Zitting 1965-1966-8300 RIJKSBEGROTING VOOR HET DIENSTJAAR 1966 HOOFDSTUK XVI - CULTUUR, RECREATIE EN MAATSCHAPPELIJK WERK VOORLOPIG VERSLAG Nr. 7 De vaste Commissie voor Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk heeft de eer het navolgende te rapporteren omtrent het onderhavige begrotingshoofdstuk. Bij de opstelling van haar verslag heeft de commissie zich, afgezien van de algemene beschouwingen, die in de inleiding zijn weergegeven, zoveel mogelijk beperkt tot het stellen van vragen, waarbij in grote lijnen de memorie van toelichting is gevolgd. Zij merkt daarbij op, dat het opnemen van een bepaalde vraag niet betekent, dat een eventuele suggestie, welke daarin is vervat, voor rekening van de commissie of van een meerderheid uit haar midden komt. I. Inleiding Algemeen. Instelling van het nieuwe departement. Vele leden zouden, alvorens verdere beschouwingen te houden, de volgende vragen willen stellen in verband met het feit, dat bij het opstellen van de rijksbegroting tijdelijk de jarenlang gehanteerde norm voor de stijging van de overheidsuitgaven verlaten moest worden. Heeft de Minister thans doen nagaan, of in het kader van zijn begroting door doelmatigheidsverbetering, door temporisering dan wel door het laten vervallen van op zich zelf nuttige maar niet dringend noodzakelijke uitgaven, is bijgedragen tot een uitgavenbeperking, welke de normoverschrijding zo gering mogelijk en zo aanvaardbaar mogelijk doet zijn'? Zo ja, tot welke concrete resultaten heeft dat onderzoek geleid? De hier aan het woord zijnde leden gaven uiting aan hun voldoening over het totstandkomen van een ministerie, waarin de zorg van de rijksoverheid voor het cultureel en maatschappelijk welzijn in onze welvaartsstaat is gebundeld. Zij betuigden hun instemming met het beleid van de Minister, om door een complex van op elkaar afgestemde voorzieningen een goed evenwicht tussen welvaart en welzijn te bevorderen, mede door de bevolking te doen deelnemen in artistieke, culturele en sociale activiteiten. Zij waardeerden het, dat in de sectorsgewijze beschrijving op blz. 1 1) wordt gewezen op de onderlinge relatie tussen die sectoren, maar zij vertrouwden, dat de bewindsman zich in de komende tijd nog nader zal bezinnen op de verwevenheid die er beslaat tussen de activiteiten in nu nog sterk onderscheiden sectoren, welke verwevenheid in een enkel voorbeeld wordt aangeduid op blz. 2, linkerkolom. Wellicht kan die bezinning zelfs bijdragen tot een naamgeving aan het ministerie, die minder de deelgebieden noemt welke bijeen worden gebracht en beter de synthese die wordt beoogd, tot uitdrukking brengt. Het was deze leden —• en verschillende anderen eveneens — in dit verband opgevallen, dat de bewindsman spreekt van een viertal beleidssectoren, „die het ministerie momenteel ter beschikking staan" (blz. 2, linkerkolom). Mag hieruit o.m. geconcludecrd worden, dat de Minister deze indeling als een voorlopige beschouwt? Hoe oordeelt de bewindsman over de gedachte, dat opbouwwerk en sociale planning een functie vervullen in alle sectoren? De hier aan het woord zijnde leden konden zich verenigen met de algemene beleidslijn, zoals die wordt geschetst op blz. 2, laatste alinea's linkerkolom en eerste alinea rechterkolom. Zij wilden echter niet nalaten op te merken, dat bij het particulier x ) Alle verwijzingen in dit voorlopig verslag hebben betrekking op de memorie van loelichting (stuk nr. 2), tenzij anders is vermeld.
8300
XVI
7 (6 vel)
2 initiatief en bij de lagere overheden veelvuldig de klacht wordt geuit, dat de visie die voor een en ander nodig is en het beleid, dat gevoerd wordt, onvoldoende kenbaar gemaakt worden en onvoldoende ter openlijke discussie worden gesteld. Bij wijze van voorbeeld wijst men dan op de gang van zaken bij de voorbereiding van de regeling voor de organen voor plaatselijk overleg en samenwerking. Kan de Minister een schets geven voor de vormgeving van een permanent en open overleg tussen de rijksoverheid en het particulier initiatief? En kan hij inzicht geven in de opzet, de taak en de bevoegdheden van de rijksinspecties en de provinciale (en interprovinciale) bureaus die in zijn departement zijn bijeengebracht? Hoe oordeelt de Minister over de behoefte aan en de vorm van een landelijk overlegorgaan, waarin de sectoren cultureel werk, jeugdwerk, volksontwikkelingswerk en maatschappelijk werk zijn gebundeld? Geeft hij de voorkeur aan een overlegorgaan (resp. organen) waarin de rijksoverheid participeert door middel van haar ambtenaren of prefereert hij voorshands een gesprekspartner van de zijde van het zuiver particulier initiatief, gezien de afhankelijkheidspositie, die men daar nog sterk ervaart? In verband met een goed samenspel tussen overheid en particulier initiatief achtten de hierbedoelde leden het van groot belang, dat bij voortduring en in grote openheid de opvattingen worden getoetst over de taakverdeling tussen deze beide op de verschillende velden van activiteit. ïn het belang van dit goede samenspel wordt de oprichting bevorderd van ,,plaatselijke instellingen voor overleg en advies op maatschappelijk terrein". De nieuwe departementale indeling kan inspirerend werken — de Minister wijst daarop op blz. 14, linkerkolom — en leiden tot overleg over een breder terrein dan het maatschappelijk welzijn in enge zin. Hoopt de bewindsman ook op een dergelijk inspirerend effect ten aanzien van overlegorganen op provinciaal niveau en streeft hij naar coördinatie en/of integratie van opbouworganen, jeugdraden, recreatieraden en culturele raden? Vele andere leden, die met de Minister van oordeel waren, dat de aandacht voor de mens in cultureel en maatschappelijk opzicht geen gelijke tred heeft gehouden met de economischtechnische ontwikkeling en de daarmee gepaard gaande welvaartsstijging. spraken gaarne als hun verwachting uit, dat door de instelling van het Departement van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk onder de voortvarende leiding van de beide bewindslieden de ontstane achterstand in zo kort mogelijke tijd zal worden ingehaald. Huns inziens biedt een doelbewust streven naar aansluiting van cultuurpolitiek en systematische maatschappelijke opbouw nieuwe perspectieven en zij hadden grote waardering voor het op blz. 1 aangegeven algemene beleid ten aanzien van de integratie van de in dit departement voor het eerst samengevoegde werkterreinen. Ten aanzien van deze samenvoeging leefden er bij hen intussen wel enkele vragen. Zo zouden zij gaarne vernemen, in hoeverre bij de kabinetsformatie rekening is gehouden met adviezen van de commissie-Donner, die speciaal als opdracht had het werkterrein van het vroegere Departement van Maatschappelijk Werk en daarmee samenhangende gebieden te bezien in verband met een andere taakafbakening. Deze leden, die, zoals gezegd, de totstandkoming van dit ministerie in zijn huidige samenstelling toejuichten, konden goed begrijpen dat er behoefte bestaat aan een periode van rustige groei. Naar hun mening zal echter toch op een gegeven moment zorgvuldig moeten worden overwogen of wellicht enkele van de thans onder dit departement ressorterende taken beter ergens anders behartigd zouden kunnen worden. Gaarne zouden zij de mening van de Minister hierover vernemen. Kan hij wellicht meedelen of en, zo ja, door wie, de Regering zich over deze zaak zal laten adviseren? Wanneer het juist is —• zo voegden deze leden hieraan nog toe —, dat door de samenvoeging in één departement cultureel en maatschappelijk beleid op elkaar kunnen aansluiten, verdient het dan geen aanbeveling een basisonderzoek te verrichten naar de meest wenselijke structuur van deze aan-
sluiting? Of is de Minister van mening, dat de onderlinge afstemming van en de coördinatie tussen de verschillende sectoren van het ministerie, waarvan de memorie van toelichting herhaaldelijk en terecht gewaagt, reeds voldoende in de organisatorische structuur tot uiting komt? De vraag, of en in hoeverre de commissie-Donner bij de instelling van het nieuwe departement is gekend, werd ook Van verschillende andere zijden gesteld. Verscheidene leden zouden in dit verband gaarne vernemen, om welke redenen deze commissie is opgeheven. Geschiedde dit op eigen verzoek of had het nieuwe kabinet geen behoefte meer aan de commissie? Deze leden vroegen voorts of de besprekingen inzake de nadere precisering van de afscheiding van de taken der afdelingen, welke uit het voormalige Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen naar het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk zijn overgegaan, reeds tot een definitief eind zijn gekomen. Kon bij deze ingrijpende reorganisatie wel voldoende aandacht geschonken worden aan de belangen van het personeel (promotiekansen, werkindeling, enz.)? Kan thans een duidelijker inzicht gegeven worden in de uitbreiding van het aantal personeelsleden met 234 ambtenaren? Voor welke afdelingen zijn zij nodig en voor welke taken en wat zijn de redenen, dat nu meer ambtenaren nodig zijn? Het was deze leden vooralsnog niet duidelijk, waarom een extra aanvulling van personeel nodig is om aan de behoeften van het nieuwe departement te kunnen voldoen, waarbij de grote spreiding van de huisvesting van grote invloed is. Kan de Minister hierover een nadere uitleg geven? Naar aanleiding van de opmerking van de Minister (blz. 1, rechterkolom), dat het er niet om gaat „bepaalde ideeën en waarden aan de bevolking op te dringen", vroegen deze leden zich af, of dit gevolg wel geheel vermeden zal kunnen worden. Sommige leden merkten op, dat aan de instelling van het Departement van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk een zekere conceptie ten grondslag heeft gelegen, die het noodzakelijk maakte delen van de Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen samen te voegen met het Departement van Maatschappelijk Werk. Een verbinding werd beoogd tussen het beleid ten aanzien van het cultureel en het maatschappelijk welzijn. Was de conceptie hiertoe beperkt — zo vroegen deze leden — of reikte de visie van de Regering ten aanzien van de eenheid van beleid, gericht op het welzijn van individu, groep en samenleving, verder? Indien deze visie nog niet geconcretiseerd is, zou dan de instelling van een adviescommissie met een bredere opdracht dan de inmiddels opgeheven commissie-Donner aanbeveling verdienen? De hier aan het woord zijnde leden zouden gaarne ingelicht worden over de wijze, waarop de Minister de eenheid van beleid en de integratie van de vier beleidssectoren, die hem ter beschikking staan, denkt te bevorderen. Door de ambtsvoorgangster van de Minister is een nota toegezegd betreffende de ontwikkeling van het maatschappelijk werk en de daarbij te volgen beleidslijnen. Wil de Minister deze nota aan de Kamer doen toekomen, zo vroegen deze leden. Vele andere leden zouden onder de gewijzigde omstandigheden de voorkeur geven aan een nota over het doelmatig functioneren en structureren van alle elementen van welzijnszorg, die ressorteren onder het nieuwe departement. De hierbedoelde leden zouden gaarne weten, of een dergelijke nota verwacht mag worden en, zo ja, tegen welk tijdstip. De eerder aan het woord zijnde leden stelden vervolgens de vraag, of de Minister een aanduiding zou kunnen geven van de inhoud en de grenzen van de begrippen cultuur, recreatie en maatschappelijk werk, die voor de naam van zijn departement bepalend zijn. Deze leden onderschreven de uitspraak, dat de bevolking door het maatschappelijk opbouwwerk meer ontvankelijk kan worden gemaakt voor de aanwezige of gewenste welzijnsvoorzieningen (blz. 1, rechterkolom, 3de alinea). Hier liggen huns inziens echter wel vragen van ethiek van het opbouwwerk.
3 Door wie zijn de voorzieningen gewenst? Volgens welke normen zijn zij gewenst? Mag men deze normen overdragen op degenen, op wie het opbouwwerk zich richt? Welke methoden zijn daarbij toelaatbaar? Mag men een bevolkingsgroep of samenleving in verwarring brengen door nieuwe normen te introduceren? Het zal op prijs gesteld worden, indien de Minister zijn denkbeelden omtrent dit soort vragen wil kenbaar maken. Hoe wil de Minister bestaande voorzieningen meer toegankelijk maken en de opzet van nieuwe voorzieningen systematisch voorbereiden (blz. 2, linkerkolom, laatste alinea)? Welke voorzieningen zijn bedoeld? Kan de Minister dat, of doen de besturen van die instellingen dat? Gaan de nieuwe voorzieningen van de overheid uit, zodat de Minister de opzet systematisch kan voorbereiden? Verschillende leden vroegen naar aanleiding van de vele passages waar van planning gesproken wordt, welke instrumenten de Minister ten dienste staan om deze planning te realiseren c.q. te bevorderen. Wordt hierbij ook gestreefd naar huns inziens noodzakelijke integratie? De vele andere leden, die eerder aan het woord waren, spraken in het algemeen hun warme instemming uit met de wijze waarop de Minister zijn gedachten omtrent de uitgangspunten, de mogelijkheden en de wenselijkheden voor een actief cultuurbeleid in brede zin heeft uiteengezet. Met name waren zij verheugd over de duidelijke uitspraak van de Minister, dat de mogelijkheden tot kunstbeleving en "beoefening in beginsel voor de gehele bevolking beschikbaar moeten komen. Dat hiervoor sociologisch onderzoek — en naar de mening van deze leden ook meer en beter statistisch materiaal —, een intensieve voorlichting, de inschakeling van de massamedia en organisaties, steun aan het experiment, een zo goed mogelijke spreiding van accommodaties en samenspel met de provinciale en gemeentelijke overheden onontbeerlijk zijn, werd door hen ten volle onderschreven. Bij herhaling hadden deze leden daarvoor in het verleden gepleit. Zij zouden echter gaarne nader worden ingelicht over de wijze waarop de Minister denkt te bereiken: a. de algemene en gerichte voorlichting over de aanwezige mogelijkheden op het gebied van de cultuur; b. de inschakeling van de massamedia en van culturele organisaties, anders en meer dan tot nu toe plaats vond; c. het nauwe samenspel met de provinciale en gemeentelijke overheden. Voorlichting Dat in de memorie van toelichting in zo ruime mate aan de noodzaak van voorlichting aandacht wordt geschonken, vond bij de zoeven aan het woord zijnde leden bijzondere waardering. Over de wijze waarop de Minister aan het voorlichtingsbeleid gestalte denkt te geven, zouden zij gaarne breder worden geinformeerd. De vraag doet zich voor. hoe de bewindsman zich de organisatie van en de verhouding tussen respectievelijk interne (nl. op de werksoorten gerichte) en externe (nl. op het publiek gerichte) voorlichting denkt en welke taken hij enerzijds de verschillende overheden en anderzijds het particulier initiatief daarbij toedenkt. Zal van de zijde van de rijksoverheid worden volstaan met een eng geïnterpreteerd beleidsondersteunende voorlichting of staat de Minister een breder geheel voor de geest? Hoe denkt de Minister te bevorderen, dat op plaatselijk en regionaal niveau systematisch en deskundig de voorlichting ter hand wordt genomen? Is de bewindsman niet van oordeel, dat met name de plaatselijke op het publiek gerichte voorlichting met het oog op een integraal welzijnsbeleid samenwerking eist? Ziet de Minister hier een functie voor de plaatselijke instellingen voor overleg en advies op maatschappelijk terrein (bijv. als"service verlenende functie ex artikel 5 van de desbetreffende rijksbijdrageregeling)? Indien de Minister deze laatste vraag bevestigend beantwoordt, vreest hij dan niet, dat zowel de opzet van deze instellingen (gezien het feit, dat zij primair het algemeen maat-
schappelijk werk en het maatschappelijk opbouwwerk dienen te omvatten) als de personeelsbezetting (één. betrekkelijk laag gesalarieerde, kracht zowel voor de documentatie- als voor de voorlichtingsfunctie) de mogelijke algemene voorIiehtingsfunctie van deze instellingen bij voorbaat frustreert? Welk onderscheid ziet de Minister tussen de voorlichting, genoemd in de inleiding van de memorie van toelichting en de sociale voorlichting, vermeld onder IVc, gelezen ook de eerste alinea van de linkerkolom op blz. 12? Uit genoemde alinea, alsmede uit het vervolg van de tekst van deze kolom kan immers bezwaarlijk worden gelezen, dat het hier uitsluitcnd om voorlichting met betrekking tot het maatschappelijk welzijn zou gaan. Doch ook indien met „sociale voorlichting" de voorlichting met betrekking tot het maatschappelijk welzijn in engere zin mocht zijn bedoeld rijzen bij de hier aan het woord zijnde leden vragen. Aan de voorlichting met betrekking tot het cultureel en maatschappelijk welzijn dienen, naar het oordeel van deze leden, tenminste drie functies te worden toegekend: het bekendheid geven aan de beschikbaarheid van bepaalde diensten en ontplooiingsmogelijkheden in de samenleving: de verbetering van het sociaal-psychologisch klimaat in de samenleving ten aanzien van bepaalde vormen van dienstverlening en de verbreding van het .,draagvlak" in de samenleving voor verscheidene activiteiten op maatschappelijk en sociaal-cultureel terrein. Is de Minister, indien hij de opsomming van deze functies kan onderschrijven, niet van oordeel, dat eerstgenoemde functie nog slechts plaatselijk en incidenteel wordt vervuld en de beide andere over het algemeen nog niet of volstrekt onvoldoende? Is de Minister voorts niet van mening, dat vele. ook van de door hem onder het hoofd „sociale voorlichting" vermelde, activiteiten passief van karakter zijn, in die zin. dat wordt gewacht tot belangstellenden zich aanmelden? Dient evenwel in een voorlichtingsbeleid, dat zich de uitvoering van de drie genoemde functies ten doel stelt, juist niet het accent te vallen op deskundig en systematisch ondernomen actieve voorlichting? Mag uit de memorie van toelichting de conclusie worden getrokken dat o.m. de organen van het particulier initiatief, die behoefte hebben aan het geven van voorlichting, daartoe door middel van een extrasubsidie in staat zullen worden gesteld? Hoe denkt de Minister „een meer systematische verkenning naar de beshoeften aan voorlichting, zowel bij de bevolking in het algemeen als bij de verschillende groepen" ook plaatselijk en regionaal te realiseren? Welke criteria zullen bij de vaststelling van deze behoeften worden gehanteerd? Verscheidene leden benadrukten, dat de verbetering van de voorlichting allereerst plaatselijk en dan landelijk moet worden nagestreefd. Andere leden vroegen of de Minister ook denkt aan een intensiever gebruik van radio en televisie t.b.v. de voorlichting. Van verschillende zijden stemde men in met de opmerking (blz. 2, rechterkolom), dat voor het verkrijgen van inzicht in de behoeften van de bevolking in verband met de planning van voorzieningen op het terrein van de cultuur, de recreatie en het maatschappelijk werk, wetenschappelijk onderzoek niet gemist zal kunnen worden. Wel sprak men daarbij de hoop uit, dat deze onderzoekingen niet uitsluitend zullen leiden tot resultaten die slechts uitdrukking vinden in landelijke cijfers, doch dat zij tevens conclusies zullen opleveren die bruikbaar zijn voor de locale beleidsvorming. Verscheidene leden vroegen zich intussen af. of de Minister inderdaad meent, dat door middel van wetenschappelijk onderzoek de communicatie met de bevolking bevorderd zal worden. Subsidiebeleid Voor wat het subsidiebeleid betreft, constateerden zeer vele leden met genoegen, dat althans een poging is gedaan om tegemoet te komen aan een financiële noodsituatie door het opnemen van een stelpost. Zij vreesden echter, dat het richtbedrag dat genoemd wordt, onvoldoende moet worden geacht voor een subsidieverhoging die beantwoordt aan het verlangen van de Kamer dat in een motie terzake is geuit. Zij zouden het daarom
op prijs stellen, van de Minister een overzicht te ontvangen van de subsidies, welke hij denkt te verhogen alsmede van het percentagc dier verhogingen. Zij vertrouwden erop, dat de bewindsnian —- gegeven de grote financiële moeilijkheden van het particulicre initiatief — een snelle, in grote lijnen uitgewerkte, verhoging prefereert boven een — nog meer tijd kostende — verfijning van regelingen; deze verfijning immers kan, naar hun oordeel, met meer vrucht worden aangebracht in het kader van „de bijzondere aandacht die ook in de komende jaren aan het subsidiebeleid zal worden besteed". In het verband van deze bijzondere aandacht in de komende jaren wezen deze leden met bijzondere nadruk op de grote achterstand, die bij het particuliere initiatief is ontstaan met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden voor het personeel der instellingen. In het belang van een steeds groeiend aantal werknemers vroegen deze leden om een plan, dat binnen een bepaald tijdsbestek het inhalen van die achterstand mogelijk maakt. In de paragraaf over het subsidiebeleid t.a.v. organen van maatschappelijk werk en maatschappelijk opbouwwerk worden interessante beschouwingen gegeven om het kader ;n de intentie van het overheidsbeleid in deze materie te markeren. Deze leden namen aan, dat deze beschouwingen mede gelden voor de subsidiëring van andere deelterreinen van het ministerie. Zij hadden echter de kanttekening gemist, dat een gebrek aan eenheid in de subsidie-systematiek een nadelige invloed heeft op de vormgeving van de activiteiten en op de keuze van de activiteiten. Is niet het gevaar reëel aanwezig, dat men zich bij de keuze van de organisatievorm meer laat leiden door de voordelen van een bepaalde subsidieregeling dan door de behoeften die het werk stelt? Is de bewindsman niet van oordeel, dat een snelle synchronisatie van de subsidieregclingen binnen de verschillende sectoren dringend gewenst is om aan dit euvel een einde te maken? In dit verband werd erop gewezen dat allerlei verschillen maar blijven voortbestaan: subsidiepercentages, berekening van apparaatskosten en van reis- en verblijfskosten, idem van behoefte aan administratief personeel enz. Waarom kunnen b.v. niet voor alle subsidieregelingen de apparaatskosten worden berekend naar een vast percentage van de subsidiabele maxima der betrokken functionarissen? Waarom worden de salarisverhoudingen steeds verstoord door incidentele herzieningen van afzonderlijke werksoorten, terwijl een eenmaal in redelijkheid vastgestelde verhouding toch alleen zou mogen worden gewijzigd, indien de betrokken functies naar hun inhoud gezien een duidelijke karakterwijziging zouden hebben ondergaan? Moet de zozeer gewenste synchronisatie niet evenzeer een voorwaarde worden geacht om een grotere samenwerking en integratie binnen bepaalde sectoren (functionele schaalvergroting) mogelijk te maken? Als de Minister spreekt over de verheugende ontwikkeling in de richting van samenwerking tussen verschillende sectoren van cultureel en maatschappelijk welzijn en zegt deze ontwikkeling te zullen ondersteunen, is hij dan niet van oordeel dat een harmonisering van de subsidieregelingen voor de onderscheiden sectoren een grondvoorwaarde zal moeten zijn en dat aan een eventuele premiëring dient vooraf te gaan de harmonisering der regelingen? Zijn op dit terrein reeds voorbereidingen getroffen? Wacht dit op een algemene subsidiëringswet of denkt men in termen van „wet op de subsidiëring van de jeugdvorming", „wet op de subsidiëring van het maatschappelijk werk" enz.? Voor wat betreft de inderdaad verheugende tendens tot grotere samenwerking tussen levensbeschouwelijke groepen stelden velen van de aan het woord zijnde leden zich nog de vraag, op welke wijze de bewindsman deze ontwikkeling „waar mogelijk" denkt ..te ondersteunen". Denkt de Minister aan subsidiefaciliteiten of acht hij deze zaak te gevoelig om haar te premieren? Vele andere leden stelden de vraag, of de Minister het voornemen heeft om stelpost 21 te doen aanwenden ten aanzien van een aantal nader aan te duiden subsidieregelingen, dan wel deze post te gebruiken om daaruit zo nodig voor alle gesubsidieerde activiteiten te doen putten. Is in dat laatste geval de stelpost wel voldoende hoog? Kan met name daaruit ook de honorering van de motie-Engels verzekerd worden geacht?
Kunnen de bewindslieden ook reeds nader aangeven onder welke voorwaarden uit artikel 21 geput zal kunnen worden? De hier aan het woord zijnde leden herinnerden eraan, dat in het hoofdstuk Individucel Maatschappelijk Werk en Maatschappelijk Opbouwwerk onder het hoofd „subsidiebeleid"' principiële beschouwingen worden geleverd over de financiële verhouding tussen overheids-maatschappelijk werk en werk op basis van het particulier initiatief alsmede over de financiële repercussies daarvan. In dit voorlopig verslag worden dienaangaande verschillende vragen gesteld. Menen de bewindslieden niet — zo zouden deze leden thans in het algemeen willen vragen —•, dat deze problematiek ten principale gelijk ligt ook voor wat betreft de culturele sectoren van het departement? Verscheidene leden vroegen zich af, hoe het komt, dat de subsidieverhogingen, welke in het komende jaar werkelijk noodzakelijk zijn. nog niet bekend zijn, zodat in artikel 21 een post van 3,5 min. begroot wordt als stelpost voor het gehele departement. Op welke wijze —• zo wilden verschillende andere leden weten —• denkt de Minister de meergenoemde stelpost over de in aanmerking komende noden naar objectieve maatstaven te verdelen? Deze leden zouden ook willen weten wat de Minister verstaat onder „welzijnsbeleid" en hoe bij de bevordering van een dergelijk beleid de verhouding is tussen de rol van de overheid en die van het particulier initiatief. Als het overheidssubsidie in dezen als een beleidsinstrument wordt gehanteerd, wil de overheid dan de voorwaarden voor dit subsidie binden aan duidelijke spelregels, opdat de rechtsgelijkheid en de rechtszekerheid voldoende blijven gewaarborgd? Sommige leden zouden gaarne een overzicht ontvangen van de regelingen, die met behulp van artikel 21 verbeterd zullen worden. Met grote instemming hadden deze leden kennis genomen van de opmerking, dat het subsidiebeleid gezien wordt als een belangrijk instrument in handen van de overheid. Zal de bijzondere aandacht, die daaraan zal worden besteed, ook worden gericht op de onderlinge afstemming op elkaar van het beleid en de subsidieregelingen van Rijk. provincies en gemeenten? Tenslotte werd nog gevraagd of ten aanzien van de secundairc arbeidsvoorwaarden de verschillen tussen hen, die hun salaris ontvingen op grond van een subsidieregeling van het voormalige Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen of van Maatschappelijk Werk, zullen verdwijnen nu zij onder één nieuw ministerie ressorteren. Samenwerking Met betrekking tot de laatste alinea's van het algemene deel van de memorie van toelichting merkten vele andere leden op, dat de Minister daar terecht wijst op de toenemende bereidheid tot samenwerking van verschillende organisaties en groeperingen. Met name noemt de bewindsman de samenwerking tussen: a. levensbeschouwelijke vormen: b. op elkaar aansluitende organen en/of werkzaamheden; c. het cultureel en maatschappelijk welzijn in een bepaald geografisch gebied: d. gemeenten. Gesteld wordt, dat de ontwikkelingen ter zake ten departemente nauwkeurig zullen worden gevolgd en waar mogelijk ondeisteund. Moet dan niet tevoren — zo vroegen deze leden zich af — aan de hand van het eerder door hen bepleite basisonderzoek een keuze tussen de verschillende alternatieven of mengvormen daarvan worden gemaakt? Niet alle vormen van samenwerking verdienen immers alléén omdat het samenwerking betreft, zonder meer en altijd ondersteuning. In dit verband wezen deze leden op twee voorbeelden: 1. Op verschillende plaatsen is in de begroting sprake van organisatorische schaalvergroting en territoriale c.q. functionele aanpassing. Moet niet juist ook uit doelmatigheidsoverwegingen (geld, tijd en mankracht, mede in het licht van de op blz. 17, rechterkolom, vermelde getalsverhoudingen) de interlevensbeschouwelijke samenwerking veel meer doelbewust hierbij betrokken worden?
5 2. Wellicht kunnen vele subsidieregelingen samengevat worden tot meeromvattende raamregelingen (b.v. bijzonder jeugden volksontwikkelingswerk, bijzonder gezinswerk, gespecialiseerd gezins- en wijkwerk, buurtwerk, samenlevingsopbouw in probleemgezinnen, open jeugdwerk, de regeling voor dorpsen wijkcentra), die mogelijkheden bieden tot diverse soorten van aanpak zonder dat betrokkenen omwille van de hoogte van het subsidiebedrag gedwongen worden zich in het keurslijf van een bepaalde regeling te voegen. Maar ook deze integratie zal dan zijn basis in de totale gemeenschap moeten vinden. En impliceert dit niet bij voorkeur interlevensbeschouwelijke samenwerking? Samenvattend stelden de hier aan het woord zijnde leden de vraag, of niet gestreefd dient te worden naar zowel territoriale als functionele als levensbeschouwelijke samenwerkingsvormen in (qua inwonertal) niet te beperkte regio's. En hoe stellen de bewindslieden zich voor tot een inzicht over deze problematiek te komen, zonder de ontwikkeling automatisch op zich te laten afkomen? Diversen Verschillende leden hadden geen behoefte aan het houden van algemene beschouwingen over dit begrotingshoofdstuk. Zij volstonden met het stellen van de volgende vragen — andere vragen van deze zijde werden reeds in het voorafgaande weergegeven — naar aanleiding van de memorie van toelichting. 1. Wat bedoelt de Minister precies met de woorden „sociale behoefte" van enkelingen, gezinnen en groepen in de bevolking (blz. 1, rechterkolom, laatste alinea)? 2. Is de Minister niet van mening, dat alles moet worden vermeden wat de indruk zou kunnen maken, dat „cultureel" en „maatschappelijk" welzijn twee totaal verschillende begrippen zijn? 3. De Minister gaat ervan uit, dat cultuurpolitieke en systematische maatschappelijke opbouw op elkaar behoren aan te sluiten (blz. 2, linkerkolom). Betekent dit — gelet op de tegenstelling —, dat cultuurpolitiek in dit verband niet systematisch behoort te zijn? Wat verstaat de Minister onder systematische maatschappelijke opbouw? Moet bij de terecht voorgekomen inschakeling van massamedia en van diverse organisaties, ook niet worden voorzien in een (globaal) afgebakende samenwerking met provincies en gemeenten? Ten slotte werd door vele andere leden in het algemeen opgemerkt, dat naar hun mening de diverse begrotingsposten wel wat erg beknopt zijn toegelicht. Zij zouden de motivering op de onderdelen gaarne uitvoeriger en diepgaander hebben gezien. Bovendien stelden zij een meer gedetailleerd overzicht van de gesubsidieerde instellingen en de verleende subsidies op prijs. II. Kunsten, Oudheidkunde en Natuurbescherming § 1.
Algemeen
1. Aan welke voorzieningen op het culturele terrein in engere zin denkt de Minister, als hij zegt (blz. 2, linkerkolom), dat meer aandacht moet worden besteed aan de wijze waarop diverse voorzieningen worden georganiseerd en uitgevoerd? 2. Berust het verschil in bijdrage door de rijksoverheid in de exploitatielasten van de regionale en plaatselijke instituten in de verschillende sectoren van de musische vorming, t.w. literatuur (bibliotheken), muziek(-scholen), dans, beeldende en dramatische vorming, nog op andere dan historische gronden? Is de Minister bereid, indien deze verschillen onvoldoende gerechtvaardigd zijn, een meer gelijkwaardige steun te bevorderen? 3. Wat wordt verstaan onder culturele centra (blz. 3, linkcrkolom, voorlaatste alinea)? Voor welke activiteiten moeten zij
accommodatie bieden? Hebben verschillende provinciale besturen geen initiatieven genomen om tot een planmatige spreiding te komen, zowel territoriaal als functioneel? 4. Op welke wijze denkt de Minister een planmatige spreiding van de culturele centra te bevorderen en hoe denkt hij tot een inzicht te komen t.a.v. deze spreiding? Js hij bereid een voortvarend gebruik te maken van reeds geruime tijd bekende rapporten en nota's (Schouwburgcommissie, Nederlands Cultureel Contact). Is de Minister voornemens de belangrijkste bundeling van de particuliere culturele organisaties als adviesorgaan in te schakelen? Is de bewindsman bereid en in staat tot de bedoelde spreiding een financiële bijdrage te leveren en eventueel reeds tot hulp bij investeringen over te gaan vóórdat een geheel afgerond overzicht gereedgekomen is, ervan uitgaande dat een aantal hiaten in het patroon van culturele centra evident is? 5. Heeft de Minister nog verdere concrete plannen met betrekking tot onze componisten, toneelschrijvers en literatoren? 6. Is de subsidiëring bij aankoop van kunstwerken (blz. 3, rechterkolom, 1ste alinea) ook mogelijk ter verfraaiing van nieuw op te richten dorpshuizen en culturele centra (b.v. op een wijze, analoog aan die voor nieuwe schoolgebouwen)? 7. Acht de bewindsman het mogelijk, dat na de vergroting van de „markt" voor beeldende kunst de bestaande contraprestatieregeling geheel of althans voor een belangrijk deel overbodig zal blijken? Is de Minister bereid in het kader van een betere voorlichting meer bekendheid te geven aan de regeling van de subsidiëring bij aankoop van kunstwerken? Is ook de bewindsman niet van mening, dat een groot deel van het potentiële koperspubliek hiervan nog onvoldoende op de hoogte is? 8. Kan de Minister nader aangeven, wat onder de kunstsociologische onderzoekingen dient te worden verstaan en wat hiermee wordt beoogd? 9. Is het niet gewenst, dat aan de beantwoording van de vraag of wijzigingen in de subsidieregelingen, waarin het Rijk en de lagere publiekrechtelijke organen participeren, en in de bestaande subsidieregelingen ten behoeve van de totstandkoming van accommodaties voor culturele doeleinden kunnen worden aangebracht (blz. 3, laatste alinea van § 1), voorafgaat een hernieuwde bezinning op de taakverdeling in het algemeen tussen de verschillende overheden op het culturele terrein, weilicht mede aan de hand van het reeds enige jaren geleden uitgebrachte interimrapport van een commissie uit de Raad voor de Kunst? 10. Meent de Minister niet, dat in het bijzonder de rijksregelingen voor de Provinciale Culturele Raden, de Provinciale Jeugdraden en het bibliotheekwezen om een drastische herziening vragen? Wil de Minister hiertoe overleg openen met de betrokken besturen en colleges van Gedeputeerde Staten? 11. Bij de inwerkingtreding van de Wet op het voortgezet onderwijs zullen de kosten van het kunstonderwijs, voor zover het de beroepsopleiding van kunstenaars betreft, voor rijksrekening komen. Ligt het niet voor de hand, dat er een regeling wordt getroffen om deze kosten, die nu onevenredig zwaar drukken op de vestigingsgemeenten van deze onderwijsinstellingen, in de komende jaren eventueel geleidelijk ten laste van het Rijk te brengen, dit mede ter voorkoming van een schokeffect bij de inwerkingtreding der wet? 12. Acht de Minister de equipering van de Raad voor de Kunst nog voldoende? 8300
XVI
7 (2)
6 Wil de Minister bevorderen, dat de daarvoor in aanmerking komende adviezen en rapporten van deze raad op zo kort mogelijke termijn, nadat deze aan hem zijn uitgebracht, worden gepubliceerd?
burgen, waarvan bij de behandeling der begroting 1965 summier sprake was? 22. Wil de Minister een overzicht geven van de door het Fonds voor de Letteren tot nu toe verrichte werkzaamheden? Welk vergroting van zijn mogelijkheden worden noodzakeIijk geacht? Op grond waarvan heeft de Minister goede verwachtingen van het Fonds en wat houden deze verwachtingen in? 23. Wil de Minister overwegen maatregelen te treffen om de instellingen, die de katholieke lectuurvoorziening landelijk ten dienste staan — K.L.C, en Idil —, de verdere vervulling van hun functie mogelijk te maken?
Muziek en danskunst (blz. 34) 13. Wil de Minister een overzicht geven van de muziekscholen, waaraan in 1965 en in 1966 subsidie is, c.q. zal worden verleend? 14. Welke vorderingen zijn er gemaakt met het ontwerpen van een subsidieregeling voor het dansonderwijs aan muziekscholen? Op welke termijn kan de benoeming tegemoet worden gezien van een pedagogisch en anatomisch-fysiologisch deskundige in het dansonderwijs, die — analoog aan het gevoerde Film (blz. 37). beleid voor het muziekonderwijs — hulp kan bieden bij het 24. in goede banen leiden van het dansonderwijs? Kunnen thans nadere mededelingen worden gedaan m.b.t. de 15. verklaring van de toenmalige Minister-President op 15 oktober Moet de kans aanwezig worden geacht (zoals in een recente 1963, dat overheid en filmbedrijf gemeenschappelijk naar een publikatie werd gesteld), dat bij de invoering van de Wet op oplossing zullen zoeken voor een verbetering van het econohet voortgezet onderwijs, het muziekonderwijs op de h.a.v.o.- misch klimaat in deze bedrijfstak, het journaal daarbij inbeen kweekscholen nog minder aandacht zal krijgen dan thans grepen? reeds het geval is? 25. 16. Mag de verhouding tussen de Regeringsvoorlichtingsdienst en Acht de Minister het niet gewenst in het kader van het de Nederlandse filmproducenten thans bevredigend worden gemuziekvakonderwijs en de toneelscholen rekening te doen hou- noemd? den met het feit, dat musici en acteurs in toenemende mate Welk uitzicht bestaat er t.a.v. de noodzakelijke uitbreiding geconfronteerd worden met optreden voor microfoon en t.v.- van de werkruimte en de financiële armslag van het Nedercamera, en is hij bereid ertoe mee te werken, dat de desbe- landse Filmmuseum? treffende opleidingsinstituten de nodige technische outillage kunnen verkrijgen om hun leerlingen vertrouwd te maken met de eisen, die ook in dit opzicht aan hen gesteld kunnen worOverige uitgaven cp het gebied van de kunst (blz. 38). den? 26. 17. Geeft een vergelijking van de bezoekersaantallen en zaalHoe denkt de Minister over de mogelijkheid en wenselijkbezettingen bij diverse manifestaties van het Holland Festival heid, de kosten van de artistieke en zakelijke leiding der symfonieorkesten volgens vaste normen in de subsidieregeling te in verschillende steden van het land de Minister geen aanleiding een verdergaande spreiding der manifestaties te bevorderen? betrekken? 27. 18. Is er geen reden — mede gezien de wisseling van de leiding Kan de Minister een uiteenzetting geven over de stand van — om thans nog eens nauwgezet te overwegen aan welke eisen zaken m.b.t. de liquidatie van de Nederlandse Opera en de vooruitzichten van de nieuwe opera? Hoeveel personeelsleden een Holland Festival behoort te voldoen en dienovereenkom(naar de onderscheiden categorieën) zijn in de wachtgeldrege- stig wijzigingen aan te brengen? Meent de Minister, dat er in artistiek opzicht vooruitgang te ling ondergebracht? Hoevelen hebben elders een plaats gevonbespeuren is en dat de belangstelling van het publiek toeneemt? den en waar? Staat het onomstotelijk vast, dat eindelijk weer eens een 19. Nederlandse toneelmanifestatie in het Holland Festival kan Hoe verhoudt zich de subsidiëring door de rijksoverheid van plaats vinden? de Nederlandse Operastichting tot die van de Nederlandse Is de opvoering van „Labyrint" verzekerd? Opera in liquidatie? Zijn de ,,kostprijs"-bcdragen, die de ge28. meenten zullen moeten betalen, in de rijksbegroting verwerkt? Is de Minister niet van mening, dat de grondslag die binnen Zo ja, op welke wijze? Hadden deze niet in de ramingsstaat het schoolmilieu voor de kunstbeleving wordt gelegd, bij de van de middelen dienen te zijn opgenomen? Hoe ziet de begroting van de Nederlandse Operastichting verschillende vormen van onderwijs in het algemeen nog volstrekt onvoldoende is? Op welke wijze kan naar zijn mening er uit? Wanneer zullen de plannen met betrekking tot deze stichting hierin verbetering worden gebracht? (8 maal 8 voorstellingen per jaar) gerealiseerd kunnen worden? Toneel en letteren (blz. 35). 20. Welke ontwikkeling van het toneelbestel ziet de Minister mede in verband met de nota van de Ned. Vereniging van Toneelkunstenaars? Welke mogelijkheden voor een eigen toneelgezelschap ziet de Minister voor het noorden des lands? 21. Kan de Minister reeds nadere mededelingen doen over de verdere concretisering van de plannen tot oprichting van een gemengde Belgisch-Nederlandse toneelgroep in de beide Lim-
§ 2. Oudheidkunde 29. Verdient het om meer dan één reden geen aanbeveling om de provinciale overheden in te schakelen bij en te doen meewerken aan de behartiging van het oudheidkundig bodemonderzoek (in ruime betekenis) in samenwerking met de bestaande erkende instituten? 30. Kan de Minister een overzicht geven van de voortgang, die is gemaakt met de opstelling en de vaststelling van de monumentenlijsten? Is te verwachten, dat deze binnen de door de Monumentenwet gestelde termijn gereed zullen zijn?
7 31. In hoeverre is reeds gebruik gemaakt van de bij de Monumentenwet geopende mogelijkheid van bescherming van stadsen dorpsgezichten? 32. Hoe groot is de achterstand in betaling van monumentenrestauraties? Tot welk bedrag zijn, naar de raming van thans, reeds verplichtingen aangegaan? 33. Is de Minister bereid, de gebruikelijke lijsten betreffende de afdeling oudheidkunde en natuurbescherming ook dit jaar over te leggen? 34. Hoe ziet de Minister de educatieve functie van de musea en op welke wijze denkt hij deze te doen vergroten? III. Recreatie en Volksontwikkeling § 1. Openluchtrecreatie 35. Hoever staat het met de indiening van het wetsontwerp inzake de Raad voor de Recreatie, welk ontwerp de voorganger van de huidige bewindsman aan de Kamer toezegde? 36. Ziet de bewindsman een taak voor zijn departement weggelegd in het centraliseren en/of coördineren van alle recreatie-studies, welke in Nederland worden verricht en hoe denkt hij dit te bevorderen? 37. Zijn er Beneluxorganen, die zich met het ruimtelijk aspect van de recreatie bezighouden? Indien dit het geval is, kan de Minister dan iets naders mededelen over deze contacten? 38. De Minister zegt binnen afzienbare tijd aan de Tweede Kamer te zullen toezenden een meerjarenplan als uitwerking van de z.g. „structuurschets". Ligt het in de bedoeling van de Minister daaraan dan ook een financieringsplan toe te voegen, ten einde de Kamer een inzicht te geven in de financiële consequenties van een dergelijk plan? 39. Zou de Minister de Kamer een gespecificeerd inzicht kunnen geven van de bedragen, welke door de in INCORET samenwerkende departementen werden begroot voor de recreatie zowel voor het dienstjaar 1965 als voor het dienstjaar 1966? 40. Wil de bewindsman een overzicht aan de Kamer voorleggen omtrent de werken, welke in 1965 in aanmerking gebracht zijn voor de subsidiepost ad 9 min. (thans blijkens artikel 161 verhoogd tot 19 min.)? 41. Acht de Minister het niet wenselijk ook in financieel opzicht naar een grotere planmatigheid te streven, b.v. door het opstellen van een tienjarenplan, opdat de provincies en/of recreatiestichtingen weten op welke middelen zij in de komende jaren kunnen rekenen? Meent de Minister niet, dat op die wijze een meer doelgericht en doelbewust recreatiebeleid gevoerd zal kunnen worden? 42. Vele initiatieven en activiteiten van de gemeentelijke overheden op het terrein van recreatie, sport enz. krijgen geen of onvoldoende kans als gevolg van een gebrek aan voldoende financiële middelen. Herhaaldelijk is van de zijde der Kamer erop aangedrongen een oplossing te zoeken door uitkering voor deze doeleinden via het Gemeentefonds. De ambtsvoorganger van de Minister heeft de Kamer toegezegd deze materie te bespreken met zijn ambtgenoten van Binnenlandse Zaken en van Financiën. Heeft dit overleg tot concrete resultaten geleid en, zo ja, welke? Is ook de huidige bewindsman van oordeel, dat slechts via uitkeringen uit het Gemeentefonds een oplossing
voor dit klemmende vraagstuk kan worden gevonden? Is hij bereid stappen te ondernemen, die op korte termijn tot een oplossing van dit probleem zullen leiden? 43. Wil de Minister bevorderen, dat rijksgoedkeuringen voor de bouw en verbouw van recreatiebedrijven vlotter worden afgegeven dan tot nu toe het geval is? 44. Is de Minister van oordeel, dat de coördinatie in de INCORET voldoende het voeren van een snel en effectief recreatiebeleid waarborgt? Waarom adviseert de INCORET alleen aan de Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk en de Staatssecretaris van Economische Zaken, en niet aan alle bij de recreatie betrokken bewindslieden? 45. Heeft de INCORET reeds advies uitgebracht over de medefinanciering van recreatieprojecten? Tot welke belcidsbeslissing heeft dat geleid, nu gebleken is, dat in vele gevallen de 50 pet.-regcling onvoldoende geacht moet worden? 46. Kan de Minister een overzicht verschaffen van de militaire oefenterreinen, welke de Minister van Defensie voor de recreatie heeft opengelegd? 47. Is het de Minister bekend, dat de verbetering en uitbreiding van het rijkswegennet, welke de recreatiegebieden gemakkelijker bereikbaar maken (waarbij o.a. te denken valt aan de huidige trek vanuit de randstad Holland naar de Veluwe) een toenemende druk veroorzaken op de „ontvangende" gemeenten om aanvullende verkeersvoorzieningen te treffen? Is het hem ook bekend, dat aan de gemeenten en waterschappen de daarvoor nodige financiële middelen dikwijls ontbreken? Is hij daarom bereid te bevorderen, dat eventueel uit het Rijkswegenfonds mede middelen ter beschikking worden gesteld voor het treffen van aanvullende verkeersvoorzieningen, die nodig zijn in het belang van de recreatie? 48. Hoe denkt de Minister over de rol van de particuliere ondernemer bij de ontwikkeling van de recreatie (campings, hotel- en restaurantbedrijven)? Acht hij het b.v. denkbaar, dat aan particuliere bedrijven faciliteiten worden verleend in gebieden, die in de naaste toekomst een grote betekenis zullen krijgen voor de recreatie? 49. Heeft de Minister reeds een duidelijker beeld van wat er met de Lauwerszce in recreatief opzicht gaat gebeuren? 50. Op welke wijze stelt de Minister zich voor, dat met de aanleg van recreatielandschappen in het westen des lands voortvarend te werk kan worden gegaan? Deelt de Minister de mening, dat gebruikmaken van de daarvoor voorgestelde begrotingspost een onaanvaardbare vertraging van de uit een oogpunt van nationaal belang noodzakelijke recreatieve ontwikkeling van de overige delen van het land zou veroorzaken? 51. Is de Minister bereid al het mogelijke te doen om bij de uitvoering van cultuurtechnische werken het verlies aan natuurgebieden tot een minimum te beperken en daarbij zoveel mogelijk nieuwe natuurgebieden te scheppen? Meent de Minister niet, dat bedrijfsbeëindiging en het uit de produktie nemen van marginale en submarginale landbouwgronden voor recreatie en natuurbescherming van groot belang kunnen zijn? 52. Welke invloed heeft het departement van de Minister op het bestuur van het Ontwikkelings- en Saneringsfonds voor de landbouw, bij welks oprichting de bebossingsmogelijkheid speciaal naar voren is gebracht, en op het bestuur van de Stichting Beheer Landbouwgronden? Zijn er ooit door deze stichting uitgekochte gebieden bebost?
8 53. Wordt thans het Departement van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk als eerste belanghebbende bij ruilverkavelingsplannen aangemerkt en is de Minister in staat voor een tijdige inpassing van het landschapsplan zorg te dragen? 54. De positie van de land- en tuinbouw als medegebruiker van de ook voor recreatie noodzakelijke ruimte wordt op blz. 4, rechterkolom, aldus gesteld: „Toch ondervindt de recreatie nog steeds de gevolgen van het feit, dat zij het laatst als een volwaardige mededingster in de strijd om de ruimte is erkend". Acht de Minister dit een juiste wijze van positie kiezen? Moet niet veeleer de nadruk komen te liggen op het medegebruik? Meent de Minister niet, dat — in afwachting van het in uitzicht gestelde meerjarenplan — vermeden dient te worden, dat min of meer eenzijdige recreatieplannen uitgevoerd worden, waarbij een landbouwkundige situatie wordt bevroren? Is ook de Minister niet van oordeel, dat de economische positie van het agrarische bedrijf ruimte vergt om zich structureel te kunnen aanpassen, hetgeen betekent, dat er voldoende mogelijkheden moeten blijven om cultuurtechnische en bouwtechnische wijzigingen aan te brengen? 55. Is de Minister niet van mening, dat, nu de ruilverkavelingskosten zijn opgetrokken tot circa 100 min. per jaar, terwijl vorig jaar voor recreatie en landschapszorg pl.m. 6i min. ten koste is gelegd, deze laatste kosten redelijkerwijs geheel door de betrokken enorme investeringen dienen te worden gedragen en niet ten laste dienen te komen van de negen maal kleinere post op de begroting van C.R.M. (vgl. memorie van toelichting bij de begroting van Landbouw en Visserij, blz. 26, rechterkolom, 4de alinea)? Wordt nu b.v. de 2 pet. bos, voorzien doch nog niet financieel vastgelegd in de grote ruilverkaveling A1blasserdam (22 500 ha), geacht redelijkerwijs te behoren tot het eigenlijke project? 56. Overweegt de Minister te bevorderen, dat nieuwe landschappen worden gecreëerd op submarginale gronden in die gebieden, welke vroeger uitsluitend uit landbouwkundig oogpunt zijn ontgonnen en verkaveld? 57. Is de Minister niet van mening, dat de uitvoering van de civiel-technische werken in de Delta zodanig dient te geschieden, dat zij bijdraagt tot de uitbreiding van recreatiemogelijkheden? Wat is het oordeel van de Minister omtrent de aanbevelingen, welke de A.N.W.B, heeft gedaan in zijn brochure nr. 4, blz. 47? 58. Is de Minister niet van mening, dat „nieuwe maatregelen op wetgevend en financieel terrein nodig zijn voor de landschapsbouw op basis van een geschakeerd programma van recreatievoorzieningen" (Verslag Staatsbosbeheer 1964)? Is hij voornemens deze weg op te gaan en welke bedragen denkt hij in 1966 te besteden aan de landschapsplanning? 59. Welke mogelijkheden ziet de bewindsman om een verdergaande versnippering van het bosbezit tegen te gaan? 60. Kunnen over de in uitzicht gestelde subsidiemaatregelen t.b.v. particuliere boseigenaren reeds concrete mededelingen worden gedaan, met name met betrekking tot de degressieve schaal? 61. Is de Minister voornemens positief te reageren op een verzoek van de zijde van de A.N.W.B. om een beperkt aantal gemeenten, die zich in het bijzonder lenen voor vreemdelingenverkeer, in aanmerking te brengen voor bepaalde steunmaatregelen van rijkswege? Of ziet de bewindsman wellicht mogelijkheden via uitkeringen uit het Gemeentefonds?
62. Is de subsidiepost ad f 150 000, welke thans voor jeugdherbergen wordt voorgesteld, voldoende om het subsidiepercentage, dat per 1 januari 1964 van 20 pet. tot 40 pet. werd verhoogd, ook inderdaad uit te keren aan de betreffende organisaties? § 2. Jeugdvorming 63. Wil de Minister iets concreter aangeven, welk beleid hem voor ogen staat met betrekking tot de jeugdvorming en is hij bereid ook provinciale jeugdraden in te schakelen bij eventuele voornemens zijnerzijds, daar deze het beste op de hoogte zijn met de plaatselijke en regionale situatie? 64. Welke visie en benaderingswijze hanteert de Minister met betrekking tot de plaats van de jeugdvorming in het kader van het welzijnsbeleid, dat door hem wordt nagestreefd en hoe ziet hij de verhouding jeugdwerk—maatschappelijk opbouwwerk? 65. Vindt voldoende integratie plaats tussen jeugdvorming, volksontwikkeling en maatschappelijk werk? Heeft het beleid op deze terreinen een aantal gemeenschappelijke uitgangspunten? Vindt zulks ook zijn weerslag in de organisatie van de inspectie? Welke rayons worden thans door de inspecteurs bestreken, waar zijn de vacatures; hebben de inspecteurs een taakopdracht welke: a. voldoende ruimte laat voor overleg met besturen en leiders van de jeugdorganisaties, b. blijk geeft van de noodzaak tot integratie van de verschillende werksoorten van het ministerie? 66. Is de Minister van oordeel, dat de zeer beperkte omvang van de onderafdeling Jeugdvorming op zijn departement zowel personeel als financieel voldoende kansen biedt om de ontwikkeling van een rijk geschakeerd jeugdbeleid in ons land te helpen bevorderen? 67. Is de Minister bereid te bevorderen een meer effectieve inschakeling en een uitbouw van de Raad voor de Jeugdvorming, alsmede openbaarmaking van de adviezen, die voor particuliere organisaties op dit terrein van grote betekenis zijn? 68. Wil de Minister, gezien zijn zeer positieve houding met betrekking tot de betekenis van permanent wetenschappelijk onderzoek naar het te voeren beleid op het terrein van de jeugdvorming, zijn standpunt mededelen ter zake van: a. een geheel nieuwe opzet en snelle samenstelling van de statistiek voor de vrije jeugdvorming door het Centraal Bureau voor de Statistiek; b. de financiering van een onderzoek naar de mogelijkheid van de vaststelling van een jeugdclaim (N.J.G.«aanvraag nog steeds niet gehonoreerd); c. extrasubsidie voor overkoepelende organen voor wetenschappelijke publikaties, die facet- en aspectstudies van de jeugd tot object hebben? 69. Wil de Minister voor het wetenschappelijk onderzoek, gericht op de jeugdsituatie, de Provinciale Jeugdraden en de Provinciale Opbouworganen inschakelen? 70. Wil de Minister bevorderen — eventueel door aantrekking van tijdelijk extrapersoneel bij de Raad voor de Jeugdvorming —, dat de werkzaamheden van de COWER snel voortgang kunnen maken en is het mogelijk, dat bij gebleken behoefte aan deskundigen buiten de commissie aan dezen opdracht tot literatuurstudies c.q. verwerking van de resultaten van de arbeid en studie van de commissie wordt gegeven?
9 71. Werd inmiddels een intcrimadvies van de COWER aan de Minister uitgebracht en is hij bereid dit ter kennis van de vaste kamercommissie te brengen? 72. Is de Minister bereid de publikatie van het rapport van de COWER — zodra dit gereed komt — te bevorderen, opdat zoveel mogelijk geïnteresseerden daarvan kennis kunnen nemen en een bijdrage aan de meningsvorming rond het vraagstuk van een wettelijke regeling subsidiëring jeugdwerk kunnen geven? 73. Is de subsidieverhoging — d.w.z. de hogere subsidiebedragen voor de landelijke organisaties voor vrije jeugdvorming, het bijzonder jeugdwerk, het speeltuinwerk en de overkoepelende organen — zodanig, dat geen herhaling van de moeilijke financiële situatie in 1964 door de organisaties behoeft te worden gevreesd? 74. Is er enig overleg ten departemente geweest en, zo ja, wat is het resultaat hiervan met betrekking tot de wenselijkheid om in de personeelslasten met een hoger percentage te subsidiëren (de automatische verhoging van salarismaxima bij algemene loonsverhogingen; de al jaren lopende kwesties van het te lage subsidiabele maximum van de pensioenlasten)? 75. Op welke wijze stelt de Minister zich voor zijn streven te realiseren naar: a. verbetering van de sociale positie van de jeugdleiders; b. bevordering van de deskundigheid van de leiding, mede gezien hetgeen op blz. 23 onder § 7 over het vakkundigheidsaspect wordt opgemerkt? 76. Komen de verhoogde subsidiebedragen in de sectoren van de vrije jeugdvorming en van het bijzonder jeugdwerk tegemoet aan de vorig jaar zo duidelijk gesignaleerde tekorten in deze sectoren? 77. Bestaan er reeds concrete plannen ten aanzien van de besteding van de met f 200 000 verhoogde post voor het open jeugdwerk? 78. Ligt het in het voornemen spoedig tot een meer onderling afgestemde regeling te komen ten aanzien van de subsidiëring van het werk — alsmede ten aanzien van de financiële verhouding tussen Rijk en gemeenten — in de sectoren van de vrije jeugdvorming, het bijzonder jeugdwerk en vergelijkbare activiteiten op het terrein van het maatschappelijk werk, zodat de aanpak van het werk geen vertekening ondergaat ten gevolge van de verschillen in subsidiëring en andere faciliteiten? 79. Zal bij het bieden van service aan plaatselijke jeugdgroepen worden gelet op de ideeën van de jongeren (die sterk afwijken van die van het recente verleden) of op de ideeën van hun oudere leiders? 80. Wat denkt de Minister te doen voor de niet-georganiseerde jeugd? 81. Overweegt de Minister overleg in Europees verband met zijn betrokken ambtgenoten inzake bevordering van internationale uitwisseling van jongeren, waartoe door de Franse en Duitse regeringen thans bij verdrag op grote schaal mogelijkheden zijn geschapen? Zijn er op dit terrein door de Nederlandse Regering initiatieven genomen en wordt de voorbereiding van bepaalde faciliteiten overwogen?
§ 3. Bijzonder jeugdwerk in internaatsverband 82. Wil de Minister nader uiteenzetten, welk beleid hij in concreto ten aanzien van het bijzonder jeugdwerk in internaatsverband denkt te voeren? Welke zijn met name de opvattingen en plannen van de Minister met betrekking tot de verdere ontwikkeling van dit werk, zowel in kwalitatief als in kwantitatief opzicht? Bestaat er een plan tot uitbreiding en differentiatie van dit werk op kortere of langere termijn? Wat stelt de Minister zich voor met betrekking tot de verhoging van het kwalitatieve niveau in het algemeen en de verbetering van de materiële accommodatie, welke laatste hier en daar nog te wensen overlaat, en met betrekking tot de voorlichting en publiciteit over het werk? 83. Heeft de Minister al een standpunt bepaald met betrekking tot het overleg met belanghebbende particuliere organisaties — adviserende instanties — en het in verband daarmee voorgestelde „Centraal Orgaan voor overleg en advies"? 84. Heeft de Minister de overtuiging, dat de ideën, die aan deze paragraaf ten grondslag liggen (b.v. laatste zin van de eerste alinea) nog up to date zijn? 85. Komt, indien men rekening houdt met de gestegen en prijzen, de stijging van de uitgaven voor het jeugdwerk in internaatsverband ook tegemoet aan de blijkende noodzaak tot verdieping en uitbreiding van
salarissen bijzonder uit blz. 7 dit werk?
86. Is een duidelijke onderscheiding te maken tussen opvoedingsinrichtingen van de kinderbescherming en de hier bedoelde internaten? Waar liggen de grenzen? Hoe is de samenwerking tussen de twee soorten inrichtingen geregeld? Welke instantie stelt de indicatie voor opname in de ene of de andere inrichting vast? 87. Hoe bereikt men de medewerking van de ouders, die van doorslaggevende betekenis is en die bij moeilijke milieuomstandigheden een intensieve arbeid van een gezins-maatschappelijk werker vraagt? Wordt daarbij het plaatselijk algemeen maatschappelijk werk ingeschakeld? Wordt ook de relatie gelegd tussen de ouders en de opvoeders in het internaat? 88. Welke vooropleiding en kwaliteit worden van de leid(st)ers geëist voor hun moeilijke taak, omschreven in de laatste alinea, linkerkolom, blz. 7? § 4. Ontwikkeling van volwassenen 89. Waar steeds gesproken wordt over „de behoeften van de bevolking" wordt de indruk gewekt dat wordt uitgegaan van het in 1949 op een Unescoconferentie geformuleerde beginsel van „adult education", „take the people where they are". Heeft de Minister de indruk, dat dit in Nederland voldoende gebeurt? 90. Acht de Minister het vormen van een Nederlands Centrum voor Volksontwikkeling naast het Nederlands Cultureel Contact een goed voorbeeld van samenwerking — ook als precedent — en van functionele ontwikkeling en ziet hij op deze wijze een efficiënte besteding van overheidsgeld tot stand komen? 91. Hoe ver is men thans ten departemente met het bezien van de maatregelen die genomen dienen te worden om het reeds jarenlang bestaande „bijzonder urgente probleem" van de verbetering van de accommodaties van volkshogescholen en vormingscentra tot een oplossing te brengen? 8300
XVI
7 (3)
10 92. Op welke termijn stelt de Minister zich voor een beslissing te nemen ten aanzien van de „verhoging van het subsidiepercentage voor volksontwikkelingswerk in internaatsverband1' en voor amateuristische kunstbeoefening? Welke adviesorganen denkt de Minister hierbij in te schakelen? 93. Kan de Minister een overzicht geven van de totale uitgaven en het rijkssubsidie gedurende de laatste 4 jaar van de onderscheidene provinciale culturele raden? 94. Wordt over de salarisregeling, die op grond van een functieanalyse is ontworpen voor het bibliotheekpersoneel, overleg gepleegd met de provincies, gemeenten, bibliotheekorganisaties en maatschappelijke organen? Zal de instantie, die de salarisregeling voorschrijft (het rijk) ook het belangrijkste deel daarvan financieren? 95. Wanneer mag de indiening van een ontwerp-bibliotheekwet, welke tegemoetkomt aan de sterke ontwikkeling van het bibliotheekwezen in al zijn facetten, worden tegemoet gezien? 96. Kan de bewindsman thans enig uitzicht geven op een oplossing van de financiële moeilijkheden, waarin het volksontwikkelingswerk nog steeds verkeert, en waarover een commissie van deskundigen reeds een advies heeft uitgebracht? 97. Acht de Minister het niet raadzaam, de door hem wenselijk geachte herziening van diverse subsidiemethoden tevoren in hoofdlijnen aan de Tweede Kamer (c.q. de vaste commissie) voor te leggen? § 5. Lichamelijke vorming en sport 98. Verwacht de Minister, dat de uitgetrokken bedragen voor 1966 toereikend zullen zijn voor een begin van realisering van het beleid, dat op blz. 9 wordt geschetst, een beleid, dat stellig van niet te overschatten betekenis zou zijn voor de lichamelijke en sportieve vorming? 99. Is de Minister niet van oordeel, dat, hoe belangrijk de materiële voorzieningen voor ,,jeugd en sport" ook zijn, de grootste problemen liggen in de afwezigheid van voldoende leiding en een goed getraind kader? 100.
Wil de Minister ook aandacht schenken aan de z.g. recreatiesport (de sport in niet-gcorganiseerd verband, b.v. in bepaalde woonwijken) en bestaat er voldoende contact tussen de provinciale sportraden en zijn departement? 101. Welke concrete betekenis moet in verband met de opvatting van de Minister, dat de behoefte aan materiële voorzieningen op het terrein van lichamelijke vorming en sport ,,nadrukkelijk onder ogen" dient te worden gezien (eerste alinea van § 5), worden toegekend aan artikel 173 (de memoriepost voor subsidies in investeringskosten)? Waarom is dit artikel pro memorie opgebracht, in tegenstelling met de artikelen 21 en 161? 102. Mag uit het opnemen van artikel 173 worden geconcludeerd, dat de bewindsman breekt met de door vorige kabinetten gevoerde beleidslijn, nl. dat de medefinanciering van sportaccommodaties geen taak is voor de rijksoverheid, doch voor de gemeentelijke overheid? Kan in 1966 niet meer op een dergelijk subsidie worden gerekend? 103. Waarom worden de bijdragen, aan de gemeenten te verlenen ten behoeve van de bouw en aanleg van sportaccommodaties, niet via het Gemeentefonds in het kader van de finan-
ciëlc verhouding tussen het rijk en de gemeenten, eventueel door middel van een daarvoor in te stellen uitkeringsfactor, aan de gemeenten ter beschikking gesteld? 104.
Zou de Minister bij benadering kunnen aangeven, welke bedragen gemoeid zijn geweest met de investeringen op het gebied van sportaccommodaties in de jaren 1963 en 1964? 105. Wil de Minister door overleg met zijn ambtgenoot van Volkshuisvesting en Bouwnijverheid bevorderen, dat op ruime schaal rijksgoedkeuringen worden gegeven voor de bouw en aanleg van sportaccommodaties? 106. Is de bewindsman niet van oordeel, dat een speciaal bouwvolume voor sportaccommodaties — afgestemd uiteraard zowel op het inhalen van het tekort als op de noodzakelijke groei in verband met de toeneming van het aantal sportbeoefenaren — een mogelijkheid biedt om uit de ten deze bestaande impasse te geraken? 107. Is de Minister niet van oordeel, dat met name de bouw van sporthallen, zwembaden en instructiebaden onverantwoord achter blijft bij de behoeften? 108. Is het de Minister bekend, dat de N.S.F, een berekening heeft gemaakt die uitwijst, dat voorlopig jaarlijks rond 60 a 70 min. moet worden geinvesteerd in sportaccommodaties, ten einde de tekorten te kunnen inhalen? Op welke wijze meent de bewindsman dit financiële vraagstuk te moeten benaderen? Beschouwt hij dit als een rijkstaak of evenzeer als een taak voor de gemeentelijke overheid? Indien dit laatste het geval is, hoe wil hij dan bevorderen, dat de gemeentelijke overheden ook financieel in staat zullen worden gesteld tot het medefinancieren van sportaccommodaties? 109. Heeft de Minister kennis genomen van de nota inzake de behoefte aan sporthallen van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, waarin wordt geconcludeerd, dat er dringend behoefte bestaat aan: a. 100 sporthallen met een beperkte rayonverzorging; b. 16 sporthallen met een functie voor de gehele provincie of een deel daarvan; c. 5 sporthallen met een landelijke functie? Wat is de mening van de Minister hierover? 110. Zijn reeds vorderingen gemaakt met de plannen tot systeembouw, zowel voor wat de sporthallen als de zwembaden betreft? Kan de Minister meedelen, waar eventueel met deze systeembouw wordt geëxperimenteerd en wat daarvan de resultaten zijn? 111. Is de bewindsman bereid zijn opvattingen mede te delen ten aanzien van de subsidienota, welke op 25 mei 1964 werd vastgesteld door de studiegroep Rijkssubsidie van de Nederlandse Sportfederatie? Is de Minister voornemens op de in deze nota neergelegde suggesties in te gaan? Zo ja, op welke wijze is hij van plan deze suggesties te verwerkelijken? 112. Kan de Minister een overzicht verstrekken van de sportorganisaties, welke op dit moment worden gesubsidieerd en met welke bedragen deze worden gesubsidieerd? Komen voor deze subsidies alleen sportorganisaties op landelijk niveau in aanmerking of ook organisaties op provinciaal en regionaal niveau? 113. Is de bewindsman bereid op korte termijn een interdepartementale commissie in het leven te roepen, met de opdracht een
11 ,.plan in fasen" op te stellen, ten einde zo spoedig mogelijk uit de impasse te geraken, waarin zowel de financiering als het verstrekken van bouwvolume ten behoeve van de sportaccommodaties momenteel verkeren? 114. Acht de Minister het niet nuttig financiële steun te verlenen aan onderzoekingen, welke met name in overweging zijn bij de ideële bonden en welke gericht zijn op de motivering van de sportbeoefening, de psychologische repercussie van de sportbeoefening op individu en gemeenschap, de motieven tot onderwaardering en overwaardering van de sportbeoefening, enz.? 115. De N.S.F, heeft een onderzoekprogramma opgebouwd in het kader van de lichamelijke vorming en de sport. Hier moet nog maar gesproken worden van een beginfase. Is de bewindsman niet van oordeel, dat een weloverwogen research-program niet alleen de belangstelling maar ook de financiële steun verdient van de rijksoverheid? 116. Is de bewindsman bereid, de toezegging van zijn ambtsvoorganger om een nieuwe nota inzake lichamelijke vorming en sport aan de Kamer voor te leggen, gestand te doen? Zo ja, wanneer mag deze worden verwacht? Wil de bewindsman een overzicht geven van: a. de omvang van de in dit jaar gereed gekomen pnderscheidene sportaccommodaties (incl. gymnastieklokalen), en b. de omvang van de bij de verschillende departementen hangende aanvragen voor sportaccommodaties, waarover nog geen rijksgoedkeuring werd verstrekt? 117. Zijn de behoeften, welke in de sportnota van 1960 werden gecatalogiseerd, thans voor een belangrijk deel vervuld en is de planning op langere termijn mede verzekerd? 118. Wil de Minister te zamen met zijn ambtgenoot van O. en W. zoveel mogelijk bevorderen, dat sportaccommodaties voor het onderwijs buiten de schooluren voor de vrije sportorganisaties beschikbaar gesteld worden? 119. Zullen dorpshuizen in dorpen, waarin voorlopig geen gymnastieklokaal is te verwachten, zoveel mogelijk voor zaalsport geschikt gemaakt worden, zodat ook het onderwijs daarvan gebruik kan maken? Zullen de eisen en de subsidiemogelijkheden daarvoor zo ruim mogelijk gesteld worden? 120. Kan de Minister reeds nadere mededelingen doen omtrent de „meer objectieve criteria", die hem bij de verdeling van het subsidie aan de landelijke sportorganisaties voor ogen staan? 121. Acht de Minister het niet gewenst, gezien het hoogst verontrustende feit, dat een zeer groot aantal Nederlanders niet kan zwemmen, de beschikbare en volgens zijn plannen beschikbaar komende gelden voor de zwemsport vooralsnog in het bijzonder te richten op en te besteden aan het tot stand komen van een planmatig net van overdekte instructiebaden — al of niet als onderdeel van een overdekt zwembad — waardoor in ons klimaat het aangewezen middel aanwezig zal zijn om binnen enkele jaren iedere jonge Nederlander de zwemvaardigheid bij te brengen, en waarmede tevens in de toekomst de rendabiliteit van de zwembaden wordt bevorderd? 122. Zijn er nog motieven, waarom de beroepssport, die geheel commercieel bedreven wordt, door de overheid gesteund moet worden? 123. Kan de Minister een overzicht geven van de stand van zaken t.a.v. de „doping"? Welk toezicht wordt hierop door de overheid uitgeoefend?
124. Uit de memorie van toelichting blijkt, dat de Minister grote betekenis hecht aan een betere coördinatie tussen subsidiërende overheden, alsmede tussen de departementsafdelingen (b.v. die van Defensie) welke zich bezighouden met lokalen en terreinen voor onderwijs- c.q. niet-onderwijsdoelcinden. Is het de Minister mogelijk, meer gedetailleerde gegevens te verstrekken omtrent de oplossing, die ten deze wordt nagestreefd? ,ss' 6. Radio en televisie 125. Kan de Minister meedelen, welk bedrag per uur ten behoeve van de radio-omroep wordt uitgegeven in landen die met Nederland zijn te vergelijken? 126. Waarom acht de Minister het niet gewenst aan de N.R.U. de gelegenheid te geven zo nodig leningen aan te trekken voor investeringskosten? 127. Is de Minister bereid op korte termijn de reeds lang hangende zaak met betrekking tot de verdeling van kosten van studionieuwbouw tot een redelijke oplossing te brengen? 128. Heeft de Minister reeds enig inzicht in de meerkosten die het gevolg zullen zijn van de uitbreiding van zendtijd, toelating van nieuwe gegadigden en de nieuwe organisatorische opzet van het omroepbestel? Zo ja, is hij bereid deze inzichten de Kamer mede te delen? Kunnen thans mededelingen worden gedaan over het tijdstip, waarop de nieuwe omroepstructuur zal worden ingevoerd en over de samenstelling van de verschillende colleges en organen? 129. Meent de Minister niet, dat het in het algemeen onjuist is lopende uitgaven te financieren uit reserves, al behoeft daar gedurende een korte overgangsfase geen groot bezwaar tegen te bestaan? Wil de Minister mededelen hoe lang naar zijn mening een dergelijke overgangsfase met financiering van lopende uitgaven uit reserves mag duren? 130. Wat bedoelt de Minister precies met de zinnen: „Daarbij zal men in omroepkringen vooral oog moeten hebben voor de huidige functie van de geluidsomroep in een maatschappij, die zich meer en meer instelt op televisie. Dit kan ertoe leiden dat de radio-omroep zich zekere beperkingen oplegt, die hun weerslag zullen vinden in het budget."? Vindt de Minister niet dat de radio een autonoom medium is en dat de uitbreiding van de televisie eerder dient te leiden tot verbetering van de radioprogramma's dan tot verslechtering? Vindt de Minister niet, dat de in de laatste jaren vrij sterk toegenomen luisterdichtheid overdag en in de vooravond een aanwijzing is voor de juistheid van deze opvatting? En is de Minister niet van mening, dat voor de 1 miljoen gezinnen, die geen televisietoestel hebben, de radio ook in de avonduren een programma van goede kwaliteit dient uit te zenden? Aan welke beperkingen denkt de Minister als hij stelt, dat de radio-omroep zich zekere beperkingen moet opleggen? 131. Is de Minister bereid een streefdatum te noemen voor de indiening van het in uitzicht gestelde ontwerp-omroepwet? Kan dit nog in het lopende zittingsjaar worden verwacht? 132. Wanneer kan het Koninklijk besluit, dat de overgangsfase naar een wettelijk bestel zal regelen, tegemoet worden gezien? 133. Wil de Minister mededelen met ingang van welke datum naar zijn oordeel reclame in radio, respectievelijk televisie, in de praktijk zal kunnen worden ingevoerd?
12 134. Wil de Minister de tekst van de notariële akte, waarbij de stichting tot uitzending van reclame in het leven zal worden geroepen, zodra dit mogelijk is aan de Kamer overleggen? 135. Kan de Minister een globale raming geven van de reclameinkomsten die voor het eerste jaar, waarin radioreclame in de praktijk zal worden gebracht, mogen worden verwacht en hoe verhouden zich deze geschatte inkomsten tot de uitgaven, die een redelijk gebruik van het derde radionet vanaf 1 januari 1966 zal vergen? 136.
Waarom handhaaft de Minister de regeling, dat de bijdrage aan de Wereldomroep bij „achterafbetaling" aan de radioomroep wordt vergolden? Werkt deze regeling niet een zwakke liquiditeitspositie van de radio-omroep in de hand, terwijl bovendien de rente voor dit bedrag volledig ten voordele van 's Rijks schatkist komt? 137. Waarom is het verschil tussen het begrote bedrag voor 1966 en de inkomsten uit luisterbijdragen gelijk aan de begroting van Radio Nederland Wereldomroep voor 1965? Is het niet logischer, dat de begrote uitgaven van hetzelfde jaar uit de algemene middelen worden gestort in de pot voor de luisterbijdragen, in plaats van die van het vorige jaar? Hoeveel bedragen de kosten van de Wereldomroep? 138. Acht de Minister, nu in de besturen en de programmaraden van de gezamenlijke programma's mede „culturele instellingen" zullen worden betrokken en deze instellingen toegang zullen verkrijgen tot N.R.U. en N.T.S., het voortbestaan van de Stichting Socutera, althans voor wat betreft de algemene voorlichting op maatschappelijk en cultureel gebied, nog opportuun? Vreest de Minister niet, dat een open en algemene voorlichting in gevaar dreigt te komen, indien niet een scherp onderscheid wordt gemaakt tussen algemene voorlichting en directe fondsenwerving? 139. Ingevolge artikel 4 van het Televisiebesluit behoren alle films, alvorens door de televisie te worden uitgezonden, gekeurd te worden door de Centrale Commissie voor de Filmkeuring. Is het juist, dat dit artikel ingevolge kabinetsbesluit zeer eng wordt geïnterpreteerd, namelijk uitsluitend toepasselijk wordt geacht op films, die vervaardigd zijn met het oog op vertoning in bioscopen, zodat verreweg het grootste deel van het voor de televisie vertoonde filmmateriaal nimmer is gekeurd? 140. Kan de Minister mededelen, wat hij tot op heden heeft verricht ter nakoming van zijn op 7 juli jl. gedane toezegging zo snel mogelijk de mogelijkheden van het droit de réponse nader te zullen onderzoeken?
IV. Individueel maatschappelijk werk en maatschappelijk opbouwwerk § 1. Algemeen a. Doelmatigheid 141. In de memorie van toelichting wordt vermeld, dat ten aanzien van de vijf daar genoemde essentiële elementen „de activiteiten van het beleid voorshands gericht (zullen) worden op het terrein van de organisatiestructuur en op dat van de communicatie met de cliënten en met de samenleving.". Wat betekent deze zin? Is de daarin neergelegde keuze wel effectief? Is de samenhang tussen het functioneren (in doeI- en taakstelling) en de structurering (o.m. in organisatiestructuur) niet zó groot, dat een kunstmatige splitsing nauwelijks aangebracht kan worden? Moet uit de hierbedoelde passage worden afgeleid, dat het beleid zich voorshands terughoudend zal richten op het oplei-
dingsniveau en op het communicatieprobleem met andere instellingen? 142. is het wel voldoende dat men de nieuwe beleidslijn vrijwel uitsluitend (zoals blijkt uit blz. 11, linkerkolom) tot gelding wil brengen via voorlichting en advies en door tegemoetkoming in bepaalde reorganisatiekosten? En is het wel een juist uitgangspunt, dat bij een combinatie van activiteiten de verschillende vormen duidelijk onderscheiden moeten blijven? Wat bedoelt de bewindsman precies wanneer hij stelt dat „ervoor gezorgd dient te worden dat de verschillende vormen van activiteit duidelijk te onderscheiden blijven"? Kan een verdergaande integratie van activiteiten niet juist de organisatiestructuur vereenvoudigen, hetgeen voor de bevolking het zoeken van de juiste hulp zal vergemakkelijken? Moet niet voorkomen worden, dat de ervaring met betrekking tot adviezen op het terrein van de doelmatigheid versnipperd wordt? En is het niet beter deze advisering te concentreren bij enkele deskundigen, die hiermede dan ook grote ervaring kunnen opdoen? Ligt hier niet een taak voor de Nationale Raad voor Maatschappelijk Werk of de grote landelijke samenwerkingsorganen? 143. Denkt de Minister bij het begrip „schaalvergroting" voornameiijk aan het territoriale dan wel aan het functionele aspect? Is hij bereid van de vuistregel (één beroepskracht voor 5000 inwoners) af te wijken in gebieden met een zeer verspreid wonende bevolking en daarbij rekening te houden met de levensbeschouwelijke differentiaties? Is hij niet van mening dat samenwerking, hoe gewenst deze ook moge zijn, op geen enkele wijze mag worden afgedwongen? Of zou het wellicht ook zó kunnen zijn, dat juist uit doelmatigheidsoogpunt de interlevensbeschouwelijke aanpassing van nog meer belang is dan de territoriale en functionele aanpassing? 144. In de memorie van toelichting wordt gewezen op de noodzaak, dat „eventuele bezwaren, die aan een reorganisatie verbonden zouden kunnen zijn, opgevangen dienen te worden." (blz. 11, linkerkolom). Denkt de bewindsman hier primair aan het synchroniseren van subsidieregelingen, zodat functionele aanpassing bevorderd wordt, of aan het subsidiëren van een kracht, die leiding geeft bij de voorbereiding en de uitvoering van de teritoriale aanpassing? Wat moet overigens worden verstaan onder tegemoetkoming, welke wordt overwogen „in bepaalde kosten, verbonden aan organisatorische aanpassing"? Wie zijn de deskundigen, die de organisaties zullen gaan adviseren op het terrein van de doelmatigheid? Gaan de gedachten daarbij uit naar functionarissen, verbonden aan de organen voor het particulier initiatief? En wordt in de kosten gesubsidieerd? 145.
De Minister ziet een taak voor het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk ten aanzien van het organiseren van oriëntatiedagen e.d. voor beroepskrachten en bestuurders in het maatschappelijk werk. Hoe zal in dezen de taakverdeling zijn tussen overheid en particulier initiatief? Is over het beschikbaar komen van voldoende docenten voor het vak „Social administration" al contact met het Departement van Onderwijs en Wetenschappen en/of de Academische Raad opgenomen? Zo niet, ligt het dan niet op de weg van de Minister dit zo spoedig mogelijk te doen? 146. In de memorie van toelichting wordt toegezegd, dat meer statistische gegevens beschikbaar gesteld zullen worden, waardoor de doelmatigheid van het maatschappelijk werk beter beoordeeld kan worden. Gaat het hier om het publiceren van bestaande dan wel om het verzamelen van nieuwe gegevens? b. Subsidiebeleid 147. In de memorie van toelichting wordt aangekondigd dat er verbetering zal komen in het tijdstip waarop de voorschotten
13 aan de instellingen van maatschappelijk werk zullen worden uitgekeerd. Ook de definitieve afrekening kan daardoor eerder plaatsvinden. Is het mogelijk over deze belangrijke verbetering reeds meer concrete mededelingen te doen? Wanneer zal zij ingaan? 148. Op blz. 12, linkerkolom, deelt de bewindsman mede, dat hij ..geen principiële bezwaren heeft tegen een relatieve daling van de eigen bijdrage in de totale kosten bij een stijging van het percentage van het overheidssubsidie". Betekent dit dat de Minister overweegt verandering te brengen in het bestaande subsidieplafond? 149. Op welke wijze zal de rechtsgelijkheid, die in de memorie van toelichting als noodzakelijk wordt erkend, gerealiseerd kunnen worden, indien niet door beroepsmogelijkheden ook de rechtszekerheid kan worden gewaarborgd? Is het niet noodzakelijk, dat, terwille van de gelijke voorwaarden in het gehele land, de autonomie der gemeenten wordt beperkt? Dienen naast de ontwikkeling van het werk en de loon- en prijsontwikkeling de ontwikkeling van de samenleving en de erkenning van de onmisbaarheid van maatschappelijke voorzieningen niet eveneens van invloed te zijn op de hoogte van het subsidie? Is niet het dragen van verantwoordelijkheid als bestuur van een instelling belangrijker dan de omvang van de eigen bijdrage? Het subsidie is toch ook een eigen bijdrage, afkomstig van de burgers via het belastingstelsel? Wat zijn de criteria die in het ene geval een subsidieregeling aan de instelling, in het andere geval een bijdrageregeling aan de gemeente indiceren? 150. De Minister doet in de memorie van toelichting o.m. de volgende uitspraken: — het tot stand komen „van voorzieningen die anders zouden ontbreken of niet in zodanige mate en/of vorm aanwezig zouden zijn als het algemeen belang vereist" (blz. 11, linkerkolom); — „De overheid verwezenlijkt door de gesubsidieerde voorzieningen haar beleidsdoeleinden op indirecte wijze" (blz. 11, rechterkolom, cursivering niet in de aangehaalde tekst); — ,, deze voorzieningen dienen voor het gehele land onder dezelfde algemene voorwaarden beschikbaar te zijn, indien de behoefte daaraan aanwijsbaar is (blz. 11, rechterkolom, cursivering niet in de aangehaalde tekst). Moet daaruit niet geconcludeerd worden dat ten onrechte wordt vastgehouden aan de principiële noodzaak van een eigen financiële bijdrage vanwege het particulier initiatief? Is met de geciteerde uitgangspunten niet in strijd het gestelde op blz. 12, linkerkolom (slot van de eerste volle alinea): „Indien echter bepaalde voorzieningen als noodzakelijk worden erkend, mag de realisering daarvan niet geheel afhankelijk zijn van de bijdrage welke de instellingen in staat zijn te geven"? Moet de bewindsman dan ook niet erkennen, dat in principe een 100 pet. subsidiëring van het maatschappelijk werk van het particulier initiatief zeer wel denkbaar is, te meer wanneer erkend wordt dat de participatie van de bevolking toch al tot uitdrukking komt door het dragen van de verantwoordelijkheid voor het tot stand komen en uitvoeren van de voorzieningen? 151. Meent de bewindsman niet dat participatie van de bevolking zich evenzeer kan voltrekken via (inter)gemeentelijke diensten onder toezicht van door de bevolking gekozen vertegenwoordigende lichamen? Zijn er geen voorbeelden te over, dat besturen van particuliere instellingen uit een oogpunt van participatie der bevolking weinig meer dan fa?ade zijn? Mag de overheid ten aanzien van financieringsvoorwaarden discrimineren tussen de verschillende wijzen, waarop uit de lagere bevolkingsgemeenschappen de lokale en regionale voorzieningen worden gestructureerd, nl. hetzij via de vormgeving van overheidswerk, hetzij via het particulier initiatief? Moeten dus de financieringsvoorwaarden tussen deze beide vormen,
wil er sprake zijn van werkelijke vrijheid van beslissingen ter zake, niet wezenlijk dezelfde zijn, evenzeer als zulks (zie blz. 11, vierde volle alinea rechterkolom) wordt erkend als noodzakelijk binnen de sector van het particulier initiatief? Is het wel juist, dat in de tweede volle alinea van blz. 11. rechterkolom, zonder enige restrictie wordt gesteld, dat de verantwoordelijkheid voor het tot stand komen en de uitvoering der voorzieningen berust bij de gesubsidieerde instellingen zelf? Berust deze niet mede bij de overheid? Draagt de overheid b.v. geen verantwoordelijkheid ervoor, dat een te grote verscheidenheid in de uitvoering is gegroeid? 152. In de laatste volle alinea van blz. 11. rechterkolom, wordt te kennen gegeven, dat mede uit het aandeel van de lagere overheden in het subsidie blijkt, dat het subsidiebeleid zich heeft ontwikkeld tot een samenspel, waarin iedere overheid haar eigen specifieke inbreng heeft. Geeft deze stelling geen blijk van dezelfde misvatting als t.a.v. de noodzakelijke financiële eigen bijdrage door het particulier initiatief bestaat? Kunnen de lagere overheden niet evengoed op andere dan financiële wijze hun specifieke inbreng leveren omtrent kennis van de behoeften en verhoudingen, alsmede omtrent de afstemming daarop van de voorzieningen? 153. Heeft de Minister zich reeds beraden over een bevredigende pensioen- en wachtgeldregeling? Heeft hij al contact opgenomen met zijn ambtgenoot van Binnenlandse Zaken ten einde de mogelijkheid te bestuderen die de voorgestelde Pensioenwet biedt? En is hij ook bereid een tegemoetkoming toe te kennen in de verhuiskosten ter completering van de subsidiëring in reis- en verblijfkosten? Acht de bewindsman het juist dat, terwijl voor ambtenaren een behoorlijke ziektekostenregeling in voorbereiding is, de ziekte-premiekosten voor werkers bij het particulier initiatief steeds hoger worden zonder dat enige vergoeding daarin wordt toegekend? Is wellicht een alomvattend functieonderzoek mogelijk in samenhang met een algemeen basisonderzoek naar de meest gewenste structuur van de culturele en maatschappelijke voorzieningen in hun onderlinge samenhang? Verdient het geen aanbeveling te komen tot een herziening van de functiewaardering en het daarmee samenhangende salarisniveau, dat in (oudere) subsidieregelingen wordt gehanteerd, nu in de ontwikkeling in de overheidssector en in de verschillende (nieuwere) subsidieregelingen scheefgegroeide verhoudingen gesignaleerd moeten worden? Kan de bewindsman mededelingen doen omtrent zijn (evt. voorlopige) zienswijze over de punten, die worden vermeld in de nota van de Nationale Raad voor Maatschappelijk Werk omtrent de secundaire arbeidsvoorwaarden? Op welke termijn denkt de Minister een beslissing over deze desiderata te kunnen nemen? 154. Hoe denkt de Minister over het tot stand brengen van een georganiseerd overleg met de functionarissen in het maatschappelijk werk over hun arbeidsvoorwaarden? c. Sociale voorlichting 155. Brengt het belang van een goede sociale voorlichting met zich, dat deze zo expliciet in aparte organisaties moet worden gerealiseerd? Zou zij niet beter kunnen worden ingebouwd in de bestaande maatschappelijke werkorganen? Ten aanzien van de groeps- of categoriegewijze voorlichting verwijst de memorie van toelichting naar de groep van bejaarden en naar de agrarische bevolking (blz. 13, linkerkolom). Kan de Minister voorbeelden noemen van dit soort ,,beïnvIoedende voorlichting" van deze categorieën? d. Sociale planning in verschillende gebieden 156. Wil de Minister uitvoerig mededelen, wat er aan sociale planning gebeurt in de IJsselmeerpolders en hoe hij hierbij betrokken is? Zijn hiervoor deskundige functionarissen be-
14 schikbaar? Ligt hel niet eerder voor de hand, deze gebieden te betrekken in een bijzonder sociaal beleid, dan b.v. de grensgebieden? Is het juist, de toch al moeilijk „leefbaar" te honden kleine kernen nog verder te denatureren door concentratie van culturele en maatschappelijke voorzieningen in grotere kernen? Moeten niet juist deze voorzieningen gespreid worden over de kleinere woonkernen rondom de industriële kerngemeenten? Kent de Minister de stimulerende invloed op het verenigingsleven, die b.v. is uitgegaan van het dorpshuis in de Hoge Enk bij Elburg? Is niet de tijd aangebroken om het sociaal criterium los te koppelen van het regionaal industrialisatiebeleid? Geeft de grotere verstedelijking, waarvan de gevolgen evenzeer in kleine en middelgrote gemeenten waarneembaar zijn, niet voldoende grond om een poging te doen nieuwe zelfstandige indicatoren te ontwikkelen voor het bijzonder sociaal structuurbeleid? 157. Is het juist, dat de Commissie voor Gebieden met Bijzondere Structuurveranderingen, behalve een studie inzake de veranderingen in niet-stcdelijke gebieden, ook nog een brochure met concrete beleidsadviezen heeft opgesteld? Zo ja, is het mogelijk, dat de kamercommissie van deze beleidsadviezen kennis neemt? 158. Wat is de reden om te overwegen de grensgebieden eventueel in een bijzonder sociaal beleid te betrekken? Zijn er gemeenschappelijke internationale organen, welke zich systematisch met deze planning bezig kunnen houden? Is de Minister bereid te bevorderen, dat bij de sociale planning in de verschillende gebieden, o.m. bij conferenties in grensgebieden, ook culturele deskundigen in voldoende mate worden betrokken? e.
Stimuleringsgebieden
159. Voor de jaren 1966 tot en met 1968 is 18 min. beschikbaar voor investeringsprojecten op maatschappelijk, cultureel en sociaal-hygiënisch terrein; te dien aanzien is met de betrokken provinciale besturen overeenstemming bereikt over een verdeelsleutel. Is er geen aanleiding voor de Minister zich over de besteding van deze gelden opnieuw met de provinciale besturen in verbinding te stellen, zonder overigens de verdeeL sleutel opnieuw in discussie te brengen? Heeft de Minister enig inzicht in de wijze waarop de provinciale besturen bij de besteding van deze gelden de integratie nastreven welke thans ten aanzien van maatschappelijke, culturele en sociaal-hygiënische vraagstukken door zijn departement wordt gepland? Waarom zijn bij de toekenning van gelden verdeelsleutels gehanteerd, die niet te maken hebben met de sociale of culturele behoeften van de betrokken gebieden, maar met technische en economische gegevens zoals inwoneraantal, oppervlakte, arbeidsplaatsen e.d.? Overweegt de Minister bijsturing naar gelang de sociale of culturele behoeften manifest worden? Is hij langzamerhand in staat om een zelfstandig beleid te voeren ten aanzien van de aanwijzing van gebieden, die volgens sociaal-culturele criteria in aanmerking komen voor een bijzonder sociaal beleid? 160. Heeft de Minister met betrekking tot het Algemeen Maatschappelijk Opbouwwerk voldoende aandacht voor het platteland. met name in de stimuleringsgebieden? Is de Minister bereid aan de levensbeschouwelijke samenwerkingsorganen ruimere gelegenheid te geven tot bevordering van het maatschappelijk welzijn, o.a. door het subsidiëren van de kosten, verbonden aan de aanstelling van een functioneel opbouwwerker? 161. Geeft bijlage III, die de specificatie vermeldt, waarnaar in de laatste alinea van blz. 13, linkerkolom, wordt verwezen, geen onevenwichtig totaalbeeld? Vanwaar de grote verschillen tussen de verschillende provincies met betrekking tot de onder-
scheiden subsidies? Is nog steeds houdbaar, dat de sleutelberekening met betrekking tot stimuleringsgebieden geheel voorbijgaat aan de provincies Gelderland, Utrecht en ZuidHolland? Dienen b.v. de Noord-Veluwe, het gebied tussen de grote rivieren en delen van de Achterhoek en de Lijmers niet mede bij de berekening betrokken te worden? f. Rullverkavelingsgebieden 162. Ziet de Minister thans meer perspectief ten aanzien van de animo om in aanmerking te komen voor een bijzonder subsidie. gereserveerd voor de vijf grote ruilverkavelingsgebiedcn, dan uit de memorie van toelichting blijkt? Is het, nu in de ruilverkavclingsgebieden nog bijna geen aanvragen zijn ingediend en men moet „zoeken" naar een goede organisatievorm, niet beter aan de uitgetrokken gelden een andere bestemming te geven? § 2. Algemeen
maatschappelijk
opbouwwerk
a. Plaatselijke instellingen voor overleg en advies op maatschappelijk terrein 163. Kunnen de termen ..algemeen, categoraal en bijzonder opbouwwerk" geen verwarring stichten nu het hier kennelijk veel meer gaat om maatschappelijke beleidsvoering, die territoriaal moet worden opgezet, dan om opbouwwerk in de zin van bewerken van intermenselijke relaties? 164. Acht de bewindsman het feitelijk resultaat tot nu toe van de rijksbijdrageregeling voor plaatselijke instellingen van overleg en advies op maatschappelijk terrein niet teleurstellend? Zijn de oorzaken van dit verschijnsel voldoende bekend om doelgerichte stappen te ondernemen tot succesvolle bevordering van het tot stand brengen van deze organen en, zo ja, op welke wijze? Kan de totstandkoming van intergemeentelijke organen gestimuleerd worden? Door hoeveel van deze instellingen werd reeds subsidie aangevraagd? Op welke wijze zijn deze instellingen samengesteld? Wat is hun doelstelling? 165. Moet het tot stand brengen van plaatselijke instellingen voor overleg en advies op maatschappelijk terrein ook worden bevorderd. waar de behoefte van onderaf niet is vastgesteld? 166. Meent de Minister, dat er voldoende deskundige krachten aanwezig zijn voor de plaatselijke instellingen voor overleg en advies op maatschappelijk terrein? Hoe denkt hij een zekere supervisie mogelijk te maken voor al de „in het veld" opererende opbouwwerkers? 167. Vrees de Minister niet, dat het ontbreken van een rijkssubsidieregeling voor plaatselijke en regionale culturele organen (terwijl die er wel is voor maatschappelijke organen) het in vele gevallen uiterst moeilijk maakt om tot een gezonde opbouw van dergelijke organen te komen en daarmede tot een evenwichtige opbouw van de plaatselijke en regionale instellin • gen van overleg en advies vanuit de zelfstandigheid en gelijkwaardigheid van zowel de culturele als de maatschappelijke organen? Is de Minister bereid een subsidieregeling voor plaatselijke en regionale culturele instellingen van overleg en advies in het leven te roepen? b. Provinciale ophouworganen 168. De bewindsman schrijft in de memorie van toelichting, dat met de colleges van Gedeputeerde Staten overleg is gepleegd over een herziening van de huidige subsidieregeling en dat in dat overleg de besturen van de provinciale opbouworganen mede werden betrokken. In hoeverre zijn deze besturen bij dit overleg betrokken, daar de betrokken Gedeputeerde Staten
15 niet verantwoordelijk zijn voor de nieuwontworpen regeling? Wanneer zal de nieuwontworpen subsidieregeling in werking treden? Behoort, naast de taken van onderzoek en planning ook niet de serviceverlening tot de taak van de opbouworgancn en zou deze niet onder meer de verzorging van de gemeenschappelijke voorlichting en het beschikbaar stellen van speciale deskundigen kunnen omvatten? Zal dit ook in de subsidieregeling tot uitdrukking komen? 169. Kan uit de taakomschrijving worden geconcludeerd dat in de provinciale opbouworganen thans wordt gedacht aan een zo volledig mogelijk samengaan van activiteiten op maatschappelijk en cultureel terrein? Heeft het overleg met de colleges van Gedeputeerde Staten hier tot een eensluidend inzicht geleid? c. Wijkcentra 170.
Zijn de overwegingen, die de bewindsman ertoe brachten te stellen, dat de bepalingen van de subsidieregeling dorps- en wijkcentra onvoldoende zijn met het oog op de sociale omstandigheden in de grote stadswijken, niet evenzeer van toepassing op dorpscentra in moderne visie, waarbij b.v. te denken valt aan de centra tussen 5000 en 10 000 inwoners? Is er geen aanleiding om, mede gezien de beide thans in één departement bijeengevoegde beleidssectoren, de onderlinge samenhang ook in de uitvoering van het dorpshuisbeleid tot uitdrukking te doen komen? Is er voldoende oog voor, dat extra vergaderruimte, toneel- en sportaccommodaties mogelijk moeten worden gemaakt, hetzij door rechtstreekse verhoging van de maxima voor de kubieke-meterinhoud, hetzij door overschrijding van de maxima toe te staan onder bekostiging van deze extravoorzieningen uit culturele dekkingsposten? 171. Is het juist, dat de beschikbare middelen te gering zijn om het grote aantal initiatieven (in Gelderland alleen al b.v. 30, waarvan 5 rijp voor uitvoering) binnen een enigszins redelijke tijd te kunnen realiseren? 172. Vreest de Minister niet, dat het op weerstanden zal stuiten, de maatschappelijke en culturele voorzieningen op wijkniveau in het wijkcentrum samen te brengen? Betekent dit niet een uitholling van de sociale functie van de nevenruimten van de verschillende wijkkerken? Moet de kerk met verschillende activiteiten niet gezien worden als een waardevol oriëntatie- en ankerpunt voor de wijkbewoners? Is het de bedoeling van de Minister om door de centrale functie van het wijkcentrum te benadrukken de oriëntatie van de wijkbevolking van de wijkkerk te verleggen naar het wijkcentrum? § 3. Categoraal opbouwwerk a. Algemeen 173. Kan de Minister het verschil duidelijk maken tussen categoraal en bijzonder opbouwwerk? Waarom vallen woonwagenbewoners onder het ene en thuislozen onder het andere? b. Buitenlandse werknemers 174. Kunnen voor de toestemming om buitenlandse arbeiders te werven en aan te stellen ook voorwaarden gesteld worden, dat daadwerkelijke medewerking wordt verleend aan de huisvesting en sociale opvang van de werknemers, hetzij door rechtstreekse voorzieningen, hetzij door geldelijke middelen ter beschikking te stellen voor de financiering van door anderen te bewerkstelligen voorzieningen? In welk stadium van voorbereiding is het advies omtrent de toelating van echtgenoten en kinderen van de hier te lande te werk gestelde buitenlanders? Is op korte termijn de vast-
stelling van nieuwe algemene toelatingsnormen te verwachten? Zullen dan met name de nu geldende huisvestingsnormen worden herzien zodanig, dat behoorlijke inwoning voldoende wordt geacht? Kan de Minister gegevens verstrekken over de huisvesting van alleenstaande buitenlandse werknemers? Voldoet deze huisvesting aan redelijk te stellen eisen en wordt er voldoende toezicht gehouden? 175. Hebben in de diverse beleids- en overleginstanties met betrekking tot buitenlandse werknemers ook personen (zowel van overheidszijde als van de zijde van de particuliere sector) zitting, die deskundig zijn op het gebied van de toelating van Indische Nederlanders en van maatschappelijke Nederlanders uit Indonesië? Is het niet vanzelfsprekend, dat juist ook uit een oogpunt van arbeidswerving deze categorieën van op Nederland georiënteerde personen mede in aanmerking dienen te komen? Blijkt deze opvatting ook in het wervingsbeleid? 176. Hebben in de twee landelijke commissies voor buitenlandse werknemers ook buitenlandse werknemers zitting, die door hun verblijf hier te lande zelf ervaren hebben welke moeilijkheden zich voordoen? 177. In hoeverre is het bericht juist, dat aan sommige buitenlandse werknemers wordt belet om in de opvangcentra of recreatiegelegenheden kennis te nemen van de grote waarden, die onze democratische staatsinstellingen vertegenwoordigen? c. Surinamers 178. Kan de Minister nader uiteenzetten, waarom het nodig is om in gemeenten aparte instellingen voor Surinamers in het leven te roepen? Kan niet beter aansluiting bij bestaande instellingen worden gezocht, zodat men gebruik kan maken van de reeds aanwezige leiding, outillage en ervaring? 179. Is de Minister ook niet van mening, dat de zorg betreffende de bewoners van de overzeese delen van het Rijk zich niet alleen moet uitstrekken tot Surinamers, doch ook tot Antillianen? Hoeveel Surinamers en hoeveel Antillianen wonen, werken of studeren thans in Nederland? Hoe is de verdeling van de hier verblijvende Surinamers over de verschillende bevolkingsgroepen van dat land? Waar houden de meeste Surinamers verblijf en valt van een opeenhoping van hen in enkele steden te spreken, waarbij met name wordt gedacht aan Amsterdam? 180. Kan worden vastgesteld, welk percentage van de in Nederland afgestudeerde Surinamers of Antillianen na hun studie in Nederland blijft en welk percentage naar hun land terugkeert? Wordt met het laten studeren van deze rijksgenoten in Nederland het beoogde doel bereikt, met andere woorden werpt het hier studeren èn voor de betrokkenen zelf èn voor de rijksdelen overzee èn voor het Rijk in Europa duidelijk vruchten af? 181. Kan, indien hel grootste vraagstuk voor de Surinamers/ Antillianen de huisvesting is, door de stuwkracht van de Minister niet bereikt worden, dat in enkele plaatsen bij de bouw van woningen ook enige huizen gereserveerd worden, waarin deze Surinamers/Antillianen huisvesting kunnen krijgen, mede doordat het beleid van de gemeentelijke toewijzing met de nood aan huisvesting van de Surinamers/Antillianen rekening houdt? 182.
Uit welke leden bestaat de vaste ambtelijke commissie met een beleidsadviserende taak? 183.
Is het landelijk orgaan van Surinaams en Nederlands particulier initiatief inmiddels tot stand gekomen?
16 d. Woonwagenbewoners 184. Op blz. 16 van de memorie van toelichting zegt de Minister het volgende: „Het ontwerp van een nieuwe woonwagenwet nadert het eindstadium van behandeling. Wanneer dat ontwerp wet zal zijn geworden, zal hiervan grote invloed kunnen uitgaan op de verdere ontplooiing van het beleid ten aanzien van de woonwagenbevolking". Geeft het voorlopig verslag, dat op 7 april 1965 is uitgebracht, de Minister geen aanleiding tot een grondige omwerking van het ontwerp? Zo ja, hoe kan dan de optimistische voorstelling van zaken, die in het geciteerde naar voren komt, verklaard worden? Had niet beter volstaan kunnen worden met de mededeling, dat de memorie van antwoord op het voorlopig verslag in voorbereiding is en zo spoedig mogelijk zal verschijnen? Wanneer kan de memorie van antwoord tegemoet worden gezien? 185. Hoeveel regionale kampen zijn reeds klaar en hoeveel zullen in het komende jaar gereed komen? § 4. Bijzonder opbouwwerk Gezinnen en buurten met bijzondere sociale problematiek 186. Wil de bewindsman de ervaringen met de per 1 september 1965 in werking getreden nadere regelingen ook bezien in het licht van de wenselijkheid, dat men tot een integratie komt van de diverse elkaar verwante subsidieregelingen in één complex dan wel in één subsidieraamregeling? Doet zich in het bijzondere gezins- en jeugdwerk de situatie voor, dat supervisoren en leidinggevende functionarissen op het stedelijk en regionaal vlak kort na hun V.O. of specialisatie worden weggetrokken naar functies (zoals opleidingsinstituten), die qua deskundigheidsniveau en status niet hoger liggen, doch waarvoor desondanks een hoger subsidiabel salarismaximum geldt? Zouden dan de subsidiabele maxima voor dit middenkader niet herzien moeten worden? 187. Hoe staat het met de bevordering van het kamp- en internaatswerk overeenkomstig de in het kader van het bijzonder gezins- en jeugdwerk aangetoonde behoefte? § 5. Individueel maatschappelijk werk en andere vormen van dienstverlening a. Algemeen maatschappelijk werk 188. Zijn de werving en de propaganda voor het beroep voldoende en wordt hierbij wel gebruik gemaakt van de moderne methodes? 189. Dient het algemeen maatschappelijk werk zich niet vooral te richten op de functie van het gezin, met name het gezin met jonge kinderen, omdat hier reeds de preventie begint van latere moeilijkheden, zowel van de ouders als van de opgroeiende jeugd? 190. Zou bij een duidelijker inzicht in de verhouding tussen algemeen en gespecialiseerd maatschappelijk werk niet kunnen blijken, dat bij voldoende uitbouw van het algemeen werk het gespecialiseerde zich kan onthouden van veel directe uitvoering en zich kan richten op de zeer moeilijke gevallen en de voorlichting aan het algemeen maatschappelijk werk? 191. Heeft de Minister inzicht in de ontwikkeling van de samenwerkingsfunctie van de plaatselijke en regionaal werkende samenwerkingsorganen? Welke werksoorten zijn daarbij gewoonlijk betrokken en hoe is het werken in gezamenlijk verband gerealiseerd?
192. Kan de Minister meedelen hoe de Nationale Raad voor Maatschappelijk Werk staat tegenover de diverse suggesties inzake schaalvergroting? Js er over deze en andere vragen een geregeld contact met deze raad? 193. Kan uit de passage op blz. 17, rechterkolom, 4de alinea, de conclusie worden getrokken, dat het experimenteel stadium van de assisterende beroepskracht is afgesloten? 194. Kan de Minister nadere inlichtingen geven over de experimentele objecten bij instellingen van algemeen maatschappelijk werk (blz. 17, rechterkolom, alinea 7)? 195. Zijn registratie en proefobjecten voldoende om tot een duidelijker inzicht te komen omtrent inhoud en organisatievorm van het algemeen maatschappelijk werk en de verhouding daarvan tot de gespecialiseerde werkvormen? Gaat de uitholling van het algemeen maatschappelijk werk niet steeds verder, wat b.v. blijkt uit het feit, dat nu weer aparte subsidierichtlijnen voor de telefonische hulpdiensten zullen worden vastgesteld? Waarom kunnen deze hulpdiensten niet in het algemeen maatschappelijk werk geïntegreerd blijven op basis liefst van interlevensbeschouwelijke samenwerking? 196. Wat bedoelt de Minister op blz. 17, rechterkolom, onderaan, met scheiding en onderscheiding tussen de functie van samenwerking en uitvoerende arbeid, indien deze vanuit een instelling worden verricht? Moet hieruit de conclusie worden getrokken, dat de bewindsman het volstrekt oneens is met de opvatting, dat de functie „samenwerking" beter tot haar recht zou komen, indien zij zou worden gezien als rechtstreeks verband houdende met en voortvloeiende uit een territoriaal gebundelde en geintegreerde maatschappelijke hulpverlening? Zo ja, op grond van welke argumenten? b. Bureaus voor levens- en gezinsmoeilijkheden 197. Moet bij het overleg met de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, dat noodzakelijk is in verband met het feit, dat ook op het werkterrein van andere instanties geopereerd wordt, niet ten principale bezien worden, of deze en andere soorten van maatschappelijk werk vragen om een integratie met de voorzieningen op het gebied van de geestelijke gezondheidszorg? 198. Is de indruk juist, dat de bureaus voor levens- en gezinsmoeilijkheden in het algemeen met een tekort aan deskundig geschoold personeel te kampen hebben en dat er vaak wachtlijsten bestaan? Wat kan daarvan de oorzaak zijn? Is de salariëring van de maatschappelijk werksters in deze bureaus en in de medisch-opvoedkundige bureaus wel in overeenstemming met de vooropleiding en de voor deze functies te stellen eisen? Doet zich zelfs niet het feit voor, dat dit personeel minder gesalarieerd wordt dan functionarissen in andere functies met dezelfde opleiding? Zou niet een aparte salariëringsschaal aanbeveling verdienen? 199. Wat bedoelt de Minister, wanneer hij zich afvraagt, of de bureaus voor levens- en gezinsmoeilijkheden hun taak ook dienen te richten op het geven van voorlichting omtrent gezinsvorming? Gebeurt dit dan niet allang in de praktijk? 200. Welk onderscheid is er tussen de gevallen, die door de algemeen maatschappelijk werker met advies van b.v. een psychiater kunnen worden behandeld en de gevallen, die door de hier bedoelde bureaus worden behandeld? Is het beslist nodig hier weer een soort superspecialisme van te maken voor bepaalde categorieën personen? Om welke categorieën gaat het hier? Kunnen deze niet op de bestaande bureaus met ad hoc aangetrokken deskundigen worden geholpen?
17 c. Telefonische hulpdiensten 201. Is het in verband met het feit dat de telefonische hulpdiensten dag en nacht voor iedereen, die daaraan behoefte heeft, openstaan, niet logisch, dat in de besturen van deze S.O.S.stichtingen niet alleen vertegenwoordigers van confessionele organisaties, maar ook van het buitenkerkelijk maatschappelijk werk zitting hebben? Kan door de Minister worden medegedeeld, of dit bij de bestaande diensten steeds het geval is en of in de nieuwe subsidierichtlijnen dit als voorwaarde gesteld zal worden? 202. Waarom wordt hier, waar het gaat om een voorziening, die ten dienste staat van de gehele bevolking, gedacht aan een subsidieregeling en niet aan een rijksbijdrageregeling? d. Gezinsverzorging en gezinshulp 203. De uitbouw van de hulpverlening aan bejaarden zal meer aandacht krijgen. Indien aan alle aanvragen om hulp voldaan moet kunnen worden, zal dan niet een reserve aan personeel ter beschikking moeten blijven? Hoe kan dit worden gefinancierd? Wat wordt verstaan onder een gekwalificeerde staf? Denkt de Minister ook aan subleiding bij grotere instellingen, waar b.v. een maatschappelijk werkster de hoofdleiding heeft? Is reeds een functie-analyse van het werk van gezinsvcrzorgsters en gezinshulpen verricht? Zo niet, zou de Minister deze dan niet wenselijk achten voordat ingrijpende veranderingen in de opleiding tot gezinsverzorgster worden aangebracht? Moet hier niet de praktijk aangeven welke inhoud de opleiding moet hebben? 204. Ter verkrijging van extrasubsidie t.b.v. gezinszorg stelt de Minister, dat voldaan moet zijn aan bepaalde voorwaarden omtrent minimumaantal verzorgsters en helpsters en omtrent een gekwalificeerde staf. Is de bewindsman bereid daarbij rekening te houden met de mogelijkheid, dat de gezinszorg zich van leidinggevend kader kan verzekeren door een samenwerking en een integratie van werkzaamheden met andere dienstverleningsinstituten die werkzaam zijn binnen eenzelfde territoir? Zou het niet te betreuren zijn, indien de gerechtvaardigde stimulans aan de gezinszorg een belemmering zou gaan vormen voor de bovenaangeduide z.g. „functionele schaaivergroting"? Wat dient verstaan te worden onder vergroting van de organisatorische schaal? Moet hier zowel aan territoriale als aan interlevensbeschouwelijke aanpassing worden gedacht? Of denkt men juist aan een integratie met het algemeen maatschappelijk werk, zodat de gezinsverzorging veeleer een hulpfunctie daarvan wordt? 205. Kan de bewindsman nader te verstaat onder de voorwaarde, dat „alle" aanvragen om hulp kunnen subsidie kunnen krijgen? Aan welke gedacht?
kennen geven wat hij die instellingen, die aan voldoen, een verhoogd soorten van hulp wordt
206. Hoe zal het mogelijk zijn, dat een instelling voor hulpverlening aan bejaarden zich verplicht „een zodanig apparaat op te bouwen, dat aan alle aanvragen om hulp kan worden voldaan", zolang er bij lange na niet voldoende vrouwen en meisjes beschikbaar zijn? Zullen ook de instellingen, die de z.g. „Bea's" (bejaardenhelpsters) — voor het grootste deel gehuwde vrouwen — bemiddelen, in aanmerking komen voor subsidie? Is het niet dringend gewenst dat plaatselijk en regionaal een veel hechtere samenwerking tot stand komt tussen de verschillende instellingen voor gezinsverzorging en gezinshulp opdat de beschikbare hulp daar geboden kan worden waar deze het meest noodzakelijk is? Zou de mogelijkheid tot ,,opleiding-van-gezinsverzorgster-niet-in-internaatsverband" de opleiding niel voor
meer meisjes en vrouwen aantrekkelijker maken? Bestaan er plannen in deze richting? 207. Is niet een belangrijk knelpunt bij de gezinsverzorging de administratieve rompslomp? Moet dan niet of de administratie vereenvoudigd worden of een subsidiëring voor deze blijkbaar noodzakelijke administratie worden verleend? 208. Waarom worden gezinshulpen voor bejaarden alleen erkend bij halvedagswerk? Zou meer-urenwerk (met de mogelijkheid van andere tijdsindeling) niet extra hulp aantrekken? 209. Zijn de retributieschalen in de gezinsverzorging niet vaak te hoog? Is de vraag naar de heffing en vaststelling van retributies voldoende uniform geregeld en niet te veel afhankelijk van ambtenaarlijk beleid? Wanneer is retributieheffing nodig of oorbaar? e. Huishoudelijke en gezinsvoorlichting 210. Meent de Minister niet, dat, nu het verschil tussen stad en platteland geleidelijk bezig is te verdwijnen, er aanleiding is te streven naar fusie van de Nationale Federatie en de Stichting Huishoudelijke Voorlichting ten Plattelande? Welke omstandigheden staan een dergelijke fusie in de weg? Is de Minister niet zeker van de deelneming door de Stichting aan de overIegcommissies? Waarom zou de Stichting niet deelnemen? Kan ook gedacht worden aan voorlichting aan gerepatrieerde vrouwen en vrouwen uit probleemgezinnen, eventueel in kleiner groepsverband of individueel? f.
Crèches
211. Is het voornemen van de Minister om na te gaan of er van overheidswege toezicht nodig is op de crèches t.a.v. personeelsvoorwaarden, ruimte, enz., gegrond op bestaande wantoestanden? Behoort het niet tot de taak van de gemeentelijke overheid toezicht op crèches te houden? Wordt de problematiek, in de memorie van toelichting beschreven, niet te zeer geïsoleerd gezien? Zou het, ook al heeft het jonge kind recht op voorzieningen, indien de omstandigheden daartoe nopen, niet de voorkeur verdienen deze voorzieningen te plaatsen in een meeromvattend verband met kleuterscholen, kleuterdagverblijven, kleuterklasjes (met name in medische kleuterdagverblijven) enz.? Is ten deze niet een interdepartementale (subsidie)regeling (C.R.M., S.O.Z.A., O. en W.) denkbaar, die gevarieerd kan worden toegepast? g. Maatschappelijk
welzijn voor
gehandicapten
212. Is de Minister bereid het Centraal Bureau voor de Statistiek of een gelijkwaardige instelling een opdracht te geven voor een onderzoek naar de exacte aantallen geestelijk en lichamelijk gestoorde of anderszins gehandicapte landgenoten? Verdient het geen aanbeveling om minder te streven naar afzonderlijke instituten voor de zorg voor het maatschappelijk welzijn van gehandicapten en van bejaarden en om meer het beleid erop te richten, dat de normale organen voldoende zijn toegerust om alle aandacht te kunnen geven aan de behoeften van deze groepen? Kan de Minister mededelen in welke provincies de nieuwe opzet van het maatschappelijk werk in het kader van de revalidatie reeds wordt gevolgd en hoe de organisatiestructuur daar is? Hoe zal dit in andere provincies gerealiseerd worden? Zal het bij decentralisatie van het werk naar de regionale adviesbureaus mogelijk blijven, dat het provinciale revalidatieorgaan beschikt over alle gegevens van de behandelde gehandicapten, opdat men daaruit lering kan trekken voor het beleid en de verdere planning en ontwikkeling? Zullen de normen, volgens welke het maatschappelijk werk in het kader van de revalidatie gesubsidieerd zal worden, parallel zijn aan die voor de gezondheidssector?
18 Gaat de stelling, dat de plaatselijke maatschappelijk werker ten behoeve van de gehandicapten ..in de regel" de maatschappelijk werker van het algemeen maatschappelijk werk dient te zijn, wel op ten aanzien van de geestelijk gehandicapten? Is dit niet in strijd met een eerdere zinsnede uit deze subparagraaf, dat een en ander „veelal beter tot zijn recht zal komen bij het optreden van gespecialiseerde organisaties"? Moet deze stelling dan ook niet beperkt worden tot de bemoeienis met de gehandicapten in het kader van de revalidatieteams? 213. Is de Minister bereid met betrekking tot de revalidatie ook de Nationale Raad voor Maatschappelijk Werk in te schakelen? 214. Op welke wijze kan de samenwerking tussen het algemeen maatschappelijk werk en het maatschappelijk werk voor zwakzinnigen bevorderd worden? Geldt daarvoor ook niet, evenals bij de revalidatie, dat de directe uitvoering zoveel mogelijk door het plaatselijk algemeen maatschappelijk werk moet geschieden? Heeft dat ook geen invloed op de grootte en juiste bemanning van de instellingen? Is met het oog op de subsidieregeling dagverblijven voor zwakzinnigen ook integratie met de geestelijke gezondheidszorg en de daar geldende voorzieningen overwogen? Acht de bewindsman regelmatig overleg tussen C.R.M., S.O.Z.A. en O. en W. over de zwakzinnigenzorg voldoende? Moet hier niet ten minste een vast interdepartementaal orgaan (liefst ook nog met andere ministeries) gevormd worden, van waaruit bovendien intensief overleg gepleegd kan worden met het intussen gevormde Centraal Overlegorgaan Zwakzinnigenzorg (C.O.Z.) als nationaal platform? Of zijn in dit C.O.Z. ook alle betrokken ministeries zodanig vertegenwoordigd, dat aan laatstgenoemd desideratum reeds voldaan is? Hoever is men ten departemente inmiddels gevorderd met de reeds bij herhaling bepleite planning van die voorzieningen, die een totale zwakzinnigenzorg als richtsnoer voor de geleidelijke realisering van een meerjarenplan vereist? De aantallen zwakzinnigen zijn toch min of meer bekend en globaal kan derhalve streeksgewijze ook de behoefte aan de onderscheiden voorzieningen benaderd worden. Wil men de initiatieven tot al dergelijke voorzieningen gewoon op zich af laten komen en naar volgorde van binnenkomst honoreren of wil men deze coördineren en verstandig spreiden? Is een nota hierover binnenkort te verwachten? 215.
Hoe groot is ongeveer de behoefte aan gezinsvervangende tehuizen of pensiontehuizen en hoevele initiatieven kunnen met het in de begroting opgenomen bedrag realiter worden ondersteund? Wat is bedoeld met „in enigerlei vorm" steunen? Is hier met name ook bedoeld het verstrekken van garanties voor leningen ten behoeve van verbouwing of nieuwbouw, zoals in de subparagraaf „thuislozen" in uitzicht wordt gesteld? 216. Uit de toelichting op artikel 242 blijkt, dat het bedrag van bijna f 1 000 000 voor dagverblijven bedoeld is voor exploitatiebijdragen. Kunnen deze niet ingevolge de Algemene Bijstandswet door de gemeenten betaald worden en zou het Rijk dan niet beter kunnen helpen met (garanties voor) investeringen? Geldt hetzelfde niet voor vakantiewerk voor gehandicapten, op welk terrein vele gemeenten reeds actief zijn? Wat is bedoeld met financiële steun aan goed opgezet vakantiewerk? Aan welke soorten institutionele voorzieningen dan wel materiële uitzendingen wordt gedacht? Op welke wijze denkt de bewindsman te bewerkstelligen, dat de exploitatie van tehuizen en inrichtingen voor zwakzinnigen aan redelijke eisen voldoet? 217.
Welke is de reden om de subsidiëring van de ouderverenigingen afhankelijk te stellen van een samenwerking, resulterend in een gemeenschappelijk bureau, met één van de vele landelijke instituten waarmede deze verenigingen van doen hebben? Wordt met de samenwerking ook beoogd een ondergeschikt zijn van de directeur der oudervereniging aan de directeur van de betrokken landelijke sociaal-pedagogische organisatie?
218. Wat is het feitelijk resultaat van de publikaties op het gebied van de aan invaliditeit aangepaste woningen en van de toegankelijkheid voor invaliden van openbare gebouwen? Wordt met betrekking tot de kosten van de aanpassing van woningen aan in- of minder-validiteit een voldoende geuniformeerd beleid gevoerd? h. Maatschappelijk welzijn voor bejaarden; werking Wet op de bejaardenoorden 219. Waarop baseert de Minister zijn mening, dat een vrij groot aantal plaatsen in bejaardentehuizen in beslag genomen wordt door bejaarden, die daaraan geen behoefte hebben? Moet de Minister hierbij geen onderscheid maken tussen enerzijds verzorgingstehuizen met verantwoordelijke besturen en anderzijds serviceflats? Hebben de provinciale commissies voor de bejaardenoorden hierover een mening? Kunnen deze niet gestimuleerd worden om te trachten een verantwoord opnamebeleid te bereiken zodat de bejaarden, voor wie op medische, sociale of medisch-sociale gronden opname noodzakelijk is, ook plaats kunnen krijgen? Hoe wil de Minister de zo noodzakelijke coördinatie en samenwerking op plaatselijk niveau bevorderen? Hoe zal dat op provinciaal en nationaal niveau kunnen? 220. Is er, zolang er zich nog geen evenwicht voordoet tussen de vraag naar en het aanbod van opnemingsmogelijkheden, geen aanleiding voor de Minister te bevorderen, dat er gemeentelijke en/of intergemeentelijke centrale opnemingscommissies tot stand komen die aan de hand van objectieve criteria de beschikbare plaatsen in bejaardentehuizen kunnen toewijzen aan bejaarden, die daarvoor het meest in aanmerking komen? Is het de Minister bekend, dat men in kringen van het particulier initiatief reeds geruime tijd de vaststelling van objectieve opnemingscriteria in studie heeft? 221. Kan de Minister een overzicht geven van wat op het terrein van het open bejaardenwerk reeds is gerealiseerd? Kan de Minister een beeld geven van de mogelijkheden van een beleid op nationaal niveau ten aanzien van het bejaardenvraagstuk? 222. Blijken de waarborgen voor de persoonlijke vrijheid van de bejaarden in bejaardenoorden wel toereikend om ongeoorloofde pressie van directie c.q. bestuur het hoofd te bieden? 223. Kan de Minister een overzicht geven, hoe de in bejaardenoorden beschikbare plaatsen over de verschillende inkomensklassen zijn verdeeld? Heeft de invoering van de Algemene Bijstandswet gunstig voor de minder goed gesitueerden gewerkt? 224. Heeft de Minister reeds een indruk van de behoefte aan bejaardenpensions in de onderscheidene delen van het land? Zijn er veel bejaardenoorden met wachtlijsten en waar zijn deze gelokaliseerd? Kan de Minister de slotalinea van onderdeel h op blz. 21 wat nader uitwerken? Wat stelt hij zich voor te ondernemen? 225. Kan de Minister aangeven, welke provincies een prijsbeleid t.a.v. bejaardenoorden voeren, en welke criteria daarbij worden gebezigd? 226. Op welke wijze zijn de bejaarden zelf in de bejaardenoordencommissies vertegenwoordigd? i. Voorzieningen t.b.v. vakantiebesteding van bepaalde categorieën uit de bevolking 227. Op welke wijze stelt de Minister zich voor na te gaan of er
19 bepaalde categorieën onder de bevolking zijn, die ten gevolge van persoonlijke of maatschappelijke factoren de mogelijkheden tot vakantie missen? § 6. Sociaal onderzoek 228. Hoe kunnen de resultaten van de uitgevoerde onderzoekingen dienstbaar gemaakt worden aan het beter functioneren van het maatschappelijk werk? Is het mogelijk in aansluiting op deze onderzoeken een aantal suggesties op te stellen, welke dienstbaar kunnen zijn aan de verbetering van de werkmethode? Is er — afgezien van de meerjarige onderzoekingen —- ingevolge de programmering in de memorie van toelichting 1965 enige aanwijzing, op welke punten een nieuwe programmering van onderzoeken zich zal richten? § 7. Vakkundigheid 229. Bij vorige begrotingsbehandelingen is uitvoerig gesproken over het contact tussen sociale academies en universiteiten en de mogelijke doorstroming van studenten. Hoe staat het thans met dit vraagstuk? Meent de Minister niet, dat evenals onderwijzers tot de pedagogische studie aan een universiteit worden toegelaten, afgestudeerden van de sociale academies moeten kunnen doorgaan met een universitaire studie, b.v. in de sociologie? 230. De passage in de memorie van toelichting over opleidingen, bestemd voor leidinggevende en andere kaderfunctionarissen (blz. 24, linkerkolom) is enigszins verwarrend, omdat termen als sociale academie, academici, universitaire opleiding, academische opleiding, dooreen worden gebruikt. Wil de Minister verduidelijken wat hij bedoelt? 231. Moet bij de postacademische studie geen onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds herhalingscursussen (refreshing courses), waarbij de academies een rol kunnen spelen, en anderzijds bijscholingen voor specialisaties of voortgezette opleidingen, waarbij de universiteiten een taak kunnen hebben? 232. Kan de bewindsman aangeven op welke wijze voorkomen kan worden, dat de aanwijzing van een instelling tot stagecentrum een bevoordeling voor het betrokken instituut — een discriminatie voor de niet-aangewezenen — inhoudt ter zake van het verkrijgen van gekwalificeerde deskundigen en de werfkracht op de leerlingen? 233. Voor welke specialisaties geldt de erkenning van het diploma hoger sociaal-pedagogisch onderwijs van de stichting Haarlem, die een basis biedt tot subsidieverlening? 234. Is de Minister niet van mening, dat er een bijzonder grote behoefte bestaat aan afgestudeerden van de academies voor maatschappelijk werk in de studierichting cultureel werk? Is de Minister bereid ter stimulering van deze studie te bevorderen, dat daarvoor een z.g. „inverdienregeling" in het leven wordt geroepen? 235. Om welke redenen komt de opleidingscommissie van de Nationale Raad voor Maatschappelijk Werk niet meer bijeen? Kan deze opleidingscommissie niet fungeren als het landelijk ontmoetingspunt voor de betrokken organisaties, hetwelk volgens de memorie van toelichting onontbeerlijk is? V. Maatschappelijke voorzieningen § 1. Bijstand a. Algemeen 236. De Minister constateert in de memorie van toelichting, dat „de inwerkingtreding (van de A.B.W.) niet een totale omme-
keer in de praktijk van de bijstandverlening te zien (heeft) gegeven". Dient niet eerder van een trage ontwikkeling te worden gesproken, ook indien met de bewindsman aanvaard wordt, dat een geleidelijke ontwikkeling van de beleidsvorming onontkoombaar is en dat nog niet van een representatieve jurisprudentie kan worden gesproken? Bij de voorbereiding tot en de behandeling van de wet in de Kamer is meermalen opgemerkt, dat er voortaan niet meer in de zin van de Armenwet 1912 zou kunnen worden gesproken van „arme mensen" en dat iedere bijstandbehoevende „met opgeheven hoofd" een beroep zou kunnen doen op de rechtsplicht van de overheid. Meent de Minister, dat de praktijk zich ten deze in de juiste richting ontwikkelt? Is de indruk juist, dat de administratieve benadering van de bijstandsbehoevenden in het algemeen een veel meer omvattende en veel gedetailleerder taak is geworden dan voorheen? Acht de bewindsman dat juist? Zou het niet wenselijk zijn de publieke voorlichting omtrent de mogelijkheden van de A.B.W. te herzien en daarbij vooral ook op de persoonlijke verantwoordelijkheid van de bijstandbehoevende te attenderen, ten einde teleurstellingen wegens te hoog gewekte verwachtingen te voorkomen? b. Voorlopige kanttekeningen 237. Is de Minister bereid de Kamer een zo duidelijk en volledig mogelijk inzicht te geven in de hem bekende normen, die door de gemeenten bij de uitvoering van de A.B.W. gehanteerd worden (het buiten beschouwing laten van eigen bezit, de interpretaties van het begrip Kosten van bestaan enz.)? 238. Is er geen mogelijkheid om de openbaarmaking van de gemeentelijke richtlijnen voor de bijstandsverlening dwingend voor te schrijven? Welke mogelijkheden ziet de Minister nog om de verschillen in bijstand in de diverse gemeenten gelijk te trekken? Heeft de Minister de indruk, dat de „informele" richtlijnen te automatisch worden toegepast, waardoor de persoonlijke omstandigheden van de bijstand-behoevende te weinig aandacht krijgen? 239. Kan de Minister de regionale uitvoering, b.v. volgens de Wet Gemeenschappelijke Regelingen stimuleren, opdat de deskundigheid en uniformiteit zoveel mogelijk tot hun recht komen? 240. Is de indruk juist, dat in vele plaatsen nog steeds, voordat men een verzoek om bijstand in behandeling wil nemen, getracht wordt de betrokkene geheel of gedeeltelijk naar kerkelijke en particuliere instellingen te verwijzen? Komt het zelfs niet herhaaldelijk voor, dat de ambtenaren aan aanvragers het advies geven om hun verzoek maar in te trekken, omdat het toch geen kans maakt? Bestaat ook niet de indruk, dat in vele gevallen niet zozeer uit schroom wordt afgezien van het indienen van een bezwaarschrift, doch misschien nog meer omdat dit als nutteloos ontraden wordt? En is hetzelfde niet het geval t.a.v. het indienen van beroep? Ligt het wel op de weg van de gemeentebesturen terzake voorlichting te geven? Zou juist in dit opzicht een mededeling van de zijde van het departement in alle daartoe in aanmerking komende tijdschriften en bladen niet effectiever zijn? 241. Om welke reden worden de bijstandsbesluiten van Gedeputeerde Staten niet in alle provincies gepubliceerd? Kan niet bevorderd worden, dat publikatie in alle provincies zal geschieden? 242. Hoe verklaart de bewindsman zijn indruk dat de ontwikkeling van het instituut der adviescommissies tot dusver bij de verwachtingen is ten achter gebleven? Wat denkt hij te ondernemen ten einde een ruimere totstandkoming van deze commissies te bevorderen?
20 243. a. Is het juist, dat in de praktijk veelvuldig de wens bestaat de mogelijkheid tot het verstrekken van krediethypotheck in het kader van de A.B.W. te (her)openen? Hoe denkt de Minister hierover? b. Kan de Minister mededelen, of voor het bekende meerkostenvraagstuk in verband met de toepassing van artikel 83 van de A.B.W. een bevredigende oplossing nabij is? c. Enkele bijzondere aspecten van het bijstandsbeleid 244. Meent de Minister dat de in de groepsregelingen geobjectiveerde bijstandsbedragen en de bedragen van de algemene maatregel van bestuur ex artikel 1, derde lid, A.B.W. op een verantwoord niveau zullen zijn, wanneer zij binnenkort hun eerste aanpassing ondergaan aan de ontwikkeling van de loonen prijsindexcijfers? Zo ja, waren deze bedragen dan op het uitgangsniveau en op het moment van dat uitgangsniveau wel verantwoord? 245. Denkt de Minister aan nog andere groepsregelingen dan de thans vigerende, resp. in voorbereiding zijnde, b.v. een groepsregeling voor gezinsverzorging? 246. Is het niet gewenst, ten spoedigste een landelijke groepsregeling te maken t.a.v. het zakgeld voor allen die in inrichtingen verzorgd of verpleegd worden, met name ook t.a.v. hetgeen wèl en niet van dit zakgeld betaald moet worden (kleding, kapper enz.)? Hebben de enkele initiatieven tot overleg in provinciaal en regionaal verband, waarvan in de memorie van toelichting sprake is, ook geleid tot resultaten t.a.v. de gelijktrekking van de bijstandsuitkeringen? Is het niet gewenst het zakgeld voor gerepatrieerden te verhogen, daar dit thans lager is dan het zakgeld hetwelk de gemeenten over het algemeen verstrekken? 247. In welke mate is door leden van de agrarische bevolkingsgroep een beroep op de A.B.W. gedaan in verband met de slechte zomer en welke ervaringen zijn daarmee opgedaan? Wat is precies de inhoud van de aanwijzingen, aan gemeentebesturen gegeven, en in hoeverre houden deze een versnelling in van de procedure? In hoeverre is er sprake van een soepele toepassing? In welke mate is voorzien in de bijzondere financiële consekwenties die een en ander voor de betrokken gemeenten heeft gehad? 248. Heeft de Minister kennis genomen van de opvatting, weergegeven in uitgave nr. 25 (juni 1965) van de Divosa, blz. 54 en 55, als zou voortgezette studie om „een hogergewaardeerde functie in de maatschappij te bereiken" niet tot de noodzakelijke bestaanskosten geacht kunnen worden te behoren, zulks o.m. omdat „aan de bijstand de voorwaarde van arbeidsaanvaarding moet worden verbonden."? Betekent dit niet, dat een begaafde jongere uit het gezin van een bijstandbehoevende zo slechts zelden kans zal krijgen door middel van voorgezette studie zijn talenten te ontwikkelen? § 2. Buitengewone pensioenen a. Verzetsslachtoffers en zeelieden-oorlogsslachtoffers 249. Wanneer zal de studie aangaande de omschrijving van de eisen, welke gesteld moeten worden voor het verkrijgen van een recht op buitengewoon pensioen, beëindigd zijn? Kan daarna op korte termijn een wijziging van de eisen verwacht worden? 250. Zal het beginsel van waardevastheid van de buitengewone pensioenen uitgaan van de loon- of de budgetmethode?
b. Algemene Oorlogsongevallenregeling Indonesië 251. Betekent de mededeling, dat het beleid t.a.v. de zorg voor de oorlogsslachtoffers uit het voormalige Ned.-Indië erop gericht is die zorg zoveel mogelijk parallel te doen lopen met die voor de verzetsslachtoffers enz. ook, dat de A.O.R.-uitkeringen voor weduwen gelijk gemaakt zullen worden aan de weduwenpensioenen voor verzetsslachtoffers enz.? Wanneer zullen de A.O.R.-uitkeringen verhoogd worden en zullen deze verhogingen met terugwerkende kracht gegeven worden? Wie is aansprakelijk voor de schade, die is geleden door hen die Indonesië en Nieuw-Guinea tegen hun wil moesten verlaten? Hoe komen deze slachtoffers aan hulp en bijstand, niet in de zin van terug te betalen steun, doch in de zin van schadeloosstelling? Acht de Minister dit punt met name ten aanzien van de uit Nieuw-Guinea gekomenen niet klemmend? § 3. Gerepatrieerden in contractpensions 252. Hoe staat het met de integratie van het maatschappelijk werk voor gerepatrieerden in het algemeen maatschappelijk werk? Hoever is de overdracht gevorderd? Zijn er bij de laatste groepen gerepatrieerden niet zoveel moeilijke gevallen te verwachten, dat nog een kern van de organisatie moet blijven bestaan? 253. Waarop berust de verwachting, dat de afwikkeling van alle visumverzoeken einde 1965 haar beslag zal hebben gekregen? Wordt geen rekening meer gehouden met de meer dan 1000 beroepsprocedures voor de Raad van State? Vindt deze veronderstelling bevestiging in de toelichting op artikel 262? VI. Ambonezen 254. Wil de Minister streven naar het doen bouwen van woonwijken, welke plaats bieden aan zoveel Ambonese gezinnen als nodig is om het gemeenschappelijk leven van deze gezinnen maatschappelijk, cultureel en kerkelijk in zo goed mogelijke samenhang te doen verlopen? 255. Welke activiteiten op het terrein van de bevordering van goede relaties tussen de Ambonezen en de Nederlandse bevolking zullen gesubsidieerd worden? En welk programma van activiteiten op dit gebied is vastgesteld? Gaat het hier om lokale activiteiten? Geschiedt plaatselijk niet reeds lang een en ander, telkens wanneer een woonwijk tot stand is gekomen? 256. Kan de Minister de vaste Kamercommissie nader inlichten over het werk dat de heer Kuhuwael van 1 oktober 1964— 1 oktober 1965 heeft verricht ten behoeve van de Ambonese kinderen op de diverse scholen? Is hij bereid de heer Kuhuwael gelegenheid te geven deze taak voort te zetten? VIL Wetgeving 257. Moet uit de passage op blz. 29, linkerkolom, 2de alinea, worden afgeleid, dat er voortgewerkt wordt aan een aparte wettelijke regeling voor de subsidiëring van jeugdvorming naast een wettelijke regeling voor de subsidiëring van het maatschappelijk werk? 258. Verdient het geen aanbeveling om het overleg over een wettelijke regeling t.b.v. voorzieningen voor het maatschappelijk welzijn tot een werkelijk open overleg te maken, zodra het stadium van een voorontwerp of concept-ontwerp van wet is bereikt? 259. Wanneer zal het nieuwe ontwerp-Woonschepenwet worden ingediend?
21 VIII. Internationale Betrekkingen Cultuur en Recreatie 260. Hebben de andere landen van het Koninkrijk, die in zeer snelle ontwikkeling zijn, naast de bevordering van het culturele leven ook niet behoefte aan sociale planning en maatschappelijk opbouwwerk? Kan het Rijk in Europa zijn ervaring daaraan dienstbaar maken, hetzij door het uitzenden van deskundigen, hetzij door het verlenen van studiefaciliteiten in Nederland? 261. Welke aanbevelingen zijn door de Adviesraad voor culturele samenwerking tussen de landen van het Koninkrijk na 1961 gedaan? 262. In welk stadium van voorbereiding verkeert een cultureel verdrag met de Sovjet-Unie? 263. Heeft de Minister de stellige overtuiging, dat de effectuering van het Culturele Verdrag tussen Nederland en de Republiek Zuid-Afrika uitsluit, dat expliciet of impliciet inschakeling in het apartheidsbeleid aldaar plaatsvindt? 264. Heeft de commissie, die zal nagaan welke activiteiten op het culturele en wetenschappelijke terrein door de drie Beneluxregeringen gezamenlijk kunnen worden ondernomen eri op welke wijze de Beneluxgedachte in breder kring ingang kan vinden, haar advies reeds uitgebracht? 265. Op welke wijze kunnen leden van het Nederlandse parlement, die hiervoor belangstelling hebben, kennis nemen van het programma voor culturele samenwerking, dat onder auspiciën van de Raad van Europa wordt georganiseerd? Welke zijn de hoofdpunten van dit programma? Op welke wijze wordt aan de wetenschappelijke voorbereiding van een deskundigenbijeenkomst over „monumentenzorg en ruimtelijke ordening" door Nederland meegewerkt? Worden onder de „sites et ensembles historiques" ook die uit de pre- en protohistorie begrepen? Zo neen, waarom is dit dan niet het geval? 266. In hoevere kunnen de pogingen om de Unesco ook de taak te doen uitvoeren, die haar inderdaad ook met betrekking tot zuiver culturele zaken is toegeschreven, als geslaagd worden beschouwd? IX. Artikelen Artikel 6. Kan de Minister de oorzaken aangeven van de stijging van de representatiekosten van f 7000 naar f 20 000? Artikel 21. Kan nog geen nadere specificatie worden gegeven van de bestemming van deze post? Is een dergelijke blanco post niet ongebruikelijk en maakt deze het uitoefenen van het budgetrecht van de Kamer niet wat illusoir? Verwezen moge voorts worden naar hetgeen over dit artikel is opgemerkt onder I van dit verslag. Artikel 24. Aan welke concrete taken denkt de Minister als hij overgaat tot het instellen van een onderafdeling Kunstonderwijs? Artikel 30. Waarom blijft het Koninklijk Conservatorium onttrokken aan het toezicht van de betreffende Rijksinspectie zoals dit voor de overige conservatoria en muzieklycea geldt? Artikel 32. Is de Minister ervan overtuigd, dat zijn verantwoordelijkheid meebrengt, dat de incorporatie van het muziekvakonderwijs in de mammoetwet niet te kort mag doen aan de artistieke kwaliteiten van dit onderwijs? Artikel 34. Is de Minister bereid een aanzienlijke verhoging van het rijkssubsidie voor de muziekscholen te bevorderen?
Artikel 36. Wordt er bij het subsidiebeleid t.o.v. de orkesten allereerst gestreefd naar een verhoging van kwaliteit of naar vergroting van kwantiteit? Is de Minister van oordeel, dat de symfonie-orkesten in hun volle omvang en aantal blijvend in stand moeten worden gehouden? Kan de Minister een overzicht geven (b.v. per 1 september 1965) van de bestaande vacatures bij de symfonie-orkesten, het Nederlands Kamerorkest en het Kunstmaandorkest? Artikel 37. Waarin bestaan de consequenties van de samenwerking met de Nederlandse Operastichting? Artikel 41. Meent de Minister, dat „Gaudeamus" in beginsel in aanmerking kan worden gebracht voor een bijdrage ten laste van van dit artikel? Artikel 46. Kan de Minister een nadere specificatie geven van het genoemde bedrag? Artikel 50. Kan de Minister een nadere specificatie geven van het genoemde bedrag? Als er gesproken wordt over reserves, aan welke bedragen hiervoor wordt dan gedacht? Artikel 75. Kan de Minister een nadere specificatie geven van deze post? Artikel 95. Is er enige nadere specificatie te geven van de besteding van het bedrag van ruim 28 min. dat op deze post voorkomt? Artikel 118. Kan de Minister een nadere specificatie geven van het voorgestelde bedrag? Artikelen 121—129. Wanneer zullen de uitvoeringsmaatregelen van de Archiefwet gereed zijn, zodat eindelijk de leden van de Archiefraad kunnen worden benoemd en hun werkzaamheden kunnen beginnen? Is het Archiefbesluit al tot stand gekomen, waaraan sinds 1961 wordt gewerkt? Voor hoeveel leerlingen van de Rijksarchiefschool is in 1965 en in 1966 de mogelijkheid geschapen van een betaalde stage? Is de Minister bereid, ook de mogelijkheid te openen van een betaalde stage bij de provinciale en de gemeentelijke archieven? Kan de Minister mededelen, met welke van de acht rijksarchiefgebouwen, die op het Rijksbouwplan 1958 voor archiefruimten voorkomen, in 1965 met de bouw of de uitbreiding is begonnen en met welke in 1966 zal worden aangevangen? Vreest de Minister niet een groot tekort aan archiefruimte, als met de in de Archiefwet 1962 voorgeschreven verplichte overbrenging van de archiefbescheiden naar de archiefbewaarplaatsen wordt begonnen, wanneer het Rijksbouwplan 1958 voor archiefruimten zo traag wordt gerealiseerd als tot heden het geval is geweest? Wil de Minister overwegen hogere bedragen op de begroting daarvoor uit te trekken? Worden er nog archiefbewaarplaatsen benut door de B.B. voor het inrichten van commandoposten of z.g. C.V.-posten? Zo ja, wil de Minister daar dan over in contact treden met Gedeputeerde Staten van de desbetreffende provincies? Artikel 139. Kan de verdubbeling van deze post nader worden toegelicht? Heeft de Minister bepaalde objecten op het oog, die voor aankoop in aanmerking komen? Meent de Minister niet, dat een hoog tempo van aankopen van natuurgebieden op de langere duur van voordeel is voor de overheid? Is het juist, dat thans, nog vóór de aanvang van het nieuwe begrotingsjaar, een groot deel van de beschikbaar te stellen f 15 000 000 reeds voor urgente aankopen is vastgelegd? Artikel 142. Bij de behandeling van de vorige begroting is gevraagd om een subsidie voor instandhouding van de diergaarde van het Koninklijk Zoölogisch Genootschap Natura Artis Magistra te Amsterdam vanwege de nationale en de wetenschappelijke waarde van deze diergaarde. De ambtsvoorganger van de Minister heeft toen geantwoord, dat hij de betekenis zowel van de Amsterdamse als van de Rotterdamse diergaarde belangrijk genoeg achtte om een dergelijke subsidie in overweging te nemen en dat hij een en ander bij de begro-
22 ting voor 1966 opnieuw zou bezien. Is dat geschied en, zo neen, is de Minister bereid te overwegen om een subsidie voor beide diergaarden op zijn begroting op te nemen? Artikel 147. De kosten van de museumverslagen zijn in twee jaar tijd verdubbeld. Wat is hier de oorzaak van?
Artikel 233. Om welke redenen is het regionale woonwagenkamp te Tilburg regelmatig ver onderbezet en dat te Breda steeds overbezet? En hoe kan in deze toestand verbetering gebracht worden?
Artikel 148. Wat wordt verstaan onder „overige subsidies en uitgaven" (zie uitgewerkte staat, onder 8)?
Artikel 237. De raming voor de „bijzondere subsidies voor de stimuleringsgebieden en de streken met omvangrijke ruilverkavelingen" is gelijk aan de raming voor het jaar 1965. Is in deze gebieden geen uitbreiding te verwachten?
Artikel 161. Kan de Minister reeds thans een globaal overzicht geven van de plannen en objecten, die op uitvoering wachten, vergezeld van een prioriteitenschema?
Artikel 240. Hoeveel plaatselijke afdelingen voor huishoudelijke- en gezinsvoorlichting worden er thans gesubsidieerd, en in welke gemeenten? Hoeveel krachten zijn er bij .betrokken?
Artikel 162. Wil de Minister de besteding van het hier opgevoerde bedrag nader specificeren? Kan de Minister enig nader inzicht verschaffen in de aan te leggen normen? Is t.b.v. deze subsidiëring een versterkt ambtenarenkorps noodzakelijk (c.q. mogelijk)?
Artikel 241. Prefereert de Minister het stimuleren van dienstencentra voor bejaarden boven die van wijkcentra, die mede ten dienste staan aan bejaarden in de wijk?
Artikel 163. Heeft de Minister zich — zoals zijn voorganger voornemens was — reeds nader bezonnen op het verzoek tot een verbetering van de financiële mogelijkheden voor de z.g. natuurvriendentehuizen? Is de Minister op de hoogte van de prijsverhogingen, welke op advies van sommige landelijke organisaties in het afgelopen seizoen in tal van recreatie-oorden hebben plaatsgevonden? Kan de Minister in dat geval van de prijsontwikkeling een overzicht geven? Hebben de prijsverhogingen de instemming van zijn ambtgenoot van Economische Zaken? Artikel 173. Is er sprake van een samenspel met provincies en gemeenten m.b.t. de financiering van de genoemde investeringen? Voorts zij verwezen naar de vragen, over dit artikel hiervoor gesteld onder III, § 5. Artikel 182. Is de Minister eveneens van oordeel dat het aantal ..zwarte" kijkers en luisteraars hand over hand toeneemt? Zo ja, welke maatregelen overweegt hij om dit probleem op te lossen? Artikel 215. Welke concrete betekenis mag worden toegekend aan de onder dit artikel opgenomen memoriepost voor subsidie en investeringskosten van jeugdorganisaties? Artikel 228. Is men bij de nieuwe berekening van apparaatskosten ervan uitgegaan, dat het subsidie wordt aangepast aan de werkelijke kosten, zoals werd toegezegd, ingaande 1965 reeds? Is de herziening gereed, of zal e.e.a. eerst nog besproken worden in de subsidiëringsadviescommissie van de Nationale Raad voor Maatschappelijk Werk? Artikel 231. Waaruit bestaan de drie experimentele activiteiten ten behoeve van de integratie van de Ambonezen?
Artikel 273. Kan de Minister mededelen hoeveel bureauhoofden werkzaam zijn in de rang van administrateur? Aldus vastgesteld 5 november 1965. WTTEWAALL VAN STOETWEGEN WILLEMS DE VINK HEROMA-MEILINK TEN BROECKE HOEKSTRA DAAMS BAETEN KLEISTERLEE KIEFT VAN BUEL VAN SOMEREN-DOWNER KOK VAN BENNEKOM TILANUS ABMA WILMANS J. J. VOOGD BURGGRAAF.