4100
ZITTING 1955—1956 RIJKSBEGROTING VOOR HET DIENSTJAAR
1956 HOOFDSTUK
IX A
WEDEROPBOUW EN VOLKSHUISVESTING MEMORIE VAN ANTWOORD (Ingezonden 6 december 1955) No. 18
Algemeen De ondergetekende wil de beantwoording van het Voorlopig Verslag gaarne aanvangen mei een woord van dank tot de zeer vele leden, die uiting hebben gegeven aan hun waardering voor de in het afgelopen jaar ontwikkelde activiteit. Het feit, dat deze leden, naar zij opmerken, op onderdelen van het beleid uiteraard wel op- en aanmerkingen hebben, maakt de toegebrachte lof voor de ondergetekende des te waardevoller. Het verheugt hem. dat men oog heeft voor het feit, dat vele vragen en kritiek, waartoe de woningnood aanleiding geeft, niet altijd terecht tot de ondergetekende worden gericht. Aangezien hij door persoonlijke gesprekken en door talloze brieven dagelijks wordt geconfronteerd met de nood, waarin zo velen in den lande door gebrek aan een passende woning verkeren, begrijpt hij anderzijds echter maar al te goed, dat men de neiging heeft zich met zijn moeilijkheden te wenden tot de Minister, tot wiens taak in de eerste plaats het opheffen van de woningnood behoort. Ieder gesprek en iedere brief zijn voor hem een nieuwe — zij het overbodige — aansporing al het mogelijke te doen om tot oplossing van het woningvraagstuk te geraken. De langdurige vorstperiode in de eerste maanden van 1955 heeft helaas verhinderd, dat dit jaar de stijgende lijn van gereedgekomen woningen zou worden voortgezet. Onvoorziene omstandigheden voorbehouden, mag worden vertrouwd, dat het hierdoor ontstane nadeel zich in 1956 niet zal herhalen. Ook het gewijzigde goedkeuringsbeleid zal daartoe bijdragen. De ondergetekende stelt het op prijs, dat sommige leden zich aansloten bij de welwillende woorden, door zeer vele leden gesproken. De overtuiging, dat de Nederlandse nijverheid en vindingrijkheid ook de oplossing van het woningprobleem aankunnen, is een van de redenen, waarom de ondergetekende een veelvuldig overleg met praktijk en wetenschap noodzakelijk acht. Het verheugt hem, dat dit overleg waardering ondervindt. Zijnerzijds heeft hij alle waardering voor de aangename wijze, waarop bedoeld overleg pleegt te geschieden. Hoewel de ondergetekende zeker niet in mindere mate dan de hier aan het woord zijnde leden onder de indruk is van de zedelijke nood, waarin met name talloze jonge mensen door het tekort aan woningen geraken, wil hij toch ernstig waarschuwen tegen een verlaging van de eisen, die aan nieuwbouw worden gesteld, en tegen het toelaten van semi-permanente bouw. In hetgeen hierna volgt, hoopt de ondergetekende nader in te gaan op de „nieuwe wegen", die moeten worden ingeslagen. De hier geopperde suggesties zou hij daartoe bepaald niet willen rekenen. De z.g. zwarte lonen zijn een verschijnsel, dat zich niet alleen op het gebied van de bouwnijverheid voordoet, doch overal, waar tegenover een grote vraag een verhoudingsgewijs gering aanbod van arbeidskrachten staat. Op eerstgenoemd gebied zal er naar moeten worden gestreefd door het stellen van een juiste tarifiëring dit euvel zoveel mogelijk te beperken. De ondergetekende onderschrijft de opvatting van vele leden. dat Volksvertegenwoordiging en Regering diep overtuigd zijn van het ernstige karakter van de woningnood. Hij hoopt en vertrouwt, dat ook de instelling van een Raad voor de WoningHl
4100
IX A 18
2 bouw zal bijdragen tot het zo snel mogelijk opheffen van die nood. Uit de aard der zaak zou de Regering van de instelling van genoemde Raad hebben afgezien, indien zij van mening was geweest, dat — gelijk vele andere leden vrezen — „hierdoor van tal van mensen kostbare tijd zou worden opgeëist zonder het vooruitzicht van een duidelijk nut". Bedoelde vrees is weilicht een gevolg van de omstandigheid, dat men een betrekkelijk omvangrijk college, gelijk de Raad in verband met de daarin te vertegenwoordigen belangen moet zijn, niet het meest geschikte orgaan acht om concrete moeilijkheden te bespreken en tot tastbare resultaten te komen. De ondergetekende stelt zich echter voor, dat de Raad zich bij zijn arbeid zal splitsen in een aantal subcommissies, welke speciale onderwerpen met betrekking tot het vraagstuk van de produktieverhoging zullen onderzoeken en uitwerken. De behandeling van de uitkomsten van deze onderzoeken door de voltallige Raad zal een waarborg zijn, dat aan de vele belangen en groeperingen, welke bij de woningbouw zijn betrokken, de nodige aandacht wordt geschonken. Met name om dit laatste te bereiken, heeft de Regering de suggestie van een algemene overkoepelende Raad voor de Woningbouw gaarne overgenomen. De taak van de Voorlopige Raad voer de Volkshuisvesting ligt op het gebied van de volkshuisvesting in de zin, zoals de Woningwet deze verstaat. Deze Raad is niet deskundig en representatief op het gebied van de woningbouw als onderdeel van de bouwnijverheid. De ondergetekende meent dan ook, dat deze Raad en de nieuw in te stellen Raad voor de Woningbouw ieder een eigen taak hebben. De kans, dat de Raad een kapstok zou worden, waaraan de probicmen worden opgehangen, lijkt reeds hierom uitgesloten, omdat het vraagstuk van de woningnood en hetgeen daarmede verband houdt niet iets is, waarvan men zich — als ware het een jas — kan ontdoen. Dit vraagstuk is integendeel een zaak, die de mens zozeer raakt en bezighoudt, dat men zich daarvan niet los kan maken. Bovendien is het bepaaldelijk ook niet de bedoeling om de afdoening van aanhangige vraagstukken aan te houden totdat de Raad zich daaromtrent zal hebben uitgesproken. Het werk van de Raad zal alleen een stimulerende invloed mogen hebben, geen stagnerende. De mening van enige leden, dat niet alle daarvoor in aanmerking komende groepen uit de bouwnijverheid in de Raad zijn vertegenwoordigd, kan de ondergetekende niet delen. Het komt hem integendeel voor, dat alle daarvoor in aanmerking komende groeperingen — aannemers, werknemers, handelaren, opdrachtgevers, geldgevers en ontwerpers — daarin vertegenwoordigd zullen zijn. Dat de passage, waarmede de Memorie van Toelichting aanvangt, op zich geen uitkomst biedt voor de grote probicmen van de volkshuisvesting, kan aan de leden, die hierover hun teleurstelling uitspraken, geredelijk worden toegegeven. De ondergetekende wil echter gaarne verklaren, dat hij de bedoelde passage alleen daarom in deze vorm heeft durven gieten, omdat hij wist, dat zij in overeenstemming was met het beleid, dat hij voert en dat hij in de naaste toekomst hoopt te voeren. Aangezien in het vervolg van de Memorie en — naar hij aanneemt — ook bij de mondelinge behandeling breder en dieper op deze materie zal worden ingegaan, moge hij hier volstaan met een verwijzing naar de volgende maatregelen, welke thans reeds in het stadium van concretisering zijn gekomen: bevordering van de mechanisatie in het bouwbedrijf, het garanderen van een meerjarige afzet, bevordering van de toepassing van arbeidsbesparende methoden bij de traditioncle bouw, bestrijding van de schadelijke gevolgen van weersinvlocden op de woningbouw. Verder is in voorbereiding een herziening van de woningcontingentering, ten einde deze meer aan te passen aan de mogelijkheden, welke de arbeidsmarkt biedt. Voorts zij hier herinnerd aan de reeds door zijn ambtgenoot van Oorlog getroffen voorziening met betrekking tot het tijdstip, waarop bouwvakarbeiders in militaire dienst moeten komen en met verlof worden gezonden. Wil men deze zaken in het juiste licht zien, dan mag echter niet uit het oog worden verloren, dat de Rijksoverheid ten aanzien van deze
materie een weliswaar bijzonder belangrijke functie heeft, doch dat zij althans in het geldend Staats- en maatschappijbestel niet in staat is eenzijdig èn de voorwaarden èn de vervulling te dicteren. Ook ten aanzien van de woningbouw, waarvoor de Rijksoverheid een ver gaande verantwoordelijkheid op zich neemt, geldt, dat zij deze verantwoordelijkheid slechts door een beperkt aantal — op zich uiterst belangrijke — maatregelen kan verwerkelijken, te weten enerzijds positief bevorderend door het scheppen van gunstige financiële mogelijkheden, anderzijds negatief werend door het afremmen van andere bouwactiviteiten door middel van het instituut van de Rijksgoedkeuring. Een positieve en directe ingreep van de Rijksoverheid, hetzij doordat deze zelf zou gaan bouwen, hetzij doordat deze gemeenten, woningbouwcorporaties of particulieren zou dwingen te bouwen, is bezwaarlijk uitvoerbaar en naar ondergetekendes overtuiging ook volstrekt ongewenst. Ten aanzien van de woningbouw in Groot-Brittannië en West-Duitsland kunnen thans de volgende gegevens worden verschaft. In Groot-Brittannië werd in 1954 met de bouw van 330 000 woningen begonnen; het aantal voltooide woningen bedroeg 350 000. In West-Duitsland werd goedkeuring verleend voor de bouw van 600 000 woningen; het aantal voltooide woningen bedroeg 500 000, waaronder ongeveer 30 000 gevallen van verbouw, herstel en uitbreiding van bestaande woningen. Uitgedrukt in verhouding tot het inwoneraantal, betekent dit voor Groot-Brittannië per 1000 inwoners 7 gereedgekomen woningen, voor West-Duitsland 10 gereedgekomen woningen. Verhoudingsgewijze blijkt de woningproduktie in GrootBrittannië ongeveer overeen te komen met die in Nederland, terwijl ook de grootte der gebouwde woningen niet veel verschillen toont met de in Nederland bereikte resultaten. Daartcgenover dient wel bedacht te worden, dat de gemiddelde woninginhoud in West-Duitsland aanzienlijk ligt beneden de in Groot-Brittannië en Nederland geldende. Tegenover een aantal werkloze bouwvakarbeiders van 348 000 in West-Duitsland gedurende het eerste kwartaal van 1955 staat echter een cijfer van 11 500 voor Nederland en 34 000 voor Groot-Brittannië. De ondergetekende heeft inderdaad zijn voorgenomen studiereis naar Zweden gemaakt en daarbij ook Denemarken bezocht. Zijn waarnemingen op het gebied van de volkshuisvesting en de stedebouw hadden onder meer betrekking op de grootte, kwaliteit, afwerking en uitrusting van de woningen, de centrale voorzieningen, de constructiewijze. de stedebouwkundige vormgeving van nieuwe wijken en op de wijze, waarop de hoogbouw als woonvorm en als stedebouwkundig element wordt toegepast. Bijzondere aandacht heeft hij gegeven aan de vraagstukken van huur- en subsidiebeleid, aan het verloop der bouwkosten en aan de maatregelen, welke in deze landen genomen zijn ter verhoging van de produktiviteit, vooral door bevordering van de continue produktie tijdens de wintermaanden. Hoewel hem is gebleken, dat de woningbouw in de bezochte landen althans technisch op een bijzonder hoog peil staat, heeft hij toch de indruk, dat de in die landen toegepaste methoden niet zonder meer op de Nederlandse verhoudingen kunnen worden overgebracht. Niettemin hebben de opgedane ervaringen hem aanleiding gegeven verschillende belangwekkende onderdelen van de Deense en Zweedse woningbouwpolitiek, met name de bevordering van de continuïteit in het bouwen, op hun bruikbaarheid in Nederland te toetsen. Hoewel de ondergetekende niet ongevoelig is voor het feit. dat enige leden zich verheugen over zijn werkelijkheidszin met betrekking tot de ernst van de woningnood, meent hij toch te moeten opmerken, dat de uitlating van deze zelfde leden over „sussende verklaringen van Regeringswege" en „beperkende maatregelen", niet tot hem gericht behoefde te worden. Hij is zich althans niet bewust, dat hij zich publiekelijk of privatim over de ernst van de woningnood ooit aan lichtvaardig optimisrae zou hebben overgegeven, terwijl zijn beleid in de prak-
3 tijk van het begin aan gericht is geweest op een opvoering van de woningproduktie tot het hoogste niveau dat bereikt kan worden, zonder andere vitale belangen te schaden. Het feit, dat de ondergetekende een produktie van ongeveer 70 000 woningen per jaar thans tot een hoofdpunt van zijn beleid maakt, betekent geenszins, dat hij de stelling van deze leden aanvaardt, dat reeds sedert 1952 de produktie van ongeveer 75 000 woningen per jaar mogelijk ware geweest. Niet alleen is het zo, dat althans in de jaren 1952 en 1953 een dergelijke produktie uit een oogpunt van financiering niet te realiseren was, doch daarnaast heeft de ervaring van de jaren 1954 en 1955 wel duidelijk aangetoond, dat reeds een produktie van 65 a 70 000 woningen alleen is te verwerkelijken bij een tot het uiterste opgevoerde belasting van de arbeids- en van de materiaalmarkt, waarbij in verschillende andere sectoren op drastische wijze moet worden afgeremd. Een opvoering van de woningproduktie boven het thans bereikbaar geachte niveau van 70 000 per jaar is voor de komende jaren zeker niet a priori uitgesloten; deze is echter afhankelijk van de voorwaarde, dat de produktiviteit in het bouwvak zo hoog mogelijk wordt opgevoerd. Ten aanzien van de vraag van enige leden naar de opstelling van gezamenlijke plannen, moge de ondergetekende opmerken, dat met de gemeenten Amsterdam, 's-Gravenhage en Rotterdam enerzijds en een aantal „systeembouwers" anderzijds, besprekingen, als door deze leden bedoeld, hebben plaatsgevonden; in het vervolg van deze Memorie zal hij over deze materie verdere gegevens verschaffen. Departement Met instemming nam de ondergetekende kennis van de suggestie van sommige leden om de naam van het Departement te wijzigen in „Volkshuisvesting en Wederopbouw" of in ,,Volkshuisvesting" zonder meer. Het herstel van de oorlogsverwoestingen heeft inderdaad in een zodanig verheugend tempo plaatsgevonden, dat, afgezien van de belangrijke taken, die de Rijksdienst voor het Nationale Plan en de Rijksgebouwendienst verrichten, het hoofdaccent van de werkzaamheden van zijn Ministerie meer op het gebied van de volkshuisvesting en de stedebouw dan op dat van de wederopbouw is komen te liggen. Ondergetekende meent, dat uit de prestaties, die het bouwbedrijf voor de wederopbouw van ons land heeft geleverd, de hoop mag worden geput, dat met aller medewerking dit bedrijf ook de zware taak om op redelijk korte termijn voldoende woningen te bouwen voor onze groeiende bevolking, zal weten te volbrengen. De voorgestelde naamsverandering zal naar zijn mening bij de Kabinetsformatie van het volgend jaar zeker aan de orde worden gesteld. Wetgeving Naar aanleiding van het verlangen van vele leden te vernemen hoe het staat met de voorbereiding van de ontwerpen Woningwet, Ruimtewet en wijziging van de Onteigeningswet deelt de ondergetekende mede, dat de voorbereiding van de ontwerpen voor een nieuwe Woningwet en voor een Wet op de Ruimtelijke Ordening zover is gevorderd, dat, naar hij vertrouwt, de indiening bij de Staten-Generaal nog vóór het einde van dit jaar of in het begin van het volgend jaar mogelijk zal zijn. Een wijziging van de Onteigeningswet werd reeds opgenomen in het bij de Tweede Kamer aanhangige ontwerp van wet tot vervallenverklaring van het Vervreemdingsbesluit niet-landbouwgronden (3939). Voor zover het de Regering betreft, zal ook de behandeling van eerstgenoemde wetsontwerpen nog in de lopende periode behandeling kunnen vinden. Om systematische redenen geeft de ondergetekende er de voorkeur aan de wijzigingen, die in verband met de invoering van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en de nieuwe Woningwet in andere wetten zullen moeten worden aangebracht, in een afzonderlijk wetsontwerp, dat tevens de overgang naar de nieuwe wetgeving regelt, bijeen te brengen. Bij dit wetsontwerp zullen o.m. de wijzigingen van de Onteigeningswet worden
voorgesteld, welke nodig zijn, ten einde de vierde titel van deze wet in overeenstemming te brengen met de bepalingen van de nieuw in te voeren wetten. Het zal niet mogelijk zijn om het ontwerp van deze invoeringswet tegelijk met de ontwerpen van evenbedoelde wetten bij de Staten-Generaal in te dienen. Zulks zal echter zo spoedig mogelijk daarna geschieden. De indiening van de Memorie van Antwoord betreffende het ontwerp van wet tot vervallenverklaring van het Vcrvrcemdingsbesluit niet-landbouwgronden (3939) is enigszins vertraagd ten gevolge van het feit, dat de beantwoording van het Voorlopig Verslag moest worden voorbereid tegelijk met de afwerking van de vorenbedoelde ontwerpen voor een nieuwe Woningwet en een Wet op de Ruimtelijke Ordening. Bovendien maakt de uitvoerige wijze, waarop in het Voorlopig Verslag op de materie is ingegaan, een omvangrijk en diepgaand antwoord noodzakelijk. De ondergetekende vertrouwt er echter op, thans op korte termijn tot indiening van de Memorie van Antwoord te kunnen overgaan. Opvoering van de woningbouw Nieuwe wegen. Voor de instemming, welke zeer vele leden betuigden ten aanzien van de door de ondergetekende bepleite noodzaak tot het zoeken van nieuwe wegen, is hij zeer gevoelig. De opsomming, gegeven op blz. 56 van het Jaarverslag van de Centrale Directie van de Wederopbouw en de Volkshuisvesting, moet in het kader van dit verslag gezien worden als een uit de praktijk opgekomen suggestie ten aanzien van de punten, waarvan gebleken is, dat zij de produktiviteit sterk beïnvloeden. Zoals uit het vervolg van deze memorie moge blijken, zijn op enkele punten reeds maatregelen in voorbereiding en uitvoering, welke ten doel hebben op de hier bedoelde punten verbetering aan te brengen. In de verslagen van de Stichting Ratiobouw en van het Bureau Documentatie Bouwwezen, welke periodiek aan de ondergetekende worden uitgebracht, pleegt mededeling te worden gedaan van de stand en de resultaten van onderzoekingen, als door enige leden worden bedoeld. Afremming binnenonderhoudswerk. Voor wat betreft de vraag of afremming van het binnenonderhoudswerk gedurende de zomermaanden een effectief middel tot opvoering van de woningbouw kan zijn, moet opgemerkt worden, dat, behoudens bij het schilderwerk, de aard der te verrichten werkzaamheden zodanig is, dat er meestal geen opschuiving naar de wintermaanden mogelijk is. In het algemeen gaat het hier om herstel van optredende gebreken, waarin direct moet worden voorzien. Voorts moet er de aandacht op gevestigd worden, dat de bij deze werkzaamheden betrokken arbeidskrachten behoren tot een categorie, die in vele gevallen bij de nieuwbouw niet tot haar recht komt, gezien de in het algemeen zeer bijzondere aard van de binnenonderhoudswerkzaamheden. Voor het binnenschilderwerk is ook voor het winterseizoen 1955—1956 een subsidieregeling opgesteld door ondergetekendes ambtgenoot van Sociale Zaken en Volksgezondheid. Met deze regeling wordt beoogd het binnenschilderwerk in de winter te stimuleren, waardoor een verschuiving van het zomcrnaar het winterseizoen plaatsvindt. Met betrekking tot de vraag, of het invoeren van deze regeling wel zin heeft, nu zoveel woningen in een vergevorderd stadium van uitvoering verkeren, wil de ondergetekende opmerken, dat het uitvoeren van binnenschilderwerk in de winter in woningen, welke kortgeleden glasdicht zijn gemaakt, in vele gevallen niet goed of niet volledig mogelijk is. Bovendien is door de opdrachtgevers met het oog op de premieregeling veel binnenschilderwerk uitgesteld tot de winter, hetgeen niet zou geschied zijn, indien men niet op een wintersubsidieregeling had gerekend. De vigerende regeling moet daarom toch van groot belang worden geacht voor de nivellering van de vraag naar schilders over het gehele jaar. Experimentele voorzieningen. Hoezeer de ondergetekende de suggestie waardeert om op de begroting een subsidiepost op te nemen, ten einde zo nodig financiële hulp te bieden bij III
4100
IX A
19
2
4 proefnemingen, gericht op de opvoering der woningproduktie, loch meent hij deze suggestie thans niet te kunnen overnemen. Tot dusverre wordt voor dit doel gebruik gemaakt van de middelen, die op de begroting 1955 in artikel 10 voor onderzoekwerk zijn uitgetrokken. Verschillende opdrachten, onder andere aan de Stichting Ratiobouw, aan het Bureau Documentatie Bouwwezen en aan de Stichting Toegepast Natuurwetenschappelijk Onderzoek, zijn uit deze post gefinancierd. De ondergetekende is zich ervan bewust, dat bij een voortzetting en uitbreiding der proefnemingen deze post wellicht niet toereikend zal zijn. Zodra mocht blijken, dat uit deze post niet voldoende geput zal kunnen worden, zal hij een voorstel tot aanvulling der begroting voorleggen. Naar aanleiding van de vraag, of ten aanzien van het probleem van winterwerk en het in dat kader aangevatte experiment te Rijswijk overleg met het bedrijfsleven heeft plaatsgevonden, kan de ondergetekende het volgende mededelen. De vraagstukken, welke samenhangen met het produktieverlies door ongunstige weersomstandigheden, zijn reeds een jaar onderwerp van overleg tussen de ondergetekende en de wcrkgevers- en werknemersorganisaties. Dezerzijds werd het probleem steeds als een zaak met vele aspecten gezien. In mei van dit jaar besloot de Stichting Raad van Bestuur Bouwbedrijf een commissie in te stellen ter bestudering van de maatregelen, welke nodig zijn om stagnatie van het werk bij vorst te voorkomen: de werknemersorganisaties werden tot deelneming aan deze commissie uitgenodigd. De ondergetekende was van oordeel, dat het produktieverlies en de seizoensschommclingen, veroorzaakt door ongunstige weersomstandigheden, zo belangrijk zijn, dat bestudering in bredere zin dan in het kader van de zo juist genoemde commissie mogelijk zou zijn, zeer gewenst ware. Voor het slagen van een dergelijke studie is de medewerking van het bedrijfsleven onontbeerlijk: met de Stichting Raad van Bestuur Bouwbedrijf is daarom ook geruime tijd over de instelling van een dergelijke brede commissie overlegd. Van de zijde der werknemersorganisaties werd van de aanvang af volledige medewerking toegezegd. De Raad van Bestuur Bouwbedrijf was echter aanvankelijk van cordeel, dat met bestudering van de maatregelen, nodig om stagnatie bij vorst te voorkomen, kon worden volstaan. Ten einde de komende winter niet te laten passeren zonder getracht te hebben allerlei problemen, aan winterwerk verbonden, tot een oplossing te brengen, werd dezerzijds besloten met de praktijkproef te Rijswijk te beginnen, ofschoon op dat tijdslip het overleg met de Stichting Raad van Bestuur Bouwbedrijf inzake de instelling van de dezerzijds gewenste brede commissie nog niet was beëindigd. Inmiddels is overeenstemming met de Stichting Raad van Bestuur Bouwbedrijf bereikt over de instelling van een commissie, welke door haar samenstelling en opdracht zal voldoen aan de bovenomschreven wensen. Uiteraard zullen de resultaten van de proef te Rijswijk volledig ter beschikking staan van deze in te stellen Studiecommissie Weersinvloeden. Met belrekking tot de vraag of proeven, als thans te Rijswijk zijn genomen, wel zin hebben, gezien de ervaring, waarover men reeds in andere landen beschikt, moge de ondergetekende zich aansluiten bij de opmerking van weer andere leden. Tijdens zijn studiereis naar Zweden is hem uit daar ingewonnen inlichtingen wel duidelijk geworden, dat bij voorbeeld de ruime ervaring, die men daar te lande heeft, niet zonder meer in Nederland kan worden bruikbaar gemaakt ten gevolge van de andere klimaatsomstandigheden, andere bouwmethoden en omstandigheden. Bij dit experiment in Rijswijk zal getracht worden de produktieverliczen ten gevolge van lichte en matige regen, sneeuwval, vorst tot ca. - 3 ° C , dooi en dagen met weinig daglicht te verminderen. Hiertoe zullen organisatorische maatregelen, alsmede sociale en technische voorzieningen, getroffen worden, waarvan de belangrijkste zijn: (i. het reserveren van binnenwerkzaamheden voor tijden van slecht weer; />. het zoveel mogelijk vermijden van voor slechte weersomstandighcden zeer gevoelige werkzaamheden in het ongunstige seizoen;
c. het verbeteren van de sociale voorzieningen op de bouwplaats, waardoor het de arbeiders mogelijk wordt gemaakt bij minder gunstige weersomstandigheden door te werken; d. het plaatsen van werkloodsen voor betonvlechters en timmerliedcn; e. droge opslag van bouwstoffen; ƒ. ruime toepassing van afdekmiddelen voor beton- en melselwerk; #. het vorstvrij leggen van de bouwwaterleiding; /;. verwarming van aanmaakwater en eventueel van bouwstoffen; /. toepassing van snelverhardende cement en bindingversnellende toeslagstoffen; /, het verwarmen van glasdichte of provisorisch dichtgemaakte woningen, ten einde stukadoren, aftimmeren en schilderen voort te kunnen zetten bij lage buitentemperaturen; k. het aanbrengen van kunstverlichting op de bouwplaats gedurende de dagen met weinig daglicht. Systeembouw. Ten einde de voorwaarden te scheppen, welke de arbeidsbesparende bouwsystemen nodig hebben om tot volle ontplooiing te kunnen komen, zijn in het afgelopen jaar door de ondergetekende maatregelen genomen om een meerjarige systeembouw in de grote steden mogelijk en aantrekkelijk te maken voor de gemeentebesturen en de daarbij betrokken ondernemers. Het teruglopende cijfer van de systeembouw wees erop, dat bij de opdrachtgevers bepaalde bezwaren of weerstanden tegen deze bouw bestonden, die — van welke aard en waarde zij ook waren — verhinderden, dat deze bouw de mogelijkheden kreeg, die voor een volle ontplooiing noodzakelijk zijn. Aangezien anderzijds voor de ondergetekende vaststond, dat een aantal der nieuwe bouwsystemen in staat is niet alleen nu reeds een woning te leveren, die de vergelijking met het produkt van de traditionele bouw kan doorstaan, maar ook deze woning tot stand te brengen met minder arbeidskracht dan voor de bouw van een traditionele woning nodig is, drong de vraag zich op of de grote woningnood en het tekort aan bouwvakarbeiders niet een krachtig initiatief op dit gebied eisten. Ten einde deze bouw aantrekkelijk te maken, heeft de ondergetekende zich bereid verklaard de contingenten der drie grote gemeenten een verhoging te doen ondergaan, indien en voor zover gebouwd wordt in een der bouwsystemen, waarvan bekend is, dat zij een aan alle redelijke eisen voldoende woning kunnen leveren, met een arbeidsbesparing van 40 of meer procent op de bouwplaats. Aangezien een min of meer industriële produktie, zoals deze bij de systeembouw beoogd wordt, alleen mogelijk is bij een continue produktie gedurende een ruim tijdsverloop, was het noodzakelijk de ondernemers een zekere waarborg te geven met betrekking tot de continuïteit van de bouw. Deze is hierin gevonden, dat de gemeentebesturen zich tegenover de ondernemers verbinden gedurende vijf jaren een aantal dezer woningen af te nemen. Inderdaad doen zich ten aanzien van de prijsbepaling voor deze bouw nog wel moeilijkheden voor; overleg hierover is momenteel nog gaande. Het gemeentebestuur van 's-Gravenhage heeft intussen in principe besloten van de aldus geopende mogelijkheid gebruik te maken, terwijl met de gemeentebesturen van Amsterdam en Rotterdam de onderhandelingen nog niet afgesloten zijn. De extrakostcn, welke — naar sommige leden in herinnering brengen — bij een aantal systeemwoningen in Rotterdam moesten worden besteed, betroffen het verhelpen van „kinderziekten" van het desbetreffende systeem. Inmiddels is hierin een verbetering aangebracht, waardoor geen herhaling van die tegenvaller is te verwachten. Dat dit nieuwe initiatief is beperkt tot de grote steden, vindt zijn oorzaak in het feit, dat het hier in zekere zin een experiment betreft, zowel wat betreft het contingentsbeheer als ten aanzien van de prijsbepaling; zou dit experiment tot een groot aantal gemeenten worden uitgebreid, dan ware de onderhandelingspositie voor de opdrachtgevers voor het vervolg wel zeer bemoeilijkt. Ook al verwacht de ondergetekende dat dit experi-
5 ment zal slagen, toch moet wel worden overwogen, dat een element van onzekerheid aanwezig is. Dit karakter van experiment brengt mede, dat enerzijds een terrein wordt uitgekozen, dat zo gunstig mogelijke voorwaarden biedt, en anderzijds, dat tevens een zekere beperking in acht wordt genomen. Gezien de grote woningnood, de sterke bevolkingsconcentratie en de moeilijke situatie op de arbeidsmarkt, waren naar het oordeel van de ondergetekende de drie grote steden de aangewezen gemeenten om dit experiment te volvoeren. Zodra echter blijkt, dat op de thans gelegde basis een aanvaardbaar resultaat wordt verkregen, is hij zeker bereid ook aan andere gemeenten of groepen van gemeenten contingentsfaciliteiten voor arbeidsbesparende bouw te verlenen. Hij moet hierbij echter opmerken, dat systeembouw alleen ten volle tot zijn recht kan komen in gebieden, waar gedurende een reeks van jaren een aanzienlijke afzet mogelijk is. Of de zogenaamde ontwikkelingsgebieden aan deze voorwaarden voldoen, meent hij te moeten bctwiifelen. Hij mag er in dit verband op wijzen, dat voor deze gebieden in het verleden, en laatstelijk ook weer in 1955, op andere wijze hulp is geboden. Indien de systeembouw zich ontwikkelt volgens de ideeën en verwachtingen, welke thans bij de ondernemers leven, dan zal zij niet alleen als aanvullend op de traditionele bouw gezien kunnen worden. Overigens moet de ondergetekende hierbij wel opmerken, dat hij tussen de volledig fabriekmatige produktie van woningen en de traditionele bouw vele overgangsvormen ziet, die alle in meerdere of mindere mate een vlette woningbouw kunnen bevorderen. Hij acht het echter niet onmogelijk, dat in de toekomst de meer industrieel geaarde bouw, althans in die gebieden, waar een constante en omvangrijke vraag naar nieuwe woningen bestaat, het merendeel der produktie voor zijn rekening zal nemen. Semi-permanente woningen. De bouw van semi-permanente woningen kan de ondergetekende nog steeds niet zien als een middel, dat werkelijk soelaas biedt voor de woningnood. Immers is de voorbereiding meestal tijdrovend, de plaatskeuze moet meestal geschieden in strijd met een goede uitleg van de gemeente, de grondbehoefte per woning is groot, de publieke werken en leidingen zijn zeker niet minder als bij definitieve bouw, de fundering en de afwerking van schilders-, elektriciteits- en loodgieterswerkzaamheden e.d. zijn vrijwel gelijk aan het normale huis. De besparingen aan tijd, materialen en arbeidsuren zijn daarom doorgaans betrekkelijk gering. De ervaringen na de oorlog en na de ramp van 1953 hebben dit voldoende bewezen. Alleen in die gevallen, waarin het noodzakelijk is huisvesting te verschaffen voor een korte en afzienbare periode, bij voorbeeld ten behoeve van toezichthoudend personeel bij een bouwkundig of waterstaatkundig werk, is een semi-permanente woning een aanvaardbare oplossing. De semi-permanente woning is uit volkshuisvcstingsoogpunt een averechtse oplossing. Niet alleen wordt, indien op korte termijn moet worden afgeschreven, een onevenredig hoog bedrag geïnvesteerd, doch tevens dreigt het gevaar, dat dergelijke bouwsels in later jaren, wanneer de woningnood voorbij is, voortgaan een ongewenste huisvesting te bieden. Houtrijke huizen. De aantrekkelijkheid van de zogenaamde ..houtrijke" huizen, die vooral niet als semi-permanent mogen worden beschouwd, bestaat met name hierin, dat mogelijkheden worden geschapen voor fabriekmatige produktie van een groter aantal onderdelen dan bij de traditionele bouw mogelijk is. De in samenwerking met de houthandel en de houtindustrie ondernomen onderzoekingen hebben thans geleid tot plannen, welke het stadium van proefuitvoering zijn genaderd. Uit de verzoeken van verschillende gemeentebesturen om in aanmerking te mogen komen voor de bouw van een aantal woningen van dit type is wel gebleken, dat er afzetmogclijkheden zullen zijn. Op deze aanvragen kan uiteraard niet beslist worden alvorens de proefbouw in technisch en economisch opzicht tot bevredigende resultaten heeft geleid. Een bevordering van de bouw van houten woningen op grote schaal zou wel op ernstige bezwaren stuiten, in de eerste plaats vanwege de daaraan verbonden hoge kosten en verder, omdat
deze bouw niet te midden van andere bouwprojecten kan worden uitgevoerd, een zeer eigen stedebouwkundige situatie en een relatief uitzonderlijk ruim bouwterrein vergt. De prijzen van de houten woningen, welke als geschenk ten behoeve van het rampgebied zijn ontvangen, variëren, zover dezerzijds kan worden nagegaan, van f7500 tot f 10 000; vervoerskosten waren hierin niet begrepen, aangezien de hierbij betrokken spoorwegmaatschappijen gratis vervoer aanboden. Met het aanleggen van de fundering, het monteren en afwerken was een bedrag van circa f 10 000 per woning gemoeid. Over de prijs, welke momenteel gevraagd zou worden voor houten woningen, geëxporteerd uit Finland, Noorwegen, Zweden, Oostenrijk en Zwitserland, slaan geen exacte gegevens ter beschikking. Op grond van bovenstaande gegevens kan worden aangenomen, dat de prijs van een geïmporteerd houten huis, bewoningsgereed opgeleverd, op ten minste f 20 000 zal komen. Nu de bouw van houirijke woningen in ons land nog in een experimenteel stadium verkeert, is het niet mogelijk omtrent de bouwkosten van een dergelijke woning nauwkeurige mededelingen te doen. In het algemeen gesproken wordt niet verwacht, dat deze kosten voorshands lager zullen zijn dan bij traditionele bouw. Uniformiteit bouwverordeningen. Een grotere uniformiteit op het gebied van de gemeentelijke bouwverordeningen, althans voor zover deze de technische bepalingen betreft, acht ook de ondergetekende gewenst. Van de mogelijkheid, welke artikel 22a van de Wcderopbouwwet biedt, is tot nu toe geen gebruik gemaakt. Thans is echter besloten aan artikel 22a, voornoemd, uitvoering te geven, ten einde de noodzakelijke gelijkmaking van een aantal technische bepalingen te bewerkstelligen. Een daarop betrekking hebbende algemene maatregel van bestuur is in voorbereiding. Een aantal gemeentelijke bouwverordeningen kent een verbod voor het gebruik van kalkzandsteen in de fundering; dit verbod kan gerechtvaardigd zijn, doordat deze steensoort niet bestand is tegen de inwerking van sommige grondsoorten. Mocht blijken, dat ook in gemeenten, waar dit bezwaar zich niet voordoet, een verbodsbepaling bestaat, dan zal de ondergetekende overwegen hier in te grijpen met toepassing van artikel 22«. Ten aanzien van de unificatie der eisen, welke de elektriciteitsbedrijven stellen voor installaties in nieuwe woningen, zij verwezen naar het kort geleden verschenen normblad T 29. Verwacht mag worden, dat de publikatie van dit normblad zal medebrengen, dat vele elektriciteitsbedrijven hun eisen met betrekking tot het aantal aansluitpunten hieraan zullen ontlenen. Grote verscheidenheid bestaat nog met betrekking tot de systemen van leidingaanleg en de plaats en grootte der meterkasten. De bevoegdheden ex artikel 22« der Wederopbouwwet kunnen hier niet gehanteerd worden, aangezien deze eisen en gebruiken niet gebaseerd zijn op enige bepaling van de bouwverordening, doch gekoppeld plegen te worden aan de vergunning tot aansluiting op het elektriciteitsnet; een soortgelijke situatie doet zich voor bij de gas- en waterleidingbedrijven. Door overleg met de besturen van provincie of gemeente is het in enkele gevallen mogelijk geweest eisen, welke naar de mening van de ondergetekende te ver gingen, te doen matigen. Hij zal ook verder trachten langs deze weg van overleg te bereiken, dat geen eisen worden gesteld, die uit een oogpunt van volkshuisvesting overmatig zwaar zijn en door hun kostenverhogend effect een negatieve uitwerking zouden hebben. Inderdaad is de mechanisatie in het bouwbedrijf aanmerkelijk minder ver gevorderd dan bij allerlei takken van industrie. Naar de mening van de ondelgetekende wordt deze relatieve achterstand voor een deel veroorzaakt door de aard van het produkt, door de gebondenheid aan het terrein en door de spreiding over een zeer groot aantal opdrachtgevers, architccten, aannemers en leveranciers van bouwmaterialen en onderdelen, welke factoren bij de industrie van gebruiksvoorwerpen en andere roerende goederen niet of althans niet in die mate aanwezig zijn.
6 Door het verzekeren van een geregelde afzet van een flinke omvang kan echter een zekere mechanisatie en rationalisatie worden bevorderd. Zoals in de passage over systeembouw van dit hoofdstuk reeds werd uiteengezet, heeft de ondergetekende maatregelen genomen om op dit gebied de nodige voorwaarden te vervullen. Hij moet er echter wel op wijzen, dat te dezer zake het initiatief zal moeten liggen bij de ondernemers zelf. Van de oprichting van een Rijks- of scmi-Rijksbedrijf verwacht hij weinig heil. Wellicht kan een Overhcids- of semi-Ovcrheidsbedrijf op gemeentelijk niveau een nuttige functie vervullen; zowel de gegevens, welke hem over de Habo ten dienste staan, als de ervaring, welke hij tijdens zijn recente studiebezoek aan Zweden opdeed, wijzen althans in deze richting. Research. Het verwijt, door sommige leden geuit, dat de Regering niet genoeg aandacht zou hebben besteed aan de research op het gebied van de bouwnijverheid, acht de ondergetekende niet verdiend. Niet alleen heeft de Regering zowel ten aanzien van Ratiobouw als ten aanzien van het Bureau Documentatie Bouwwezen en Bouwcentrum tot de initiatiefnemers behoord, maar ook nu nog ondervinden deze stichtintingen, evenals T.N.O., jaarlijks steun en medewerking van de Regering, zowel door het verstrekken van allerlei speciale opdrachten, alsook door het verlenen van opdrachten voor vrije research en het bijdragen in de kosten van algemene voorlichting. De ondergetekende ziet hier echter ook een belangrijke taak voor het bedrijfsleven zelf: tot zijn vreugde blijkt dit de waarde van het researchwerk in toenemende mate te beseffen. Hij is ten volle bereid de initiatieven, die uit het bedrijfslcvcn opkomen, met kracht te steunen. Organisatie van het bouwwezen. De bezwaren, welke enige leden te berde brachten ten aanzien van de organisatie van het bouwwezen, zijn de ondergetekende bekend. Hij verschilt met deze leden van inzicht, wanneer zij het relatief hoge aantal kleine bedrijven op zich als een bezwaar aanvoeren. De ervaring wijst uit. dat een belangrijk deel van deze kleine bedrijven zijn arbeid vindt in onderhoud en verbouwing van weinig omvangrijke objecten. Voor deze werkzaamheden is het kleine bedrijf zeker niet minder geschikt dan het grote. Voorts houdt een aantal van de kleine bedrijven zich wel bezig met de bouw van woningen, doch dit betreft dan complexen van geringe omvang. Ook ten aanzien van deze objecten is de ondergetekende niet overtuigd, dat de bedoelde bedrijfjes in hun resultaten aanzienlijk achterblijven bij het grote bouwbedrijf. Wel blijft de vraag of het aantal van deze bedrijven soms boven het optimum ligt. Indien dit zo ware, zou echter de nodige sanering door het bedrijfsleven zelf ter hand moeten worden genomen. Het overgrote deel van de woningbouw is overigens in handen van de grotere bedrijven. Daarbij doet zich in vele gevallen het bezwaar gevoelen van een gebrekkige samenwerking tussen opdrachtgevers, architecten, adviseurs en aannemers, hetgeen in het bijzonder bij grote werken de produktie nadelig kan beinvloeden. Het blijkt, dat ook in de kring van aannemers en architecten voor dit probleem toenemend begrip bestaat. Een ingrijpen van de Regering om een perfecte samenwerking en de daarmede samenhangende organisatie van het werk op de bouwplaats tot stand te brengen, anders dan langs indirecte weg, is niet mogelijk. Groeiend inzicht bij de betrokkenen, gegrond op overleg en welbegrepen belang, zal de belangrijkste bijdrage leveren. Bekorting goedkeuringsprocedure. De door vele leden gemaakte opmerkingen over de traagheid der goedkeuringsprocedure hebben, naar de ondergetekende uit deze passage meent te mogen opmerken, betrekking op de woningbouw; met goedkeuring wordt in deze sector dan aangeduid de afgifte van de beschikking tot toekenning van een premie of een woningwetbijdrage. Dat de afgifte van deze beschikkingen vaak geruime tijd op zich laat wachten, vindt zijn oorzaak niet in een vermeende traagheid of een gebrek aan efficiency van het ambtelijk apparaat. De moeilijkheid schuilt hierin, dat ook in deze sector regulering noodzakelijk is, aangezien de aanvragen om financiering
menigmaal ver uitgaan boven het aantal, dat op grond van een verdeling over het jaar zou kunnen worden aanvaard. Door het toepassen van regulering wordt bereikt, dat te grote spanningen op de bouwmarkt worden voorkomen; zou deze regulering worden losgelaten en alle plannen, welke worden ingediend, terstond worden aanvaard, dan ware een ernstige overspanning het gevolg, met alle consequenties, welke deze nu eenmaal meebrengt ten aanzien van de arbeidsverhoudingen, de bouwprijzen en de vermindering der produktie. Voor de bouw van 700 woningen in het Geuzenveld te Amsterdam werd de financiële medewerking geweigerd, aangezien de prijs, welke hiervoor werd bedongen, aanzienlijk uitging boven het aanvaardbaar geachte niveau. Aangezien de woningbouw zeker in een gemeente als Amsterdam voortgang moet hebben, betekende dit, dat andere plannen tot uitvoering kwamen, waarvan de prijs wel aanvaardbaar was. Inmiddels is getracht de opzet en bouwwijze van het plan zodanig te wijzigen, dat een ook financieel aanvaardbaar resultaat wordt verkregen. Het project maakt thans deel uit van de reeks plannen, die deel kunnen uitmaken van een eventueel te sluiten contract op continuïteitsbasis. Ten aanzien van de wenselijkheid om op ruimere schaal voorlopige grondwerkvergunningen voor premiebouw te verstrekken, valt op te merken, dat de afgifte van dergelijke vergunningen alleen verantwoord lijkt, indien redelijke zekerheid bestaat, dat spoedig na voltooiing van het grondwerk met de verdere bouw kan worden voortgegaan. Het gedurende langere tijd open laten staan van bouwputten brengt technische en financiële bezwaren met zich mede, waardoor het bereikte voordeel van tijdwinst weer geheel of ten dele teniet wordt gedaan. Werkloze bouwvak patroons. De ondergetekende beschikt niet over gegevens of inlichtingen, waaruit zou kunnen worden afgeleid, dat vele bouwvakpatroons momenteel werkloos zijn. Op de inschakeling van kleine patroons — en hierop zal worden gedoeld — bij de woningbouw komt hij hieronder terug. Opvoering van het arbeiderspotentieel. Hoewel de ondergetekende er gaarne ook het zijne toe wil bijdragen om al datgene te bevorderen, wat bij kan dragen tot het instandhouden en zo mogelijk vergroten van het korps der bouwvakarbeiders en tot het verhogen van de vakbekwaamheid, merkt hij op, dat de in het verslag genoemde punten hoofdzakelijk betrekking hebben op de interne verhoudingen binnen het bouwbedrijf, dan wel op zaken, die het terrein van zijn ambtgenoten van Sociale Zaken en Volksgezondheid en van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen raken. De opmerking van vele leden over de wenselijkheid van fiscale maatregelen ter bevordering van de animo voor overwerk behoort tot de competentie van zijn ambtgenoot van Financiën. Het is hem echter bekend, dat de grote en onoverzienbare consequenties, welke een speciale regeling voor verdiensten uit overwerk zou hebben op het gehele systeem van belastingheffing, als een overwegend bezwaar worden beschouwd om aan deze suggestie tegemoet te komen. Dat van de mogelijkheid de arbeidsduur te verlengen geen algemeen gebruik is gemaakt, moet naar de indruk van de ondergetekende voor een deel worden toegeschreven aan de weerstand, welke vele arbeiders hebben tegen het langer werken, zolang niet alle maatregelen genomen zijn om de arbeidsproduktiviteit op te voeren met andere middelen, die in het bereik van het bouwbedrijf liggen; hiertoe behoort onder meer de opvoering van de jaarlijks arbeidsduur door ook in voor- en naseizoen de bedrijvigheid op de werken in stand te houden. Uiteraard hebben de zo juist vermelde feiten bijgedragen tot de beslissing ruime aandacht aan het werken bij ongunstige weersomstandigheden te besteden en tot het steunen van de proefnemingen, waarover onder het hoofd ,,Experimentele voorzieningen" nadere mededelingen zijn gedaan. Ook aan andere middelen tot bevordering van een verhoging van de produktie kan hierbij worden gedacht. De ondergetekende neemt aan, dat de hierbedoelde maatregelen mede ten gevolge
7 zullen hebben, dat een betere basis is geschapen voor een nieuw overleg over werktijdverlenging. Betreffende de door verscheidene leden gestelde vraag naar het verloop van de besprekingen over de verlenging van de arbeidsduur voor bouwvakarbeiders kan medegedeeld worden, dat mede op sterk aandringen van de ondergetekende de werkgevers- en werknemersorganisaties in onderling overleg reeds besloten hadden de bedoelde verlenging van de arbeidsduur voor de zomer van 1955 te bevorderen. Het overleg met ondergetekendes ambtgenoot van Oorlog met betrekking tot het bekorten van de militaire diensttijd om jonge arbeiders in staat te stellen een bijdrage aan de vergroting van de bouwproduktie van woningen te kunnen leveren, heeft tot gunstig resultaat geleid. Hiervoor zij verwezen naar de Memorie van Antwoord betreffende hoofdstuk VIII A (Oorlog) van de Rijksbegroting voor het dienstjaar 1956, § 12, en naar hetgeen reeds eerder werd opgemerkt. Met betrekking tot de opmerking, dat Nederland geen leerlingstelsel in de bouwnijverheid zou kennen, waarbij de jeugd een zekere beloning ontvangt, zij medegedeeld, dat in het bouwbedrijf de jongeren, opgenomen in het leerlingstelsel, een bcloning ontvangen volgens de regels van het CA.O., met dien verstande, dat leerlingen van 14 tot 18 jaar een loon ontvangen, in onderling overleg tussen patroon en leerling vast te stellen, doch niet meer dan het voor 18-jarigen geldende loon. Het avondonderwijs, dat de jeugdigen, opgenomen in het leerlingstelsel, genieten, is kosteloos, terwijl de praktische opleiding overdag onder toezicht staat van de controleurs van het leerlingstelsel. De problemen, welke samenhangen met de verhoging van het basisloon. verbetering van de jeugdlonen, opname bij het bereiken van het 15de levensjaar in de C A . O . en toekenning van het volle loon bij het bereiken van het 22ste levensjaar, heeft de ondergetekende reeds onder de aandacht van zijn ambtgenoot van Sociale Zaken en Volksgezondheid gebracht. De samenhang van de arbeidsvoorwaarden in de bouwnijverheid met die in andere bedrijven maakt de oplossing van vele dezer vraagstukken moeilijk. Ofschoon ook de verantwoordelijkheid voor de emigratiepolitiek niet bij de ondergetekende berust, wil hij wel als zijn overtuiging uitspreken, dat de waarschijnlijk tijdelijke moei!ijkheden op het gebied van de arbeidsvoorziening geen aanleiding mogen zijn de op de lange termijn noodzakelijke emigratiepoIitiek incidenteel te doorkruisen. Evenals bij de vorige begrotingsbehandeling moet de ondergetekende mededelen, dat het aantal bouwvakarbeiders niet exact aan te geven is, aangezien het aantal arbeiders, dat zich in een jaar bij het bouwbedrijf voegt, en het aantal, dat zich daaraan onttrekt, ten einde in een andere bedrijfstak werkzaam te zijn, in de tienduizenden loopt. Daarom kan bezwaarlijk van „het aantal bouwvakarbeiders" gesproken worden; veeleer moet men de gedachten richten op het aantal in de bouwnijverheid bestede manjaren. Wel is bekend, dat het aantal arbeiders, werkzaam op werken met een bouwsom van f 10 000 en hoger, omstreeks 1 juli 1955 111 700 bedroeg. Verwezen moge worden naar de driemaandelijkse publikatie van zijn Ministerie, no. 74, blz. 7. Intussen zijn de moeilijkheden, uit dit grote verloop voortvloeiende, mede de oorzaak, dat het Centraal Bureau voor de Statistiek het zo belangrijke gegeven omtrent de arbeidscapaciteit in de bouwnijverheid nog niet exact kon bepalen. Het aantal geëmigreerde bouwvakarbeiders bedroeg in de jaren 1950 tot en met 1954 in totaal ongeveer 7300. Hieronder zijn ook begrepen grondwerkers, straatmakers, woningstoffeerders en andere beroepen, welke slechts bij een zeer brede interpretatie onder het bouwbedrijf kunnen worden gerekend. Een nadere specificatie is over de vijf jaren niet beschikbaar. Wel is echter bekend, dat bij het aantal bouwvakarbeiders, dat in 1953 emigreerde, hetwelk in totaal 1490 was, ongeveer 700 timmerlieden waren, 130 metselaars, 240 schilders en 55 stukadoors. In België werken momenteel ± 1000, in Duitsland ± 3000 Nederlandse bouwvakarbeiders. Van deze laatsten blijken ±
2500 arbeiders reeds gedurende tien jaren of langer in Duitsland werkzaam te zijn. Het aantal in Nederland werkzame buitenlandse bouwvakarbeiders bedroeg per 30 juni 1955 ± 2000. Ten aanzien van de bouwduur van woningen kan gezegd worden, dat het dezerzijds beschikbare cijfermateriaal betreffende Amsterdam, den Haag en Rotterdam geen aanleiding geeft daaraan enige conclusie te verbinden omtrent het geleidelijk toenemen van de bouwduur van woningen in de jaren 1952 tot 1954. Hierbij moet wel overwogen worden, dat het zonder meer vergelijken van „de" bouwtijd van een woning in verschillende jaren licht tot verkeerde conclusies kan leiden. De bouwtijd hangt namelijk in sterke mate af van de grootte van het complex, de tijd van aanvang en de plaats, waar gebouwd wordt. Het bouwen in grote complexen geeft statistisch een verlenging van de bouwtijd, zonder dat hierin enige aanwijzing ligt omtrent het verwerkte aantal manuren per woning of de arbeidsproduktiviteit per arbeider. De vóór de oorlog minder omvang* rijke complexen hadden uiteraard een kortere bouwduur dan de vooral in de grotere gemeenten, doch ook elders, thans veel voorkomende grote woningcomplexen. Het is dus niet doenlijk uit de bouwtijd een conclusie te trekken ten aanzien van de arbeidseconomie in de woningbouw. Doorgaans zal met de toeneming van het aantal woningen per complex — uiteraard tot zekere grenzen — de gemiddelde bouwtijd toenemen, terwijl het aantal aan een woning te besteden arbeidsuren daalt. Niettegenstaande bij het vergelijken van de gemiddelde bouwduur voorzichtigheid moet worden betracht, is het toch wel duidelijk, dat de bouwtijd momenteel in vele gevallen langer is dan vóór de oorlog. Ter illustratie zij erop gewezen, dat de in het verslag voor 1940 genoemde gemiddelde bouwtijd van 6 maanden behoorde bij een complex van circa 10 woningen; in 1954 was de bouwtijd van een dergelijk complex ten gevolge van wijziging in de situatie op de arbeidsmarkt en van gewijzigde constructiemethoden op circa 8 maanden te stellen, hetgeen dus inderdaad een aanzienlijke verhoging betekent. Overigens moge de ondergetekende verwijzen naar het bovengenoemde driemaandelijks overzicht, no. 74, blz. 16. De in het verslag tot uiting komende twijfel of de gcmeentelijke diensten, met name in de grote steden, wel berekend zijn op het verwerken van de veel voorkomende grote projectcn, kan de ondergetekende niet delen. Bij de snelle stadsuitbreiding, die zich thans allcrwege voordoet, in een periode, waarin prijzen en lonen steeds in beweging zijn en waarin de grote behoefte aan bouwwerken spanningen teweegbrengt bij opdrachtgevers, architecten, aannemers en arbeiders en waarin desondanks vele en belangrijke successieve beslissingen in snel tempo genomen moeten worden, kan het niet uitblijven, dat er op verschillende punten in de voortgang stagnering ontstaat. In het licht van de moeilijkheden, waarmede ook de gemeentelijke diensten te worstelen hebben, komt het de ondergetekende echter voor, dat zij in het algemeen voor hun taak bcrekend zijn. Dit neemt niet weg, dat in minder grote gemeenten uit de aard van hun structuur de werkzaamheden dikwijls vlotter kunnen verlopen. In aansluiting aan de opmerkingen, gemaakt onder het hoofd „Organisatie van het bouwwezen", beaamt de ondergtekende gaarne, dat voor sommige soorten van bouwwerken vernieuwingen in de bouwnijverheid, wat samenwerking, organisatie, werkmethoden en produkten betreft, van belang kunnen zijn. In dit licht dient men ook zijn pogingen te zien om de continuïteit in het bouwen te vergroten. Uiteraard mag men hier niet op korte termijn grootse resultaten voor de gehele bouwnijverheid van verwachten. Bij de meer industriële bouw zal de mentaliteit van de talloze bij het bouwen betrokken personen en maatschappelijke groepen zich geleidelijk aanpassen. Ook het van tevoren volledig „plannen" van de bouw volgens de moderne methoden op dat gebied en het consequent afstemmen van de uitvoering op dit plan, zal geleidelijke vernieuwing en hogere produktie brengen, voor zover de resultaten niet door andere factoren worden geneutraliseerd. Zoals in deze Memorie reeds eerder tot uiting werd gebracht, ziet hij hier een belangrijke taak liggen bij de opdrachtgevers en bij het bedrijfsleven. De Rijksoverheid kan slechts bepaalde belemmeringen wegnemen; zij kan bepaalde
s voorwaarden scheppen; zij kan door overleg trachten te stimuleren. Op deze punten heelt de ondergetekende in het afgclopen jaar zijn invloed zoveel mogelijk doen gelden. Materiaalvoorziening. Voor beantwoording van de vraag van vele leden naar het bestaan van de prijsafspraken moet de ondergetekende verwijzen naar zijn ambtgenoot van Economische Zaken. De uitvoer van bouwmaterialen naar het buitenland, mei name die van metselbakstenen en dakpannen, is de laatste jaren niet of weinig toegenomen. De ondergetekende heeft de indruk, dat men van de zijde van zowel de baksteen* als de dakpannenindustrie bereid is aan de binnenlandse markt voorrang te verlenen. De uitvoer van mctselbaksteen. uitgedrukt in miljoenen stuks waalformaat, bedroeg volgens gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek in 1954 rond 42 en in de maanden januari tol en met september 1955 rond 40. Deze uitvoer bevatte voor bijna de helft steensoorten, die in de woningbouw hier te lande niet of weinig toepassing vinden, zoals sierstenen. verblendstenen en handvormstenen. In vergelijking met de totale produktie van rond 1450 miljoen stuks, eveneens uitgedrukt in waalformaat, bedraagt de uitvoer dus 3 a 4 pet. en, indien men de bijzondere steensoorten buiten beschouwing laat, 2 a 3 pet. De uitvoer vindt voor meer dan de helft plaats naar West-Duitsland en voorts naar België. De uitvoer naar de overige landen is te verwaarlozen. Hoewel dit cijfer procentueel vrij gering schijnt, is waakzaamheid geboden, vooral daar het een stijgende tendens vertoont. Zowel met zijn ambtgenoot van Economische Zaken als met de Vereniging van Baksteenfabrikanten heeft hij ter zake overleg geopend. Van dakpannen is door de dakpannenindustrie de uitvoer beperkt tot drievierde gedeelte van de uitvoer van 1953. Deze bedroeg toen 24 miljoen stuks, zodat de uitvoer thans niet boven 18 miljoen stuks zal uitgaan. In 1954 was de uitvoer 16 miljoen stuks. De stijging van de dakpannenproduktie, welke in 1956 wordt verwacht, zal derhalve in beginsel geheel aan de binnenlandse markt ten goede komen. Slechts indien het aanbod op deze markt groter zou zijn dan de behoefte, zal verhoging van de uitvoer overwogen kunnen worden. De uitvoer van dakpannen vindt in hoofdzaak plaats naar België, WestDuitsland en Zweden. Hoewel de marktsituatie van dit matcriaal momenteel geen reden tot bijzondere zorg geeft, is ook hier waakzaamheid geboden. Momenteel zijn echter geen bebeperkingen vereist boven die, welke de dakpannenindustrie zich zelf reeds heeft opgelegd. Tegen het verbieden van de export van bouwmaterialen bestaat wel ernstig bezwaar. Het behoud van de markt, die de betrokken industrieën in de loop der jaren hebben opgebouwd. is niet alleen in het belang van deze industrieën, maar zeker ook van de gehele nationale economie. Ten slotte zij er in dit verband op gewezen, dat het voortschrijdend gebruik van andere materialen tot verlichting van de bakstcenmarkt zal kunnen bijdragen. Omtrent het opkopen van de produktie van sommige Limburgsc steenfabrieken door Duitse firma's is de ondergetekende niets bekend. Op de export van sanitair wordt geen premie verleend, zoals andere leden veronderstellen. De produktie van sanitair is in 1955 belangrijk toegenomen, zodat dit jaar zich geen moeilijkheden bij de voorziening van de woningbouw hebben voorgeaaan. Ook voor 1956 zijn de vooruitzichten van de sanitairproduktie gunstig te noemen. Wat de ontgrondingsverordeningen aangaat, die thans in verschillende provincies van kracht zijn, merkt de ondergetekende op, dat de ontgronding langs de grote rivieren vormen aannam, die ingrijpen noodzakelijk maakten. Een wettelijke regeling dienaangaande is in voorbereiding. Dat deze ontgrondingsverordeningen beperkingen opleggen aan de baksteenindustrie, is onvermijdelijk. Bouwprogramma Ten aanzien van de cijfers betreffende de aantallen begonnen,
voltooide en in uitvoering zijnde woningen moge het volgende worden opgemerkt. Het aantal begonnen woningen is slechts in afgeleide zin afhankelijk van de door ondergetekendes Departement gevosrdc „goedkeuringspolitiek". Naar immers telkens weer te constateren valt, is er niet alleen een zeker tijdsverloop tussen het afgeven van de financieringsbeschikking en het beginnen met het werk, maar — wat bezwaarlijker is •— dit tijdsverloop verschilt van geval tot geval en kan onmogelijk van tevoren geschat worden; slechts kan op grond van de ervaring gesteld worden, dat het gemiddeld ongeveer drie maanden bedraagt. De ondergetekende houdt thans reeds gedurende twee jaren als regel aan, dat het aantal beschikkingen, dat per maand wordt afgegeven, correspondeert met het bouwplan; dit betekent, dat een niveau van circa 5500 wordt aangehouden. Het onwerkbare weer van de eerste drie maanden dezes jaars heeft ten gevolge gehad, dat het tijdsverloop tussen beschikking en aanvang van het werk is opgelopen. Dientengevolge vertoonde het aantal begonnen woningen in april en de volgende maanden een zeer hoog cijfer. Het aantal in uitvoering zijnde woningen liep echter nog extra op, doordat de bovengenoemde weersomstandigheden het aantal voltooide woningen in de eerste maanden op een laag niveau hielden. Een zekere temporisering in de afgifte van financieringsbeschikkingen gedurende de maanden april, mei en juni zou inderdaad een verlaging van het aantal woningen „op de markt" ten gevolge hebben gehad. Dat hij dit niet gedaan heeft, vindt zijn oorzaak alleen en ten volle in de zijns inziens legitieme zorg voor de woningbouwactiviteit, een zorg, die hem verder deed zien dan de zeer nabije toekomst. De hoogst ernstige consequenties, welke nu eenmaal verbonden zijn aan een zogenaamde stop of vertraging in de afgifte van financieringsbeschikkingen, in het bijzonder het gevaar van een „gaping" in de produktie, die zich lange tijd voortzet in de opeenvolgende werkzaamheden van het bouwapparaat, hebben hem doen besluiten de zijns inziens minder ernstige consequenties van een tijdelijk wellicht tot het uiterste belaste bouwmarkt te aanvaarden, ten einde de woningpreduktie op lange termijn op het hoogst bereikbare niveau te houden. Op de vraag of het niveau van 77 000 woningen in uitvoering zonder meer gewenst is, zou de ondergetekende niet onvoorwaardelijk kunnen antwoorden, aangezien veel afhangt van de samenstelling van het bouwpakket. Indien hierbij relatief veel grote complexen zijn, behoeft een niveau van 77 000 op zich nog niet verontrustend te zijn. Het aandeel van de woningbouw in de totale bouwactiviteit ligt volgens het bouwplan 1956 in vergelijking met 1954 en 1955 inderdaad hoger. Deze stijging komt overeen met het bouwprogramma van 70 000 woningen ten opzichte van 65 000 in het vorige jaar. Dat thans niet hoger is gegrepen, ligt aan het feit, dat voor 1956 niet op een grotere bouwcapaciteit mag worden gerekend. De vergroting van het aantal te bouwen woningen is dus verkregen uit verschuiving ten opzichte van andere sectoren. Het geldbedrag, waarin het totale bouwvolumen van het programma van 1956 is uitgedrukt, is in verband met de gestegen lonen en materiaalprijzen met 10 procent verhoogd ten opzichte van het bedrag, dat voor 1955 was gesteld. Daar het programma medio 1955 is opgesteld, betreft dit dus de prijsstijging sinds medio 1954. Uiteraard hebben deze cijfers bctrekking cp gemiddelde bouwkosten en kan een fijne nuancering in de verhouding van het aandeel, dat lonen en materiaalkosten in de onderscheiden groepen en sectoren van de bouwnijverheid hebben, niet tot uitdrukking komen. Bij de beoordeling van het bouwprogramma moet men in acht nemen, dat de becijferingen uiteraard globale benaderingen zijn van hetgeen in 1956 kan opgeleverd worden. Wijzigingen in bouwkosten na het opstellen van het bouwprogramma en het overschrijden van de bedragen in die sectoren, die niet volledig te reguleren zijn, kunnen steeds voorkomen en ontnemen aan een ver doorgevoerde detailbecijfering haar zin. De huidige bouwcapaciteit is wel sterk bepaald door het aantal arbeiders in de bouwnijverheid, doch deze zomer is ge-
9 bleken, dat ook de materialenpositie moeilijkheden kan opIcvercn. Met name ten aanzien van metselbaksteen en kalkzandsteen zijn de moeilijkheden groot, terwijl thans ook andere materialen in dit seizoen schaars geworden zijn. In deze zaken spelen naast de overspannen bouwmarkt ook factoren als de strenge winter en de droge maanden gedurende de afgelopen zomer en herfst. Een uitbreiding van het gehele bouwprogramma is thans vooralsnog niet te motiveren. Binnen het bouwprogramma zijn verschillende sectoren ten behoeve van de woningbouw zeer beperkt. Verdergaande beperking zou andere belangen, zoals die van volksgezondheid, onderwijs, enz. zodanig treffen, dat dit onder de huidige omstandigheden niet verantwoord voorkomt. Te meer, omdat dan langzamerhand een gebied bereikt wordt, waar afremming zeker niet evenredig aan de woningbouw ten goede zou komen. De vrees, dat een bouwstop gedurende lange jaren de werken buiten de woningbouw zou verhinderen, is niet gewettigd, daar geen bouwstop is ingevoerd en een redelijk produktievolumen zal worden verwerkt. Wel mag hier uitdrukkelijk gewaarschuwd worden, dat het steeds maar gereedmaken van bouwplannen, die zeker niet de hoogste urgentie hebben, noodzakelijk uitloopt op desillusies, terwijl de daartoe verrichte arbeid van voorbereiding een nodeloze belasting is voor de bureaus, die voor urgente werken de handen reeds vol hebben. De noodzakelijke beperking in het goedkeuringsvolumen vraagt zelfbeperking bij de particuliere opdrachtgevers, de gemeentebesturen en de centrale Overheid. Ten aanzien van Overheidsgebouwen en gebouwen voor ontspanning zijn de mogelijkheden zeer gering. In deze geest en in dit kader zal de door sommige leden verlangde beperking ten aanzien van gebouwen voor de Rijkspsychologische Dienst, het Centraal Bureau voor de Statistiek, de Staatsdrukkerij en de uitbreiding van het gebouw der Tweede Kamer worden bezien. Ook de bouw van de Kleine Comedie te "s-Gravenhage zal met andere gebouwen voor cultuur en ontspanning op eigen urgentie en op de mogelijkheden in het bouwplan worden beoordeeld, waarbij voor het overgrote aantal aanvragen in deze sector wel vaststaat, dat deze voor Rijksgocdkeuring voorlopig niet in aanmerking komen. De vraag, welke met betrekking tot de verbouwing van de schouwburg te Maastricht is gesteld, toont opnieuw aan hoe moeilijk het is om een beginsel, dat op zich zelf juist wordt geacht, in het concrete geval te aanvaarden. Een ieder is wel overtuigd van de noodzaak om de totstandkoming van talloze nuttige en zelfs nodige werken af te remmen. De verbouwing nu van de schouwburg te Maastricht, waartoe het gemeentebestuur besloot, is van een dusdanige omvang, dat zij binnen het kader van het bouwprogramma niet voor Rijksgocdkeuring in aanmerking komt. De ondergetekende vertrouwt hiervoor bij de Kamer begrip te ontmoeten. Anderzijds is hij volledig doordrongen van de moeilijkheden en de bezwaren, die het gevolg zijn van de sluiting van de schouwburg. Naar aanleiding van een nader onderzoek van het gemeentebestuur heeft hij daarom onlangs opdracht gegeven te onderzoeken of het mogelijk is met een aanmerkelijk geringer bedrag dan het aanvankelijk gevoteerde van bijna twee miljoen gulden zodanige voorzieningen te treffen, dat heropening van het gebouw verantwoord is. De bouw van wijkgebouwen in de z.g. rampgebieden wordt voorbereid door een interprovinciale stichting, die daarbij overleg pleegt met de kruisverenigingen. Een en ander heeft de volle aandacht van de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid. Omtrent de plaats, waar de gebouwen zullen worden opgericht, is nog geen overeenstemming verkregen. Naast de bovenvermelde sectoren vermeldt het bouwprogramma ook de sector industrie en de sector handel en verkeer. Beide overschreden in dit jaar zeer aanzienlijk de geraamde bedragen. De laatstgenoemde wordt thans via de uitbreiding van de Rijksgoedkeuringseis weer in de bedding van het bouwprogramma gebracht. Ook in deze sector zal zelfbeperking van de opdrachtgevers noodzakelijk zijn, wil het aantal wachtende plannen niet steeds worden vergroot. Het probleem
bij de industrie ligt moeilijker. De bouwbehoefte in deze sector hangt zeer nauw samen met de huidige conjunctuur, die thans de gelegenheid geeft tot uitbreiding en verbetering en die ook noopt tot verdere mechanisering in verband met het arbeidstekort. Voorts is de nationale en internationale positie van de industrie zodanig, dat het voor haar een levensnoodzaak is om gebruik te maken van de kansen, die de conjunctuur biedt. Uitstel van vernieuwingen en uitbreidingen is uit dezen hooide al niet verantwoord. Bovendien is het uitermate bezwaarlijk de urgentie van de industriebouw te bepalen en de voorrang aan te geven van het ene plan ten opzichte van het andere. De ondergetekende is echter van mening, dat in het algemeen voor het oprichten van industriegebouwen door de Overheid ten behoeve van derden thans geen aanleiding meer is, behoudens uitzonderingen, die door de Minister van Economische Zaken zouden zijn aan te geven. Hij meent ook. dat bouw van cantines, fraaie kantoren en dergelijke niet tot de essentiële en meest urgente werken behoort in deze sector. Vooral wil hij erop wijzen, dat het juist in de industriesector mogelijk moet zijn de gebouwen te ontwerpen in materialen en constructies, die geen beroep doen op de meest schaarse vakarbeiders: de metselaars en stukadoors. Plannen, die hiermede ernstig rekening houden, zullen met voorrang worden behandeld. De beperking van belastingfaciliteiten voor investeringen zal mogelijk enige vermindering van de animo tot bouwen tot gevolg hebben, doch het effect zal naar de mening van de ondergetekende niet zodanig zijn, dat met name in de sector handel en verkeer van regulering zou kunnen worden afgezien. Tegenover de vraag van ettelijke leden, of hel psychologisch wel juist is om Staatsbedrijven niet of in mindere mate onder de beperking te doen vallen, wijst de ondergetekende erop, dat dit voor de onderscheidene bedrijven niet gelijkelijk te beantwoorden valt. De Mijnen zijn te beschouwen als de industrie en moeten als zodanig worden beoordeeld. De bouwprogramma's van de PTT en de spoorwegen zijn kritisch beoordeeld; in overleg met de leiding van deze bedrijven wordt steeds nagegaan, welke objecten voor uitstel vatbaar zijn. Met name de plannen van de PTT zijn aanzienlijk in aantal en omvang teruggebracht. De beduchtheid van sommige leden, dat sterke afremming van enkele sectoren de in die sectoren werkzame bouwvakarbeiders ertoe zou brengen hun toevlucht buiten de bouvvnijverheid te zoeken, kan de ondergetekende niet delen. Het reeds medegedeelde omtrent het feitelijk goedkeuringsbeleid, dat niet inhoudt, dat alle bouw wordt stop gelegd, doch dal erop is gericht de bouw zoveel mogelijk in de bedding van het bouwprogramma te brengen en te houden, doet zeker die vrees reeds sterk afnemen. Voor de gespecialiseerde arbeiders zal in de utiliteitsbouw en de weg- en waterbouw, restauratiewerken, onderhoudswerk e.d. voldoende werk blijven. Voor de meer algemeen voorkomende beroepen zal het bouwprogramma in zijn geheel en vooral juist de woningbouw werkgelegenheid geven. Aan de suggestie van sommige leden om een ontwikkelingsplan op lange termijn op te stellen, is reeds in zoverre gevolg gegeven, dat het Centraal Planbureau reeds enige studies aan deze aangelegenheid heeft gewijd. Het blijkt echter niet eenvoudig te zijn een prognose op te stellen, die houvast biedt voor het dagelijks beleid. Thans terugkomend op de woningbouw als onderdeel van het bouwprogramma, is de ondergetekende van mening, dat het aantal van 70 000 woningen voor het komend jaar een hoeveelheid is, die redelijkerwijze mag worden geraamd. Hij wijst er hier op, dat dit cijfer niet is het aantal woningen, dat in 1956 gereed zal komen, doch dat het een produktievolumen aangeeft, dat equivalent aan 70 000 woningen is. In dit volumen is reeds rekening gehouden met de invloed van ,,arbeidsbcsparende bouw", zoals deze ook in voorgaande jaren plaatsvond. De extrastimulering van de arbeidsbesparende bouw zal naar gehoopt en verwacht mag worden binnen het kader van de beschikbare arbeidsmarkt t.z.t. een grotere woningproduktie met zich brengen. De systeembouw, de continuïteit in de wo-
10 ningbouw, de bouwplannen, die voor serieproduktie worden ingericht, de plannen op de bouw, de normalisatie en standaardisatic van onderdelen, het besparen op metselsteen en stukadoorswerk, de verhoging van arbeidsprestatie per man en per werk door verder doorgevoerde mechanisatie, het doorwerken bij koude en slecht weer zijn te zamen vele mogelijkheden tot opvoering van de woningproduktie. Het effect is thans nog moeilijk te ramen. De materialcnpositie, de seizoen- en klimaatsomstandigheden en de geleidelijkheid van de invoering van gewijzigde inzichten en maatregelen in de bedrijven mogen vooralsnog geen overmatige verwachtingen toelaten. Het ligt echter in de uitdrukkelijke bedoeling van de ondergetekende om iedere mogelijkheid aan te grijpen om de meer beschikbare bouwcapaciteit te benutten voor de woningbouw en zo mogelijk het aantal woningen boven de 70 000 op te voeren. De omvang van de woningbouw door particulieren in de vrije sector is niet groot en ligt in de orde van 4 pet. van de totale woningproduktie. Inperking van deze bouw zou weinig effect hebben op de produkticmogelijkhcid in andere sectoren of op de totale woningbouwsector. Daar dit de enige woningbouw is, die tot stand komt buiten bezwaar van 's lands schatkist, meent de ondergetekende, dat voor hen, die zulke woningen willen stichten, de vrijheid daartoe moet bestaan. Op de door vele leden gestelde vraag of een verklaring kan worden gegeven van het verschil in het aantal gereedgekomen woningen in het eerste halfjaar 1955 in Amsterdam, resp. 's-Gravenhage en Rotterdam (Voorlopig Verslag blz. 6, tweede kolom, derde alinea) komt de ondergetekende terug in de paragraaf omtrent de richtcontingenten, waar de gemeente Amsterdam eveneens ter sprake wordt gebracht. Het oordeel van de ondergetekende over de in het Voorlopig Verslag bedoelde passage uit het artikel van prof. dr. H. J. Wittevcen in „Economisch-Statistischc Berichten" van 19 oktober jl. kan in het kort als volgt worden weergegeven. Prof. Wittevcen heeft te snel een — zij het in vragende vorm gestelde — conclusie getrokken uit de in het artikel genoemde cijfers. Zijn gedachtengang is de volgende. Op een bouwprogramma van 2 miljard besteedt de Overheid 628 miljoen, dit is ruim 30 pet. Als de Overheid anderen tot beperking van hun voorgenomen bouwactiviteit noopt, dient zij dan niet bij zich zelf te beginnen? Naar de mening van de ondergetekende geven de door prof. Wittevcen gegeven cijfers geen spoor van bewijs, dat de Overheid zich in haar eigen gebouwenprogramma niet beperkt. Het bedrag van 628 miljoen is namelijk als volgt samengesteld: 1. weg- en waterbouwkundige werken inclusief subsidies aan derden ƒ 268 min 2. subsidies voor gebouwen 275 min 3. gebouwen voor de centrale Overheid 85 min
De verdere ontsluiting van de Noordoostpolder moet gesynchroniseerd worden met de Zuiderzeewerken. Wat de bouwprogramma's van de Staatsmijnen en P.T.T. betreft, moge worden verwezen naar hetgeen hierover eerder in deze memorie is opgemerkt. Het uitbreidingsprogramma van de universiteiten is reeds aanzienlijk besnoeid. Met betrekking tot de post Overheidsgebouwen ad 16 min zij erop gewezen, dat dit bedrag ten opzichte van het behoeftenprogramma reeds uitermate laag is gesteld. Hij moge er in dit verband op wijzen, dat in de begroting in totaal een programma ten bedrage van 240 min ten behoeve van nieuwbouw voor de verschillende Departementen is opgenomen. Mede ten gevolge van het feit, dat een groot aantal Rijksdiensten in van derden gehuurde gebouwen is gehuisvest, terwijl de laatste tijd frequent huuropzeggingen plaatsvinden, dient althans een zeker minimum aan gebouwen voor het Rijk tot stand te worden gebracht. De beperkingen, die hier worden doorgevoerd, zijn aanzienlijk rigoureuzer dan die, welke ten opzichte van andere aspirantbouwers worden toegepast. De ondergetekende is dankbaar, dat hij door de betreffende vraag in het Voorlopig Verslag in de gelegenheid is gesteld om de onjuiste voorstelling van zaken recht te zetten, die door het artikel van prof. Witteveen in het leven is geroepen en die blijkens uitlatingen in de pers ten zeerste de aandacht heeft getrokken.
ƒ 628 min
Met verwondering heeft de ondergetekende kennis genomen van het feit, dat enige leden hem menen te moeten laken wegens het volgen van een politiek, die hij juist met zoveel woorden heeft afgewezen. Dat het scheppen van werkloosheid een afnemen van de huidige spanning zou betekenen, is klaarblijkelijk; hij kan zich moeilijk voorstellen, dat deze leden tot een andere conclusie zouden kunnen komen, zonder de logica gewcld aan te doen. Uit bcleidsoogpunt is echter alleen van belang, of men langs deze weg tot opheffing van de thans aanwezig geachte bezwaren mag geraken. De ondergetekende meende, dat zijn „neen" hier duidelijk genoeg was. Buiten het bouwprogramma zijn gehouden de militaire werken. Met de opmerking van enige leden over de beperking van de militaire bouw kan de ondergetekende zich bezwaarlijk verenigen. De militaire paraatheid in het kader van de verplichtintingen, welke uit Nederlandse bondgenootschappen voortvloeien, ziet hij als een vereiste voor de handhaving van ons zelfstandig volksbestaan, en daarom als zeer urgent. Volgens van het Centraal Bureau voor de Statistiek ontvangen inlichtingen bedroeg het totaal van de bouwvergunningen, welke ten behoeve van bouwwerken voor militaire doeleinden werden verleend, in 1952 ƒ 87 miljoen 1953 52 miljoen 1954 93 miljoen 9 maanden 1955 55,5 miljoen
Hierbij zij aangetekend, dat van de 275 min aan subsidies 230 min zijn bestemd voor de woningbouw, derhalve juist voor die categorie van bouwwerken, ter wille waarvan een beperking in de bouw van andere gebouwen wordt aangebracht. De wegen waterbouwkundige werken buiten beschouwing latende, aangezien deze nog niet aan beperkingen onderhevig zijn, zou de Overheid niet op de 268 min kunnen bezuinigen, doch slechts op de 85 min, die zijn uitgetrokken voor gebouwen door de centrale Overheid. Hierdoor komt het vraagstuk derhalve kwantitatief heel anders te liggen, dan in het betreffende artikel van prof. Witteveen wordt gesuggereerd. Laatstgenoemd bedrag ad 85 min is samengesteld: 1. boerderijen (vnl. N.O.P.) ƒ 15 min 2. nijverheid (T.H. en Staatsmijnen) 16 min 3. handel en verkeer (vrijwel geheel P.T.T.) . . 19 min 4. gezondheidszorg en hygiëne 1 min 5. scholen (vnl. universiteiten) 11 min 6. overige bijzondere gebouwen 5 min 7. Overheidsgebouwen 16 min 8. onderhoud en verbouw van gebouwen . . . . 2 min ƒ 85 min
De bouw van de Oranjekazerne nabij Schaarsbergen, waarvan de legeringscapaciteit ruim 3200 man bedraagt, heeft een bedrag van 17,7 miljoen gevergd. De laatstelijk bedoelde leden protesteren tevens tegen de reductie van het bouwprogramma 1956 voor scholenbouw tot 115 miljoen. Uiteraard zal naar de mening van de ondergetekende de voorrang, die de woningbouw moet hebben naar de mening van nagenoeg heel Nederland ten aanzien van het bouwprogramma uit de lengte of de breedte moeten komen. Zorgvuldig is daarom nagegaan wat in de scholenbouw nog beperkt kon worden zonder de belangen van het onderwijs ontoelaatbaar te schaden. Binnen het aangegeven volumen is met een volkomen redelijk scholenbouwprogramma aan de directe en urgente behoefte te voldoen. Daarbij zal uiteraard grote soberheid moeten worden betracht en zullen vernieuwingen van verschillende bestaande scholen, alsook het bouwen van aula's en gymnastieklokalen voorlopig veelal moeten worden uitgesteld. Ten aanzien van de activiteit in de sector Gezondheidszorg en Hygiëne merkt de ondergetekende in de eerste plaats op, dat het volumen voor deze sector in het bouwplan 1956 is ge-
11 stcld op 51 miljoen, tegen een volumen van 31 miljoen in hel bouwplan 1955. Van een vermindering is dus geen sprake. Ten behoeve van het provinciaal ziekenhuis van Noordholland is de verbouw van het zusterhuis te Bloemendual reeds in oktober jl. goedgekeurd. Het plan betreffende de bouw van een groot zusterhuis te Castricum is in behandeling. De indruk, die verscheidene leden hebben omtrent de te geringe ernst van de gemeentebesturen om de bouw van panden buiten de sector Woningbouw af te remmen, moet de ondergetekende wel bevestigen. Het aantal en het totaalbedrag van de aanvragen voor Rijksgoedkeuring, die liggen te wachten, wijzen dit uit. Daarom heeft hij in het voorgaande reeds een beroep gedaan op de zelfbeperking van hen en van de particuliere opdrachtgevers, die mede door de gemeentebesturen kunnen worden beïnvloed. Hij komt andermaal bij het behandelen van de richtcontingenten op de verantwoordelijkheid van de gemeentebesturen in dezen terug. Wat de verbetering van bestaande boerderijen betreft, kan worden opgemerkt, dat de eventuele financiële medewerking van de ondergetekende zich voorshands beperkt tot een bijdrage in de verbetering van het woongedeelte. Ook in de afgelopen jaren is reeds herhaalde malen een premie op grond van de Premieregeling Woningverbetering en -splitsing beschikbaar gesteld ten behoeve van het woongedeelte van boerderijen. Ten aanzien van het bedrijfsgedeelte wordt door zijn ambtgenoot van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening in geval van verbetering gesubsidieerd. Een en ander geschiedt uiteraard in overleg tussen de betrokken diensten. Indien de studie over de verbetering van bestaande boerderijen tot overeenstemming tussen zijn ambtgenoten van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening en van Financiën heeft geleid, is de ondergetekende bereid een overeenkomstige medewerking te verlenen, als reeds gedurende de laatste jaren plaatsvond. Bij het tot stand komen van nieuwe boerderijen in de ontginnings- en herverkavelingsgebieden wordt de subsidie geheel door zijn ambtgenoot van Landbouw, Visserij en VocdseL voorziening verstrekt. Bij de uitvoering verleent hij in het bouwtechnische deel medewerking. Naar de mening van de ondergetekende is nog geen verantwoorde, aanmerkelijk goedkopere bouw van bedrijfsgebouwen in de landbouw mogelijk gebleken. Andere dan traditionele typen van boerderijen werden ontwikkeld en tot uitvoering gebracht, hier en daar kon een verdergaande normalisatie van onderdelen worden bereikt, doch dit leidde doorgaans niet tot kostenverlaging. Wel werd het voordeel van arbeidsbesparing tijdens de bouw verkregen. Krachtige pogingen worden in het werk gesteld een gestandaardiseerd en eenvoudig type bedrijfsgebouw ingang te doen vinden, dat aan de behoeften voor verschillende bedrijfsgrootten van weide- en gemengde bedrijven zal kunnen worden aangepast. Richtcontingenten. De opmerking van zeer vele leden over de praktische resultaten van de verdeling der woningbouwcontingenten over provincies en gemeenten moet de ondergetekende voor een belangrijk deel als juist erkennen. Hoewel ook hij de overtuiging heeft, dat zowel door zijn departement als door de colleges van Gedeputeerde Staten en hun medewerkers, het mogelijke is gedaan om tot een rechtvaardige verdeling te komen, heeft de praktijk, in het bijzonder in de laatste jaren, uitgewezen, dat op sommige punten consequenties zijn ontstaan, die niet aan de bedoelde rechtvaardigheid beantwoorden. Wanneer hij zich rekenschap tracht te geven over de oorzaken van deze discrepantie tussen theorie en praktijk, ziet hij drie oorzaken. Op de eerste plaats is momentcel niet exact te bepalen hoe groot de woningtekorten per provincie en per gemeente zijn. De berekeningen, die hiervoor werden gemaakt, gaan terug op de telling van 1947; het kan niet anders of een gebruik van deze gegevens zes en meer jaren na dato, ook al wordt zogoed mogelijk getracht de naderhand opgekomen veranderingen hierin te verdisconteren, brengt afwijkingen van de werkelijkheid mede. De cijfers, welke sommige gemeentebesturen hanteren, zijn voor een landelijke of provinciale verdeling niet te gebrui-
ken, aangezien de gebruikte systemen onderling afwijken en bovendien veelal dubbeltellingen en andere afwijkingen voorkomen. De woning- en gezinstelling, welke in 1956 zal worden gehouden, zal ongetwijfeld een aanzienlijke verbetering ten aanzicn van het basismateriaal meebrengen. Verwacht mag worden, dat een aantal gegevens zo vroegtijdig beschikbaar zal zijn, dat hiervan gebruik kan worden gemaakt voor de verdeling voor het jaar 1957. Op de tweede plaats wordt elke verdeling, hoe rechtvaardig deze ook tracht te zijn, in de loop van de periode, waarvoor zij geldt, doorkruist door bijzondere toewijzingen, die op zich bcschouwd redelijk en noodzakelijk zijn. Het resultaat is echter, dat door dergelijke toewijzingen, die op grond van sociale of economische indicaties plaats vinden, het oorspronkelijk gevolgde systeem hoc dan ook wordt doorkruist en aan waarde verliest. Op de derde plaats is elk tot nu toe gevolgd verdelingssysteem uitgegaan van de aanwezige of te verwachten woningbehoefte, waarbij slechts in enkele gevallen en op spaarzame wijze een correctie is aangebracht op grond van de aanwezige of te verwachten overcapaciteit aan arbeidskrachten. In het huidig tijdsgewricht, waar de woningnood en -ellende, meer dan ooit in het verleden, door de bevolking psychisch en lijfelijk wordt ondervonden als een vrijwel niet meer te dragen last, brengt een dergelijk systeem mede, dat plaatselijk en zelfs regionaal een tijdelijk overcompleet aan arbeiders kan ontstaan, terwijl de woningnood nog geenszins is opgelost. De opmerking van zeer vele leden over de kleine aannemers in kleine gemeenten, die thans in onderhoudswerk arbeiden en beter zich aan woningbouw kunnen wijden, kan de ondergetckende dan ook tot op zekere hoogte aanvaarden. Wel moet hij erop wijzen, dat deze z.g. verborgen capaciteit vaak wordt overschat. De bouw van woningen met halve premie heeft inmiddels een belangrijk gedeelte van deze arbeidskrachten in de woningbouw werk gegeven. Een en ander heeft hem tot de volgende conclusies geleid. Vooreerst moet het verdelingssysteem worden vereenvoudigd, opdat geen nodeloze zorgvuldige berekeningen worden verricht, waaraan door volgende toewijzingen, die op geheel andere motieven geschieden als waarvan bij de basistoewijzing werd uitgegaan, de zin en de waarde worden ontnomen. Vervolgens zou hij de woningcontingenten meer aan willen passen aan de bouwcapaciteit per provincie of per streek, zoals die gebleken is. Hiertoe zal het Rijksgoedkcuringsbeleid sterker moeten worden gedecentraliseerd, zodat het verlenen van Rijksgoedkeuringen en van financicringsbeschikkingen voor woningbouw meer qua aantal, omvang en tijdstip van aanvang kan worden afgestemd op de actuele situatie. Hiervoor zal voor 1957 en volgende jaren een systeem moeten worden ontworpen. Voor 1956 zullen de reeds toegewezen contingenten vanzelfsprekend gehandhaafd blijven, doch de reserve, die centraal aanwezig is, zal beschikbaar worden gesteld om de aanpassing aan de bouwcapaciteit te bewerken. Bovendien overweegt de ondergetekende om de Rijksgoedkeuringsbevoegdheid voor kleine werken beneden de f 10 000 weer in te voeren en te delegeren, zonder limiet, aan de gemeentebesturen. Deze kunnen dan onnodige bouw en verspilling van arbeidsuren en materialen zelf tegengaan. Zij zullen de samenhang van de gehele bouwnijverheid dan ook meer volgen en zich meer van hun verantwoordelijkheid bewust zijn. Een bijzonder moeilijk punt bij de huidige contingentering blijkt te liggen in de z.g. migratieverrekening. Zonder op de vele bezwaren in te gaan, die aan het gekozen systeem kleven en de ondergetekende voldoende bekend zijn. mag hij wel stellen, dat dit systeem in ieder geval niet geprolongeerd kan worden. Het ligt derhalve in de bedoeling de huidige migratieregeling per 1 januari 1956 te doen vervallen. De aanspraken op migratieverrekening over 1955 zullen uiteraard in het komende jaar worden gehonoreerd. Hoewel de ondergetekende een open oog heeft voor de voordelen, die verbonden waren aan een verdeling van de woningbouwcontingenten over perioden van drie jaar, meent hij, dat het mede in verband met de resultaten van de woningtelling, die
12 in 1956 zal worden gehouden, noodzakelijk zal zijn voor 1957 een éénjarige verdeling aan te houden. Waarschijnlijk zal ook daarna met dit systeem moeten worden doorgegaan, omdat bij een jaarlijkse verdeling gevoeliger kan worden aangepast aan de steeds wisselende factoren, die de produktie beïnvloeden. Bovendien worden dan de fouten, die aan ieder systeem vastzitten, niet telkens gedurende drie jaren herhaald. Het in het „Tijdschrift voor Overheidsadministratie" van I september 1955 opgenomen artikel, waarop verscheidene leden de aandacht vestigden, acht de ondergetekende ten dele juist. Dat hij een soepeler contingenteringsbeleid, dat vooral meer let op de mogelijkheden van de arbeidsmarkt, noodzakelijk acht. zal uit het bovengestelde reeds duidelijk zijn geworden. Dat die grotere soepelheid in enkele gemeenten meer soulaas zou brengen dan beperkingen in andere sectoren van de bouwmarkt, is echter een stelling, die de ondergetekende geenszins voor zijn verantwoording zou durven nemen. Ten aanzien van de vraag van deze leden of grote gemeenten soms het hun toegewezen aantal woningen niet kunnen bouwen, worde het volgende opgemerkt. De toewijzingen, welke aan de gemeenten zijn verstrekt, hebben betrekking op de jaren 1954 tot en met 1956. Het is gebleken, dat in sommige gemeenten momenteel meer dan 2/3 gedeelte van die toewijzing is gerealiseerd, in andere gemeenten minder dan 2/3 gedeelte. De oorzaken van het achterblijven van enkele gemeenten moeten worden gezocht in het niet tijdig beschikbaar zijn van gronden, in vertraging van de vervaardiging van bouwplannen of in het mislukken van aanbestedingen. Het spreekt vanzelf, dat door enige achterstand in een aantal gemeenten geen verlies mag optreden in de woningproduktie, zodat aan andere gemeenten, die daartoe in staat zijn, de gelegenheid moet worden geboden iets op het normale tempo van realisatie van hun contingent vooruit te lopen. Voor enige ongerustheid, dat ultimo 1956 de gemeenten hun contingenten niet ten volle zouden kunnen realiseren, bestaat geen aanleiding, behoudens indien de achterstand het gevolg zou zijn van bovengenoemde, door de ondergetekende niet te beïnvloeden omstandigheden. Aan de gemeente Amsterdam zijn thans voor de periode 1954—1956 in totaal 10 000 woningen toegewezen; met de bouw van 7300 woningen is een aanvang gemaakt, zodat voor de periode van begin december 1955 tot ultimo 1956 nog 2700 woningen resteren, behoudens extratoewijzingen, die nog niet bekend zijn. In dit verband moge de ondergetekende thans mede ingaan op de vraag, of een verklaring kan worden gegeven van het feit, dat in het eerste halfjaar van 1955 te Amsterdam in totaal 958 woningen voltooid werden tegen 1572 te 's-Gravenhagc en 2266 te Rotterdam. De oorzaken van deze verschillen zijn moeilijk exact aan te geven. Mede door de verschillende grootte der woningcomplexen en het feit, dat de bouwtijd niet gelijk met de jaarindeling valt, verloopt de produktie in de woningbouw niet als een continue en geheel regelmatige stroom. Dit onregelmatige verloop weerspiegelt zich ook in de aantallen woningen, die voltooid worden. Een regelmatige verdeling over de verschillende maanden en seizoenen is niet te realiseren, hoe aantrekkelijk een dergelijke verdeling op zich ook ware. Ten gevolge van de zo juist geschetste omstandigheden kwamen bij voorbeeld in Amsterdam tot en met juni dezes jaars 958 woningen gereed; in de vier daaropvolgende maanden bedroeg dit aantal echter meer dan 1100. Al zou de uitgifte gelijkmatig geschieden, dan blijft het mogelijk, dat het tempo van in uitvoering nemen ongelijk is en dat van gereedkomen vaak zeer ongeregeld blijkt. Het aan de gemeente Noordwijk voor de jaren 1954—1956 toegewezen woningcontingent bedraagt, inclusief extratoewijzingen, 144 woningen. Een financiering werd tot dusverre toegezegd voor de bouw van 17 premicwoningen door de gemeente en van 9 woningen door particulieren, waarvan 8 herbouwgevallen. In behandeling zijn momenteel aanvragen voor de bouw van 117 premiewoningen door de gemeente en van 7 woningen door particulieren, waarvan 3 herbouwgevallen. Naar de ondergetekende is gebleken, wenst de gemeente zelf op zo grote schaal tot premiebouw over te gaan, omdat particuliere bouwers niet bereid zouden zijn ter plaatse voor de
verhuur te bouwen, terwijl het gemeentebestuur het beschikbaar komen van huurwoningen in verband met het gevoerde huisvestingsbeleid noodzakelijk acht. De ondergetekende acht in deze omstandigheden niet voldoende aanleiding aanwezig om tegen realisatie van vrijwel het gehele bouwcontingent door gemeentelijke bouw zijnerzijds bezwaar te maken; wel bestaat er bezwaar tegen, dit contingent geheel in de premiesector door de gemeente te doen verwerkelijken. De opmerking van vele leden, dat het door hen geconstateerde gebrek aan medewerking van menige gemeente om uit eigen beweging tot een rigoureuze beperking van de bouw van openbare gebouwen te komen, te zien is als een bewijs, dat uitbreiding van de woningbouw in die gemeenten mogelijk zou zijn, is de ondergetekende niet geheel duidelijk. De bouw van openbare gebouwen is in het laatste anderhalf jaar rigoureus beperkt. Het aantal aanvragen om Rijksgoedkeuring voor dergelijke gebouwen, dat momenteel is opgehouden, bedraagt 62 met een totaalbedrag van 84,3 miljoen. Daar staat tegenover, dat in 1955 slechts voor 19 zeer urgente openbare gebouwen met een totaalbedrag van 7,9 miljoen goedkeuring is verleend. Tot op heden hebben de gemeentebesturen geen bevoegdheid tot het verlenen van Rijksgoedkcuringen en voelen zij in dezen geen directe verantwoordelijkheid. Zodra via de overwogen decentralisatie van de afgifte van Rijksgoedkeuringen, althans wat betreft het tijdstip van afgifte, en via de gedelegeerde Rijksgoedkeuringsbevoegdheid voor kleine werken enerzijds en via de aanpassing van het woningbouwcontingent aan de bouwcapaciteit anderzijds de gemeenten belang krijgen bij een goede inpassing van het een en ander, zullen de besturen zich meer verantwoordelijk gevoelen en meer overleg plegen met andere gemeenten in dezelfde streek, met de provincie en met het Departement van de ondergetekende om een zo gunstig mogclijke benutting van de bouwcapaciteit te verkrijgen. Het probleem van het wegtrekken van vakbekwame arbciders uit de ontwikkelingsgebieden is ingewikkeld en heeft het laatste jaar bijzondere aandacht gevraagd. Terwille van de vrij omvangrijke structurele werkloosheid zijn aan deze gebieden faciliteiten verstrekt ter bevordering van de industrievestiging aldaar en heeft de ondergetekende in overeenstemming met zijn ambtgenoot van Economische Zaken en na overleg met de betrokken provinciale besturen een aantal woningen voor met name genoemde industrieën toegewezen. Het is momenteel nog niet te overzien of de economische ontwikkeling van deze gebieden, welke hier en daar tot dusverre vrij gering en aarzelend is geweest, zich zodanig zal doorzetten, dat binnen afzienbarc tijd het bedrijfsleven daar volledig emplooi aan de aanwezige arbeidskrachten zal kunnen bieden. Ten einde de ontwikkelingsmogelijkheden niet ongunstig te doorkruisen, is in 1955 vooralsnog ervan afgezien om de emigratie van ongeschoolde werklozen uit die gebieden door middel van specialc woningtoewijzingen elders via zijn ambtgenoot van Sociale Zaken en Volksgezondheid te bevorderen. Zou de ontwikkeling van deze gebieden echter niet bevredigend blijken, dan zal nader onder het oog moeten worden gezien in hoeverre hierop moet worden teruggekomen. Inmiddels plegen buiten deze toewijzingen industrieën in andere streken van het land woningaanbiedingen te doen aan arbeiders in de ontwikkelingsgebieden en dan veelal juist aan de geschoolde of geoefende arbeiders. Dit is moeilijk te voorkomen, want het onttrekt zich aan het centraal woningtoewijzingssysteem. In dit opzicht is dit probleem niet onderscheiden van het wegzuigen van arbeiders, waar en uit welk bedrijf ook, elders in Nedcrland. Dat het stopzetten van migratietocwijzingen tot gevolg zou hebben, dat het weglokken van arbeidskrachten door werkgevers tot het verleden zou behoren, zoals de hier aan het woord zijnde leden blijkbaar menen, lijkt de ondergetekende een te optimistische verwachting. Dat dit verschijnsel enigermale beperkt zou worden, ligt wel voor de hand, doch, gezien het begrijpelijk streven van vele gemeentebesturen de belangen van in hun gemeenten gevestigde bedrijven te bevorderen, moet erop worden gerekend, dat die bedrijven, ook bij stopzetting der migratieverrekening, woonruimte voor het aantrekken van
13 effect in beide sectoren, vormt nog een punt van onderzoek. Een aantal van de hier aan het woord zijnde leden doet de suggestie, een deel van de premiebouw te reserveren voor huurwoningen voor diegenen uit de middengroepen, die niet al te hoge inkomens genieten. Vele andere leden geven in overweging, de premiebouw in zijn geheel te beperken tot bepaalde categorieën van woningen, bij voorbeeld tot die, welke bestemd zijn voor zclfbewoning en verhuur, en andere gegadigden, die thans nog wel voor een premie in aanmerking komen, te verwijzen naar de vrije sector. De ondergetekende is van mening, dat deze suggesties zeker waardevolle elementen bevatten. Zijn proefneming met de bouw met halve premie had overigens reeds mede de strekking het terrein op dit punt te verkennen. Hij acht het zeer wel denkbaar, dat het mogelijk zal blijken, tot een meer gedifferenticerde premieregeling te komen in deze zin, dat naast Financieringsregelingen elkaar bestaan bouw met bijvoorbeeld halve premie en faciliOmdat de subsidieregelingen voor woningwetbouw en par- teiten op het stuk van de huur èn bouw met volle premie, ticuliere bouw een geheel verschillend systeem hebben, kan waarvoor bepaalde nadere eisen gelden boven die, welke thans reeds worden gesteld. Een en ander heeft zijn bijzondere aannaar de mening van de ondergetekende niet, zoals door vele leden gebeurt, zonder meer worden gesproken van een finan- dacht. De mogelijkheden voor een ontwikkeling in bedoelde ciële achterstelling van de particuliere bouw. Bij de onzeker- richting worden echter mede bepaald door de ruimte, die het woningprogramma biedt, waarbij te bedenken valt, dat voor heid over de ontwikkeling van het huurpeil immers valt niet de lopende driejarige contingentsperiodc reeds een zeer groot te zeggen of een vergelijking tussen enerzijds de contante deel van het beschikbare woningbouwvolumc is verdeeld. waarde van de jaarlijkse woningwetbijdragen — die dalen Van de mening van de vele leden, die van oordeel zijn, dat naarmate het huurpeil stijgt — en anderzijds het bedrag van de premie, ten gunste van de ene of van de andere sector de bouw met halve premie een veelszins nuttige correctie is geweest op het bestaande contingenteringsstelsel, heeft de uit zal vallen. ondergetekende met instemming kennis genomen, al is ook hij Wel moet als een bezwaar van het naast elkaar bestaan van niet blind voor de bezwaren, die op bepaalde punten aan de de huidige subsidiesystemen worden aangemerkt, dat zij een gevolgde methode kleven. verschillend huurverlagend effect hebben. In de woningwetHet verleden jaar door de ondergetekende geopperde denksector, waar het subsidie van jaar tot jaar wordt gegeven, werkt deze onmiddellijk en volledig door in een lagere huur beeld om te komen tot een bijdrageregeling voor particuliere bouw- en cxploitatieondernemingen, welke woningbouw tot van de woning. In de sector van de particuliere bouw evenwel komt het huurverlagend effect langs een omweg en slechts doel hebben onder gelijksoortige waarborgen als de woningwetcorporaties beogen, heeft in zoverre concrete vorm aanonvolledig tot stand. Het is namelijk niet gebruikelijk, het genomen, dat door hem in het ontwerp voor een nieuwe bedrag van de premie te beschouwen als een reserve, waaruit van jaar tot jaar wordt geput om een gelijk huurverlagend Woningwet mede in deze mogelijkheid is voorzien. effect te bereiken als in de woningwetsector. Zoals bekend, Zoals de ondergetekende reeds in antwoord op schriftelijke wordt de premie in de praktijk in één keer van de stichtingsvragen van het lid van de Kamer de heer Andriessen medekosten afgeschreven. Dit betekent, dat de exploitatie van de deelde (Aanhangsel Handelingen 1955—1956, blz. 3015), acht hij het aandeel van de volkswoningbouw in het totaal van het woning eens voor al ontlast is van rente en afschrijving van woningbouwprogramma niet te laag. Wel zal het altijd moeilijk een deel van de stichtingskosten, gelijk aan het bedrag van blijven nauwkeurig aan te geven hoeveel volkswoningen nu de premie, doch zulks impliceert tevens, dat het subsidie mede precies gebouwd worden. Een scherpe scheiding tussen volksten goede komt aan een verre toekomst, waarin, naar de woningen en woningen voor de andere groepen van de bevolondergetekende hoopt, van woningnood en huurbeheersing king is niet te trekken, zodat een bepaling van het aantal volksgeen sprake meer zal zijn. Dat een dergelijke besteding van woningen altijd zekere arbitraire elementen zal moeten behet subsidie tot hogere aanvangshuren moet leiden, behoeft vatten. geen nader betoog. De ondergetekende wil niet ontkennen, dat de in de sector Inderdaad is er geen zekerheid, dat alle gemeenten (tijdig) van de particuliere bouw gevolgde gedragslijn aantrekkelijk tot het inrichten van een woningcartotheek zullen overgaan. is, zowel door haar eenvoud alsook vanuit een oogpunt van De inrichting daarvan wordt sterk bevorderd, doordat de te voorzichtig vermogensbeheer, doch hij ontveinst zich niet, dat houden woningtelling voor de gemeenten de mogelijkheid biedt de oplossing van het probleem, waarvoor hij zich gesteld ziet, om op kosten van het Rijk de beschikking te verkrijgen over de basisgegevens, die de grondslag voor een zodanige woninger niet gemakkelijker door wordt. Het over de gehele linie toekennen van premies zou — cartotheek moeten vormen. Een nog verder gaande tegemoetkoming in de kosten van het inrichten van gemeentelijke woafgezien van budgettaire bezwaren — onvermijdelijk een verhoging van de huren in de volkswoningbouw tot gevolg heb- ningcartotheek zou nauwelijks meer kunnen stimuleren, nu tot op heden reeds ongeveer 60 pet. der gemeenten — en wel ben. Anderzijds is het over de gehele linie toekennen van jaarlijkse bedragen op de wijze, zoals dit thans gebeurt in de overwegend de grotere — te kennen hebben gegeven op basis woningwetsector, minder geschikt voor de particuliere bouw. van de telling tot het inrichten van een woningcartotheek te zullen overgaan en verscheidene andere voorlopig de telformuDeze toch geeft — de huidige premieregeling is juist tot stand gekomen op aandringen van de particuliere bouw — de voor- lieren van de woningtelling als cartotheek willen aanhouden. De vele leden, die er op wijzen, dat er naast de enorme bekeur aan een bedrag ineens onmiddellijk bij de bouw. hoefte aan volkswoningen ook een grote behoefte bestaat aan Het vorenstaande leidt tot de conclusie, dat onder de gewoningen voor de middengroepen, moet de ondergetekende toegeven omstandigheden het tot stand brengen van een gelijkgeven, dat althans een deel van de middengroepen in de huidige luidende subsidieregeling voor woningwetbouw en particuliere verhoudingen op woningwetwoningen is aangewezen. bouw door te opteven voor één van de thans gevolgde systemen niet tot de ieële mogelijkheden behoort. In hoeverre Aangezien wonineen voor de middengroepen nu eenmaal het mogelijk zal zijn om, met behoud van de bestaande grond- duurder zijn dan volkswoningen en zij voorts worden gebouwd vormen van de subsidiëring, voor een beperkt aantal jaren onder vigeur van de premieregeling — die zonder meer reeds een oplossing te vinden voor het verschil in huurverlagend tot hogere huren leidt —, spreekt het vanzelf, dat de huur van arbeidskrachten ter beschikking zullen krijgen. De ondergetekende acht het overigens niet op zijn weg te liggen in de concurrentieverhoudingen in het bedrijfsleven te treden en is van mening, dat, voor zover zich daarbij ongezonde uitwassen zouden voordoen, het op de weg van de organisaties van het bedrijfsleven zelf ligt daaraan paal en perk te stellen. De ondergetekende zijn geen gevallen bekend, waarbij een gemeente, die vestigingsvergunning aan gerepatrieerden had verleend op grond van de toezegging, dat daarvoor contingent zou worden toegewezen, achteraf te horen zou hebben gekregen, dat die toezegging niet kon worden gehonoreerd, omdat het migratiecontingent was uitgeput. Op de maatregelen, te nemen in verband met de bezwaren, welke in het algemeen aan het systeem van migratieverrekening kleven, is hij hierboven reeds ingegaan.
14 de onderhavige woningen hoger moet zijn dan die van woningwetwoningen. Bovendien heeft de particuliere exploitant in vele gevallen de neiging in de woning bepaalde extravoorzieningen te laten aanbrengen, die de woning toch vooral duidelijk een ander cachet geven. Daarnaast bestaat echter de indruk, dat in sommige gevallen de gevraagde koop- en huurprijs niet evenredig is aan de werkelijke bouwkosten, terwijl naar de mening van de ondergetekende een aantal gemeentebesturen te geringe invloed uitoefent op het type woning, dat zal worden gebouwd. Het ligt in zijn voornemen omtrent een en ander nader contact met de gemeentebcsturen op te nemen. Aan vlotte betaling van de premies, waarop sommige leden aandringen, wordt de volle aandacht besteed. Vertraging kan zich evenwel voordoen, indien de woningen worden opgeleverd in een staat, welke niet beantwoordt aan de eisen van de bouwverordening, dan wel indien op andere punten blijkt te zijn afgeweken van het goedgekeurde bouwplan. De suggestie om met de betaling van de premie niet te wachten tot de voltooiing van de woningen, is reeds eerder gedaan. In de praktijk zou echter gehele of gedeeltelijke betaling vóór het tijdstip van oplevering van de woningen tot onaanvaardbare consequenties kunnen leiden, waarbij in het bijzonder te denken valt aan het geval, dat de bouw niet tot een goed einde wordt gebracht door degene, die inmiddels de premie heeft ontvangen (afwijkingen van het goedgekeurde bouwplan, faillissement en dergelijke). Het is de ondergetekende niet mogelijk nauwkeurig aan te geven, welke personen, casu quo groepen, gebruik hebben gemaakt van de zogenaamde halve-premieregeling. Weliswaar zijn de namen van de aanvragers bekend, maar deze geven in een zeer groot aantal gevallen een onvoldoende aanwijzing voor de beantwoording van de vraag, voor wie ten slotte de woning bestemd is. In het bijzonder is dit het geval bij de aanvragen, die op naam staan van personen of instellingen, die bouwen voor belegging of voor verkoop. Wel staat vast, dat de onderhavige bouw in belangrijke mate ten goede is gekomen aan de werknemers in de industrie. Op welke wijze de regeling in het volgende jaar zal worden gecontinueerd, vormt nog een punt van overweging, mede in verband met de wijzigingen, welke in het toewijzingsbeleid zullen worden aangebracht. In antwoord op een desbetreffende vraag van enkele leden, merkt de ondergetekende op, dat hij het in eerste instantie aan de gemeenten overlaat te beslissen in hoeverre zij de particuliere bouwers bij de woningbouw willen inschakelen. Slechts indien een gemeente op onvoldoende motieven bouw door particulieren of door woningbouwcorporaties belemmert, treedt hij corrigend op. Welke maatregelen hij zou moeten nemen om te bevorderen, dat de particuliere bouwers ook het exploitatieen verkooprisico krijgen te dragen, is hem niet recht duidelijk. Hij meende, dat dit laatste thans reeds het geval is. Voor zover de hier aan het woord zijnde leden opmerkingen maken over de wijze van subsidiëring, moge de ondergetekende verwijzen naar hetgeen hij daaromtrent in het voorgaande reeds heeft opgemerkt. De zienswijze, dat het in ruimere mate inschakelen van de particuliere bouwer ertoe zou bijdragen het aantal te bouwen woningen op te voeren, zou hij, gelet op de huidige volledige bezetting van de bouwcapaciteit, gaarne nader geadstrueerd zien. De in bouwondernemerskringen geuite suggestie de premiebouw volkomen los te maken van elke contingentering en dus ongelimiteerd te subsidiëren, ontmoet bij de ondergetekende overwegende bezwaren. Op de eerste plaats biedt bij de huidige omvang van het woningwettekort het onbeperkt voldoen aan de meest koopkrachtige vraag niet de minste zekerheid, dat de beperkte landelijke bouwcapaciteit zowel naar plaats als naar soort van woning gebruikt zal worden op een wijze, die het best beantwoordt aan de werkelijke behoefte. Bovendien zou, gelijk de hierboven vermelde gang van zaken bij de huidige premiebouw reeds aantoont, een onbeperkte mogelijkheid tot deze bouw de bouwkosten opjagen. Zulks zou niet alleen tot hogere huren in de premiesector leiden, maar bovendien de bouw van woningwetwoningen tegen redelijke prijzen nog verder bemoeilijken.
Woningwetwoningen. De wijziging van de grondtoeslag, opgenomen in de Beschikking Bijdragen Woningwetbouw, vond haar oorzaak in het feit, dat de oude regeling wel zeer geconv pliceerd was en in het bijzonder voor gemeenten met hoge grondkosten vaak tot onbillijke uitkomsten leidde. Vóór de wijziging van bedoelde bijdrageregeling werden de toeslagen voor grondkosten drievoudig gelimiteerd, zodat in bepaalde gevallen een maximumbedrag van f 40 per woning per jaar werd berekend. Los daarvan werd aan sommige gemeenten bovendien een toeslag wegens bijzondere omstandigheden verstrekt. Bij de laatste wijziging van de bijdrageregeling is gebruik gemaakt van een schematische opzet voor toeslagen voor grondkosten, die zodanig bepaald is, dat de toeslag wegens bijzondere omstandigheden kon vervallen. Bovendien werd de hoogte van de toeslag voor grondkosten meer in overeenstemming gebracht met de werkelijke kosten, doordat de vroeger geldende toeslaglimieten vervielen. Ter voldoening aan het desbetreffend verzoek van vele leden, laat de ondergetekende hier een viertal vergelijkende berekeningen volgen, waaruit kan blijken wat bedoelde wijziging in enkele willekeurig gekozen gevallen betekent. Conclusies in algemene zin mogen daaruit bepaald niet worden getrokken. Voorbeeld 1 - Rotterdam Oud 4 bouwlagen - 20 m paalfundering . . . . bijdrage 6 personen - 3 slaapkamers —• Hoofdbijdrage ƒ 220,— Toeslag fundering 28,50 Toeslag grondkosten 40,-— Toeslag bijzondere omstandigheden.... 33,— Toeslag onderhoud en administratie . . . . 40,— Totaal
ƒ 361,50
Nieuw bijdrage — ƒ 300 — 46,-— 56,— — •— ƒ 402—
Voorbeeld 2 - Gouda Oud Nieuw 3 bouwlagen - 15 m paalfundering . . . . bijdrage bijdrage 6 personen — 3 slaapkamers — — Hoofdbijdrage ƒ 210,— ƒ 300,— Toeslag fundering 21,— 33,— Toeslag grondkosten 28,— 28,— Toeslag onderhoud en administratie . . . . 34,— — Totaal
ƒ 293,—
ƒ 361,—
Voorbeeld 3 - Barneveld Oud Eengezinshuizen - normale fundering . . bijdrage 8 personen - 4 slaapkamers — Hoofdbijdrage ƒ 235,— Toeslag grondkosten 22,— Toeslag onderhoud en administratie . . . . 28,—
Nieuw bijdrage — ƒ 310 — 27,— —
Totaal
ƒ 285,—
ƒ 337 —
Voorbeeld 4 - Vaals Oud Eengezinshuizen - normale fundering . . bijdrage 8 personen — 4 slaapkamers — Hoofdbijdrage ƒ 235,— Toeslag grondkosten 22,— Toeslag bijzondere omstandigheden . . . . 23,50 Toeslag onderhoud en administratie . . . . 34,—
Nieuw bijdrage — ƒ 310 — 27,— — —
Totaal
ƒ 314,50
ƒ 337,—
De leden, die geconstateerd hadden, dat de jaarlijkse bijdrage op nog geen f 300 per woning is te stellen, hebben er geen rekening mede gehouden, dat van 1 oktober 1954 af een gewijzigde tabel, behorende bij de Bijdrageregeling woningwetbouw 1950, van kracht is. De gemiddelde bijdrage, berekend
15 aan de hand van deze gewijzigde tabel, bedraagt momenteel ongeveer f 340 per woning per jaar. De ondergetekende is van mening, dat een door de hier aan het woord zijnde leden gevraagde cijferopstelling, welke de relatie in de tijd weergeeft tussen de bijdragen, toegekend ingevolge de Bijdrageregeling woningwetbouw 1950, en de bouwkostenindices geen inzicht zou geven in de vraag of de bijdragen wel hoog genoeg zijn. Op zijn minst genomen zou daartoe voorts nog nodig zijn het verloop van de rentevoet en dat van de huren van vooroorlogse woningen, om nog niet te spreken van de normen voor onderhoud, speciale maatregelen om de gevolgen van een hoge rentevoet, alsmede van een hoge risicoverrekening, op te vangen, enzovoort. De enig juiste maatstaf voor een beoordeling, als vorenbedoeld, is een vergelijking van de huren van woningwetwoningen, welke thans tot stand komen, met die van soortgelijke vooroorlogse woningen. Het geven van concrete voorbeelden, zoals gevraagd, is echter niet goed mogelijk, en wel omdat de woningwetwoning van thans vóór de oorlog niet werd gebouwd. Berekent men evenwel, wat de huur van een woning, zoals deze nu gebouwd wordt, vóór de oorlog zou zijn geweest, uitgaande van de toen geldende bouwkosten, dan blijkt het huurpeil van nieuwe woningen thans op ongeveer 170 a 180 pet. te liggen, vergeleken met dat van vóór de oorlog. In aanmerking nemend, dat het huurpeil van oude woningen inmiddels rond 150 bedraagt, acht de ondergetekende het huidige ecart tussen het huurpeil van oude en nieuwe woningen aanvaardbaar. Woninghuren, welke een vijfde of een kwart van het loon uitmaken, vindt de ondergetekende onder de huidige verhoudingen aan de hoge kant. Hij meent echter, dat deze slechts bij uitzondering zullen voorkomen en dat, wanneer zulks het geval is, eerder het inkomen van de betrokkene te laag is om in een nieuwe woning te wonen dan dat de huur van de woning te hoog is. Hoezeer dit ook te betreuren moge zijn, er zullen altijd personen blijven, wier inkomen — om welke reden dan ook — niet toelaat, een nieuwgebouwde woning te betrekken en die genoegen moeten nemen met een oudere en goedkopere woning. De ondergetekende beseft zeer wel, dat bij de huidige woningnood deze laatste niet steeds beschikbaar zal zijn, doch hij acht het op de weg van de gemeenten te liggen om bij hun huisvestingsbeleid voor deze gevallen een passende oplossing te zoeken. De ondergetekende heeft reeds verschillende maatregelen getroffen, welke bevorderen, dat tot een lagere huur voor nieuwgebouwde of te bouwen woningwetwoningen kan worden gekomen. Zo kunnen de gemeentebesturen thans de huurprijzen calculeren op basis van een rentevoet, lager dan 4 pet., echter niet lager dan 3è %. Voorts is, zoals reeds eerder is medegedeeld, de bijdrage met ingang van 1 oktober 1954 verhoogd. Ten slotte heeft de ondergetekende in zijn circulaire van 5 augustus 1955, MG 55-19, de gemeentebesturen medegedeeld, dat de verlaging van de grondbelasting per 1 januari 1956 in bepaalde gevallen kan worden aangewend voor huurverlaging. Verder wenst hij op dit ogenblik niet te gaan. Van de maatregelen, welke de hier aan het woord zijnde leden noemen om tot lagere huurprijzen te geraken, ligt het verlagen van de erfpacht buiten de competentie van de ondergetekende. Voor wat betreft het doorbreken van prijsafspraken wordt getracht, door middel van prijscontrole een invloed ten goede uit te oefenen. Het direct afschrijven van het onrendabele deel zou, in tegenstelling met wat deze leden ervan verwachten, geen invloed op de huren hebben. Rente en afschrijving van dit onrendabel gedeelte worden immers thans reeds geheel door de jaarlijkse bijdragen opgevangen. Tegen vóórfinanciering der bouwkosten met zogenaamd kort geld heeft de ondergetekende geen bezwaar, met dien verstande evenwel, dat deze vóórfinanciering zich niet verder uitstrekt dan over het bouwtijdvak. De ondergetekende is echter van mening, dat het aldus berekende lagere renteverlies tijdens de bouw van weinig invloed zal zijn op de huurprijzen. De aantallen van 35 000 en 32 000 woningwetwoningen,
die de hier aan het woord zijnde leden vervolgens noemen, zijn geen vergelijkbare cijfers. Het eerste cijfer heeft betrekking op gereedgekomen woningen en heeft als zodanig een min of meer toevallig karakter. Het cijfer van 32 000 woningen is ontleend aan het bouwprogramma voor 1956 en dient vergeleken te worden met het aantal van 29 500, opgenomen in het bouwprogramma voor 1955. In plaats van een vermindering is er derhalve sprake van een vermeerdering van de raming van het aantal woningwetwoningen. De ondergetekende heeft kennis genomen van de mededeling, door zijn ambtgenoot van Oorlog gedaan in de Mcmorie van Antwoord betreffende hoofdstuk VII A der Rijksbegroting voor het dienstjaar 1956, blz. 21, rechterkolom. Inderdaad kan het voorkomen, dat de huren van bepaalde woningwetwoningen — in het bijzonder die met voorzieningen als bij voorbeeld centrale verwarming en dergelijke — de draagkracht van de laagst gesalarieerde groepen van Overheidspersoneel te boven gaan. Dat, zoals zijn voornoemde ambtgenoot voorts mededeelt, de betrokkenen genoegen moeten nemen met een oudere en soms ook inderdaad minder gerieflijke woning, is naar de mening van de ondergetekende een aanvaardbare oplossing. Voor de beantwoording van de opmerkingen van zeer vele leden over de moeilijkheden bij de aanbesteding van woningwetwoningen moge de ondergetekende in de eerste plaats aansluiten bij de uiteenzetting, welke hij heeft gegeven in de Memorie van Antwoord van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, Zitting 1954—1955, 3700, no. 99a, blz. 5 en 6. Aangezien de argumentatie, welke hij in deze passage gevoerd heeft, haar geldigheid onverminderd heeft behouden, veroorlooft hij zich deze te citeren. „Goedkeiiringspolitiek en wonlngpeü Het lijkt de ondergetekende juist, bij de beantwoording van het in deze passage van het verslag gestelde, tevens aandacht te geven aan de op enkele andere punten gemaakte opmerkingen over de curveprijs en de daarmee verbonden problemen. Allereerst zou hij daarbij aandacht willen geven aan het doel, dat bij het hanteren van deze zogenaamde curveprijs voorzit. Dit doel is drieledig. Op de eerste plaats kan door deze toetsing der prijzen een ongemotiveerde prijsstijging gesignaleerd en voorkomen worden. De ervaring wijst uit, dat deze prijsstijgingen voorkomen en ook dat het menigmaal mogelijk is gebleken deze te redresseren. Op de tweede plaats kan door deze toetsing het huurniveau als functie van de reële bouwkosten niet alleen in theorie, maar ook in de praktijk althans in grote lijnen worden gehandhaafd. Op de derde plaats wordt door deze toetsing bereikt, dat het woningpeil landelijk niet een te grote en onverantwoorde differentiatic zou gaan vertonen. Bij de grote en acute behoefte aan woningen, welke helaas nog steeds in vrijwel alle gemeenten bestaat, is het niet anders dan begrijpelijk, dat bij de gemeentebesturen de neiging bestaat de huren te laten stijgen tot een desnoods nauwelijks toeIaatbaar niveau, indien slechts de bouw doorgang kan vinden. Ook al kan de ondergetekende volledig begrip hebben voor de drang, welke bij de gemeentebesturen bestaat om zoveel mogelijk woningen te bouwen en daarbij desnoods huurprijzen voor te stellen, die op gespannen voet staan met het toelaatbare huurniveau, toch meent hij, dat het van een kortzichtig beleid zou getuigen, wanneer hij deze ontwikkeling op haar beloop liet. Het resultaat bij de huidige spanningen zou waarschijnlijk zijn, dat langzamerhand en aanvankelijk nauwelijks merkbaar het huurpeil zou stijgen tot een niveau, dat geen verband houdt met de als reëel te aanvaarden stijging der bouwkosten. Ten einde het gevaar te ontlopen, dat de gemeenten nolens volens ertoe zouden komen een steeds oplopend huurpeil voor lief te nemen om de woningbouw maar voortgang te doen vinden, wordt het systeem van toetsing der aanncmingsprijzen toegepast. De ervaring, welke in een reeks van jaren met dit systeem is opgedaan, heeft hem ervan overtuigd, dat hierdoor inderdaad een aanvaardbaar resultaat wordt verkregen. Van een starre hantering van een schablone mag hierbij niet
16 worden gesproken. In het bijzonder de jongste loonherzieningen en de hier en daar opgetreden stijgingen van de materiaalprijzen zijn voor de ondergetekende aanleiding geweest bij de toetsing der aannemingsprijzen aan de curve een zodanige marge aan te doen houden, dat de prijsverhogende werking der loonronden en der gestegen materiaalprijzen daarin zonder bezwaar kan worden opgevangen. Zelfs heeft hij in verschillende gevallen, waarbij de aannemingsprijs nog uitging boven de toelaatbare marge, toestemming tot gunning verleend, wanneer bleek, dat objectieve redenen, bij voorbeeld bijzondere uitrusting of afwerking van de woningen, een verhoogde prijs aannemelijk maakten. Hij meent dan ook te kunnen stellen, dat de curve met de daarbij thans geldende marge niet dat starre karakter heeft, dat sommige gemeentebesturen menen te zien, doch dat zij beter kan worden gekwalificeerd als een indicatie voor het prijsniveau, welke met de nodige souplesse wordt gehanteerd." De controle op het prijsniveau heeft er niet toe geleid, dat de woningwetbouw is gezakt beneden het niveau, dat voor 1955 in het programma was opgenomen. Wel wordt elke maand een aantal plannen ingediend, dat zo ver boven de nog toelaatbaar geachte prijs ligt, dat het accepteren van de desbetreffende prijzen een onverantwoorde verhoging van het prijsniveau en daardoor indirect van het hele huurniveau tot gevolg zou hebben. Daartegenover staat echter een zodanig aantal plannen, waarvan de prijs acceptabel is, dat voor een niet uitputten van het contingent woningwetwoningen geen vrees behoeft te bestaan. In de thans verstreken periode van 11 maanden is reeds voor de bouw van 28 900 woningwetwoningen medewerking verleend, terwijl in het bouwprogramma 29 500 woningen voor het hele jaar waren voorzien. Wanneer de in deze passage aan het woord zijnde leden aandringen op een soepeler hanteren van de curveprijs, dan meent de ondergetekende te mogen stellen, dat hij aan deze wens reeds ruimschoots is tegemoet gekomen; de loonrondes en de stijging van de materiaalprijzen zijn ruimschoots verdisconteerd in het niveau, dat thans wordt geaccepteerd. In de praktijk der laatste maanden zijn echter meermalen prijzen gevraagd, welke 30 pet. en meer uitgaan boven die, welke in de eerste helft van 1954 golden; dit terwijl de loonstijging en de wijzigingen in de materiaalprijzen een stijging van ongeveer 10 pet. zouden rechtvaardigen. Tenzij objectief aanwijsbare bijzondere omstandigheden de exorbitant hoge prijzen rechtvaardigen of althans aannemelijk maken, acht de ondergetekende zich niet verantwoord door het verlenen van financiële faciliteiten aan deze ongemotiveerde prijsstijging een sanctie te verlenen. Huisvesting voor alleenstaanden. Tot dusverre zijn nog weinig bouwplannen voor woningen voor alleenstaanden ingediend. Het enig object van een zekere omvang is een flatgebouw voor alleenstaande vrouwen te 's-Gravenhage, hetwelk thans in aanbouw is. De steun uit 's Rijks kas voor deze soort woningen bestaat uit een premie, welke op een zodanig bedrag is gesteld, dat geen aanleiding bestaat om aan te nemen, dat de huurprijzen van de woningen verhoudingsgewijs hoger zullen zijn dan de huren van qua ligging en uitrusting vergelijkbare gezinswoningen. Bedacht dient evenwel te worden, dat de bouw van deze woningen — zij het dan niet in dezelfde mate ais die van gezinswoningen — ten laste komt van het aan de gemeenten toegewezen contingent. In zeer vele gevallen zal dit een beletsel vormen om bij het huidige tekort aan gezinswoningen tot de bouw van woongebouwen als de hierbedoelde te komen. Bovendien is het geenszins zeker, dat ook op lange termijn behoefte aan de hierbedoelde zeer kleine woningen zal bestaan, hetgeen het aantrekken van het voor de bouw benodigde kapitaal zal bemoeilijken. Bevordering eigen-woningbezit. Inderdaad heeft de Werkgroep Eigen-Woningbezit op 29 april 1955 haar rapport uitgebracht. Het rapport is nog niet gepubliceerd. Mede als gevolg van de belangstelling, welke de Kamer voor dit rapport aan de dag legt, zal thans op korte termijn tot publikatie worden overgegaan.
In antwoord op de vraag of de Regering op basis van hel rapport reeds plannen in beraad heeft, die kunnen bijdragen tot een sterkere verbreiding van het eigen-woningbezit, kan de ondergetekende mededelen, dat een regeling, die ten dele gebaseerd is op de aanbevelingen van de werkgroep, bij de Regering in overweging is. Nu de publikatie van het rapport binnenkort kan worden tegemoet gezien, zou de ondergetekende om des tijds wille en met het oog op de voortvarendheid, waarop de Kamer aandringt, alsnog willen afzien van het indienen van een Nota over de bevordering van het eigen-woningbezit. Hij is gaarne bereid omtrent de regeling t.z.t. met de vaste Commissie voor de Wederopbouw en de Volkshuisvesting uit de Kamer in overleg te treden. De maatregelen ter bevordering van de eigen woning in andere landen — waarvan de hier aan het woord zijnde leden er een aantal noemen — zijn moeilijk onderling en met die in ons land te vergelijken, omdat zij mede gezien moeten worden tegen de achtergrond van het gehele huur- en subsidiebeleid in de desbetreffende landen. In Amerika en Engeland beperken de maatregelen zich tot de sfeer van de kapitaalvoorziening in die zin, dat zij het mogelijk maken om met garantie of althans met medewerking van de Overheid zeer hoge leningen — overigens tegen normale rentevoet — op te nemen en reeds met een betrekkelijk gering bedrag aan eigen geld als aanvangskapitaal — soms slechts 5 pet. — een eigen huis te verwerven. Subsidies in de vorm van al of niet periodieke bijdragen a fonds perdu worden in deze landen niet gegeven. In België worden premies a fonds perdu gegeven, terwijl voorts de mogelijkheid bestaat om leningen op te nemen tegen verlaagde rente. Behalve door middel van belastingfaciliteiten vindt de bevordering van de eigen woning in Duitsland eveneens plaats met behulp van leningen tegen verlaagde rente. In antwoord op een desbetreffende vraag kan de ondergetekende mededelen, dat jaarlijkse bijdragen voor eigen woningen in 1954 werden toegekend voor 6459 woningen en in de eerste 10 maanden van 1955 voor rond 5950 woningen. Woningpeil. De waardering van het woningpeil der nieuwe volkswoningen is in belangrijke mate afhankelijk van de sociale status der bewoners. Aangezien ten gevolge van de woningnood en de relatief geringe differentiatie in de nieuwgebouwde woningen de bewoners van volkswoningen sterke verschillen vertonen, wat betreft sociale status en inkomen, is het onvermijdelijk, dat dezelfde woningen, die voor de ene categorie bewoners een aanzienlijke verbetering betekenen, vergeleken met het woningpeil, waaraan zij voorheen gewend waren, door een andere categorie niet of nauwelijks als bevredigend worden ervaren. Een geleidelijk opvoeren van het woningpeil, waarbij onder meer te denken valt aan een ruimere toepassing van het tweede woonvertrek, alsmede aan de doorvoering van een grotere differentiatie om tegemoet te komen aan de bij de verschillende groepen van de bevolking bestaande verlangens inzake woningpeil en huur, acht de ondergetekende alleszins wenselijk. Hij moge in dit verband wijzen op zijn circulaire van 3 augustus 1955 no. MG. 55-18, waarin hij ten aanzien van de grootte, constructie en afwerking van woningwetwoningen bepaalde richtlijnen heeft gegeven, die een ontwikkeling als vorenbedoeld zeker mogelijk maken. Hoezeer overtuigd van de wenselijkheid van opvoering van het woningpeil, zou de ondergetekende niettemin willen waarschuwen tegen het vooral in de laatste tijd veel voorkomend verschijnsel van het (dis)qualificeren van het peil van de huidige woningbouw als onvoldoende en zonder toekomstwaarde. In de eerste plaats dient te worden bedacht, dat naast de kwaliteit bij de huidige omvang van het woningtekort ook de kwantiteit een rol speelt en dat bij een gegeven capaciteit van de bouwnijverheid kwaliteit en kwantiteit elkaar noodzakelijkerwijs beperkingen opleggen. Voorts dient niet uit het oog te worden verloren, dat, indien inderdaad in de komende decennia een belangrijke verhoging van ons welvaartspeil zou in-
17 treden, dit niet alleen zijn invloed zal hebben op de waardering van de thans gebouwde woningen, doch evenzeer op die van de ongeveer 2 miljoen vooroorlogse woningen, die in ons land aanwezig zijn en waarvan een zeer groot deel het peil van de huidige woningbouw zelfs niet benadert. Dat in het ten gevolge van een eventueel belangrijke welkvaartsverhoging in de toekomst te verwachten opschuivingsproces de fase van het woningpeil van thans ineens geen nuttige functie meer zou hebben, komt de ondergetekende wel zeer onwaarschijnlijk voor. En ten slotte, doch zeker niet in de laatste plaats, worde bedacht, dat iedere opvoering van het woningpeil — onverschillig of deze resulteert in een grotere woning, dan wel in een betere technische outillage (centrale verwarming, ijskast en dergelijke) — consequenties heeft ten opzichte van de huurprijs, die voor de woning zal moeten worden betaald. Met vele andere leden heeft de ondergetekende intussen met genoegen gezien, dat de inhoud van de woningwetwoningen een stijgende tendens vertoont. Deze stijgende tendens heeft zich, zoals uit de onderstaande tabel blijkt, ook in 1955 voortgezet. Woningwetwoningen,
lste kwartaal 2de kwartaal 3de kwartaal 4de kwartaal I ste kwartaal 2de kwartaal 3de kwartaal 4de kwartaal lste kwartaal 2de kwartaal 3de kwartaal
waarvoor toestemming tot gunning is verleend (traditionele bouw) Classificatie-inhoud 1953 246 nv' 195.3 254 m'! 1953 247 m'! 1953 249 m :: 1954 257 m:1 1954 247 m s 1954 252 m 3 1954 256 m:! 1955 252 nv' 1955 260 m:1 1955 265 m '
De situatie in de grote steden is in 1955 eveneens gunstiger geworden, hetgeen moge blijken uit de volgende cijfers over de woningen met 3 of 4 vertrekken. Over het grote aantal woningen in deze categorie werden ook in het verleden vanuit de Kamer klachten geuit. De ondergetekende meent te mogen verwachten, dat, na kennisneming van deze cijfers, de bij de hier aan het woord zijnde leden bestaande onrust zal zijn afgcnomen. Woningwetwoningen,
waarvoor toestemming tot gunning is verleend (traditionele bouw + systeembouw)
Gemeente
Amsterdam Rotterdam 's-Gravenhage
Percentage woningen met 3 of 4 vertrekken ') (1 of 2 slaapkamers) 1952
1953
1954
1955 (ged) -')
50 74 77
54 58 69
38 58 60
23 43 39
1 ) Vertrekken = woonkamer(s) -f slaapkamer(s) -|- keuken. -) 1955 tot medio november.
Ook de ondergetekende is van oordeel, dat de nog steeds sterk overheersende één-huiskamerwoning zeer veel nadelen heeft en dat een ruimere toepassing van een tweede woonvertrek alleszins aanbeveling verdient. Hierbij dient tevens te worden gedacht aan de in sommige andere landen wel meer toegepaste combinatie van een tweede woonvertrek/slaapvertrek. Er zij in dit verband op gewezen, dat in Zweden in meerdere gevallen zelfs het enige woonvertrek tevens tot slaapkamer voor de ouders dient. De ondergetekende zou dit voor ons land
zeker niet willen propageren; ten aanzien van een tweede woonvertrek schijnt de combinatie echter de overweging waard. In antwoord op de vraag, of de funderingstoeslagen, welke worden verstrekt, voldoende zijn, kan de ondergetekende antwoorden. dat dit bij de Bijdrageregeling woningwetbouw, zoals deze thans luidt, inderdaad het geval is. Vóór de wijziging dezer regeling op 28 april 1955 waren de funderingstoeslagen, speciaal voor funderingen met langere palen, minder gunstig. Het leggen van een verband tussen deze fundcringstoeslag en de grootte van de woning komt de ondergetekende echter onjuist voor. De grootte van een woning wordt door vele factoren bepaald; het gaat niet aan één daarvan geïsoleerd te belichten. Overigens blijkt uit de laatste beschikbare gegevens, dat van een discrepantie als hiervóór werd bedoeld, geen sprake meer is. De suggestie van de leden, die in verband met het tekort aan arbeiders en materialen de vrije sector bepaalde beperkingen qua grootte en comfort willen opleggen, zou de ondergetekende, gelijk reeds eerder in deze memorie bleek, niet willen volgen. Krotopruiining Het laat zich aanzien, dat het rapport van de Commissie Krotopruiming en Sanering in het begin van 1956 gereed zal komen. Aangezien de regeling van de huurtoeslag (5-jarige aflopende huurbijdrage) voor uit huurwoningen te verplaatsen ex-krotbewoners, alsmede voor eventueel voor dezen opschuivende gezinnen, in de praktijk niet geheel voldeed, heeft de ondergetekende op een desbetreffend verzoek aan de Commissie Krotopruiming en Sanering van deze een voorstel voor een nieuwe regeling ontvangen. Dit voorstel is thans nog in onderzoek. Woningbouwverenigingen Met groot genoegen heeft de ondergetekende vernomen, dat vele leden hun instemming betuigden met de regeling, die het de woningbouwcorporaties mogelijk maakt, de contributie aan de landelijke federatie in de exploitatierekening op te nemen. De suggestie van vele andere leden, om deze maatregel ook van toepassing te verklaren op de gemeenten, kan hij niet overnemen. De bovenbedoelde maatregel moet gezien worden als een onderdeel van het streven naar versteviging en verlevendiging van de woningbouwcorporaties. Wil dit streven slagen, dan zullen de corporaties moeten beschikken over een technisch en administratief-boekhoudkundig apparaat, dat het hun mogelijk maakt zelfstandig, zonder te leunen tegen de gemeentelijke diensten, hun werk te verrichten. Hiermede wordt tevens bereikt, dat een corporatie ook bij de veelvuldige contacten met de gemeente, waar zij werkzaam is, met de nodige zelfstandigheid en onafhankelijkheid kan optreden. De omvang van de werkzaamheden en de financiële positie zijn bij de overgrote meerderheid der verenigingen zodanig, dat het uitgesloten is, dat zij op eigen kosten en alleen voor eigen gebruik een dergelijk apparaat zouden opbouwen en in stand houden. De toestemming om een extra-bedrag van 35 cent per jaar per woning in de exploitatierekening op te nemen, maakt het aan de corporaties mogelijk hun federatie zodanig te equiperen. dat zij daar alle bijstand en service kunnen krijgen, die nodig zijn voor het voeren van een zelfstandig bestaan. Ten aanzien van de gemeenten ligt de figuur principieel anders. Voor hen bestaat niet de noodzaak om op de deskundigheid van een federatie terug te vallen. Elke gemeente beschikt, hetzij zelfstandig, hetzij in samenwerking met naburige gemeenten, over een technische dienst, die opgewassen is tegen de problemen, welke de woningbouw in onze tijd stelt. Voor het administratief-boekhoudkundig werk kunnen de gemeenten voorts gebruik maken van de diensten van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten. Zou een gemeente bovendien nog gebruik willen maken van de diensten van een der federaties, dan is daartegen geen bezwaar; de verrekening tussen gemeente
18 en federatie kan dan eventueel op basis van kostenvergoeding plaatsvinden. De vrees van vele leden, dat de steun aan de federaties zal gaan ten koste van de zelfwerkzaamheid der corporaties, kan de ondergetekende niet delen. Inderdaad zal de toestand op den duur waarschijnlijk wel in die richting evolueren, dat de federaties een belangrijk deel van de technische voorbereiding en de administratieve controle verzorgen. Hij kan hiertegen echter geen ernstig bezwaar zien, doch acht dit integendeel een gezonde ontwikkeling. De ervaring in de laatste 40 jaren in de prov'ncie Limburg opgedaan met „Ons Limburg", bewijst naar zijn mening afdoende, welke eminente resultaten verkregen kunnen worden door concentratie van het apparaat, zonder dat de functie der verenigingen wordt uitgehold. Per i juli 1955 bedroeg het aantal toegelaten woningbouwcorporaties 1037, waarvan er 851 vóór en 186 na 1 januari 1945 zijn toegelaten. Vrijwel zonder uitzondering exploiteren de vóór 1 januari 1945 toegelaten corporaties woningen. Een in de afgelopen jaren ingesteld onderzoek naar de activiteit van deze groep woningbouwverenigingen leidde ertoe, dat niet werkzame corporaties werden opgeheven, in sommige gevallen door intrekking der toelating. Van de na 1 januari 1945 toegelaten corporaties (186) exploiteren er 105 woningen, 81 corporaties daarentegen nog niet; een aantal dezer corporaties verricht echter reeds voorbereidingswerkzaamheden. Controle op de voortgang van de werkzaamheden vindt overigens systematisch plaats. Het is de ondergetekende bekend, dat een aantal woningbouwverenigingen nog met moeilijkheden te kampen heeft bij het vinden van de middelen voor het onderhoud van hun woningen. Aangezien met de per 1 januari 1954 belangrijk verhoogde onderhoudsnormen nog slechts betrekkelijk korte tijd ervaring is opgedaan, ziet hij geen aanleiding thans wederom een verhoging tot stand te brengen. Huurvraagstuk De door vele leden gemaakte opmerking, dat het huurvraagstuk huns inziens niet van invloed behoeft te zijn op de kwantiteit van de woningproduktie, is naar het oordeel van de ondergetekende juist voor zover betreft de huidige bijzondere omstandigheden. Reeds meermalen heeft hij erop gewezen, dat de belangrijkste rem op de totstandkoming van meer woningen is gelegen in het beperkte aantal beschikbare bouwvakarbeiders en niet in het lage huurpeil. De ondergetekende blijft van mening, dat ook met het in ons land gevoerde huurbeleid kwantitatief een optimale woningproduktie kan worden bereikt, mits de subsidiepolitiek op dit beleid is afgestemd. De ondergetekende is het overigens eens met de vele andere leden, die menen, dat het weinig zinvol is thans wederom een breedvoerig debat over het huurbeleid te voeren. In het te houden vertrouwvol beraad met de speciaal daartoe ingestelde Kamercommissie zal zulks ook naar zijn mening meer op zijn plaats zijn. Ten aanzien van de door deze leden gestelde vraag, welke procedure wordt gevolgd bij de herziening — verhoging — van huurprijzen op grond van artikel 4 der Huurwet, zij opgemerkt, dat de ondergetekende van de hem in artikel 17 van het Besluit bijzondere huurprijzen 1954 verleende bevoegdheid slechts gebruik kan maken, indien de geldende huurprijs „kennelijk zeer aanzienlijk afwijkt van die van vergelijkbaar onroerend goed". Een verhuurder, die meent, dat een zodanige omstandigheid zich ten aanzien van zijn eigendom voordoet, dient dit in de eerste plaats zelf aan te tonen. Aan de verzoeker wordt mitsdien allereerst gevraagd de nodige vergelijkingsobjecten te noemen. Zodra bedoeld vergelijkingsmateriaal door de verzoeker is verschaft, wordt dit, met het verzoek om huurverhoging, ter advies toegezonden aan de huuradvicscommissie, in welker ressort het betrokken pand is gelegen. Het bedoelde advies houdt in een nauwkeurige omschrijving van het betrokken pand en de wettelijke huurprijs daarvan, dezelfde gegevens omtrent de door verzoeker aangegeven vergelijkingsobjecten, alsmede een advies omtrent de uit vorenbedoelde gegevens resulterende huurwaarde van het betrekkelijke object.
Indien laatstbedoelde huurwaarde aanzienlijk van de wettelijke huurprijs afwijkt en de conclusie van de huuradviesconv missie de ondergetekende aanvaardbaar voorkomt, wordt de huurder bericht, dat en op grond van welke overwegingen de ondergetekende voornemens is tot huurherziening over te gaan, terwijl die huurder tevens in de gelegenheid wordt gesteld eventuele bezwaren tegen dat voornemen kenbaar te maken. Brengt de huurder geen, dan wel onvoldoende te achten bezwaren naar voren, dan wordt de huurherziening in een besluit vastgelegd, van welk besluit partijen een afschrift ontvangen; eventueel onvoldoende bezwaren van de huurder worden dan tegelijkertijd schriftelijk weerlegd. Brengt de huurder bezwaren naar voren, welke de ondergetekende na ampele bestudering niet ongegrond voorkomen, dan worden deze opnieuw aan de betrokken huuradviescommissie voorgelegd, terwijl in enkele gevallen ook wel een nader departementaal onderzoek plaats vindt. Indien het advies van de huuradviescommissie, hetzij in eerste — hetzij in tweee termijn —, dan wel het departementaal onderzoek tot de conclusie leidt, dat herziening van de huurprijs niet verantwoord is te achten, wordt zulks de verzoeker gemotiveerd bericht. Aan het vorenstaande zij nog toegevoegd, dat ter zake van de onderwerpelijke materie aan adressanten alle medewerking wordt verleend en dat, indien onvoldoende vergelijkingsmateriaal beschikbaar is, hetzij vanwege de huuradviescommissies, hetzij vanwege ondergetekende's Departement, naar meer en beter vergelijkingsmateriaal wordt gezocht. De ondergetekende is dan ook de stellige overtuiging toegedaan, dat de betreffende gevallen een volledige en juiste beoordeling vinden. In de periode van 1 september tot en met 15 november 1955 hebben de ondergetekende verzoeken om afgifte van een verklaring, als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de Huurwet bereikt ten aanzien van 248 woningen. Daaronder was één verzoek van de gezamenlijke huurders van 43 woningen en één betreffende 68 woningen. Omtrent het resultaat van de desbetreffende onderzoeken kan nog geen indruk worden gegeven, aangezien ten aanzien van deze verzoeken eerst in zeer enkele gevallen de wettelijk voorgeschreven procedure is voltooid. Een bij de onderscheideen gemeentebesturen ingesteld onderzoek wees voorts uit, dat in dezelfde periode in 387 gemeenten 2013 verzoeken zijn ingediend, als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Huurwet. In de overige gemeenten waren op 15 november jl. dergelijke verzoeken niet ontvangen. Hieruit blijkt, dat inderdaad slechts in geringe mate gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om in geval van verwaarlozing van het onderhoud te worden vrijgesteld van betaling van de jongste huurverhoging. De ondergetekende acht het echter voorshands niet aannemelijk, dat dit het gevolg zou zijn van het feit, dat het in artikel 8a van de wet bedoelde bedrag op f 5 is bepaald; Veeleer lijkt het hem waarschijnlijk, dat de oorzaak van het niet gebruik maken van bedoelde mogelijkheid is gelegen in de omstandigheid, dat huurders weinig heil van een actie verwachten, omdat vermindering van de huurprijs met slechts enkele procenten nu eenmaal geen stimulans van betekenis vormt om het onderhoud beter te verzorgen. De ondergetekende moge er in dit verband aan herinneren, dat hij bij de behandeling van de laatste huurverhoging in de Tweede Kamer heeft opgemerkt, dat men aanvankelijk niet te veel resultaten van de regeling moest verwachten, doch dat het effect daarvan zich vermoedelijk bij eventuele verdere verhogingen sterker zou doen gevoelen. Aanleiding om de eis van storting van f 5 te schrappen, acht hij in elk geval niet aanwezig. Met de vele leden, hiervóór aan het woord, is de ondergetekende van oordeel, dat de vaststelling van de definitieve huurprijs van nieuwe woningwetwoningen lang duurt. Als voornaamste oorzaken van de vertraging in de definitieve vaststelling kunnen worden genoemd: 1°. de verrekening van het prijsrisico, welke veel werk met zich brengt; 2°. de definitieve bepaling van de grondkosten der complexen door de gemeente, hetgeen dikwijls veel tijd kost; 3°. het tekort aan deskundig personeel bij de gemeenten.
19 treffend middel om moreel ongerechtvaardigde terugvordeDe gesignaleerde vertraging behoeft inmiddels niet tot geringen te frustreren. volg te hebben, dat de bewoners, indien de huurprijzen op een Aangaande de door mr. Lens voorgestane ontruimingsgrond hoger niveau moeten worden vastgesteld dan waarop aanvan.sluit de ondergetekende zich geheel aan bij hetgeen voornocmkelijk was gerekend, ineens een bedrag aan huur moeten bijde schrijvers daaromtrent hebben opgemerkt. Naar zijn mening betalen. zal, indien de spanningen te wijten zijn aan de huurder, veelal In de eerste plaats wordt reeds bij het vaststellen van de tevens sprake zijn van ernstige overlast, in welk geval derhalve voorlopige huurprijs de geschatte definitieve huurprijs zoveel aan een nieuwe ontruimingsgrond geen behoefte bestaat. Zou mogelijk benaderd. de oorzaak van die spanningen daarentegen bij de verhuurder Voorts heeft de ondergetekende in zijn circulaire van 29 mei moeten worden gezocht, dan is er zijns inziens voor een ont1954, no. MG 54-12, aan de gemeentebesturen medegedeeld, ruimingsactie in het geheel geen plaats. Naar ondergetekendes dat, indien het navorderen van huur bezwaren mocht opleveoordeel ligt vooral hierin de zwakke stee van het voorstel van ren, het huurverlies, geleden in het tijdvak, gelegen tussen de mr. Lens. eerste bewoningsdag en de datum, waarop de verhoogde huurprijs wordt vastgesteld, kan worden gekapitaliseerd en, bcreWat de kwestie van het bewijs ten slotte aangaat, moge de kend over de restant-levensduur der woningen, in de jaarlijkse ondergetekende erop wijzen, dat in zaken, waar ingevolge de huur aan de bewoners in rekening kan worden gebracht. Dien- wet de rekestprocedure is toegelaten — men denke hierbij tengevolge kan het met terugwerkende kracht navorderen van in het bijzonder aan de procedureregeling in zaken betreffende een bedrag ineens veelal achterwege blijven. het onderhoud en de reparaties —, de rechter ten aanzien van De huurprijzen van premiewoningen worden bijna zonder uit- het bewijs al een zekere vrijheid geniet. De vraag rest dus of deze vrijheid ook moet worden toegestaan in de overige gezondering vastgesteld conform het advies van burgemeester en dingen, waarbij uiteraard in de eerste plaats de ontruimingswethouders van de desbetreffende gemeente. Bij de vaststelling gedingen de aandacht vragen. staat het beginsel voorop, dat rendabele exploitatie mogelijk De ondergetekende is niet geneigd deze vraag bevestigend te moet zijn. Een vast huurpeil ten opzichte van het peil van 3 1 beantwoorden. Te vrezen valt nl., dat het beginsel van de huurdecember 1950 is daarbij niet mogelijk, omdat bij een vaste bijbescherming in het gedrang zou kunnen komen, indien de drage de huur de resultante is van de prijs van de woning. Ten rechter het bewijs van de aanwezigheid van een ontruimingsonrechte is het formele voorschrift, dat de suggestie wekte, grond buiten de te dien aanzien gestelde regels om geleverd dat wel met een vast huurpeil werd gewerkt, geruime tijd gehandhaafd, hoewel het in de praktijk generlei waarde had. Bij zou mogen achten. Het hierbedoelde vraagstuk staat intussen niet op zich zelf, doch houdt naar de mening van de ondercirculaire van 4 april 1955, no. MG 55-7 werden de gemeentebesturen ter zake ingelicht. Wat de hoogte van de huren voor getekende nauw verband met de regeling van de kantongerechtsprocedurc in het algemeen. In het kader van het aanhangige premiewoningen betreft, moge de ondergetekende overigens ontwerp van wet tot herziening van die procedure zou de zaak verwijzen naar hetgeen hij daaromtrent hiervoor onder het wellicht nog eens onder ogen kunnen worden gezien. hoofd „Financieringsregelingen" heeft medegedeeld. In aansluiting op het daar gestelde zal mede worden overwogen of in Het bestaan van een regeling in Frankrijk, waarbij de huursommige gevallen tot een strengere toetsing van de huurprijs prijs door middel van een huurbijslag is aangepast aan het gekan worden overgegaan. zinsinkomen, is de ondergetekende bekend. Over de daarmede opgedane ervaringen kan hij echter geen inlichtingen verIndien huurders van premiewoningen informatie verlangen strekken. omtrent de huurprijs, die op grond van de wet van hen kan worden gevorderd, dan kunnen zij zich wenden tot de huuradviescommissie, binnen welker ressort zij wonen. Dikwijls Verspreide opmerkingen echter wenden huurders zich tot het Departement, in welke Het vraagstuk van de wijkopbouw heeft reeds zeer geruime gevallen hun eveneens alle nodige gegevens worden verstrekt. tijd de aandacht van deskundigen op het gebied van de stedeDe ondergetekende heeft kennis genomen van het artikel bouw en de volkshuisvesting. Bij het ontwerpen van uitbreivan mr. J. P. A. A. Lens in het „Nederlands Juristenblad" van dingsplannen speelt het een belangrijke rol. Tal van publikaties 20 augustus 1955. Kort samengevat, komen de verlangens van daaromtrent zijn verschenen en ook op congressen kwam het mr. Lens neer op: ter sprake. De wijkvorming heeft echter meer facetten dan die 1. beperking van de mogelijkheid van terugvordering van van de stedebouw en de volkshuisvesting. Het leven, dat zich te veel betaalde huur; in een gebouwde wijk afspeelt, heeft ook zijn maatschappelijke 2. bindendmaking van het advies der huuradviescommissie; kant. De ondergetekende acht het verheugend, dat zijn ambtgenoot van Maatschappelijk Werk voor deze zijde van het 3. uitbreiding van de ontruimingsgronden met een bepa- probleem belangstelling heeft. Een coördinatie van de beling, welke speciaal het oog heeft op onhoudbare samenwohandeling van de verschillende aspecten wordt intussen, waar ningen; nodig, bevorderd. 4. meer vrijheid ten aanzien van het bewijs. De door vele andere leden ervaren beslissing van een prijzenbureau voor onroerende zaken omtrent de waarde van „land" Om met het tweede punt te beginnen, dienaangaande is in de in de zin van de Wet op de vervreemding van landbouwgronden Memorie van Antwoord naar aanleiding van het Voorlopig Verslag van de Tweede Kamer over het in 1953 ingediende met een blijvende agrarische bestemming vermag de ondergelekende bij het ontbreken van nadere gegevens niet te beoorvoorstel tot huurverhoging het Regeringsstandpunt neergelegd (zie zitting 1952—1953, stuk no. 3042, blz. 42, rechterkolom). dclen. Wel zij opgemerkt, dat de mogelijkheid niet is uitgeDe ondergetekende meent daaraan niets te behoeven toe- sloten, dat „land", hetwelk thans een blijvende agrarische bevoegen. Wat de overige punten betreft, moge de ondergete- stcmming heeft gekregen, desondanks een hogere prijs mag opbrengen dan de agrarische waarde, en wel op grond van de kende in de eerste plaats opmerken, dat reeds een tweetal omstandigheid, dat een zodanige extrawaarde op 9 mei 1940 reacties op het artikel van mr. Lens, respectievelijk van de hand van mr. Hoek en van mr. Ligtenstein, in het Juristenblad zijn — bij voorbeeld krachtens de toen geldende bestemming of verschenen (zie blz. 747 t/m 753). Veel van hetgeen daarin,, toenmaals bestaande verwachtingen — aantoonbaar was. De vigerende prijsvoorschriften, en met name het bepaalde in artitegen mr. Lens' wensen is aangevoerd, heeft zijn instemming. kel 2, eerste lid, van het Vervrecmdingsbesluit nict-landbouwIn het bijzonder zou hij, in navolging van mr. Hoek, willen gronden, laten de realisering thans van de per 9 mei 1940 bewijzen op de dwangpositie, waarin vele woningzoekenden verstaande verwachtingen naar de mening van de ondergetekende keren, welke hen dikwijls om aan woonruimte te komen veel Ie hoge huren doet accepteren. Aan de andere kant acht ook zeer wel toe. Deze mening — dat dus niet slechts de prijs per de ondergetekende het matigingsrecht van de rechter een doel- 9 mei 1940, doch ook de omstandigheden op die datum van
20 invloed zijn op de hoogst toelaatbare tegenprestatie — wordt door de Hoge Raad gedeeld blijkens diens nog niet gepublieeerdc arresten dd. 28 oktober jl. (nos. 537 en 544, Rechtspraak van de week, 1955, blz. 216). De ondergetekende vermag niet in te zien, dat het voorkeurrecht van de pachter door de bestaande bepalingen zou worden gefrustreerd. Dit voorkeurrecht betekent immers niet anders dan de mogelijkheid van aankoop tegen een wettelijk toclaatbare prijs. Ce commissie ter bestudering van het aanbestedingswezen heelt nog geen rapport uitgebracht over haar werkzaamheden. Dit behoeft geen verwondering te wekken; het betreft hier immers een zeer ingewikkelde materie, zodat een weldoordacht advies veel tijd vergt. De ondergetekende deelt de mening van de hier aan het woord zijnde leden, dat de tegenwoordige afspraken tussen aannemers inzake inschrijfsommen en opzetten bedenkelijke kanten hebben. Hij meent zich een definitief oordeel te moeten voorbehouden totdat de Commissie Aanbestedingswezen heeft gerapporteerd. Hetzelfde geldt ten aanzien van de inschrijfregelingen, welke worden toegepast in het schildersbedrijf. Het vraagstuk van de verbetering van bebouwde kommen heeft de volle aandacht van ondergetekende. In hoeverre het Rijk zal kunnen bijdragen in de ongetwijfeld hoge kosten, kan thans nog niet beoordeeld worden, aangezien de regeling van de financiële medewerking van het Rijk in plannen, die kernverbetering beogen, samenhangt met de stedebouwkundige regelingen, neergelegd in de thans bij het Ministerie van Wederopbouw en Volkshuisvesting in voorbereiding zijnde ontwerp van wet inzake de ruimtelijke ordening. De door enkele leden gesignaleerde afbraak van twee woningen te Papcndrecht is de ondergetekende ter kennis gekomen door een klacht van een bewoner van die plaats, die tegen bedoelde afbraak protesteerde. Van burgemeester en wethouders van Papcndrecht zijn ter zake de volgende inlichtingen verkregen. Het gaat hier om een blokje van twee woningen aan de Veerdam. Een van die woningen is onlangs vrijgekomen, waarna de eigenaar en bewoner van het andere haar heeft aangekocht met de bedoeling beide woningen samen te trekken. Om technische redenen bleek zulks echter niet goed mogelijk te zijn. De bedoelde woningen waren nogal laag gebouwd en hadden welcens last van water, hetgeen in overeenstemming met de zienswijze van de dienst van gemeentewerken tot de beslissing leidde de woningen geheel af te breken en daarna een nieuwe woning te bouwen. Burgemeester en wethouders konden zich daarmede verenigen. Voor zoveel nodig moge de ondergetekende hierbij nog onder de aandacht brengen, dat voor afbraak van een woning ingcvolge de Woningwet geen vergunning is vereist. Tenzij zou worden overgegaan tot het invoeren van Rijksgoedkeuring voor het slopen van woningen, kan zodanige sloop alleen worden voorkomen door vordering ingevolge de Woonruimtewet 1947 door burgemeester en wethouders. Artikelen Artikel 15. Bijdrage aan hoofdstuk X der Rijksbegroting in de kosten van een woning- en gezinstelling. Ten aanzien van de kosten van de woningtelling kan worden opgemerkt,
dat van het totale bedrag van vijf miljoen gulden drie miljoen gulden is bestemd voor vergoeding aan de gemeentebesturen voor de eigenlijke, in de gemeenten plaatsvindende telwerkzaamheden. Noch ten aanzien van laatstbedoeld bedrag, noch wat de kosten van de bewerking der verzamelde gegevens bctreft, is beperking mogelijk. Hoewel ook de ondergetekende de kosten geenszins gering acht, is hij niettemin van mening, dat zij verantwoord zijn, vooral ook omdat de telling in vele gemeenten mede de stoot zal geven tot het inrichten van een woningcartotheek. Artikelen 16 en 18. Huuradviescoininissies (personeelsuitgaven, alsmede vacatie' en reisgelden commissieleden). lnderdaad had de wijziging van de Huurwet van 15 augustus 1955 niet tot gevolg, dat de huuradviescommissics met nieuwe taken weiden belast. Wel is de op grond van deze wijziging van kracht geworden huurverhoging van invloed geweest op de omvang van de werkzaamheden dezer commissies. De toename der werkzaamheden is echter kleiner dan bij de opstelling der desbetreffende begrotingsbedragen werd verwacht. Dientengevolge kan thans een drietal artikelen worden verminderd met bedragen, zoals in de bijgevoegde Nota van Wijzigingen nader is aangegeven. Dat desniettemin de herziene begrote kosten toch nog hoger uitkomen dan die voor het dienstjaar 1955, vindt voornamelijk zijn oorzaak in het volgende: de salarisherzicningen en periodieke en rangsverhogingen (artikel 16); de verhoging van de huisvestingskosten en de wijziging in de toepassing van het Reisbesluit (artikel 17). Voor de kosten van de huurcommissies is bij eerderbedoclde Nota van Wijzigingen een memoriepost ingevoegd. Artikelen 57 en 58. Rijksdienst voor het Nationale Plan (sociaal-economisch onderzoek). Op de begroting voor 1955 is onder artikel 57 een bedrag beschikbaar gesteld van f42 500, te verdelen in f 20 000 voor opdrachten aan derden ten behoeve van het sociaal-economisch onderzoek en f 22 500 als aandeel van het Ministerie van Wederopbouw en Volkshuisvesting in de kosten van verbetering van de statistiek van het grondgebruik en van een kaart van het grondgebruik. Voor 1956 is in totaal op artikel 58 aangevraagd f 100 000. In het verschil ad f 57 500 is f 2500 begrepen wegens verhoging van het aandeel in de kosten van genoemde statistiek. De toeneming van het bedrag voor sociaal-economisch onderzoek beloopt dus niet f 80 000, maar f 55 000. Het bedrag van f 55 000 is bestemd voor uitgaven, verband houdende met de te verwachten werkzaamheden van de Wetenschappelijke Commissie van de Rijksdienst voor het Nationale Plan, welke de ondergetekende voornemens is in te stellen. (Verwezen zij naar de toelichting op artikel 4, onder 3, van de onderhavige begroting.) De raming berust dus niet op speciaal in 1956 extra te verrichten werkzaamheden, doch vindt haar grond in de blijvend sterkere bchoefte aan onderzoekingen op het terrein van de grote planologische problemen, die om oplossing vragen. Door de daartoe in aanmerking komende onderzoekingen aan derden op te dragen, kunnen deze buiten de ambtelijke sfeer worden gehouden en kan een groter profijt worden getrokken van de kennis en ervaring van universitaire en andere instituten. De Minister van Wederopbouw en Volkshuisvesting, H. WITTE.