie maal zo hoog liggen als in 1957. Het aandeel in deze uitgaven, dat voor rekening van de overheid komt, stijgt van 30 pet. tot ca. 48 pet. Voorzover het de industriële ontwikkeling betreft, bieden de bedragen slechts beperkte houvast. Naast de hoogte van de bedragen zijn evenzeer van belang de spreiding van de inspanning over de opeenvolgende onderzoekfasen (fundamentele research, toegepaste research en technische ontwikkeling), de spreiding ervan over de plaatsen, waar het onderzoek wordt verricht (universitaire sfeer, onderzoekinstellingen en ondernemingen), als — vanzelfsprekend — de keuze van de onderzoekonderwerpen. Het rendement van de bestede middelen is daarvan in sterke mate afhankelijk. Met betrekking tot de bestemming van de overheidsgelden en de daarmede direct samenhangende opbouw van de onderzoekactiviteit doen zich verschillen voor tussen ons land en andere industrielanden, verschillen waarvan de betekenis niet moet worden onderschat, omdat deze van invloed zijn op de onderlinge concurrentieverhoudingen. Van oudsher hebben in de meeste industrieel ontwikkelde landen de machinebouw, de vliegtuigbouw en de elektrotechnische industrie, voorzover het de ontwikkeling en produktie van door overheidsinstanties benodigde kapitaalgoederen betreft, aanzienlijke steun van overheidzijde ontvangen. De industrie werd en wordt er in de gelegenheid gesteld de vereiste research en ontwikkeling op kosten van de bestellende instanties te verrichten. Voor deze kapitaalgoederen hebben de nationale markten in die landen een gesloten karakter (marchés garantis). Dit verschijnsel is in de afgelopen jaren nog markanter geworden, waardoor ook de invloed ervan op de industriële ontwikkeling aan betekenis heeft gewonnen. Daar het hier om sectoren van de industrie gaat die op technisch gebied een toonaangevende rol spelen en in snel tempo technische vernieuwingen doorvoeren kan het niet anders dan dat specifieke overheidssteun aan deze industrieën direct en indirect zowel in het nationale als in het internationale vlak van onderlinge concurrentieposities duidelijk beïnvloeden. Vooral op langere termijn kan het effect hiervan gevoelig zijn. Het in ons land gevoerde beleid wijkt in verschillende opzichten af van dat in bedoelde landen. De nationale markt wordt gekenmerkt door een grote mate van openheid, ook ten aanzien van de door overheidsinstanties benodigde kapitaalgoederen. De op technisch gebied aan de industriële ontwikkeling verleende steun wordt hoofdzakelijk op indirecte wijze gegeven, namelijk door de financiering van het onderzoek in onderzoekinstellingen, waarvan de resultaten in beginsel voor alle bedrijven beschikbaar zijn. De rechtstreekse steun aan research en ontwikkeling, die in de bedrijven wordt verricht is beperkt van omvang gebleven, zowel in het militaire als in het civiele vlak. De projecten op het gebied van de vliegtuigbouw vormden voorheen een uitzondering op de regel. Een dergelijk beleid brengt onvermijdelijk een beperking van de overheidsinvloed op het industriële ontwikkelingstempo met zich mede. De ervaring heeft namelijk geleerd, dat met ontwikkelingswerk (het bedrijfsrijp maken van researchresultaten) gewoonlijk aanzienlijk meer kosten zijn gemoeid dan met de eraan voorafgaande toegepaste research, terwijl ontwikkelingswerk, dat op produkten is gericht, in vérgaande mate door de ondernemingen in eigen bedrijf moeten worden verricht. De overheid kan dus, als geen directe steun wordt verleend, in hoofdzaak slechts de researchfasen bestrijken. Bovendien is de mate waarin research verricht door onderzoekinstellingen de industriële ontwikkeling op effectieve wijze kan bevorderen, gebonden aan de capaciteit van de industrie om die researchresultaten op te vangen. De technische vooruitgang moet zich in de ondernemingen voltrekken en het tempo ervan is in laatste instantie afhankelijk van de instelling van de leiding, de financiële mogelijkheden en de commerciële, technische en organisatorische kwaliteiten van de onderneming. De ondergetekende meent, dat naarmate in andere landen de selectieve steun op het gebied van de research, de ontwikkeling en de fabricage in omvang toeneemt rechttrekking van de internationale concurrentieverhoudingen slechts door een
daarop afgestemd overheidsbeleid kan worden bewerkstelligd. Selectieve steun kan een voorwaarde zijn voor succesvolle participatie in internationale ontwikkelingsprojecten, waarbij juist voor de moeilijkste — en dus interessantste — werkzaamheden de preferentie uit moet gaan naar de ondernemingen, die door hun technische potentieel en ervaring er het meest voor in aanmerking komen. Het is naar het oordeel van de ondergetekende van groot belang, dat aan de rechtstreekse steun van in de ondernemingen verricht research- en ontwikkelingswerk verdere uitbreiding wordt gegeven, daar het huidige bestedingspatroon van de voor onderzoekdoeleinden bestemde overheidsmiddelen naar zijn mening nog onvoldoende op de eerder aangegeven gewijzigde eisen en omstandigheden is afgestemd. In de rijksbegrotiig voor het dienstjaar 1967 was in de post voor het doen van uitgaven in het belang van technische procédés en apparaturen in de civiele sector reeds een bescheiden bedrag begrepen, dat met name bestemd was voor steun aan betekenisvolle industriële ontwikkelingsprojecten van de daarvoor meest in aanmerking komende bedrijven. Van de zijde van het bedrijfsleven is duidelijk belangstelling gebleken voor deze financiering?mogelijkheid. Met name betreft dit ontwikkelingen van kapitaalgoederen — installaties en apparatuur voor overheidsdiensten en bedrijfsleven — maar ook van eindprodukten. Verschillende interessante projecten zijn thans in behandeling, die bij welslagen op betrekkelijk korte termijn van gunstige invloed op de werkgelegenheid zullen zijn. Het onderzoekpotentieel van de meeste voor stimulering van hun onderzoekinspanning in aanmerking komende bedrijven is echter beperkt. Een sterke uitbreiding van hun onderzoekinspanning in een kort tijdsbestek zou het rendement daarvan in ongunstige zin beinvloeden. Bij de voorgestelde verhoging van deze post is daarmede rekening gehouden. Bovendien moet deze post in samenhang worden gezien met die ten behoeve van de industriële ontwikkeling op kernenergetisch gebied, want bij de ontwikkeling van componenten voor kernreactorinstallaties gaat het in belangrijke mate om ontwikkelingen, waarbij weliswaar de eisen, waaraan moet worden voldaan door het eigenlijke nucleaire gedeelte van de kernreactor-installaties, worden bepaald, maar waarbij zich overigens geen of nauwelijks kernfysische vraagstukken van enige importantie voordoen. Zij liggen dan ook overwegend op het terrein van wat men wel als de „conventionele" machine- en apparatenbouw pleegt aan te duiden; zij betreffen vraagstukken op het geb;ed van de warmte-overdracht. corrosie, erosie, spanningsveischijnselen e.d. Ten aanzien van het onderzoek op het gebied van kernreactorinstallaties — hetgeen dus veel onderzoek op nietnucleair gebied bestrijkt — tekent zich een ombuiging in het onderzoekpatroon af: de plaats van het industriële ontwikkelingswerk is duidelijk toenemend, (arenlang is onderzoek verricht in de veronderstelling, dat de commerciële toepassing van de verworven kennis en ervaring nog tamelijk ver zou zijn verwijderd. Voor enkele energicreactortypen, de zogenaamde beproefde reactoren, is thans echter de commerciële fase aangebroken. De ondergetekende hecht grote betekenis aan inschakeling van de nationale industrie bij de in ons land te bouwen kernenergiecentrales. In verband hiermede wordt groot belang toegekend aan het ontwikkelingswerk, dat voor de bouw van een tweede kernenergiecentrale nog moet worden verricht. Bij de bouw van de 50 MW-Dodewaardcentrale. waarin een kernreactor van het kokend-watertype wordt toegepast, heeft de Nederlandse industrie reeds enige ervaring kunnen opdoen. Voor het ontwerpen en optimaliseren van het kernfysische gedeelte en van het kernreactorsysteem als geheel blijft — zeker voor de eerstvolgende in ons land te bouwen kernreactorcentrale — een beroep op buitenlandse kennis noodzakelijk. In hoofdstuk III, paragraaf 7, wordt nader ingegaan op een geleidelijke verlegging van het zwaartepunt van de industriële ontwikkelingsinspanning naar het gebied van de grote componenten van toekomstige met natrium gekoelde kweekreactoren.
I
18 De Nederlandse deelneming in de Europese Organisatie voor de ontwikkeling en de vervaardiging van dragers voor ruimtevoertuigen (E.L.D.O.) levert duidelijk profijt voor de industriële ontwikkeling hier te lande. Doordat namelijk in het kader van het E.L.D.O.-project onderzoekopdrachten in overwegende mate bij de industrie worden geplaatst en die opdrachten in bestellingen uitmonden, verwerven de desbetreffende ondernemingen niet alleen technische kennis, maar ook produktie-ervaring. De werkzaamheden, die de Nederlandse industrie en instellingen voor E.L.D.O. verrichten, omvatten in hoofdzaak het ontwikkelen en vervaardigen van telemetriesystemen, de bouw van grondstations zowel als van zendereenheden in de raket en van een deel van het geleidingssystcem, dat in de E.L.D.O.raket is ingebouwd, zomede het uitvoeren van aërodynamische proeven in de windtunnels van het Nationaal Lucht- en Ruimtevaartlaboratorium. Kleinere opdrachten zijn nog te verwachten, o.a. met betrekking tot een traagheidsgeleidingssysteem voor de raket en het systeem voor de standcontrole van de daarmede te lanceren satelliet, beide zeer belangrijke onderwerpen van ruimtevaarttechnologie. Op de Europese Ruimte Conferentie, gehouden in december 1966, zijn de deelnemende landen, waaronder Nederland, tot het inzicht gekomen, dat het zeer wenselijk is om een Europese ruimtepolitiek te formuleren, met duidelijk aangegeven doeleinden en prioriteiten. Daarbij dient een coördinatie te worden nagestreefd tusen de werkzaamheden der verschillende Europese organisaties, alsmede tussen de nationale ruimteprogramma's. Als eerste stap hiertoe besloten de deelnemende landen tot instelling van een werkgroep, die de nationale en internationale ruimteprogramma's zal inventariseren alsmede de aanwezige technische middelen om deze tot uitvoering te brengen. Voorts werd een Coördinatiecommissie ingesteld van E.L.D.O., E.S.R.O. (Europese Organisatie voor Ruimte-onderzoek) en C.E.T.S. (Europese Conferentie voor Telecommunicatie door middel van aardsatellieten) om te bezien, op welke wijze men een nauwere band zou kunnen leggen tussen het door afzonderlijke Europese organisaties op dit gebied gevoerde beleid. Bovendien is een studiecommissie in het leven geroepen om te onderzoeken of laatstgenoemde organisaties zouden kunnen worden samengesmolten tot één lichaam. Steeds duidelijker wordt het, dat men alle activiteiten op het gebied van ruimte-onderzoek en "technologie op elkaar moet afstemmen. Dit inzicht is bevestigd tijdens de Europese Ruimte Conferentie te Rome, gehouden in juli 1967. Tot deze Conferentie zijn thanr. alle deelnemers aan E.L.D.O. en E.S.R.O , de beide grote Europese ruimte-organisaties, toegetreden. Een samensmelting van de Europese Ruimte-Organisatie ligt echter nog niet binnen het bereik. Voorshands is de Europese Ruimte Conferentie gemaakt tot een permanent orgaan, dat als zodanig is geïnstitutionaliseerd. Een commissie is aangewezen om harmonische plannen ter verwerkelijking van een Europese ruimtepolitiek op middellange termijn uit te werken en daarbij prioriteiten aan te geven voor de mogelijke en gewenste projecten. Een tweede commissie zal het economisch nut van die projecten beHen. Gehoopt wordt, dat de Conferentie dan in het voorjaar van 1968 in een nieuwe bijeenkomst een Europees rii'mtebeleid zal kunnen formuleren. De Nederlandse industrie, in samenwerking met de wetenschap, dringt in toenemende mate aan op het ter hand nemen van een nationaal ruimteprogramma, daar gebleken is dat uitslu'tcnd deelneming in internationale projecten onvoldoende gelegenheid geeft tot het opdoen van kennis en ervaring. Aldus dreigt zowel uit technisch als commercieel oogpunt een definitieve achterstand op dit gebied te ontstaan. In verband hiermee hebben betrokkenen in 1966 een tweetal voorlopig uitgewerkte projecten ingediend, resp. betreffende de ontwikkeling van een experimenteel grondstation voor de telecommunicatie en de produktie van een satelliet voor wetenschappelijke doeleinden. Het eerste project wordt momenteel door de industrie, de P.T.T. en de Technische Hogescholen gezamenlijk nader uitgewerkt. Omtrent het tweede project is advies inge-
wonen bij het Nationaal Lucht- en Ruimtevaartlaboratorium. De ondergetekende acht het alleszins gewenst dat met een eigen ruimteprogramma een aanvang wordt gemaakt. De beperktheid van de beschikbare middelen noodzaakt echter tot het doen van een keuze tussen de beide genoemde projecten. De ondergetekende stelt zich voor terzake op korte termijn een beslissing te nemen. De in de begroting 1968 voor dit departement gedane voorstellen tot het aangaan van financiële verplichtingen in het belang van het ontwikkelingswerk komen neer op een verhoging van het terzake in de begroting 1967 opgenomen bedrag met ca. 15 pet. Het betreft hier de ontwikkeling van technische procédé's en apparaturen in de civiele en in de militaire sector, de stimulering van de ontwikkelingsactiviteiten van de industrie op kernenergetisch gebied alsmede de uitgaven in verband met het nationale ruimtevaartprogramma. De uitgaven in het belang van de ontwikkeling van technische procédé's en apparaturen in de militaire sector zijn inbegrepen, daar zij bestemd zijn voor de financiering van opdrachten aan de industrie. Daarnaast moet worden bedacht dat ook de bijdragen aan E.L.D.O, waarmee in het komende jaar f 17 min. — tegenover f 10 min. in 1967 — gemoeid is, grotendeels resulteren in opdrachten aan de industrie. De ondergetekende wil vervolgens — overeenkomstig zijn toezegging tijdens de behandeling van het verslag over 1966 van het Euratom-verdrag in de vaste Commissie voor Buitenlandse Zaken van de Tweede Kamer der Staten-Generaal — ingaan op het vraagstuk van de zogenaamde „technologische kloof" tussen West-Europa en de Verenigde Staten. Aangezien deze materie thans nog onderwerp van discussie en bestudering uitmaakt in een aantal internationale organisaties, waaraan ook ons land deelneemt, zullen voornamelijk een aantal algemene aspecten worden behandeld. De discussie over dit vraagstuk is in West-Europa op gang gekomen door de constatering van en in bepaalde gevallen ook de vrees voor de vooraanstaande positie, die de Amerikaanse industrie op een aantal technisch geavanceerde gebieden, respectievelijk deelgebieden inneemt. Een en ander leidde tot een zekere generalisatie van het probleem in die zin, dat men zonder meer is gaan spreken van een algemene technologische achterstand op de Verenigde Staten, welke groter dreigt te worden indien maatregelen daartegen zouden uitblijven. Reacties daarop, in het bijzonder van Amerikaanse zijde, hadden een nadere beschouwing van aard en omvang van het probleem tot gevolg. Terwijl aanvankelijk de voorsprong veelal werd toegeschreven aan de aanzienlijk grotere researchuitgaven in de Verenigde Staten, in het bijzonder die welke samenhangen met door de overheid aldaar in bepaalde sectoren uitgevoerde bestelprogramma's, is naderhand, met name door de Amerikaanse visie, meer accent komen te liggen bij andere factoren. Naast de marktomvang en de marktstructuur, de ondernemingsgrootte, de beschikbaarheid van investeringskapitaal, het milieu, het onderwijssysteem — met name de opleiding tot leidinggevende functies in het bedrijfsleven — en de mobiliteit van wetenschapsmensen, wordt hierbij vooral de nadruk gelegd op organisatie- en managementaspecten. Zo wordt de mentale instelling van de ondernemer in de Verenigde Staten, zoals zijn bereidheid om risico's te nemen, een factor van grote invloed geacht op het vermogen van de ondernemingen om nieuwe geavanceerde technieken toe te passen en geschikt te maken voor marktproduktie. Op vele van deze punten zou West-Europa ten opzichte van de Verenigde Staten duidelijk in het nadeel verkeren. Hoewel naar het oordeel van de ondergetekende de relatieve betekenis van deze factoren zich niet eenvoudig laat evalueren, meent hij bijzondere betekenis te moeten toekennen aan de voordelen van een grote geïntegreerde markt, aan een slagvaardig ondernemersbeleid — met name daar waar het gaat om het ontwikkelen en in toepassing brengen van noviteiten — en zeker niet in de laatste plaats aan de aanzienlijke bedragen, die de overheid in de Verenigde Staten veelal in het kader van bestelprogramma's aan research, en ontwikkelingsopdrachten
19 besteedt bij Amerikaanse ondernemingen. Deze worden aldus in de gelegenheid gesteld om nieuwe produkten en fabricagetechnieken te ontwikkelen en daarmede daadwerkelijke ervaringen op te doen, waarbij marktrisico's goeddeels worden uitgeschakeld. In dit verband moge onder meer worden gewezen op de grote betekenis, die in het eerdergenoemde rapport van de Speurwerkcommissie van de Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel wordt toegekend aan direct in het bedrijfsleven uitgevoerd ontwikkelingswerk. Verschillende internationale organisaties maken thans nadere studies, die wellicht een dieper inzicht in de materie van de „technologische kloof" kunnen geven. In september 1966 heeft de Italiaanse Minister van Buitenlandse Zaken dit vraagstuk in de N.A.V.O.-Raad aan de orde gesteld. In het desbetreffende memorandum wordt van Italiaanse zijde gesteld, dat de technologische achterstand van West-Europa op de Verenigde Staten op den duur een nadelige invloed op de Atlantische Gemeenschap als geheel zal hebben. Om deze achterstand weg te werken, behoeft West-Europa de steun van de Verenigde Staten, in de vorm van een soort technologisch Marshall-plan. Aan bepaalde sectoren zou in dit plan prioriteit dienen te worden gegeven, zoals aan computers, vliegtuigbouw, ruimtevaart en kernenergie. De N.A.V.O.-Raad heeft de bestudering van het vraagstuk in handen gegeven van een daartoe ingesteld werkgroep, die een eerste rapport heeft uitgebracht. Verdere bestudering zal plaatsvinden, waarbij rekening zal worden gehouden met de in O.E.S.O.-verband ondernomen studies. De Commissie voor Wetenschapsbeleid van de O.E.S.O. houdt zich, mede ter uitvoering van een aanbeveling van de in 1966 gehouden tweede conferentie van Ministers van Wetenschappen, eveneens bezig met het vraagstuk van de verschillen in de technologische ontwikkeling tussen de leden-landen. Mede met behulp van het door enquetering verzamelde materiaal tracht deze Commissie zich voor bepaalde sectoren (o.a. op het gebied van de elektronica) een inzicht te vormen over eventuele verschillen in de technologische ontwikkeling, de aard, omvang en oorzaken daarvan, alsmede over zonodig te nemen maatregelen. Er wordt naar gestreefd rond de jaarwisseling tot een eindrapport te komen. In het kader van de E.E.G. zal de werkgroep „Beleid op het gebied van het wetenschappelijk en technisch onderzoek" van het E.E.G.-Comité voor de economische politiek op middellange termijn bij haar studies over de mogelijkheden van coordinatie van het wetenschapsbeleid in de lid-staten zich van de door de O.E.S.O.-studies verkregen resultaten bedienen. Voorts wordt een bijzondere zitting van de Raad van Ministers van de E.E.G. over de „technologische kloof" overwogen. In het voorgaande is erop gewezen dat de snelle technische vooruitgang, die de voorwaarde vormt voor voortgezette economische groei, hoge eisen stelt aan het organisatorische niveau van de ondernemingen en aan de instelling van de leiding. Het is niet alleen de snelle technische vooruitgang van de produktietechnieken, die vérgaande consequenties in het organisatorische vlak met zich medebrengen; ook de techniek van de beleidsvoering zelf staat sterk in het teken van de technische vooruitgang. Deze omstandigheden en de groeiende complexiteit van de sociale, economische en technische verhoudingen en samenhangen in de maatschappij en de afzonderlijke ondernemingen, en de evolutie in de opvattingen over deze materie brengen met zich mede, dat met de goeddeels op ervaring stoelende benaderingswijze van beleidsvraagstukken niet meer kan worden volstaan. In toenemende mate moeten de op diverse niveaus in de ondernemingen leiding gevende functionarissen over bekwaamheden beschikken, die slechts door een systematisch daarop gerichte opleiding en vorming kunnen worden verkregen. Vandaar dat de ondergetekende het van betekenis acht, dat in het kader van de produktiviteitsbevordering de opleiding en vorming van leidingge\end personeel door cursussen alsmede research met betrekking tot deze problematiek een belangrijke plaats blijven innemen. Hij acht het verheugend, dat enkele van de desbetreffende projecten, die met steun van produktivi-
teitsgelden worden uitgevoerd, in het kader van internationale studies worden verricht; een confrontatie van de situatie in eigen land aan die in andere landen kan bijzonder waardevol zijn. De toenemende moeilijkheden, waarmede diverse bedrijfstakken de laatste jaren worden geconfronteerd, hebben ertoe geleid, dat meer en meer de opvatting veld wint, dat voor de positie van de nationale industrie niet meer kan worden volstaan met een onderzoek naar en de bevordering van de produktiviteit in de afzonderlijke ondernemingen. Meer en meer wordt het bedrijfsleven zich bewust dat als gevolg van de snelle veranderingen op technologisch gebied en in de marktverhoudingen de structuur van de bedrijfstakken als geheel als produktiviteitsfactor sterk aan betekenis heeft gewonnen en dat deze structuur meer aandacht vraagt dan voorheen. Na de zo gedegen analyse van de scheepsbouwindustrie door de Commissie Nederlandsche Scheepsbouw 1965 is een onderzoek gaande in de strijkgarenwollenstoffen-industrie, terwijl over structuuronderzoeken in verschillende andere industrietakken het overleg binnen de organisaties van het bedrijfsleven en met de overheid gaande is. Wat de metaalnijverheid betreft zij opgemerkt, dat de moeilijkheden, welke onder meer door metaalbedrijven in Limburg worden ondervonden, mede een impuls hebben gevormd tot intensivering van het onderzoek naar de problematiek van de uitbesteding en toelevering in deze branche. Ook de kwaliteitof produktbeheersing is een onderwerp, dat aandacht blijft vergen; het is zowel voor de metaalnijverheid als voor andere bedrijfstakken van belang. Het onderzoek op dit gebied zal kunnen bijdragen tot verbetering van de concurrentiepositie van de nationale industrie. In bijlage III is in aansluiting op het in de voorgaande memorie van toelichting verstrekte overzicht een lijst opgenomen van de sindsdien goedgekeurde produktiviteitsprojecten. § 2. Midden* en Kleinbedrijf en Toerisme 1. Ontwikkeling Gedurende een reeks van jaren is steeds opnieuw gebleken dat de omzet- en inkomensontwikkeling in het midden- en kleinbedrijf in grote lijnen het algemene conjunctuurbeeld weerspiegelt. Voor de detailhandel is daarbij met name het verloop van de particuliere consumptie bepalend. Omzet en inkomen in de sector van het ambacht en het vervoer zijn mede afhankelijk van de algemene bedrijvigheid in de industrie en de bouwnijverheid, terwijl in de horeca-sector naast de ontwikkeling van de binnenlandse consumptie ook die van het vreemdelingenverkeer een belangrijke rol speelt. In de detailhandel steeg in 1966 de geldomzet met circa 6 pet. (in 1965 circa 11 pet.). Een beeld van de mutaties van de geldomzet in een aantal branches van detailhandel en ambacht geeft tabel 1, waarin zijn opgenomen omzetgegevens afkomstig van ondernemingen die vrijwillig medewerken aan het bedrijfseconomisch onderzoek van het Economisch Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (E.I.M.). In vrijwel alle branches zijn in 1966 de geldomzetten minder toegenomen dan in het voorgaande jaar, terwijl de toeneming in aanzienlijke mate valt toe te schrijven aan de opgetreden sterke prijsstijgingen. Dat aldus het omzetvolume in de detailhandel in 1966 nauwelijks toenam, hangt mede samen met de verhoging van enige verbruiksbelastingen per 1 januari 1966, die tot vervroegde aankopen heeft geleid. In enkele branches, zoals die van de alcoholhoudende en -vrije dranken en van de tabaksfabrikaten waar de vervroegde aankopen vooral plaatsvinden, trad in 1966 zelfs een daling van het omzetvolume op. Voorts werd in de tweede helft van 1966 enige terughouding van de consument merkbaar, met name bij de aankoop van een aantal duurzame goederen. In overeenstemming met het geschetste omzetverloop hebben de bedrijfsresultaten een geringere stijging te zien gegeven. Volgens een globale raming van het E.I.M. is de nettowinst in de detailhandel in 1966 gemiddeld met circa 3 pet. gestegen (1965: 10,5 pet.).
20 TABEL II-7 Omzetontwikkeling in een aantal branches van detailhandel en ambacht (procentuele mutaties) Branche
1965 1966 jan/juni 1966 t.o.v. t.o.v. t.o.v. 1964 1965 jan./juni 1965
VoedingS' en genotmiddelen Aardappelen, groenten en fruit +16 + 6 +16 Bakkers +10 +10 +12 Kruideniers, bedieningszaken . . . +10 + 6 +7 Kruideniers, zelfbedieningszaken. . +13 +10 +10 Melk en zuivelprodukten . . . +10 + 6 +6 Slagers +10 + 5 +4 Alcoholhoudende en -vrije dranken . . . . +19 + 1 +5 Banketbikkers. . . . +12 + 8 +10 Tabaksfabrikaten. . . +14 + 9 +10 Duurzame consumptiegoederen Textiel +9 +5 +8 Schoeisel +8 +6 +9 Meubelen + 1 4 +10 +9 Huishoudelijke artikelen +13 +12 +15 Boekhandel +8 +15 + 8 Kantoorboekhandel. . +12 + 9 +11 Goud, zilver, juwelen, uurwerken . . +15 + 8 +13 Overige goederen en diensten Drogisten +13 + 9 +11 Parfumerieën (speciaalzaken). . . . +13 +12 +16 Kappers (totaal) . . . +9 +9 +10 Schoenherstellers... — 1 — 1 — 2
TABEL 11-8 Omzetontwikkeling in de horecasector (procentuele mutaties)
jan./juni 1967 t.o.v. jan./juni 1966
0
+ 7 + 6 + 11
+ 5 + 5 + 12 + 6 + 9
+ 4 + 6 + 9 + 5 + 12 + 6
Hotel-caférestaurants (groot) . Hotel-caférestaurants (middelgroot) Hotel-caférestaurants (klein) . Café-restaurants (groot) Café-restaurants (klein) Café-bedrijven
1965 1966 jan./april 1966 t.o.v. t.o.v. t.o.v. 1964 1965 jan./april 1965
jan./april 1967 t.o.v. jan./april 1966
4-5
+7
+7
+ 5
+11
+ 5
+10
+ 2
+ 9
+14
+18
+ 13
+ 3 + 7
+ 9
+10 +11
+ 7
+15
+ 2
(groot)
+1
+9
+2
+ 15
Café-bedrijven (klein) Cafetaria's
+9 +4
+16 +11
+15 +18
+ 7 + 5
café-restaurants een nog ongunstiger aanzien. De geldomzetten der cafetariabedrij ven vertonen in vergelijking met voorafgaande jaren een sterke stijging. De eerste vier maanden van dit jaar valt een relatieve teruggang te constateren. De volgende tabel geeft een inzicht in de ontwikkeling van het beroepsgoederenvervoer. TABEL II-9 Ontwikkeling van het vervoerde gewicht in het beroepsgoederenvervoer (procentuele mutaties)
+ 3 + 13 + 11 + 7
De omzetontwikkeling in het eerste halfjaar 1967 wordt in het algemeen gekenmerkt door een gematigde stijging zowel van het omzetvolume als van het prijspeil. In de omzetmutaties ten opzichte van het eerste halfjaar 1966 komt deze ontwikkeling overigens niet duidelijk tot uitdrukking, omdat in 1966 prijsstijgingen — het sterkst bij aardappelen, groenten en fruit — en de reactie op de anticipatie-aankopen een belangrijke rol hebben gespeeld. Opmerking verdient nog, dat in het omzetvolume van tabaksfabrikaten zich tot dusverre duidelijker een herstel heeft afgetekend dan bij de detailhandel in dranken, waar het omzetvolume zich beweegt op het peil van het eerste halfjaar 1965. Over de sector ambachten zijn maar weinig gedetailleerde gegevens beschikbaar. Naar raming van de Raad voor het Midden- en Kleinbedrijf kan de inkomensstijging in 1966 gemiddeld op ongeveer 6 pet. worden gesteld, tegenover 14 pet. in 1965. Een vertraging in de inkomensstijging heeft zich waarschijnlijk in nagenoeg alle branches voorgedaan, doch vooral bij de bouw-ambachten en de branches, die een toeleveringsfunctie hebben. De omzetten in de horecasector hebben zich volgens de onderzoekingen van het Bedrijfschap Horeca als volgt ontwikkeld. De ontwikkeling van de geldomzetten in de horecasector loopt in de verschillende onderdelen sterk uiteen. Een relatief gunstige ontwikkeling vertonen de café-bedrijven en de kleine hotel-café-restaurants. Hierbij moet wel worden bedacht, dat de stijgingspercentage.", sterk geflatteerd zijn door de meergenoemde verhoging van de omzetbelasting en de alcoholaccijns per 1 januari 1966. In dit licht bezien krijgt de afnemende stijging van de omzetten in de café-restaurants en de middelgrote hotel-
Beroepsgoederenvervoer over de weg Binnenlands Grensoverschrijdend Goederenvervoer te water Binnenlandse vaart ') waarvan: wilde vaart bijzonder vervoer . . . . eigen vervoer beurtvaart Internationale vaart 1
1965 t.o.v. 1964
1966 t.o.v. 1965
+ 7 + 8
+ 6 + 10
+ 7 —9 + 18 + 13 —16 + 7
—2 0 —7 —2 —23
+ 4
) Inclusief tankvaart, exclusief campagnevaart
Het beroepsgoederenvervoer over de weg bleef zich in 1966 in gunstige zin ontwikkelen; het grensoverschrijdende beroepsgoederenvervoer met Nederlandse vrachtauto's nam, gemeten naar het vervoerde gewicht, iets sterker toe dan in het voorafgaande jaar. Vermeldenswaard is hierbij nog dat in het totale grensoverschrijdende vervoer over de weg het aandeel van Nederlandse vrachtauto's geleidelijk aan groeit (van 42 pet. in 1963 tot 47 pet. in 1966). De ontwikkeling van de binnenvaart was in 1966 minder gunstig. Nadat het vervoerde gewicht in de periode 1963— 1965 met 32 pet. was gestegen, nam dit in 1966 met 2 pet. af. Opmerkelijk hierbij is dat deze daling voornamelijk voor rekening komt van het bijzondere vervoer en het eigen vervoer. Aangezien de sterke stijging van het vervoerde gewicht bij deze categorieën in de laatste jaren voor een belangrijk deel aan vervoer van bouwmaterialen viel toe te schrijven, ligt het voor de hand, dat de geconstateerde daling veroorzaakt wordt door conjuncturele stagnaties in de bouwnijverheid en het gereed-
21 komen van grotere bouwwerken. Ook de vermindering van het kolenvervoer heeft hierbij een rol gespeeld. De wilde vaart heelt van deze teruggang geen nadeel ondervonden; het aandeel van deze groep in het totale vervoer te water is hierdoor weer enigszins verbeterd (in 1965: 25 pet; in 1966: 26 pet). De beurtvaart nam ook in 1966 verder in betekenis af. Tenslotte zij nog opgemerkt, dat niet alleen tussen maar ook binnen de verschillende branches van detailhandel, ambacht, horeca en vervoer, grote verschillen voorkomen in de ontwikkeling van de omzetten en van de bedrijfsresultaten. Naast de conjuncturele en incidentele ontwikkelingen verdienen structurele ontwikkelingen de aandacht. Globaal genomen kan men hierin een drietal elementen onderscheiden. In de eerste plaats zijn er verschuivingen in het consumptiepatroon en in de koop- en leefgewoonten. Bekend zijn onder meer de invloeden van modeverschijnselen. In vele gevallen zullen deze weliswaar het risico in een bepaalde branche vergroten maar het voortbestaan ervan niet in gevaar brengen. Zo is bijvoorbeeld in de branche van de schoenherstellers mede onder invloed van dit verschijnsel — leidend tot een snellere vervanging — het aantal vestigingen in de loop der jaren sterk afgenomen. Van ingrijpender aard zijn veranderingen in het consumptiepatroon, die samenhangen met de welvaartsvermeerdering. Naarmate de welvaart toeneemt wordt de aanschaffing van de meest noodzakelijke levensbehoeften relatief van minder betekenis en komt het accent meer op de duurzame gebruiksgoederen en de diensten te liggen. Veelal komt deze verschuiving slechts tot uiting in een verschil in groeitempo tussen verschillende branches. Een bekend voorbeeld in de detailhandel is, dat het volume van de levensmiddelenomzet in de afgelopen jaren wel fors is toegenomen maar veel minder dan het omzetvolume van duurzame — en met name de mechanische — gebruiksgoederen. Het blijft echter niet over de gehele linie bij uiteenlopende groeipercentages. Er zijn ook gevallen van ernstige stagnatie; bioscoop- en cafébezoek bijvoorbeeld hebben in het leefpatroon van de consument belangrijk aan betekenis verloren. Overigens zijn deze achterblijvende branches ver in de minderheid tegenover branches met een opvallend sterke groei. Niet alleen de detailhandel in duurzame gebruiksgoederen, maar ook de dienstverlening en branches als de jacht- en kleinscheepsbouw en het daarmede verband houdende zeilmakersbedrijf en de tentenvervaardiging ondervinden de grote betekenis van wijzigingen in het leefpatroon van de consument. Een ander voorbeeld is het automobiel- en garagebedrijf, dat in sterke mate gestimuleerd wordt door de toenemende motorisering van het particuliere vervoer. Een tweede factor in de structurele ontwikkeling van het midden- en kleinbedrijf is de voortschrijdende techniek. Hoewel de technische ontwikkeling ook tot voordeel van het midden- en kleinbedrijf strekt, zal deze factor op gebieden waar massale voortbrenging mogelijk is het midden- en kleinbedrijf in de regel aan betekenis doen verliezen. Met name het producerende ambacht zal hierdoor ten opzichte van het grootbedrijf in een moeilijker positie komen. De kracht van het ambachtelijke midden- en kleinbedrijf ligt dan ook vooral in de voortbrenging van goederen die in geringe aantallen of betrekkelijke kleine series nodig zijn, in het bijzonder van goederen die op rationele wijze aan het grootbedrijf kunnen worden toegeleverd. Juist in deze toeleveringsactiviteiten kan dit deel van het midden- en kleinbedrijf een belangrijke partnerfunctie ten opzichte van het grootbedrijf vervullen, doordat het discontinue onderdelen van het produktieprogramma overneemt, die — in verband met de stijgende noodzaak van volledige bezetting van het omvangrijke en dure produktie-apparaat van het grootbedrijf —beter aan kleinere bedrijfseenheden kunnen worden uitbesteed. De derde factor in de structurele ontwikkeling van het midden- en kleinbedrijf is de toenemende noodzaak tot omzetvergroting. De sterke kostenstijgingen, met name in de arbeidsintensieve branches, dwingen tot een zo rationeel mogelijke bedrijfsvoering, die in vele gevallen slechts bereikbaar is bij vergroting van de omzet. De mogelijkheden hiertoe lopen in de verschillende branches uiteen. Voor enkele — te denken is aan
de levensmiddelensector — betekent dit dat het aantal vestigingen in de detailhandel noodzakelijkerwijs moet afnemen. Het ligt voor de hand, dat het vooral de kleine en zeer kleine ondernemingen zijn die hier afvallen. Dit proces zal nog verder doorzetten. Een ander aspect van deze omzetvergroting is de toenemende parallellisatie. Verbreding van het assortiment biedt namelijk mogelijkheden tot produktiviteitsverbetering. Uiteraard zijn daaraan grenzen gesteld. Deze begrenzing is echter niet stabiel; zij houdt verband met vele factoren, zoals koopgewoonten, consumptieverwantschap en technische eisen inzake de voorraadhouding. Het is in dit verband overigens te verwachten, dat in de eerstvolgende jaren de eis van rationalisatie, in het bijzonder ten aanzien van ondernemingen met meer dan zuiver regionale betekenis, zal worden versterkt door de toenemende integratie van de Westeuropese markt. Uiteraard werken bovengenoemde factoren tegelijk, deels in onderlinge samenhang, deels elkaar versterkend. Een voorbeeld hiervan is de ontwikkeling van de zelfbedieningsbedrijven in de levensmiddelensector van de detailhandel. Volgens de gegevens van de Vereniging van Zelfbedieningsbedrijven steeg het aantal zelfbedieningswinkels in 1966 van ongeveer 5700 tot 6700, waaronder dat van het midden- en kleinbedrijf van ruim 4300 tot ruim 5200. Voor de relatief afnemende vraag naar levensmiddelen werd compensatie gezocht in de verkoop van duurzame verbruiksgoederen, waarbij de ontwikkeling van de verkooptechniek een belangrijke rol heeft gespeeld. Het streven naar omzetvergroting komt tot uiting in de ver doorgevoerde parallellisatie in de supermarkten, die in aantal in 1966 van ongeveer 630 tot 870 toenamen, waaronder dat van het middenen kleinbedrijf van ongeveer 330 tot ruim 500. In 1966 werd 62 pet. van de gehele levensmiddelenomzet via zelfbediening verkocht, waarvan het midden- en kleinbedrijf 65 pet. voor zijn rekening nam. Naar verwachting zal ook in 1967 en 1968 de zelfbediening aan betekenis winnen. In het onderstaande worden enige aanvullende kwantitatieve indicaties van de structurele ontwikkeling weergegeven, ontleend aan gegevens van het C.B.S., de Raad voor Midden- en Kleinbedrijf en het Bedrijfschap Horeca. In de detailhandel is het aantal verkoopplaatsen in de periode 1950—1965 met ongeveer 8000 (ruim 6 pet.) teruggelopen. Dit is de resultante van een vermindering met 16 pet. in de sector voedings- en genotmiddelen, waar de reële omzet in die periode met circa 80 pet. is gestegen, en een vermeerdering met 6 pet. in de sector duurzame en overige goederen, waar de reële omzet in dezelfde periode met circa 160 pet. is toegenomen. Het tempo waarin het aantal verkoopplaatsen in de detailhandel thans afneemt ligt tussen 1,5 en 2 pet. per jaar. Per vestiging is het aantal werkzame personen in de periode 1950—1965 gestegen van gemiddeld 2,4 tot 3,3. De grotere bedrijfsomvang komt ook tot uiting in een gewijzigde kwantitatieve verhouding tussen werkgevers en werknemers: in 1950 was deze getal verhoud ing 63 : 37, in 1965 bijna 40 : 60. Het omzetvolume per manjaar is voorts in die periode met gemiddeld 3,4 pet. per jaar toegenomen, hetgeen wijst op een redelijke stijging van de arbeidsproduktiviteit. In het ambacht nam het aantal ondernemingen in de periode 1950—1965 af met 28 000 (21 pet.). Deze daling vond voor het grootste deel plaats in de categorie overige (producerende) ambachten, voor een kleiner deel in de bouwambachten en nog het minst in de categorie metaalambachten, waar de daling van het aantal smederijen en rijwielherstellers bijna werd gecompenseerd door een stijging van het aantal automobiel' en garagebedrijven. Ook na 1965 zet de daling van het aantal ondernemingen zich voort, met name bij de met de detailhandel gecombineerde ondernemingen; het aantal ambachtelijke ondernemingen niet gecombineerd met de detailhandel, neemt daarentegen de laatste jaren gestadig toe. Het aantal werkzame personen per onderneming steeg van gemiddeld 4 in 1950 tot 5,5 in 1965. De schaalvergroting is ook in het ambacht af te lezen uit de veranderde kwantitatieve verhouding tussen werkgevers en werknemers; beliep in 1950 het 9300 XIII 1—3 4
22 aantal werknemers 63 pet. van het totale aantal werkzame personen in het ambacht, in 1965 was dit percentage opgelopen tot 73. De arbeidsproduktiviteit steeg in dit tijdvak met 3,3 pet. per jaar. In de horecasector nam het aantal vestigingen in de periode 1950—1965 toe met ruim 1600 (5 pet.). Deze stijging, die de laatste jaren nog slechts gering was, is de resultante van uiteenlopende ontwikkelingen in de verschillende onderdelen van het horecabedrijf. Zo daalde in de drankenverstrekkende sector het aantal vestigingen met 9 pet., in hoofdzaak als gevolg van een sterke vermindering van het aantal café's met ruim 2700 (18 pet.) en een stijging van het aantal bedrijven met buffetexploitatie in sociëteiten, verenigingsgebouwen, enz. met ruim 1100 (85 pet.). In de maaltijden, en spijzenverstrekkende sector nam het aantal vestigingen sterk toe (met 115 pet.) door een toename van het aantal cafetaria's van 300 in 1950 tot ruim 2900 in 1965 en verder door een vermeerdering van het aantal café-restaurants en hotel-cafc-restaurants. In de logiesverstrekkende sector bleef het aantal vestigingen ongeveer gelijk; tegenover een daling van het aantal pensionbedrijven stond een toename van het aantal vestigingen met hotelexploitatie. Na 1965 heeft de lichte stijging, die de laatste jaren optrad in het aantal drankenverstrekkende vestigingen zich voortgezet; opmerkelijk hierbij is dat het aantal café's enigermate is gestegen. Het aantal werkzame personen per vestiging steeg van 2,5 in 1950 tot 2,9 in 1965. Het aantal werknemers maakte in 1950 circa 40 pet. van het totale aantal in deze bedrijfstak werkzame personen uit; dit percentage was in 1965 gestegen tot circa 50 pet. De gemiddelde omzet per vestiging nam in de periode 1950—1965 in volume met 28 pet. toe; de gemiddelde omzet per werkende met slechts 9 pet, zodat de toename van de arbeidsproduktiviteit aanzienlijk lager is dan bijvoorbeeld bij de detailhandel. Ook in de vervoerssector hebben zich vrij grote structuurveranderingen voorgedaan. Bij het beroepsgoederenvervoer over de weg nam in de periode 1957—4965 het aantal ondernemingen toe met ruim 2000 ofwel met ruim 20 pet. De sterk gestegen vraag naar de diensten van het wegvervoer, ten dele ten koste van het railvervoer en de binnenvaart, heeft bovendien geleid tot een stijging van de vervoerscapaciteit per onderneming. Het aantal ondernemingen met meer dan 5 vrachtauto^ nam toe van 6 pet. tot 15 pet. van het totale aantal ondernemingen. De werkgelegenheid in dit onderdeel van de vervoerssector steeg met 70 pet. Wat het goederenvervoer te water betreft is de in de vijftiger jaren opgetreden stijging van het aantal aan de geregistreerde vaart deelnemende ondernemingen en van het aantal schepen, sinds 1959 in een daling omgeslagen. Het aantal ondernemingen nam van 1959 op 1965 af met 8 pet. Tegenover de vermindering van het aantal schepen (met 9 pet.) stond echter een zodanige vergroting van het gemiddelde laadvermogen, dat de totale vervoercapaciteit per saldo met ruim 900 000 ton, d.i. met 22 pet., toenam. De werkgelegenheid in de binnenvaart daalde in de periode 1959—-1965 met 5 pet. 2. Beleid ten aanzien van liet midden- en kleinbedrijf Men kan zich afvragen of in verband met de hiervoor geschetste ontwikkelingen aanpassingen of wijzigingen in het beleid wenselijk zijn. Voor de structurele ontwikkelingen geldt dat deze veelal een gevolg zijn van een groeiende economie, die op allerlei gebied tot nieuwe vormen en activiteiten leidt. Het zou onjuist en onvruchtbaar zijn te trachten deze ontwikkelingen ten behoeve van een bestaande structuur tegen te gaan. Zoals in de regeringsverklaring is vermeld, zal te dien aanzien een dynamische structuurpolitiek worden gevolgd, die ruimte biedt aan expansieve sectoren en een geleidelijk aanpasr singsproces mogelijk maakt voor bedrijven of bedrijfstakken met minder gunstige perspectieven. Vanuit dit beginsel zal worden gestreefd naar een gunstig klimaat voor het totaal van
de ondernemingen, hetgeen mede inhoudt dat zodanige omstandigheden worden gecreëerd dat aanpassing aan de nieuwe situatie wordt vergemakkelijkt. Het bovenstaande is uiteraard mede van toepassing op het midden- en kleinbedrijf. Ook hier zijn ontwikkelingen gaande, die hoge eisen stellen aan het inzicht en het aanpassingsvermogen van de ondernemer. De ondergetekende zal ter ondersteuning van de ontwikkelingsmogelijkheden in deze sector ervoor zorg dragen dat in het algemene economische beleid de belangen van het midden- en kleinbedrijf zo goed mogelijk worden ingepast. Voorts zal hij ervoor waken dat in de wetgeving ten behoeve van het midden- en kleinbedrijf de ondernemer niet onnodig aan banden wordt gelegd, waardoor hij in zijn bedrijfsvoering wordt belemmerd. In ieder geval moet worden vermeden dat regelingen die in vroegere jaren onder andere omstandigheden gunstig hebben gewerkt, ook voor het heden zonder meer worden verondersteld heilzaam te zijn. Bij het vestigingsbeleid dient vooral in het oog te worden gehouden, dat de vestigingswetgeving per definitie de vrije bedrijfsuitoefening belemmert. De wetgever heeft het bezwaar van deze belemmering geaccepteerd ,,ter bevordering van een goede bedrijfsuitoefening". Dit betekent echter, dat deze wetgeving slechts aan haar doelstelling beantwoordt in zoverre en zolang het nut van de op grond daarvan opgeworpen belemmeringen groter is dan het nadeel van de daaruit voortvloeiende beperkingen. Daarom moet ervoor worden gewaakt, dat de eisen, waaraan moet worden voldaan ter verkrijging van een vestigingsvergunning, niet alleen bij de vaststelling van een vestigingsbesluit beantwoorden aan hetgeen voor de betrokken bedrijfsuitoefening strikt noodzakelijk is, maar ook dat zij daaraan blijven beantwoorden. Dienovereenkomstig zijn enkele vestigingsbesluiten die op basis van de Vestigingswet Kleinbedrijf 1937 waren vastgesteld (of althans, in een meer bedrijven omvattend vestigingsbesluit, de vestigingsregeling voor één of meer daarvan), niet vervangen door een vestigingsbesluit op grond van de Vestigingswet Bedrijven 1954. Verder is met betrekking tot de in de periode 1959—1962 op grond van laatstgenoemde wet tot stand gekomen vestigingsbesluiten nagegaan, in hoeverre zij nog aan de eisen van de tijd beantwoorden. Omtrent enige wijzigingsvoorstellen, die daaruit zijn voortgevloeid, heeft de Commissie Adviezen Vestigingsregelingen onlangs geadviseerd. Ook ten aanzien van later in werking getreden vestigingsbesluiten zal periodiek een dergelijk onderzoek plaatsvinden. Tenslotte is met het oog op het hier besproken desideratum in 1964 advies gevraagd aan het Hoofdbedrijfschap Detailhandel over de vraag, of voor het toekomstige vestigingsbeleid voor de detailhandel „een frontverandering nodig is, waarbij men zou moeten volstaan met één diploma voor de gehele detailhandel". In de eerste helft van maart 1967 is dit advies uitgebracht. De inhoud van dit advies komt overeen met hetgeen hieromtrent in de memorie van toelichting bij de Rijksbegroting 1967 (8800, hoofdstuk XIII, nr. 2, blz. 20, linker kolom onder en rechter kolom boven) is vermeld. In vergelijking tot de in de adviesaanvraag gedane suggesties zijn de voorstellen in het advies belangrijk beperkter. De overwegingen, waarop de toenmalige Staatssecretaris het advies omtrent de „frontverandering" heeft gevraagd, wegen ook voor de ondergetekende zwaar, temeer omdat de ontwikkeling van de detailhandel in de sindsdien verlopen periode van 3 jaar de urgentie van het wegnemen van belemmeringen heeft versterkt. Het Hoofdbedrijfschap heeft, vooral met het oog op het handhaven van vakbekwaamheidseisen als voorwaarde ter verkrijging van vestigingsvergunningen, niet zover willen gaan als in de adviesaanvrage werd gesuggereerd. Het is van mening, dat vooral door middel van zogenaamde blokbesluiten en verdere incidentele verruimingen voorlopig genoeg zou worden tegemoetgekomen aan de voor de moderne uitoefening van de detailhandel vereiste beweeglijkheid van de ondernemer. Met het oog op de snelle ontwikkeling kan men zich echter afvragen of een stelsel van blokbesluiten, althans voorshands, een voldoende oplossing zou bieden. Dit is temeer het geval,
23 omdat men in de gegeven constellatie van bedrijven niet verder kan komen dan een viertal besluiten, die met reden als blokbesluit 1 ) zouden kunnen worden aangemerkt, terwijl nog een zeventiental vestigingsbesluiten voor gespecialiseerde bedrijven redelijkerwijze niet op die manier is te combineren. Op deze wijze zou hoogstens van een beperkte vooruitgang sprake zijn. Over enige jaren zullen de eerste bezitters van het einddiploma van een middelbare detailhandelsschool — welk diploma tezamen met een jaar praktijkervaring reeds is aangewezen als bewijsstuk voor nagenoeg de gehele detailhandel —• zich weliswaar de nodige vergunningen kunnen verwerven. Het aantal diplomabezitters evenwel zal zeker te klein zijn om te beantwoorden aan de ontwikkeling van de detailhandel. Ten departemente wordt daarom thans bestudeerd of en in welke vorm een meer bevredigende vestigingsregeling voor de detailhandel kan worden vastgesteld. Dit betekent niet dat daarbij vakbekwaamheidseisen zouden worden uitgesloten. Uiteraard zal een eventueel ontwerp aan de Commissie Adviezen Vestigingsregelingen ter advisering worden voorgelegd. De Wet wederverkoop van brood 1962 (Stb. 465) zal op 1 januari 1968 niet meer gelden, zodat van dat ogenblik af de werking van het Vestigingsbesluit levensmiddelenbedrijven 1961 (Stb. 23) te dezen niet langer wordt belemmerd. Terzake van de overdracht van de bevoegdheid tot het verlenen van ontheffingen als bedoeld in artikel 15, eerste lid, onder b, van de Vestigingswet Bedrijven 1954 aan de SociaalEconomische Raad en de beide hoofdbedrijfschappen, welke overdracht mogelijk werd gemaakt door de laatste wijziging van genoemde wet, is thans overleg gaande met de mede betrokken ministeries. Daar tijdens het eerdergevoerde overleg met de Sociaal-Economische Raad, het Hoofdbedrijfschap Ambachten en het Hoofdbedrijfschap Detailhandel kwam vast te staan, dat aan een overdracht van gevallen of categorieën van gevallen, waartoe aanvankelijk het voornemen bestond, bepaalde nadelen zijn verbonden, wordt thans gestreefd naar een overdracht van de bedoelde ontheffingsbevoegdheid per bedrijf (bedrijf zoals bedoeld in de Vestigingswet Bedrijven). Het spreek vanzelf, dat een ingrijpende wijziging in het vestigingsbeleid ook consequenties heeft voor de opleiding. Afgezien hiervan doet zich toch al de vraag voor of met name de eisen van vakbekwaamheid voldoende in de pas zijn blijven lopen met de behoefte zoals die door veranderende omstandigheden wordt bepaald. Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat op het ogenblik meer behoefte bestaat aan fundamentele warenkennis en kennis over zaken als verpakking, houdbaarheid, behandeling enz. dan over allerlei bijzonderheden inzake samenstelling en voortbrenging van bepaalde produkten. De schaalvergroting der ondernemingen alsmede het toenemende aantal met personeel werkende ondernemers geeft dit vraagstuk nog meer accent. Geldt het vorenstaande ten aanzien van de detailhandel, ook over de inhoud van de vakbekwaamheidseisen in het ambacht is nadere bezinning nodig. Immers de ondernemer zal bij het groeien van zijn zaak in toenemende mate het „technische" werk overlaten aan zijn medewerkers en zijn tijd besteden aan de daadwerkelijke leiding van zijn onderneming. De adspirantondernemer, die alvorens een beroepskeuze te maken een vorm van algemeen voortgezet onderwijs heeft gevolgd, wordt in vele gevallen gedwongen — vooral in die branches waar geen vorm van middelbaar beroepsonderwijs in dagonderwijs kan worden gevolgd — de getrapte opleiding leerling-gezelpatroon of — bij gebreke van deze opleidingsvorm — de op de vestigingswet gebaseerde pragmatische en direct op het behalen van het patroonsdiploma gerichte opleiding te volgen. Bij de desbetreffende organisaties van ondernemers in het midden - en kleinbedrijf zal daarom bij het periodieke kritische bezien van de vestigingsbesluiten de vraag aan de orde worden gesteld of in de besJuiten niet de keuzemogelijkheid moet worl
) een vestigingsbesluit, waarbij een stel samenhangende branches als één bedrijf wordt aangemerkt; toegang tot dit bedrijf kan worden verkregen door middel van een bewijsstuk van vakbekwaamheid voor één van die branches.
den opgenomen lussen „het technische doen" en „het beoordelen van hetgeen technisch is vervaardigd". Het is verheugend, dat wederom zeven lagere detailhandelsscholen met een middelbare afdeling konden beginnen. Er wordt naar gestreefd binnen het kader van de budgettaire mogelijkheden zo spoedig mogelijk aan alle bestaande lagere detailhandelsscholen — voor zover deze thans de u.l.n.o.-status hebben — een middelbare afdeling te verbinden. Ten behoeve van de bedrijfseconomische voorlichting zijn dit jaar bij het Centraal Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf nog vijf bedrijfsadviseurs opgeleid, die hun adviserende functie inmiddels hebben aangevangen. Het is de bedoeling dat ook in 1968 en volgende jaren dergelijke opleidingen ter hand worden genomen. Daarnaast zijn bij de centrale middenstandsorganisaties reeds bondsconsulenten werkzaam, die globaal genomen de meer eenvoudige adviezen voor hun rekening moeten nemen en op deze wijze tot een goede taakverdeling en uiteraard ook samenwerking met de voorlichting van het Centraal Instituut moeten komen. De opleiding van de bondsconsulenten is ten dele door het Centraal Instituut uitgevoerd, zodat de bekendheid met eikaars werkterrein is gegarandeerd. Met een uitbreiding van het aantal bondsconsulenten in 1968 is in de begroting rekening gehouden. Niet alleen de individuele voorlichting maar ook de coIlectieve voorlichting vereist bijzondere aandacht. Het is een verheugend verschijnsel dat op dit gebied niet alleen het C.I.M.K. maar ook de ondernemers in het midden- en kleinbedrijf zelf initiatieven ontplooien. Een van deze vormen van voorlichting is het organiseren van bedrijfsvergelijkingsclubs. Voorzover bekend zijn momenteel ongeveer honderd van deze clubs verspreid over het gehele land werkzaam. De kredietverlening onder overheidsgarantie vertoonde in 1966 een relatief geringere stijging dan het voorgaande jaar, zowel naar het verleende als naar het uitstaande krediet. Wel werd in 1966 in toenemende mate een beroep gedaan op garantiekredieten boven f 150 000. Deze ontwikkeling bevestigt, dat de bij de Kredietbeschikking Midden- en Kleinbedrijf 1965 geopende mogelijkheid om met goedkeuring van de ondergetekende dergelijke kredieten te doen verlenen in een behoefte voorziet. De toepassing van het vestigingskrediet is achtergebleven bij de aanvankelijk gestelde verwachtingen. Niettemin kon aan een bescheiden aantal adspirant-ondernemers een vestigingskrediet gecombineerd met een ander garantiekrediet worden toegekend. In het kader van een onderzoek naar de structurele moeilijkheden in de binnenvaart door een werkgroep, die is ingesteld door het departement van Verkeer en Waterstaat, wordt tevens nagegaan of het mogelijk is een hypothecaire garantieregeling te creëren ten behoeve van de financiering van de nieuwbouw van binnenschepen. De hoge scheepsbouwkosten enerzijds en de minder gunstige rentabiliteit van de binnenvaart anderzijds zijn de voornaamste problemen, die het ontwerpen van een in de praktijk hanteerbare hypothecaire kredietregeling bemoeilijken. In het kader van de ontwikkelings- en saneringsmaatregelen is een nieuwe garantiekredietregeling ontworpen, die de ontwikkeling van bedrijven van reeds gevestigde ondernemers beoogt. Bedoelde kredietregeling moet de ondernemer door middel van een bedrijfsontwikkelingskrediet in staat stellen tijdens een overgangsperiode, waarin hij zich kan heroriënteren, een aanpassing of omschakeling van de bedrijfsexploitatie te bewerkstelligen. Het gaat hier om bedrijven, die zich door gebrek aan voldoende eigen vermogen niet voldoende kunnen ontwikkelen, ondanks het feit, dat de ondernemer capabel is en zijn onderneming potentieel perspectieven biedt. In een soortgelijke kredietmogelijkheid is voorzien ten behoeve van nader aan te wijzen bedrijfstakken en of nader aan te duiden gebieden. Ondernemers, die door zeer bijzondere omstandigheden, zoals bijvoorbeeld sluiting van de mijnen in Zuid-Limburg, in grote moeilijkheden zijn gekomen, krijgen daardoor een kans hun bedrijf aan te passen of om te schakelen.
24 De richtlijnen voor de verlening van een bedrijfsontwikkelingskrediet worden nader uitgewerkt als afzonderlijke bijlage in de Kiedietbcschikking Midden- en Kleinbedrijf 1965 opgenomen. Een overzicht van de verleende en uitstaande kredieten onder ovcrheidsgarantie in de jaren 1963 tot en met 1966 is opgenomen in bijlage IV. De .Stichting Ontwikkeling en Sanering voor het Middenen Kleinbedrijf, opgericht teneinde de structuurontwikkeling in het midden- en kleinbedrijf te stimuleren, is met haar werkzaamheden begonnen. De eerste vergoedingen in de vorm van bedrijfsbeëindigingshulp zijn toegekend. Het laat zich aanzien, dat dit jaar een belangrijk aantal aanvragen zal worden afgehandeld. Het bedrag dat op de begroting voor het jaar 1968 is uitgetrokken, is afgestemd op het aantal aanvragen dat naar verwachting in een jaar kan worden behandeld. In totaal waren medio augustus 1967 ruim 7750 aanvragen ontvangen, waarvan bijna 300 aanvragen voor ontwikkelingshulp. Een overzicht van de aanvragen voor hulp bij ontwikkeling en bedrijfsbeeindiging. verdeeld naar branche en naar provincie, is als bijlage V opgenomen. Het bestuur van de stichting heeft, met inachtneming van de hoofdlijnen van het te voeren beleid, een aantal besluiten opgesteld die door de Staatssecretaris van Economische Zaken zijn goedgekeurd. De besluiten behelzen de regeling van de bedrijfsbeëindigingshulp, de instelling van een centrale commissie respectievelijk van 14 regionale commissies voor de bedrijfsbeëindigingshulp, de regeling van de ontwikkelingshulp en de instelling van een centrale commissie voor de ontwikkelingshulp. Voor de brandstoffenhandel heeft het bestuur, in verband met de bijzondere positie van deze branche door de snelle penetratie van het aardgas, een afwijkende regeling voor de bedrijfsbeëindiging getroffen, welke door de Staatssecretaris is goedgekeurd. In de eerste plaats is afgeweken van de voorwaarden, waaraan men moet voldoen om voor bedrijfsbeeindigingshulp in aanmerking te kunnen komen. In het algemeen geldt, dat men in de tien aan de aanvraag voorafgaande jaren onafgebroken ondernemer moet zijn geweest, en dat men in de laatste drie jaren gemiddeld een fiscaal inkomen uit de onderneming heeft gehad beneden het gemiddelde van het volgens bepaalde normen herziene minimumloon in die jaren van werknemers van 25 jaar en ouder. Voor de brandstoffenhandel geldt dat men sinds 1 juli 1962 als handelaar in brandstoffen gevestigd moet zijn geweest, terwijl het fiscale inkomen uit de onderneming in het laatste jaar beneden de gestelde inkomensgrens moet zijn gebleven. Een afwijking van de algemene regeling bestaat voorts hierin, dat aan brandstoffenhandelaren die 55 jaar of ouder zijn een liquidatievergoeding kan worden verstrekt. Aan een vormingscentrum, opgericht door de organisaties van de detailhandelaren in brandstoffen, heeft de stichting voorts een bijdrage verleend die het mogelijk maakt een tweetal consulenten voorlichting, met name op het gebied van de ontwikkeling, te laten geven. Over de vraag of en in hoeverre voor de binnenvaart een afwijkende regeling voor de bedrijfsbeëindigingshulp noodzakelijk moet worden geacht, vindt thans nog beraad plaats. De noodzakelijke beperking van de overheidsuitgaven heeft ertoe geleid dat enkele wijzigingen in de beleidshoofdlijnen moeten worden aangebracht, zonder daarmede de essentie van de regeling aan te tasten. Deze wijzigingen zullen betrekking hebben op de mogelijkheid om op de periodieke uitkering bij de bedrijfsbeëindiging een voorschot op te nemen, op het tijdstip waarop ondernemers gevestigd moeten zijn geweest om voor deze hulp in aanmerking te komen, op het brengen van een leeftijdsgrens in de periodieke uitkeringen en op het omzetten van de welvaartsvastheid van de periodieke uitkeringen in waardevastheid. Met de voorstellen van de door zijn ambtsvoorganger
getekende in het algemeen instemmen. Deze Commissie, oorspronkelijk onder voorzitterschap van Prof. dr. J. Zijlstra, vervolgens onder leiding van Prof. mr. W. J. Slagter, heeft aanbevolen een algemene wettelijke regeling ter bevordering van het ordelijk economisch verkeer tot stand te brengen. In deze wettelijke regeling zou de mogelijkheid moeten worden geschapen op te treden tegen gedragingen, die het ordelijk economisch verkeer in zodanige mate schaden, dat het algemeen belang het treffen van maatregelen wenselijk maakt. De Commissie meent, dat hierbij met een beperkt aantal duidelijk omschreven gronden voor het ingrijpen kan worden volstaan. In deze wettelijke regeling zouden ook de bestaande regelingen op het terrein van het ordelijk economisch verkeer moeten worden geïntegreerd. Het ligt in het voornemen een ontwerp van wet, waarin in hoofdzaak de voorstellen van de Commissie zijn verwerkt, op korte termijn aan de Sociaal-Economische Raad ter advisering voor te leggen. Ook indien te zijner tijd de regeling van de verplichte winkelsluiting in een eventuele algemene wettelijke regeling ter bevordering van het ordelijk economisch verkeer zal worden opgenomen, komt het gewenst voor, dat met een wenselijk geachte herziening van de thans geldende regeling niet gewacht wordt, totdat deze algemene wettelijke regeling is tot stand gekomen. Het Hoofdbedrijfschap Detailhandel zal, naar wordt gehoopt, op korte termijn omtrent de materie van de winkelsluiting advies uitbrengen. Vervolgens zal worden beslist of met een aanpassing van de huidige regeling kan worden volstaan of dat een geheel nieuwe wettelijke regeling noodzakelijk is. In ieder geval is een zodanige wijziging gewenst, dat de ondernemers, meer dan tot dusverre, de vrijheid krijgen zelf de openingsuren van hun winkel aan te passen aan de wensen van hun afnemers. Uiteraard dient er hierbij voor te worden gewaakt, dat een zodanige regeling wordt getroffen, dat geen afbreuk wordt gedaan aan essentiële sociale verworvenheden op dit terrein van de kleine ondernemers en de betrokken werknemers. De Structuurcommissie voor het Midden- en Kleinbedrijf in Limburg heeft een drietal rapporten uitgebracht, t.w. over de toeleveringsbedrijven in de metaalsector, over de detailhandel en over de bouwnijverheid. In het rapport over de toeleveringsbedrijven wordt o.m. gepleit voor overheidssteun bij omschakeling van bedrijven, die worden getroffen door het wegvallen van orders als gevolg van het sluiten der mijnen. Naar aanleiding van dit rapport is besloten de door de overheid gegarandeerde kredietregelingen voor het midden- en kleinbedrijf ten aanzien van de toeleverende bedrijven in Zuid-Limburg soepel toe te passen. Bovendien ligt het in de bedoeling het bedrijfsontwikkelingskrediet — welke nieuwe vorm van garantiekrediet eerder in deze memorie ter sprake is gebracht — op Zuid-Limburg van toepassing te verklaren. Voorts is aan de ondernemers, die nieuwe afzetkanalen voor toelevering moeten vinden, een subsidie ter beschikking gesteld om het gebruik maken van de diensten der Stichting Bevordering Onderlinge Toelevering en Uitbesteding te stimuleren. In het rapport van de Structuurcommissie over de detailhandel wordt o.m. bepleit een onderzoek in te stellen naar de structuur van deze bedrijfssector. Naar aanleiding van dit rapport is aan het Economisch Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf opgedragen op korte termijn een onderzoek in te stellen naar de problematiek, waarvoor de Zuidlimburgse detailhandel zich in verband met de economische ontwikkeling aldaar geplaatst ziet. In het rapport over de bouwnijverheid wordt o.m. bevordering gevraagd van de bouwactiviteit in Limburg. De ondergetekende is van mening, dat de problematiek in de Limburgse bouwnijverheid grotendeels identiek is aan de problematiek van de bouwnijverheid in de rest van het land; ook in het rapport wordt dit verband onderkend. Naast de specifieke maatregelen, welke voor Zuid-Limburg zijn getroffen en die mede gunstige gevolgen zullen hebben voor de bouwactiviteiten aldaar, zullen dan ook de algemene conjunctuurstimulerende maatregelen
25 vervat in de zgn. honderdmiljoenprogramma's de werkgelegenheid in de Limburgse bouwsector kunnen bevorderen. Intussen is overeenkomstig de suggestie van de Structuurcommissie een coördinatie tot stand gebracht tussen de instel" lingen, die op het gebied van de voorlichting van het middenen kleinbedrijf in Zuid-Limburg werkzaam zijn. Verzoeken van bedoeld coördinatieorgaan om subsidie van de voorlichtingsactiviteiten uit de produktiviteitsgelden zullen bij een eventueel gunstig advies van de Commissie Opvoering Produktiviteit welwillend worden ontvangen. Ten aanzien van een zodanige subsidiëring ten behoeve van de toeleveringsbedrijven heeft de C.O.P. reeds laten blijken een subsidie-aanvrage harerzijds te zullen steunen. In de Europese Economische Gemeenschap heeft de liberalisatie op het gebied van de vestiging en dienstverlening opnieuw vertraging ondervonden, ditmaal in het bijzonder vanwege de moeilijkheden, die zijn ontstaan bij de vaststelling van de richtlijnen betreffende de liberalisatie van de beroepsuitoefening in de detailhandel. Deze hangen samen met het feit, dat in sommige EEG-landen de beroepsuitoefening in enkele branches van de detailhandel als een paramedische activiteit wordt beschouwd. Door de vertraging konden onder meer de richtlijnen voor de sector van de vervaardiging van levensmiddelen en dranken, alsmede de horecasector nog niet ter vaststelling aan de Raad van Ministers worden voorgelegd. Hopelijk zullen binnenkort oplossingen voor de zich voordoende moeilijkheden worden gevonden, waardoor wellicht nog in de loop van dit jaar de bovenbedoelde richtlijnen van kracht zullen worden. Evenals de tot dusver van kracht zijnde richtlijnen zullen ook de nu vast te stellen richtlijnen niet tot wijziging van de Nederlandse vestigingswetgeving behoeven te leiden, omdat deze wetgeving geen discriminaties kent ten opzichte van buitenlanders. Bij de toepassing in Nederland van de in de EEGrichtlijnen vervatte overgangsmaatregelen, die voorzien in de toelating van buitenlanders op grond van hun praktijkervaring in het betrokken beroep, is de ontheffingsprocedure doelmatig gebleken. Het ligt daarom in het voornemen ook in de toekomst deze procedure te volgen. De overgangsmaatregelen worden, gelijk bekend mag worden verondersteld, getroffen in afwachting van de coördinatie van wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen, waarvan de onderlinge diploma-erkenning een onderdeel vormt. Voor wat betreft deze coördinatie oriënteert de Europese Commissie zich thans over de te volgen werkwijze. De uitvoering van de tot dusver van kracht zijnde richtlijnen in de andere EEG-lid-staten verloopt niet onbevredigend. Nederlandse ondernemers die zich in het buitenland willen vestigen of aldaar diensten willen verlenen bereiken in het algemeen vlot het gestelde doel. Het overleg dat in Benelux-verband inzake EEG-aangelegenheden wordt gevoerd, met het doel tot zo goed mogelijk gecoördineerde standpunten te komen, heeft in het afgelopen jaar wederom op bevredigende wijze gewerkt. In aansluiting aan desbetreffende opmerkingen in de memorie van toelichting voor het begrotingsjaar 1967 kan thans worden medegedeeld, dat het Benelux-Comité van Ministers op 18 januari 1967 een aanbeveling heeft vastgesteld omtrent de erkenning van een aantal diploma's in Nederland en België. Ter uitvoering hiervan zijn door de Staatssecretaris van Economische Zaken een tweetal beschikkingen uitgevaardigd (Stcrt. nr. 81), waarmee de erkenning van de daarin aangegeven Belgische diploma's in Nederland een feit is. Het overleg op ambtelijk niveau om met het oog op de toelating van vestiging tot wederzijdse erkenning van andere diploma's te komen, wordt voortgezet. Voorts wordt grote waarde gehecht aan de uitwisseling van gegevens omtrent door de Benelux-partners te nemen of reeds genomen maatregelen in de sector van het midden- en kleinbedrijf. De voorbereidingen voor een gemeenschappelijke ijkwetgeving in Benelux-verband naderen hun voltooiing, zodat binnen-
kort aan het Beneluxcomité van Ministers een desbetreffende ontwerp-overeenkomst zal kunnen worden voorgelegd. Het laat zich echter aanzien dat het nog wel enige tijd zal duren voordat een gemeenschappelijke wetgeving in het Benelux-gebied van kracht zal zijn. Zulks niet alleen vanwege de nog te volgen parlementaire procedures, maar ook omdat voor de inwerkingtreding van een gemeenschappelijke wetgeving tal van uitvoeringsprotocollen tot stand moeten zijn gekomen. Daarom was het noodzakelijk de indiening te bevorderen van een ontwerp tot technische herziening van de Nederlandse IJkwet, die in afwachting van de Benelux-wetgeving op enkele urgente punten de meest noodzakelijke voorzieningen zou kunnen brengen. 3. Toerisme De ontvangsten uit het vreemdelingenverkeer zijn in 1966 voor het eerst sedert lang stabiel gebleven. Volgens de voorlopige cijfers bedroegen zij evenals in 1965 rond f 1 mrd. Daarentegen stegen de uitgaven voor het uitgaande reisverkeer nog sterker dan in 1965, namelijk van f 1120 min. tot f 1345 min. Hierdoor was het negatieve saldo van de reisverkeersbalans in 1966 f350 min. tegenover f 120 min. in 1965. Opgemerkt zij, dat in overleg met de Nederlandsche Bank naar een betere presentatie van de reisverkeersbalans wordt gestreefd door evenals bij de uitgavencijfers bij de ontvangstencijfers ook de aankoop van niet-toeristische goederen door buitenlandse bezoekers te betrekken. De aangegeven ontwikkeling heeft zich tot dusver in 1967 voortgezet. Door het stagneren van het binnenkomende vreemdelingenverkeer en door de sterk toegenomen vakantiebesteding in het buitenland is een minder gunstige situatie ontstaan voor de binnenlandse toeristische dienstverlening en met name voor het horecabedrijf, dat in belangrijke mate op het toerisme is aangewezen. Dit geeft aanleiding met name aandacht te schenken aan de toeristische propaganda als belangrijk middel ter bevordering van het vreemdelingenverkeer. Met het doel aan de toeristische propaganda meer kracht bij te zetten, is het subsidie aan de Algemene Nederlandse Vereniging voor Vreemdelingenverkeer (A.N.V.V.) in 1968 verhoogd met een bedrag van f 0,9 min. Het algemene budget komt hierdoor op f 5,95 min. Hierin is een bedrag begrepen van f 1 min. als bestemmingssubsidie voor bijzondere toeristische propaganda-acties in het buitenland. Aan deze acties, die een groot succes blijken te hebben, wordt voor de helft van de kosten door het bedrijfsleven bijgedragen. Aldus reikt het totale beschikbare bedrag voor de toeristische propaganda door de A.N.V.V. tot bijna f7 min. Met deze verhoging is naast de dekking van de kostenstijging een eerste beperkte stap gezet in de richting van de uitvoering van het door de A.N.V.V. opgestelde vijfjarenplan tot uitbreiding van de toeristische propaganda, dat de komende periode tot 1972 omvat. Bij het beschouwen van de ter beschikking van de A.N.V.V. te stellen middelen voor de propaganda dient in het oog te worden gehouden, dat ook het bedrijfsleven zelfstandig propaganda voert en tevens bijdraagt in de activiteiten op dit gebied door vele V.V.V.'s. De propaganda voor de vakantiespreiding is thans gedurende drie jaar gevoerd. Het hiervoor verleende overheidssubsidie bedroeg in totaal f 300 000. Ook het bedrijfsleven heeft zijn bijdrage geleverd. De actie is vooral gericht geweest op die vakantiegangers, die geheel vrij zijn in de keuze van hun vakantieperiode, waarbij in het bijzonder de maand juni als vakantiemaand is gepropageerd. Bij de uitvoering van het S.E.R.-advies over de vakantiespreiding van 1964 is onder meer beoogd gedurende de aanloopjaren een voorlichtingscampagne te voeren. De ondergetekende is van mening, dat deze aanloopperiode nu achter de rug is en dat het voeren van verdere rechtstreekse acties kan worden beëindigd. Dit geldt te meer, daar de uitvoering van de maatregelen tot bevordering van de vakantiespreiding bij het onderwijs en de samenwerking terzake met het bedrijfsleven via de Stichting van de Arbeid op gang zijn geko-
I
26 men. Bovendien zal er gelegenheid zijn op basis van de verhoogde middelen van de A.N.V.V. in het kader van de algemene toeristische propaganda aandacht te blijven schenken aan de bevordering van de vakantiespreiding. Ter verbetering van de toeristische infrastructuur is van het in 1966 beschikbare bedrag van f 11,4 min. voor het aangaan van verplichtingen f 7.9 min. aangewend voor 34 in de stimuleringsgebieden gelegen projecten en f 1,1 min. voor vier projecten in Zuid-Limburg. Voor vijftien in overig Nederland gesitueerde projecten is f 2,4 min. toegezegd. In de begroting voor 1967 is voor dit doel een programma van f 12 min. opgenomen. Van dit bedrag zal de helft (f6 min.) worden aangewend. Ter voortzetting van dit beleid in gematigde omvang wordt voor het begrotingsjaar 1968 eveneens een bedrag van f 6 min. voorgesteld. Op grond van de Hotelkredietbeschikking 1962 zijn in het afgelopen zittingsjaar 10 hotelkredieten verleend voor de uitbreiding en verbetering van de logiesaccommodatie; het totaal der kredieten, ten bedrage van f 11,5 min., heeft betrekking op een logiescapaciteit van circa 1400 bedden. De situatie inzake de hotelaccommodatie, vooral met betrekking tot de uitbreiding van hotelaccommodatie van internationale klasse, blijft ondanks de recente uitbreidingen in de randstad en met name in Amsterdam en 's-Gravenhage de aandacht vragen. Vooral het koopkrachtige Amerikaanse vreemdelingenverkeer concentreert zich in belangrijke mate in de hoofdstad. Voor 's-Gravenhage dient rekening te worden gehouden met de ontwikkeling van deze stad tot internationaal congrescentrum en met de modernisering van Scheveningen als internationale badplaats. Ook de te verwachten expansie van het internationale toeristenverkeer in de nabije toekomst als gevolg van het in dienst nemen van vliegtuigen met een grote vervoerscapaciteit en de ontwikkeling van de nieuwe luchthaven Schiphol zal hoge eisen stellen aan de hotelaccommodatie. Een ander aspect is de groei van het binnenlandse toerisme binnen de eigen grenzen, in welk verband de voorziening in hotels en motels langs de wegen en in bungalowbedrijven in de bestaande toeristenstreken en de toeristische ontwikkelingsgebieden een belangrijke rol speelt. Voor het vraagstuk van het hotelstatuut en de hotelclassificatic is het Bedrijfschap Horeca na verschillende pogingen niet geslaagd een bevredigende oplossing te vinden. De moeilijkheden concentreren zich op het feit, dat de kleinere hotelbedrijven geen voorstander zijn van de bescherming van de naam „hotel", terwijl grotere hotelbedrijven tegen een hotelclassificatie gekant zijn. De ondergetekende meent, dat het voor de bevordering van het toerisme toch van belang is, dat het onderscheid in klasse op enigerlei wijze naar buiten blijkt. Teneinde na te gaan of en in hoeverre op verantwoorde wijze een praktische regeling mogelijk is, zal de Nederlandse Stichting voor Statistiek een door het departement gesubsidieerd onderzoek instellen naar de inrichting en uitrusting, zowel in kwantitatief als in kwalitatief opzicht van de hotellerie. Een dergelijk onderzoek kan de objectieve gegevens verschaffen ter bepaling van de technisch hanteerbare normen, die hierbij in het geding zijn. De resultaten van het structuuronderzoek naar het reisbemiddelingsbedrijf, dat door het C.B.S. wordt uitgevoerd, kunnen in het begin van het komende jaar worden verwacht. Inmiddels is een interdepartementale werkgroep ingesteld, die tot taak heeft de wenselijkheid en de mogelijkheden na te gaan van het treffen van eventuele wettelijke maatregelen ten opzichte van het reisbureauwezen. De toeristische statistiek zal in overleg met het C.B.S. binnen het raam van de bestaande mogelijkheden worden uitgebreid en verbeterd. Dit heeft betrekking zowel op de statistiek van het vreemdelingenverkeer als op de stastistiek van het binnenlands toerisme. In dit verband zal ook een onderzoek worden ingesteld naar de pensions en de kamerverhuurbedrijven. Het onderzoek naar de vakantiebesteding van de Nederlandse bevolking zal, indien mogelijk, jaarlijks op beperkte
schaal worden gehouden, terwijl om de vier jaar een meer uitgebreid onderzoek zal plaatsvinden. Dit laatste zal bij voorkeur worden uitgevoerd in Benelux-verband, met hantering van de internationale normen, zoals die door de O.E.S.O. zijn aanbevolen. Verder ligt het in de bedoeling statistieken op te stellen met betrekking tot de afzonderlijke sectoren van de toeristenindustrie. De resultaten van de eerste fase van het onderzoek van de Economisch-Technologische Instituten naar het watertoerisme. welke de inventarisatie van de bestaande jachthavenaccommodatie met inbegrip van de uitbreidingsplannen omvat, kunnen binnen afzienbare tijd tegemoet worden gezien. Met de uitvoering van de tweede fase, die betrekking heeft op het nagaan van het plaatselijke en regionale inkomenseffect van het jachthavenbedrijf, zal komend jaar worden begonnen. Het onderzoek naar de behoefte aan de verschillende categorieën van logiesaccommodatie in het Friese merengebied is in voorbereiding. Vervolgens zullen de E.T.I.'s een onderzoek instellen naar de toeristische attractiepunten, waarbij begonnen zal worden met een inventarisatie en in aansluiting hierop aandacht zal worden geschonken aan hun economische betekenis. Rekening houdend met de ontwikkeling van het toerisme en met het feit, dat de wetenschappelijke benadering van het toerisme in ons land nog niet voldoende is gevorderd, acht de ondergetekende de voortzetting van toeristische onderzoekingen van betekenis. Met het oog hierop is voor 1968 een subsidiebedrag voorzien van in totaal f 250 000. Hierin is berepen een subsidie voor de researchafdeling van het Nederlands Wetenschappelijk Instituut voor Toerisme te Breda. § 3. Prijs- en mededingingsbeleid 1. Prijsbeleid Over het verloop van de prijzen in de afgelopen periode geeft de onderstaande tabel een algemeen beeld: TABEL 11-10 Ontwikkeling prijsindexcijfer van het levensonderhoud (exclusief sociale lasten en verplichte verzekeringen) (1959/1960 = 100) december januari februari maart april mei juni juli augustus september oktober november december
123 124 126 127 131 130 130 128 128 128 128 128 128
1967 januari februari maart april mei juni juli
128 129 130 134 133 135 132
De sterke stijging die begin 1966 optrad was voornamelijk het gevolg van de verhoging van accijnzen, omzetbelasting en huren. Daarnaast liep het prijspeil van de aardappelen sterk op, hetgeen een uitvloeisel was van de slechte oogst in het voorafgaande jaar. Vanaf mei 1966 tot en met februari 1967 bleef het indexcijfer tamelijk stabiel, mede door het optreden van enige bijzondere factoren. Allereerst bleven in deze periode de prijzen van aardappelen, groente en fruit vooral tengevolge van de weersomstandigheden relatief laag. Bovendien daalden de prijzen van een aantal textielprodukten door afzetmoeilijkheden en stonden de prijzen van varkensvlees onder druk, doordat in verband met de heersende mond- en klauwzeerepidemie de uitvoer terugliep. Ook de eierprijzen waren relatief laag. De opwaartse prijsontwikkeling in de overige sectoren zette zich evenwel voort, zij het met enige matiging, ten opzichte van het eerste kwartaal van 1966. In het tweede kwartaal van 1967 bestonden geen bijzondere factoren die een matigende invloed uitoefenden op de ontwikkeling van het
27 prijsindexcijfer van het levensonderhoud. De maand juni kenmerkte zich in tegendeel door een incidentele prijsverhoging in de sector aardappelen, groente en fruit. Ondanks de verhoging van omzetbelasting en huren in de daaropvolgende maand resulteerde toch nog een belangrijke daling van juni op juli. Hoewel de prijsontwikkeling in 1967 binnen de verwachtingen dienaangaande blijft, moet toch worden vastgesteld dat de sterke stijgingstendentie in de prijzen, die al dateert van 1964, nog niet tot stilstand is gekomen. De primaire oorzaak hiervan moet gezocht worden in de overspanning van de economie die enerzijds een sterke loonstijging uitlokte en anderzijds prijsverhogende maatregelen, zoals verhoging van indirecte belastingen, noodzakelijk maakte om nog grotere verstoring van het economische evenwicht te voorkomen. In het algemeen kan worden gesteld, dat bedrijven, die overeenkomstig de prijsgedragsregels, bijvoorbeeld op grond van onvoldoende rentabiliteit, de prijzen mochten verhogen, dit ook in feite hebben gedaan. Inmiddels heeft het beeld van onze economie zich gewijzigd. Door een geleidelijk zich herstellend evenwicht tussen de vraagen aanbodverhoudingen neemt de inflatoire druk uit dien hoofde af. Prijsstijgingen hebben evenwel de neiging om zich op zijn minst enige tijd voort te zetten. Een niet onbelangrijk deel van de gestegen arbeidskosten komt namelijk pas met vertraging in de prijzen tot uitdrukking . De regering meent, dat in de komende jaren de terugkeer tot een situatie met een minimum aan prijsstijgingen noodzakelijk is. Juist in de afgelopen jaren met hun sterke prijsverhogingen hebben velen opnieuw doen beseffen welke bezwaren daaraan zijn verbonden. De loontrekkenden zagen een deel van de nominale loonsverhogingen wegsmelten; de ondernemers constateerden dat hun reële winstmarge werd aangetast; personen, die zijn aangewezen op vaste inkomens, werden wel zeer sterk de dupe van de inflatie (circa 20 pet. in de afgelopen 4 jaar). Daarnaast hadden de prijsstijgingen in de vermogenssfeer tot gevolg dat de bezitters van geldvorderingen, bijvoorbeeld de houders van obligaties en spaarbank-tegoeden, werden benadeeld. Bij het bereiken en handhaven van evenwichtige vraag- en aanbodverhoudingen, d.w.z. bij het bestrijden van de bestedingsinflatie, moet aan het budgettaire beleid een belangrijke functie worden toegekend. Ondanks een strikte beperking in de expansie van de overheidsuitgaven wordt in de begroting 1968 een matige autonome verhoging van de middelen voorgesteld, ten dele in de vorm van enkele prijsverhogende maatregelen. Hoewel de regering de nadelen hiervan ernstig heeft overwogen is zij toch tot de conclusie gekomen, dat een tot structurele onevenwichtigheden leidende begroting, juist uit een oogpunt van inflatiebestrijding, nog bezwaarlijker is. Wel is ernaar gestreefd deze prijsverhogingen zo beperkt mogelijk te houden: voorts is hierbij strikt vastgehouden aan de regels van het prijsbeleid. In samenhang met het tegengaan van bestedingsinflatie is het nodig de beloningsinflatie terug te dringen. Van beIoningsinflatie is sprake wanneer inkomens sneller stijgen dan de produktiviteit. Bij aanwezigheid van bestedingsinflatie zal in de regel ook beloningsinflatie optreden. Indien de bestedingsinflatie kan worden bedwongen is echter niet automatisch ook de beloningsinflatie onderdrukt. Vooral wanneer de werkgelegenheid een hoog niveau bereikt blijft het gevaar bestaan, dat de nominale inkomens de produktiviteitsstijging voortdurend te boven gaan. Met name na de sterke beloningsinflatie van de afgelopen jaren is het meer dan ooit nodig de lijnen van de inkomensontwikkeling en de produktiviteitsstijging thans weer naar elkaar toe te buigen en zo mogelijk te doen samenvallen. Slechts wanneer bestedings- en beloningsinflatie in ons land en bij onze belangrijkste handelspartners gedurende een aantal jaren achtereen worden tegengegaan zal het desideratum van een minimum aan prijsstijgingen kunnen worden gerealiseerd. Dit betekent, dat alleen een krachtige en aanhoudende nationale en internationale inspanning om de inflatie te bestrijden tot resultaten zal leiden.
Hoewel 1968 door een complex van oorzaken — o.a. doorwerking arbeidskostenstijging, overloop van huurverhoging en verhoging indirecte belastingen per 1 juli jl., onvermijdelijke lastenverhoging in het kader van de E.E.G.-aanpassing en van het begrotingsbeleid 1968 en stijging invoerprijspeil — nog een als te groot aan te merken prijsstijging te zien zal geven, meent de ondergetekende toch, dat de goede richting wordt ingeslagen naar de afbouw van de excessieve prijsverhogingen. Daarbij is nodig, dat het prijsbeleid wordt voortgezet, teneinde te voorkomen dat de prijsontwikkeling een zelfstandige factor vormt, die het te bestrijden inflatievuur verder zou verspreiden. Met betrekking tot de vorm, waarin het prijsbeleid dient te worden gevoerd, deelt de ondergetekende de mening van zijn ambtsvoorgangers, dat aan vrijwillige samenwerking tussen overheid en bedrijfsleven de voorkeur dient te worden gegeven. De ondergetekende is dan ook voornemens omtrent het in 1968 te voeren prijsbeleid in de komende maanden overleg te voeren met het bedrijfsleven. 2. Mededingingsbeleid Het mededingingsbeleid is een belangrijk hulpmiddel om de gezonde werking van de concurrentie te bevorderen. De ondergetekende is van oordeel, dat de uitgangspunten van dit beleid, te weten het tegengaan van zowel uitwassen van de concurrentie als een teveel beperken ervan, in de huidige omstandigheden juist zijn te achten. Daarbij zal het accent blijven vallen op een stimulering van de mededinging, waar deze door te straffe of onjuiste bindingen te veel wordt ingeperkt of door het gebruik maken van economische machtsposities wordt bedreigd of gehinderd. Zoals reeds in de memorie van toelichting bij de begroting voor 1967 werd medegedeeld, is een aanvang gemaakt met de systematische toetsing van regelingen van exclusief verkeer. Deze kartels roepen in principe bedenkingen op, vooral wanneer het gaat om tweezijdige exclusiefverkeersregelingen. In dat geval moeten de aangesloten afnemers uitsluitend kopen van de aangesloten leveranciers, terwijl de laatsten alleen aan de afnemers, die tot het kartel zijn toegetreden, mogen leveren. Het kan voor ondernemers in deze branche dan zeer moeilijk zijn, zo niet onmogelijk, om zich buiten deze regeling te houden. Ook al zijn er outsiders, die zich staande weten te houden, dan betekent dit toch een splitsing van de markt, hetgeen in het algemeen eveneens bezwaarlijk is te achten. Een zodanig kartel op het gebied van de centrale verwarming is aan de Commissie Economische Mededinging ter advisering voorgelegd. Dit kartel heeft inmiddels zijn regelingen geschorst, waardoor de kartelprocedure geen voortgang vindt. Bij de beoordeling van de kartels blijkt dikwijls, dat bepaalde conjuncturele of structurele omstandigheden in de branche als verdedigingsgrond worden aangevoerd. Het ligt in het voornemen om in gevallen, waarin dit wenselijk is, van de kartels een periodieke uiteenzetting te verlangen over de ratio en de werking ervan in de zich wijzigende omstandigheden. Op deze wijze kan worden bereikt, dat een oordeel, dat mede is gebaseerd op bepaalde marktomstandigheden, opnieuw kan worden getoetst in het licht van eventueel veranderende marktsituaties en hun invloed op de bedrijven van de kartelleden. In zekere zin wordt deze werkwijze al toegepast bij horizontale prijsregelingen. Deze kartels komen voortdurend onder de aandacht, omdat elke prijswijziging moet worden beoordeeld. Dan wordt tevens nagegaan, of er redenen zijn om de aanvaardbaarheid van het onderhavige prijskartel in twijfel te trekken. Indien dit het geval is, worden nadere inlichtingen gevraagd. Inzake de situatie met betrekking tot de verticale prijsbinding kan het volgende worden medegedeeld. Toen destijds de maatregelen met betrekking tot de verticale prijsbinding werden afgekondigd, is ervan uitgegaan dat het wenselijk was meer ruimte te scheppen voor prijsconcurrentie op het niveau van de handel alsook dat geen ernstig gevaar van het ontstaan van excessieve prijsconcurrentie te duchten was.
28 Een onderzoek, dat enige tijd geleden is ingesteld naar de uitwerking van de generieke maatregel van 31 augustus 1964, waarbij voor een aantal groepen duurzame gebruiksgoederen individuele verticale prijsbinding onverbindend werd verklaard, heeft dit uitgangspunt bevestigd. Het onderzoek wees uit dat bij verkoop van bepaalde onder de maatregel vallende goederen vrij algemeen kortingen werden verleend op de door de leveranciers geadviseerde publieksprijzen. Deze kortingen werden in het algemeen niet publiek aangekondigd. Sinds kort heeft zich echter een nieuwe ontwikkeling voorgedaan, waarbij in het bijzonder electrotechnische apparaten met vrij belangrijke kortingen per advertentie worden aangeboden. Hoewel deze kortingen in verhouding tot de voorheen toegepaste handelsmarge (wanneer men als zodanig beschouwt het verschil tussen de geadviseerde detailhandelsverkoopprijzen en de inkoopprijzen van de detailhandel) in sommige gevallen fors zijn te noemen, is de ondergetekende voorshands niet gebleken dat de prijsconcurrentie in deze branche excessief is. Voorshands lijks de verwachting gewettigd dat het niveau van de detailhandelsverkoopprijzen voor de betrokken artikelen zich zal stabiliseren op een niveau dat meer aangepast is aan de feitelijke marktomstandigheden. De ondergetekende blijft de ontwikkeling echter met aandacht volgen. Het tijdstip nadert, waarop de generieke maatregelen betreffende de verticale prijsbinding ingevolge artikel 10, vierde lid, van de Wet economische mededinging zullen expireren. Mede in verband hiermede beraadt de ondergetekende zich thans over de vraag of er aanleiding bestaat verdere maatregelen tegen verticale prijsbinding in overweging te nemen. Uiteraard zal hierbij aandacht worden besteed aan de ervaringen, die zijn opgedaan met betrekking tot het prijsverloop van artikelen waarvoor individuele verticale prijsbinding eerder onverbindend is verklaard. Het aantal verzoeken om ontheffing van de generieke maatregel tegen de collectieve verticale prijsbinding, waarop alsnog een beslissing moest worden genomen, bedroeg per 1 januari 1967 dertien. Op een zevental van deze verzoeken is inmiddels een beslissing genomen. In één geval werd het ontheffingsverzoek ingewilligd, in vier andere gevallen gedeeltelijk ingewilligd, terwijl in de twee resterende gevallen het ontheffingsverzoek is ingewilligd nadat in de desbetreffende regelingen aanvaardbare wijzigingen waren aangebracht. Bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven is tot dusverre in 15 gevallen, waarin op het ontheffingsverzoek afwijzend is beschikt, beroep ingesteld. Een van deze beroepen is later door de appellanten ingetrokken. Inmiddels heeft het College in twee beroepszaken uitspraak gedaan. Eén uitspraak houdt de niet-ontvankelijkverklaring van het ingestelde beroep in. De andere uitspraak heeft betrekking op de afwijzende beslissing op het ontheffingsverzoek van de kartelorganisaties in de grammofoonplatenbranche. De desbetreffende beschikking is door het College vernietigd op grond van de overweging. dat deze beschikking mede van de Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk had moeten uitgaan, alsmede op grond van het niet in acht nemen van een wettelijke bepaling bij de voorbereiding van het advies. Daarbij heeft het College bepaald, dat binnen zes maanden na datum der uitspraak door de ondergetekende en door de Minister, wie de zaak mede aangaat, alsnog op het verzoek zal worden beslist. Tn verband hiermede is door de betrokken bewindslieden het ontheffingsverzoek opnieuw aan de Commissie economische mededinging voorgelegd voor het uitbrengen van advies. De overige beroepszaken zijn bij het College nog in behandeling. Zoals reeds in het verslag over de toepassing van de Wet economische mededinging 1966 werd vermeld, worden in toenemende mate klachten ontvangen over boycotacties. In het algemeen staat de ondergetekende kritisch tegenover deze acties, die — indien ze doeltreffend zijn — de slachtoffers ernstig nadeel kunnen berokkenen. Vrijwel steeds gaat het om de bestrijding van afwijkende verkoopmethoden (bijvoorbeeld met kortingen) of van nieuwe verkoopkanalen (bijvoorbeeld
rnelkverkoop door supermarkten). Ze zijn dus in het algemeen bedoeld om een bestaande situatie te handhaven, hetgeen in een dynamische economie in principe bedenkelijk is, zeker wanneer betrokkenen menen dit in een onderlinge machtsstrijd te moeten beletten. De Commissie Economische Mededinging werd in dit verband advies gevraagd over de uitsluiting van de zogenaamde kortingskanalen in de woninginrichtingsbranche. De moeilijkheden bij de levering van melk aan supermarkten zijn aan het Produktschap voor Zuivel voorgelegd. Dit Produktschap is in overleg met het Centraal Bureau voor de Levensmiddelenhandel thans doende in voorkomende gevallen te bemiddelen. Het laat zich aanzien, dat langs deze weg een bevredigende oplossing voor de meerderheid van de op dit gebied gerezen conflictsituaties kan worden verkregen. Op soortgelijke wijze werd een oplossing nagestreefd voor de broodafzet door levensmiddelenbedrijven, waar vooral de prijshoogte een moeilijk punt vormt. Bij te grote prijsverschillen is het niet denkbeeldig, dat plaatselijke broodoorlogen ontstaan, die tot ongewenste gevolgen kunnen leiden. De Nederlandse B ikkerijstichting is in overleg getreden met dezelfde organen als het Produktschap voor Zuivel om uitwassen op dit gebied in onderling overleg tegen te gaan. Inzake het mededingingsbeleid van de Europese Commissie kan het volgende worden medegedeeld. Op grond van verordening no. 19/1965 is een uitvoeringsverordening vastgesteld, waarbij aan bepaalde alleenverkoopovereenkomsten categoraal ontheffing wordt verleend van het kartelverbod. Vele duizenden aangemelde contracten kunnen hiermede als afgedaan worden beschouwd. Deze contracten moeten wel aan bepaalde voorschriften voldoen of gaan voldoen, waarbij de bepaling van belang is, dat een absolute gebiedsbescherming bezwaarlijk is geacht. Een alleenvertegenwoordiger mag niet worden belet te verkopen aan afnemers buiten zijn rayon. Wel kan hem worden verboden om buiten zijn rayon afnemers te werven. De ondergetekende is van oordeel, dat deze verordening nuttig is en op redelijke wijze tegemoet komt aan de problemen, die inzake de alleenvertegenwoordiging bestonden. De studie over het concentratieprobleem is door de Europese Commissie voortgezet. In een kartelconferentie met de lidstaten is gediscussieerd over de toepasbaarheid van de artikelcn 85 en 86 van het Verdrag van Rome op concentraties. Een definitief standpunt is nog niet vastgesteld. De ondergetekende acht het overigens een verheugend verschijnsel, dat de Europese Commissie zich positief opstelt terzake van het nut van concentraties en naar wegen zoekt om de belemmeringen van internationaal samengaan van ondernemingen weg te nemen. In Nederland is het concentratieverschijnsel in de recente periode iets minder sterk aan de dag getreden dan in het voorgaande jaar. Met name het aantal grotere fusies was beperkt. Uit het navolgende overzicht blijkt hoeveel fusies en andere vormen van samenwerking in de periode juli 1966 tot en met juni 1967 in diverse industriesectoren tot stand zijn TABEL II-11 Aantal fusies en andere vormen van samengaan in de industie; Juli 1966 tjm juni 1967 Met Nederl. bedrijven
Sector
Chemie Metaal Textiel Papier Rubber Tabak Totaal
. . . . . . . . . .
6 18 17 2 1
— 44
Met bedrijveni i n : Overige Ver. St. Ver. E.E.G.- Canada Kon. landen 1 1
1 5
.— — — —
—. — —.
2
1 7
_ 1 1
— — 1 3
Totaal overige binnen landen en buitenland
__ — — — — — —
8 25 18 2 1 2 56
29 gekomen. Inmiddels is bekend geworden, dat na het afsluiten van deze periode twee grote ondernemingen, t.w. de Koninklijke Zout-Ketjen N.V. en de Koninklijke Zwanenberg-Organon N.V., een fusie hebben aangegaan. Dit is de grootste industriële fusie van de laatste jaren in ons land. § 4. Consumcntzaken Het beleid ten aanzien van de consument, zoals dit zich tot dusverre heeft ontplooid, heeft zich vooral gericht op de verbetering van het marktinzicht van de verbruiker. Derhalve is in eerste aanleg aandacht geschonken aan de informatie-systemen, die hem een beter inzicht geven in de keuze-mogelijkheden bij het aanschaffen van bepaalde consumptiegoederen. In dit verband kunnen worden genoemd het vergelijkende warenonderzoek, de informatieve etikettering en het prijsvergelijkende onderzoek. Het vergelijkende warenonderzoek geschiedt thans vrijwel uitsluitend door de Nederlandse Consumenten Bond (N.C.B.), die de kosten van haar onderzoekingen geheel voor eigen rekening neemt. Eertijds zijn door het Consumenten Contact Orgaan (C.C.O.) ook activiteiten op dit gebied ontplooid, waarbij van de zijde van de overheid in de kosten werd geparticipeerd. Gebrek aan middelen bij het C.C.O. heeft hieraan echter een einde gemaakt. Inmiddels heeft de Commissie Consumenten Aangelegenheden (C.C.A.) van de S.E.R. geadviseerd opnieuw tot het verlenen van overheidssteun aan het vergelijkende warenonderzoek over te gaan. In verband hiermede is een stichting in het leven geroepen, waaraan onder meer de participanten in het C.C.O. deelnemen, die met behulp van een overheidsbijdrage het vergelijkende warenonderzoek weer ter hand zal nemen. Ook de werkzaamheden op het gebied van de informatieve etikettering, met overheidssubsidie verricht door de Stichting voor Informatieve Etikettering, vinden verdere voortgang. Tot dusverre zijn etiketten gereed gekomen voor plastic eet- en drinkgerei, gaskachels, elektrische dekens en centrifuges; voor andere artikelen zijn deze in voorbereiding. De prijsvergelijkende onderzoekingen, die betrekking hebben op artikelen waarvan de consument de eigenschappen doorgaans zelf kan beoordelen, worden verricht door het C.C.O. en de N.C.B., eveneens met financiële steun van de overheid. Een advies van de C.C.A. over de prijsinformatie in ruime zin kan tegen het einde van het jaar worden verwacht. Er bestaat goede hoop, dat ook in deze zaak, die vele facetten heeft, geleidelijk overeenstemming ontstaat tussen de consumenten en het bedrijfsleven. De C.C.A. heeft op eigen initiatief een werkgroep klachtenbehandeling ingesteld, die tot taak heeft een inventarisatie te maken van de in verschillende branches uit vertegenwoordigers van deze branches en van consumenten bestaande klachtencommissies. De werkgroep dient mede na te gaan of uitbreiding van deze wijze van klachtenbehandeling wenselijk en mogelijk is. Het in de memorie van toelichting bij de begroting 1967 vermelde interdepartementale overleg over de zogenaamde „harde verkoopmethoden" heeft inmiddels geleid tot een adviesaanvraag aan de Sociaal-Economische Raad over dit verschijnsel. De herstructurering van het Nederlands Instituut voor Toegepast Huishoudkundig Onderzoek te Wageningen heeft zijn beslag gekregen. In opbouw is een centraal documentatie- en voorlichtingsorgaan ten behoeve van de consumentenorganisaties, de voorlichtingsinstanties, het onderwijs en het bedrijfsleven. Het toegepaste huishoudkundige onderzoek, gezien vanuit de behoeften van de consument, heeft de speciale aandacht. Naast deze specifieke activiteiten is naar de mening van de ondergetekende een nadere bestudering van de consumentenproblematiek in zijn totaliteit en een betere inbreng van het consumentenaspect in de verschillende beleidvoerende organen wenselijk te achten. Hier ligt zowel een taak voor de overheid, waarbij met name de grondslagen van het te voeren consumentenbeleid en de hierop te baseren prioriteiten opnieuw zullen worden bezien, als voor de betrokken organisaties. In dit verband is met het C.C.O. overleg gaande teneinde door een
subsidie van beperkte omvang voor dit lichaam de mogelijkheid te scheppen meer aandacht te schenken aan de grondslagen van de consumentenproblematiek. Voorts is reeds subsidie verstrekt aan de Nationale Contactcommissie voor Gezinsbelangen en aan het C.C.O. om de invloed van de E.E.G.politiek op de belangen van de consumenten te kunnen volgen en becommentariëren. De inbreng van het consumentenaspect in het E.E.G.-beleid verdient de bijzondere aandacht. De mate waarin de consument in dit beleid wordt betrokken is nog weinig bevredigend. Het initiatief van de Europese Commissie tot instelling van het „Comité de Contact des Consommateurs" is slechts een bescheiden stap op de goede weg. In vele westerse landen, ook buiten de E.E.G., houdt de overheid zich actief met het consumentenbeleid bezig. Daar aan te nemen is, dat de problemen in deze landen overeenkomst met elkaar zullen hebben, wordt door de ondergetekende nagegaan of regelmatig internationaal contact op overheidsniveau nuttig zou kunnen zijn. Hierbij wordt niet in de eerste plaats gedacht aan een coördinatie van overheidsmaatregelen, maar aan een gedachtenwisseling over de grondslagen en de doelstellingen van het desbetreffende beleid. Zoals hiervoor werd gesteld vergt het beleid met betrekking tot de consument thans ruimere aandacht. Ondanks de budgettaire beperkingen is het mogelijk gebleken hiervoor extra middelen te vinden. Het laat zich aanzien, dat ook in toekomstige jaren enige uitbreiding van financiële overheidssteun aan activiteiten op consumentengebied gewenst zal blijken. De ondergetekende is van oordeel, dat het van groot belang is, dat ook van consumentenzijde wordt bijgedragen aan de voortgang van dit werk. De groei van en de samenwerking tussen de particuliere organisaties op die gebied is daarom verheugend. HOOFDSTUK III. ENERGIE § 1. Ontwikkeling van produktic en verbruik De stijging van het totale energieverbruik, die in de periode 1955—1960 gemiddeld ruim 4 pet per jaar bedroeg, nam in de daaropvolgende periode 1960—1965 tot gemiddeld circa 6,5 pet per jaar toe als gevolg van een verhoogde industriële activiteit, een stijgende graad van mechanisatie en een door de gestegen welvaart bevorderde particuliere consumptie. In 1966 werd. mede onder invloed van relatief hoge wintertemperaturen en conjuncturele factoren, slechts een stijging van iets meer dan 5 pet. gerealiseerd. Voor het lopende jaar, met eveneens betrckkelijk zachte wintermaanden in het begin is het accres in het energieverbruik eveneens niet hoger dan rond 5 pet. te stellen. In 1968 kan, bij normale wintertemperaturen, de energiebehoefte met naar raming rond 6 pet. toenemen. In onderstaand overzicht is een beeld gegeven van de kwantitatieve en kwalitatieve ontwikkeling van het netto binnenlands energieverbruik, alsmede van de globale verwachtingen voor de allernaaste toekomst. TABEL I1I-I Ontwikkeling van het netto binnenlandse energieverbruik (in min ton SKE) 1955 1960 1965 1966 1967 1968 Vaste brandstoffen. . . Aardolieprodukten . . Aardgas Totaal
17,2 10,1 0,2 27,5
15,6 18,0 0,4 34,0
13,3 33,9 2,0 49,2
J2,l 35,4 3,9 51,4
11,3 10,5 36,6 37,5 6,2 9,0 54,1 57,0
Deze cijfers zijn inclusief het eigen verbruik en het verlies van de raffinaderijen en omvatten naast de hoeveelheden aardolieprodukten benodigd voor de binnenvaart, mede de hoeveelhcden aardolieprodukten voor bunkering ten behoeve van de zeevaart en zeevisserij. Nadat in de afgelopen tien jaren de vraag naar energie zich in toenemende mate in de richting van aardolieprodukten heeft
30 ontwikkeld, ten dele ter opvanging van het accres in het energieverbruik, ten dele ten koste van de vaste brandstoffen, begint nu de penetratie van het aardgas zich dermate duidelijk af te tekenen, dat in de tot 1965 spectaculaire groei van het olieverbruik een kentering zichtbaar wordt. Het aandeel van de aardolieprodukten in het totale binnenlandse verbruik van energiedragers daalt hierdoor van 69 pet. in 1966 tot naar raming 65,5 pet. in 1968. Het overeenkomstige aandeel van aardgas zal van 1966 tot 1968 meer dan verdubbelen (van ruim 7 pet. tot naar raming 16 pet.). De concurrentie tussen vaste brandstoffen, aardolieprodukten en aardgas voor energetische doeleinden speelt zich af op het terrein van de thermische aanwending van de drie energiedragers. Op technische gronden is aan de energiedrager vaste brandstoffen het specifieke cokesverbruik in de hoogovens voorbehouden. In de sector van het weg- en waterverkeer nemen aardolieprodukten een vrijwel onaantastbare positie in. De toeneming van het verbruik van aardolieprodukten moet vooral worden toegeschreven aan de grotere vraag in deze sector. In de grondstoffenvoorziening voor de chemische industrie neemt het aandeel van de kolen af. Voor aardgas en voor aardolieprodukten zal in deze verbruikssector een toenemend afzetgebied open liggen. In dit verband dient met name gedacht te worden aan de nog steeds groeiende betekenis van de petrochemische industrie, al dan niet verbonden aan de aardolieraffinaderijen. In tegenstelling met de ontwikkeling in de nabuurlanden viel hier te lande in 1966 nog geen verflauwing van het accres van het electriciteitsverbruik waar te nemen. De afgifte aan het net steeg met 11,6 pet. Na aftrek van de stroomlevering aan de in het voorjaar van 1966 in bedrijf gekomen aluminiumfabriek te Delfzijl (circa 2 pet. van de totale opname) was het resterende accres nog vrijwel gelijk aan dat van 1965. Op dit moment zijn er geen aanwijzingen dat in de naaste toekomst een wijziging in de huidige ontwikkeling zal optreden. De toepassing van kernenergie voor de opwekking van elektriciteit zal naar verwachting in 1968 een feit worden. De experimentele centrale te Dodewaard zal in de loop van dat jaar in produktie komen. Het betreft hier een centrale met een vermogen van 50 MWe, dit is nog niet 1 pet. van het totale vermogen in Nederland (rond 7000 MWe). De betekenis van deze centrale ligt dan ook in eerste instantie niet op het terrein van de elektriciteitsvoorziening. De bouw hiervan heeft met name de bedoeling zowel de Nederlandse elektrische centrales als de Nederlandse industrie noodzakelijk te achten ervaring te laten opdoen. Nederland is voor zijn energievoorziening voor een belangrijk deel op import aangewezen. In 1966 werd voor ruim 30 pet. aan de vraag naar energie uit eigen produktie voldaan. Dit percentage zal door het toenemende verbruik van aardgas in de komende jaren nog enigszins kunnen stijgen. Met betrekking tot de produktie van de onderscheiden energiedragers zij het volgende opgemerkt. De produktie van steenkolen, die zich aanvankelijk op het niveau van rond 12,5 min. ton bewoog, is als gevolg van de uitvoering van het sluitingsprogramma in 1966 gedaald tot 10 min. ton. In het lopende jaar zal zij verder verminderen tot circa 8 min. ton, terwijl in 1968 naar raming een niveau van rond 7 min. ton zal worden bereikt. De afzet van de geproduceerde kolen vraagt nog steeds de bijzondere aandacht. Op dit vraagstuk wordt in een volgende paragraaf teruggekomen. De produktie van ruwe aardolie handhaaft zich op het vrij constante niveau van rond 2,4 min. ton. Tengevolge van de uitbreiding van de raffinagecapaciteit dienden in de loop der jaren dan ook steeds grotere hoeveelheden ruwe olie te worden geïmporteerd. De import hiervan was in 1966 bijna 32 min. ton. Voor de jaren 1967 en 1968 is zij te ramen op rond 35 min. ton. De produktie van aardolieprodukten draagt een sterk internationaal karakter. De capaciteit van de in Nederland gevestigde raffinaderijen is niet afgestemd op het Nederlandse verbruik. Hun afzetgebied strekt zich voornamelijk uit over West-
Europa. Deze situatie heeft een intensief handelsverkeer, zowel inkomend als uitgaand, doen ontstaan. Van de totale produktie werd in 1960 rond 33 pet. in Nederland geconsumeerd. In de periode 1960—1966 steeg dit percentage tot rond 48. De produktie van aardgas bedroeg in 1966 circa 3,6 mld. m3. In 1968 zal zij volgens voorlopige raming tot tenminste 13 mld. m3 stijgen. In dit cijfer komt tot uitdrukking dat naast de binnenlandse afzet ook de export op gang begint te komen. Wanneer inderdaad, zoals nu wordt voorzien, in 1968 een export zal kunnen worden gerealiseerd van ruim 4 mld. m3, betekent dit een gunstig effect voor de lopende rekening van onze betalingsbalans van rond f 200 min. of een stijging ten opzichte van het lopende jaar van rond f 150 min. Of de export in 1968 bedoelde omvang zal bereiken, is in deze aanloopperiode mede afhankelijk van het tempo, waarmede in het buitenland de voor het verbruik van aardgas noodzakelijke technische voorzieningen, zowel ten aanzien van het transport als ten aanzien van de distributie, worden getroffen. § 2. Actuele problemen 1. Mijnwetgeving a. Mijnwet 1810 Ten aanzien van de op grond van de Mijnwet 1810 in gediende aanvragen voor de ontginning van aardolie en aardgas is de wettelijk voorgeschreven procedure voltooid. De adviezen van Gedeputeerde Staten der betrokken provincies, vergezeld van die welke de Inspecteur-Generaal der Mijnen aan die colleges uitbracht, zijn reeds geruime tijd geleden ontvangen. Voorts is het advies omtrent de begrenzing der in concessie te geven gebieden van de Directeur van de Geologische Dienst ingewonnen. Ten aanzien van de vraag welke voorwaarden aan de te verlenen concessies moeten worden verbonden is overleg met de daarbij betrokken ambtgenoten gaande. Bevorderd zal worden, dat zo spoedig mogelijk op de voorliggende concessie-aanvragen wordt beslist. Op grond van de Wet opsporing delfstoffen zijn door een zestal aanvragers aanvragen om vergunning tot het verrichten van exploratieboringen naar aardolie en aardgas ingediend. Ook ten aanzien van deze aanvragen zal worden bevorderd, dat daarop zo spoedig mogelijk zal worden beslist. b. Mijnwet Continentaal plat Door de inwerkingtreding van de wet, houdende regeling van de inwerkingtreding van de algemene maatregel van bestuur tot uitvoering van artikel 12 van de Mijnwet continentaal plat, is thans het gehele mijnrechtelijke regime voor het continentaal plat in werking. Ingevolge het Koninklijk besluit van 9 februari 1967 (Stb. 85) bestaat tot het indienen van aanvragen om opsporingsvergunning voor of mede voor aardolie en aardgas gedurende drie maanden, te rekenen vanaf 16 augustus 1967, de gelegenheid. De ondergetekende streeft ernaar aan het eind van dit jaar of begin van volgend jaar op de te verwachten aanvragen te beslissen. 2. Gemeenschappelijk energiebeleid In de Europese Gemeenschappen zijn ook in het afgelopen jaar weinig vorderingen gemaakt met de totstandkoming van een gemeenschappelijk energiebeleid. Het uitstel van de fusie der drie executieven heeft hierbij een rol gespeeld. Hoewel deze fusie thans werkelijkheid is, valt niet te verwachten dat op korte termijn uitgewerkte voorstellen op tafel komen. Op enige deelgebieden zijn het afgelopen jaar vorderingen gemaakt in de gemeenschappelijke aanpak van problemen. Zo is de subsidiëring voor cokeskolen en cokes ten behoeve van de hoogovens der staalindustrie vastgelegd in Beschikking no. 1-67 van de Hoge Autoriteit der E.G.K.S. Het probleem van de overschotten aan huisbrandkolen wordt door het Comité ad hoc voor kolenproblemen bestudeerd om een oplossing in communautair kader te vinden.
31 Op het gebied van olie en gas is de „Eerste nota van de De bijdragen die de Hoge Autoriteit samen met de NederEuropese Commissie aan de Raad inzake het beleid van de landse regering levert aan de wederaanpassing van werknemers Gemeenschap op het gebied van aardolie en aardgas" uitge- uit mijnbedrijven die hun activiteit e-taken, verminderen of bracht. De Commissie beoogt in deze nota een begin te maken wijzigen worden gegeven krachtens een desbetreffende algemet een olie- en aardgaspolitiek voor de Gemeenschap als mene overeenkomst tussen de Nederlande regering en de Hoge geheel door middel van informatie en coördinatie tussen de Autoriteit, die van toepassing wordt verklaard telkens wanneer lidstaten, en op bepaalde gebieden (bijvoorbeeld voorraad- een of meer der Limburgse mijnen tot sluiting of inkrimping vorming) door middel van een gemeenschappelijk beleid. overgaat. Tot dusverre is dit het geval geweest ten aanzien van Door de Groep van regeringsvertegenwoordigers der lid- de werknemers wier arbeidsplaatsen vervallen door de intestaten is deze nota het afgelopen jaar intensief bestudeerd. gratie van de mijnen Emma en Hendrik, de sluiting van de Met de meeste punten van de nota kon de Groep zich ver- cokesfabrieken Maurits en Emma, de sluiting van de mijnen enigen. Een duidelijk verschil van mening is echter aan de dag Maurits en Wilhelmina en de gedeeltelijke sluiting van de mijn getreden bij de nadere uitwerking van de conclusie van de Emma/Hendrik. Eveneens is de algemene overeenkomst van Commissie dat geschikte maatregelen dienen te worden voor- toepassing verklaard op de werknemers van de bruinkoolbereid om de communautaire ondernemingen in staat te briketten fabriek Carisborg, die zijn activiteit zal beëindigen. stellen hun rol op de E.E.G.-markt onder gelijke concurrentie- Voor de werknemers die hun arbeidsplaats hebben verloren voorwaarden te vervullen. De leden van de groep zijn er even- ten gevolge van de sluiting van staalfabriek Demka N.V. heeft eens niet van overtuigd, dat alle ondernemingen in de Gemeen- de Nederlandse regering een verzoek om aanvullende wederschap onder gelijke concurrentievoorwaarden werken. Er kun- aanpassingshulp bij de Hoge Autoriteit ingediend. Onderhandenen bijvoorbeeld ondernemingen zijn die direct of indirect lingen over de modaliteiten van de desbetreffende regeling zijn profiteren van fiscale voordelen, die derde landen verlenen aan nog gaande. hun moedermaatschappijen. Het verschil van mening betreft dan ook niet het feit, dat aandacht moet worden besteed aan § 3. De verschillende energiedragers dispariteiten; volgens Nederlandse opvatting dient men zich — althans in het kader van het gemeenschappelijk energie1. Kolen beleid — hierbij evenwel te beperken tot dispariteiten veroorzaakt door rechtstreeks overheidsingrijpen. Het Nederlandse kolenbeleid is — zoals bekend — erop geHet essentiële punt is echter welke inhoud gegeven moet wor- richt de produktie in te krimpen in combinatie met de opden aan het begrip communautaire ondernemingen. Reeds is ge- bouw van vervangende werkgelegenheid. Zoals de ondergebleken, dat enkele lidstaten slechts een beperkte groep van tekende in zijn brief van 13 april 1967 aan de Voorzitter van oliemaatschappijen onder dit begrip willen laten vallen, waarbij de Tweede Kamer der Staten-Generaal heeft medegedeeld, is dan tevens bedoeld wordt de ontwikkeling van die maathet mogelijk gebleken het in de zogenaamde Mijnnota van 14 schappijen op allerlei manieren te stimuleren. Het Nederlandse december 1965 aangegeven sluitingsprogramma te versnellen. uitgangspunt is echter, dat aan het begrip „communautaire Uitvoering van dit versnelde programma zal tot gevolg hebben onderneming" de ruimere inhoud moet worden gegeven als dat na 1969 de Nederlandse kolenindustrie nog slechts uit genoemd in artikel 58 van het E.E.G.-Verdrag (oprichting in huisbrandmijnen zal bestaan. Na deze datum zullen alleen bij overeenstemming met de wetgeving van een lidstaat en het de huisbrandproduktie nog industriekolen vrijkomen. Deze hebben van de statutaire zetel, hoofdbestuur of hoofdvestiging ontwikkeling moet positief worden beoordeeld omdat de afzetbinnen de gemeenschap). mogelijkheden voor industriekolen steeds slechter worden, Uitgaande van de eensgezinde opvatting dat alle onder- mede door de import van goedkopere cokeskolen uit landen nemingen binnen de Gemeenschap onder gelijke concurrentie- buiten de Europese Gemeenschap. Vooral ter gelijktrekking voorwaarden moeten kunnen werken en dat derhalve aandacht van de concurrentieverhoudingen bij de staalindustrie is in moet worden besteed aan dispariteiten die een duidelijke eerdergenoemde beschikking 1-67 van de Hoge Autoriteit de invloed hebben op de concurrentieverhoudingen, mag volgens mogelijkheid geschapen om aan de kolenmijnen een subsidie te Nederlandse opvatting alleen gesproken worden over dispari- geven van $ 1.70 per ton geleverde cokeskolen ten behoeve van de hoogovens der staalindustrie. Voor het intracommunautaire teiten veroorzaakt door overheidsingrijpen. Wel kan zich bv. de mogelijkheid voordoen dat eventuele verkeer in cokeskolen is een systeem gecreëerd waarbij het maatregelen tot opheffing van door overheidsingrijpen ont- exporterende land 40 pet. van het subsidie betaalt en de overige stane dispariteiten in de concurrentievoorwaarden eveneens 60 pet. via een bepaalde sleutel door de 6 lidstaten gezamenlijk ten goede zouden komen aan ondernemingen die reeds profi- wordt opgebracht. Een suppletoire begroting te dien aanzien teren van voordelen die derde landen verlenen aan hun voor 1967 zal binnenkort bij de Staten-Generaal worden ingediend. moedermaatschappijen. Slechts in een dergelijk geval zou het noodzakelijk kunnen zijn nader te bepalen welke onderneWat de toekomstverwachtingen betreft is voor Nederland mingen die voldoen aan de voorwaarden van artikel 58 van dus vooral van belang de wijze waarop de huisbrandmarkt zich deze maatregelen kunnen profiteren. Eventueel hiertoe te zal ontwikkelen. In zijn brief van 27 juli 1967 aan de Voortreffen maatregelen mogen echter nimmer tot gevolg hebben zitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (No. 9209) dat ondernemingen op kunstmatige wijze in het leven worden heeft de ondergetekende hierop reeds gewezen. Hij moge in gehouden. het kort de belangrijke punten van zijn beleid in deze herhalen. Over de inhoud van het begrip „communautaire onderneDe huisbrandmarkt laat zich noch in Nederland, noch in de mingen" zijn nog geen beslissingen genomen. De besprekingen E.G.K.S. gunstig aanzien. De afzet van huisbrandkolen is de hierover worden voortgezet. laatst twee jaren aanzienlijk sneller teruggelopen dan aanvankelijk werd verwacht. De voorraden zijn dan ook snel toegenomen. In Nederland bedroegen zij per 1 januari 1966 3. Industriële omschakeling en wederaanpassing 135 000 ton, per 1 juli 1967 430 000 ton. In samenwerking met de Bijzondere Raad van Ministers In de Gemeenschap voorziet men gedurende het jaar 1967 heeft de Hoge Autoriteit ter bevordering van de industriële een stijging van 21 min. ton tot pl.m. 3,7 min. ton. omschakeling in Zuid-Limburg leningen tegen gunstige voorDaar verwacht mag worden dat de Nederlandse produktie waarden verstrekt ten behoeve van een aantal nieuwe industriële van huisbrandkolen met name uit overwegingen van werkvestigingen onder met beding dat werknemers uit de mijnen geleeenhcid nog een aantal jaren moet worden voortgezet, is die gesloten worden, daarin emplooi zullen vinden. Tot dus- er veel aan gelegen tot een zo evenwichtig mogelijk situatie op verre heeft de Nederlandse regering voor acht nieuwe indus- deze markt te komen. triële vestigingen in Limburg aan de Hoge Autoriteit leningen Met het oog hierop is met de Staatsmijnen en de twee partiverzocht en verkregen. culiere mijnen Oranje Nassau en Laura & Vereeniging over-
32 eengekomen, dat de produktie van huisbrandnoten in het kolenjaar 1967/1968 met rond 10 pet. zal worden ingekrompen ten opzichte van de produktie in het voorafgaande jaar. Voorts zal de produktie in het kolenjaar 1968/1969 met minimaal 5 pet. doch in principe met 10 pet. worden ingekrompen ten opzichte van de (verlaagde) produktie in het kolenjaar 1967/1868. Als gevolg van deze produktievermindering zal de huisbrandproduktie van 2,7 min. ton in 1966 dalen tot 2,5 min. ton in 1967 en 2,3 min. ton in 1968 en 1969. In deze cijfers is de lopende produktie van de N.V. WillemSophia en van de Domaniale Mijn-Maatschappij N.V. begrepen: aangenomen is, dat deze zich op het huidige niveau zal handhaven. In eerdergenoemde brief heeft de ondergetekende uiteengezet waarom deze beide mijnen hun produktie niet kunnen verminderen. Naar mag worden verwacht zal hij op korte termijn met de vaste Commissie voor Economische Zaken overleg kunnen plegen over de positie van de Domaniale Mijn. Een bijdrage tot een evenwichtiger situatie op de huisbrandmarkt zal ook worden verkregen indien een zekere prijsstabiliteit in E.G.K.S.-verband kan worden bereikt. In verband daarmede wordt met de Hoge Autoriteit der E.G.K.S., die terzake verantwoordelijk is, overleg gepleegd over maatregelen die een ordelijk prijsverloop mogelijk moeten maken. 2. Aardgas In het huidige stadium is vooral van belang de aanleg van het landelijke leidingnet van de Gasunie en de voltooiing van de ombouw van de apparatuur van de regionale distributiebedrijven en de verbruikers. Per ultimo 1967 zal in het leidingnet van de Gasunie, inclusief de bijbehorende apparatuur, reeds een bedrag van rond f 1.5 mld. zijn geïnvesteerd. Dit imponerende getal weerspiegelt de grote activiteiten, welke de Gasunie terzake van de leidingaanleg sedert haar oprichting in april 1963 aan de dag heeft gelegd. Eind 1967 is het transportnet zover gereed, dat nagenoeg alle bestaande gasverbruikerscentra op het landelijke net kunnen worden aangesloten. Hiermede is overigens nog slechts de eerste ronde voltooid. Het sterk stijgende verbruik van aardgas in ons land, alsook de toenemende export hebben het nodig gemaakt, dat nu al tot verdubbeling van leidingen wordt overgegaan. Zo zal nog in dit jaar een tweede leiding, waarvan het tracé in hoofdzaak parallel loopt met dat van de reeds bestaande, tot stand komen van Sappemeer in de richting Arnhem. In het bijzonder voor wat betreft dit traject zullen op den duur nog enkele parallelleidingen moeten volgen. Met betrekking tot de ombouwwerkzaamheden van de regionale (veelal gemeentelijke) distributiebedrijven kan worden vermeld, dat aan het einde van dit jaar naar verwachting reeds 2.5 min. van de in aanmerking komende 2,75 min. aansluitingen op aardgas zullen zijn aangesloten. In 1968 zal de ombouw worden voltooid. Het behoeft geen betoog, dat de omvang van de investeringen in het landelijke transportnet het noodzakelijk maakt de leidingen zo intensief mogelijk te gebruiken. Een belangrijk deel van het accres van het verbruik van aardgas is thans en in sterkere mate nog in de toekomst een gevolg van het toenemend gebruik van aardgas voor ruimteverwarming. Dit gebruik doet zich uiteraard in koude-periodes voor. Doordat de capaciteit van het net berekend moet zijn op de maximale vraag is het van groot belang de afzet buiten de piekperiodes te stimuleren. Hierop is onder meer de mogelijkheid gericht van aardgasleveringen die naar behoefte kunnen worden onderbroken (de z.g. leveringen op interruptible basis). Vooral de leveringen aan elektriciteitsbedrijven zullen voor een groot gedeeltc op deze basis plaatsvinden. Een sociaal en economisch verantwoorde exploitatie van het aardgas kan naar de mening van de ondergetekende niet worden gewaarborgd zonder een wettelijke regeling van de taken en de bevoegdheden van de betrokkenen. In voorbereiding is dan ook een ontwerp-Gaswet. Enerzijds dient deze
wet ertoe aan de bevoegdheden van de Minister van Economische Zaken ten aanzien van de Gasunie, welke bevoegdheden nu in een privaatrechtelijke overeenkomst met de Gasunie vastliggen, een publiekrechtelijke basis te geven. Anderzijds dient zij het de centrale overheid in algemene zin mogelijk te maken voor de distributie en het transport van gas, onverschillig de herkomst hiervan, regelen te stellen. 3. Aardolie Korte tijd na de beslissing van de regering om Europoort zo spoedig mogelijk verder toegankelijk te maken voor tankers met een laadvermogen tot 225 000 ton dw en een diepgang tot 62 voet heeft de Koninklijke-Shell-groep bekend gemaakt haar raffinaderij in Pernis te zullen uitbreiden tot een jaarcapaciteit van 25 min. ton. Deze uitbreiding, waarvan de kosten circa f 120 min. zullen belopen, zal gerealiseerd zijn tegen het einde van 1969. ESSO-Nedcrland heeft eveneens aangekondigd de verwerkingscapaciteit van haar raffinaderij in het Botlekgebied verder uit te zullen breiden en wel met 8 min. ton tot 16 min. ton per jaar; tezamen met de uitbreiding van de aromatenfabriek zal hiermee ruim f 280 min. zijn gemoeid. Ook Chevron (Caltex) zal haar raffinaderij belangrijk vergroten, nl. tot ruim 12 min. ton. Bij de uitvoering van deze drie projecten zullen zoveel mogelijk Nederlandse bedrijven worden ingeschakeld. Door uitbreiding van de bestaande raffinaderijen en de ingebruikneming van de raffinaderijen van B.P. en Mobil Oil zal in 1969 de totale verwerkingscapaciteit, die momenteel bijna 38 min. ton per jaar bedraagt, zijn gebracht op rond 57 min. ton per jaar. Eveneens in verband met een spoedige toegankelijkheid van Europoort voor de grote tankers, staat de beslissing van de Rotterdam-Rijn Pijpleidingmaatschappij om, naast de reeds bestaande leiding, een tweede oliepijpleiding te leggen naar het Rijn-Roergebied met een eindcapaciteit van 36 min. ton per jaar. Na het gereedkomen hiervan in 1968 zal de bestaande leiding via een nieuwe leiding Venlo—Dinslaken worden aangesloten op een nog gedeeltelijk te leggen Duitse produktenpijpleiding Dinslaken—Ludwigshafen. De oude ruwe oliepijpleiding Rotterdam— Venlo zal dan verder voor transport van produkten worden gebruikt. De begin juni van dit jaar uitgebroken crisis in het MiddenOosten heeft zijn uitwerking op de energievoorziening in de landen die olie uit dit gebied importeren — in het bijzonder de Westeuropese •—- niet gemist. De olie-aanvoer, die aanvankelijk vrijwel volledig was onderbroken, kon na afloop van de vijandelijkheden grotendeels weer worden hervat. Als gevolg van de sluiting van het Suez-kanaal, de stopzetting van de aanvoer via pijpleidingen naar de Middellandse Zee, alsmede embargo's en vlagdiscriminaties, kon echter het normale aanvoerpatroon niet worden gehandhaafd. Het waarborgen van de bevoorrading betekende namelijk niet alleen dat een andere vaarroute — om Zuid-Afrika — moest worden gevolgd, maar vereiste tevens een grotere invoer van aardolie uit landen van het westelijk halfrond. In verband met de noodzaak toekomstige voorzieningsmoeilijkheden tijdig op te vangen, is in het kader van de O.E.S.O. een commissie ingesteld ter bestudering van de te verwachten ontwikkeling van vraag, aanbod en voorraden. In deze commissie zijn ook de ondernemingen die een belangrijk aandeel hebben in de olievoorziening van West-Europa vertegenwoordigd. Wat Nederland betreft is het tot dusverre mogelijk gebleken de voorziening met aardolieprodukten volledig in stand te houden. Aan de gevolgen van de gestegen chartertarieven voor tankers, de langere aanvoerweg en de toegenomen invoer van de relatief dure olie uit westelijke landen kon, evenals elders in West-Europa, echter niet worden ontkomen. Op grond van de sterke kostenstijging is tweemaal, namelijk op 20 juni en op 8 juli j.1., een prijsverhoging voor olieprodukten toegestaan. De huidige stand van zaken geeft de ondergetekende geen aanleiding een verslechtering op het stuk van de olievoorziening te vrezen. Hij heeft niettemin gemeend enkele voorzorgsmaat-
33 regelen te moeten treffen. Zo werd ervoor zorg gedragen dat de oprichting van een Rijksbureau voor aardolieprodukten zonodig onmiddellijk haar beslag kan krijgen. 4. Elektriciteit De sterke groei, die het elektriciteitsverbruik naar verwachting ook in de komende jaren zal ondergaan, heeft de behoefte aan een grotere coördinatie met betrekking tot de produktie en het transport doen toenemen. In de ontwikkeling van het elektriciteitsverbruik zal slechts op economisch verantwoorde wijze kunnen worden voorzien door de vorming van zeer grote produktie-eenheden. Vooral met het oog op de veiligheid kunnen deze eerst worden gebouwd als een adequate koppeling van de centrales is gerealiseerd. Het stemt dan ook tot voldoening dat de aanleg van het 380 kV-net gunstig verloopt. Naar het zich thans laat aanzien, zal het eerste gedeelte van het net dat loopt volgens de lijn Dodewaard, Maasbracht, Eindhoven, Geertruidenberg, Krimpen a/d IJssel, Diemen, in 1968 grotendeels gereed kunnen zijn. Met de mede daardoor geschapen mogelijkheden tot het bouwen van zeer grote produktie-eenheden werd reeds in de bestaande uitbreidingsplannen rekening gehouden. Deze schaalvergroting zal moeten leiden tot een verdere uitbouw van de samenwerking tussen de elektriciteitsbedrijven. 5. Kernenergie De bouw van kernenergiecentrales door de nationale industrie is van grote betekenis voor de industriële technologische ontwikkeling van Nederland. Van de bij deze bouw betrokken ondernemingen wordt over vrijwel de gehele linie een hoog technisch niveau geëist. Een zodanig niveau is een voorwaarde om te kunnen voldoen aan de uiterst nauwkeurige specificaties, welke voor nucleaire installaties gesteld worden. Hiervoor zijn verfijnde ontwerp-methoden en fabricagetechnieken noodzakelijk, die hooggekwalificeerd personeel in alle rangen vereisen en hoge eisen stellen aan de organisatie van de fabricageprocessen en de controle daarop. Voorts moeten de betrokken industrieën voor de toepassing van veelal nieuwe materialen de technologie daarvan beheersen. Voor de vervaardiging van velerlei onderdelen is tenslotte ook kennis van de betrokken systemen en veelal een goed inzicht in het totale reactorsysteem vereist. Indien onze industrie niet in voldoende mate aan de ontwikkeling op het gebied van de kernenergie zou kunnen deelnemen, zou haar aandeel in een sterk toenemend afzetgebied teruglopen. Daar het hogere technische niveau, dat de betrokken industrieën in de nucleaire sector moeten bereiken, zal doorwerken in de conventionele sectoren, zou deze teruggang zich niet alleen tot de nucleaire sector beperken. Mede om deze redenen is het noodzakelijk de stimulering van overheidswege van de nucleaire industrieële ontwikkeling voort te zetten. In overeenstemming met de dienaangaande door de Industriële Raad voor de Kernenergie uitgebrachte adviezen, welke door de Centrale Raad voor de Kernenergie ondersteund worden, is de ondergetekende van mening, dat bij deze stimulering twee doeleinden dienen te worden nagestreefd. Enerzijds moet onze industrie in staat worden gesteld te zijner tijd bij de bouw van de grote kernenergiecentrales hier te lande zou nauw mogelijk te worden betrokken. Anderzijds dient de stimulering er ook op gericht te zijn onze industrie in staat te stellen zich voor te bereiden op de markt van nieuwe typen reactoren, met name de snelle kweekreactoren. Voor het eerste doel zal, mede op grond van de kennis en ervaring verkregen met het werk van het Reactor Centrum Nederland en de bouwvan de kernenergiecentrale te Dodewaard, slechts in beperkte mate aanvullend ontwikkelingswerk nodig zijn. Voor de ontwikkeling van een snelle reactor zijn zo hoge bedragen en een zodanige gespecialiseerde mankracht vereist, dat een eigen ontwikkeling buiten het bereik van Nederland ligt. Het strekt dan ook tot grote voldoening dat het mogelijk is gebleken op dit terrein een samenwerking tussen de Duitse
Bondsrepubliek, Nederland en België tot stand te brengen. In het kader van deze samenwerking wordt door een aantal industriële ondernemingen in de drie landen ontwikkelingswerk verricht om tegen 1970 te komen tot de bouw van een prototype van 300 MWe van een met vloeibaar natrium gekoelde snelle reactor. Deze bouw zal worden uitgevoerd door een consortium, dat zich ten doel stelt in de commerciële fase complete centrales van dit type te leveren. De Nederlandse industriële groepering zal zich in het bijzonder op het warmteoverdrachtsysteem toeleggen en daartoe de grote natriumcoponenten, te weten pompen, stoomgeneratoren en warmtewisselaars, ontwikkelen. Deze technologische ontwikkeling zal in nauwe samenwerking met T.N.O. geschieden, waarbij kan worden voortgebouwd op de kennis, verkregen met het zogenaamde basisprogramma natriumtechnologie, dat in associatie met Euratom wordt uitgevoerd. Daarnaast zullen nucleaire onderzoekinstellingen (het R.C.N., de Gesellschaft für Kernforschung te Karlsruhc en het Studiecentrum voor Kernenergie te Mol) op elkaar afgestemde, meer kernfysisch gerichte onderzoekprogramma's uitvoeren. Het R.C.N.-programma heeft mede betrekking op het stoomgekoelde type, waaraan in de Duitse Bondsrepubliek eveneens aandacht wordt geschonken. De onderzoekprogramma's en de industriële ontwikkelingsprogramma's staan uiteraard nauw met elkaar in verband. De ondergetekende acht het hierboven geschetste programma van groot belang voor de technische ontwikkeling en het toekomstige afzetgebied van onze industrie en daarmede ook voor de toekomstige werkgelegenheid. Op deze basis zal de industrie zich, bi nnen het raam van de financiële mogelijkheden, in verschillende richtingen kunnen ontplooien. Vooreerst stelt de industriële ontwikkeling op het gebied van de Iicht-waterreactoren haar in staat in te schrijven voor de bouw van de eerstvolgende kernenergiecentrale, waarvoor de elektriciteitsproducenten vermoedelijk nog in dit jaar aanbiedingen zullen vragen. Daarnaast geeft ook het verrichten van ontwikkelingswerkzaamheden op het gebied van de snelle reactoren haar de mogelijkheid tot het opdoen van de kennis en ervaring die onmisbaar zijn voor de verdere industriële ontwikkeling op nucleair terrein. § 4. Euratom Aan Euratom wil de ondertgetekende, zoals toegezegd in de vaste Commissie voor Buitenlandse Zaken van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, extra aandacht schenken. Het feit dat eind van dit jaar het tweede vijtjarenprogramma voor onderzoek en ontwikkeling afloopt, geeft temeer aanleiding op de taak en functie van Euratom nader in te gaan. Alvorens de toekomstige taak van Euratom te bezien, lijkt het dienstig de huidige moeilijkheden te analyseren. In artikel 1 van het Euratom-verdrag wordt als taak van de Gemeenschap genoemd „het scheppen van de voorwaarden, noodzakelijk voor de snelle totstandkoming en groei van de industrie op het gebied van de kernenergie". Bij de uitvoering van deze taak heeft bij Euratom de gedachte voorgezeten, dat door het gemeenschappelijk uitvoeren van een omvangrijk onderzoekprogramma als het ware vanzelf een geïntegreerde Westeuropese kernenergetische industrie zou ontstaan. Zoals reeds werd uiteengezet is dit echter een overschatting van de rol die het onderzoek bij de bevordering van de industrie speelt; deze Euratom-gedachte had wellicht tot resultaten geleid indien dit onderzoek had plaatsgevonden als onderdeel van een goed gedefinieerd reactor-bouwprogramma van de Zes, passend in een communautair energiebeleid, doch hiervoor was en is de tijd nog niet rijp. Daarnaast hebben andere factoren belemmerend gewerkt, zoals de vaak grote verschillen die tussen de zes landen bestaan ten aanzien van de plaats die de nationale onderzoekcentra innemen, de industriële structuur en de mate van onafhankelijkheid van de elektriciteitsproducenten. Ten tijde van de oprichting van Euratom bestonden er in deze sector nog weinig gevestigde belangen. Met het groeien
34 van de nationale programma's kwamen de nationale industriële weest. Van grote betekenis zijn voorts de samenwerkingsoverbelangen echter steeds meer op de voorgrond. De tendentie eenkomsten die Euratom met derde landen heeft gesloten. Deze tot een nationale aanpak is voor een deel nog versterkt door overeenkomsten zouden zeker niet dezelfde draagwijdte hebben de al spoedig aan het licht komende verschillen van inzicht gehad, indien zij in bilateraal kader tot stand zouden zijn geover de waarde van de verschillende reactortypen. komen. Voorts dient het belang van het gemeenschappelijk uitgeVoor wat de conventionele reactortypen betreft, viel in de lidstaten een uiteenlopende ontwikkeling te constateren. In voerde onderzoek niet te worden onderschat; hierdoor is in vele sommige lidstaten werd door de industrie samenwerking ge- gevallen dubbel werk voorkomen. Dit onderzoek heeft er evenzocht met Amerikaanse ondernemingen, hetgeen ertoe geleid eens toe geleid dat met name in de kleinere landen wijdere heeft, dat in Duitsland de industrie thans in staat is licht-water- perspectieven werden geopend dan bij een zuiver nationale reactoren met eigen concepties aan te bieden. In Frankrijk aanpak het geval zou zijn geweest. daarentegen heeft men zich meer gericht op de ontwikkeling Het is een gelukkige omstandigheid, dat de Euratom-Comvan een eigen (gasgrafiet-) reactortype. De reeds aangeduide missie bij het opstellen van haar suggesties voor de toekomstige verschillen in de elektriciteitsvoorziening, de industrie, de orga- Euratom-activiteiten uit de geschetste moeilijkheden lering heeft nisatie van het onderzoek en de ontwikkeling zijn van grote getrokken. Zo stelt zij in haar medio februari van dit jaar gepuinvloed geweest op de mate van toepassing van kernenergie bliceerde ontwerpprogramma voor het accent meer te leggen op voor de elektriciteitsopwekking in de lidstaten. Daarnaast het eigen werk in de instellingen van het gemeenschappelijk spelen andere factoren een rol. Voor wat Nederland betreft centrum voor onderzoek en derhalve onderzoek" en associatiekan onder meer gewezen worden op de omstandigheid, dat het overeenkomsten nog slechts in bijzondere gevallen aan te gaan. totale geïnstalleerde elektrische produktievermogen en de capa- Deelneming in nationale projecten zal niet langer in het onderciteit van het bestaande koppelnet tot nog toe geen — uit zoekprogramma worden ondergebracht, doch op ad-hoc-basis concurrentie-oogpunt met thermische centrales wenselijke — worden geregeld, waartoe artikel 6 van het Verdrag mogelijkzeer grote produktie-eenheden toeliet. Voorts bestaat hier door heden biedt. In het bijzonder wordt hierbij gedacht aan parade gunstige ligging voor aanvoer van overzee van kolen en graaf c van dit artikel, dat bepaalt dat ter bevordering van de aardolie en door de aardgasvondsten, zowel wat de prijs als nationale programma's de Commissie, al dan niet tegen verwat de voorziening betreft op korte termijn minder aanleiding goeding, installaties, uitrustingen of bijstand van deskundigen om tot toepassing van de kernenergie op grote schaal over te ter beschikking kan stellen. gaan. Met betrekking tot de bevordering van de industrie stelt de Op het gebied van de intermediaire reactoren bestaat een Commissie zich op het standpunt dat zij zal afzien van eigen nog grotere diversificatie dan op dat van de conventionele industrieel gerichte activiteiten, daar de kernindustrie in de typen. Vooral de zwaar-waterreactoren kenmerken zich door Gemeenschap inmiddels in veel opzichten een zelfstandige een veelheid van typen, die ten dele zuiver nationaal en ten dele positie heeft opgebouwd. De Commissie blijft het echter tot in associatie met Euratom worden ontwikkeld. Van een com- haar taak rekenen door middel van coördinatie en advisering munautaire conceptie, het ORGEL-project, baart de overgang enerzijds, en zo nodig directe steun anderzijds, hetzij door het van het onderzoekstadium naar het industriële stadium grote beschikbaar stellen van Euratom-installaties of "diensten, hetzij door financiële deelneming, bijvoorbeeld in het kader van de zorgen. Naast bovengenoemde factoren heeft nog een andere om- zogenaamde gemeenschappelijke projecten, toch stimulerend op standigheid het ideaal van een gemeenschappelijke aanpak af- te treden. Met laatstgenoemde wijziging kan de ondergetekende, gezien breuk gedaan. Nadat gebleken was dat de aan Euratom in het Verdrag opgedragen taak om een gemeenschappelijk centrum de ontwikkeling in de Gemeenschap, akkoord gaan. Deze komt voor onderzoek te stichten niet in enkele jaren kon worden uit- erop neer, dat de idee om door middel van gemeenschappelijk gevoerd, is Euratom overgegaan tot het op grote schaal sluiten onderzoek" en ontwikkelingswerk te komen tot een multivan onderzoek" en associatie-overeenkomsten. De hiermede nationale industriële samenwerking is verlaten en dat in plaats verkregen resultaten zouden aan allen in de Gemeenschap ge- daarvan de samenwerking van inmiddels volwassen geworden lijkelijk ten goede komen. In de praktijk heeft dit systeem industrieën zal worden bevorderd, waartoe van de in de vorige echter minder doeltreffend gewerkt dan verwacht werd. De alinea genoemde middelen gebruik kan worden gemaakt. De spreiding van kennis heeft niet kunnen verhinderen dat in bijdrage van Euratom zal naar de mening van de ondergeteeerste instantie de bij het onderzoek direct betrokkenen be- kende zoveel mogelijk dienen te bestaan uit kennisverstrekking, voordeeld werden, hetgeen temeer weerstand oproept, indien en niet uit financiële deelname. Een uitzondering kan hierbij het toegepast onderzoek betreft. Dit probleem, dat bij de in- worden gemaakt voor grote projecten van evident algemeen bevoering van deze werkwijze niet ten volle is onderkend, is ver- lang, zoals de bouw van prototypen en in het bijzonder de bouw scherpt doordat in bepaalde lidstaten grote nationale pro- en exploitatie van verrijkings- of opwerkingsfabrieken. gramma's werden opgezet en nationale industriële belangen Ook de door het bovenstaande geïmpliceerde accentverschuieen rol gingen spelen, waardoor andere factoren dan zuiver ving naar fundamenteel en basisonderzoek — zoveel mogelijk wetenschappelijke en technische mede van invloed werden op als eigen activiteiten van Euratom in het gemeenschappelijk het sluiten van deze overeenkomsten. Aldus viel de tendentie centrum voor onderzoek uit te voeren — komt de ondergete bespeuren, dat deze werkwijze voor de kleinere landen min- tekende in de gegeven omstandigheden als een goede koersder aantrekkelijk werd. wijziging voor, mits daarbij een zo groot mogelijke coördinatie Hoewel bovengenoemde omstandigheden een optimale sa- tot stand wordt gebracht met het onderzoek dat op nationale menwerking tussen de partnerlanden doorkruisten, kan toch basis wordt uitgevoerd. In deze gedachtengang zal Euratom worden gesteld, dat Euratom bij de kernenergetische ontwik- zich in zijn onderzoek-programma toeleggen op studie en keling in verschillende opzichten een belangrijke rol heeft ge- onderzoek van materialen, die in reeksen reactoren zullen worspeeld. In de eerste plaats zij gewezen op het goede werk ver- den toegepast, verbetering van de splijtstofcyclus in zijn algericht in de sector infrastructuur, zoals het opstellen van basis- meenheid, de economie en veiligheid van reeksen reactoren en normen op het gebied van de gezondheidsbescherming, de be- de verwijdering van afvalstoffen. Daarnaast dient Euratom moeienissen op het gebied van de wettelijke aansprakelijkheid betrokken te zijn bij het oplossen van algemene problemen bij en de technisch-economische studies. Met name zij hier het de ontwikkeling zowel van de huidige conventionele typen, als eerste indicatieve programma vermeld, waarin een gedocumen- die van de intermediaire reactoren en van de snelle reactoren. teerde prognose wordt gegeven van de toekomstige toepassing Hierbij is dus te denken aan die problemen, waarmede elk van de kernenergie in de Gemeenschap. Ook kunnen in dit land dat aan reactorontwikkeling doet, geconfronteerd wordt verband de werkzaamheden van het Voorzieningsagentschap en waarvan de oplossing op zichzelf geen industriële toepassing worden genoemd. Zonder dit agentschap zou de splijtstofvoor- met zich brengt. De andere taken van Euratom, liggende buiten het eigenlijke ziening moeilijker en waarschijnlijk ook kostbaarder zijn ge-
35 onderzoek, dienen, gezien hun betekenis voor een harmonierende ontwikkeling op kernenergetisch gebied in de Gemeenschap, te worden voortgezet. Van sommige zijden wordt, speciaal wat de industriële ontwikkeling betreft, gepleit voor het zogenaamde „menu a la carte". Dit is een figuur waarbij activiteiten, die in feite zijn gericht op een bepaald industrieel project, dat voor het betrokken land of de betrokken landen van bijzondere betekenis is en daarnaast voor de kernenergetische ontwikkeling in de Gemeenschap een zeker algemeen belang heeft, worden gefinancierd op basis van een andere dan de in het Verdrag vastgelegde verdeelsleutel. Deze procedure lijkt aantrekkelijk, aangezien daarmede één der weerstanden om een zodanig project in het onderzoekprogramma met zijn vaste verdeelsleutel op te nemen, wordt weggenomen. Daar staat echter tegenover, dat bij toepassing van deze ,,a la carte"-procedure in wezen de bijl wordt gelegd aan de wortel van het gemeenschappelijke werk. Aangezien de situatie zich kan voordoen, dat deze procedure de enige weg is om nog tot een zekere gemeenschappelijke inspanning aangaande bepaalde kernenergetische toepassingen te komen, wil de ondergetekende ten deze niet zonder meer een geheel afwijzend standpunt innemen. Wel acht hij het gewenst, dat het Euratom-aandeel in zodanige projecten, welke voor één of meer landen niet van direct belang zijn, beperkt blijft en bij voorkeur zal bestaan uit het ter beschikking stellen van kennis en diensten. Hoewel bij de als technologisch aangeduide achterstand volgens de huidige inzichten niet in de eerste plaats moet worden gedacht aan achterstand bij fundamenteel en toegepast onderzoek, zal een juist geproportioneerde gemeenschappelijke onderzoekinspanning als hierboven geschetst een waardevolle bijdrage kunnen leveren aan de totale research, en ontwikkelingsinspanning van de Zes. Inmiddels is de fusie van de executieven tot stand gekomen en heeft een eerste reorganisatie van de diensten plaatsgevonden. Naar verwachting zullen daarmee de bezwaren, verbonden aan de omstandigheid dat een op zichzelf staande organisatie voor één bepaalde sector van de industrie en van de energievoorziening is, worden ondervangen. Wel is het de vraag of de fusie op korte termijn van invloed zal zijn op de gemeenschappelijke activiteiten op nucleair gebied, aangezien vooralsnog het Euratom-verdrag van toepassing blijft. Daarnaast is, nu de kernenergetische ontwikkeling in sterkere mate dan voorheen in het kader van de algemene problematiek betreffende de technologische ontwikkeling zal worden geplaatst, de mogelijkheid geopend voor de inschakeling van het Euratom-apparaat bij ander technologisch onderzoek. HOOFDSTUK IV.
BUITENLANDSE ECONOMISCHE BETREKKINGEN 1. A [gemeen
In het buitenlands economisch beleid zijn van centrale betekenis het tarief akkocrd van Genève als uitkomst van de Kennedy-onderhanedlingen en het verzoek van het Verenigd Koninkrijk om toetreding tot de Europese Economische Gemeenschap. Beide gebeurtenissen dienen te worden beschouwd tegen de achtergrond van de fundamentele veranderingen, die zich in het patroon van de internationale economische verhoudingen hebben voltrokken door de totstandkoming van de E.E.G. De ontwikkeling, die onder invloed van tendensen naar een naar binnen gericht beleid van de E.E.G. dreigde te gaan in de richting van een verstarring in de internationale economische verhoudingen, die een terugkeren tot protectionisme en in het algemeen een aantasting van de handelspolitieke orde — gegroeid uit de totstandkoming van de Algemene Overeenkomst van Tarieven en Handel — zou kunnen inhouden, is door deze in een voor de internationale handel en de Westeuropese handelsbetrekkingen positieve zin beïnvloed. De uitkomsten van de Kennedy-onderhandelingen houden een grote tariefsverlaging in dan in het verleden ooit werd bereikt. De gemiddelde verlaging komt neer op circa 35 pet.
Ter vergelijking moge dienen dat de Dillon-ronde in de jaren 1960/1961 een gemiddelde tariefsverlaging opleverde van rond 7 pet. Bovendien zullen internationale tariefverschillen in enige sectoren per land — te wijzen valt op de tarieven in de chemische sector en de staalsector — een aanzienlijke vermindering ondergaan. Aldus zal een evenwichtiger opbouw van de tariefstructuren van de industriële landen worden verkregen, hetgeen van groot belang geacht moet worden voor een doorzichtiger beeld in de concurrentie-verhoudingen. In dit verband is opheffing van een aantal non-tarifaire belemmeringen eveneens van betekenis. Geen overeenstemming kon worden bereikt over de grondslagen voor een wereldwijde ordening van de markten voor de agrarische basisgrondstoffen, mede waardoor de resultaten in de landbouwsector beperkt zijn gebleven. Het is van groot belang dat met het oog op een evenwichtige uitbreiding van de wereldhandel en de bevordering van een effectieve produktie van voedingsmiddelen het internationale overleg op dit terrein wordt voortgezet. Nederland zal de pogingen daartoe krachtig steunen. De aandacht kan thans in versterkte mate worden gericht op het streven naar oplossingen voor twee andere grote problemen, die internationaal aan de orde zijn, t.w. de splitsing van West-Europa tussen E.E.G. en E.F.T.A. en het vraagstuk van de economische betrekkingen tussen de industriële en de ontwikkelingslanden. Wat het Europese probleem betreft openen de toetredingsverzoeken van het V.K. en een aantal andere Westeuropese landen tot de E.E.G. het perspectief van een uitbreiding van de gemeenschappelijke markt tot geheel West-Europa. Hierbij is een opheffing van de tariefgrenzen even belangrijk als de grotere mogelijkheden, die door toetreding van het V.K. tot de E.E.G. zullen ontstaan voor een gecoördineerd economisch beleid op verschillende terreinen. Gedacht moge hierbij worden aan een adequate begeleiding en bevordering van structuurveranderingen van de nationale economieën. In dit verband moge worden gewezen op het gepaard doen gaan van opheffing van grensbelemmeringen met harmonisatie van nationale produktiebegeleidende systemen. Wat het vraagstuk van de economische relaties tussen de industriële landen en de ontwikkelingslanden betreft hebben de Kennedy-onderhandelingen reeds een bijdrage gegeven tot verbetering van de situatie doordat de tariefsverlaging mede de uitvoer van de ontwikkelingslanden ten goede zal komen. Bovendien wordt overwogen om bepaalde verlagingen voor produkten, die voor genoemde landen van bijzonder belang zijn, non-discriminatoir versneld toe te passen. Daarnaast moge ook gewezen worden op de betekenis van de toetredingsonderhandelingen met het Verenigd Koninkrijk voor dit vraagstuk. Bij deze toetredingsonderhandelingen zal immers ook een oplossing dienen te worden gevonden voor de preferenties, die de Commonwealthlanden, waaronder verschillende ontwikkelingslanden, genieten op de Britse markt. Het streven naar oplossingen zal in nauwe samenhang met algemene regelingen voor het vraagstuk van de economische betrekkingen met de onderontwikkelde wereld moeten plaats vinden. Het vraagstuk van een preferentiële behandeling van de produkten uit de ontwikkelingslanden dat hierbij ook aan de orde zal komen, zal niet alleen dienen te worden bezien in het licht van de bijdrage, die preferenties kunnen geven tot de economische ontwikkeling van de ontwikkelingslanden. De belangen van de wereldhandel en de noodzaak van een voortgaande evenwichtige economische groei in de industriële landen en ook in ons eigen land zullen daarbij tevens in aanmerking dienen te worden genomen. Wat voorts meer specifiek de Nederlandse opstelling in het internationaal overleg betreft dient voorop te staan, dat een evenwichtige structurele ontwikkeling gebaat is bij een verdere afbraak van de internationale handelsbelemmeringen. Hierin past een stelsel van tariefpreferenties ten bate van de ontwikkelingslanden, mits daaraan door voldoende belangrijke handeldrijvende naties wordt deelgenomen.
36 Een beperking van een gezonde concurrentie van het builenlandse produkt op de Nederlandse markt zou met de voorwaarde van een evenwichtige structurele ontwikkeling in strijd komen. Een dergelijk beleid zou immers uiteindelijk de exportpositie aantasten en o.m. daardoor de grondslag voor een gezonde economische groei in ernstige male ondergraven. Aan de andere kant zal gewaakt moeten worden tegen importen tegen abnormaal lage prijzen. Van de mogelijkheden, die de internationale overeenkomsten en verdragen bieden om in dit soort gevallen een beroep te doen op ontsnappingsclausules zal ter bescherming van gezonde concurrentieverhoudingen op de Nederlandse markt gebruik worden gemaakt. Een en ander impliceert overigens, dat men zich erop dient te bezinnen of niet bepaalde produkties rationeler elders kunnen worden gerealiseerd en met name ook in ontwikkelingslanden. Zoals al is gememoreerd dient vergroting van de export van grote betekenis te worden geacht voor de groei. Onder de omstandigheden van een vrijere internationale handel en van een momenteel minder expansieve internationale vraag dan in voorgaande jaren worden aan de concurrentiepositie van het Nederlandse produkt op de buitenlandse markten en ook op de binnenlandse markt hoge eisen gesteld. Marginale concurrentieverschillen kunnen in een dergelijke situatie doorslaggevend zijn. Met het oog hierop zal de Regering in de E.E.G. blijven aandringen op het elimineren van concurrentie-verstorende elementen, die met de opheffing van de tarieven zwaarder zijn gaan wegen. In dit verband is de harmonisatie van omzetbelastingstelsels van grote betekenis. Voorts zal in het kader van het G.A.T.T. en ook in de O.E.S.O. bij voortduring grote aandacht dienen te worden gegeven aan het vraagsluk van de non-tarifairc belemmeringen, aansluitend op de resultaten van de Kennedy-ronde op dit terrein. Ten aanzien van de Oostbloklanden verwacht de ondergetekende dat door een actieve, direct op de bevordering van de export gerichte handelspolitiek, zoals deze thans ten uitvoer wordt gebracht, de export naar deze landen zich in stijgende lijn zal bewegen. Wat de ontwikkelingslanden betreft zal het beleid worden voortgezet dat erop is gericht het Nederlandse bedrijfsleven in staat te stellen een evenredig deel van de invoermogelijkheden in deze landen te verwerven. Met het oog op de bevordering van de Nederlandse export zijn in het verleden reeds verscheidene maatregelen genomen die erop gericht ware;* de concurrentiepositie van het bedrijfsleven op de buitenlandse markten te ondersteunen. Gewezen kan o.m. worden op het beleid t.a.v. de besteding van de consortium-hulp, waardoor met handhaving van de eisen die een goede hulpverlening stelt, de Nederlandse exportinspanning naar de desbetreffende landen wordt ondersteund. Voorts worden op het terrein van de kredietverzekering de posities t.o.v. het buitenland meer gelijk getrokken. Bijzondere aandacht vraagt het kostenaspect van de exportfinanciering, mede in relatie tot de faciliteiten, die andere landen aan het exporterende bedrijfsleven toestaan. Het stemt tot voldoening dat de Nederlandsche Bank in het voorjaar heeft besloten beleningsen disconterings-faciliteiten voor exportpapier te verlenen, waardoor een reductie op de rente van het exportkrediet met een looptijd van 5 jaar of langer kan worden verkregen. Tenslotte moge worden gewezen op de activiteiten die in de overheidssector, in samenwerking met organisaties uit het bedrijfsleven, op het gebied van de voorlichting en stimulering bij de export worden ontplooid. Hierop zal in een afzonderlijke paragraaf nader worden ingegaan. § 2. De Europese integratie 1.
Algemeen
Het Verdrag tot fusie van de executieven van de drie Europese Gemeenschappen is op 1 juli j.1. in werking getreden. De leden van de nieuwe Commissie hebben op 7 juli d.a.v. hun werkzaamheden aangevangen. Gehoopt mag worden dat een impuls zal worden gegeven aan de werkzaamheden, ter uitvoering van de Europese verdragen, die in het bijzonder
wat de E.G.K.S. en Euratom betreft, in de afgelopen periode duidelijk de terugslag hebben ondervonden van het uitblijven van deze fusie. Een der belangrijkste taken waarvoor de nieuwe Commissie zich gesteld zal zien betreft het onderzoeken van de problemen, die verband houden met de samensmelting van de drie Gemeenschappen — door een herziening van het Verdrag van Parijs en de beide Verdragen van Rome — die op deze fusie van de executieven zal moeten volgen. Tevens zal de Commissie op grond van artikel 237 van het Verdrag aan de Raad advies uitbrengen over de toetredingsverzoeken van het Verenigd Koninkrijk, Denemarken, Ierland en Noorwegen. Het Zweedse verzoek om deelneming aan het integratieproces zal in dit verband eveneens de aandacht vragen. 2. Europese Economische Gemeenschap Zoals overeengekomen in mei 1966 werden op 1 juli j.1. de interne douanerechten in de industriële sector met 5 pet. van de oorspronkelijke invoerrechten verlaagd, zodat nog slechts 15 pet. van deze rechten resteert. Voor de landbouwprodukten, opgenomen in Bijlage II van het Verdrag, ten aanzien waarvan op 1 juli j.1. geen gemeenschappelijke marktordening bestond, werden de bestaande interne douanerechten op dezelfde datum verlaagd tot maximaal 25 pet. van de oorspronkelijke rechten. Op 1 juli 1968 zal voor de industriële produkten door een laatste afbraak van de dan nog resterende interne rechten het vrije verkeer volledig van kracht worden. Verwacht mag worden dat dit ook zal kunnen worden gerealiseerd voor de landbouwprodukten, waarvoor geen gemeenschappelijke marktordening komt. Op diezelfde datum zal ook het gemeenschappelijke douanetarief, rekening houdend met de resultaten van de Kennedyonderhandelingen, volledig in werking treden. In vergelijking met de termijnen die hiervoor in het Verdrag van Rome zijn voorzien, is een versnelling van de totstandkoming van de douane-unie bereikt met 18 maanden. Tegelijkertijd zal het gemeenschappelijke markt- en prijsbeleid in de landbouw dan zijn voltooid, zodat men ook ten aanzien hiervan met een zelfde termijn zal voorliggen op het oorspronkelijke schema. Door deze ontwikkelingen vraagt de verwezenlijking van belangrijke elementen van de economische unie toenemende aandacht. Van betekenis is in dit verband dat op 11 april 1967 door de Raad het eerste programma voor de economische pohtiek op middellange termijn werd aanvaard. Het vormt een eerste aanzet voor de realisering van de coördinatie van het economisch groeibeleid van de lidstaten. De ondergetekende is van mening, dat de werkzaamheden op dit terrein met kracht en visie dienen te worden voortgezet mede in het belang van een bevredigende structurele ontwikkeling van de Nederlandse economie. De steeds verdergaande vervlechting van de economieën der lidstaten maakt het voeren van een doeltreffend beleid op langere termijn slechts mogelijk in het kader van een gemeenschappelijk overleg. Ook het conjuncturele beleid, gericht op evenwicht en beteugeling van de inflatie, kan aan effectiviteit winnen door een systematische oriëntatie op middellange termijn. . Van bijzondere betekenis voor de ontwikkeling van het intraverkeer onder zo zuiver mogelijke concurrentieverhoudingen is de overeenstemming die op 9 februari werd bereikt tussen de Ministers van Financiën inzake de harmonisatie van de omzetbelastingstelsels. Volgens de aanvaarde richtlijnen zal de invoering van een omzetbelastingstelsel naar de toegevoegde waarde in alle lidstaten uiterlijk op 1 januari 1970 een einde maken aan de zeer vele moeilijkheden en verstoringen van de concurrentieverhoudingen, waartoe de verschillen in bestaande omzctbelastingstelsels leiden. Zo bracht het in verschillende E.E.G.-landen toegepaste cascadestelsel een ondoorzichtigheid met zich doordat zowel bij restitutie van omzetbelasting bij export als bij de compenserende heffing bij invoer met benaderende percentages moest worden gewerkt, die een, zeker bij de sterk toenemende handel, gewenste totstandkoming van zuivere concurrentieverhoudingen ernstig belemmerden. De
37 aanstaande voltooiing van de douane-unie maakte derhalve invoering van een uniform omzctbelastingstelsel uitermate wenselijk. Van meer specifiek belang is de geleidelijke opheffing van de in sommige staten bestaande nationale monopolies m.b.t. de import van tabaksartikelen. Om rrertoe te geraken heeft de Commissie binnen het raam van de vrijmaking van de markt voor ruwe tabak — die de Commissie per 1 januari 1970 wenst te kunnen verwezenlijken — een ontwerpverordening opgesteld. Voorts beoogt de Commissie de verschillen in criteria bij de accijnsheffing die de concurrentieverhoudingen eveneens verstoren, te doen verdwijnen. De ondergetekende is van mening dat de toekomstige marktordening voor ruwe tabak in ieder geval een systeem van produktiebeperking zal moeten bevatten, gezien de handelspolitieke en financiële gevolgen, die van een overmatige produktie-uitbreiding in de Gemeenschap te vrezen zijn. Voorts zal bij de aanpassing van de monopolies de positie van de detailverkopers in de monopolie-landen grondig herzien moeten worden, wil een werkelijk vrije markt voor tabaksfabrikaten tot stand kunnen komen.
gemeenschappelijke markt. Een definitief standpunt heeft de Commissie nog niet bepaald. Associatie-overeenkomsten
De bestaande associaties en de diverse associatieaanvragen vragen toenemende aandacht. De nadruk valt daarbij op de betrekkingen van de E.E.G. met de landen rondom de Middellandse Zee. Aanvragen tot associatie zijn ingediend door Algerije en Israël. Voor de onderhandelingen met Spanje is een eerste onderhandelingsmandaat vastgesteld, terwijl een tweede onderhandelingsmandaat in voorbereiding is voor associaties met Marokko en Tunesië. Tenslotte heeft de uitwerking van de associatieverdragen met Griekenland en Turkije de nodige aandacht opgeëist. Bij als deze landen ontmoet men overeenkomstige problemen die samenhangen met gemeenschappelijke elementen in de economische structuur van deze landen en hun fase van ontwikkeling. Deze samenhang der problemen heeft de besluitvorming in de E.E.G. in aanzienlijke mate vertraagd. Bovendien spelen politieke factoren, met name de recente ontwikkeling in het Midden-Oosten, uiteraard een belangrijke rol. Het beleid ten aanzien van overheidssteunmaatregelen Op 4 oktober 1966 heeft Israël een associatie-aanvraag inMet de behandeling van het voorstel van de Europese Com- gediend. De Commissie heeft daarop krachtens een besluit van missie inzake een communautair beleid op het gebied van de de Raad verkennende gesprekken gevoerd met een Israëlische steunverlening aan de scheepsbouw werd weinig voortgang ge- delegatie en hierover rapport uitgebracht aan de Raad. Israël maakt. De zienswijzen van de verschillende lidstaten lopen wenst een akkoord, dat een douane-unie omvat met een gesterk uiteen, zowel ten aanzien van de hoogte en de vorm van leidelijke harmonisatie van het landbouwbeleid en de handelsde steun als ten aanzien van de uiteindelijke doelstelling. politiek en een opheffing van douanerechten en kwantitatieve De door de regering genomen maatregelen tot steunver- beperkingen. De Commissie heeft op dit verzoek een positief lening aan de Nederlandse scheepsbouw werden conform art. advies uitgebracht. Op het niveau van de Permanente Ver93 van het E.E.G.-verdrag bij de Europese Commissie aange- tegenwoordiging zijn het Commissierapport en het advies in meld en besproken in een bijeenkomst van vertegenwoordigers studie genomen. der lidstaten. Op 30 juni 1967 liep het handelsakkoord met Israël af, dat Inmiddels heeft de Europese Commissie de regering mede- voorzag in een aantal schorsingen van het buitenrecht. Krachgedeeld dat zij geen bezwaar heeft tegen het voornemen tot tens een autonome beslissing van de E.E.G.-Raad zijn deze invoering van de rentevergoedingsrcgeling ten behoeve van de schorsingen met een jaar verlengd. Nederlandse scheepsbouwindustrie over te gaan. De Raad heeft zich uitgesproken ten gunste van een tweeVoorts heeft de regering de Europese Commissie in kennis fasen-akkoord met Spanje, waarvan de eerste fase een duur gesteld van haar besluit om in het kader van de sedert lang van tenminste zes jaren zal hebben, terwijl de overgang van bestaande Bijzondere Financieringsregeling aan de Nederlandse de eerste naar de tweede fase niet automatisch zal zijn, maar katoen-, rayon- en linnenindustrie een kredietgarantie van afhankelijk van de wilsovereenstemming daartoe van de verf 150 min. te verlenen, teneinde haar in staat te stellen de dragsluitende partijen. De Raad heeft het onderhande!ingsnoodzakelijke investeringen te verrichten. mandaat voor de Europese Commissie vastgesteld. Ingevolge Tevens is daarbij gewezen op het belang dat ook de regering het overeengekomen mandaat zal de Commissie zich in de hecht aan het initiatief van de Commissie om een studie te aanstaande besprekingen met Spanje in hoofdzaak tot de volmaken van de problemen van de E.E.G."textielindustrie en te gende punten bepalen: 40 pet. tariefafbraak voor Spanje, waarstreven naar een gemeenschappelijk beleid ten aanzien van tegenover 60 pet. voor de E.E.G., afbraak van Spaanse kwandeze sector. titatieve restricties, afnameverplichtingen ten aanzien van die Op het gebied van de steunverlening ter stimulering van de landbouwprodukten die in Spanje onder staatshandel vallen. economische ontwikkeling in de zgn. probleemgebieden blijft Tevens zullen bestaande bilaterale vervoersproblemen in de beverschil van inzicht bestaan tussen de Europese Commissie sprekingen worden betrokken. en lid-staten over de vormgeving van een gemeenschappelijk Bij de uitvoering van het Griekse associatie-verdrag kon nog regionaal beleid. De Europse Commissie houdt vast aan haar steeds geen besluit tot stand komen over de wijze waarop en zienswijze dat gestreefd moet worden naar een indeling van de voorwaarde waaronder de Griekse landbouwpolitiek met die regio's in groepen, al naar gelang de dringendheid van de van de Gemeenschap geharmoniseerd zal dienen te worden daar bestaande problemen, beoordeeld vanuit communautair Tussen de associatiepartners bestaat een fundamenteel verschil gezichtspunt. De intensiteit van de in een regio toe te stane van mening over de vraag of een gemeenschappelijke finansteunverlening zou gerelateerd dienen te worden aan de in- ciering al dan niet een integrerend deel dient uit te maken van deling van de betreffende regio in de communautaire schaal. genoemd besluit. Nog afgezien van de implicaties der binnenDe lidstaten stellen hiertegenover dat de nationale rege- landse politieke ontwikkeling in Griekenland, valt een spoedige ringen de verantwoordelijkheid dragen voor de welvaart en de oplossing van deze problematiek niet te verwachten. werkgelegenheid in hun land, en dat het hun vrij moet staan Turkije heeft de overgang van de voorbereidende fase naar binnen het nationale kader bepaalde regio's tot stimulerings- de overgangsfase van de associatie aan de orde gesteld. Ook gebieden te verklaren en de daar volgens hen noodzakelijke heeft het uitbreiding van het aantal tariefcontingenten verzocht. maatregelen te nemen, uiteraard met inachtneming van de De Raad heeft op 6 december 1966 een tweede mandaat beginselen van artikel 92 van het E.E.G.-verdrag inzake het vastgesteld, dat de Commissie in staat stelde de onderhandevermijden van vervalsing der mededingingsvoorwaarden op Iingen met Oostenrijk te hervatten. Het mandaat had betrekking de gemeenschappelijke markt. op de totstandbrenging van een douane-unie voor industriële De nieuwe stimuleringsmaatregelen, die de regering voor de produkten, de landbouw en de handel met het Oostblok. ontwikkelingsgebieden heeft getroffen, werden aangemeld bij de In de loop van de onderhandelingen kon ten aanzien van de Europese Commissie. Deze heeft een onderzoek ingesteld naar wederzijdse tariefafbraak voor industriële produkten en de aande verenigbaarheid van de voorgenomen maatregelen met de passing van het Oostenrijkse invoerrecht aan het gemeenschap-
38 pelijk douanetarief nagenoeg overeenstemming worden bereikt. Ditzelfde geldt ten aanzien van het opheffen in het onderlinge handelsverkeer van kwantitatieve beperkingen en maatregelen van overeenkomstige werking. Als werkhypothese aanvaardde Oostenrijk eveneens de toepassing van het buitentarief, na een overgangsperiode op de invoer uit de E.V.A.-landen. Er is nog geen klaarheid over de wijze waarop de landbouw in een associatie-overeenkomst zal kunnen worden geregeld. Problemen bestaan m.b.t. het aan Oostenrijk toe te stane bijzondere regime voor de Oos:blokhandel. Oostenrijk wenst met een beroep op zijn neutraliteitsstatus een zo groot mogelijke vrijheid van handelen te behouden. Over de aard van de aan deze vrijheid Ie verbinden beperkingen zijn partijen het nog niet eens. De voorbereiding van een nieuw mandaat, dat behalve op de bovenstaande punten betrekking heeft op de harmonisatie v:.n het economisch en sociaal beleid alsmede op het institutionele kader, stagneert thans, doordat de Italiaanse regering vooralsnog een afwachtende houding aanneemt. Een verdere voortgang van de associatie-onderhandelingen met de Oostafrikaanse landen is mogelijk geworden doordat deze landen niet meer weigeren van hun kant de E.E.G. tariefpreferenties toe te staan. Te verwachten valt dat een aanvullend onderhandelingsmandaat van de Commissie spoedig aan de Raad zal worden voorgelegd. Met het oog op de inwerkingtreding van de gemeenschappelijke markt voor oliën en vetten per 1 juli 1967, zijn nadere regelingen getroffen voor ds invoer van oliehoudende produkten van oorsprong uit de Geassocieerde Afrikaanse Staten en Madagaskar (G.A.S.M.) en uit gebieden overzee. De Associatieraad heeft zijn goedkeuring gehecht aan het rapport betreffende de afzetbevordering van produkten uit de zgn. G.A.S.M.-landen. In de gemeenschappelijke conclusies van het rapport zijn aanbevelingen opgenomen betreffende verruiming van afzetmogelijkheden door produktieverbetering, gunstiger vervoersmogelijkheden en efficiëntere commercialisatiemethoden. Voltooiing der gemeenschappelijke handelspolitiek Een aantal door de Commissie ingediende voorstellen op het gebied van de handelspolitiek zijn nog niet in de Raad besproken. Deze betreffen het beheer van gemeenschappelijke contingenten, de vaststelling van een gemeenschappelijke liberalisatielijst en het gemeenschappelijk antidumping reglement. Hoewel men reeds vrij ver gevorderd is met de bespreking van deze voorstellen wordt er voor de meer principiële punten nog een afwachtende houding aangenomen. Zulks is het gevolg van het feit dat met name Frankrijk nog steeds geen bereidheid heeft getoond ernst te maken met het tot stand komen van een gemeenschappelijke handelspolitiek gedurende de overgangsperiode. Het voorstel van de Commissie betreffende een gemeenschappelijke origine-regcling is niet verder in behandeling genomen, nadat de Commissie had medegedeeld een verbeterde versie te zullen indienen. De Raad heeft onlangs een gewijzigd voorstel ontvangen. Met voldoening kan worden geconstateerd dat het aantal beroepen op de vrijwaringsclausule van artikel 115 terugloopt. Deze ontwikkeling moet worden toegeschreven aan de voortgaande liberalisatie van Italië, Frankrijk en de Bondsrepubliek Duitsland ten opzichte van de Oostbloklanden, Japan en Hongkong. Naarmate de douane-unie haar voltooiing nadert, moet bij het uitblijven van een gemeenschappelijke handelspolitiek echter worden gevreesd dat de neiging om een beroep te doen op artikel 115 zal toenemen. De commissie heeft begin januari voor het eerst een aantal aanbevelingen gericht tot enige lidstaten, te weten twee aan Nederland en twee aan de Benelux, betreffende de in artikel 115 bedoelde samenwerking teneinde verlegging van handelsverkeer te voorkomen. Nederland en de Benelux hebben aan twee van de tot hen gerichte aanbevelingen (resp. koppen van naaimachines en antimoon) gevolg gegeven. Zulks is niet het geval met de overige aanbevelingen aangezien de invoer uit Oost-Europa van de betrokken produkten, t.w.
synthetische garens en natrium bichromaat, in het kader van de onderhandelingen met de Oostbloklanden is of zal worden geliberaliseerd en de Beneluxlanden niet bereid zijn op de bestaande liberalisatie terug te komen. De Commissie heeft Duitsland gemachtigd voor antimoon — waarvoor de Beneluxlanden bereid waren de aanbevelingen van de Commissie grotendeels op te volgen — artikel 115 toe te passen, mede op grond van het feit dat Italië en Frankrijk het betrokken produkt geliberaliseerd hebben. Reeds vorig jaar is tijdens de behandeling van de landbouwfinanciering op aandringen van de Bondsrepubliek Duitsland overeengekomen dat de overige lidstaten slechts overheidsgaranties zullen verlenen voor exportkredieten die een looptijd van maximaal vijf jaren hebben, voorzover het leveranties naar Oost-Duitsland betreft. Bovendien is men overeengekomen dat de lidstaten elkaar over de omvang van bedoelde kredieten één keer in het half jaar zullen consulteren. Voor wat betreft de exportkredietverzekering voor leveranties aan Staatshandellanden zal vaker worden geconsulteerd dan tot nog toe het geval is geweest. Handelsakkoorden Joegoslavië heeft officieel verzocht om een handelsakkoord met de E.E.G. Het overleg tussen de Commissie en de Joegoslavische autoriteiten stagneert omdat de Joegoslaven eerst een uitspraak van de zijde van de E.E.G. verwachten omtrent de bereidheid tot onderhandelen. De mogelijkheid van sluiting van een non-discriminatoir handelsakkoord wordt in E.E.G.-kader onderzocht. Tijdens Commission-mixte besprekingen tussen de E.E.G. en Iran heeft de E.E.G. beperkte tariefconcessies gedaan op abrikozen en rozijnen. Iran heeft verzocht het per 30 november a.s. aflopende handelsakkoord met een jaar te verlengen. 3. Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal Staal In verband met de minder bevredigende gang van zaken in de staalindustrie besloot de Raad van Ministers der E.G.K.S. op 22 november 1966 een Comité ad hoc „Vraagstukken IJzer en Staal" op te richten. Genoemd comité diende de structurele ontwikkeling van de staalindustrie te bestuderen en na te gaan welke maatregelen eventueel genomen zouden kunnen worden om verbetering in de situatie te brengen en de goede werking van de gemeenschappelijke staalmarkt te bevorderen. Het Comité ad hoc heeft aan de Raad op 16 februari 1967 een eerste rapport aangeboden. In dit rapport wordt onder meer gesteld, dat door het ontstaan van een aanbodexcedent en derhalve lagere prijzen de middelen hebben ontbroken voor een gewenste modernisering en schaalvergroting. Het tweede deel van het rapport, dat overeenkomstig het mandaat de aanbevelingen bevat tot maatregelen, kwam op 28 april 1967 gereed. Het is door de Raad in behandeling genomen in zijn zitting van 5 juni 1967. De aanbevolen maatregelen richten zich in de eerste plaats op een verbetering van de structuur van de staalindustrie. Met het oog hierop zal de Hoge Autoriteit alle medewerking verlenen, voorzover het E.G.K.S.-Verdrag zich hiertegen niet verzet, aan het totstandkomen van grotere groeperingen (fusie van ondernemingen, specialisatieovereenkomsten, gezamenlijke verkoopkantoren). Voorts zal periodiek overleg plaatsvinden tussen de regeringen en de Hoge Autoriteit teneinde het investeringsbeleid te coördineren. Met het doel een meer evenwichtige situatie op de staalmarkt te bevorderen, zal de Hoge Autoriteit in overleg met de deskundigen en de regeringen de periodieke marktvooruitzichten een meer gedetailleerde vorm geven. Op het gebied van de prijzen zal een versterking van de controle een eind moeten maken aan praktijken, die in strijd zijn met de bepalingen van het E.G.K.S.-Verdrag en de daaruit voortvloeiende besluiten. De staalonderneminren van de Gemeenschap zullen moeien vermijden de concurrentie op de wereldmarkt te verscherpen door onderling een overdreven prijsstrijd te leveren.
39 Na kennisneming van het raport heeft de Raad aan het Comité ad hoc „Staal" opdracht gegeven zijn werkzaamheden voort te zetten met een periodiek onderzoek van de structurele ontwikkelingen en het conjuncturele verloop op de staalmarkt. Kolen Ook in 1967 werd de ontwikkeling op de energiemarkt van de Gemeenschap gekenmerkt door een verdere terugdringing van de in de lidstaten geproduceerde steenkolen door andere energiedragers en door de invoer van goedkope kolen uit derde landen. Ondanks de in verschillende lidstaten ondernomen pogingen om via het sluiten van mijnzetels, het inleggen van verzuimdiensten en het beperken van de invoer uit derde landen het aanbod van kolen te doen verminderen, bleef deze beperking van het aanbod ten achter bij de gelijktijdig optredende daling van het verbruik. Een gemeenschappelijk energiebeleid kon nog niet tot stand gebracht worden. Wel werd voor de cokeskolen en de cokes een communautaire regeling getroffen welke beoogt de afzet van cokeskolen en cokes bestemd voor de staalindustrie der Gemeenschap d.m.v. subsidies te vergemakkelijken. Voor de huisbrandkolen werd nog geen bevredigende oplossing verkregen. In verband met de sterk gestegen voorraden worden ook t.a.v. deze sector pogingen ondernomen om op communautair niveau te komen tot een beperking van de produktie en van de invoer uit derde landen. Tevens werd aandacht besteed aan het prijsaspect, aangezien zich in enkele lidstaten een prijsontwikkeling heeft voorgedaan welke zorgen baart. Gelet op het feit, dat het destijds door de Raad van de E.G.K.S. ingestelde ad hoc Comité ,,Kolenvraagstukken" er niet in was geslaagd adequate voorstellen te doen, heeft de Raad in zijn zitting van 29 juni op Nederlands aandringen de Hoge Autoriteit verzocht haar zo spoedig mogelijk een voorstel te doen inzake de voorwaarden voor een stabilisatie van huisbrandprijzen en voorts een beschrijving te geven voor de wijze van aanpassing van de produktie aan de afzetmogelijkheden. De Duitse Bondsregering heeft verzocht om toepassing door de Hoge Autoriteit van de in artikel 58 van het E.G.K.S.Verdrag bedoelde maatregelen (produktiequotering ingeval van een uitgesproken crisistoestand) op de gehele kolensector De Hoge Autoriteit heeft op voorstel van de Raad toegezegd concrete voorstellen te zullen doen over maatregelen in de produktiesfeer en zulks op basis van artikel 58 dan wel op grond van artikel 95, lid 1, van het Verdrag. Voor een meer gedetailleerd overzicht van de kolenmarkt der Gemeenschap zij verwezen naar Hoofdstuk III (Energie). Verlenging Beschikking No. 3-65 van de Hoge Autoriteit van de E.G.K.S. De Nederlandse Regering heeft haar instemming nog niet kunnen verlenen met de door de Hoge Autoriteit gevraagde verlenging van Beschikking 3-65, welke op 31 december 1967 expireert. De reden hiervan is, dat naar Nederlandse mening de Hoge Autoriteit verzuimd heeft ingevolge de bepalingen van Beschikking 3-65 op te treden tegen de prijsrmnipulaties, welke in enkele lidstaten ten aanzien van de huisbrardkolen hebben plaatsgevonden. Voorts blijkt de Hoge Autoriteit het in de beschikking neergelegde criterium „verstoring van de goede werking van gemeenschappelijke markt" niet juist te interpreteren. In de Raad der E.G.K.S. van 29 juni jl. is door de NederIar.dse delegatie de instemming afhankelijk gesteld van de resultaten, welke het rapport van de Hoge Autoriteit op het gebied van de huisbrand zal opleveren. 4. Benelux In de Overgangsovereenkomst bij het Benelux Unieverdrag waren voor een aantal gevallen tijdelijke uitzonderingen voorzien op de in het Verdrag voorgeschreven volledige vrijheid van het personen-, goederen- en dienstenverkeer. In sommige gevallen, bijv. bij de fiscale grensmaatregelen, is geen termijn voor het afschaffen van deze uitzonderingen bepaald.
Voor een aantal andere uitzonderingen echter was een overgangstermijn van 5 jaar voorzien, die in 1965 afliep maar (op grond van artikel 37 van de Overgangsovereenkomst) tot 1967 kon worden verlengd. Aan deze overgangstermijn is in alle gevallen voldaan, behalve voor twee artikelen t.w. artikelen 9 en 10 van de Overgangsovereenkomst die betrekking hebben op de opheffing van de nog bestaande belemmeringen van het vrije intra-verkeer. Met name de harmonisatie van de nationale wetgevingen, noodzakelijk om ongerechtvaardigde belemmeringen voor het vrij intra-handelsverkeer uit de weg te ruimen, is een zeer omvangrijke en tijdrovende zaak gebleken. Hoewel op dit terrein aanzienlijke vorderingen zijn gemaakt, moet het niet uitgesloten worden geacht dat het gestelde doel niet meer in zijn geheel vóór 1 november a.s. zal kunnen worden bereikt. Aangezien indertijd reeds met de mogelijkheid van een dergelijke ontwikkeling werd rekening gehouden, heeft het Benelux Comité van Ministers zich reeds in 1962 tot de Economische en Sociale Raad van Advies van de Benelux (E.S.R.A.) gewend, die in 1965 advies uitbracht. Dit advies gaat uit van de gedachte dat de drie nationale wetgevingen met name de gezondheid en de veiligheid van de onderdanen alsmede de kwaliteit van de produkten in gelijke mate doeItreffend beschermen en dat in die gevallen, waarin de harmonisatie niet binnen de gestelde termijn tot stand gebracht kan worden, de drie landen zonder meer eikaars normen en voorschriften zouden kunnen erkennen. Sindsdien is dit advies onderwerp geweest van diepgaand overleg. Op grond hiervan heeft het Comité van Ministers der Benelux beslo'en dat, voorzover de harmonisatie niet voor 1 november 1967 voltooid zou zijn, over te gaan tot een wederzijdse erkenning van de in de nationale wetgevingen gestelde voorwaarden waaronder de produkten in de handel mogen worden gebracht. Een dergelijke maatregel zou tot resultaat hebben dat zij, die de betrokken produkten in de handel brengen, de keuze krijgen uit de in de drie landen bestaande wettelijke rgelingen. Intussen wordt nog een uiterste inspanning gedaan om nog zoveel mogelijk handelsbelemmeringen volgens de gebruikelijke weg van harmonisatie der wetgevingen te elimineren. Voor 1 november zal het Comité van Ministers beslissen op welke wettelijke voorschriften de zgn. E.S.R.A.-procedure zal worden toegepast. De mogelijkheid van uitzonderingen is daarbij niet uitgesloten. Afgezien hiervan bereiden de recerincen thans een nieuw Protocol voor dat de plaats van de Overgangsovereenkomst zal innemen. Hierin zullen alle bestaande verplichtingen uit de Overgangsovereenkomst worden overgenomen waarvoor geen termijn is bepaald. Indien inderdaad mocht blijken dat de termijn van 1 november voor wat betreft de artikelen 9 en 10 van de Overgangsovereenkomst moet worden overschreden, dan zal in dit Protocol tevens een bepaling moeten worden opgenomen die beoogt het juridische vacuüm dat alsdan zou ontstaan, op te vullen. De regering streeft er echter naar dit laatste, zo enigszins mogelijk, te voorkomen. De regering acht het overigens in hoge mate gewenst dat de samenwerking in Beneluxverband wordt verbreed en verdiept; zij spreekt in dit verband de hoon uit dat de reeerngsco"ferentie, waartoe reeds geruime tijd geleden in principe werd besloten, spoedig doorgang zal kunnen vinden. § 3. Internationale Organisaties en Overeenkomsten 1. Algemene Overeenkomst voor Tarieven en Handel a. Tariefonderhandelingen De Kennedy-onderhandelineen werden op 30 juni 1967 te Genève afgesloten met de ondertekening van de slotakte en bijlagen, voorzover nodig onder voorbehoud van bekrachtiging. Deze slotakte heeft als bijlagen — het protocol „Genève 1967" met concessielijsten, waarin de overeengekomen tariefsverlagingen zijn vastgelegd; — een memorandum, inhoudende de grondelementen voor een wereldwijde granenregeling; — een akkoord over de toepassing van artikel VI van het G.A.T.T. (anti-dumpingregeling); — een afzonderlijke overeenkomst voor de tariefsverlaging
40 voor chemische produkten, gedeeltelijk onder conditie van de afschaffing van het American Selling Price systeem en afschaffing van fiscale discriminaties ten nadele van uit de Verenigde Staten geïmporteerde personenautomobielen in Frankrijk, Italië en West-Duitsland. De datum van de inwerkingtreding van de verschillende protocollen staat nog niet voor alle landen vast. Zulks hangt mede af van de nationale procedures die in de verschillende landen zijn voorgeschreven ten aanzien van de ratificatie van onderdelen van de overeenkomst. Voor een nadere uiteenzetting over de resultaten van de onderhandelingen moge worden verwezen naar de nota inzake de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van het G.A.T.T. (Kennedy-ronde, Zitting 1967. nr. 9156), alsmede naar de memorie van toelichting op een in te dienen wetsontwerp tot goedkeuring van enkele onderdelen van de slotakte. b.
Toetreding nieuwe
leden
Als resultaat van het tarievenoverleg te Genève werd tevens overeenstemming bereikt over de toetreding van vier landen tot de Algemene Overeenkomst voor Tarieven en Handel t.w. Polen, Argentinië, IJsland en Ierland. De protocollen van toetreding liggen ter tekening open. De toetreding van Polen vindt plaats onder voorwaarden, die afgestemd zijn op de positie van dit land als staatshandelsland. Zij houden waarborgen in voor een evenwichtige uitbreiding van het handelsverkeer. O.m. is voorzien in een regeling in geval van marktverstoring, waarbij in afwijking van artikel XIX van de Overeenkomst discriminerend voor de Verdragsluitende Partijen kan worden opgetreden. Polen zal het derde staatshandelsland zijn dat lid wordt van het G.A.T.T. De andere Staatshandelslanden zijn TsjechoSlowakije en Yoegoslavië. Het verzoek van de Verenigde Arabische Republiek om zijn voorlopig lidmaatschap te wijzigen in een definitief is nog in studie. 2. Overeenkomst inzake de Internationale katoenen textielproduktcn
Handel in
Door de deelnemende landen is in beginsel besloten de overeenkomst inzake de Internationale Handel in katoenen texticlprodukten, die op 30 september 1967 na een looptijd van 5 jaar zou expireren, met 3 jaar te verlengen. Deze overeenkomst legt enerzijds de verplichting op om de invoerlibcralisatie te handhaven c.q. bestaande contingenten geleidelijk te verruimen. Anderzijds biedt zij de mogelijkheid tot actie in geval van marktverstoring veroorzaakt door sterk toegenomen importen tegen lage prijzen bij een geliberaliseerde invoer. Tijdens het overleg omtrent de verlenging van de overeenkomst bleek dat met name de exporterende ontwikkelingslanden duidelijke waarborgen verlangden omtrent de toekomstige toepassing van het akkoord. Aangezien de V.S. en het V.K. reeds eerder terzake bevredigende regelingen met de ontwikkelingslanden hebben getroffen, werd vooral op de E.E.G.-landen sterke aandrang uitgeoefend om hun tot dusverre sterk uiteenlopende handelspolitieke regimes te coördineren en een concrect beeld te verschaffen van de toekomstige invoermogelijkheden. N a intensief overleg tussen de lidstaten kon aan de deelnemende ontwikkelingslanden het aanbod worden gedaan om over meerjarige bilaterale akkoorden te onderhandelen, die voor de E.E.G. als geheel ruimere invoermogelijkheden en soepeler invoerprocedures scheppen. De voor de Bencluxlanden voorgestelde invoerplafonds liggen in het algemeen niet ver boven de onder een regime van volledige liberalisatie gerealiseerde invoeren van de voorgaande jaren. De beoogde regelingen, waarvan de nadere modaliteiten thans onderwerp van onderhandeling uitmaken, zullen niet alleen waarborgen verschaffen aan de exporten van de ontwikkelingslanden, doch tevens aan de Nederlandse textielindustrie meer zekerheid bieden ten aanzien van de laaggeprijsde invoeren.
Op de stand van zaken m.b.t. de laaggeprijsde invoeren wordt in § 4 nader ingegaan. De import uit Japan en Hongkong zal niet alleen voor wat betreft de Bencluxlanden maar ook voor de E.E.G. als geheel min of meer worden gestabiliseerd. 3. Organisatie
voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling Eind november 1966 heeft de O.E.S.O."Ministerraad aan de zgn. Groep van IV (V.S., V.K., Frankrijk en Duitsland) opdracht gegeven zijn studies over het vraagstuk der preferenties ten behoeve van de ontwikkelingslanden voort te zetten. De studies hadden een interim-rapport opgeleverd, dat een globale beschouwing van twee mogelijke preferentiële systemen bevatte. De meeste ministers bleken niet bereid zich op dat moment over de wenselijkheid van of hun bereidheid tot invoering van preferenties uit te spreken. De opvatting overheerste dat concrete beslissingen eerst na afloop van de Kennedy-ronde genomen konden worden en dat dergelijke beslissingen als voorstellen van de groep der geïndustrialiseerde landen in de Tweede Wereldhandelsconferentie gebracht dienden te worden. Inmiddels schijnt in de zeer kritische houding van de Verenigde Staten ten opzichte van de preferenties enige verandering op te treden. Dit mag worden afgeleid uit een verklaring van de President van de Verenigde Staten tijdens de bijeenkomst van Amerikaanse Staatshoofden in april 1967. waarin hij zich bereid verklaarde „de mogelijkheden van tijdelijke preferentieel-tarifa ; re voordelen voor alle ontwikkelingslanden op de markten van alle industrielanden te onderzoeken". Het is nog niet te voorzien, welke betekenis dit standpunt zal hebben voor het verdere overleg over dit vraagstuk in de O.E.S.O. Verwacht wordt dat de Groep van IV uiterlijk eind september zijn eindrapport gereed zal hebben. In de O.E.S.O.Ministerraad die eind november a.s. zal worden gehouden zal het vraagstuk wederom aan de orde komen. In de "Raadsvergadering van 24 november 1966 werd eveneens de kwestie der economische betrekkingen met Oosteuropese landen besproken. Op voorstel van de Verenigde Staten werd overeengekomen dat de Secretaris-Generaal, in overleg met permanente vertegenwoordigers te Parijs, zou nagaan wat zou kunnen worden gedaan ter opheffing van handelsbelemmeringen. Hoewel in de meeste westelijke landen de opvatting bestaat dat de Economische Commissie voor Europa te Genève het forum is waar acties ter verruiming van de Oost-Westhandel moeten worden ondernomen, wordt het nuttig geoordeeld in de O.E.S.O. van gedachten te wisselen over de ervaringen die de aangesloten landen hebben opgedaan in hun economische betrekkingen met oostelijke landen. Met dit doel voor ogen werd de lidstaten verzocht het secretariaat schriftelijk op de hoogte te stellen van de huidige procedure en praktische toepassing van het handelsregime ten opzichte van de oostelijke landen. Tevens werd verzocht opgave te doen van de wijze waarop contacten tussen kopers en verkopers tot stand komen en contracten worden afgesloten. Inmiddels is een begin gemaakt met een analyse van de ontvangen inlichtingen. Het ligt in de bedoeling dat de resultaten hiervan en eventuele voorstellen eveneens onderwerp van discussie zullen uitmaken in de O.E.S.O.-Ministerraad van novembcr a.s. De Industriecommissie heeft, na aandringen vooral ook van Nederlandse zijde, het onderroek naar de industriepolitiek der ledenlanden meer systematisch opgezet door toepassing van een soort examenprocedure welke ook t.a.v. de economische situatie in de ledenlanden in het Economie Dcvelopment Review Committec wordt gevolgd. In het najaar zal de politiek der V.S. terzake als eerste volgens de nieuwe procedure onderzocht worden. Het onderzoek naar de verschillen in technologische ontwikkeling (de ,,technological gap") tussen de ledenlanden geschiedt door de Commissie voor het Wetenschapsbeleid, die per land en per industriële bedrijfstak nagaat in hoeverre in West-Europa een achterstand met name ten opzichte van de Ver. Staten valt
41 te constateren. Zij heeft daarbij de wenselijkheid van nadere voorlichting op meer praktische basis onderkend voor een aantal belangrijke sectoren. Met deze beide studies zijn twee speciale commissies van de Industriecommissie belast, die nog dit jaar rapport zullen uitbrengen. 4. United Nutions Conference on Trade and Development In de U.N.C.T.A.D. worden voorbereidende werkzaamheden verricht voor de van 1 februari tot 15 maart 1968 te New Dehli te houden Tweede Wereldhandelsconferentie. Deze werkzaamheden hebben reeds een aantal studies en rapporten opgeleverd waardoor het inzicht in de problematiek, die tijdens de eerste Wereldhandelsconferentie aan de orde is geweest, verder is verdiept. Hoewel de discussies in de U.N.C.T.A.D.-organen over deze studies en rapporten geen belangrijke concrete resultaten hebben opgeleverd, hebben deze wel gevoerd tot het inzicht, met name ook bij de ontwikkelingslanden, dat niet alle problemen tegelijkertijd behandeld kunnen worden, maar dat men zich zekere beperkingen dient op te leggen en prioriteiten dient vast te stellen. Een en ander heeft meer wederzijds begrip tussen de ontwikkelingslanden en de industriële landen voor clkaars standpunten doen ontstaan, zodat de mogelijkheden voor het bereiken van concrete resultaten zijn toegenomen. Hoewel tijdens de vierde zitting van de Raad voor Handel en Ontwikkeling in september 1966 de algemene conclusie was dat de Tweede Wereldhandelsconferentie zich zou dienen te concentreren op fundamentele en specifieke doeleinden en dat gestreefd moest worden naar praktische resultaten ten aanzien van de hoofdpunten en dat uit dien hoofde een selectie gemaakt zou moeten worden van de ter conferentie te behandeien onderwerpen, bleek het nog niet mogelijk overeenstemming te bereiken over een beperkt aantal onderwerpen. De vrees bij de belangrijkste westerse landen om door het noemen van de te behandelen onderwerpen zich reeds vast te leggen t.a.v. het bereiken van concrete resultaten, vormde hiervoor onder meer een beletsel. In overeenstemming met het positieve beleid van de regering ten aanzien van de ontwikkelingslanden heeft Nederland een poging ondernomen om de terughoudendheid van bedoelde landen te doorbreken door het noemen van een aantal onderwerpen, die naar Nederlandse opvatting voor behandeling in aanmerking komen. Deze poging had geen resultaat. Deze onderwerpen hadden betrekking op twee centrale desiderata, t.w. de stabilisatie van de exportopbrengsten van de ontwikkelingslanden d.m.v. grondstoffenovereenkomsten en supplementaire financiering en het scheppen van mogelijkheden voor de vergroting van de export door verbetering van de toegang tot de internationale markten zowel van de ontwikkelde als de onderontwikkelde landen. Dit laatste betreft mede het vraagstuk van een preferentieverlening en de hulp bij afzetbevordering enerzijds en een nauwere economische samenwerking tussen de ontwikkelingslanden anderzijds. In de vijfde zitting van de Raad voor Handel en Ontwikkeling, welke van 15 augustus — 8 september 1967 bijeenkomt, is de voorlopige ontwerp-agenda voor de Tweede Wereldhandelsconferentie wederom aan de orde geweest. In november a.s. zullen in het kader der O.E.S.O. de ministers der westelijke landen trachten tot overeenstemming te komen over in de Tweede Wereldhandelsconferentie te ondernemen gemeenschappelijke initiatieven t.a.v. de meest urgente ontwikkelingsproblemen. Waar mogelijk worden van Nederlandse zijde activiteiten ontplooid om hiertoe te geraken. Met betrekking tot de werkzaamheden van vier hoofdcommissies van de U.N.C.T.A.D. zij nog het volgende opgemerkt. De Commissie voor Grondstoffen onderzoekt de recente ontwikkelingen in en de vooruitzichten op langere termijn van de handel in grondstoffen, alsook de voornaamste elementen van het grondstoffenbeleid, daarbij inbegrepen internationale grondstoffenovereenkomsten en andere methoden om de grondstoffenmarkten te stabiliseren. Prioriteit heeft de totstandkoming van een overeenkomst voor cacao, waarbij naast een quota-regeling een bufferstockschema wordt overwogen. De met een bufferstockschema verband houdende problemen,
zoals werking, financiering, vóór-financiering e.d. vormen momenteel een punt van diepgaande studie. Voor suiker en voor granen, met name voor tarwe, voor welk laatste produkt in Rome een onderhandelingsconferentie bijeenkwam, wordt eveneens gestreefd naar het sluiten van overeenkomsten. De Commissie voor Eindprodukten houdt zich, aan de hand van de verschenen rapporten, in het bijzonder bezig met verlenen van preferenties uitsluitend aan ontwikkelingslanden, de liberalisatie van invoer uit ontwikkelingslanden en andere maatregelen ter bevordering van de afzet van deze produkten op de westelijke markten. Het preferentievraagstuk maakt behalve in het G.A.T.T. ook reeds onderwerp van bestudering uit in de O.E.S.O. en in de E.E.G. Eén der problemen is hierbij in hoeverre ontwikkelingslanden, die reeds een preferentiële behandeling genieten op de markten van de ontwikkelde landen — zoals bijvoorbeeld de met de E.E.G. geassocieerde staten •—, bereid zullen zijn ook andere ontwikkelingslanden in deze preferentiële behandeling te laten delen. Wat betreft de exportbevorderende maatregelen ten behoeve van ontwikkelingslanden, heeft Nederland gratis expositieruimte op de Voorjaarsbeurs te Utrecht aangeboden, waarvan een vijftal ontwikkelingslanden gebruik heeft gemaakt. Ook heeft het Koninklijk Instituut voor de Tropen een initiatief ontwikkeld om ontwikkelingslanden behulpzaam te zijn bij het ter markt brengen van minder bekende tropische houtsoorten. Zowel in het G.A.T.T., als in deze Commissie van Eindprodukten worden in samenwerking met de Internationale Douaneraad te Brussel de technische mogelijkheden onderzocht van tariefsverlagingen op produkten speciaal van belang voor de ontwikkelingslanden. De Commissie voor Dienstenverkeer en Financiering zet via een intergoevernementele werkgroep de behandeling van het rapport van de Wereldbank over supplementaire financiering voort. De groep verwacht aan het einde van dit jaar haar eindrapport gereed te hebben, zodat de Tweede Wereldhandelsconferentie zich hierover kan uitspreken. Voorts heeft deze Commissie een unaniem aanvaarde, duidelijke beschrijving van de ontwikkelingsproblematiek opgesteld, voorzover deze op haar terrein ligt, waarbij men zich in het bijzonder geconcentreerd heeft op het volume van interne besparingen en externe hulp, de leveringsvoorwaarden, binding van de hulp en de toenemende schuldenlast der ontwikkelingslanden. Verwacht mag worden dat deze analyse van de belangrijkste ontwikkelingsproblemen van betekenis zal zijn voor constructieve discussies terzake tijdens de Tweede Wereldhandelsconferentie. De Commissie voor Scheepvaart nam een aanbeveling aan tot oprichting in ontwikkelingslanden van nationale en regionale organen voor overleg tussen „conferences" en verschepers. Het Secretariaat zal zijn studies met betrekking tot vrachten, conference-praktijken en doelmatigheid der lijndiensten, de ontwikkeling van vloten in ontwikkelingslanden en de vooruitzichten van de scheepvaart op lange en korte termijn voortzetten. Het Secretariaat zal voorts de technische hulpverleningsorganen der V.N. behulpzaam zijn bij hun werkzaamheden tot verbetering van de havenfaciliteiten in ontwikkelingslanden. 5. Internationale grondstoff enproblemen Door middel van intergouvernementele consultaties en werkgroepbijeenkomsten zijn verschillende pogingen in het werk gesteld om te komen tot afsluiting van internationale overeenkomsten voor cacao en suiker. Tot op heden is men hierin niet geslaagd, aangezien te veel problemen van politieke, economische of technische aard een compromis-oplossing in de weg hebben gestaan. Voor nadere bijzonderheden inzake het hierover gevoerde overleg moge de ondergtekende verwijzen naar het terzake gestelde in de memorie van toelichting op hoofdstuk XIV van de Rijksbegroting. In het kader van de Internationale Koffieovereenkomst zijn besprekingen gevoerd tot verlenging van deze overeenkomst welke 30 september 1968 afloopt. De wijze waarop deze overeenkomst functioneert, kan in het algemeen niet onbevredigend worden genoemd. De
42 samenwerking tussen exporterende en importerende lid-landen, gebaseerd op een pragmatische aanpak, heeft de problemen bij de toepassing van de overeenkomst tot een minimum beperkt. De Internationale Koffieorganisatie (I.C.O.) tezamen met de Wereldlandbouworganisatie (F.A.O.) en de Internationale Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling (I.B.R.D.) maakt een studie van de zgn. diversificatieproblemen der koffieproducerende landen, die te kampen hebben met een structurele overproduktie van koffie. Voor deze landen worden diversificatieplannen opgesteld en is een fonds gesticht ter financiering van deze programma's. De op 1 juli 1966 voorlopig in werking getreden Derde Internationale Tinovereenkomst is door deponering van het vereiste aantal ratificaties der lidlanden op 21 maart jl. definitief in werking getreden. Gezien het verloop van de internationale tinprijs bestaat de verwachting dat gedurende de looptijd van deze overeenkomst de Internationale Tinraad een meer actieve rol zal gaan spelen bij de stabilisatie van de wereldmarktprijs voor tin dan gedurende de laatste vijf jaar het geval was. § 4. Bilaterale betrekkingen 1. Algemeen Aangezien de Nederlandse invoer grotendeels is geliberaliseerd, terwijl anderzijds de invoermogelijkheden in een aantal landen, met name buiten Europa, beperkt zijn, wordt er naar gestreefd door versteviging van de bilaterale betrekkingen met desbetreffende landen te bevorderen dat het Nederlandse bedrijfsleven een evenredig aandeel in de importen van deze landen kan verwerven. Het regelmatig plaatsvindende overleg met een aantal ontwikkelingslanden over de besteding van de zgn. consortiumhulp, die vrijwel geheel in Nederland geschiedt, vormt een belangrijk onderdeel van dit streven. Het draagt er toe bij dat de Nederlandse uitvoer zich kan aanpassen aan het zich wijzigende patroon van importbehoeften van deze landen. In de periode 1962/1966 beliep het totaal bedrag aan leveringen in het kader van de consortiumhulp en de consultatieve groepen f 256 min. en het bedrag aan financieringskredieten f 184 min. Deze bedragen waren als volgt verdeeld: TABEL IV-1 Besteding ontwikkelingsleningen in Nederland, 1962-1966 Land
Leningen Nederlandse Investeringsbank voor Ontwikkelingslanden
Columbia India Pakistan Tunesië Nigeria Soedan Turkije Griekenland . . . . Maleisië Totaal
5 136,5 42 7 20 10 29,8 3,6 2 255,9
Financieringskredieten 10 76,S 40 10 20
15 10 2 183,8
Voor het begrotingsjaar 1967 is t.b.v. consortia en consultatieve groepen een bedrag van f 69,5 min., bestemd voor Investeringbankleningen. De besteding van deze leningen verloopt voor de meeste deelnemende landen bevredigend. De afwikkeling van de financieringskredieten wordt het laatste jaar moeilijker, omdat verschillende ontwikkelingslanden bezwaar maken tegen de hoge marktrente van de kredieten. Het beleid gericht op het sluiten van technische en economische samenwerkingsakkoorden met de daarvoor in aanmerking komende ontwikkelingslanden zal worden voortgezet. In overleg met het bedrijfsleven zullen de hierbij te stellen prioriteiten t.a.v. de keuze der landen op korte termijn opnieuw worden bezien.
2.
Oost-Europa
De Nederlandse uitvoer naar Oost-Europa steeg in 1966 met 12 pet. De invoer daarentegen bleef op gelijk niveau. Het totale handelsverkeer met Oost-Europa handhaafde zich in 1966 op 1,7 pet. van de totale buitenlandse handel. Met de Benelux-partners werd overeenstemming bereikt de handelspolitiek jegens Oost-Europa op nieuwe grondslagen te baseren, zulks in navolging van andere Westeuropese landen. Het primaire doel van de nieuwe handelspolitieke benadering is verruiming van de uitvoermogelijkheden. Het middel daartoe is voornamelijk gezocht in een gedeeltelijke vrijmaking van de invoer uit Oost-Europa met een strikte beperking van de overige invoer. Op deze basis zijn meerjarige handelsverdragen gesloten met Polen, Hongarije en Tsjecho-Slowakije. De t.a.v. deze landen genomen liberalisatiemaatregelen hebben een autonoom karakter in dier voege dat zij door de Benelux kunnen worden ingetrokken, b.v. wanneer economisch niet verantwoorde prijzen zouden worden berekend of indien de Beneluxexport te zeer achter zou blijven bij de in de akkoorden gemaakte afspraken. Het ligt in de bedoeling ook met de andere Oosteuropese landen analoge handelsakkoorden af te sluiten. De in verschillende Oosteuropese landen aangekondigde en gedeeltelijk reeds tot stand gebrachte hervormingen van het economische systeem bieden — naar het de ondergetekende voorkomt — mogelijkheden voor vergroting van de Nederlandse uitvoer, vooral in de chemische sector en op het gebied van de zware industrie. Hiertegenover zullen ook ruimere invoermogelijkheden uit Oost-Europa moeten worden geboden. Gewaakt zal echter worden tegen marktverstoring. Bij een aantal Oosteuropese landen leeft reeds langere tijd de wens met Westeuropese landen akkoorden af te sluiten inzake economische en technische samenwerking. Een aantal van deze akoorden, in grote trekken met gelijke opzet, is inmiddels tot stand gekomen, voor wat Nederland betreft met Polen, Hongarije en Roemenië. De onderhavige overeenkomsten dienen te worden beschouwd als raamovereenkomsten; de activiteiten van het bedrijfsleven zelf zullen aan de concrete samenwerkingsvormen gestalte moeten geven, waarbij vele mogelijkheden van arbeidsverdeling denkbaar zijn.
3. Aziatische
landen
De uitvoer naar Indonesië heeft zich in 1966 met f 119 min. vrijwel op het niveau van 1965 gehandhaafd. De invoer liep terug van f 400 min. in 1965 tot f 353 min. in 1966, voornamelijk doordat minder tinerts is geleverd. Indonesië gaat er geleidelijk toe over dit erts zelf te verwerken. De moeilijke betalingssituatie van Indonesië, waarin enige verlichting is gebracht door de in het najaar van 1966 te Parijs getroffen schuldenregeling die o.m. voorziet in een uitstel van terugbetaling van verstrekte kredieten, vormt nog een ernstige belemmering voor een ruime ontplooiing van het handelsverkeer. Indonesië geeft echter blijk van een ernstig streven de buitenlandse handel zo spoedig mogelijk te normaliseren. Door het verstrekken van noodhulp levert Nederland hierin een bijdrage. Voor deze noodhulp ad f 66 min., waarvan f 22 min. in de vorm van een schenking en f 44 min. in de vorm van door de Nederlandse overheid gegarandeerde bankleningen, is in december 1966 een bestedingsregeling met Indonesië getroffen, die sinds medio februari 1967 in werking is. De bedoelde gelden worden door Indonesië gebruikt voor de aankoop van voornamelijk Nederlandse goederen in het kader van het in oktober 1966 in Indonesië ingevoerde zogenaamde bonusexportinvoersysteem. Ook de aan Indonesië voor 1967 toegezegde noodhulp ad f 54 min., waarvan f 36 min. schenking en f 18 min. leningen, zal op basis van het vermelde invoersysteem worden besteed. Aan het verder tot ontwikkeling brengen van de economische relaties met Indonesië wordt bijzondere aandacht besteed. Voorbereidingen worden getroffen om tot een regeling van de economische betrekkingen tussen de beide landen te geraken. Wederzijds bestaat daaraan behoefte.
43 Het handelsverkeer met Japan heeft zich in 1966 weer uitgebreid. De uitvoer steeg in dat jaar ten opzichte van het voorgaande jaar met 42 pet. tot f 178 min. Het herstel van de economische bedrijvigheid in genoemd land heeft hiertoe ongetwijfeld bijgedragen. Hiermede is de teruggang in de uitvoer in 1965 vrijwel ingelopen. De invoer uit Japan steeg met 13 pet. tot f 253 min. Ook in 1966 behoefde geen gebruik te worden gemaakt van de mogelijkheid om bij marktverstoring door overmatige invoer maatregelen te nemen. De tegenover Japan nog toegepaste conti ngentering heeft overwegend betrekking op textielprodukten. Besprekingen met de Philippijnen in mei 1966 hebben geleid tot een Benelux-overeenkomst, die gericht is op een uitbreiding van het handelsverkeer tussen de betrokken landen o.m. door het verlenen van meestbegunstiging op het gebied van tarieven, interne heffingen en douanebehandeling. De Philippijnen zijn het eerste niet bij het G.A.T.T. aangesloten land in Azië waarmede een dergelijke overeenkomst tot stand is gekomen. Van Philippijnse zijde is de wens te kennen gegeven te komen tot het aangaan van een overeenkomst op het gebied van de bescherming van investeringen. Voorbereidingen hiertoe zijn inmiddels getroffen. Het handelsverkeer met Hongkong heeft zich in 1966 verder uitgebreid. De invoer die van 1965 op 1966 toenam van f 45 min. tot ruim f 64 min. steeg echter aanzienlijk meer dan de uitvoer, die in 1966 een bedrag bereikte van bijna f 61 min. (1965: bijna f 59 min.). De importtoeneming had in hoofdzaak betrekking op textielprodukten, waarbij de importen tegen lage prijs van een aantal katoenprodukten, die in 1967 sterk bleven stijgen, tot marktverstoring in de Benelux aanleiding gaven. In het kader van de lange termijnovereenkomst voor katoenprodukten hebben hierover tussen de Benelux en Hongkong consultaties plaatsgehad. Deze hebben geleid tot een toezegging van de Hongkongse autoriteiten, dat bij uitvoer van de betreffende katoenprodukten naar de Benelux bepaalde limieten niet zullen worden overschreden. Deze limieten hebben betrekking op katoenen nachtkleding, zakdoeken, bedlinnen en huishoudlinnen van frotté-stof. De reeds bestaande uitvoerlimiet van katoenen overhemden werd met één jaar verlengd. 4. Afrika De handel met de landen van Afrika, als geheel, heeft zich in 1966 verder uitgebreid. De waarde van de invoer nam t.o.v. 1965 toe met 4 pet. De uitvoer, die verleden jaar het miljard gulden heeft overschreden, ontwikkelt zich in het algemeen het gunstigst met die Afrikaanse landen, waarmede Nederland traditioneel intensieve handelsbetrekkingen onderhoudt. Het streven blijft erop gericht de voorwaarden te verbeteren voor een intensivering van de economische betrekkingen op lange termijn met de overige Afrikaanse landen, met name de G.A.S.M.-landen. Opgemerkt zij dat de belangstelling van het bedrijfsleven voor leveringen aan bedoelde Afrikaanse landen, hoewel groeiende, in het algemeen nog beperkt is. 5. Latijns-Amerika De Nederlandse invoer uit Latijns-Amerikaanse landen met een zelfstandige handelspolitiek bedroeg in 1966 f 951 min. Deze vertoonde een daling tegenover 1965, toen zij f 1029 min. beliep. De Nederlandse uitvoer naar deze landen steeg van f 501 min. in 1965 tot f 588 min. in 1966. Het voor Nederland in het handelsverkeer met dit deel van de wereld bestaande structurele invoersaldo is derhalve in 1966 sterk afgenomen. Vooral de grotere uitvoer naar Columbia, Cuba, Panama en Brazilië heeft tot deze ontwikkeling bijgedragen. Mede onder invloed van de tendens tot bescherming van eigen industrieën ter bevordering van de eigen industriële ontwikkeling, lag de uitvoer naar Venezuela en Mexico in 1966 op een lager niveau. De pogingen werden voortgezet om met één of meer Latijns-Amerikaanse landen t.a.v. bepaalde onderwerpen, zoals investeringen, transfers e.d., formele regelingen te
treffen en aldus tot een nauwere economische samenwerking te geraken. Resultaten konden nog niet worden bereikt, o.m. omdat bij de Latijns-Amerikaanse staten weinig geneigdheid bestond verplichtingen aan te gaan tot bilaterale bindingen t.a.v. de desbetreffende onderwerpen. De besteding van de Nederlandse leningen, beschikbaar gesteld t.b.v. ontwikkelingsprojecten in Latijns-Amerika tot een bedrag van f 18 min. per jaar, vertoont een merkbare vooruitgang. In de afgelopen periode werden verschillende voorstellen tot besteding ontvangen van de Inter-Amerikaanse Ontwikkelingsbank en van het Nederlandse bedrijfsleven. Sedert de aanvang van dit hulpverleningsprogramma heeft het overleg met genoemde Bank geleid tot overeenstemming inzake de financiering van een aantal projecten. Per eind april 1967 werden garantieverplichtingen aangegaan c.q. bereidverklaringen in eerste instantie verleend tot een bedrag van circa f 35 min., terwijl voorts projecten voor een bedrag van f 25 min. in onderzoek zijn. § 5. Werking In- en Uitvoerwet Voor een groot aantal goederen werd de invoervergunning in het intra-Benelux-verkeer — voor zover deze nog nodig was — afgeschaft. Voor een deel van de invoer uit de E.E.G.landen kon eveneens hiertoe worden overgegaan. Het bleek nodig enkele in- en uitvoerbesluiten bij besluit aan te passen aan in internationaal verband — waaronder met name de E.E.G. — tot stand gekomen regelingen. In Benelux-verband werd overeengekomen de invoer van enkele textielprodukten onder vergunning te brengen om, met het oog op eventuele marktverstoring, beter in staat te zijn, het prijsverloop te kunnen volgen. Het In- en Uitvoerbcsluit industriële goederen 1963 (Sib. 126) werd dienovereenkomstig aangevuld. § 6. Exportbevordering In de memorie van toelichting op de begroting 1966 is een algemene toelichting verstrekt op de overheidstaak terzake van marktinformatie en Holland Promotion. Met betrekking tot de hieruit voor de komende jaren voortvloeiende beleidstaken kan het volgende worden opgemerkt. Uit onderzoeken van de Economische Voorlichtingsdienst is gebleken, dat met name de middelgrote en kleine bedrijven, die hun afzet buiten de grenzen willen vergroten, behoefte hebben aan op hun produkt toegespitste continue marktinformatie. Deze informatiebehoefte hangt samen met de herstructurering, welke de laatste jaren vooral in de landen van de E.E.G. met kracht doorzet en die zich op verschillende gebieden in de sfeer van produktie, consumptie en distributie manifesteert. Daarnaast doet de in bepaalde sectoren teruglopende conjunctuur nog meer dan vroeger de behoefte ontstaan aan meer commerciële afzetindicaties. Te dezer plaatse moge nog eens worden gewezen op het feit dat het leeuwedeel van de Nederlandse industriële export door een groep van circa 1000 ondernemingen wordt verzorgd Het is deze groep die de in de prognose-1970 geraamde gemiddelde industriële exportgroei van f 1,75 mld. per jaar moet opbrengen. Van deze toeneming zal circa 90 pet. door industrielanden dienen te worden geabsorbeerd, derhalve door afzetmarkten waar grote en snelle veranderingen in techniek, consumptiepatroon en goederendistributie plaatsvinden. Het is duidelijk dat een systematische en goed gerichte marktinformatie in een periode van in toenemende mate op de markt gerichte bedrijfsvoering onontbeerlijk is voor een verantwoorde commerciële koers. Hiertoe behoort eveneens de signalering van commerciële indicaties voor directe afzetmogelijkheden zoals de bouw van kantoren, hotels, ziekenhuizen e.d. De ervaring leert dat slechts een ondergeschikt percentage van deze groep van 1000 bedrijven via een eigen perceptieapparaat de nodige marktinformaties verzamelt. Het grootste deel is aangewezen op gegevensverstrekking via de Economische Voorlichtingsdienst en de met deze organisatie samenwerkende posten van de Buitenlandse Dienst. Deze bedrijven
44 beschikken over het algemeen ook niet over de organisatorische voorzieningen om de gegevens te verzamelen en in te passen in het commerciële beleid. Via de F.conomische Voorlichtingsdienst zal aan deze bedrijven in de komende jaren door gerichte gegevensverstrekking en advisering de nodige bijstand worden verleend. Sedert 1966 is in overleg en nauwe samenwerking met de particuliere voorlichtingsorganisaties en branche-groeperingen van het bedrijfsleven een aanvang gemaakt met het ontwikkelen van activiteiten welke ten doel hebben bepaalde branches te stimuleren tot commerciële penetratie op markten, die duidelijk gunstige mogelijkheden bieden. Een zodanig programma, dat in beginsel marktonderzoek, publiciteitscampagnes en deelneming aan commerciële manifestaties inhoudt en zich over een periode van verscheidene jaren kan uitstrekken, is voor het eerst in Frankrijk toegepast. De bedoeling is ook andere landen — gedacht wordt aan West-Duitsland en Scandinavië — bij een dergelijke opzet te betrekken. Hiertoe worden dan ook door de Centrale Kamer van Handelsbevordering in samenwerking met gespecialiseerde landeninstellingen jaarlijks de zgn. ActieExportprogramma's opgesteld. Gebleken is dat een aantal branches voor deze programma's niet alleen belangstelling heeft, maar ook bereid is hierin — naast de overheid — financieel te participeren. Teneinde activiteiten ten aanzien van exportbevordering een vruchtbare bodem te verschaffen, is het van groot belang bij buitenlandse kopers van Nederlandse produkten en diensten ons land te projecteren als een technisch en industrieel geavanceerd land, waarvan verwacht kan worden dat de geleverde produkten en diensten aan hoge eisen van kwaliteit voldoen. Aan deze in het vlak van de „Holland Promotion" liggende propaganda wordt op velerlei wijze door de Economische Voorlichtingsdienst de nodige aandacht besteed. De eerder gesignaleerde noodzaak tot bijzondere inspanningen ten behoeve van de buitenlandse afzet maakt ook hier vernieuwing, intensivering en een indringender benadering van de buiteiv landse koper ten zeerste gewenst. In het bijzonder wordt het noodzakelijk geacht door middel van advertentiecampagnes in daartoe geëigende buitenlandse bladen en tijdschriften — nationaal en internationaal — de aandacht op het Nederlandse economische en commerciële potentieel te vestigen. Behalve als een sterk gericht en doeltreffend middel om Nederland op de gewenste wijze bekendheid te geven bij buitenlanders die uit een oogpunt van exportbevordering een belangrijke functie kunnen vervullen, vormen zulke campagnes — in het bijzonder in nationale bladen — een krachtige ondersteuning van eerdergenoemde branche-activiteiten.
HOOFDSTUK V. INDUSTRIËLE EIGENDOM Het door Nederland als eerste land op 1 januari 1964 geïntroduceerde systeem van uitgesteld vooronderzoek van octrooiaanvragen blijft zich bevredigend ontwikkelen. Het ziet ernaar uit dat dit systeem, zonder te kort te doen aan de behoeften van het bedrijfsleven, voor de Octrooiraad een werkbesparing van tegen de 40 pet. zal opleveren ten opzichte van het oude systeem van verplicht vooronderzoek van octrooiaanvragen. Dit Nederlandse initiatief heeft inmiddels in het buitenland reeds navolging gevonden. In Duitsland heeft namelijk het parlement zojuist een soortgelijke wijziging van de octrooiwet aanvaard, die na grondige bestuderig van het Nederlandse systeem en na bezoek van een parlementaire delegatie aan de Nederlandse Octrooiraad tot stand is gekomen. Het is niet onwaarschijnlijk, dat nog andere landen zullen volgen. De voorbereiding van de memorie van antwoord op het eind 1965 uitgebrachte voorlopige verslag van de Tweede Kamer inzake het ontwerp-Rijkswet industriële eigendom heeft veel tijd gekost. Het is namelijk wenselijk gebleken in dat ontwerp alsnog een regeling op te nemen betreffende de toepasselijkheid van een aantal bepalingen der in dat ontwerp mede vervatte Rijksoctrooiwet op de continentale platten van Nederland, Suriname en de Nederlandse Antillen. Ofschoon het
overleg met de regeringen van de laatste twee landen nog niet is afgesloten, zal de memorie van antwoord met Nota van wijzigingen waarschijnlijk binnenkort kunnen worden ingediend. Het is te betreuren dat de vorig jaar uitgesproken verwachting, dat het Benelux-Merkenverdrag gedurende het zittingsjaar 1966—1967 in werking zou treden, niet in vervulling is gegaan. Wel is in Luxemburg de parlementaire goedkeuring van het verdrag verkregen, maar die in België laat nog op zich wachten. De Belgische Senaat heeft in het ontwerp-goedkeuringswet een amendement aangebracht, waartegen vervolgens door cie Kamer van Volksvertegenwoordigers bezwaar is gemaakt. Men mag hopen, dat dit verschil van mening spoedig een oplossing zal vinden, waarna aan de inwerkingtreding van het Verdrag niets meer in de weg zal staan. De ondertekening van het Benelux-Modellenverdrag door de drie landen heeft eind 1966 plaatsgehad. De indiening van een wetsontwerp tot goedkeuring van dit verdrag is in voorbereiding en zal naar verwachting nog dit jaar kunnen plaatshebben. Dit wetsontwerp zal, zoals reeds in de memorie van toelichting bij de begroting 1967 is medegedeeld, tevens moeten voorzien in de goedkeuring van de in 1960 gesloten Herziene Overeenkomst van 's-Gravenhage betreffende het internationale depot van modellen, alsmede in de goedkeuring van de opzegging van de bestaande Overeenkomst van 's-Gravenhage, die met het Benelux-Modellenverdrag onverenigbaar is. Bij de voorgenomen oprichting van een nieuw gebouw voor het Internationaal Octrooi Instituut (I.I.B.) heeft zich een nieuwe ontwikkeling voorgedaan. Bij de bestudering van het opgestelde plan met kostenraming is aan de Bestuursraad gebleken, dat de bebouwingseisen op het terrein der voormalige Alexander-kazerr.e tot voor het I.I.B. onaanvaardbare financiële consequenties leiden. De Bestuursraad heeft daarom het oog laten vallen op een ander, in het industrieschap PlaspoeL polder gelegen terrein, waar de totale bouwkosten ongeveer 25 pet. lager zullen uitkomen. Over een en ander is reeds overleg gepleegd met het bestuur van het industrieschap, met het gemeentebestuur van 's-Gravenhage en met de ondergetekende en het laat zich aanzien dat dit overleg tot gunstig resultaat zal leiden. Dit zal dan medebrengen, dat het terrein der voormalige Alexander-kazerne, dat thans eigendom van het Rijk is, weer aan de gemeente 's-Gravenhage wordt overgedragen. Financiële consequenties voor het Rijk zijn hieraan niet verbonden, aangezien de waarde van beide terreinen gelijk is te schatten en het de bedoeling is, dat het industrieschap Plaspoelpolder en het Rijk op dezelfde wijze in de terbeschikkingstelling van het terrein zullen bijdragen als eerder tussen de gemeente 's-Gravenhage en het Rijk was overeengekomen. De ondergetekende meent, dat op deze wijze voor de oprichting van het dringend noodzakelijke nieuwe gebouw voor het I.I.B. — waarin ook de Nederlandse Octrooiraad een passende huisvesting zal vinden — een oplossing zal kunnen worden bereikt, die voor alle belrokken partijen bevredigend is. Deze zomer is te Stockholm een diplomatieke conferentie gehouden tot herziening van de Conventies van Bern en Parijs betreffende auteursrecht en industriële eigendom. Aan de orde was een herziening van de materiële bepalingen der Conventie van Bern, een herziening van de structurele en administratieve bepalingen van beide Conventies en de sluiting van een nieuwe Conventie tot oprichting van een Wereldorganisatie voor de intellectuele eigendom. Deze laatste beoogt naast de tot de Unies van Bern en Parijs behorende landen ook die landen te omvatten, welke van deze beide Unies tot dusverre afzijdig bleven. De tekst van Stockholm van de Conventie van Parijs en van de nieuwe Conventie zijn door Nederland en vele andere landen ter conferentie ondertekend; de Minister van Justitie en de ondergetekende zullen de spoedige indiening van een wetsontwerp, waarbij aan deze tekst goedkeuring wordt verleend, bevorderen. De tekst van Stockholm voor de Conventie van Bern is door Nederland niet ter conferentie ondertekend; de ondergetekende moge hiervoor naar de memorie van toelichting bij de begroting van zijn ambtgenoot van Justitie verwijzen.
45 Omtrent de plannen voor de totstandbrenging van een Europees Octrooirecht en een Europees Merkenrecht zijn geen nieuwe ontwikkelingen te vermelden. De gerezen controversen zijn niet nader tot een oplossing gebracht, zodat de werkzaam* heden nog steeds stilliggen. HOOFDSTUK VI.
WETGEVING
I. In het zittingsjaar 1966—1967 kwamen de volgende wetten tot stand: 1. Wet van 3 mei 1967 (Stb. 258), houdende regelen met betrekking tot de opsporing van delfstoffen door boringen (Wet opsporing delfstoffen); 2. Rijkswet van 14 juli 1967 (Stb. 400) tot goedkeuring van het op 8 februari 1965 te Genève ondertekende Protocol tot wijziging van de Algemene Overeenkomst voor Tarieven en Handel door invoeging in die Overeenkomst van een Deel IV met betrekking tot Handel en Ontwikkeling; 3. Rijkswet van 14 juli 1967 (Sth. 401) tot goedkeuring van de op 31 december 1965 te Londen ondertekende Derde Internationale Tinovereenkomst; 4. Wet van 2 augustus 1967 (Stb. 412) tot regeling van de inwerkingtreding van de algemene maatregel van bestuur tot uitvoering van artikel 12 van de Mijnwet continentaal plat (Stb. 1965, 428). II. Bij de Eerste Kamer is in behandeling het ontwerp van een wet tot wijziging van de wet van 29 december 1928 (Stb. 1956, 384), tot aanwijzing van de tak van Rijksdienst, omvattende de Staatsmijnen in Limburg, voor een beheer als bedoeld in artikel 88 der Comptabiliteitswet (Stb. 1927, 259) ( 9 0 3 2 ) . III. Bij de Tweede Kamer zijn in behandeling: 1. ontwerp van een Rijkswet, houdende een regeling omtrent het recht op de industriële eigendom ( 7 9 6 0 / R 4 5 6 ) ; 2. ontwerp van een wet tot uitvoering van de verordening no. 17 van de Raad van de Europese Economische Gemeenschap betreffende de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag tot oprichting van die Gemeenschap ( 8 6 6 8 ) ; 3. ontwerp van een wet, houdende wijziging van de Handelsregisterwet (Stb. 1954, 557) ( 9 0 9 8 ) ; 4. ontwerp van een wet, houdende wijziging van de IJkwet 1937 (Stb. 627) (9100). IV. Van de volgende wetsontwerpen zal indiening bij de Staten-Generaal worden bevorderd: 1. ontwerp van een wet tot continuering van de werking van het Koninklijk besluit van 24 juli 1962 (Stb. 307), houdende onverbindendverklaring van bepalingen betreffende disciplinaire rechtspraak in mededingingsregelingen; 2. ontwerp van een wet, houdende regelen op het gebied van de prijzen van goederen en diensten in buitengewone omstandigheden (Prijzennoodwet); 3. ontwerp van een wet, houdende goedkeuring van het Beneluxverdrag inzake tekeningen of modellen; 4. ontwerp van een wet, houdende regelen betreffende nietregisteraccountants; 5. ontwerp van een wet, houdende regelen betreffende algemene volkstellingen (Volkstellingenwet). Unies van Bern en Parijs behorende landen ook die landen te omvatten, welke van deze beide Unies tot dusverre afzijdig bleven. De tekst van Stockholm van de Conventie van Parijs en van de nieuwe Conventie zijn door Nederland en vele andere landen ter conferentie ondertekend; de Minister van Justitie en de ondergetekende zullen de spoedige indiening van een wetsontwerp, waarbij aan deze tekst goedkeuring wordt verleend, bevorderen. De tekst van Stockholm voor de Conventie van Bern is door Nederland niet ter conferentie ondertekend; de ondergetekende moge hiervoor naar de memorie van toelichting bij de begroting van zijn ambtgenoot van Justitie verwijzen.
Artikelsgewijze toelichting Algemeen Alvorens over te gaan tot de artikclsgewijze toelichting op de geraamde bedragen, moge de ondergetekende wijzen op een gewijzigde presentatie van begrotingsbedragen bij die artikelen, waarbij behalve een geraamd bedrag voor de ten laste van de begroting te boeken betalingen ook een machtiging is gevraagd voor het aangaan van verplichtingen welke eerst in latere jaren tot uitgaven zullen leiden (binnenslijnse verplichtingenraming). De raming van de uitgaven heeft bij dergelijke artikelen een gemengd karakter. Deze raming bevat namelijk zowel een schatting van de uitgaven die het gevolg zijn van in het verleden aangegane verplichtingen, zulks op grond van de bij vroegere begrotingswetten verkregen autorisatie, als een raming voor de betalingen die resulteren uit in de loop van het jaar aan te gane verplichtingen. Het gemengde karakter van deze ramingen heeft niet alleen het nadeel, dat onvoldoende inzicht wordt geboden in de bedragen die dienen te worden geraamd als gevolg van in vroegere jar enaangegane verplichtingen, maar heeft bovendien het bezwaar dat niet duidelijk blijkt voor welke bedragen in deze gevallen autorisatie wordt gevraagd. Teneinde aan deze bezwaren tegemoet te komen, is in overleg met de Minister van Financiën in deze begroting een werkwijze gevolgd welke beoogt niet alleen een beter inzicht te geven, maar ook het autorisatie-karakter van de begroting beter tot zijn recht te doen komen. De bij deze artikelen geraamde bedragen zijn tot dit doel gesplitst in twee rubrieken, te weten a. de bedragen die worden aangevraagd om de betalingen te kunnen verrichten die het gevolg zijn van de in de loop van hetzelfde jaar aan te gane verplichtingen en b. de bedragen die geschat worden nodig te zijn om te voldoen aan de betalingsverplichtingen die het gevolg zijn van in het verleden aangegane verplichtingen. Volledigheidshalve moge hierbij nog worden opgemerkt, dat de sub b opgenomen bedragen, hoewel uiteraard met zo groot mogelijke zorg geraamd, niet als object van autorisatie-bewaking kunnen dienen. De begrotingsbewaking vindt plaats op het sub a genoemde geldbedrag, vermeerderd met het totaal van het binnenslijns genoemde maximumbedrag van verplichtingen die in de loop van het jaar zullen worden aangegaan en waarvan verwacht wordt dat deze eerst in latere jaren tot uitgaven zullen lieden. Dit houdt tevens in, dat niet altijd geheel vermeden zal kunnen worden, dat een zekere verschuiving zal kunnen plaatsvinden indien namelijk een vordering, hoewel blijvende binnen de door de Staten-Generaal gegeven machtiging. eerder opeisbaar wordt dan bij het samenstellen van de raming kon worden verwacht. In deze ontwerp-begroting is ook voor wat betreft het van toepassing verklaren van artikel 24 van de Comptabiliteitswet een wijziging gebracht ten opzichte van de tot dusver gevolgde praktijk. Bij het streven naar het geven van een zo duidelijk mogelijk inzicht door middel van de begroting, heeft de ondergetekende in overleg met zijn ambtgenoot van Financiën, in deze ontwerpbegroting ervan afgezien toepassing te vragen van artikel 24 van de Comptabiliteitswet voor het overschrijven van niet verbruikte bedragen naar volgende begrotingen. Bij het ramen van de personeelsuitgaven is uitgegaan van het salarisniveau, zoals dat per 1 juli 1967 was vastgesteld. Voor materiële uitgaven is rekening gehouden met het loonen prijspeil op het ogenblik van het samenstellen van de raming. Indien aan hogere ramingen andere belangrijke oorzaken ten grondslag liggen, zullen deze hierna afzonderlijk worden genoemd. Artikel 5. Uitgaven in het behing van de ontwikkeling van technische procédé's en apparaturen in de militaire sector. Door de „interdepartementale commissie ter bevordering van
46 research, ontwikkeling en produktie van militair materieel in Nederland" (de zgn. Commissie Nieuwe Wapens) wordt telkenjare, na overleg met het bedrijfsleven, een bescheiden programma samengesteld van projecten, waarvan de mede-financiering door de overheid van belang wordt geacht. De hieraan verbonden kosten worden dcor de departementen van Defensie en van Economische Zaken, alsmede door het bedrijfsleven elk voor i gedeelte gedragen. Het aangevraagde bedrag is grotendeels bestemd voor de voldoening van reeds aangegane en in 1967 nog aan te gane verplichtingen. Artikel 6. Uitgaven in verband met de civiele verdedigingsvoorbereiding. Het op dit artikel aangevraagde bedrag vormt een onderdeel van het totaal dat door de „Commissie voor de Algemene Verdedigingsvoorbereiding" noodzakelijk wordt geacht. Het aandeel van het departement van Economische Zaken in het totale programma is in hoofdzaak bestemd voor de verspreide opslag van genees- en verbandmiddelen, alsmede voor de exploitatie van het aardoliespreidingsplan. Ten laste van dit artikel worden tevens de personeelsuitgaven gebracht van dat deel van het personeel, dat t.b.v. de civiele verdedigingsvoorbereiding werkzaam is. Artikel 7. Bijdrage aan de „European Launcher Development Organisation" (E.L.D.O.). De raming van deze post bestaat voor rond f 16 min. uit de bijdrage die ons land moet leveren in het E.L.D.O.-programma 1968. Er moet rekening mede worden gehouden, dat een tweede programma wordt gepresenteerd. Om de mogelijkheid te hebben aan dit nieuwe programma te kunnen deelnemen, is daarvoor een eerste bijdrage van f 1 min. opgevoerd. Artikel 7a. Uitgaven voortvloeiende uit het nationale ruimtevaartprogramma. Van de zijde van de Nederlandse industrie is herhaaldelijk aangedrongen op een nationaal ruimtevaartprogramma. Teneinde de mogelijkheid te hebben, in gevallen waarin de ondergetekende dit gewenst acht, financiële steun te kunnen geven, is een bedrag opgenomen van f 2 min. Artikel 9. Materiële uitgaven Accountantsdienst. In de raming van dit artikel is rekening gehouden met een toeneming van de reis- en verblijfkosten, mede in verband met de verwachting, dat de door deze dienst in te stellen onderzoeken zullen toenemen. Artikel 10. Materiële uitgaven Ministerie. De stijging van deze raming ten opzichte van die voor 1967 wordt veroorzaakt door verschillende omstandigheden. In het kader van de stimulering van de vestiging van buitenlandse ondernemingen in ons land, zal in de Verenigde Staten een acquisitie-campagne worden gevoerd. De daaraan verbonden kosten (druk- en verzendkosten van brochures, reisen verblijfkosten e.d.) zullen ten laste van dit artikel worden gebracht. Voorts is rekening gehouden met het volledig herschiijven van de „Guide to the establishment of industrial operations in the Netherlands" en met het samenstellen van folders ook in andere dan de Engelse taal. In 1968 zullen tevens extra-uitgaven ontstaan ten gevolge van de wereldhandelsconferentie. Ook deze uitgaven zullen ten laste van deze begrotingspost worden gebracht. Artikel 13. Overige sociale lasten. Het inwerkingtreden van de Algemene Burgerlijke Pensioenwet, niet ingang van 1 januari 1966, heeft tot gevolg, dat nagenoeg het gehele personeel ambtenaar in de zin van deze wet is geworden. De uitkeringen ingevolge de spaarregeling nemen daardoor sterk af. De uitgaven t.b.v. rijkspersoneel waartegenover geen arbeidsprestatie staat zijn toegenomen, omdat ook dit personeel onder de werking van laatstgenoemde wet is gekomen, hetgeen onder meer inhoudt, dat ook voor hen pensioenbijdrage moet worden betaald. Het instellen van het z.g. „generaal pardon" heeft tot gevolg, dat de diensttijd van een aantal ambtenaren, welke tot nu
toe niet kon worden ingekocht, alsnog voor inkoop in aanmerking kan komen. Hierdoor zal het onderdeel „bijdragen voor inkoop van diensttijd voor pensioen" extra uitgaven vergen. Artikel 22. Bijdragen aan internationale organisaties. In de raming van deze post is onder meer begrepen de bijdrage van ons land in de kosten van het Instituut International des Brevets. Verwacht wordt dat voor 1968 met een lagere bijdrage kan worden volstaan. Artikel 24. Personeelsuitgaven Bureau voor de Industriële Eigendom (Octrooiraad en Merkenbureau). Bij de raming van deze post is rekening gehouden met een iets grotere personeelssterkte dan voor 1967 werd begroot. Daarmede zijn echter niet alle vacatures geraamd, omdat verwacht wordt dat deze niet alle zullen kunnen worden vervuld. Mocht de vervulling van vacatures echter sneller verlopen dan bij de samenstelling van deze raming werd voorzien, dan zullen t.z.t. suppletoire gelden worden aangevraagd. Artikel 25. Materiële uitgaven Bureau voor de Industriële Eigendom (Octrooiraad en Merkenbureau). In deze raming is rekening gehouden met de behandeling van een groter aantal octrooiaanvragen, hetgeen mede tot gevolg heeft, dat ook de ontvangsten zullen toenemen. Artikel 26. Kosten van advies, verstrekt door het Institut International des Brevets te 's-Gravenhage. De verwachting bestaat dat het aantal verzoeken aan het I.I.B. tot het instellen van z.g. nieuwheidsonderzoeken zal toenemen. In verband daarmede is met hogere uitgaven rekening gehouden. Artikel 27. Bijdrage in de kosten van een Benelux-Merkenbureau in oprichting. Overeenkomstig het Benelux-verdrag inzake de warenmerken, goedgekeurd bij de wet van 25 april 1963 (Stb. 221) wordt een „Benelux-Merkenbureau" ingesteld. De kosten van oprichting van dit bureau worden overeenkomstig het verdrag voor de helft door Nederland en voor de helft door de Belgisch-Luxemburgse Economische Unie gedragen. Op grond van een globale berekening zal de Nederlandse bijdrage in de kosten rond f 500 000 bedragen. Artikel 29. Kosten van onderzoek en andere activiteiten ten behoeve van de consument. De ten opzichte van 1967 voorgestelde verhoging heeft betrekking op de in de loop van 1967 reeds begonnen werkzaamheden voor: gesubsidieerd vergelijkend warenonderzoek, het werk van het Instituut voor Toegepast Huishoudkundig Onderzoek te Wageningen, de werkzaamheden van het „Consumenten Contact Orgaan" in E.E.G.verband en de onderzoekwerkzaamheden ten behoeve van de consument. Artikel 31. Bijdrage in de kosten van de verplaatsing van de Veemarkt te Utrecht ten behoeve van de Jaarbeurs. In de begroting voor 1966 werd machtiging verleend een bijdrage toe te zeggen van f 4 min. Naar verwachting zal daarvan f 2 min. in 1968 moeten worden voldaan. Artikel 32. Subsidiën in het belang van de industriële onU wikkeling. Zoals in de toelichting op het overeenkomstige artikel voor 1967 reeds werd medegedeeld, werd de subsidieregeling met het „Centraal Instituut voor Industrieontwikkeling" met ingang van 1967 gewijzigd. Jaarlijks wordt een vaste bijdrage toegekend van f 30 000, terwijl voorts door de overheid opdrachten zullen worden verstrekt en betaald met een minimumgarantie van f 70 000. Met laatstgenoemd bedrag is rekening gehouden in de raming van de materiële uitgaven van het Ministerie. Artikel 33. Bijdragen aan andere hoofdstukken van de rijksbegroting. Voor de toelichting op deze post moge worden verwezen naar hetgeen terzake is medegedeeld in de memorie van toelichting op de wetsontwerpen tot vaststelling van de hoofdstukken VIII en XII van de rijksbegroting voor het dienstjaar 1968.
47 Artikel 34. Subsidïén aan de Economisch-Technologische Instituten in Nederland. De in de aanhef van deze artikelsgcwijze memorie van toelichting bedoelde stijging van de salarissen en sociale lasten maakt het noodzakelijk dat de raming voor 1968 ten opzichte van die voor 1967 wordt verhoogd. Artikel 36. Bevordering regionale industrialisatie. Ten laste van dit artikel worden de uitgaven gebracht, welke voortvloeien uit de uitvoering van het infra-structuurprogramma 1959-1963, met welk programma in totaal ruim f 151 min. gemoeid zal zijn. Doordat de betalingen later plaatsvinden dan oorspronkelijk was gedacht, is er een restant ontstaan op de begroting voor 1967, dat na toevoeging op grond van artikel 24 van de Comptabiliteitswet aan de onderwerpelijke raming, voldoende zal zijn om daaruit de uitgaven ten laste van 1968 te kunnen bestrijden. Voor afronding van enige subsidietoezeggingen zullen, binnen de gestelde limiet van f 151 min. nog enige aanvullende verplichtingen ten laste van latere dienstjaren moeten worden aangegaan tot een bedrag van f 2,5 min. Artikel 37. Stimulering industriespreiding en industriële omschakeling en in verband daarmede verstrekte voorschotten. Deze raming, die uiteraard het karakter draagt van een stelpost, is er op gebaseerd, dat voor de betaling van in vorige jaren aangegane verplichtingen een bedrag van rond f 20 min. nodig zal zijn. De uitgaven welke verband houden met verplichtingen, die in 1968 worden aangegaan, worden geschat op f 13 min.
Overige uitgaven. Deze post is in vergelijking met 1967 met f 65 000 verhoogd. Zo zijn de kosten van het College van Gedelegeerden, dat tot taak heeft te beslissen over het al of niet verstrekken van bepaalde garantiekredieten onder deze post gebracht. Tot en met 1967 zijn deze kosten betaald door respectievelijk het Algemeen Waarborgfonds voor de Middenstand en het Centraal Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf. N a fusie der instituten, die in 1966 plaatsvond, is echter de positie van genoemd college onafhankelijk geworden. Daarbij past een directe honorering in plaats van honorering via het C.l.M.K. Ook voor het onderdeel belangen van het midden- en kleinbedrijf is een iets hoger bedrag geraamd. Deze post diende aanvankelijk om incidentele aanvragen om subsidie voor wisselende doeleinden te kunnen inwilligen. De laatste jaren zijn daarnaast evenwel regelmatig subsidies voor regionale activiteiten uit deze post betaald. Met de raming voor 1968 is daarmede rekening gehouden. In deze post zijn tenslotte begrepen de salarisherzieningen e.d., die ook bij de Stichting Centraal Orgaan voor het Scheppend Ambacht (C.O.S.A.) zijn toegepast. Artikel 53. Uitgaven en voorschotten voor ontwikkeling en sanering van het midden- en kleinbedrijf. Onder verwijzing naar hetgeen ter zake in het algemene gedeelte van deze toelichting is medegedeeld, wordt verwacht dat voor 1967 een bedrag van f 14 min. nodig zal zijn. In dit bedrag zijn mede begrepen de kosten van beheer, huisvesting enz.
Artikel 38. Verbetering van de infrastructuur. De op deze post aangevraagde gelden zijn nodig voor de betaling van in vorige jaren aangegane verplichtingen. Voorgesteld wordt om in 1968 nieuwe verplichtingen aan te gaan, die in latere dienstjaren tot uitgaven zullen leiden, tot een bedrag van f 47,5 min. voor het infra-structuurprogramma 1965—1968 en f 12,5 min. ten behoeve van de infra-structuur Zuid-Limburg
Artikel 54. Subsidieën ten behoeve van het vreemdelingenverkeer, en Artikel 55 Subsidieën ter bevordering van de toeristische infrastructuur. Voor de toelichting op deze begrotingsposten moge worden verwezen naar hetgeen ter zake in het algemeen gedeelte van deze memorie van toelichting is medegedeeld.
Artikel 40. Uitgaven voortvloeiende uit rente-overbruggingsregelingen ten behoeve van ondernemingen in de scheepsbouw. In de memorie van toelichting op het ontwerp van wet tot wijziging van hoofdstuk XIII der rijksbegroting voor het dienstjaar 1967, wordt onder meer voorgesteld het maximum van de verplichtingen, die in 1967 zullen worden aangegaan ten laste van latere dienstjaren te stellen op f 36 min. Verwacht wordt dat met de uitgaven, die uit de in 1967 aangegane verplichtingen zullen voortvloeien, een bedrag gemoeid zal zijn van f 5 min.
Artikel 59. Vergoedingen en voorschotten op vergoedingen aan de Nederlandse Middenstandshank N.V., regionale borgstellingsfondsen en institutionele beleggers wegens verliezen geleden op kredieten verstrekt aan ondernemers in het middenen k'einbedrijf. Als gevolg van de geleidelijke verhoging van de kredietlimiet is het gemiddelde bedrag van de gedeclareerde verliezen belangrijk gestegen. Op basis van de thans bekende cijfers wordt voor 1968 een verdere stijging van het totale verlies verwacht.
Artikel 42. Uitgaven in het belang van de ontwikkeling technische procédé's en apparaturen in de civiele sector,
Artikel 67. Bijdrage in de kosten van uitvoering van het onderzoekprogramma van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (E.G.A.). Aangezien tegen het einde van 1967 het tweede vijfjarenprogramma afloopt en nog onvoldoende inzichten bestaan omtrent de kosten welke verbonden zullen zijn aan het derde vijfjarenprogramma, is het niet mogelijk een enigermate nauwkeurige raming voor 1958 samen te stellen. De verwachting bestaat, dat met de uitvoering van het derde vijfjarenprogramma hogere uitgaven zullen zijn gemoeid. In verband daarmede is de raming van deze post, waarvan 1/4 gedeelte voor rekening komt van de begroting van Onderwijs en Wetenschappen, hoger gesteld.
van
Artikel 43. Voorlichting, onderzoekingen en andere uitgaven in verband met de bevordering van het industriële speuren ontwikkelingswerk en Artkiel 45. Opvoering van de produktiviteit en in verband daarmede verstrekte voorschotten. Voor de toelichting op deze begrotingsposten moge worden verwezen naar hetgeen terzake in het algemene gedeelte van deze memorie van toelichting is medegedeeld. Artikel 52. Subsidiëring van instituten, voorlichting, onderzoekingen en overige uitgaven. Centraal Instituut voor het Middenen Kleinbedrijf (C.l.M.K.) en voorlichting. Bij deze post is in het bijzonder rekening gehouden met een toeneming van de activiteiten van het C.l.M.K. en de privaatrechtelijke standsorganisaties op het gebied van de voorlichting alsmede met stijging van salarissen e.d. Onderzoekingen Het op dit onderdeel geraamde bedrag biedt de mogelijkheid aan de wetenschappelijke research in vergelijking met 1967 enige uitbreiding te geven. Voorts is deze post verhoogd in verband met stijging van salarissen e.d. bij het Economisch Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (E.I.M.).
Artikel 68. Uitgaven ter stimulering van ontwikkelingsaktiviteiten van de industrie op kernenergetisch gebied. Voor de toelichting op deze begrotingspost moge worden verwezen naar hetgeen in het algemene gedeelte van deze memorie van toelichting is medegedeeld. Artikel 69. Aandeel in de bedrijfs- en researchkosten van de Europese Maatschappij voor de Chemische Bewerking van bestraalde Reactorbrandstof (Eurochemic). Deze post vertegenwoordigt de helft van het Nederlandse aandeel in het tekort in de kosten van exploitatie, experimenten en research van Eurochemic. Dit tekort wordt voor de jaren 1968 en 1969 geraamd op S 5,5 min. Het Nederlandse aandeel daarin bedraagt 7,2 pet.
48 Gezien het zeer globale karakter van deze gegevens en voorts rekening houdende met de verwachting dat het verlies over 1968 iets groter zal zijn dan voor 1969, is een stelpost opgenomen van f 800 000. Artikel 72. Bijdrage aan de Geologische Stichting. Naast de extra uitgaven verband houdende met de algemene salarisherzieningen, die ook bij de onderhavige dienst zijn doorgevoerd, houdt de verhoging voornamelijk verband met de inwerkingtreding van de „Mijnwet Continentaal Plat". In de door de Geologische Stichting voor 1968 opgestelde begroting is rekening gehouden met een personeelsuitbreiding. Mede daardoor wordt tevens een toeneming van uitgaven van materiële aard verwacht. Artikel 74. Uitgaven ten behoeve van de Mijnindustrie. In de memorie van toelichting op het ontwerp van wet tot wijziging van hoofstuk XIII der rijksbegroting voor het dienstjaar 1967 is een globale berekening gegeven van de bedragen die naar verwachting tot en met 1970, met de steunverlening op b sis van het demografisch excedent gemoeid zouden zijn. In de onderhavige raming is overeenkomstig bedoelde berekering voor 1968 f 4 0 min. opgenomen, zijnde de raming van het demografisch excedent dat aan de particuliere mijnondernemingen over het jaar 1966 zal worden uitgekeerd. Met de subjectieve steun, eveneens op grond van de in eerdergenoemde toelichting verstrekte gegevens, zal naar globale raming een bedrag van f 60 min. gemoeid zijn. Zowel de objectieve als de subjectieve steun, betrekking hebbende op de jaren tot en met 1967, zullen worden uitgekeerd 18 maanden na het verstrijken van het betreffende boekjaar, vermeerderd met een rentevergoeding over een periode van 24 maanden. Deze rentevergoeding is geraamd op f 9 min. Ten slotte zijn in deze raming bedragen begrepen van f 6 min. en f 8 min. respectievelijk voor uitkeringen in het kader van artikel 4 van de beschikking 3-65 van de Hoge Autoriteit van de E.G.K.S. en voor wederaanpassingsmaatregelen in het kader van artikel 56 van het E.G.K.S.-vcrdrag. Artikel 75. Financiering van de Domaniale Mijn Maatschappij N.V. Bij de wet van 1 februari 1967, houdende wijziging van hoofdstuk XIII (Departement van Economische Zaken) van de rijksbegroting voor het dienstjaar 1966 (Uitgaven in verband met de overname van aandelen in de Domaniale Mijn Maatschappij N.V. en voortzetting van de exploitatie van deze N.V. door de Staat) werd ingevoegd artikel 72c „Financiering van de Domaniale Mijn Maatschappij N.V.". De liquiditeitsbehoeften over 1968, welke sterk afhankelijk zijn van de kolenafzet, kunnen uiteraard nu nog niet nauwkeurig worden vastgesteld. Het hierbij aangevraagde bedrag moet dan ook als een globale raming worden gezien. Artikel 76. Bijdragen vereveningsfonds cokes-kolen. In het begin van 1967 is ons land akkoord gegaan met beschikking no. 1/67 van de Hoge Autoriteit van de E.G.K.S. Deze beschikking houdt o.m. in. dat de deelnemende landen een gemeenschappelijke kas vormen, waaruit aan bedoelde landen bijdragen kunnen worden verstrekt in de eventuele subsididies, welke door een lidstaat worden verstrekt ten behoeve van de nationale produktic aan cokeskolen en cokes, bestemd voor de hoogovens der staalindustrie, voorzover deze produktie naar andere E.G.K.S.-landen wordt geëxporteerd. Het Nederlandse aandeel in deze kas is gesteld op 10 pet., overeenkomende met het voorgestelde bedrag. Artikel 81. Voorlichting, onderzoekingen en overige uitgaven in het belang van de economische ontwikkeling en de export van Nederland. In de raming van deze post was tot nu loc een bedrag begrepen ten behoeve van activiteiten in het kader van de agrarische exportbevordering. Voor 1967 was daartoe f 800 000 geraamd. Om praktische redenen wordt er de voorkeur aan gegeven de voor dit doel benodigde gelden uit te trekken op de begroting van Hoofdstuk XIV.
Hoewel de raming van het onderhavige artikel nagenoeg gelijk is aan die voor 1967, is er derhalve een bedrag van rond f 800 000 meer beschikbaar. Dit bedrag is nagenoeg geheel bestemd voor het opvangen van gestegen Ionen en prijzen, waardoor met name de subsidies aan de particuliere handelsbevorderingsorganisaties zullen moeten worden verhoogd. Artikel 82. Bijdrage aan hoofdstuk V van de rijksbegroting ting in het subsidie aan het Koninklijk Instituut voor de Tropen. Voor de toelichting op deze post moge worden verwezen naar hetgeen ter zake is medegedeeld in de memorie van toelichting op het ontwerp van wet tot vaststelling van hoofdstuk V der rijksbegroting voor het dienstjaar 1968. Artikel 84. Personeelsuitgaven Centraal Planbureau. Naast de verhoging welke nodig is voor de in de aanhef van deze artikelsgewijze memorie van toelichting bedoelde salarisherzieningen, is de raming van deze post bovendien verhoogd omdat rekening is gehouden met een uitbreiding van de personeelssterkte, voornamelijk met enige wetenschappelijke ambtenaren. Artikelen 86 en 87. Personeelsuitgaven en materiële uitgaven Centraal Bureau voor de Statistiek. Als aanvulling op de „derde Algemene Bedrijfstelling 1963" en de daarnaast gehouden nijverheidstelling zijn voorbereidingen getroffen voor de „Algemene groothandelstelling 1968". De aan deze telling verbonden kosten, die op basis van het huidige salaris- en prijspeil op rond f 3,9 min. worden geraamd, zullen van invloed zijn op de begrotingen voor 1968, 1969 en 1970. Voor 1968 wordt voor personeelsuitgaven en voor materiële uitgaven in totaal rekening gehouden met rond f 1 560 000. De hogere raming van de uitgaven voor deze dienst is mede een gevolg van de noodzaak om verschillende statistieken, zoals industriestatistieken en onderwijsstatistieken uit te breiden en te verbeteren. Bovendien werd rekening gehouden met de kosten verbonden aan speciale onderzoekingen welke voor rekening van de E.E.G. worden verricht in het kader van het E.E,G.-landbouwstructuuronderzoek. Artikel 90. Bijdragen aan internationale organisaties. Een deel van de t.o.v. 1967 voorgestelde hogere raming vloeit voort uit de algemene stijging van salarissen en prijzen. De hogere raming van de bijdrage aan de G.A.T.T. is tevens een gevolg van de uitbreiding van de hulp aan ontwikkelingslanden alsmede van de omstandigheid, dat de toetredende landen veelal de minimumcontributie bijdragen, welke niet-kostendekkend is. Artikel 99. Bijdrage aan hoofdstuk VIII van de rijksbegroting inzake nieuw,- aan- en verbouw van de Nederlandse Centrale Organisatie voor toegepast natuurwetenschappelijk onderzoek. (Artikel 3 van de wet van 30 oktober 1930, Stb. 416). Voor de toelichting op deze post moge worden verwezen naar hetgeen ter zake is medegedeeld in de memorie van toelichting op het ontwerp van wet tot vaststelling van hoofdstuk VIII van de rijksbegroting voor het dienstjaar 1968. Artikel 99a. Deelnemingen in ondernemingen, die zich vestigen i'i stimuleringsgebieden. In het kader van de uitbreiding, welke is gegeven aan de maatregelen ter bevordering van de economische ontwikkeling in het noorden des lands en in Zuid-Limbiirg, is het noodzakelijk dat, evenals voor 1967 is voorgesteld, ook voor 1968 de mogelijkheid wordt geopend, de Staat in een incidenteel geval kan deelnemen in het risicodragende kapitaal van een voor de werkgelegenheid in het noorden of in Zuid-Limburg bijzonder belangrijk bedrijf. Artikel 100. Bijdrage aan het Reactor Centrum Nederland in de financiering van de bouw en inrichting van een kernreactor-centrum in Nederland. Van het totale investeringsprogramma zal na 1967 een bedrag van pl.m. f 2 0 min. moeten worden geïnvesteerd. Voor 1968 wordt, op basis van een globale raming, met een bijdrage van f 6 min. rekening gehouden. De Minister
van Economische L. D E BLOCK.
Zaken,