Zitting 1973-1974 - 11 134 Doorgeven van voordelen van de hoge rentestand aan polishouders van levensverzekeringen BRIEF VAN DE MINISTER VAN ECONOMISCHE ZAKEN EN DE STAATSSECRETARISSEN VAN FINANCIËN EN VAN SOCIALE ZAKEN Nr. 2
in
(Het vroegere stuk was gedrukt de zitting 1970-1971)
's-Gravenhage, 30 januari 1974.
Van de zijde van uw Kamer werden op 12 maart 1970 mondelinge vragen gesteld inzake het doorgeven van de voordelen van de hoge rentestand aan polishouders van levensverzekeringen. Mede namens zijn ambtgenoten van Financiën en van Sociale Zaken heeft de toenmalige Minister van Economische Zaken toegezegd een onderzoek naar deze kwestie te zullen instellen en de Kamer over de uitkomsten te zullen inlichten. Met het onderzoek zou, zoals destijds werd aangekondigd, veel tijd gemoeid zijn, in verband waarmee bij schrijven nr. 271/13.008 IH/DPM van 8 februari 1971 reeds een interimbericht aan uw Kamer werd toegezonden. Achtergrond van de probleemstelling
Aan de Heer Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Gedurende de laatste vijftien jaren is de rentevoet op de kapitaalmarkt gestegen tot een niveau, dat Nederland de voorafgaande decennia niet of nauwelijks gekend heeft. De daardoor bewerkstelligde krachtige groei van inkomsten uit nieuwe beleggingen van premies en koopsommen en uit herbeleggingen ging gepaard met een meer geleidelijke groei van het gemiddeld rendement uit de beleggingsportefeuilles van het levensverzekeringbedrijf. Een groei, die de mede door inflatie veroorzaakte netto-kostenstijging van het levensverzekeringbedrijf en de noodzakelijke interesttoevoegingen aan de premiereserve in belangrijke mate heeft overtroffen. Er zou dus ogenschijnlijk ruimte zijn om de levensverzekeringpremies belangrijk te verlagen door bij de berekening van de levensverzekeringtarieven van een hogere verwachte rente op beleggingen (de zgn. rekenrente) uit te gaan dan tot dan toe in de tarieven was verdisconteerd. Inderdaad hebben de meeste maatschappijen in de loop van 1969 en 1970 de rekenrente voor nieuwe individuele respectievelijk collectieve levensverzekeringen enigszins verhoogd, namelijk van 3i pet. naar 4 pet. Zoals evenwel reeds in het interimbericht werd medegedeeld speelt bij levensverzekeringtarieven het probleem, dat deze voor polishouders in ongunstige zin beïnvloed worden door de zeer beperkte mogelijkheden tot dergelijke aanpassingen van de rekenrente aan het rentepeil van de laatste jaren. Er is immers - en zulks is van belang vanwege de lange looptijd van de meeste levensverzekeringcontracten - geen zekerheid dat het rentepeil zich in een periode van tientallen jaren steeds boven de 4 pet. zal handhaven. De ruimte voor rechtstreekse tariefverlaging wordt door deze laatste factor dus aanzienlijk ingeperkt. Het is dienstig zich te realiseren dat de beperkingen, welke gesteld zijn aan een verhoging van de rekenrente, het levensverzekeringbedrij f in een zeer specifieke positie plaatsen. Naarmate het verschil tussen marktrente en rekenrente belangrijker en van langere duur is, leidt deze situatie ertoe dat de uitkomsten van het levensverzekeringbedrijf navenant in opwaartse richting worden beïnvloed. Het is duidelijk dat de onderwerpelijke sector uit het bedrijfsleven hiermede in een unieke positie verkeert. Daartegenover staat, dat deze bedrijfstak gedurende de looptijd van een levensverzekeringcontract noch zijn tarief, noch de daarin begrepen kostenopslag aanpast aan de inflatoire kostenstijging. Voor zover de tegenwoordige hoge rentestand de bedrijfsresultaten (zijnde de uitkomst van de grondslagen interest, sterfte, invaliditeit en kosten) sterker 11134
2
(3 vel)
2 beïnvloedt dan de nadelige invloed van inflatoire kostcnstijging, zijn variabele systemen in de vorm van winstdeling op basis van de bedrijfsresultaten, overrentedeling en rentestandkortingen ontwikkeld om de polishoudcrs in het verschil tussen marktrente en rekenrente, de zgn. overrente, te laten delen. Op deze wijze kan via winstdeling compensatie worden gegeven voor een tariefniveau, dat - althans beschouwd vanuit de invloed van het verschil in marktrente en rekenrente - te hoog uitvalt. Relevante punten van overeenkomst en verschil tussen colIectieve en individuele levensverzekeringen Het bovenstaande heeft in de collectieve en de individuele levensverzekeringssector een uiteenlopende uitwerking gekregen. Met het oog daarop is het van belang de voor het vraagstuk relevante punten van overeenkomst en verschil tussen collectieve en individuele levensverzekeringen te vermelden: a. Er is bij de collectieve en individuele verzekeringen over het algemeen dezelfde rekenrente in gebruik. Beide typen hebben dus met de kwestie van overrente te maken. b. Bij collectieve levensverzekeringen vindt als regel voorafgaande verrekening van de overrente voor vele jaren vooruit plaats door aan de rentestand gekoppelde winstdelingssystemen, waarbij ingevolge contract de overrente op bepaalde wijze wordt contant gemaakt en in de vorm van premie- of koopsomreductie wordt verrekend (de zgn. rentestandkorting). c. Bij de individuele levensverzekeringen geschiedt de winstdeling in het algemeen achteraf en op basis van de bedrijfsresultaten van het boekjaar door gratis bijschrijving op het verzekerde bedrag, waarbij het de bedoeling is het verloop van de winstdeling gedurende de jaren van de verzekeringsduur zoveel mogelijk het principe van de samengestelde interest te laten volgen (zie de eerste tabel in deze brief „Verloop winstdeling bij een gemengde individuele levensverzekering en bij een collectieve levenslange pensioenverzekering uitgedrukt in procenten van de bruto-premie"). Voor zover individuele levensverzekeringen koopsomverzekeringen betreffen, wordt de winstdeling in de vorm van rentestandkorting op do koopsom verricht. d. Willen individueel verzekerden gebruik maken var het recht op winstdeling, dan wordt hiervoor doorgaans 5 pet. premietoeslag berekend met het oog op de extra kosten en de extra solvabiliteitseisen aan de winstdeling verbonden. Het systeem voor collectieve verzekeringen om via rentestandkorting polishouders te laten delen in de overrente is voor deze verzekeringen naar het oordeel van dn Verzekeringskamer uit een oogpunt van solvabiliteitsbewaking aanvaardbaar omdat - collectieve verzekeringen, ook na het tijdstip van de laatste premiebetaling, gemiddeld een lange looptijd hebben, - afkoop van collectieve contracten niet plaatsvindt (bchoudens wellicht in uitzonderingsgevallen maar dan met verrekening van de reeds verleende korting) en - het actuariële grondslagencomplex van collectieve verzekeringen zich niet tegen een dergelijk systeem verzet. Voor individuele verzekeringen is daarentegen naar het oordeel van de Verzekeringskamer op grond van solvabiliteitsoverwegingen een systeem op basis van de bedrijfsresultaten aangewezen, omdat een algemene toepassing van een gegarandeerd overrentedelingssysteem c.q. van rentestandkorting bezwaren ontmoet zoals blijkt uit de uitkomsten van het actuariële grondslagencomplex. Een systeem van rentestandkorting, zoals in gebruik voor collectieve verzekeringen, zou bovendien voor individuele verzekeringen bezwaarlijk hanteerbaar zijn omdat individuele verzekeringen, in vergelijking met collectieve verzekeringen, een beperktere duur hebben, die veelal kort (hoogstens één jaar) na de laatste premiebetaling eindigt. Voorts
komt afkoop bij individuele verzekeringen meer voor dan bij collectieve verzekeringen. Het verschil in actuariële benadering bij de collectieve en de individuele levensverzekeringen weerspiegelt zich in de tussen de bij de Nederlandse Vereniging ter Bevordering van het Levensverzekeringwezen (N.V.B.L.) aangesloten levensverzekeringmaatschappijen overeengekomen prijsregelingen. Uit het enquêterapport van de Verzekeringskamer inzake de onderhavige materie komt naar voren dat eventuele problemen vanuit de strikte optiek van de vraagstelling niet de collectieve maar de individuele levensverzekeringen betreffen en wel in het vlak van de winstdeling. Voor wat betreft de individuele levensverzekeringen spreekt de Verzekeringskamer haar voorkeur uit voor winstdeling op basis van bedrijfsresultaten. Met betrekking tot de collectieve sector concludeert de Verzekeringskamer, dat het levensverzekeringbedrijf niet moet worden gestimuleerd om aan de systemen van rentestandkortingen en overrentedelingen een verdere uitbreiding te geven. Wel zijn er andersgerichte problemen met betrekking tot de winstdeling in de collectieve sector; op het eind van deze brief zal daarop worden teruggekomen. Voor het overige zal in het vervolg van deze brief de collectieve sector slechts ter sprake komen voor zover dat nodig is om de relatie tussen de overrente en de premies c.q. winstdeling bij individuele levensverzekeringen nader te belichten. Een verdere beperking is dat van de individuele sector de zgn. fractie-verzekeringen eveneens grotendeels buiten beschouwing zijn gelaten. Het probleem van een verschil tussen marktrente en rekenrente speelt bij dit - overigens minder belangrijke - type verzekeringen niet. De premies van individuele guldens-levensverzekeringen Met het oog op het vraagstuk moge allereerst kort worden ingegaan op de tariefstelling in enge zin, dus los van de winstdeling en de daarmee verband houdende tariefopslag ad doorgaans 5 pet. Om de tariefstelling in enge zin te kunnen verduidelijken moet onderscheid gemaakt worden tussen de brutoen netto-premie. De netto-premie wordt bepaald door de keuze van rekenrente en sterftetafel. Voor de individuele levensverzekeringportefeuille als geheel bedraagt de netto-premie ruw geschat gemiddeld 75 pet. van de bruto-premie. Al naar gelang verzekeringstype, verzekeringsduur, hoogte van de verzekerde som e.d. zijn er nochtans belangrijke afwijkingen ten opzichte van het gemiddelde percentage. Voor het overige deel wordt de hoogte van de bruto-premie nagenoeg bepaald door kostenfactoren. Ter vergelijking diene dat het verschil tussen bruto- en netto-premie in de collectieve sector beduidend geringer is dan in de individuele sector. Voor belangrijke contracttypen van collectieve verzekeringen komt men na aftrek van de maximale omvangskorting zelfs tot percentages van pl.m. 9 pet. in tegenstelling tot ruwweg gemiddeld 25 pet. in de individuele sector. Sinds het moment dat het interim-bericht van 8 februari 1972 aan de Tweede Kamer werd toegezonden zijn er nog geen relevante wijzigingen in de algemene economische situatie opgetreden die een ander standpunt inzake de verhoging van de rekenrente tot 4 pet. ter calculatie van de netto-premie zouden wettigen dan bij die gelegenheid werd uitgesproken. Omdat ook het gebruik van de aan de netto-premie ten grondslag liggende sterftetafels als normaal is te beschouwen, vraagt alleen het aangeduide verschil tussen bruto- en netto-premie nadere aandacht. Het verschil tussen bruto- en netto-premie bij individuele verzekeringen dient, naast de dekking van het risico voor vrijstelling van premiebetaling bij arbeidsongeschiktheid, om de volgende kostenfactoren te dekken: - Eerste kosten (keuring, acquisitie, inspectie, provisie, invoer in de administratie, reclame, overhead, etc.). - Doorlopende kosten (beheerskosten, beleggingskosten, etc.). - Incassokosten.
3 - Bij verzekeringen met spaarelement (b.v. gemengde verzekering) wordt bij lange looptijden een kleine opslag voor interestgarantie ingecalculeerd. Deze kosten ondervinden tijdens de contractperiode voor een deel de invloed van inflatoire ontwikkelingen, terwijl de kostenopslag gedurende de looptijd van het verzckeringscontract niet bijgesteld kan worden voor loon- en prijsstijgingen. In verband hiermee stellen de levensverzekeringsmaatschappijen dat de kostenopslag, die op het moment van het afsluiten van een verzekeringscontract ruim voldoende is om de kosten te dekken, onder invloed van de huidige inflatie na een aantal jaren bij vele levensverzekeringen niet meer toereikend is. Weliswaar nemen de verzekerde bedragen van nieuwe verzekeringen mede als gevolg van de inflatie jaarlijks duidelijk toe, hetgeen tevens de beschikbare bedragen uit hoofde van de kostenopslag doet toenemen, maar deze compensatie wordt niet voldoende geacht. In dit verband wijzen de maatschappijen erop dat in de levensverzekeringbranche de werkelijke kosten de kostenopslag belangrijk overtreffen; een verschijnsel dat zich vooral het laatste decennium steeds duidelijker manifesteert. Was in 1960 de kostenopslag nog voldoende om 68,4 pet. van de werkelijke kosten te dekken, in 1970 was dit percentage gedaald tot 57,7 pet. Voor de dekking van het tekort aan kostenopslag gebruikt het levensverzekeringsbedrijf een deel van de meeropbrengsten op beleggingen ten gevolge van de hoge rentestand (overrente). De voorgaande overwegingen onder dit hoofd vormen de reden om in verband met de solvabiliteitseisen de tariefstelling in enge zin na de premieverlaging - eind 1969 doorgevoerd door de N.V.B.L.-maatschappijen — onder de huidige omstandigheden een aanvaardbaar uitgangspunt te achten. Dit stemt ook overeen met het inzicht van de Verzekeringskamer, voIgens welke geen maatregelen genomen moeten worden die tot verzwakking van de actuariële grondslagen van de premiestelling leiden. Bij dit standpunt past een toelichting. Het feit, dat in Nederland in een aantal gevallen levensverzekeringen door nietN.V.B.L.-leden worden aangeboden, die qua premie belangrijk goedkoper zijn dan de N.V.B.L.-tarieven, doet aan bovengeformuleerd standpunt niet af, zoals uit onderstaande argumcntatie zal blijken. Voor de soms beduidende premieverschillen kunnen onder meer de volgende redenen worden aangevoerd: - het niet bedrijven van de gebruikelijke acquisitie, waardoor de betreffende kosten sterk worden gereduceerd; - het loslaten van de vaste bruto-premie, waardoor de premie voor toekomstige inflatoire kostenstijging bijgesteld kan worden; in de aanvang kan dan met een langere bruto-premie genoegen worden genomen; - het hanteren van een andere verdeelsleutel voor de omslag van de algemene kosten over diverse verzekeringsvormen met als doel via de relatief goedkope verzekeringsvorm op de markt te kunnen penetreren; - het gebruik van een relatief groter deel van de overrente voor de niet door de kostenopslag gedekte kosten. De tariefverschillen maken het voor de consument van veel belang in het licht van zijn persoonlijke en financiële omstandigheden de concrete voorwaarden en modaliteiten van de diverse aanbiedingen voor een levensverzekering te kunnen vergelijken. Zij geven echter vooralsnog te weinig houvast om tot een ander standpunt over de premiestelling in enge zin van de N.V.B.L. te concluderen dan hierboven gedaan is. Immers voor een deel berusten de tariefvcrschillen op duidelijke uitzondcringsgevallen, b.v. wanneer een maatschappij besluit af te zien van actieve acquisitie of wanneer men besluit tot marktpenetratie via een goedkoop verzekcringstype, dat niet of minder betrokken wordt in de omslag van de algemene kosten. Voor een ander deel kunnen de tariefverschillen worden verklaard door uiteenlopende visies omtrent het toekomstige verloop van de marktrente en de inflatie (waarmee b.v. ook de
grens samenhangt voor het gebruik van gekweekte overrente voor de dekking van het tekort in kostenopslag!), zonder dat op dit ogenblik valt te zeggen welke visie de juiste is. Consequenties van het verschil in winstdelingssysteem bij individuele en collectieve levensverzekeringen De gevolgen van de uiteenlopende winstdelingssystemen bij beide categorieën weerspiegelen zich in het divergerend verloop van de winstdelingsbedragen gedurende de contractperiode. Dit moge geadstrueerd worden in een vereenvoudigd vergelijkend voorbeeld. Verloop winstdeling bij een gemengde individuele levensverzekcring en bij een collectieve levenslange pensioenverzekering uitgedrukt in pet. van de brutopremie J ) Verstreken duur van de verzekering in jaren
1
Winsttockenning in pet. van de brutopremie, op het in kolom 1 vermelde tijdstip individucel
collectief
2
3
0
0
1 2 3 4 5 10 15 20 25 30
3,4 5,0 6,6 8,3 10,0 19 31 44 60 80
21 21 21 21 21 21 21 21 21 21 - (premiebetaling geëindigd)
Bij dit cijfervoorbeeld past een belangrijk voorbehoud. De met het oog op de onderlinge vergelijkbaarheid gemaakte veronderstelling, dat de winstdeling niet gekoppeld is aan de bedrijfswinst, is over het algemeen juist voor de collectieve sector maar nauwelijks voor de individuele sector: per ultimo 1970 deed de veronderstelling opgeld voor minder dan 1,1 pet. van l ) In dit vergelijkend rekenvoorbeeld, dat een cijfermatige uitwerking is op basis van de op blz. 2 genoemde punten van verschil en overeenkomst tussen beide typen verzekeringen, is van de volgende veronderstellingen uitgegaan: - leeftijd op moment afsluiting levensverzekering is 35 jaar; - duur van de premie-bctaling is 30 jaar; - rekenrente is 4 pet.; - marktrente is 7 pet. gedurende de gehele contractperiode; - de winstdeling is in beide gevallen niet afhankelijk gesteld van de bedrijfswinst, maar van het verschil tussen de marktrente - als afgeleid uit het rendement op staatsleningen - en de rekenrente; - bij de individuele verzekering is ter wille van de vergelijkbaarheid met de collectieve winstdeling alleen rekening gehouden met de overrente gemaakt op de premiereserve van de oorspronkelijke verzekering. De rente, die bij individuele verzekeringen gemaakt wordt op de premiereserve in verband met de op grond van winstdeling bijgeschreven verzekerde bedragen, moet gezien worden als tegenhanger van de samengestelde interest die een collectieve polishouder zou kunnen maken op jaarlijkse rentestandkortingen, als hij die zelf zou beleggen. Het ter wille van de vergelijkbaarheid buiten beschouwing laten van een en ander wil niet zeggen dat het niet om belangrijke bedragen kan gaan. In het geval van het onderhavige voorbeeld is b.v. de eindwaarde van 30 jaar rentestandkorting ad 21 pet. van de brutopremie per jaar bij de collectieve verzekering 2123 pet. van één jaar premicbetaüng. Zou men aannemen dat de marktrente niet 7 pet. maar 6 pet. is gedurende het gehele tijdsbestek, dan zou de rentestnndkorting op 16 pet. per jaar uitkomen, hetgeen een eindwaarde van 1341 pet. van één jaar premie oplevert.
4 van de individuele levensverzekcringportefeuille. Voor zover de individueel verzekerden winstdeling kennen, is deze grotendeels gebaseerd op de resultaten van het boekjaar en ondervindt zij dus het volle gewicht van de kostenontwikkeling. Het is zelfs niet uitgesloten dat de individuele sector mede kostenrisico's loopt, die naar hun aard door beide categorieën van verzekerden gedragen zouden moeten worden. Essentieel is derhalve de vraag of het constateerbare uitkeringsverschil gedurende de eerste jaren van het vergelijkend voorbeeld uiteindelijk al of niet in een definitieve achterstand van de individuele winstdeling vergeleken bij de collectieve winstdeling resulteert. Het zal daarbij duidelijk zijn, dat niet zozeer een cijfervoorbeeld, dat slechts illustratieve waarde heeft, interessant is, als wel de verhouding van de werkelijke individuele en collectieve winstdeling. Derhalve zal nu eerst aandacht worden besteed aan het verschillend verloop van de individuele en de collectieve winstdeling voor polishouders bij de binnenlandse levensverzekeringmaatschappijen. In samenhang daarmee zal vervolgens een paragraaf gewijd worden aan het effect op de winstdeling van de kostenontwikkeling bij de individuele en de collectieve portefeuille. In laatste instantie is van belang of de winstdeling invloed ondervindt van de ontwikkeling van dividend" en tantième-uitkeringen. Het verschillend verloop van de individuele en de collectieve winstdeling voor polishouders bij de binnenlandse levcnsverzekeringmaatschappijen. De bijlage geeft de ontwikkeling gedurende de jaren 1959 t/m 1972 van de winstdeling in beide sectoren, zowel in absolute bedragen als uitgedrukt in een percentage van respectievelijk het individuele en collectieve premie-inkomen. Uit deze bijlage blijkt het volgende: a. Ondanks extra-toeslagen voor het recht op winstdeling en een groter marktaandeel van de individuele verzekeringen dan het collectieve marktaandeel in de eerste jaren van de beschouwde periode, is in elk jaar de uitkering van individuele winstdeling lager geweest dan de uitkering van collectieve winstdeling. De verklaring hiervoor is gelegen in de diverse aspecten van het verschil in winstdelingssysteem bij collectieve en individuele verzekeringen, als hiervoor omschreven onder het hoofdje „Relevante punten van overeenkomst en verschil tussen collectieve en individuele levensverzekeringen" sub b respectievelijk c. Getotaliseerde winstdeling voor polishouders door binnenlandse levensverzekeringmaatschappijen (in min. gld.) 1959-1972
Collectief
Individueel
Verschil
1562,9
594,1
968,8
h. Ten einde verschil in produktgroei te elimineren is nagegaan hoe de winstdeling zich ontwikkeld heeft in beide sectoren, uitgedrukt als een percentage van het respectieve premie-inkomen. In 1959 bedroegen de individuele en collectieve winstdeling 1,9 en 3,7 pet. van de respectieve premie-inkomens. In 1972 waren deze cijfers respectievelijk 7,5 en 19 pet., nadat in 1967 de onderlinge verhouding een dieptepunt vertoonde van 3,1 pet. tegenover 16,3 pet. voor de collectieve verzekeringen. Tot de gunstiger ontwikkeling voor de individuele winstdeling in de meest recente jaren hebben de maatregelen van de maatschappijen per 15 september 1969 bijgedragen, waardoor volgens de enquête van de Verzekeringskamer naar bruto-premie gemeten - 60 pet. van de individuele sector (inclusief volksverzekeringen maar exclusief de in dit verband niet relevante levensverzekeringen op aandelenbasis) winstdelend werd tegenover ongeveer 35 pet. voordien. Het totaalbeeld voor de beschouwde periode als geheel is er echter nog niet ingrijpend door beïnvloed, zodat verdere verdieping van het cijfermateriaal nodig is. De N.V^B.L. heeft met het oog daarop voorgesteld de ontwikkeling van de individuele en de collectieve winstdeling over de beschouwde periode doorzichtiger te maken door de werkelijke bedragen van collectieve winstdeling voor elk van de betrokken jaren te herleiden tot een op jaarbasis getransformeerde korting van de collectieve winstdeling. Zij heeft daartoe de fiscale afschrijvingssystematiek voor collectieve rentestandkortingen voorgesteld als weergegeven in de brief d.d. 26 februari 1969 van de Staatssecretaris van Financiën in verband met de Wet op de vennootschapsbelasting 1960 (stuk 21, zitting 1968-1969-6000). De methodiek van de N.V.B.L. komt erop neer dat - voor zover de werkelijke jaarlijkse collectieve winstdelingsbedragen geacht kunnen worden uitkering van toekomstige overrente in te houden deze uitkering visueel naar de toekomst wordt geschoven via de wettelijke afschrijvingsperiode ad 8 jaar onder verdiscontering van dezelfde rentestand als aan de rentestandkorting ten grondslag ligt. Uit het overheersende systeem van de individuele winstdeling volgt immers dat in de individuele winstdelingsbedragen op enkele uitzonderingsgevallen na geen uitkering van de toekomstige overrente is begrepen. Voor een goed begrip moge dienen dat de transformatiemethode zuiver het karakter draagt van een berekeningswijze, die erop gericht is te adstrueren dat in een prognose over een zeer lange termijn de winstdeling volgens beide systemen tot een gelijkwaardig eindresultaat zou neigen. De door de N.V.B.L. gebezigde methodiek doet op zich dus niet af aan de omstandigheid dat de feitelijke winstdelingsbedragen in het verleden er niet door worden veranderd. De opzet van de N.V.B.L. komt tot uitdrukking in onderstaande tabel:
5
Jaar
Winstcleling individueel
Winstdeling collectief
Tot korting op jaarbasis getransformecrde collectieve winstdeling
Verschil van kolom 2 en 3
12,4 1819.23,26,2 41,4 62,1 92,4 139,1 169,8 184,9 225,7 243,9 305,-
1,9 4,6 7,4 10,9 14,2 19,5 27,9 40,6 58,9 80,5 103,2 131,6 157,2
10,5 13,4 11,6 12,1 '2,21,9 34,2 51,8 80,2 89,3 81,7 94,1 86,7
(in min. gld.) 1959 1960 1961 1962 1963 1964 1965 1966 1967 1968 1969 1970 1971 1972
10,9 12,6 13,9 16,5 18,4 19,9 29,6 32,6 31,8 40,6 61,9 88,9 101,5 M5.-
Deze cijfermatige opstelling geeft aanleiding tot de volgende opmerkingen: a. Bij de gekozen transformatieformule vormen de bedragen in kolom 4 het berekende aandeel van de uitgekeerde toekomstige overrente in de werkelijke jaarlijkse collectieve winstdeling. Deze bedragen hebben slechts een denkbeeldig karakter. Immers het aandeel van de in de toekomst te realiseren overrente wordt telkens in het heden uitgekeerd; het is niet meer afhankelijk van welke toekomstige gebeurtenis ook, noch van rentevariaties, noch van kostenrisico's. Daarentegen staat de omvang van de uitkering aan overrente bij de individuele polishouders, zoals reeds vermeld, tevoren niet vast doch wordt telkenjare bepaald aan de hand van de bedrijfsresultaten van het afgelopen boekjaar. Het totaal van de bedragen in kolom 4 tot en rnet 1971 beloopt reeds f599,5 min., welk bedrag ten aanzien van toekomstige kostenrisico's de uitdrukking vormt van het verschil in winstdelingssystematiek tussen de collectieve en de individuele sector. Dit verschil in systematiek blijft bij de toepassing van de transfcrmaticformule van de N.V.B.L. dan ook principieel onverlet. b. Voor een beoordeling van de vraag of bij de gekozen transformatieformule in de periode 1959-1971 in vergelijking tot de collectieve winstdeling overrente in voldoende mate aan individuele polishouders wordt doorgegeven, dient bij vergelijking van de cijfers in kolom 3 en kolom 1 - nog afgezien van het verschil in produktie-omvang gedurende dat tijdsbestek tussen beide categorieën van levensverzekeringen - met een tweetal factoren rekening gehouden te worden. De eerste betreft, dat zij die ten behoeve van hun werknemers collectieve levensverzekeringen afsluiten, in principe door belegging ook samengestelde intrest kunnen behalen op de verkregen rentestandkortingen, waarop reeds eerder in dit schrijven gewezen werd. Om de individuele en de collectieve winstdeling op zo zuiver mogelijke basis te vergelijken zouden de bedragen in de derde kolom dan ook verhoogd moeten worden met de samengestelde intrest op de werkelijke kortingsbedragen in kolom 2. Alleen al voor het jaar 1971 zou het in kolom 3 genoemde bedrag ad f 157,2 min. op die grond met enige tientallen miljoenen guldens verhoogd moeten worden. c. Een tweede correctiefactor gaat in tegengestelde richting. Individuele levensverzekeringen hebben veelal een beperktere duur dan de collectieve verzekeringen. Dientengevolge staat de premiereserve bij collectieve verzekeringen langer ter beschikking van de verzekeraar, waardoor een grotere bijdrage tot de intrest-winst wordt verkregen en een hogere totale winstdeling gemotiveerd is. De N.V.B.L. schat, dat
uitgedrukt als een percentage van het respectieve premie-inkomen, de collectieve winstdeling op die grond 1.2 a 1,4 maal zo groot moet zijn als de individuele winstdeling. Zelfs indien een correctiefactor in de orde van het maximum juist zou zijn, is dit niet toereikend om over de periode 1959-1971 het verschil in individuele en getransformeerde collectieve winstdeling conform kolom 1 en kolom 3 te verklaren, in het bijzonder ook omdat met de opmerkingen sub b moet v/orden rekening gehouden. De invloed van de kostenontwikkeling op de winstdeling Op grond van het voorgaande rijst dan ook de vraag, in welke mate overrente in bedoelde periode gebruikt is voor dekking van het tekort aan kosten-opslag, respectievelijk in de individuele en in de collectieve sector. Blijkens het jaarverslag van de Verzekeringskamer met de cijfers over 1971 beliep het bedrag aan kosten eigen rekening voor de binnenlandse levensverzekeringsmaatschappijen rond 750 min. gld. Een nadere analyse door de Verzekeringskamer van de bedrijfsresultaten leert dat van dit bedrag f416 min. werd gefinancierd uit de daartoe bestemde kostenopslagen begrepen in premies en koopsommen en uit in de premiereserve begrepen kostenreserves. Het restant van het bedrag aan kosten eigen rekening, zijnde f 334 min., moest uit voordelige resultaten van de andere grondslagen van het bedrijf worden gefinancierd. Van dit te financieren bedrag van f 334 min. kwam, blijkens de hiervoor bedoelde analyse, een bedrag van f281 min. voor rekening van het individuele bedrijf en f53 min. voor rekening van het collectieve bedrijf. De conclusie is dan ook dat het verschillende verloop van de winstdeling gedurende de jaren 1959-1972 in de individuele en de collectieve sector mede gezien moet worden in functie van de kostenontwikkeling, die bij de individuele en de collectieve portefeuille eveneens aanzienlijk verschilt. Het verschil in de kostensoorten voor individuele verzekeringen (hoge acquisitiekosten) en collectieve verzekeringen (lags acquisitiekosten) en het verschil in de ontwikkeling van het voor kosten beschikbare bedrag voor individuele verzekcringen (geen toename zonder hoge acquisitiekosten) en voor collectieve verzekeringen (min of meer automatische toename) heeft tot gevolg dat de kostenontwikkeling voor individuele verzekeringen in belangrijke mate meer zorgwekkend is dan voor collectieve verzekeringen. Daarnaast dient er rekening mee te worden gehouden dat de algemene kosten via bepaalde verdeelsleutels worden omgeslagen over de individuele en collectieve verzekeringen; er zijn echter onvoldoende gegevens omtrent de betreffende verdeelsleutels voorhanden. 11134
2
(2)
6 Enige andere gegevens van belang in verband met de individuele winstdeling De verhouding tussen de individuele en collectieve winstdeling is aanleiding geweest aandacht te schenken aan andere factoren, die van belang zijn in verband met de individuele winstdeling. a. Voor een beoordeling van de winstdeling is ook van belang de verhouding tot de dividend- en tantième-ontwikkeling. Hoewel gebleken is dat de betreffende uitkeringen de laatste jaren, waarin de rentestand het huidige hoge niveau bereikte, wat sneller gegroeid zijn, kan niet gesteld worden dat de ontwikkcling in de periode 1959-1972 als geheel zodanig geweest is dat zij in deze brief verdere aandacht vragen. b. Niet alle typen schuldenverzekeringen in de individuele sector kennen een winstdelingsregeling. De levensverzekeringsmaatschappijen hebben daarvoor verschillende redenen oangevoerd. Sommige typen levensverzekeringen kennen geen spaarelement. Bij andere typen is het jaarlijks premiebedrag gering. Daardoor dragen vele levensverzekeringen niet tot de winst bij of onvoldoende in relatie tot de extra-kosten van winstdeling. Onderstaand volgt een overzicht van de niet-winstdelende verzekeringen op basis bruto-premie 1970 volgens de enquêteresultaten van de Verzekeringskamer, die ruw geschat ongeveer een kwart uitmaken van het totale individuele premie-inkomen (incl. volksverzekeringen). Individuele levensverzekeringen gemaakt; enquête-rapport
die niet winstdelend Verzekeringskamer
zijn
Bruto-premie in 1970 (in min. gld.) Kleine levensverzekeringen met een spaarelement, voor zover niet op basis van aandelenbelegging . . Volksverzekeringen met een spaarelement Risico-levensverzekeringen
184,4 114,6 40,8 339,8
c. Ten slotte is uit de enquête van de Verzekeringskamer gebleken, dat het percentage van de winst, hetwelk de afzonderlijke binnenlandse levensverzekeringsbedrijven volgens hun destijdse prognose over 1971 zouden uitkeren aan collectieve en individuele polishouders, uiteen liep. De winstdeling bij de afzonderlijke levensverzekeringmaatschappijen volgens de prognose voor 1971
Percentage van de winst toe te kennen aan polishouders 0-15 16 - 30 31 - 45 46 - 60 61 - 75 meer dan 75
Aantal maatschappijen
Percentueel marktaandeel op basis actuariële reserves
13 5 2 6 13 10
2,4 22,8 9,61,9 21,9
49
100-
Hoewel een opstelling als deze meer betekenis heeft wanneer zij een periode van langere duur bestrijkt en wanneer met de structuren en de bestaansduur van de afzonderlijke
bedrijven wordt rekening gehouden, zijn de percentuele verschillen zo groot dat geconcludeerd mag worden dat de winstdeling niet in alle bedrijven gelijk accent krijgt. In het bestek van dit rapport is niet onderzocht, hoe zulks specifiek heeft uitgewerkt op verschillen in winstdelingsbeleid dat de afzonderüjke maatschappijen in de individuele sector toepassen. Eindoordeel over de individuele winstdeling In het voorgaande werd geconstateerd dat de individuele en de collectieve winstdelingssystemen principieel anders gestructureerd zijn. Tevens werd cijfermatig geïllustreerd dal er voor de periode 1959-1972 beduidende uitkeringsverschillen in de individuele en collectieve winstdelingsbedragen zijn. die ook bij toepassing van de transformatiegedachte en onder verdiscontering van correctie-overwegingen niet gemakkelijk verklaard kunnen worden. Zeker is dat inhaal van de collectieve winstdelingsuitkeringen door de individuele winstdelingsuitkeringen - voor elke categorie uitgedrukt in percentages van de respectieve premie-inkomens - bij onveranderd beleid van de levensverzekeringmaatschappijen en aannemende dat de rentestand voorshands niet ingrijpend zal dalen, de eerste jaren niet te verv/achten zal zijn. Voorts werd gesteld dat de individuele winstdeling, die uit actuariële en solvabiliteitsoverwegingen hoofdzakelijk gebaseerd is op de bedrijfsresultaten, in veel sterkere mate kostengevoelig is. Aan de hand van desbetreffende cijfers werd geillustreerd hoezeer in de individuele sector overrente (c.q. sterftewinst) méér gebruikt wordt voor dekking van het tekort aan kostenopslag in vergelijking tot de collectieve sector. Het antwoord op de vraag, of het levensverzekeringbedrij f in toereikende mate de voordelen van de hoge rentestand doorgeeft aan polishouders van individuele levensverzekeringen, is dan ook sterk afhankelijk van de mate waarin het bedrijf er in slaagt de kostenstijgingen op te vangen. In deze jaren van hoge rentestand enerzijds en kostenversnelling anderzijds is hierin een zware taak maar tevens ook een inspirerende uitdaging voor het levensverzekeringbedrijf weggelegd. Naarmate het levensverzekeringbedrijf er beter in slaagt een antwoord op deze uitdaging te vinden, zal de individuele levensverzekering, die altijd wel ten opzichte van de collectieve levensverzekering een wat hogere kostenopslag van node zal hebben, minder gehandicapt worden door het gebruik van overrente voor dekking van het tekort aan kostenopslag; dit op zijn beurt komt de winstdeling ten goede:, Een zo ruim mogelijke toepassing van de winstdeling op basis van de bedrijfsresultaten in de levensverzekeringsbranche ten gunste van individuele polishouders, welke winstdelingsvorm ook in het buitenland gebruikelijk is, moet van belang geacht worden, zowel wat betreft het recht op winstdeling als wat betreft het niveau van de winsttoekenningen. Allereerst opdat de polishouder op die wijze gerestitueerd krijgt wat hij op het moment van premie-betaling meer moet betalen dan de marktrente-ontwikkeling strikt genomen vraagt en ten einde te bereiken dat hij een gedeeltelijke compensatie krijgt voor de aantasting van het verzekerde bedrag als gevolg van die inflatie. In de tweede plaats omdat de volledige uitbouw van de winstdeling leidt tot betere waarborgen voor gezonde concurrentie-verhoudingen en daardoor een extra stimulans zal vormen tot het zoeken naar kostenbesparingen en mogelijkheden van rationalisatie.
Beleidsaspecten a. Individuele levensverzekeringen Wij menen, dat een zo optimaal mogelijke ontplooiing van de winstdeling op basis van de bedrijfsresultaten en via bijschrijving op het verzekerd bedrag ten gunste van individuele polishouders beleidsaspecten raakt van uiteenlopende aard. In deze slotparagraaf is een uiteenzetting gegeven, hoe de samenhang met bedoelde beleidsaspecten zich presenteert. Tevens is aangegeven, welke middelen gebezigd zullen worden om - met
7 deze beleidsaspecten als uitgangspunt - een samenhangend bcleid ter bevordering van optimale winstdeling te ontwikkelen. In het vlak van het consumentenbeleid is het raakvlak met de winstdelingsproblematiek gelegen in de grondgedachte, dat individuele levensverzekeringen in de financiële structuur van de particuliere huishouding een zodanig belangrijke plaats innemen dat de zorg voor nabestaanden bij voortijdig overlijden of voor de oude-dag-voorziening niet mag lijden onder: - een tekort aan winstdeling bij individuele polissen onder invloed van kostenontwikkelingen of door het ontbreken van een toereikende institutionalisering van het recht op winstdeling; - een tekort aan duidelijkheid omtrent de betekenis van de winstdelingsrechten, mede in relatie tot de premie; - een gemis aan vergelijkingsmogelijkheden tussen winstdelingspolissen en andere vormen van levensverzekeringen, alsmede verdere vergelijkingsmogelijkheden. Het voorgaande impliceert dat zoveel mogelijk levensverzekeringtypen in het recht op winstdeling dienen te worden betrokken. Nagegaan zal worden, of bepaalde typen levensverzekeringen, die tot dusver buiten de winstdeling werden gelaten, daarin alsnog betrokken kunnen worden. Het gemis aan duidelijkheid en vergelijkingsmogelijkheden rond de winstdeling in samenhang met de levensverzekeringpremie kan ondervangen worden door aan de marktdoorzichtigheid van het levensverzekeringprodukt en aan de verslaggeving omtrent de winstdeling meer aandacht te schenken. Bij dit laatste kan zowel aan de verslaggeving van de individuele maatschappijen als aan die van de Verzkeringskamer gedacht worden. Gestreefd zal worden naar een zodanige systematisering van de ruimere publicatievoorschriften en informatieverstrekking, dat zij tezamen met andere gegevens een basis zullen verschaffen voor een meer toegankelijke informering van de consument, hetgeen ook in de acquisitie zal dienen door te werken. De consument kan dan immers beter rekening houden met de diverse keuzefactoren die van belang zijn bij de beslissing over het levensverzekeringtype dat bij zijn persoonlij ke en financiële positie is aangepast. In het vlak van het mededingingsbeleid dient de winstdeling als element in de concurrentie sterker naar voren te komen naast de premie en andere levensverzekeringsvoorwaarden. Het betere zicht op de winstdeling dat de consument mogelijk gemaakt moet worden, zoals in de vorige alinea vermeld, vraagt daarom aanvulling door grotere openheid over het gebeuren in het levensverzekeringswezen voor de aspecten van b.v.; beleggingsopbrengsten, van het gebruik van overrente voor kostendekking respectievelijk voor uitgaven ten behoeve van het ontwikkelen van nieuwe winstprojecten, aspecten waaraan krachtens de Wet Levensverzekeringbedrijf hoogstens aandacht in het kader van het solvabiliteitstoezicht wordt geschonken. De grotere openbaarheid van gegevens zal tevens gesteund moeten worden door een zodanige systematiek van openbaarheid, dat de gegevens ook op begrijpelijke wijze gepresenteerd worden. De ruimere openheid van winstdeling, overrente, kostenontwikkeling enz. kan in een duidelijker daglicht stellen aan welke levensverzekeringmaatschappijen de consument het beste het beheer van de levensverzekeringspremie in handen kan geven. De druk op de kosten en de stimulans tot het zoeken naar de optimale beleggingsopbrengsten zullen bevorderend zijn voor de omvang van de winstdeling. In het vlak van het prijsbeleid is het raakvlak met de winstdeling hierin gelegen, dat dit beleid niet langer meer alleen zal kijken naar de tariefstelling in engere zin, maar mede de winstdeling in acht zal nemen. De praktische uitwerking impliceert, dat beoordelingsnormen voor het gebruik van overrente voor dekking van het tekort aan kostenopslag ontwikkeld zullen worden.
De winstdelingsproblematiek heeft ook raakvlakken met het pensioenbeleid. Vele individuele verzekeringen, in het bijzonder de gemengde verzekeringen, hebben ten doel de oudedag-voorziening veilig te stellen voor de individuele hiushoudingen, waarvoor collectieve pensioenvoorzieningen ontbreken of niet toereikend zijn. Het feit dat wij ons ten aanzien van de betreffende individuele verzekeringen uitspreken voor winstdeling in de vorm van bijschrijving op het verzekerd bedrag, komt tegemoet aan de doelstelling van het pensioenbeleid om, zoveel dat mogelijk is, naar waardevastheid van oude-dag-voorzieningen te streven. In dit verband mag ook gewezen worden op het voordeel van deze oplossing uit een oogpunt ter bevordering van de nationale besparingen. Indien overrente overwegend contant gerestitueerd zou worden, zou een deel van de gerestitueerde gelden in de consumptieve sector besteed worden. Bij het thans overheersende systeem van individuele winstdeling is zekergesteld dat alle overrente, voor zover zij niet gebruikt wordt voor kostendekking enz., binnen de beleggingssfeer blijft en derhalve de kapitaalmarkt ten goede komt. Vanuit een oogpunt van solvabiliteit in het levensverzekeringsbedrijf, die het beleid en de verantwoordelijkheid van de Verzekeringskamer raakt, is de samenhang met de winstdeling, welke via de relatering aan de bedrijfsresultaten zoveel mogelijk wordt nagestreefd, dat de levensverzekeringsmaatschappijen te allen tijde aan hun verplichtingen tegenover polishouder zullen kunnen voldoen. Dit klemt te meer omdat elke winstdeling in de vorm van bijschrijving op het verzekerd bedrag de verplichtingen van de verzekeringmaatschappij tegenover de polishouders vergroot. De nieuwe beleidselementen betreffen de punten, die in het verband van consumenten-, mededingings- en prijsbeleid naar voren zijn gebracht. Nadere regelingen, die met het oog op bedoelde beleidselementen nodig zullen blijken, zullen worden voorbereid. Over de uitwerking van de nieuwe beleidselementen zal met alle betrokken groeperingen overleg worden gepleegd. Wij vertrouwen dat met deze nieuwe beleidselementen een bijdrage kan worden geleverd voor een meer doelmatige functionering van de levensverzekeringbedrijfstak en van de vraag naar haar produkten. b. Collectieve levensverzekeringen Met betrekking tot de collectieve levensverzekeringen doen zich andersgerichte problemen voor inzake het doorgeven van de voordelen van de hoge rentestand aan polishouders, b.v. als gevolg van de toenemende mobiliteit van werknemers. Door de toenemende mobiliteit raken grote groepen werknemers steeds meer gedupeerd, wanneer verkregen overrente als gevolg van een overigens goede opzet van een pensioenregeling aan andere belanghebbenden ten goede komt dan aan diegenen op wier verzekerde sommen de overrente wordt verkregen. Na verandering van werkkring blijven zij immers veelal belanghebbenden in een premievrij gemaakte polis waarop geen bijschrijving meer plaatsvindt en waaraan geen rentedeling meer toevalt, terwijl de hoofdsom onderhevig is aan een hoge graad van geldontwaarding. Voorts willen wij - wellicht ten overvloede - erop wijzen, dat de materie van de collectieve verzekeringen ook vanuit ander opzicht aandacht blijft vragen. Vraagstukken in dit verband zijn in welke mate de gerestitueerde overrente bij de collectieve verzekeringen door de werkgevers gebruikt wordt tot het waardevast maken van pensioenen van werknemers; op welke wijze het overrentcverschijnsel bezien moet worden in het licht van de noodzaak tot doorbreking van de loon- en prijsspiraal. Het betreft hier echter vraagstukken die men niet geïsoleerd kan zien voor wat betreft het levensverzekeringwezen, maar die men mede moet zien in het verband van het algemene pensioenbeleid met betrekking tot de werknemers in het bedrijfsleven, van het algemene anti-inflatiebeleid en van het geheel van afspraken tussen werknemers en werkgevers over Ionen en secundaire arbeidsvoorwaarden. Opgemerkt moge worden dat deze problemen reeds geruime tijd grote aandacht hebben. Wij herinneren er in
8 dit verband aan dat door de toenmalige Minister van Sociale Zaken met betrekking tot het algemene pensioenbeleid advies is gevraagd aan de Sociaal-Economische Raad. Ook in het kader van de concipiëring voor de toekomstige pensioenwet voor werknemers zal aan bedoelde aspecten ruime aandacht worden besteed. De Minister van Economische Zaken, R. F. M. LUBBERS. De Staatssecretaris van Financien, A. DE GOEDE. De Staatssecretaris van Sociale Zaken, P. J. J. MERTENS.
BIJLAGE Winstdeling en premie-inkomen bij Binnenlandse Levensverzekeringmaatschappijen ') (in min. gld.) 1959
1960
1961
1962
1963
1964
1965
1966
1967
1968
1969
1970
Individuele verzekeringen (incl. volksverzekeringen) Premie-inkomen 587,Winstdeling 10,9 in% 1,9
629,12,6 2,-
673,13,9 2,1
725,16,5 2,2
776,18,4 2,4
851,19,9 2,4
899,29,6 3,2
972,32,6 3,3
1 027,31,8 3,1
1 104.40,6 3,6
1 166.61,9 5,3
1 288,- 1 420.88,9 101,5 6,9 7,1
Collectieve verzekeringen Premie-inkomen Winstdeling in %
380.18,4,7
423,19.4,5
455,23,5,1
529,26,2 5,-
600.41,4 6,9
681,62,1 9,1
716.92,4 12,8
854,139,1 16,3
335, 12,4 3,7
976,- 1 092.169,8 184,9 17.17.-
l ) De keuze en bewerking van het statistisch materiaal kan op onderdelen de cijfermatige uitkomsten beïnvloeden. Het algemene beeld ondergaat hierdoor echter geen wijziging. In het premie-inkomen van de individuele verzekeringen is ook het premie-inkomen begrepen van de niet-winstdelend gemaakte verzekeringen. ') Dit totaal is enige min. gld. hoger, indien voor alle jaren ook de individuele rentestandkortingen hierin opgenomen zouden zijn. Een zodanige correctie laat de principiële conclusies onverlet.
1971
1 250.- 1 400.225,7 243,9 18,17,5
1972
Totaal
I 5 2 0 - 13 637,115.— 594,1 2) 7,5 4,3
1 610.- 11 266,305.- 1562,9 19.13,8