Zitting 1967-1968 - 9 6 6 6
1
Nota inzake de Vreemdelingenwet NOTA Nr. 2
Inleiding De ondergetekende heeft in de openbare vergadering van de vaste Commissie voor Justitie van 19 oktober 1967, toegezegd een korte nota over de Vreemdelingenwet aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te doen toekomen. Hij is op een daartoe strekkend verzoek uit de Kamer te gereder ingegaan, omdat hij het van algemeen belang acht een overzicht te geven van het effect van de nieuwe wettelijke regeling. Deze bestaat, zoals bekend, uit de Vreemdelingenwet, het Vreemdelingenbesluit, het Voorschrift Vreemdelingen en een voor ambtelijk gebruik bestemde toelichtende circulaire. De inhoud van wet, besluit en beschikking zijn door een uitgave van de Staatsuitgeverij gemakkelijk beschikbaar. Helaas blijkt in de praktijk dat raadslieden niettemin niet altijd met de nieuwe regeling voldoende bekend zijn. In beroepszaken voor de Raad van State bleek ook, dat de inhoud van de Wet Beroep Administratieve beschikkingen wel eens onbekend was bij degenen, die juridische bijstand verleenden. Deze nota strekt dan ook mede tot publieke voorlichting. De per 1 januari 1967 ingevoerde regeling bevat in het bijzonder de volgende vernieuwingen: 1. grotere differentiatie: naarmate een vreemdeling langer in Nederland verblijf houdt of steviger banden met Nederland heeft, wordt zijn (rechts)positie sterker. 2. verhoogde rechtsbescherming: tegen diverse beslissingen van het bestuur staat, ook formeel, beroep open. De vernieuwingen brachten zowel voor het Ministerie van Justitie (Hoofdafdeling Vreemdelingenzaken en Grensbewaking) als voor de uitvoerende instanties extra administratieve werkzaamheden mee. Vele beschikkingen moeten worden gemotiveerd; documenten moeten worden uitgereikt. De verschillende diensten werden geconfronteerd met een geheel van nieuwe voorschriften. Deze konden eerst, kort voor de inwerkingtreding worden bekend gemaakt. De introductie vroeg daarom veel aandacht. De diensten van het Ministerie van Justitie en van de procureurs-generaal bij de gerechtshoven, fgd. directeuren van Politie, hebben vele bijeenkomsten van vertegenwoordigers van de plaatselijke instanties georganiseerd en de nodige aanwijzingen gegeven ter opheffing van gebleken tekortkomingen. Reeds in de loop van het jaar 1967 kwam een technische wijziging van de voorschriften tot stand, welke was afgestemd op de inmiddels opgedane ervaringen {Nederlandse Staatscourant van 29 september 1967, nr. 190). De ondergetekende hecht er aan zijn erkentelijkheid uit te spreken over de wijze waarop de plaatselijke instanties zich met de nieuwe regeling vertrouwd hebben gemaakt. Weliswaar vraagt de voorlichting nog een grote mate van zorg, maar over het geheel genomen, verloopt de administratieve uitvoering van de wet bevredigend. De ondergetekende meent zich in deze nota niet te moeten beperken tot het weergeven van de ervaringen welke in de praktijk met de toepassing van de nieuwe voorschriften werden opgedaan. Enkele speciale aspecten van het vreemdelingenbeleid en de verdere uitbouw van internationale regelingen op
het terrein van het vreemdelingenrecht, brengt hij tevens ter sprake. De nota is onderverdeeld in de volgende hoofdstukken: I. Toepassing van de vreemdelingenwetgeving. II. Aantekeningen omtrent het vreemdelingenbeleid. III. Internationaal overleg. HOOFDSTUK I Toepassing van de vreemdelingenwetgeving a. Grensbewaking De nieuwe wet bracht in materieel opzicht weinig \erandering. Speciale moeilijkheden met betrekking tot de toepassing van de grensbewakingsvoorschriften hebben zich dan ook niet voorgedaan. Het aantal personen dat Nederland in- en uitreist blijft toenemen. De wijze van uitvoering van de grensbewakingscontrole is dan ook gericht op een vlotte doorstroming van het grensoverschrijdend verkeer. De uit de grensbewaking verkregen resultaten tonen aan dat de personencontrole aan de grens nodig is. Onder het aantal vreemdelingen, aan wie de toegang tot ons land geweigerd diende te worden, namen de werkzoekenden een belangrijke plaats in. In de loop van 1967 is bij de Hoofdafdeling Vreemdelingenzaken en Grensbewaking een Afdeling Toezicht Vreemdelingen en Grensbewaking gevormd. Het hoofd van deze afdeling en zijn medewerkers besteden hun aandacht aan het bevorderen van de samenwerking tussen de instanties die bij de grensbewaking zijn betrokken, aan het geven van instructie en voorlichting aan de ambtenaren, die met de grensbewaking zijn belast, en aan het toezicht op de toepassing van internationale regelingen betreffende overgave en overname van personen aan de grens. Met de grensbewaking zijn belast de ambtenaren der Koninklijke Marechaussee, de ambtenaren der invoerrechten en accijnzen en, in Rotterdam, ambtenaren der gemeentepolitie. In de loop van het jaar 1967 heeft een interdepartementale werkgroep onderzocht in hoeverre uit een oogpunt van efficiency een aantal door de Koninklijke Marechaussee bediende doorlaatposten aan de douane kon worden overgedragen. Op grond van de bevindingen besloten de betrokken Ministers om met ingang van 15 februari 1968 de bediening van een tiental doorlaatposten, welke in handen was van de Koninklijke Marechaussee, aan de ambtenaren der invoerrechten en accijnzen over te dragen. Toelating Kenmerkend is de grotere differentiatie; deze komt tot uiting in een ruimere schakering van titels voor verblijf. Vooral in de aanloopperiode heeft de toepassing van de nieuwe bepalingen, waarbij tevens nog rekening diende te worden gehouden met de in de wet opgenomen overgangsbepalingen, de uitvoerende instanties voor veel problemen geplaatst. Bij 9666
1—3
(2)
2 de voorlichting zijn de hoofdambtenaren voor bijzondere diensten van de Procureurs-Generaal bij de gerechtshoven, fgd. Directeuren van Politie, ingeschakeld. Dank zij hun medewerking konden de ambtenaren van de plaatselijke Vreemdelingendiensten bij de uitvoering van hun taak waar nodig worden bijgestaan. In het algemeen hebben deze thans voldoende kennis en ervaring. In de bijlagen zijn gegevens opgenomen omtrent: a. het totaal aantal vreemdelingen, gespecificeerd naar mannen en vrouwen, dat op 1 januari van de jaren 1960 tot en met 1968 in Nederland woonachtig was; (bijlage I ) ; b. het totaal aantal vreemdelingen dat op 1 januari 1968 in Nederland woonachtig was, gespecificeerd naar nationaliteit (bijlagen II en Ila), met bijvoeging van de overeenkomstige cijfers per 1 januari 1967. Met het oog op het te voeren vreemdelingenbeleid is het van betekenis, dat niet alleen wordt beschikt over gegevens omtrent de aantallen in ons land verblijvende vreemdelingen, maar tevens een duidelijk beeld wordt verkregen omtrent hun geografische spreiding, hun activiteiten, de omstandigheden waaronder zij leven, de wijze waarop zij in hun onderhoud voorzien enz. Er is al enige tijd een onderzoek gaande naar de mogelijkheid om deze gegevens, met gebruikmaking van mechanische middelen te verzamelen en te bewerken. Toezicht Onderscheiden dienen te worden de toepassing van de administratieve bepalingen over het toezicht en de wijze waarop in feite controle wordt uitgeoefend op het verblijf van vreenv delingen hier te lande. De administratieve bepalingen betreffen onder meer de uitreiking van de voorgeschreven identiteitspapieren aan vreemdeiingen, het stellen van aantekeningen in hun reispapieren, het opgeven van mutaties en de inrichting van de plaatselijke vreemdelingenadministraties. Voor zover kon worden nagegaan zijn de uitvoerende instanties thans in het algemeen in voldoende mate met deze voorschriften vertrouwd geraakt. Het effectieve toezicht (hotelcontrole, toezicht in recreatiegebieden etc.) blijft beperkt. De personeelsbezetting bij de politie dwingt daartoe. In overleg met de procureurs-generaal bij de gerechtshoven, fgd. directeur van politie wordt gestreefd naar een goede samenwerking tussen de bij het vreemdelingentoezicht betrokken instanties. Daarbij krijgen ook de administratieve organisatie en de werkwijze de aandacht. De met de uitvoering van de wet samenhangende administratieve formaliteiten dienen zo eenvoudig mogelijk te zijn. Van de zijde van de Staten-Generaal zijn in de laatste tijd bij herhaling vragen gesteld over de toelating van vreemdelingen, die naar Nederland komen om aan politieke demonstraties deel te nemen. In het algemeen blijft richtsnoer voor het beleid, dat de vrijheid om kennis te nemen van bepaalde denkbeelden in beginsel behoort te worden geëerbiedigd. Voor zover het om individueel optreden gaat, meent de ondergetekende dat slechts dan de toelating geweigerd moet worden, wanneer uit bepaalde feiten blijkt, dat de betrokkene een gevaar zal opleveren voor de openbare rust, de openbare orde of de nationale veiligheid. Onder deze begrippen valt ook het handhaven van goede internationale betrekkingen. De ondergetekende ziet overigens niet over het hoofd, dat hier voetangels en klemmen liggen. Zij, die de situatie vóór 1940 nog scherp in hun geheugen hebben, zullen terecht bezwaar maken tegen de komst van personen, die tegen de democratie gerichte opvattingen willen bepleiten. De ondergetekende meent dat een vreemdeling niet behoort te worden toegestaan de democratische grondslagen der samenleving aan te tasten. Controle en waakzaamheid blijven daarom geboden. Anderzijds behoort het beleid tolerant te zijn. De ondergetekende meent daarbij, dat een grote verantwoordelijkheid mede toekomt aan hen, die vreemdelingen voor het houden van spreekbeurten uitnodigen. Regel is dan ook, dat deze personen duidelijk wordt gemaakt, wat van vreemdelingen wordt
verwacht; zij dienen zich te houden aan de Nederlandse wetten en verordeningen en mogen geen gevaar opleveren voor de openbare rust, de openbare orde of de nationale veiligheid. Tegen de vreemdelingen van wie gebleken is dat zij deze regels niet in acht nemen, worden die maatregelen genomen, welke gelet op de omstandigheden en op de aard van hun optreden passend zijn. Uitzetting. Onder de uit Nederland verwijderde vreemdelingen nemen de niet over voldoende middelen van bestaan beschikkende werkzoekenden en werkloos geworden buitenlandse arbeidskrachten, die geen aanspraak op wachtgeld" of werkloosheidsuitkering meer konden doen gelden, een belangrijke plaats in. Het betreft hier in het bijzonder vreemdelingen, afkomstig uit landen rond om de Middellandse Zee. In 1967 werden 3645 vreemdelingen uit Nederland verwijderd, waaronder 785 werkzoekers uit het Middellandse Zeegebied. (Zie in dit verband ook hetgeen in hoofdstuk II onder „buitenlandse arbeidskrachten" en in hoofdstuk III onder „Raad van Europa" is vermeld). Bij uitzetting wordt de vreemdeling zo mogelijk verwijderd naar een land waar zijn toelating gewaarborgd is, waarbij met zijn keuze wordt rekening gehouden. In vele gevallen vindt de verwijdering plaats met toepassing van de in Beneluxverband getroffen regelingen of ter uitvoering van met aangrenzende derde landen gesloten overeenkomsten. De aan de verwijdering verbonden kosten worden zo mogelijk bestreden uit een door of ten behoeve van de vreemdeling gestelde zekerheid, welke onder meer kan bestaan uit een gedeponeerde waarborgsom of uit een afgegeven garantverklaring. Een enkele maal worden repatriëringskosten betaald door of namens de regering van het land waarvan de vreemdeling onderdaan is. In de resterende gevallen komen de kosten van verwijdering ten laste van de openbare kas. Rech tsm iddelen In het tijdvak van 1 januari 1967 tot 1 juni 1968 is in 133 gevallen gebruik gemaakt van een op grond van de Vreemdelingenwet tegen een beschikking openstaand rechtsmiddel. In 114 gevallen betrof dit een verzoek om herziening van een beschikking van het hoofd van plaatselijke politie of van de ondergetekende. In 6 gevallen ging het om toepassing van de in artikel 100 van het Vreemdelingenbesluit bedoelde „voornemensprocedure" ten aanzien van „begunstigde E.E.G.onderdanen". In 13 zaken werd het rechtsmiddel van nadere voorziening als bedoeld in artikel 34 van de Vreemdelingenwet aangewend. Omtrent de verzoeken om herziening zij nog het volgende opgemerkt. In 8 gevallen trok de vreemdeling het verzoek in. Van de overige verzoeken werden er 3 niet-ontvankelijk verklaard, 31 ingewilligd en 31 afgewezen. In behandeling zijn nog 41 zaken. Over 42 gevallen is de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken gehoord. In 37 gevallen is overeenkomstig het advies beslist; in de 5 overige zijn beslissingen in voorbereiding. In de meeste gevallen hebben appellanten gebruik gemaakt van de bevoegdheid hun belangen bij de Adviescommissie te bepleiten. In vele hadden zij daarbij bijstand van een rechtsgeleerd raadsman. De ondergetekende neemt gaarne deze gelegenheid te baat om zijn erkentelijkheid tot uitdrukking te brengen voor de grote toewijding en zorgvuldigheid, waarmee de leden der commissie hun belangrijke taak verrichten. Ten aanzien van de toepassing van de zgn. „voornemenprocedure" zij aangetekend dat in 5 gevallen krachtens het bepaalde in artikel 99, eerste lid, aanhef en onder a, Vb het advies van de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken is ingewonnen. In vier gevallen is het advies gevolgd; 1 geval is nog in behandeling. Van de ingediende verzoeken om nadere voorziening zijn er 4 ingetrokken. In 3 gevallen heeft de Kroon het verzoek niet-
3 ontvankelijk c.q. ongegrond verklaard overeenkomstig het door de Afdeling voor de Geschillen van Bestuur van de Raad van State uitgebrachte advies. De overige 6 gevallen zijn nog niet in de openbare vergadering van de afdeling behandeld. HOOFDSTUK II Aantekeningen omtrent het vreemdelingenbeleid Ten dele in aansluiting op hetgeen in de memorie van toelichting op de begroting voor het dienstjaar 1968 is vermeld onder „Vreemdelingenzaken en Grensbewaking" (Zitting 1967-1968 - 9300, hoofdstuk VI, nr. 2, blz. rechterkolom en 20, linkerkolom), worden in dit hoofdstuk enkele speciale aspecten van het vreemdelingenbeleid aan een korte beschouwing onderworpen. Buitenlandse werknemers In tegenstelling tot de situatie, zoals deze zich in de loop van het jaar 1967 ontwikkelde, ontstond gedurende de eerste maanden van 1968 wederom een sterke toestroming naar ons land, buiten de officiële wervingen om, van buitenlandse arbeidskrachten, voornamelijk afkomstig uit landen rond de Middellandse Zee. Velen van hen kwamen op goed geluk. De problemen, welke de aanwezigheid van zulke vreemdelingen hier te lande mede uit een oogpunt van huisvesting, opvang en begeleiding in bepaalde gevallen met zich meebrengt, werden hierdoor aanzienlijk vergroot. Een groot aantal van deze werkzoekenden moest wegens gebrek aan bestaansmiddelen uit Nederland worden verwijderd. Zoals bekend heeft de Regering intussen na overleg met het georganiseerde bedrijfsleven besloten, de ongecontroleerde binnenkomst van buitenlandse arbeidskrachten - waaronder onderdanen uit de E.E.G.-landen uiteraard niet begrepen zijn - af te remmen. Hun indienstneming zal in beginsel geschieden volgens de overeengekomen wervingsprocedures. Om voor individuele tewerkstelling in aanmerking te komen zal men zich tevoren in het bezit moeten hebben gesteld van een door een Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiger in het buitenland te verstrekken visum, genaamd „machtiging tot voorlopig verblijf". De invoering van dit systeem zal een grotere harmonisatie brengen met de regeling in de andere Beneluxlanden. Als gevolg hiervan zal naar verwacht mag worden ook de controle op werkzoekende vreemdelingen aan de buitengrenzen van het Beneluxgebied op meer effectieve wijze dan voorheen worden uitgeoefend. Buitenlandse pleegkinderen Bij beschikking van 30 november 1967 is de Commissie Buitenlandse Pleegkinderen ingesteld. Deze kreeg tot taak te onderzoeken of de richtlijnen voor het opnemen van buitenlandse pleegkinderen wijzigingen en aanvullingen - waaronder eventueel nieuw te stellen organisatorische voorwaarden dienen te ondergaan. Mede met het oog op de behandeling van een groot aantal aanhangige verzoeken om toelating van Zuid-Koreaanse en Zuid-Vietnamese kinderen bracht deze commissie een interimrapport uit, waarin een voorstel tot aanvulling van de bovenbedoelde richtlijnen was opgenomen. Dit voorstel heeft de ondergetekende overgenomen met grote waardering voor de snelle en oordeelkundige wijze waarop de commissie zich van dit deel van haar taak heeft gekweten. De aanvulling verruimt de mogelijkheden tot opneming in pleeggezinnen van buitenlandse kinderen, afkomstig uit een land, waar het kind door de daar heersende omstandigheden geen aanvaardbare toekomst meer heeft. Het eindrapport van de commissie kan binnen afzienbare tijd worden tegemoet gezien. Toelating van personen uit Indonesië Sedert de beëindiging van het repatriëringsbeleid werden op grond van het gewone toelatingsbeleid 2810 verzoeken om toelating in Nederland voor langere duur ontvangen. Op 1 juni 1968 was de stand van zaken als volgt.
Ingewilligd werden 1721 verzoeken; 597 verzoeken werden hetzij afgewezen, hetzij als vervallen beschouwd wegens overlijden, gebleken Nederlanderschap en dergelijke; 492 verzoeken waren nog in behandeling. Op 1 juni 1968 waren op voet van de Wet beroep administratieve beschikkingen 1322 verzoeken om voorziening, gericht tegen afwijzing van vóór 1 april 1964 ingediende verzoeken om overkomst met verlening van repatriëringsfaciliteiten, bij de Afdeling voor de Geschillen van Bestuur van de Raad van State aanhangig gemaakt. Hiervan zijn 135 verzoeken buiten verdere behandeling gebleven, wegens overlijden van de klager of door intrekking van het beroep. In 900 gevallen werd overeenkomstig het advies van de Raad van State tot niet-ontvankelijk - c.q. ongegrondverklaring van het verzoek om voorziening besloten; in 238 gevallen werd het beroep eveneens overeenkomstig het advies van de Raad van State gegrond verklaard. Op genoemd tijdstip waren derhalve nog 49 verzoeken om voorziening in behandeling. Tot 1 juni 1968 heeft de Raad van State in 79 gevallen inlichtingen gevraagd naar aanleiding van ingediende verzoeken om voorziening, gericht tegen een mededeling dat een verzoek om overkomst met verlening van repatriëringsfaciliteiten niet voor behandeling in aanmerking kon komen, omdat dat verzoek na 1 april 1964 was ingediend. In 35 van deze gevallen werd overeenkomstig het advies van de Raad van State tot niet-ontvankelijk- c.q. ongegrondverklaring van het beroep besloten. De overige gevallen waren op eerstgenoemde datum nog in behandeling. Verzoeken om asiel In het tijdvak van 1 juni 1967 tot 1 juni 1968 vroegen 27 vreemdelingen om asiel. Op 9 verzoeken moest afwijzend worden beslist omdat geen gegronde redenen voor inwilliging aanwezig bleken te zijn. Onder de vreemdelingen, wier verzoek werd afgewezen, bevonden zich drie personen die dat verzoek vanuit het buitenland indienden en die geen enkele band met Nederland hadden. Aan 10 aanvragers werd een vergunning tot verblijf verleend. Eén der aanvragers vertrok naar het buitenland, voordat een beslissing op zijn verzoek kon worden genomen. Een andere werd met het oog op zijn beoogde emigratie voortgeholpen. Zes verzoeken zijn nog in behandeling. Chinezen werkzaam in het Chinese restaurantbedrijf In 1967 werd op grond van gebleken behoefte in het Chinese restaurantbedrijf aan 178 vreemdelingen van Chinese landaard verblijf toegestaan. In de eerste helft van 1968 bedroeg dit getal 118. Buiten beschouwing zijn hierbij gelaten de met het oog op gezinshereniging toegelaten vrouwen en kinderen. Werd in 1967 een honderdtal in Chinese restaurants werkzame vreemdelingen van Chinese landaard zonder vergunning tot verblijf aangetroffen, gedurende de eerste helft van 1968 bedroeg dit aantal 240. Tot dusverre konden in totaal 30 van deze vreemdelingen (in 1967: 9 en in 1968: 21) uit ons land worden verwijderd. Deze cijfers tonen aan dat illegale binnenkomst van vreemdelingen als vorenbedoeld ernstiger vormen aanneemt. Onderzocht wordt, welke nadere maatregelen hiertegen kunnen worden getroffen. HOOFDSTUK III Internationaal overleg Zoals bekend houdt de nieuwe Vreemdelingenwet (artikel 49) rekening met bepalingen, welke voortvloeien uit internationale overeenkomsten. Deze materie is nader geregeld in hoofdstuk VI, artikel 91-106 van het Vreemdelingenbesluit. De ontwikkeling op internationaal gebied heeft zich ook na de invoering van de nieuwe voorschriften voortgezet. In de Benelux, de Europese Economische Gemeenschap, de Raad van Europa, de Internationale Burgerlijke Luchtvaartorganisatie en de Intergouvernementele Maritieme Consultatieve Organisatie vindt regelmatig overleg plaats over toepassing en
4 verdere uitbouw van internationale regelingen op het terrein van het vreemdelingenrecht. Is het enerzijds een verheugend verschijnsel dat het voor Nederland geldende vreemdelingenrecht in toenemende mate kan steunen op internationale regelingen, zij is het anderzijds onvermijdelijk dat dit ten koste gaat van de overzichtelijkheid en de praktische hanteerbaarheid van de nationale voorschriften. Ook hierdoor worden niet geringe eisen gesteld aan het inzicht en aan de kennis van degenen die met de uitvoering van deze bepalingen zijn belast. Benelux De Bijzondere Commissie voor het Personenverkeer, voorzien bij de overeenkomst inzake de verlegging van de personencontrole naar de buitengrenzen van het Beneluxgebied (Trb. 1960, 40), beraadslaagt regelmatig over de toepassing van die overeenkomst. Aan de orde waren onder meer de voorbereiding van Beneluxovereenkomsten inzake afschaffing van de paspoort" of visumplicht met derde landen; vereenvoudiging en versnelling van de procedures inzake de afgifte van visa en de toepassing van met aangrenzende derde landen gesloten overeenkomsten inzake de overgave en overname van personen. Bijzondere aandacht is voorts besteed aan een doelmatige functionering van de personencontrole aan de buitengrenzen van het Beneluxgebied. Zoals reeds in hoofdstuk II, onder „buitenlandse werknemers" van deze nota werd vermeld mag, als gevolg van een grotere harmonisatie van de voorschriften der drie Beneluxlanden op het gebied van de binnenkomst van vreemdelingen, met name door het verplicht stellen van de machtiging tot voorlopig verblijf, verwacht worden dat de controle op werkzoekende vreemdelingen aan de buitengrenzen van het Beneluxgebied op meer effectieve wijze dan voorheen zal worden uitgeoefend. Het overleg heeft tenslotte ten doel dat bij breder internationaal overleg de delegaties van de drie landen zo mogelijk een eenvormig standpunt innemen. Dit geldt in het bijzonder de voorbereiding van hieronder nader aangeduide internationale regelingen. E.E.G. Binnen de Europese Economische Gemeenschap werd dee!genomen aan de voorbereiding van een nieuwe verordening en van een nieuwe richtlijn betreffende het vrije verkeer van werknemers. Het gaat om regelingen ter vervanging van de Verordening 38/64/E.E.G. en de richtlijn 64/240/E.E.G. (Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen van 17 april 1964, 7de jaargang, nr. 62). Verwacht mag worden dat de nieuwe verordening en de nieuwe richtlijn nog in de loop van het jaar 1968 tot stand zullen komen. De vrijmaking van het werknemersverkeer binnen de E.E.G. nadert daarmee haar voltooiing. Tevens vinden thans besprekingen plaats ter voorbereiding van een Verordening ter uitvoering van artikel 48, derde lid, onder d, van het E.E.G.-verdrag. Daarbij zullen de voorwaarden worden vastgesleld, waaronder aan E.E.G."Onderdanen die een betrekking op het grondgebied van een andere lid-staat hebben vervuld, voortgezet verblijf op dat grondgebied dient te worden toegestaan. Ook de totstandkoming van deze verordening is binnen afzienbare tijd te verwachten. Raad van Europa Tijdens een van 27 februari tot 3 maart 1967 gehouden vergadering besloot het Comité van plaatsvervangende Ministers tot instelling van een Commissie van deskundigen ter vereenvoudiging van grensformaliteiten. De commissie vergaderde van 22-26 mei 1967 te Straatsburg; de tweede vergadering vindt plaats van 1-5 puli 1968. O het gebied van het personenverkeer heeft de commissie in het bijzonder de volgende onderwerpen in studie genomen: harmonisatie van de voorschriften inzuke het vereiste van het bezit van een visum en
vereenvoudiging van de procedures inzake visumafgifte alsmede vergemakkelijking van het reisverkeer van minderjarigen en dat van deelnemers aan „cruises". De Nederlandse delegatie signaleerde in de commissie dat zich gedurende de laatste tijd in toenemende mate het verschijnsel voordoet dat vreemdelingen, die beogen werk te zoeken in een West-Europees land, de toegang tot dat land trachten te verkrijgen door voor te geven dat zij voor toeristische doeleinden binnen willen komen. Aan vele van deze personen diende dan de toegang te worden geweigerd, of, eenmaal binnengekomen zijnde, moesten zij wegens het ontbreken van de nodige middelen van bestaan van het ene land naar het andere worden verwijderd. De commissie kwam tot de conclusie, dat het hier een probleem betreft, waarvoor in Europees verband een oplossing moet worden gezocht. Internationale Burgerlijke Luchtvaartorganisatie (I.C.A.O.) Van 13-31 mei 1968 werd te Montreal de 7de vergadering van de Facilitation Division van de I.C.A.O. gehouden. Het doel van deze vergadering was aanpassing van de bepalingen van Bijlage 9 van het Verdrag inzake de internationale burgerlijke Luchtvaart (Stb. H 165 van 1947) aan de ontwikkeling van het internationale reizigersverkeer per vliegtuig. Aan deze vergadering nam een Koninkrijksdelegatie deel, bestaande uit vertegenwoordigers van Nederland, Suriname en de Nederlandse Antillen. Vooraf vond nauw overleg plaats niet alleen tussen de vertegenwoordigers van de Rijksdelen doch ook met de Beneluxpartners. Dit overleg heeft ertoe geleid, dat een uniform standpunt kon worden ingenomen met betrekking tot de vraagstukken, welke aan de orde werden gesteld. Tijdens de conferentie werd een aantal voorstellen aangenomen tot verdere vergemakkelijking van het reizigersverkeer per vliegtuig. Het betreft hier onder meer het verlenen van verdergaande faciliteiten aan transitpassagiers en het treffen van voorzieningen ter bespoediging van de grenscontrole. Bijzondere aandacht werd besteed aan de vraag, welke systemen in internationaal verband moeten worden ontworpen, teneinde te waarborgen dat ook bij de binnenkort te verwachten aanzienlijke toeneming van het internationale reizigersverkeer per vliegtuig als gevolg van het ingebruiknemen van toestellen waarmede een veelvoud van het huidige aantal passagiers kan worden vervoerd de controle aan de grens vlot en soepel kan verlopen. Besloten werd dat op korte termijn onder auspiciën van de I.C.A.O. zal worden onderzocht in hoeverre deze doelstelling kan worden bereikt door het ontwerpen van een methode om deze controle langs mechanische of electronische weg te doen verrichten. Intergouvernementele Maritieme Consultatieve Organisatie (I.M.C.O.) Ter uitvoering van het Verdrag inzake het vergemakkelijken van het internationale verkeer ter zee {Trb. 1966, 162) werd in 1967 ingesteld een „Ad Hoc Group on Facilitation". Tijdens een van 2-5 juli 1968 te Londen te houden vergadering van deze werkgroep zal onder meer onder het oog worden gezien welke faciliteiten in internationaal verband kunnen worden toegekend aan passagiers van „cruise"-schepen. Ter voorbereiding van deze vergadering is aan de bij het verdrag aangesloten landen een questionnaire toegezonden. Omtrent de beantwoording van de questionnaire werd overleg gepleegd met de Beneluxpartners, alsmede met vertgenwoordigers van de reders, dit laatste in het kader van de Nederlandse Faciliteilen Commissie voor de Zeescheepvaart. Voorts werden in Beneluxverband gemeenschappelijke voorschriften ontworpen met betrekking tot de aanvaarding van identiteitsbewijzen voor zeevarenden, afgegeven door de bij het bovengenoemde Facilitationverdrag aangesloten landen, als geldig reisdocument voor de in het verdrag omschreven doeleinden.
5 Slotopmerking Samenvattend kan de ondergetekende verklaren, dat de nieuwe Vreemdelingenwet een goede basis blijkt te vormen om een aan de eisen van deze tijd aangepast vreemdelingenbeleid te voeren. Het sprongsgewijs toenemen van toeristisch en migrerend verkeer en de ook overigens zich sterk ontwikkelende internationale contacten kunnen door de ruimte die de wet in haar toepassingsmogelijkheden geeft op soepele wijze
worden tegemoetgetreden. Daarbij waarborgen de voorschriften omtrent rechtsbescherming, dat in overeenstemming met nationale en internationale voorschriften en ontwikkelingen een ieder, ook de vreemdeling, rechtvaardig wordt behandeld. De Minister van Justitie, C. H. F. POLAK.