ZITTING 1963—1964
7400
RIJKSBEGROTING VOOR HET DIENSTJAAR
1964 H O O F D S T U K XI VOLKSHUISVESTING EN BOUWNIJVERHEID BRIEF VAN D E MINISTER VAN VOLKSHUISVESTING EN BOUWNIJVERHEID Nr. 7 's-Gravenhage, 3 oktober 1963.
Aan de Heer Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Hierbij doe ik u toekomen de in de memorie van toelichting bij de rijksbegroting voor het dienstjaar 1964, hoofdstuk XI, Volkshuisvesting en Bouwnijverheid, in uitzicht gestelde nota, waarin de gedachten van de Regering over het in de naaste toekomst te voeren pluriform en expansief bouwbeleid nader worden geconcretiseerd. In deze nota is voorts voor zoveel mogelijk ingegaan op de onderwerpen, welke zijn vermeld in uw brief aan de MinisterPresident dd. 1 augustus jl. Aangezien in de nota het subsidiebeleid voor de woningbouw en de krotopruiming en sanering niet aan de orde komen, moge ik daaromtrent nog het volgende opmerken. Ten aanzien van een tweetal zeer belangrijke facetten van het vraagstuk der subsidiëring, te weten: a. de vraag in hoeverre het bestaande subsidiëringssysteem eventueel door een vorm van individuele subsidiëring zou kunnen worden vervangen; b. de vraag of — en zo ja welke — maatregelen gewenst zijn in verband met de bewoning van woningwetwoningen door gezinnen, voor wie deze woningen niet bestemd zijn, heeft mijn ambtsvoorganger advies gevraagd aan de Voorlopige Raad voor de Volkshuisvesting. Verwacht mag worden, dat de raad binnen afzienbare tijd met zijn advies gereed zal komen. Hierop gelet wil het mij voorkomen, dat het thans niet het ogenblik is mijnerzijds ter zake van het subsidiëringsvraagstuk ten principale een standpunt in te nemen. Met betrekking tot het onderwerp krotopruiming en sanering moge ik nog een aantal opmerkingen maken over de subsidiëring van saneringsplannen. Sedert op 1 februari 1963 de Beschikking Bijdragen Saneringsplannen in werking is getreden, is reeds een aantal aanvragen ontvangen tot toekenning van een bijdrage uit 's Rijks kas in de kosten van verwerving van opstallen en gronden in het kader van inmiddels door de gemeenten ter hand genomen of op korte termijn ter hand te nemen saneringsplannen. Daar deze regeling uitdrukkelijk stelt, dat ook voordien reeds verworven eigendommen voor subsidiëring in aanmerking komen, was te verwachten, dat de gemeenten een „prop" van uit de afgelopen jaren stammende aankopen ter subsidiëring zouden voordragen. Naar het zich laat aanzien, zal het voor het dienstjaar 1963 bepaalde maximum van de aan te gane verplichtingen ad f 12 min., dank zij de toepassing van een zekere temporisering der toezeggingen, niettemin wel tocreikend zijn. In 1964, voor welk dienstjaar het bedrag der toezeggingen op de ontwerpbegroting is gesteld op maximaal het dubbele van 1963 of f 24 min., zal een dergelijke temporisering echter onvermijdelijk blijken. Ter illustratie moge nog dienen, dat thans een aantal subsidieaanvragen tot een totaalbedrag van rond f 23 min. in behandeling is, waarvan blijkens het voorgaande ongeveer f 11 min. zal moeten vallen onder de in 1964 aan te gane verplichtingen. De thans in behandeling genomen plannen gelden slechts een betrekkelijk gering aantal gemeenten en niet de 7400
XI
7
(7 vel)
z grootste. Van vele andere gemeenten — waaronder grote en middelgrote —• zijn inmiddels aanvragen om subsidie aangemeld of moeten nog aanvragen worden tegemoetgezien. Daarom behoeft het geen betoog, dat de voor 1964 resterende f 13 min. met grote behoedzaamheid zal moeten worden „gespreid". Ik stel mij voor, daarbij steeds een duidelijke prioriteit toe te kennen aan die projecten of onderdelen van projecten, waarbij de eisen tot verbetering van de volkshuisvesting als gevolg van verkrotting en andere ontoelaatbare woontocstanden het meest op de voorgrond treden. De vraag zou kunnen rijzen of niet een sterkere temporisering moet worden nagestreefd, met het oog op de nog heersende woningnood. Hierover zou ik willen opmerken, dat in de gegeven situatie de subsidieregeling minder de feitelijke uitvoering van saneringsplannen bevordert dan wel de daaraan noodzakelijke voorafgaande verwerving van eigendommen. Voor zover de plaatselijke woningbehoefte zulks vergt — en de toestand van de verworven opstallen het overigens toelaat — kan het gebruik der opstallen nog worden voortgezet. Met het oog op de noodzakelijke verwerving en gelet op de nog te verwachten stroom van plannen, zal dan ook moeten worden gestreefd naar nog ruimer mogelijkheden voor het verlenen van bijdragen in de komende jaren. De Minister van Volkshuisvesting en Bouwnijverheid, P. BOGAERS.
NOTA BETREFFENDE EEN PLURIFORM EN EXPANSIEF BOUWBELEID INHOUD
HOOFDSTUK: I
Hoofdstuk 1. Inleiding Hoofdstuk 2. Bouwbehoefte en bouwproduktie 2.1 2.2 2.3 2.4 2.5
Algemeen De woningbehoefte Sociale aspecten van de woningbehoefte De woningproduktie Overige gebouwen: behoefte en produktie Hoofdstuk 3. Doel en karakter van het bouwbeleid in de komende jaren
3.1 Een pluriform en expansief bouwbeleid 3.2 Overleg en samenwerking
4.1 4.2
4.3
4.4
4.5 4.6 4.7
Hoofdstuk 4. Onderdelen van het pluriform en expansief bouwbeleid Algemeen Verbetering van de sociale status van de werknemers in het bouwvak 4.2.A. Sociale verhoudingen en werkomstandigheden 4.2.B. Opleiding van de werknemers 4.2.C. Dienstplichtfaciliteiten voor bouwvakarbeiders 4.2.D. Pendel van bouwvakarbeiders naar het buitenland Goedkcuringsbeleid en produktieoverwegingen 4.3.A. Produktieoverwegingen in de \voningverdclingsmethodiek 4.3.B. Produktieoverwegingen bij de afgifte van rijksgoedkeuringen voor gebouwen buiten de woningbouw 4.3.C. Consequenties van de schaalvergroting voor het aannemersbedrijf 4.3.D. Uniformering bouwvoorschriften Activering van potentieel aanwezige capaciteit 4.4.A. Onbenutte bouwcapaciteit 4.4.B. Verletbcstrijding 4.4.C. Arbeidsbesparende methoden buiten de woningbouw en toegevoegde bouwcapaciteit Research met betrekking tot de bouwnijverheid en de volkshuisvesting Verbetering van de kwaliteit Voorlichting Hoofdstuk 5. Slotbeschouwingen
5.1 Het effect en de consequenties van de te nemen maatregelen 5.2 Overleg.
Inleiding Zonder overdrijving kan de huidige situatie van de bouwnijverheid in het algemeen, en heel in het bijzonder wat de woningvoorzicning betreft, hoogst zorgwekkend worden genoemd. Deze situatie is niet plotseling, in korte tijd, ontstaan: veeleer moet worden gesproken van een geleidelijke groei, in steeds versneld tempo, naar de toestand van vandaag. Dit proces kon moeilijk van meet af aan in deze vorm worden onderkend. Dan zou men zich terecht mogen afvragen, waarom het zover moest komen: was eerder ingrijpen niet mogelijk geweest? Nog daargelaten, dat er ter zake geregeld maatregelen zijn genomen, moet worden vastgesteld, dat, naarmate de structure'e aspecten duidelijker aan het licht traden, men zich meer op de situatie is gaan bezinnen, niet alleen van ovciheidswege, maar ook van de kant van het bedrijfsleven. Het inzicht in deze materie is gegroeid, en langzamerhand is het duidelijk geworden, dat zonder bijzondere en ingrijpende maatregelen geen keer ten goede is te verwachten. In de eerste jaren na de bevrijding zag men zich voor de opgave gesteld de oorlogsschade te herstellen en de door de oorlog ontstane achterstand in te lopen. De werkzaamheden kwamen slechts moeizaam op gang. Hoe kon het ook anders? Niet alleen was het maatschappelijk leven in al zijn geledingen verscheurd en ontbrak vooreerst de mogelijkheid tot een doeltreffende organisatie, ook was er een nijpend tekort a:.n materieel en aan bouwmaterialen. De arbeiders waren de gevolgen van vijf jaren bezetting niet onmiddellijk te boven; hij ;en d~e! van hen was de handvaardigheid verminderd, terwij. van een normale aanwas van het corps gedurende de oorlogsjaren geen sprake was geweest. Toen omstreeks 1950 de produktie van de bouwnijverheid de voor-oorlogse produktie begon te benaderen, koesterde men — begrijpelijk — de verwachting, dat op korte termijn de grootste moeilijkheden zouden zijn overwonnen. Men kon toen niet volledig alle aspecten van de snelle groei van de bevo '1'in? voorzien, evenmin welke invloed de veranderende samenstelling van de bevolking op het huisvestingsvraagstuk zou h-i.ben, en nog minder, dat men nog eens zou worden geconfronteerd met de structurele gevolgen van een ongekende stijging van de weivaart. Deze deed zich gevoelen in alle lagen van de maatschappij. Zo had in het bijzonder de versnelde emancipatie van de grote groep van werknemers vérstrekkende gevolgen op velerlei terrein. De verwachting van de vijftiger jaren, dat men binnen niet te lange tijd de grootste moeilijkheden te boven zou zin, is dan ook, zoals uit het volgende hoofdstuk zal blijken, hc'aas niet bewaarheid. Het is begrijpelijk, dat de maar steeds \oortdurende woningnood, die door velen aan den lijve wordt ondervonden, het Nederlandse volk het meest aanspreekt, maar de ongedekte behoefte aan andere gebouwen, hoewel niet voor 7400
XI
7
(2)
2 iedereen even sprekend, in haar gevolgen, mag evenmin uit het oog worden verloren. Als gevolg van deze situatie kan een groeiend gevoel van onbehagen en erger dan dat worden geeonstateerd. Dit gevoel van onbehagen en soms zelfs van hopeloosheid ten aanzien van de woningnood en de gehele bouwproblematiek moot bestreden worden met een uitzicht op de oplossing door middel van grote maatregelen. In deze nota zal allereerst het structurele tekort nader worden geanalyseerd. Tevens zal worden aangegeven, op welke wijze verbetering is te verwachten; daarbij zal uitsluitend aandacht worden besteed aan het bouwnijverheidsaspect. Uiteraard hangen hiermede allerlei andere vraagstukken, bijvoorbeeld op het gebied van de huren en de subsidies, ten nauwste samen, doch hiervan wordt thans doelbewust geabstraheerd. Een studie, die alle consequenties en implicaties van een aanzienlijke opvoering van de bouwproduktie volledig zou behandelen, zou te veel tijd vergen en afbreuk doen aan de zozeer gewenste snelle aanpak. In hoofdstuk 2 worden bouwbehoefte en bouwproduktie tegenover elkaar gesteld: uit het daar gestelde blijkt duidelijk het structurele tekort aan capaciteit. In hoofdstuk 3 worden in het kort enige hoofdlijnen van het te voeren beleid uiteengezet: tevens wordt een verduidelijking van enkele begrippen gegeven. Bovendien wordt in dit hoofdstuk ingegaan op de betekenis van het overleg in het kader van het te voeren beleid. Het zou ondoenlijk zijn alle resultaten van de dikwijls zeer uitvoerige en langdurige besprekingen weer te geven: van de vele suggesties, van de open aanmerkingen en ook van de kritiek is evenwel een dankbaar gebruik gemaakt bij het samenstellen van deze nota, in het bijzonder van hoofdstuk 4. In 5.2 wordt op dit overleg teruggekomen. De ondergetekende wil gaarne zijn grote erkenteiijkheid uitspreken voor het begrip, dat hij bij de talloze besprekingen heeft ontmoet. Wat hoofdstuk 4 betreft, zij opgemerkt, dat hierin drie belangrijke elementen zijn verweven: zij vormen als het ware de hoekstenen, voor het toekomstige beleid, namelijk: I. de verhoging van de sociale status van de bouwvakarbeider, en de daarmee samenhangende aspecten; II. het afstemmen van het toewijzingsbeleid mede op capaciteits- en produktie-overwegingen, en III. de activering van potentieel aanwezige bouwcapaciteit. Daaraan zou als vierde hoeksteen van het beleid kunnen worden toegevoegd: IV. het tot staan brengen van de onrustbarende stijging der bouwkosten van de laatste tijd. Immers, wordt het gestelde doel bereikt — en de ondergetekende aarzelt niet te zeggen: dat doel moet worden bereikt — dan worden vele belemmeringen voor een efficiënte uitvoering weggenomen. Een betere efficiency zal duidelijk kostenverlagend werken. Hierdoor zal het kostenverhogende effect, dat van sommige maatregelen, op zichzelf en afzonderlijk beschouwd, kan uitgaan, ten minste kunnen worden gecompenseerd. Uitdrukkelijk zij op deze plaats reeds gewezen op de onverbrekelijke samenhang van de te nemen maatregelen; later wordt hierop uitvoeriger ingegaan. De ondergetekende stelt er prijs op, reeds in dit stadium uit te spreken, dat hij, hij het samenstellen van deze nota in verschillende opzichten heeft kunnen voortbouwen op fundamenten, die zijn ambtsvoorganger reeds had gelegd. Zowel bij de analyse van de thans bestaande moeilijkheden als bij het uitwerken van voorstellen tot een structurele verbetering van de gehele situatie, heeft hij dankbaar en met erkentelijkheid gebruik gemaakt van het resultaat der onderzoekingen, welke reeds hadden plaats gevonden en van de arbeid, die reeds verzet was ten behoeve van maatregelen, die de door hem bedoelde expansie kunnen bevorderen. Hij wil in dit verband onder meer noemen de bevordering van de coördinatie op het gebied der
research en de maatregelen ten aanzien van het doorwerken onder minder gunstige weersomstandigheden. Tot slot van deze inleiding nog een enkele opmerking: de ondergetekende zou de voorliggende nota niet graag beschouwd willen zien als het laatste woord in dit opzicht. Er was niet voldoende tijd beschikbaar om uitvoerige studies van bepaalde onderdelen te voltooien; de resultaten van deze studies zullen zo spoedig mogelijk volgen. Bovendien zullen te gclegener tijd de consequenties van de te nemen maatregelen een hernieuwde bezinning nodig maken.
2.1
HOOFDSTUK 2 Bouw behoefte en bouwproduktie Algemeen
Om een indruk te geven van de orde van grootte der vraagstukken, waarover het hier gaat, zij vermeld, dat in 1962 in alle gebouwensectoren te zamen voor een bedrag van f 2908 min. werd geproduceerd aan nieuwe bouwwerken met een bouwsom van f 2000 of meer; van dit bedrag had f 1429 min. betrekking op de woningbouw en f 1479 min. op de sectoren buiten de woningbouw (de desbetreffende gegevens over de periode 1 januari 1953 tot 1 juli 1963 zijn hierna opgenomen in tabel 2.4.4). Daarnaast werd een bedrag van rond f 800 min. besteed aan onderhoudsvoorzieningen en andere werkzaamheden, waarvoor geen bouwvergunning op grond van de Woningwet of het Ketenbesluit 1924 (Stb. 117) is vereist. Ten slotte bedroeg de produktie in 1962 in de sector der weg- en waterbouwkundige werken ] ) f 989 min. Zoals reeds in hoofdstuk 1 is gezegd, doet de behoefte aan gebouwen zich in alle sectoren gevoelen. De behoefte aan woningen (zie 2.2) dient voorop te worden gesteld. Dit is immers meer dan een technisch of een economisch probleem vanwege de geestclijk-zedelijke waarden, die hierbij in het geding zijn; hierop wordt in 2.3 nader teruggekomen. In 2.4 wordt een korte beschouwing aan de woningproduktie gewijd. De gebouwen, geen woningen zijnde, worden hierna behandeld onder 2.5. 2.2 De woningbehoefte Vergelijking van de toeneming van de woningbehoefte in de jaren na de tweede wereldoorlog met die in het laatste decennium vóór deze oorlog geeft een sterke stijging van de jaarlijkse toeneming van het aantal woningbehoevende eenheden 2) te zien. Aanvankelijk vormden hiervoor incidentele factoren, als de huwelijkshausse onmiddellijk na de oorlog en de immigratie van vele Nederlanders afkomstig uit Indonesië, duidelijk aanwijsbare oorzaken. Na verloop van tijd bleken echter andere factoren de ontwikkeling te bepalen. Men ging op steeds jongere leeftijd trouwen. De huwelijkskansen bleken groter dan voorheen, waardoor het totaal aantal gehuwden relatief toenam. Het sterftecijfer bleef laag, de reeds in gang zijnde veroudering der bevolking zette zich versterkt voort, terwijl de toegenomen financiële weerbaarheid en de grotere validiteit der bejaarden hun aanspraken op zelfstandig wonen vergootte. Bij de alleenstaanden nam, eveneens mede door toegenomen financiële mogelijkheden, de neiging om zelfstandig te wonen voortdurend toe, zowel bij hen die nimmer gehuwd geweest waren als bij weduwen (weduwnaars) en gescheidenen van echt. ') Inclusief de werken van de Rijkswaterstaat, doch zonder de wegen waterbouwkundige werken, welke komen ten laste van de gewone dienst van provincies, gemeenten en waterschappen en van de Rijksgebouwendienst, de Noord-Oost-Polderwcrken en de Domeinen. =
) Hieronder worden begrepen alle huishoudens van twee of meer personen alsmede de alleenstaanden, die alleen of als hoofdbewoner een woning bewonen.
3 Al deze verschijnselen te z a m e n worden wel aangeduid met het begrip gezinsverdunning in r u i m e zin, w a a r m e d e dan bedoeld wordt, dat de gemiddelde grootte van de woningbeh o e v e n d e eenheden steeds kleiner w o r d t en de woningbehoefte dienovereenkomstig groter. Hoewel ook de woningproduktie belangrijk toenam in de naoorlogse jaren, deze was niet in staat o m zowel de uit de oorlog geërfde achterstand als de steeds t o e n e m e n d e groei van de behoefte het hoofd te bieden. O n d e r s t a a n d overzicht m o g e d a a r v a n een beeld geven:
Tabel 2.2.1. Netto-vermeerdering woningbehoevende eenheden 1931 t/m 1940
woningvoorraad en toeneming aantal
31-5-'47 t/m 30-6-'56
30-6-'56 t/m 3l-5-'60
31-5-"60 t/m 31-12-'62
gemiddeld per jaar (aantallen x 1000) Netto-vermeerdering woningvoorraad . . Toeneming aantal woningbehoevende eenheden
32
47
71
71
34
45
63
69
(Bron: C.B.S.) H e t gevolg van een en ander is, dat er — zoals blijkt uit de onlangs beschikbaar g e k o m e n uitkomsten van de A l g e m e n e Volkstelling van 1960 — op 31 mei van dat jaar nog belangrijke categorieën onbevredigde woningbehoefte bestonden. D e z e zijn in r o n d e cijfers als volgt: a. H u i s h o u d e n s in „ b e w o o n d e andere r u i m t e n " ' ) minimum-raming 24 0 0 0 maximum-raming 31 0 0 0 b. H u i s h o u d e n s in woningen bij a n d e r e n inwonend: minimum 104 0 0 0 maximum 177 0 0 0 c. Alleenstaanden inwonend ten gevolge v a n de woningnood 25 0 0 0 d. Aanvulling van de bestaande, bruikbare woningreserve ad 20 000 tot een m i n i m u m van 1} pet. ( = 46 000) 26 0 0 0 e. Vervanging van slechte woningen p.m. Bij de sub b vermelde aantallen zij opgemerkt, dat het minim u m uitsluitend betrekking heeft o p de zelfstandige huishoudens, die hebben opgegeven in te w o n e n ten gevolge van de w o n i n g n o o d . In het m a x i m u m zijn daarenboven begrepen 73 0 0 0 niet-zelfstandige huishoudens, die met het huishouden van de hoofdbewoner een gemeenschappelijke huishouding voeren; h u n is niet gevraagd, of zij h u n huishouding hebben gecombineerd met die van een ander huishouden ten gevolge van de w o n i n g n o o d , doch bij een deel zal dit ongetwijfeld het geval zijn. Bij een beoordeling van dit overzicht dient te worden bedacht, dat het hier gaat om een cijfermatige benadering van de woningbehoefte in de zin van aantallen ontbrekende woningen. Wensen van hen, die reeds een woning hebben, k o m e n daarin niet tot uitdrukking. Bovendien leent een volkstelling zich niet tot het vaststellen van de kwaliteit der woningen, hetgeen een verklaring is voor de aanduiding p.m. bij de categorie bedoeld o n d e r e. ') Ten dele geschikt als woonruimte van hoteI- en pensionhouders in hotels en pensions, van wijkzusters in wijkgebouwen, enz.; ten dele echter ongeschikt, zoals schuren, stallen, wagens zonder wielen, permanent bewoonde zomerhuizen, nog bewoonde onbewoonbaar verklaarde woningen, woonschepen e.d.
Een indicatie voor het aantal slechte woningen geeft tabel 2.2.2, waarin — v o o r t b o u w e n d op gegevens van de woningtelling van 1956 — de w o n i n g v o o r r a a d per 31 d e c e m b e r 1962 is onderverdeeld naar b o u w p e r i o d e : Tabel 2.2.2. Onderverdeling woningvoorraad naar bouwperiode Bouwperiode
Aantallen woningen 1000
Vóór 1906 1906 t/m 1914 1915 t/m 1930 1931 t/m 1945 1946 t/m 1962
in % van totaal
807 169 603 428 1 000
27 6 20 14 33
3 007
100
(Bron: C.B.S.) Uit deze tabel blijkt, dat r o n d 1/3 van de w o n i n g v o o r r a a d ofwel r o n d een miljoen woningen dateert uit de p e r i o d e v a n vóór de eerste wereldoorlog. Een meer nauwkeurige indicatie geeft een o p de kwaliteit toegespitst onderzoek van de Centrale Directie van de Volkshuisvesting en de Bouwnijverheid in 1962, waaruit voor het aantal slechte woningen, w a a r v a n de verbetering e c o n o m i s c h niet verantwoord is, een r a m i n g van rond 320 0 0 0 resulteerde. I n het vorenstaande overzicht o m t r e n t de onbevredigde woningbehoefte is voor het ogenblik van de telling afgezien van een totalisering, o m d a t d a a r d o o r de categorieën onbevredigde woningbehoefte als het ware onder één n o e m e r zouden w o r d e n gebracht zonder rekening te h o u d e n met onderlinge verschillen in soort, belangrijkheid en urgentie. Op lange termijn ligt dit echter in zoverre anders, dat o p den d u u r voor het merendeel dezer categorieën toch een oplossing zal moeten w o r d e n gevonden. H e t vorenstaande kort s a m e n v a t t e n d kan m e n stellen dat aanvankelijk na de oorlog m e e r incidentele factoren d e toeneming van de woningbehoefte bepaalden, doch dat geleidelijk aan structurele elementen, voortvloeiende uit de samenstelling van onze bevolking, de algemene welvaartsontwikkeling en de toegenomen sociale zekerheid de o v e r h a n d kregen. Voorts bleek, dat er, ondanks een sterke stijging van de p r o d u k t i e , thans nog een aanzienlijke achterstand in de woningvoorziening bestaat. Beziet men namelijk het overzicht o m t r e n t onbevredigde woningbehoefte in s a m e n h a n g met tabel 2.2.1, dan blijkt dat de situatie nu nauwelijks gunstiger is dan in 1960, o m d a t te weinig op de achterstand w o r d t ingelopen. W a t heeft dit te betekenen voor de toekomst'? Wil de toestand niet slechter worden, dan moet de jaarlijkse bruto-produktie ten minste opwegen tegen het totaal van: a. de toeneming van het aantal w o n i n g b e h o e v e n d e eenheden; b. het aantal woningen, d a t m o e t w o r d e n vervangen. O p grond van de meest recente gegevens kan w o r d e n aangenomen, dat de laatste jaren de woningbehoefte t o e n a m m e t 65 0 0 0 a 70 0 0 0 e e n h e d e n per jaar- Hoewel r a m i n g e n ten aanzien van de toekomstige ontwikkeling o p dit ogenblik n o g slechts met grote voorzichtigheid naar voren k u n n e n worden gebracht, lijkt het verantwoord met een verdere stijging van de jaarlijkse toeneming der woningbehoefte te rekenen. Over enkele jaren zal de „geboortegolf" uit de tijd onmiddellijk na de oorlog leiden tot een ,,huwelijksgolf", terwijl er voorts gegronde redenen zijn om aan te n e m e n , dat de in gang zijnde welvaartsontwikkeling de behoefte eveneens zal doen stijgen. Hierop gelet ware o p betrekkelijk korte termijn te rekenen met een stijjing van de jaarlijkse toeneming van het aantal woningbehoevende eenheden van 7 0 000 tot 7 5 0 0 0 . Ook ramingen ten aanzien van de vervanging zijn slechts met een zekere marge mogelijk. Minimaal moet echter w o r d e n ger e k e n d met een cijfer in de orde van grootte van 15 0 0 0 per jaar.
Resumerende kan men stellen, dat de woningbouw in Nederla.nd in de komende jaren globaal de volgende minimum taakstelling wacht: a. jaarlijkse toeneming kwantitatief tekort 70 000 a 75 000 woningen; h. jaarlijkse vervanging 15 000 woningen. Verder zal het kwantitatieve tekort zelf zo snel mogelijk dienen te worden ingehaald. Deze factor moet, als de hiervoren besproken 73 000 niet-zclfstandige huishoudens buiten beschouwing worden gelaten, minimaal worden gesteld op 179 000. Er is niet bekend welk deel van de 73 0J0 niet-zelfstandige huishoudens woningbehoevend is. Indien dit op de helft wordt gesteld, zou het tekort rond 215 000 bedragen. Ten slotte moeten de vorengenoemde 320 000 slechte vvoningen, waarvan de verbetering economisch niet verantwoord is, in een redelijke tijd worden vervangen; het is duidelijk, dat het sub b genoemde aantal ad 15 000, hetwelk bovendien gedeeltclijk is bestemd voor andere doeleinden dan vervanging van slechte woningen, op den duur lang niet toereikend is. Bij deze taakstelling is bovendien buiten beschouwing gelaten, dat ook nog een groot aantal woningen — op grond van het hiervoor genoemde onderzoek van de Centrale Directie van de Volkshuisvesting en de Bouwnijverheid te ramen op rond 240 000 — aanwezig is, dat niet aan de huidige minimumeisen voldoet, doch waarvan verbetering economisch verantwoord is te achten. Ook hiervoor zal bouwcapaciteit beschikbaar moeten komen. Uit 2.4 kan worden afgeleid, in hoeverre, tegen de achtergrond van de hierboven weergegeven taakstelling, de huidige woningproduktie ten achter blijft. 2.3 Sociale aspecten van de woningbehoefte Voedsel mag dan als de allereerste levensbehoefte worden aangemerkt, bijna even onmisbaar voor het leven, althans in een land met een klimaat als Nederland, is de woning. Zij dient niet alleen ter bescherming tegen temperatuurverschillen en klimatologische invloeden, maar ook ter beveiliging van de bewoners tegen de „buitenwereld". Het gaat daarbij om beveiliging van „lijf en goed'', doch tevens om het waarborgen van een zekere privacy. Wanneer de eigen zelfstandige woning ontbreekt, zodat men onvrijwillig bij anderen moet inwonen, of als men gedwongen is zijn woning met anderen te delen, wordt dit door welhaast iedereen gevoeld als een inbreuk op persoon'ijke rechten en verstoring van het private leven. De veilige beslotenheid van het eigen huis maakt dan noodgedwongen plaats voor een onderdak zonder eigen karakter. Geldt dit al voor iedere afzonderlijke mens, het weegt te zwaarder voor de gezinnen. Een zekere afzondering, geborgenheid en beslotenheid is conditie voor een normaal, gezond gezinsleven. Het belang van een algemeen gezond gezinsleven zal niemand ontkennen: het is voor de jeugd de al'erbelangrijkste levensinleiding, het is voor de maatschappij de basis voor stabiliteit, ontwikkeling en beschaving, het is voor de meeste mensen de belangrijkste bron van levensgeluk. Bij ve'e gevallen van samenwoning zijn voorts gevaren voor het geestelijk en zedelijk leven der gezinnen niet denkbeeldig. Algemeen mag immers worden geëist, dat vo'doende vertrekken aanwezig zijn voor een gezonde ontp'ooiing van het gezinsleven en om elk lid van het gezin voldoende eigen ruimte te bieden; voor jongens en meisjes boven een bepaalde leeftijd behoren afzonderlijke slaapkamers beschikbaar te zijn, enz. Hieraan ontbreekt al vaak een en ander in gevallen van zogenaamde normale bewoning, zoveel te meer, wanneer de woonruimte moet worden gedeeld met anderen. Bovendien roept het samenwonen in vele gevallen psychische spanningen op, die dikwij's ondraaglijk worden. Dat ook het wonen in krotten of meer algemeen in slechte v.oningen leidt tot soortgelijke en aanverwante verschijnselen, behoeft in dit kader nauwelijks nader betoog.
Tenslotte zij in de kwalitatieve sfeer nog gememoreerd, hoe een deel der — overigens nu niet bepaald slechte — woningen toch in vele opzichten tekort schiet om het gezin met zijn huidige levenswijze op adequate wijze te huisvesten. Het zou funest zijn, als door het langdurige gemis van een goede woning, het besef van de hoge waarde daarvan zou gaan süjien of op den duur misschien zelfs verloren gaan. Gelukkig konden in de jaren, welke na de bevrijding verlopen zijn, vele gezinnen — zij het soms na lang wachten — aan zelfstandige woonruimte worden geholpen; andere gezinnen werden in staat gesteld naar een betere woning te verhuizen. Hun plaatsen op de lange wachtlijsten van woningzoekenden werden echter telkens weer ingenomen door anderen; nog steeds zijn dan ook grote aantallen huishoudens gedwongen tot een niet door hen gewenste vorm van wonen. Voor velen van deze honderdduizenden is de woningnood een ondragelijke en dagelijkse ellende; voor hen en voor de samenleving op den duur een ernstig kwaad.
2.4 De woningproduktie Ondanks het feit, dat in de laatste jaren in de bouwprogramma's telkens ruimte is gelaten voor het in aanbouw nemen van 90 000 woningen, is de produktie achtergebleven bij de bedoelingen. Uitdrukkelijk zij vastgesteld, dat dit achterblijven niet kan worden geweten aan het feit, dat van rijkswege niet de nodige beschikkingen zouden zijn afgegeven voor de gesubsidieerde woningbouw of niet voldoende rijksgoedkeuringen zouden zijn verleend voor ongesubsidieerde woningen. Alvorens in te gaan op het achterblijven van de woningbouw, zij opgemerkt, dat de aantallen begonnen woningen nooit volkomen overeenstemmen met de uitgereikte beschikkingen en rijksgoedkeuringen; de oorzaak hiervan is het naijlen van de gemeentelijke bouwvergunningen ten opzichte van de beschikkingen, c.q. rijksgoedkeuringen, terwijl voorts niet altijd onmiddellijk na de uitreiking van de bouwvergunning met de werkzaamheden wordt begonnen. Deze verschijnselen verklaren echter slechts een zeker faseverschil: op enigszins lange termijn gezien, vervaagt evenwel hun invloed op de aantallen gereedkomende woningen. Voor de vertraging in het tempo van de woningbouw kunnen in hoofdzaak twee oorzaken worden aangewezen, te weten: a. er is in totaal een tekort aan bouwcapaciteit, waarvan ook de woningbouw de weerslag ondervindt, en b. de gesubsidieerde woningbouw wordt als het ware verdrongen door bouw in andere sectoren: in sommige van deze sectoren kan voor de moeilijkheden, die inherent zijn aan een gespannen bouwmarkt, met behulp van financiële middelen gemakkelijker een oplossing worden gevonden dan in de woningbouw. De sub /) genoemde, gesubsidieerde woningbouw is aan een zekere prijslimitering onderhevig; voor de woningwetwoningen wordt namelijk slechts een machtiging tot gunning afgegeven, nadat de aanncmingssom beoordeeld is, terwijl de prijzen van premiewoningen aan een maximum zijn gebonden, hetzij door de begrenzing der stichtingskosten voor eigen woningen, hetzij door de vastgestelde huurgrenzen voor huurwoningen. Men zou nu wellicht verwachten, dat voor de ongesubsidieerde woningbouw, die niet aan een zodanige controle onderworpen is "•), betere kansen op de bouwmarkt zouden zijn weggelegd. Hoewel omtrent de produktie in deze sector nog geen goed Gefundeerde conclusies uit de beschikbare gegevens zijn te trekken, wijzen deze voorshands echter niet op een voorspoedige produktie in deze categorie. De gegevens over de laatste jaren zijn vermeld in tabel 2.4.1: ') Tot 21 april 1961 was zelfs geen rijksgoedkeuring vereist, daarna tot 18 juli 1961 slechts, indien de bouwkosten een bepaald bedrag te boven gingen. Met ingang van de laatstgenoemde datum is voor alle ongesubsidieerde woningbouw een rijksgoedkeuring nodig.
5 Tabel 2.4.1. Diverse gegevens omtrent ongesubsidieerde Aantal woningen
1959
Rijksgoedkeuring verleend Bouwvergunning verleend * Begonnen * . . . . Voltooid*
1960
1961
woningen
1962
446 23 159 4 185 2 235
Ie halfjaar 1963
Periode
overzicht
Woningwet
van de aantallen woningen, vol-
Premie -f herbouw
Ongesubsidieerd
Totaal
9 716
18 600 42 839 18 342 10 469 36 245 25 065 13 608 7 643 19 868 25 975 10 559
* Bron C.B.S.
H e t uitvoeringsniveau van de ongesubsidieerde w o n i n g b o u w is voor het eerst in de tweede helft v a n 1961 o p g e n o m e n in de tellingen van de Directie voor de Arbeidsvoorziening. H e t niveau heeft zich geruime tijd o m de 33 0 0 0 bewogen, doch vertoont de laatste tijd enige stijging o n d a n k s het feit, d a t reeds g e d u r e n d e r u i m twee jaren in beperkte m a t e goedkeuringen zijn verleend; het aantal in uitvoering zijnde w o ningen bedroeg 37 7 2 2 m e d i o juni 1963. Een uitgebreid overzicht van de woningbouw in zijn geheel volgt hieronder in tabel 2.4.2.:
Tabel 2.4.2. Aantal voltooide woningen Opdrachtgever
1945 t/m 1949 . 1950 t/m 1954 . 1955 t/m 1959 . 1960 1961 1962 Ie halfjaar 1962 Ie halfjaar 1963
. . .
. .
62 171 199 38 32 27 11 10
500 718 173 861 251 342 705 946
105 217 174 302 37 311 30 568 25 058 11 951 8 561
27;>07 11 716 16 694 7 643 19 868 25 975 11 060 10 559
90 407 288 651 390 169 83 815 82 687 78 375 34 716 30 066
(Bron: C.B.S.)
Hoewel het aantal voltooide woningen in het laatste jaar niet kleiner w a s dan het jaargemiddelde in de periode 1950 t / m 1954 of in de periode 1955 t / m 1959, geeft de v o o r t d u r e n d e daling in de laatste jaren reden tot ernstige verontrusting. N o g verontrustender is, dat de w o n i n g b o u w relatief — namelijk ten opzichte van de overige gebouwen — zo sterk achterblijft. E e n duidelijke illustratie hiervan is tabel 2.4.4, waaruit blijkt, dat na 1959 de p r o d u k t i e in de w o n i n g b o u w (in lopende prijzen!) nauwelijks is t o e g e n o m e n , terwijl de p r o d u k t i e in de a n d e r e gebouwensectoren niet onaanzienlijk is gestegen. Dit heeft er in 1962 zelfs toe geleid, d a t het tekort, in plaats van ingelopen, is vergroot.
Totaal
Jaar woningbouwcorporaties
1930/19392) . 1940 1941 1942 1943 1944
Tabel 2.4.3. Samenvattend tooid na de oorlog
3 107 1 945 780 1 918 1 565 90
gemeenten
particulieren
1211 812 2 745 819 376 136
37 710 14 904 12 925 5 618 I 287 332
1945 1946 1947 1948 1949
27 162 2 210 11824 14 120
40 448 4 370 18844 18 319
322 983 2 663 5 723 10 352
1950 1951 1952 1953 1954
12 280 16 039 14 638 18 413 21115
18 493 25 123 19 567 21598 21340
16 527 17 504 20 396 19 586 26 032
1955 1956 1957 1958 1959
14 911 19 088 24 147 24 177 22 912
17 501 16 192 23 671 27 652 24 718
28 407 33 004 40 579 37 208 36 002
1960 1961 1962 1962 Ie halfjaar 1963 Ie halfjaar
21929 16 712 16 162 6 818 6 710
19 768 18 103 14 313 5 919 5 989
42 118 47 872 47 900 21979 17 367
42 028 Tabel 2.4.4. Produktie in miljoenen guldens 17 661 16 450 Jaar Woningbouw 8 355 3 228 558 740 1953 1954 801 389 1955 813 1 593 1956 1 104 9 243 1957 1 402 36 391 1958 1 352 42 791 1959 1 417 1960 1 402 47 300 1961 1 440 58 666 1962 l 429 54 601 1963 (Ie halfjaar) 637 59 597 68 487 Of op basis 1953 = 60 819 1953 100 68 284 1954 108 88 397 1955 110 89 037 1956 149 83 632 1957 189 183 1958 83 815 191 1959 82 687 1960 189 78 375 1961 195 34 716 193 1962 30 066 172 1963 (Ie halfjaar)
(lopende prijzen) Andere gebouwen Totaal
654 697 838 874 991 1 019 1 215 1 366 1 358 1 479 687
1 394 1 498 1 651 1 978 2 393 2 371 2 632 2 768 2 798 2 908 1 324
100: 100 107 128 134 152 156 186 209 208 226 210
100 107 118 142 172 170 189 199 201 209 190
(Bron: C.B.S.) (Bron: C.B.S.) ') Inclusief een gering aantal, door het rijk en openbare lichamen gebouwde woningen. 2 ) Gemiddelde van de aantallen over de jaren 1930 t/m 1939. Een s a m e n v a t t e n d overzicht van de gehele woningbouw over de jaren na de oorlog is weergegeven in tabel 2.4.3, waarbij een verdeling is gemaakt n a a r de bekende drie categorieën (woningwetbouw, premiebouw inclusief h e r b o u w en ongesubsidieerde woningbouw).
Opgemerkt zij, dat de produktie in het eerste halfjaar van 1963 bijzonder ongunstig is beïnvloed d o o r het uitzonderlijk slechte weer in het eerste kwartaal. Tegenover een taakstelling van 70 0 0 0 a 7 5 0 0 0 woningen per jaar voor de t o e n e m i n g van de behoefte, voorshands 15 000 woningen voor een bescheiden jaarlijkse vervanging en nog vele tienduizenden voor het inhalen van de achterstand en op de 7400
XI
7
(3)
6 duur voor vervanging op grotere schaal, staat een feitelijke produktie van nauwelijks 80 000 woningen per jaar in geen verhouding. Zelfs de geprogrammeerde 90 000 woningen zullen niet in staat zijn de woningproblematiek binnen redelijke tijd in voldoende mate te verlichten. Het is dan ook zonder meer noodzakelijk, dat in de totale bouwproduktie de woningbouw aanzienlijk toeneemt zowel in absolute omvang als in relatieve betekenis ten opzichte van de overige gebouwenproduktie.
2.5 Overige gebouwen: behoefte en produktie In 2.4 werd reeds vermeld, dat telkenjare in het bouwprogramma een aantal woningen, verdeeld naar de drie categorieën, wordt opgenomen. Aangezien de produktie geen gelijke tred hield met de op basis van het bouwprogramma afgegeven beschikkingen en rijksgoedkeuringen, is het aantal woningen in uitvoering de laatste tijd onrustbarend gestegen. Bij de gebouwen, geen woningen zijnde, wordt een andere methode gevolgd; er wordt namelijk voor de onderscheidene sectoren een bepaald bedrag uitgetrokken. De som van al deze bedragen, vermeerderd met het geschatte produktiebedrag in de woningbouw 1), is gelijk aan de geraamde capaciteit, d.i. het totaalbedrag, dat naar raming zal kunnen worden geproduceerd. De bedragen zijn over de onderscheidene sectoren verdeeld, na afweging van de belangen, die daarmede zijn gemoeid. Bij de verwezenlijking van het bouwprogramma, d.w.z. bij het goedkeuringsbeleid, worden de rijksgoedkeuringen in elke sector op een zodanige wijze afgegeven, dat het in het bouwprogramma opgenomen bedrag naar schatting zal worden geproduceerd. Het is evenwel duidelijk, dat na afgifte van de rijksgoedkeuring de overheid het feitelijke verloop van de bouw niet meer in de hand heeft; deze kan in het geschatte tempo verlopen, maar ook sneller of langzamer, hetgeen uiteraard invloed op de produktie heeft. Er is dus geen garantie, dat de bouw precies volgens het programma zal verlopen. Eerst wanneer — natuurlijk in grote lijnen — afwijkingen worden geconstatcerd, kan met behulp van de afgifte van rijksgoedkeuringen worden bijgesteld, dus eigenlijk te laat. Hoe dit ook zij, steeds is getracht de capaciteit van de bouwnijverheid ten volle te benutten. Indien er dan ook in de loop van een jaar ruimte bleek te bestaan, met andere woorden de capaciteit groter bleek dan verondersteld, werd de uitgifte van rijksgoedkeuringen hierbij aangepast. Het gevolg hiervan is geweest, dat het programma herhaaldelijk kon worden overschreden. In tabel 2.5.1 zijn de gegevens over de laatste 10 jaren opgenomen. ! ) Dit geschatte produktiebedrag is afgeleid uit de bovenbedoelde aantallen woningen volgens het bouwprogramma.
Tabel 2.5.2. Aangehouden aanvragen om rijksgoedkeuring;
Tabel 2.5.1. Bouwprogramma en produktie in miljoenen guldens (lopende prijzen) Gebouwen nel. woningen
Gebouwen exc!. woningen
Jaar
programma
produktie *
programma
1953 1954 1955 1956 1957 1958 1959 1960 1961
1 463 1 546 1 482 1 647 2 050 2 330 2 650 2 600 2 700 *) 2 900 2) 3 050
1 394 1498 1 651 1 978 2 393 2 371 2 632 2 769
708 746 652 697 950 985 1 190 1 250 1 330 l ) 1 405 2) 1 440
1962
2 799 2 908
produktie * 654 697 838 874 991 1 019 1 215 1 367 1 359 1479
* Bron C.B.S. ) Oorspronkelijk programma. 2 ) Herziene raming. 1
Uit het voorgaande blijkt, dat de capaciteit, die telkenmale voor het volgende kalenderjaar zo zorgvuldig mogelijk wordt geraamd, bijzonder moeilijk te benaderen is. Doch niet alleen de capaciteit, ook de behoefte, zelfs op vrij korte termijn, is moeilijk te schatten, althans voor zover het gebouwen, geen woningen zijnde, betreft. De woningbehoefte kan, zoals hiervoren in 2.2 is gebleken, met redelijke nauwkeurigheid worden bepaald aan de hand van demografische gegevens en de kennis omtrent het woningbestand. Soortgelijke gegevens ontbreken helaas voor de overige gebouwen, met uitzondering van de scholen, waarvan de behoefte — althans op kortere termijn — bekend is. Naar de behoefte op langere termijn stelt het ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen in samenwerking met dat van Binnenlandse Zaken en met het Centraal Bureau voor de Statistiek een onderzoek in. Globaal geeft de wachtlijst van alle aangehouden aanvragen om rijksgoedkeuring een indicatie. Echter dient te worden bedacht, dat in sommige gevallen een aanvrage eerst wordt ingediend, als de rijksgoedkeuring binnen niet al te lange tijd kan worden verwacht; dit doet zich bijvoorbeeld vaak voor bij scholen. In andere gevallen wordt bij de programmering van de bouw rekening gehouden met de mogelijkheden, die het bouwprogramma biedt; deze methode wordt o.a. toegepast bij het indienen van aanvragen voor boerderijen, te bouwen in ruilverkavelingsgebieden. Daarentegen zijn er andere sectoren, zoals bedrijfsgebouwen voor nijverheid en handel en verkeer, waarbij de belanghebbenden rekening houden met de lange wachttijden en daarom hun aanvragen vroegtijdig indienen. De aanvragen, die in de diverse sectoren op afdoening wachten, zijn dus qua urgentie niet vergelijkbaar. In tabel 2.5.2 is een summier overzicht van de aangehouden aanvragen sedert 1 januari 1960 gegeven.
bedragen in miljoenen guldens
Datum Sector
1-1-1960
Agrarische gebouwen . . . Bedrijfsgebouwen voor: nijverheid handel en verkeer . . . Bijzondere gebouwen: kerken Overheidsgebouwen Totaal 2 ) 2
. . .
1-7-1960
1-1-1961
1-7-1961
1-1-1962
1-7-1962
1-1-1963
1-7-1963
0
1
1
3
3
7
18
21
33 158
145 157
202 193
335 287
375 449
548 563
751 609
951 811
148 11 150 47 86
193 19 182 72 102
199 15 214 87 96
634
871
1008
241 21 211 109 103 1310
272 24 253 122 125 1623
279 32 211 166 143 1950
373 33 310 176 176 2445
445 38 333 187 233 3019
) Wegens afrondingen zijn de totaal-bedragen niet steeds gelijk aan de som der deelbedragen.
7 Hieruit blijkt, dat het totaalbedrag van de aangehouden aanvragen snel toeneemt: aan het eind van het jaar is het telkens ten naastebij 1,6 maal zo groot als aan het begin van het jaar. Dit wijst — ondanks het voorbehoud, dat blijkens het voorgaande moet worden gemaakt — op een sterke stijging van de behoefte. De behoefte aan gebouwen kan ook worden benaderd op basis van de volgende redenering. Er mag worden verondersteld, dat op een zeker ogenblik, bijvoorbeeld omstreeks het jaar 1930, behoefte en preduktie met elkaar in evenwicht waren. Na dit tijdstip is er steeds een behoefte aan gebouwen blijven bestaan. Deze behoefte moet geacht worden ten minste evenredig met de bevolking 1 ) te zijn gestegen; zelfs moet in verband met de gestegen welvaart, met name na de oorlog, worden aangenomen, dat de behoefte aan gebouwen in veel sterkere mate is gegroeid dan de bevolking. De behoefte manifesteert zich evenwel niet a'.tijd als een (koopkrachtige) vraag naar gebouwen. In tijden van economische depressie wordt de behoefte als het ware onderdrukt, doch in een periode van herstel komt de tijdel^k onderdrukte behoefte weer te voorschijn a!s vraag; men wenst de achterstand in te lopen. Zo is in de dertiger jaren de toentertijd ook bestaande behoefte zeker niet in haar geheel aan het licht getreden; de produktie bleef toen achter bij de reële behoefte. Gedurende de bezettingsjaren liep de produktie zeer sterk terug, terwijl bovendicn een deel van de gebouwenvoorraad ten gevolge van oorlogshandeüngen verloren ging. Na de bevrijding kwam de produktie aanvankelijk langzaam, later sneller op gang, echter nog steeds niet in voldoende mate om zowel alle ontstane achterstand in te halen, als om te voldoen aan de van jaar tot jaar opkomende behoefte. De bovenstaande redenering moge een goede verklaring van de situatie geven, moeilijker is het probleem van de bouwnijverheid op basis van deze redenering te kwantificeren: de hiertoe benodigde studie kan dan ook niet op zeer korte termijn worden voltooid. Hoe zorgwekkend de grote k'oof tussen behoefte en capaciteit voor het totaal ook moge zijn, de ondergetekende is, behalve door het min of meer permanente karakter van de woningnood, in het bijzonder verontrust door de sterk stijgende behoefte aan bedrijfsgebouwen, zowel voor de nijverheid als voor handel en verkeer, een behoefte, waaraan door de onvoldoende bouwcapaciteit in onvoldoende mate kan worden voldaan. Deze sectoren vormen immers de basis voor de economische groei en de welvaartsontwikkeling. De toeneming van het bedrag der aangehouden werken in de beide sectoren blijkt uit de vorenstaande tabel 2.5.2. Volledigheidshalve zij hierbij opgemerkt, dat aanvankelijk de rijksgoedkeuring voor bedrijfsgebouwen voor de industrie vrijwel onmiddellijk na de indiening der aanvrage werd verleend. Dientengevolge was het bedrag der aangehouden werken op 1 januari 1960 bijzonder laag, namelijk f 3 3 min.; doordat in het eerste halfjaar van 1960 een begin werd gemaakt met een zekere temporisering in de uitgifte van rijksgoedkeuringen, was op 1 juli 1960 het bedrag van de aangehouden werken aanzienlijk hoger, te weten f 145 min. Sindsdien is het in een onrustbarend tempo gestegen tot f 1050 min. op 1 september 1963. Voor de sector der bedrijfsgebouwen voor handel en verkeer was het overeenkomst'ge cijfer f 883 min. Ter illustratie van de situatie, wat de bedrijfsgebouwen voor nijverheid en voor handel en verkeer betreft, volgt hierna een tabel, waarin voor de laatste 10 jaren een overzicht van de geprogrammeerde bedragen en de realisatie wordt gegeven. Sinds 1953 blijkt er in de produktie (in lopende prijzen) een trendmatige stijging van 10,3 pet. per jaar te zijn: rekent men met de fysieke produktie, dan is deze stijging 5,8 pet. per jaar. J
) 31 december 1930: 7 936 000 (= 100); 31 december 1962: 11890000 (= 150).
Tabel 2.5.3. Bouwprogramma en produktie in de sectoren der bedrijfsgebouwen
Jaar
Programma in min. stijging in "„ guldens t.o.v. vorig jaar
Produktie in min. * guldens
1953 1954 1955 1956 1957
345 329 289 335 450
306 315 440 492 495
+ 3 + 40 + 12 + 1
1958 1959 1960
485 565 590
1961
620 ') 700 2)
1962 1963 1964
730 730 860
502 549 652 683 739
+ 1 + 9 + 19 + 5 + 8
— 5
—12 + 16 + 34 + 8 + 16 + 4 + 5 + 19 + 18/+4 0 + 18
stijging in % t.o.v. vorig jaar
321 (Iehalfjaar)
* Bron C.B.S. ') Oorspronkelijk programma. 2 ) Herziene raming. Nu is in de achtste industrialisatienota uiteengezet, dat een voortzetting van de huidige economische greei gepaard gaat met een stijging van het bruto nationaal produkt in de jaren 1960—1970 met ten naastebij 50 pet. Hiertoe is vereist, dat de industriële investeringen tussen 1960 en 1970 verdubbelen; dit betekent, dat de stijging 7 pet. per jaar zou moeten bedragen. In deze ontwikkeling zou passen, dat de investeringen van 1963 tot 1967 met rond 30 pet. stijgen. De consequentie hiervan is, dat ook de bouw ten behoeve van de nijverheid in de komende vier jaren een vrij belangrijke stijging zal moeten ondergaan. Uit de voorlopige resultaten van een desbetreffend onderzoek 3 ) is gebleken, dat het dringend gewenst is, dat het industriële bouwvolumen zo snel mogelijk wordt opgevoerd tot f580 min. (prijzen 1962) om daarna te stijgen tot f 7 1 0 min. in 1967. Hierdoor zal het mogelijk zijn, dat — na verloop van enige tijd — het bedrag van de aangehouden werken niet verder stijgt en wellicht enigszins afneemt, waardoor de gemiddelde wachttijd, die thans rond 2 jaren beloopt, aan het einde van de periode ongeveer 1 a 1 ï jaar zou kunnen zijn. Wat de sector handel en verkeer betreft, is het verband tussen expansie en bouwvolumen minder duidelijk, mede door het heterogene karakter van deze groep. Sommige bedrijfsgebouwen in deze sector (bijvoorbeeld in de havens) zijn weihaast even noodzakelijk voor de economische ontwikkeling als de nijverheidsgebouwen en hangen daarmee dan ook dikwijls samen. Als minimum-behoefte in 1967 moet worden gerekend op de helft van het hiervoren genoemde volumen ad f710 min. voor de nijverheidsgebouwen, dus rond f 350 min. (prijzen 1962). Er zou dus moeten worden aangestuurd op een produktie van tenminste f 1060 min. (prijzen 1962) aan bedrijfsgebouwen voor de nijverheid en voor handel en verkeer tezamen in 1967 tegen een gerealiseerde produktie ad f739 min. in 1962. Behalve de woningen en de hierboven behandelde bedrijfsgebouwen voor nijverheid en voor handel en verkeer komen in het bouwprogramma nog andere sectoren voor, zoals uit tabel 2.5.2 blijkt. Deze andere sectoren vormen tezamen een wel zeer heterogene groep. Een min of meer exacte analyse van de behoeften in al deze sectoren moet nog worden gemaakt; een desbetreffende studie zal geruime tijd vergen. 3 ) Dit onderzoek is op verzoek van de ministers van Volkshuisvesting en Bouwnijverheid en van Economische Z.iken geëntameerd, door de betrokken departementen, I et Centraal Planbureau en het ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid.
8 Het vorenstaande betekent echter geenszins dat de ondergetekende geen aandacht zal schenken aan de behoeften in deze sectoren. Met name zou hij bepaald niet de bouw van scholen, ziekenhuizen, wetenschappelijke researchinstituten en dergelijke gebouwen naar het tweede plan willen schuiven. Zeer globaal moet voor alle sectoren buiten de woningbouw en de genoemde bedrijfsgebouwen worden gerekend met een minimumbehoefte in 1967 van omstreeks f 1000 min. (prijzen 1962) tegen f 7 4 0 min. gerealiseerde produktie in 1962. HOOFDSTUK 3 Doe! en karakter van het bouwbeleid in de komende jaren 3.1 Een pluriform
en expansief
bouwbeleid
De regering beoogt in de komende jaren een pluriform en expansief bouwbeleid te voeren, dat tot doel heeft zo snel mogelijk het structurele probleem, het tekort aan bouwcapaciteit, op te lossen. In deze nota — met name in hoofdstuk 4 — zullen de bouwstenen worden aangedragen voor dit bouwbeleid. Expansie van de bouw produktie Na de uiteenzetting in hoofdstuk 2 betreffende de discrepantie tussen bouwbehoefte en bouwproduktie, welke discrepantie duidelijk een structureel karakter blijkt te hebben, behoeft het nauwelijks betoog, dat een sterke expansie van de bouwproduktie in de komende jaren van eminent belang is, zelfs een dwingende noodzaak is. Het expansieve bouwbeleid zal in de eerste plaats moeten zijn gericht op verhoging van de produktie per werknemer en vervolgens op vergroting van het aantal bouwvakarbeiders. Ten aanzien van de verhoging van de produktie per werknemer wordt gedacht aan maatregelen in de arbeidssfeer, doch niet minder aan maatregelen in de technische en organisatorische sfeer. In 4.1 wordt hierop nader teruggekomen. De expansie van de bouwproduktie zal vooral moeten worden geëffectueerd in de woningbouw. Het is onaanvaardbaar, dat de woningnood langer voortduurt dan strikt noodzakelijk is; daarnaast vormt het feit, dat verschillende produktieremmende factoren in de laatste jaren in het bijzonder een ongunstig effect hadden op de woningbouw, een tweede motief om aan deze sector een hoge prioriteit te verlenen. In tabel 3.1.1 is enerzijds de ontwikkeling van het bouwprogramma voor woningen in relatie gebracht tot het totale bouwprogramma; anderzijds is de gerealiseerde woningproduktie gesteld tegenover de totale bouwproduktie. Tabel 3.1.1. Bouwprogramma en bouwproduktie in min. guldens (lopende prijzen) Bouwprogramma
Bouwproduktie
totaal
waarvan b in % woningei van a
totaal*
waarvan* e in % woningei van d
a
b
e
d
e
f
1956 1957 1958 1959 1960 1961 1961') 1962 1963
1 647 2 050 2 330 2 650 2 600 2 700 2 900 3 050 3 100
1 1 1 1 1 1 1 1
950 100 345 460 350 370 495 610 640
58 54 58 55 52 51 52 53 53
2 2 2 2 2 2
063 393 371 632 769 799
1 104 1 402 1 352 1 417 1 402 1 440
54 59 57 54 51 51
2 908 1 324
1 429 637
49 48 (Ie halfj. 1963)
1964
3 550
1 825
51
Jaar
* Bron C.B.S. ') Bedragen opgenomen in de brief d.d. 20 april 1961 van de Minister van Volkshuisvesting en Bouwnijverheid aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
Uit de bovenstaande tabel blijkt, dat in 1962 de produktie in de woningbouw relatief sterk achtergebleven is; er werd namelijk slechts 89 pet. van het programma gehaald, in de andere sectoren tezamen daarentegen 103 pet. Binnen het kader van het expansieve bouwbeleid zal de produktiestroom van woningen zodanig moeten worden beïnvloed, dat de produktie in deze sector meer dan evenredig stijgt met de totale bouwcapaciteit. De woningproduktie bedroeg in 1962 rond 49 pet. van de totale produktie in de gebouwensectoren, tegenover een „programcijfer" van 53 pet.; de desbetreffende percentages voor het eerste halfjaar 1963 bedroegen respectievelijk 48 en 53, waarmede de sinds 1961 bestaande discrepantie tussen programma en gerealiseerde produktie een verontrustend dieptepunt heeft bereikt. In het bouwprogramma 1964 is van het totaal van f 3550 min., f 1825 min., d.i. 51 pet. voor de woningbouw opgenomen. Dit sterk verhoogde produktiebedrag zal met alle middelen moeten worden nagestreefd; het beleid zal erop zijn gericht de woningbouwproduktie meer dan de helft te doen zijn van de totale produktie in alle gebouwensectoren tezamen.
Pluriformiteit
van het beleid
Het gedachte beleid zal in nauwe samenwerking met het bedrijfsleven worden gevoerd. Door de pluriformiteit, welke hoofdzakelijk tot uitdrukking moet komen in een scala van maatregelen ter verhoging van de bouwcapaciteit, moet het geheel als het ware een nieuwe gestalte krijgen. Het effect hiervan zal zichtbaar moeten worden in het succes van het totaal van alle mogelijke maatregelen, hoewel misschien van sommige maatregelen het geïsoleerde effect betrekkelijk gering zal zijn. Indien de maatregelen goed op elkaar worden afgestemd, wordt het totale succes, door onderlinge wisselwerking en een zeker sneeuwbal-effect, ongetwijfeld groter dan de som van de successen, indien elke maatregel afzonderlijk zou worden toegepast. In dit verband moge een uitspraak van de Franse Minister van Landbouw Pisani worden gememoreerd: ,,Men mag nimmer de volmaaktheid en het volledige succes verwachten van één enkele maatregel. Het totale complex van benaderingen voert tot een oplossing". Het zou onjuist zijn, deze maatregelen te beperken tot de vele moeilijkheden en problemen binnen de directe bouwactiviteit; ook voorkomende moeilijkheden op planologisch gebied of op het gebied van voorziening van grond, toelevering van bouwmaterialen, inschakeling van machines en verschaffing van kapitaal dienen te worden bestreden. Het goed op elkaar afstemmen van de maatregelen dient niet alleen te geschieden bij de start van het nieuwe beleid, doch evenzeer gedurende de verdere uitvoering, in die zin dat zo snel mogelijk moet worden aangepast, als de omstandigheden veranderen of in geval van onjuist blijkende prognoses inzake het verwachte effect van de te nemen maatregelen. Binnen de grote lijnen van het beleid zal voldoende ruimte worden gelaten voor „trial and error". Ook in dit opzicht dus pluriformiteit: niet alleen een scala van maatregelen, doch ook de mogelijkheid om snel maatregelen door andere te vervangen, eventueel aan te vullen. Een positieve houding van het bedrijfsleven ten opzichte van het beleid en in verband daarmede een actief samenspel bij de voorbereiding en de uitvoering tussen het bedrijfsleven in al zijn geledingen en de overheid is uiteraard voorwaarde voor een goed bouwbeleid. Het in deze nota voorgestelde bouwbeleid vereist dit samenspel evenwel in bijzondere mate; hierop wordt in 3.2 nader ingegaan. Ten aanzien van het effect van de maatregelen, en juist met het oog op eventuele aanpassing van maatregelen, is evenwel een waarschuwend geluid op zijn plaats. Met de voorbereiding en de uitvoering van een bouwwerk is — ook al geschiedt dit op de meest efficiënte wijze — geruime tijd gemoeid. Dit houdt in, dat men van een aantal maatregelen geen effect op al te korte termijn mag verwachten. Hoewel een snelle aanpassing van maatregelen zonder meer gewenst blijft,
9 zullen bepaalde beleidsonderdelen niet te snel mogen worden gewijzigd bij het voorshands uitblijven van voldoende resultaat. 3.2 Overleg en samenwerking. Moderne vorm van samenwerking is essentieel voor een succesvol beleid Het overleg met het bedrijfsleven zal gedragen moeten worden door de uitdrukkelijke wil tot samenwerking tussen overheid en bedrijfsleven, een samenwerking, geïnspireerd door een moderne visie. Deze moderne vorm van samenwerking vormt een essentieel o iderdeel van het te voeren bouwbeleid. Immers: realisatie van het pluriform en expansief bouwbeleid betekent een zoveel mogelijk gelijktijdig gebruik maken van een goed gesorteerd instrumentarium. Wat de bevoegdheden tot gebruik van dit instrumentarium betreft, dient onderscheid te worden gemaakt tussen: instrumenten, te hanteren door de overheid, instrumenten, te hanteren door het bedrijfsleven, en instrumenten, welke in nauw overleg door overheid en bedrijfsleven tezamen gehanteerd dienen te worden. Gelijktijdige hantering eist overleg en samenwerking. Zo zal een wijziging van het toewijzingsbeleid van overheidswege onvoldoende effect sorteren, indien het bedrijfsleven niet tegelijkertijd maatregelen neemt tot verbetering van de efficiency op de bouwplaats en tot stimulering van de arbeidslust. o.a. door sanering van de actuele loonsituatie en invoering van systemen van prestatiebeloning, aangepast aan de structuur van de bouwnijverheid. Daartegenover zal opvoering van de bouwcapaciteit door het bedrijfsleven door de overheid beantwoord dienen te worden met een aanpassing van de hoeveelheid werk, welke wordt goedgekeurd. De resultaten van de studie met betrekking tot de bestrijding van verlet door ongunstige weersomstandigheden zullen eerst tot hun recht kunnen komen, als het bedrijfsleven op de bouwplaats de nodig gebleken voorzieningen treft en bij de werknemers de mentale bereidheid aanwezig is gebruik te maken van die voorzieningen om bij ongunstig weer door te werken. Een dergelijke samenwerking dient uit te gaan van de erkenning van de eigen verantwoordelijkheid zowel van de overheid als van het bedrijfsleven, welke verantwoordelijkheden over en weer niet alleen gerespecteerd, maar ook ondersteund dienen te worden. Doch behalve op deze eigen verantwoordelijkheid, is zij tevens gebaseerd op een gemeenschappelijke c.q. gedeelde verantwoordelijkheid of een zich gezamenlijk verantwoordelijk weten voor in het bijzonder de oplossing van de woningnood, een vraagstuk van waarlijk nationaal karakter. Deze gemeenschappelijke verantwoordelijkheid manifesteert zich in het directe samenspel tussen overheid en bedrijfsleven en zij zal slechts goed functioneren bij een juiste dosering van de bevoegdheden. De hierboven geschetste verantwoordelijkheden kunnen echter niet los van elkaar functioneren. Er bestaat een interdependentie — in 3.1 is in dit verband gesproken van onderlinge wisselwerking en een zeker sneeuwbal-effect — tussen de gevolgen van de te treffen maatregelen; de erkenning van deze onderlinge beïnvloeding leidt tot de conclusie, dat individuele verantwoordelijkheid en gedeelde verantwoordelijkheid tezamen de pijlers moeten vormen voor een doelmatige samenwerking tussen overheid en bedrijfsleven. Het grootste effect van deze samenwerking zal worden verkregen, indien het bedrijfsleven in al zijn geledingen komt tot een gelijktijdige en spontane aanpak, welke aanpak weer gesynchroniseerd en in overeenstemming zal moeten zijn met de door de overheid te nemen maatregelen. Zo ontstaat een harmonisch complex van maatregelen, dat in al zijn verscheidenheid door zijn onderlinge samenhang de grootste waarborgen schept voor het bereiken van het gemeenschappelijke doel. Een der belangrijkste problemen is, hoe deze samenwerking tot ontplooiing kan worden gebracht. Hier ligt een belangrijke taak voor de overheid. Zij zal de coördinerende en stimulerende
factor in dit proces moeten zijn. Gesteld kan worden, dat een nieuw soort overheidsfunctie aan het groeien is. Een functie, die zich hierin manifesteert, dat de overheid zich beperkt in haar voorschriften, hoe het moet gebeuren en waarbij zij bij voorkeur optreedt als de overtuigende en richtinggevende instantie. Het bedrijfsleven mag de overheid in die functie tevens zien als de bemiddelende instantie voor die gevallen, waarin het zelf niet tot volledige onderlinge overeenstemming zou kunnen komen. Deze samenwerking zal echter moeilijk tot ontplooiing kunnen komen noch een optimaal resultaat opleveren, indien niet aan bepaalde voorwaarden is voldaan. Deze voorwaarden zijn: a. aan de kant van het bedrijfsleven: het beschikken over organen, die door hun structuur en uitrusting geschikt zijn om op verantwoorde en efficiënte wijze hun taak te vervullen, het erkennen van zijn verantwoordelijkheid, de wil deze gezamenlijk te dragen en het vertrouwen in zichzelf deze te kunnen dragen, de aanwezigheid van een overkoepelend orgaan voor de bouwnijverheid voor het contact met de overheid; deze voorwaarde is noodzakelijk voor een vlot en doelmatig overleg. b. voor het overleg als zodanig: een wederzijdse vertrouwensbasis, geen incidenteel, doch een duurzaam en geregeld overleg, vertrouwvol beraad, waarbij ieder der gesprekspartners de zaken volkomen open behandelt. De situatie in de bouwnijverheid, in het bijzonder die met betrekking tot de woningbouw, is zodanig Jat alleen een volledig functioneren van de hierboven geschecs* e moderne samenwcrking kan leiden tot een gezamenlijke ! rachtsinspanning, adequaat aan de huidige bouwnood. Van overheidswege zal dan ook alles in het werk worden gesteld om dit samenspel tussen haar en het bedrijfsleven krachtig te bevorderen. Op het bedrijfsleven wordt een dringend beroep gedaan dit spel mede te spelen, doelmatig werkende organen te willen creëren en de aangesloten leden te stimuleren — desnoods met voorbijzien van direct eigen voordeel — alle aa.ndacht te concentreren op deze bij uitstek urgente aangelegenheid, waarbij alle lagen van onze bevolking zo nauw zijn betrokken.
HOOFDSTUK 4 Onderdelen van het pluriform en expansief bouwbeleid 4.1 Algemeen In hoofdstuk 1 werden de volgende 4 hoekstenen van het nieuwe beleid genoemd: I. de verhoging van de sociale status van de bouwvakarbeider en de daarmee samenhangende aspecten: II. het afstemmen van het toewijzingsbeleid mede op capaciteits- en produktie-ovcrwegingen: III. de activering van potentieel aanwezige bouwcapaciteit, en IV. het tot staan brengen van de onrustbarende stijging van de bouwkosten van de laatste tijd. De onder I, II en III als hoekstenen aangeduide onderwerpen worden in de volgende paragrafen uitgewerkt, te weten: 4.2 Verbetering van de sociale status van de werknemers in het bouwvak; 4.3 Goedkeuringsbelcid en produktie-ovcrwegingen; 4.4 Activering van potentieel aanwezige bouwcapaciteit;
10 Daarna volgen enige paragrafen omtrent enkele niet nader in te delen onderdelen van het pluriform expansief bouwbeleid, namelijk: 4.5 Research met betrekking tot de bouwnijverheid en de volkshuisvesting; 4.6 Verbetering van de kwaliteit; 4.7 Voorlichting. Het bouwkosten-aspect (IV) is niet expliciet vermeld bij de middelen van het nieuwe beleid; evenwel vormt dit impliciet een zeer wezenlijk onderdeel daarvan. Tal van maatregelen en suggesties, die in de volgende paragrafen aan de orde komen, zijn (mede) gericht op de opvoering van de produktiviteit en zullen dus kostenverlagend werken. Hierdoor zou een eventuele kostprijsverhogendc werking van andere maatregelen ten minste moeten kunnen worden gecompenseerd. Bovendien wordt thans in verband met het gebrek aan continuïteit in de regel een risicopost in de kostprijs gecalculeerd. Door verschillende in de volgende paragrafen besproken maatregelen en suggesties zal juist deze continuïteit worden bevorderd. De ondergetekende vertrouwt, dat deze maatregelen een dusdanig succes hebben, dat voor het calculeren van dergelijke risicoposten praktisch geen grond meer zal bestaan. De ondergetekende acht het noodzakelijk en — gezien de verwachte produktiviteitsstijging en grotere continuïteit — bepaa'.d mogelijk, dat door het nieuwe bouwbeleid de bouwkosten niet verder zullen stijgen. Voorwaarde hiervoor is, dat de overspanning op de bouwmarkt wordt verminderd en weggenomen. Niets is namelijk meer funest voor de produktiviteit dan deze overspanning op de bouwmarkt. De overspanning op de bouwmarkt is van 1960 op 1962 zeer sterk toegenomen, hetgeen onder meer blijkt uit onderstaande cijfers.
Tabel 4.1. Indices van de overloop (constante prijzen) en arbeidsbezetting op 1 juli Gebouwen (incl. woningen)
1-7-1960 1-7-1961 1-7-1962 1-7-1963
overloop
arbeids overloop per bezetarbeider ting
100 122 140 146
100 105 108 122
100 116 129 120
Won ngen overloop
arbeids- overbezetloop per arbeider ting
100 134 140 150
100 111 108 125
100 121 129 120
De toeneming van de spanning in de woningbouw is voorts af te lezen uit de grafiek. Tot 1961 bleven de aantallen begonnen, voltooide en in uitvoering zijnde woningen globaal gelijk. Daarna nam het niveau van de begonnen woningen toe van circa 85 000 tot circa 105 000 per jaar. Dit laatste getal werd aan het einde van 1961 bereikt; daarna daalde het niveau van de begonnen woningen tot het „normale" niveau van 90 000 (medio 1962). Als gevolg van de toegenomen spanning is het aantal voltooide woningen voortdurend gedaald (met uitzondering van de laatste maanden, toen een herstel van de scherpe daling in de winter 1962/1963 intrad). Het uitvoeringsniveau nam sedert 1960 sterk toe, terwijl de bouwtijd van de voltooide woningen een jaar later sterk begon toe te nemen. Het is duidelijk, dat de gespannen bouwmarkt het grote aantal begonnen woningen in 1961 niet kon verwerken. Illustratief voor het effect van de toegenomen overspanning op de produktiviteit is een vergelijking van de produkticcijfers en de aantallen arbeiders in het 2e kwartaal 1963 ten opzichte van het overeenkomstige kwartaal van 1962.
Vergelijking 2e kwartaal 1963 ten opzichte van 2e kwartaal 1962 Produktie in constante prijzen
Gebouwen (incl. woningen) +2,0% Woningen . . +0,4%
Gemiddeld aantal arbeiders
11,9% 14,6%
Toeneming aantal woningen in uitvoering op 1 juli
+ 16,8C
Ten aanzien van het bovenstaande staatje dient te worden opgemerkt, dat de produktie per manuur van kwartaal tot kwartaal in het a'gemeen vrij grote schommelingen te zien geeft; voorts is het aantal ongeschoolde en geoefende bouwvakarbeiders in de beschouwde periode relatief sterker toegenomen dan het aantal vaklieden, hetgeen ten dele de daling van de gemiddelde produktie per man verklaart. De verschillen tussen de toeneming van de produktie en de toeneming van het aantal arbeiders zijn evenwel dusdanig groot, dat zij een duidelijke indicatie geven voor de ongunstige ontwikke'ing van de produktie per arbeider als gevolg van de overspanning op de bouwmarkt. Het behoeft nauwelijks betoog, dat het voor het nieuwe beleid van uitzonderlijk groot belang is de overspanning op de bouwmarkt te bestrijden. Een zekere mate van spanning zal evenwel moeten blijven bestaan om te voorkomen, dat andere bedrijfstakken arbeidskrachten uit de bouwnijverheid aantrekken. Voor het wegnemen van de overspanning staan in principe twee wegen open, namelijk het verminderen van aantal en omvang der in uitvoering te nemen bouwwerken en/of expansie van het bouwpotentieel op korte termvjn. Een duidelijke voorkeur wordt uitgesproken voor de laatste mogelijkheid" In concreto zal er derhalve naar worden gestreefd de produktiecapaciteit in de woningbouw dusdanig te vergroten, dat deze als het ware zoveel mogelijk wordt aangepast aan het huidige uitvoeringsniveau, dat thans als te hoog moet worden aangemerkt. Ook voor de andere gebouwen zal een dergelijke aanpassing noodzakelijk zijn. Doel van een en ander dient te zijn een zodanig evenwicht tussen te bereiken capaciteit en uitvoeringsniveau, dat de verschillende produktiefactoren op optimaie wijze kunnen worden gecombineerd. In verband met de duidelijke prioriteit van de woningbouw zal bij de afgifte van rijksgoedkeuringen voor andere gebouwen voorshands evenwel meer terughoudendheid worden betracht. Uit het voorgaande volgt, dat bij het op de markt brengen van nieuwe bouwwerken het „trial and error" principe, gericht op een duidelijke vermindering — en in een later stadium op voorkoming •—• van de overspanning op de bouwmarkt in belangrijke mate zal dienen te worden toegepast. Zoals gezegd, impliceert overspanning immers een vermindering van produktiviteit en dus verlies aan produktie. In dit verband moge het ge-telde dienaangaande in het S.E.R.-advies inzake het in 1959 en 1960 te voeren sociaal-economisch beleid worden gereleveerd. Hierin wordt gewezen op het feit, dat „de overspanning op de bouwmarkt kostenverhogend heeft gewerkt, zowel door de invloed op de produktiviteit in de meest ruime zin, als door invloed op de prijzen per eenheid van de arbeid en de materialen". Gesteld wordt, dat de toeneming van het uitgegeven werk groter is geweest dan overeenkomt met het aantal arbeiders, dat extra kon worden aangetrokken. Dit impliceert dus een toenemende onderbezetting op de werken en dus een rem op de produktiviteitsontwikkeling. „De aangetrokken arbeiders zullen voorts" — aldus het onderhavige S.E.R.advies — „veelal minder vakbekwaam zijn, hetgeen de gemiddelde arbeid ^produktiviteit doet dalen en in het bijzonder ook bij het werken in ploegen de produktiviteit van de andere arbeiders ongunstig beïnvloedt."
11 En verder: „een gevolg van de schaarste aan arbeiders is voorts geweest, dat arbeiders aangehouden werden in perioden, dat voor hen geen emplooi aanwezig was. Hierdoor werd de schaarste nog vergroot en werd de loonpost van de aannemer verhoogd". De overspanning op de bouwmarkt heeft mede tot gevolg, dat in de concurrentie om de capaciteit de gesubsidieerde woningbouw zich in de meest nadelige positie bevindt. Zo'ang op dit punt niet de zekerheid bestaat, dat vo'dcende preduktie geleverd wordt, zal van verruiming in andere sectoren geen sprake kunnen zijn. De verhoging van de bouwproduktie zal in het bijzonder ten goede moeten komen aan de woningbouw, opdat deze sector een groter aandeel in de totale preduktie krijgt. De pluriformiteit van het beleid impliceert, dat de hierna opgesomde maatregelen als een samenhangend geheel moeten worden gezien. In 3.1 werd het grote belang van deze p!uriformiteit reeds uiteengezet. Daarnaast echter dient te worden bedacht, dat de appreciatie van de onderscheidene maatrege'en verschilt naar gelang van de positie, waaruit zij worden beschouwd. Van maatregelen, waarin een bepaalde groep alleen maar voordelen ziet, kunnen voor een andere groep de nadelen zwaar wegen en omgekeerd. Als evenwel zou worden toegegeven aan de wensen van alle groeperingen de voor hen minder aantrekkelijke middelen uit het „pakket" te halen, zou er niets of weinig overblijven en het pluriform en expansief bouwbeleid zou daarmee geworden zijn tot een holle frase. Met nadruk wordt er derhalve op gewezen, dat de in dit hoofdstuk behandelde middelen één „pakket" vormen, waaruit niet ad libitum onderdelen kunnen worden weggelaten. 4.2 Verbetering in het bouwvak
van de sociale status van de
werknemers
4.2. A Sociale verhoudingen en werkomstandigheden Het expansief bouwbeleid is er op gericht de structurele discrepantie tussen bouwbehoefte en bouwcapaciteit zoveel mogelijk te verminderen. De groei van de fysieke produktie per man is achtergebleven — in sommige jaren was er zelfs sprake van een daling — als gevolg van diverse oorzaken, o.a. te geringe rationalisatie en mechanisatie, ongunstige weersomstandigheden, werktijdverkorting, ongunstige werkomstandigheden op de bouwplaats en een niet-optimale bezetting op de werken als gevolg van de gespannen arbeidsmarkt. Een groot aantal maatregelen, welke binnen het expansief bouwbeleid kunnen worden genomen, is gericht op de verhoging van de produktie per man. Daarenboven zal ook de groei van het aantal werknemers moeten worden versneld. De onderstaande tabel geeft een overzicht van de ontwikkeling van het aantal werknemers in de nieuwbouw.
Uit tabel 4.2.1 blijkt, dat het aantal werknemers sedert 1958 belangrijk is toegenomen. Deze toeneming moest echter voor een deel de daling van 1957 op 1958 compenseren. Voorts zij opgemerkt, dat de toeneming van het aantal werknemers op de onderhavige objecten, voor een niet onbelangrijk deel kan worden toegeschreven aan een daling van de bezetting in de onderhoudssector. De gemiddelde bezetting in deze sector nam in de periode 1958—1962 af met 8700 man. Ter verhoging van de produktie per man, alsmede van het aantal bouwvakarbeiders vraagt de verbetering van de sociale status van deze werknemers heel bij ondere aandacht; ten aanzien van de daartoe voorhanden zijnde middelen ware in de eerste plaats te denken aan verbetering van lonen en andere arbeidsvoorwaarden. De loonaanpassing zal •— met inachtneming van de uitgangspunten van de algemene loonpolitiek — zodanig moeten zijn, dat deze tezamen met een hierop gebaseerd en aan de structuur van de bouwnijverheid aangepast systeem van prestatiebeloning een gunstig effect zal hebben op de preduktiviteit. Een zodanig gunstig effect zou voorts kunnen worden verwacht van bepa!ingen in de CA.O., die tot doel hebben een grotere binding van de werknemers aan de onderneming c.q. de bedrijfstak tot stand te brengen, alsmede het vermijden van onnodige reisuren. Voorts is het van belang — met name in verband met de sociale status — de waardering voor het vakmanschap te bevorderen. Er zullen in de arbeidssfeer derhalve diverse maatregelen dienen te worden genomen, hetzij rechtstreeks door de overheid, hetzij door het bedrijfsleven. Het treffen van de laatstgenoemde maatregelen zal in het overleg met het bedrijfsleven door de overheid worden gestimuleerd. De ondergetekende heeft over de hierna volgende middelen overleg gevoerd met het georganiseerde bedrijfsleven, waarvan in algemene zin positieve reacties zijn ontvangen. Omtrent de praktische uitvoering zal het overleg worden voortgezet. Voorts is in dit overleg aandacht geschonken aan de te volgen wegen ter vermijding van repercussies van de maatregelen, ook buiten de bouwnijverheid. a. Bij de komende CA.O."Onderhandelingen zal worden gestreefd — uiteraard met in achtneming van de algemene loonpolitieke uitgangspunten — naar een zodanige verhoging van de lonen (inclusief prestatiebeloning), dat daardoor een positieve bijdrage kan worden geleverd aan de oplossing van het vraagstuk van de zwarte lonen in de bouwnijverheid. In verband hiermede is het overleg, dat de regering thans voert met de Stichting van de Arbeid over de huidige algemene loonpolitieke ontwikkeling van groot belang. Krijgt een nader te bepalen deel van het huidige loon, dat door de bouwvakarbeiders als tijdelijk wordt ervaren, een permanent karakter, dan zal dit de aantrekkelijkheid van de bouwnijverheid vergroten, vooral met betrekking tot de beroepskeuze. Tijdelijke loonvoordelen hebben immers een relatief geringe invloed op de beroepskeuze. Voorts vormt een zodanig loonbeleid in de bouwnijverheid de basis
Tabel 4.2.1. Aantal werknemers op nieuwbouwwerken met een bouwsom van ƒ 10 000 en meer (gebouwen incl. woningen) op 1 juli
Jaar
1956 1957 1958 1959 1960 1961 1962 1963
. . . . . . . .
. . . . . . . .
. . . . . . . .
Op woningbouwobjecten
Op overige objecten
aantal'
aantal'
63 200 68 300 58 800 62 700 59 500 66 100 64 500 74 400
Trendmatige toeneming per jaar * Bron C.B.S.
toeneming in % t.o.v. vorig jaar + 8 —14 + 7 — 5 + 11 — 2 + 15 + 2,0
44 100 40 300 38 000 46 200 51 530 50 600 55 200 60 800
toeneming in % t.o.v. vorig jaar
— 9 — 6 + 22 + 11
— 2 + 9 + 10 + 4,7
Totaal aantal'
107 300 108 600 96 800 108 900 111 000 116 700 119 700 135 200
toeneming in% t.o.v. vorig jaar
+ 1 —11
+ 13 + 2 + 5 + 3 + 13 + 3,4
voor andere — hierna te noemen — middelen, welke zonder de algemene loonaanpassing niet of nauwelijks effect zouden hebben. Concretisering van dit beleid, dat in de eerste plaats een aangelegenheid is voor het betreffende georganiseerde bedrijfsleven, zal een onderwerp vormen van nader overleg. Er liggen hier nog vele voetangels en klemmen. Ondanks deze technische moeilijkheden zal bij de komende contractsvernieuwing deze gehele problematiek in de beschouwing dienen te worden betrokken, omdat — zoals gezegd — niet alleen de loonmaatregelen „sec" de expansie in de bouwnijverheid zullen stimuleren, doch tevens omdat de loonaanpassing de basis vormt voor verscheidene andere maatregelen. Zij zijn bijvoorbeeld conditio sine qua non voor een effectief systeem van prestatiebeloning. b. Uit het hierboven bedoelde overleg is gebleken, dat voorts op positieve wijze wordt gedacht aan het opnemen van de mogelijkheid van anciënniteitstoeslagen in de C A . O . zowel voor werknemers met een langdurig dienstverband bij een bepaalde werkgever, als voor werknemers met een langdurige binding aan de bedrijfstak in Nederland. Een langdurige binding aan bedrijfstak en onderneming heeft een gunstig effect op de grootte van het arbeidsbestand en de produktiviteit en dus ook op de expansie in de bouwnijverheid. Langdurige dienstverbanden verhogen bovendien de sociale status van de bouwvakarbeiders; tevens worden hierdoor frictieverliezen vermeden. Deze voorzieningen houden ten nauwste verband met het creëren van een grotere continuïteit in de bouwactiviteit door een wijziging van het systeem van afgifte van beschikkingen en rijksgoedkeuringen, welk onderwerp in 4.3 aan de orde komt. c. Onnodige reisuren zullen zoveel mogelijk moeten worden vermeden. In de praktijk worden thans vele reisuren betaald, die in mindering op de werktijd worden gebracht, hetgeen de reislust in zekere zin stimuleert en daardoor een ongunstige invloed heeft op de produktie per man. Overigens is een bepaalde mobiliteit van bouwvakarbeiders, waarvan de noodzaak evenwel geringer is dan gewoonlijk wordt aangenomen, inherent aan de structuur van de bouwnijverheid, zodat zeker niet kan worden gesteld, dat alle reisuren verspilling met zich mee brengen. Onnodige reisuren, die slechts de functie hebben het loon te verhogen, dienen te worden bestreden. Door de sub a genoemde loonsverhoging zal ongetwijfeld de neiging tot betaling van onnodige reisuren verminderen. Daarnaast zal door de organisaties van werkgevers en werknemers worden overwogen, in hoeverre door het opnemen van bepalingen in de C A . O . en/of door onderlinge afspraken het euvel van de niet produktieve, betaalde reisuren kan worden bestreden. De discipline van het bedrijfsleven is ter zake van groot belang. cl. Overwerk in de bouwnijverheid zal worden gestimuleerd door een soepel beleid ten aanzien van de afgifte van overwerkvergunningen en vooral door een aantrekkelijker overwerkvergoeding voor bouwvakarbeiders. Overwerkvergoeding zou bijvoorbeeld kunnen worden gegeven in de vorm van spaarcertificaten, die recht geven op een eigen huis. Van enigerlei dwang inzake de wijze, waarop men het bedrag van de overwerkvergoeding wenst te besteden, zal evenwel geen sprake mogen zijn; een deel der werknemers zal immers geen prijs stellen op een eigen huis. Tc dien aanzien zijn bijvoorbeeld de wensen en mogelijkheden ten plattelande anders dan in de grote steden: voorts is het duidelijk, dat voor de werknemer, die reeds een eigen huis bezit, een overwerkvergoeding in de vorm van een „stukje eigen huis" niet opportuun is. e. Ter verbetering van de werkomstandigheden en ter verhoging van de sociale status van de bouwvakarbeider dienen de voorzieningen op de bouwplaats belangrijk te worden verbeterd. Hiervoor is het niet nodig thans bijzondere voorschriften van overheidswege uit te vaardigen. Immers, op 1 januari
1961 trad het Koninklijk besluit van 20 september 1960 (Stb. 434) in werking, dat speciale op de burger- en utiliteitsbouw, water-, spoor- en wegenbouw gerichte voorschriften invoegde in het Veiligheidsbesluit voor Fabrieken of Werkplaatsen 1938. Dit Koninklijk besluit bevat voorschriften inzake grootte, verlichting, ventilatie, inrichting, verwarming e.d. van schaftlokalen en schaftwagens, voorts voorschriften inzake kleedkamers, klerenbergplaatsen, privaten en urinoirs, wasgelegenheden en de verstrekking van warme dranken. Er bestaat geen aanleiding in dit stadium tot uitbreiding van deze voorschriften over te gaan. Een betere effectuering van deze voorschriften is echter een urgente zaak. Het bedrijfsleven zal in het overleg worden gestimuleerd in deze richting mee te denken; door middel van de vakpers zal een ruimere bekendheid aan deze voorschriften worden gegeven. Tenslotte zal zonodig door de Arbeidsinspectie nauwlettend worden toegezien op naleving van deze voorschriften. Naast de voorzieningen op de bouwplaats ten aanzien van schaftlokalen e.d. als bovenbedoeld, is het bepaald wenselijk aandacht te besteden aan voorzieningen ten aanzien van het gereed maken van het bouwterrein. Op vele bouwplaatsen zijn de werknemers gedurende een groot deel van de uitvoering van de bouw genoodzaakt te werken in een „modderpoel". In het eerste stadium van de bouw is zulks uiteraard niet te vermijden. Evenwel kan in vele gevallen de bestrating vroegtijdig worden gemaakt, hetgeen een aanzienlijke verbetering in de werkomstandigheden van vele bouwvakarbeiders met zich mee zou brengen. Voorts is het gewenst, dat op de bouwplaats de nodige zorgvuldigheid wordt betracht. De onnodige slordigheid, die op vele bouwplaatsen voorkomt, vermindert de aantrekkelijkheid van het bouwvak en drukt de produktiviteit. Door overleg ter zake met het bedrijfsleven zal de overheid zoveel mogelijk een ontwikkeling ten goede stimuleren. ƒ. Ook door het verlenen van voorrang voor bouwvakarbeiders bij het verkrijgen van een woning zal worden getracht de bouwberoepen aantrekkelijker te maken. Zodra de behoeften van de repatrianten dit toelaten, zal de 5 pet. van de woningwetwoningen, welke thans bestemd is voor repatrianten, worden bestemd voor repatrianten en bouwvakarbeiders tezamen. Zonodig zal worden overwogen dit percentage te verhogen. Voorrang op grond van deze regeling zal alleen worden gegeven aan bouwvakarbeiders, die tenminste 2 jaren in de nieuwbouw van woningen in Nederland hebben gewerkt. Voorts zal er bij de gemeenten op worden aangedrongen, buiten de genoemde 5 pet., een zekere voorrang aan bouwvakarbeiders bij de toewijzing van èen woning te geven. g. Met het bovenstaande dient een verbetering van het mentale klimaat in de bouwnijverheid gepaard te gaan. De arbeidsverhoudingen in het bouwbedrijf zijn — zeker niet over de gehele linie, doch wel in verontrustende mate — ontaard in een „ruiltransactie van arbeid tegen loon" zonder meer. Indien deze ontwikkeling zich niet in gunstige zin wijzigt, zal dit ernstig afbreuk doen aan het effect van het complex van maatregelen van het thans te creëren bouwbeleid. Gelukkig zijn er ook bouwbedrijven, waar de arbeidsverhoudingen duidelijk positiever zijn, hetgeen dus kennelijk zelfs binnen de huidige gespannen bouwmarkt mogelijk is. Het is van eminent belang, dat werkgevers en werknemers zich bezinnen op de arbeidsverhoudingen binnen het bedrijf. Verbetering van de arbeidsvoorwaarden en werkomstandigheden zal moeten bijdragen tot een zodanige versterking van het wederzijds vertrouwen tussen werkgevers en werknemers, dat in plaats van de ruil van arbeid tegen loon zonder meer, een positieve houding van alle bedrijfsgenoten ontstaat, welke is gericht op de oplossing van de vele problemen in de bedrijfssfeer. Hierbij dient eveneens aandacht te worden besteed aan de thans nog veelvuldige wisseling van werkkring door de werknemers. De structuur van de bouwnijverheid brengt een — ten opzichte van andere bedrijfstakken — relatief grote mobiliteit met zich mee; het veelvuldig verbreken van dienstver-
•
13 banden, ook indien de betrokken werkgevers ruim voldoende werk hebben, is evenwel veeleer een kwestie van mentaliteit dan van structuur. Deze mentaliteit, welke in zekere zin zou kunnen worden aangeduid met het begrip „mobiliteitsmythe", dient, als onderdeel van het scheppen van een positieve houding van alle bedrijfsgenoten, te worden bestreden. De basis hiervoor vormen wederom de maatregelen ter verbetering van de arbeidsvoorwaarden en werkomstandigheden — in het bijzonder die, welke zijn gericht op een grotere binding van de werknemers aan de onderneming (anciënniteitstoelagen) — en voorts de maatregelen, die de continuïteit in het bouwen bevorderen. Bovendien is herstel van het vertrouwen in de externe factoren, welke de werkgelegenheid in de bouwnijverheid beinvloeden, van bijzonder belang. Door bevordering van de continuïteit door het rijksgoedkeuringsbeleid dient de vrees voor incidentele werkloosheid te worden weggenomen. Voorts dient de verwachting, dat noch op korte termijn, noch op lange termijn de vrees voor werkloosheid als in de dertiger jaren behoeft te bestaan, gemeengoed te worden. Uit hoofstuk 2 blijkt, dat in de gehele bouwnijverheid, doch in het bijzonder in de woningbouw, de werkgelegenheid voor jaren is verzekerd. Gezien de huidige achterstand en de groei van de lopende behoefte aan bouwwerken, zijn de perspectieven ten aanzien van de werkgelegenheid in de bouwnijverheid gunstiger dan in vrijwel alle andere bedrijfstakken. Er is derhalve geen reden voor de vrees voor een enigszins omvangrijke werkloosheid in de bouwnijverheid; integendeel, ondanks alle in deze nota voorgestelde maatregelen, zal de bouwbehoefte nog geruime tijd de bouwcapaciteit overtreffen. Men denke in dit verband slechts aan de enorme behoefte aan woningen ter vervanging van verouderde woningen. Tezamen met de verbetering van de arbeidsvoorwaarden, zal het herstel van het vertrouwen in de perspectieven van de werkgelegenheid in de bouwnijverheid de aantrekkelijkheid van een werkkring in deze bedrijfstakken verhogen. Door voorlichting door middel van de bekende media — in het bijzonder door middel van de periodieken van het georganiseerde bedrijfsleven — zal worden getracht dit vertrouwen steeds hechter te funderen. /;. Het bedrijfsleven zal ernstig aandacht geven aan de vraag op welke wijze door prestatiebeloningssystemen, aangepast aan de structuur van de bouwnijverheid (bijvoorbeeld groepstarieven), de produktiviteit kan worden verhoogd. Het bereiken van het beoogde effect van een gewijzigd loonsysteem houdt nauw verband met andere onderdelen van het pluriform expansief bouwbeleid. Zo is het welslagen van een tarief-systeem — in welke vorm dan ook — onder meer afhankelijk van verbetering van de arbeidssfeer en een groeiend vertrouwen tussen werkgevers en werknemers, hetgeen weer mede afhangt van verbetering van de andere onderdelen van de C.A.O. en van de werkomstandigheden. Bovendien kan dit geheel niet los worden gezien van de noodzaak de overspanning op de arbeidsmarkt weg te nemen. Uiteraard kan bij elk onderdeel van het thans te voeren bouwbeleid worden gewezen op nauwe relaties met andere onderdelen. In het bijzonder ten aanzien van de verandering van het loonsysteem is een dergelijke verwijzing echter op zijn plaats, omdat enig effect op de produktiviteit van de maatregel sec (d.w.z. zonder aanpassing van de loonhoogte) moet worden betwijfeld. i. In hoofdstuk 2 is uitvoerig ingegaan op de schrijnende woningnood, alsmede op de belangrijke produktieverhoging. welke zal moeten worden bereikt om deze woningnood te lenigen. De woningproduktie in het afgelopen jaar is onvoldoende geweest om het woningtekort te verminderen. Met name de strenge winter 1962/1963 heeft de woningproduktie wel bijzonder belemmerd. Voorts is elders in deze nota gewezen op de noodzaak het algemeen vertrouwen in de door de bouwnijverheid in zijn geheel te leveren produktieprestaties te doen herwinnen. Dit streven zou in belangrijke mate kunnen worden ondersteund door een merkbare verhoging van de produktie in de woning-
bouw op korte termijn. Een dergelijke produktieverhoging zal mede kunnen worden gerealiseerd door overwerk. Tegen deze achtergrond hoopt de ondergetekende, dat de bouwvakarbeiders — binnen het kader van alle maatregelen en suggesties van het nieuwe bouwbeleid — bereid zullen zijn het offer van derving van vrije tijd te brengen ter leniging van een deel der woningnood op korte termijn. Hieromtrent heeft uitvoerig overleg plaatsgevonden met de vertegenwoordigers van werknemers- en werkgeversorganisaties. In overleg met het bedrijfsleven is besloten een dringend persoonlijk beroep te doen op de werknemers in het bouwbedrijf om in 1964 óf wel op een aantal normale werkdagen (maandag t / m vrijdag) óf wel op een aanzienlijk aantal zaterdagen op woningbouwprojecten over te werken. ;'. Elders in deze nota wordt gesteld, dat het verlet in de bouwnijverheid krachtig dient te worden bestreden. Onder 4.4 wordt aandacht besteed aan de technische maatregelen ten aanzien van de verletbestrijding. Indien aan de technische voorwaarden is voldaan, zal bij de bouwvakarbeiders de mentale bereidheid om bij slecht weer door te werken aanwezig dienen te zijn. Stimulering van deze bereidheid door maatregelen in de arbeidssfeer vormt een onderdeel van het nieuwe bouwbeleid.
4.2 B Opleiding van de
werknemers
De scholing tot het bouwvak vindt voor het grootste deel plaats via officiële opleidingsinstituten. Daarnaast komt opleiding in de praktijk voor, voornamelijk in de geoefende bcrocpen (opperlieden enz.), doch voorts ook in sommige geschoolde beroepen (bijvoorbeeld metselaars). Onder andere door verbetering van de sociale status moet de toevloeiing van arbeiders tot de bedrijfstak bouwnijverheid worden gestimuleerd. Het is evenwel noodzakeliik, dat vooral geschoolden het arbeidspotentieel in de bouwnijverheid gaan versterken. De verhoging van de produktiviteit is mede afhankelijk van het aantal vaklieden in de traditionele bouw. Een verhoging van het aantal werknemers in de bouwnijverheid zal derhalve een complement moeten vinden in een krachtige stimulering van de scholing. In de hiernavolgende beschouwing is om verschillende redenen een duidelijk onderscheid gemaakt tussen de opleiding van jeugdigen en de opleiding van volwassenen. Ten aanzien van de beide categorieën opleidingen liggen de verantwoordelijkheden van bedrijfsleven en overheid verschillend: voorts hebben de bij deze opleidingen betrokken ministeries van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen en van Sociale Zaken en Volksgezondheid uiteenlopende bemoeienissen en tenslotte heeft stimulering van de opleiding voor volwassenen een effect op kortere termijn dan stimulering van de opleiding van jeugdigen.
a. Opleiding van jeugdigen Verreweg het belangrijkste deel van de jeugdigen, die in de bouwnijverheid gaan werken, wordt geschoold op de lagere technische scholen (L.T.S.). Via het leerlingstelsel worden voornamelijk degenen, die reeds in het bezit van een L.T.S.-diploma zijn, in het bedrijf verder opgeleid. Slechts een klein deel van degenen, die in het leerlingstelsel zijn opgenomen, is niet in het bezit van een L.T.S.-diploma. Teneinde een indruk te verschaffen omtrent de toetreding van jeugdigen tot het bouwbedrijf, zijn in onderstaande tabel 4.2.2 zowel gegevens inzake de aantallen ..afgestudeerden" van de lagere technische scholen als van het leerlingstelsel opgenomen. Ter vermijding van dubbeltellingen zijn bij het leerlingstelsel de bezitters van een LT.S.-diploma buiten beschouwing gelaten.
14 Tabel 4.2.3. Aantal cursisten, dat een cursus bouwvakken op een Centrum voor Vakopleiding voor Volwassenen heeft voltooid
Tabel 4.2.2. Toevloeiing van jeugdigen naar liet bouwbedrijf eerling"
Eindgetuigschriften L.T.S.
Geslaagden stelsel l)
1960
1961
1962
1960
1961
1962
. . . .
4961 660 1203 18
5226 613 1305 19
5825 672 1534 16
166 91 244 69
141 40 200 94
133 58 193 62
. . . .
6842
7163
8047
570
475
446
Timmerlieden Metselaars . Schilders . . Stukadoors .
1960
1961
1962
Timmerlieden . . . Metselaars . . . . Stukadoors . . . .
303 275 103
224 319 91
215 282 64
Totaal
681
634
561
(Bron: Directie voor de Arbeidsvoorziening) Totaal
(Bron: C.B.S.) ') Exclusief bezitters van een L.T.S.-diploma. Ten aanzien van bovenstaande cijfers dient te worden bedacht, dat deze niet zonder meer in relatie mogen worden gebracht met de in 4.2 A gegeven cijfers van de arbeidsbezctting op de nieuwbouwwerken. Een deel van deze jeugdigen vindt immers werk in het onderhoud. Met betrekking tot de lagere technische scholen zal worden nagegaan, op welke wijze een grotere toevloeiing naar deze onderwijsrichting kan plaats vinden: voorlichting inzake de positieve betekenis van de bouwvakberoepen is van grote betekenis. Het is uiteraard niet zonder meer mogelijk het onderwijs op de lagere technische scholen, dat naar aard en doelstelling algemeen is gericht, te differentiëren met het oog op de speciale taken, die in het bouwproces moeten worden vervuld. Een dergelijke specialisatie vindt plaats tijdens de opleiding in het leerlingstelsel. De ondergetekende heeft zijn ambtgenoot van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen verzocht te willen nagaan, of en zo ja in hoeverre het met het oog op de praktijk van het moderne bouwen, noodzakelijk en mogelijk is wijziging te brengen in de thans bestaande opleidingen volgens het leerlingstelsel en voorts te willen bezien, of het mogelijk is de oprichting van speciale cursussen aan technische scholen te bevorderen. Zijn ambtgenoot heeft toegezegd terzake nader overleg te zullen plegen met de desbetreffende organen van het bedrijfsleven. Voor het leerlingstelsel zal verder worden onderzocht, of en in hoeverre het mogelijk is de opleiding voor degenen, die niet in het bezit van een L.T.S.-diploma zijn, te stimuleren. Met betrekking tot de stimulering van de opleiding van jeugdigen tot bouwvakarbeider is — dit spreekt welhaast vanzelf — in het bijzonder een belangrijke taak weggelegd voor het bedrijfsleven. b. Vakopleiding
van volwassenen
Er bestaan voor volwassenen 3 mogelijkheden voor scholing tot bouwvakarbeider, namelijk: 1. scholing van werkzoekenden op de Centra voor Vakopleiding van Volwassenen"); 2. scholing van werkenden op de Centra voor Vakopleiding van Volwassenen, en 3. versnelde scholing in het bedrijf met behulp van organisatiebureaus. Ad 1. Het aantal cursisten voor de bouwvakken bedroeg in het begin van de vijftiger jaren rond 1300, daalde geleidelijk tot 700 in 1961 en liep daarna op tot circa 1000 in 1963. De volgende cijfers betreffende de voltooide opleidingen geven een beeld van de bijdrage van deze centra in de groei van het arbeidspotentieel der bouwnijverheid. -) De vroegere „Rijkswerkplaatsen voor Vakontwikkeling".
In verband met de enigszins gestegen bezetting kan worden verwacht, dat in 1963 circa 800 personen een cursus bouwvakken zullen voltooien. De geringe belangstelling voor deze opleiding is enerzijds het gevolg van de huidige ruime werkgelegenheid voor ongeschoolden in vrijwel alle bedrijfstakken, anderzijds van de lage loondervingsvergoeding, welke de cursisten ontvangen (gehuwden circa f 9 0 per week). Deze loondervingsvergoeding zal op korte termijn worden verhoogd tot het niveau van het loon van een ongeschoolde arbeider in de industrie, d.w.z. met 15 a 20 pet. Daarnaast dient door het bedrijfs'even een gerichte propaganda te worden gevoerd ter werving van cursisten. Door deze activiteiten zal het hoogstwaarschijnlijk noodzakelijk worden de huidige, nog onderbezette opleidingscapaciteit (thans kunnen 1500 cursisten tegelijkertijd worden opgeleid) niet onbelangrijk te verhogen. De hogere uitgaven, welke het gevolg zullen zijn zowel van de verhoging van de loondervingsvergoeding, als van een toeneming van het aantal cursisten, en welke ten laste komen van hoofdstuk XV (Sociale zaken en volksgezondheid) der rijksbegroting, zullen geacht worden te vallen onder de prioriteit, die in de regeringsverklaring aan de opheffing van de woningnood is toegekend. Door deze door de overheid te nemen maatregelen en de desbetreffende activiteiten van het bedrijfsleven bestaat een reëele mogelijkheid de groei van het arbeidspotentieel in de bouwnijverheid niet onaanzienlijk te vergroten. Dit middel is bovendien bijzonder aantrekkelijk, omdat het op een niet al te lange termijn effect kan sorteren. De opleidingsperiode op de Centra voor Vakopleiding van Volwassenen is namelijk betrekkelijk kort, te weten: voor een metselaar 9 a 10 maanden voor een stukadoor 7 a 8 maanden voor een timmerman 11 a 12 maanden voor een betontimmerman ' 9 a 10 maanden Ad 2. Volgens een nieuwe regeling (februari 1963) kunnen ook ongeschoolde werkenden een vakopleiding volgen op één van de Centra voor Vakopleiding van Volwassenen. De cursist blijft dan in dienst bij de werkgever, die het loon en de premies voor de sociale voorzieningen van de cursist betaalt; de opleidingskosten worden door het Rijk gedragen. Van deze regeling werd tot nu toe slechts gebruik gemaakt door de metaalnijverheid, en dan nog slechts in een zeer beperkt aantal gevallen. De binding tussen werkgever en werknemer is in het algemeen in de metaalnijverheid groter dan in de bouwnijverheid. De ondergetekende heeft dan ook nog geen reden om aan te nemen, dat de onderhavige regeling een substantiële bijdrage zal leveren in de vergroting van het aantal vaklieden in de bouwnijverheid. Overwogen zal worden, of het Rijk gedurende de opleiding voor deze cursisten de loondervingsvergoeding en de premies voor de sociale verzekeringen (eventueel ten dele) zou kunnen bekostigen; daardoor zou namelijk de bereidheid van de aannemers om ongeschoolde werknemers een vakopleiding op een der centra te laten volgen kunnen toenemen. Ad 3. Een derde middel is ook de elders toegepaste, versnelde scholing met behulp van organisatiebureaus. Door het bedrijfsleven zal worden nagegaan, of en op welke wijze deze
15 scholingsmethode — welke is gebaseerd op het principe der overdraagbaarheid van geconcentreerde praktijkervaring — tot vergroting van het arbeidspotentieel in de bouwnijverheid kan bijdragen. Bij de bovengenoemde opleidingsvormen zal niet alleen aandacht dienen te worden besteed aan de met name genoemde beroepen, te weten: timmerlieden, metselaars en stukadoors; daarnaast zal ook de opleiding in de andere bouwvak- en aanverwante beroepen (schilders, elektriciens, loodgieters, betonwerkers, betonijzervlechters e.d.) moeten worden gestimuleerd. 4.2.C Dienstplichtfaciliteiten
voor
bouwvakarbeiders
Op grond van de beschikking no. 26.682 A van 3 april 1963 van de Minister van Defensie werden in het tijdvak van 16 t / m 30 april 1963 bijna 2500 bouwvakarbeiders vervroegd uit militaire dienst naar huis gezonden. Deze maatregel betrof militairen, die vóór hun opkomst in werkelijke dienst als bouwvakarbeider werkzaam waren en op 16 april 1963 de min:mumduur van de eerste oefening hadden vo'bracht, voor zover zij konden aantonen, dat zij na huiswaartszending onmiddellijk in de nieuwbouw van woningen te werk zouden worden gesteld; in het algemeen bedraagt de evenbedoelde minimum-duur 15 maanden voor de onderofficieren en 12 maanden voor de korporaals en soldaten. Deze maatregel heeft voor de bouwnijverheid een capaciteitswinst van ruim 1200 manjaren opgeleverd. Voor ds defensie betekende deze maatregel echter een re!atief grote verliespost, omdat de opleiding van de militair eerst tegen het einde van zijn eerste oefening vruchten gaat afwerpen. Bovendien wordt door onttrekking van vrij belangrijke aantallen militairen aan de strijdkrachten de samenhang bij de onderdelen verstoord. Het is dus zeer inefficiënt, als na de dure opleiding de eerste oefeningstijd voortijdig wordt afgebrokenUit defensie oogpunt moet daarom de voorkeur worden gegeven aan een vrijstelling van militaire dienst boven een ontijdig afbreken van de eerste oefening; uit een oogpunt van bouwmjverheid kan een dergel^ke vrijstelling uiteraard slechts worden toegejuicht. Het overleg van de ondergetekende met zijn ambtgenoot van Defensie heeft er tce geleid, dat reeds vroeg in het jaar 1964 ten behoeve van de woningbouw mag worden gerekend op het verlenen van vrijstelling van militaire dienst voor 1800 man. Daarbij zal voorts aan de volgende criteria moeten worden voldaan: a. de betrokkene dient in het bezit van een getuigschrift te zijn, voor zover hij werkzaam is in een beroep, waarvoor getuigschriften bestaan (lagere technische school, centrum voor vakopleiding voor volwassenen 1 ), leerlingenstelsel); voor de overige beroepen zullen nadere criteria worden vastgesteld; b. de betrokkene moet als bouwvakarbeider in de nieuwbouw van woningen in Nederland werkzaam zijn ten tijde van het indienen der aanvrage om vrijstelling; c. de betrokkene moet een verklaring van zi;n werkgever overleggen, dat hij te werk zal blijven gesteld in de nieuwbouw van woningen in Nederland. De vrijstelling zal in eerste termijn gelden voor een periode van 2 jaren, mits de betrokkene gedurende die periode werkzaam blijft in de nieuwbouw van woningen. Daarna kan nog tweemaal voor een periode van 2 jaren opnieuw vrijstelling worden gevraagd. Na afloop van de periode van 6 jaren zal de vrijstelling desgevraagd voorgoed worden verleend, indien betrokkene nog aan de voorwaarden voldoet. Het vorenbedoelde aantal van 1800 zal zo spoedig mogelijk worden opgevoerd tot ongeveer het dubbele, waartoe gelegenheid zal bestaan, omdat binnen vrij korte tijd de na-oorlog:e geboortegolf zich zal doen gevoelen in de sterkte der lichtingen. ') Voormalige Rijkswerkplaatsen voor Vakontwikkeling.
4.2. D Pendel van bouwvakarbeiders
naar liet buitenland
De pendel van Nederlandse bouwvakarbeiders naar het buitenland heeft grote vormen aangenomen. Tot 1959 was de pendel betrekkelijk gering, doch per ultimo maart 1963 waren 13 000 Nederlandse pendelaars in de Duitse bouwnijverheid werkzaam. Bovendien werken aldaar nog 5003 Nederlanders, die zich in dit land hebben gevestigd. Opgemerkt zij, dat niet alle Nederlanders, die over de grens in de bouwnijverheid werken, aan de Nederlandse bouwnijverheid zijn onttrokken. Onder de genoemde aantallen bevindt zich bijvoorbeeld een niet onbelangrijk aantal ongeschoolden, die werkzaam zijn in de Duitse wegenbouw. Deze pendelaars vormen voor de Nederlandse bouwnijverheid geen probleem. Niettemin bevinden zich onder de eerdergenoemde 13 000 pendelaars naar schatting 8300 a 9000 arbeiders, die aan de Nederlandse bouwnijverheid zijn onttrokken. Deze laatste categorie is ten aanzien van de vraag, op welke wijze het arbeidspotcntieel in de Nederlandse bouwnijverheid kan worden vergroot, van bijzonder belang. Een bepaald ongunstig verschijnsel is, dat deze categorie arbeiders de laatste jaren met 2000 a 3000 per jaar is toegenomen. Het wegtrekken van deze arbeiders is onder meer het gevolg geweest van de in verhouding tot het buitenland relatief lage Nederlandse bouwvakionen. Het geheel van maatregelen ter verbetering van het klimaat in de Nederlandse bouwnijverheid, in het bijzonder die, welke zijn gericht op het verschaffen van uitzicht op continue en blijvende werkgelegenheid in de bouw, alsmede de verbetering van lonen en arbeidsvoorwaarden (4.2.A) — en in het algemeen van de sociale structuur van de bouwnijverheid — kan er in belangrijke mate toe medewerken om de neiging in het buitenland te gaan werken, waaraan voor de werknemers toch ook zekere nadelen kleven te doen afnemen. Hierdoor zou in de eerste plaats moeten worden bereikt, dat het hiervoor gesignaleerde jaarlijkse verlies van 2000 a 3000 man niet wordt gecontinueerd. Daarnaast is het echter van groot belang, dat een aanzienlijk deel van de genoemde 8000 a 9000 mensen wederom werk in de Nederlandse bouwnijverheid aanvaardt. De ondergetekende meent ook in dit opzicht een krachtig beroep te mogen doen op de mede-verantwoordelijkheid van de werknemers persoonlijk voor de oplossing van het vraagstuk van de woningnood. Hij vertrouwt, dat hierdoor, tezamen met de andere maatregelen, het beoogde effect kan worden bereikt. 4.3 Goedkeuringsbeleid
en
4.3 A Produktieoverwegingen methodiek
produktieoverwegingen in
de
woningverdelings-
Uit de in de loop van de laatste 2 a 3 jaren ter beschikking gekomen gegevens blijkt, dat het aantal voltooide woningen een dalende lijn vertoont. Naast de daling van de woningproduktie valt er een voortdurende stijging van de woningbehoefte te constateren. Op korte termijn zal het woningbouwbeleid derhalve moeten zijn gericht op een grotere produktie. Dit impliceert niet alleen een omvangrijk programma, maar ook een betere taktiek bij het uitgiftebeleid, waardoor de verdelings- en de goedkeuringsmethodick meer in de totale doelstelling van het bouwbeleid worden betrokken. Er zal dus geopteerd moeten worden voor een stelsel, waarin een expanderende produktiecapaciteit en een groeiende goedkeuringsstroom op elkaar aansluiten of anders gezegd voor een verdelingsmethodiek, die uit zichzelf uitzetting van de produktie bevordert. Alvorens over te gaan tot een typering en uitwerking van een zodanig beleid, verdient het aanbeveling een kort overzicht te geven van de omstandigheden, die op de tot nu toe gevolgde woningverdelingssystemen een min of meer ongunstige invloed hebben uitgeoefend. A.
Verdeelde
bevoegdheden
De verdeling en spiltsing van bevoegdheden bij de woningverdeling en het uitgiftebeleid zijn onoverzichtelijk geworden en werken veelal voor gemeentebesturen en andere belanghebben-
16 den verwarrend. Het systeem bergt een aantal onzekerheden in zich en het is te gecompliceerd, zodra woningbouwinitiatieven zich uitstrekken over meer gemeenten en over meer woningbouwsectoren. De vraag mag aan de orde worden gesteld, of niet een sterkere eenheid in het beleid moet worden bevorderd in de provincies, opdat de overwegingen omtrent de behoefte en de produktie een duidelijke samenhang krijgen. B. Veelvuldigheid van woningbouwcategorieën De voortgaande verbetering van de subsidiestelsels en het inweven van tal van doeleinden hebben een zodanige veelvuldigheid van woningbouwcategorieën doen ontstaan, dat nu in te geringe mate met produktieoverwegingen rekening wordt gehouden; het volgende overzicht geeft hiervan een beeld: Woningwetwoningen: normale woningwetwoningen bejaardentehuizen met afzonderlijke regeling voor subsidiëring en contingentstelling bejaardenwoningen met afzonderlijke contingentstelling éénpersoonswoningen met afzonderlijke contingcntstelling keuzewoningen met gemiddeld f 2,— per week extra subsidie. Premiewoningen: 1. eigen woningen voor individuele bouwers eigen woningen voor verkoop (deze worden nog slechts bij uitzondering aanvaard) beide in een A- of B-subsidieklasse beide al of niet met toepassing van eigen bewoningstoeslag 2. huurwoningen, in A- of B-subsidieklasse, waarvan 5009 te bouwen door woningbouwcorporaties. Ongesubsidieerde woningen: 1. goedkopere of duurdere woningen, hetgeen een zekere voorrang bepaalt 2. enkelingen of grote complexen 3. voormalige premie-aanvragen die een zekere voorrang verkrijgen. Als men bedenkt, dat in deze veelvuldigheid tevens nog voorwaarden betreffende bepaalde behocftedoeleinden aan toegewezen contingenten verbonden kunnen worden, zoals industriecontingent voor kerngemeenten, vervangingscontingent voor noodwoningen of krotopruiming, contingent voor militairen en repatrianten enz., dan is het duidelijk, dat zulk een samengesteldheid zich niet verdraagt met een subtiel woningverdelingssysteem. Ook al zou het aantal onderscheiden \voningbouwcategorieën geen sterke directe vermindering kunnen ondergaan, dan zal toch bij een duidelijk en soepel verdelingssysteem het nadelige effect van die verscheidenheid door een grotere aanpassingsmogelijkheid van de contingenten in de onderscheidene sectoren aan reële bouwplannen moeten worden weggenomen. C. Onvoldoende continuïteit De continuïteit is in het bouwproces een belangrijke conditie voor een optimale produktie. Deze continuïteit maakt niet slechts een goede werkopeenvolging van afzonderlijke aannemers mogelijk, maar brengt over het algemeen rust onder de werknemers en ondersteunt een geregelde arbeid van de huisvestingsburcaus. De tot nu toe gevolgde jaarlijkse verdelingen hebben, globaal gesproken, deze continuïteit niet voldoende ruimte gegeven. Weliswaar is bij de voor 1963 plaats gevonden hebbende verdeling de mogelijkheid van drie-jarige contracten opengesteld in de onderscheiden woningbouwsectoren, maar voor een groot deel van de initiatiefnemers en eveneens voor het uitvoerend bouwbedrijf ligt in de contingentstoewijzing van jaar tot jaar een element van onzekerheid, waardoor een doelgerichte planning wordt belemmerd. Dit geldt temeer, nu de bouwtijden aanzienlijk zijn verlengd en er voor
vele complexen een schaalvergroting heeft plaats gehad. Het bestaande systeem ontneemt aan gemeentebesturen de animo voor planning op lange termijn, wat betreft de voorbereiding en inrichting van uitbreidingsplannen en vooral wat betreft de te voeren grondpolitiek; het stimuleert initiatiefnemers en architecten niet een bouwplanning in groter verband en voor een verdere toekomst op te zetten. D. Gebrek aan beweeglijkheid 1. In het kader van een gelijkmatig uitgiftcbeleid ten aanzien van beschikkingen en rijksgoedkeuringen zijn bouwp!annen op de markt gebracht, die de betrokken aannemer niet of nog niet tot uitvoering kan brengen; anderzijds moet een ainncmer vaak nodeloos lang wachten. Ook moeten aannemers soms langer op het verlenen van beschikkingen c.q. rijksgoedkeuringen aan de opdrachtgevers wachten dan uit overwegingen van bouwnijverheid nodig is, aangezien voorbereide en ingediende plannen vooralsnog toch niet kunnen worden uitgevoerd. Zulks is het geval, als de beslissingen inzake uitbreidingsplannen niet genomen zijn, grondaankopen niet gereed zijn of het bouwripmaken van de grond niet ver genoeg gevorderd is. Een bepaling van het tijdstip van afgifte alleen op grond van gereedkoming van plannen of van een gelijkmatige spreiding van beschikkingen of rijksgoedkeuringen over het jaar kan de markt op de ene plaats verstoren of teveel werk er boven laten hangen, terwijl op de andere plaats bouwcapaciteit niet tijdig wordt benut. 2. De uitvoering van een plan stagneert, omdat het aan de toegewezen contingenten moet worden aangepast. Geldt dit ten aanzien van aantallen in iedere afzonderlijke categorie van woningen, het kan in sommige gemeenten ook gelden voor het totaal-aantal. 3. Een goede planning en organisatie en een efficiënte bouw kunnen de bouwtijden korter maken. Het voordeel, dat hiermede bereikt is, is tengevolge van het systeem van strikt jaarlijkse contingentstoewijzingen dikwijls verloren gegaan. E. Woningtoewijzingen aan groepen van gemeenten Wanneer men ervan uitgaat, dat in agglomeraties van gemcenten zowel de raming van de woningbehoefte, als de woningtoewijzing volgens de Woonruimtewet 1947 en de woningproduktie niet geheel in de afzonderlijke gemeenten kunnen worden afgewikkeld, is er alles voor om tot samenwerking te komen van die gemeenten, die als 't ware in hun ontwikkeling verstrengeld zijn. Evenzeer zou samenwerking op zijn plaats zijn van verschillende kleine gemeenten, die tezamen een goede bouwproduktie willen regelen en gebruik willen maken van de voordelen, die grotere initiatieven kunnen geven. Tot nog toe werden in enkele gevallen aan agglomeraties toewijzingen gedaan, welke meestentijds geschiedden op verlangen van de betrokken gemeenten, indien deze meenden daardoor méér contingenten te kunnen verkrijgen. Dergelijke toewijzingen stuitten echter op bedenkingen bij provinciale autoriteiten en bij andere gemeenten, die de verdeelmogelijkheden elders beknot zagen. F. Arbeidsbesparende bouw Ter bevordering van arbeidsbesparende woningbouw, waaronder te verstaan industriële bouw, systeembouw en gerationaliseerde traditionele bouw, werd voor de gesubsidieerde bouw een aanmoedigingspremie van 25 pet. op het gebezigde contingent gesteld. Voor de ongesubsidieerde woningbouw kon rechtstreeks geput worden uit een centrale reserve van 8000 woningen. Deze systematiek, die wellicht de initiatiefnemers ertoe brengt een dergelijke woningbouw te entameren en daarmede de woningproduktie te vergroten, heeft echter het bezwaar, dat tegenover de vaak grote investeringen van de ondernemer nog geen geregelde en verzekerde afzet staat, noch dat continuïteit gewaarborgd is. Evenmin bestaat de garantie, dat bij voortduring arbeidsbesparing wordt nagestreefd.
17 Het voor de toekomst
gedachte
verdelingssysteem
Teneinde tegemoet te komen aan bovengenoemde bezwaren van de huidige verdelingsmethode zal met ingang van 1964 een nieuwe verdelingsmethode worden ingevoerd. Hieromtrent is reeds overleg gepleegd met de colleges van Gedeputeerde Staten en met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten. Bedoeld overleg heeft tot overeenstemming over de grondslagen van die verdelingsmethode geleid. Uit het hierna volgende zal duidelijk worden, dat van de op grond van de historische behoefte-elementen plaats gevonden hebbende verdeling over de gemeenten in de toekomst uit produktie-overwegingen kan worden afgeweken en dat die afwijkingen kunnen worden gehonoreerd buiten en boven de „normale" contingenten. De ondergetekende hoopt, dat hierdoor een soepel en slagvaardig beleid op dit stuk mogelijk zal worden gemaakt. In grote lijnen kan de gedachte verdelingsmethodiek, welke gericht is op vergroting van de woningproduktie, op het voorkomen van overspanning op de bouwmarkt, op grotere duidelijkheid in de bevoegdheden en op meer souplesse, als volgt worden omschreven: 1. Het totale woningbouwcontingent, opgenomen in het woningbouwprogramma, wordt na aftrek van een reserve verdeeld over de elf provincies. 2. De verdeling van het niet gereserveerde gedeelte over de elf provincies vindt plaats met behulp van een sleutel, waarin — zoals dit in het verleden ook geschiedde — de verschillende behoefte-elementen verwerkt zijn. Het is bij de onderverdeling over de gemeenten niet noodzakelijk aan de behoefte-factoren hetzelfde gewicht toe te kennen als bij de landelijke verdeling, daar ook andere factoren, zoals planologische ontwikkeling, traditionele groei, e.d. een rol kunnen spelen. Bij de verdeling over de gemeenten dienen de produktie-overwegingen echter wèl een belangrijke plaats in te nemen; deze produktie-overwegingen kunnen bijvoorbeeld zijn: beperkingen, gelegen in de fysieke mogelijkheden tot uitvoering van woningbouwprojecten, in de hoeveelheid beschikbare grond, in het bestaande uitvoeringsniveau, in de algemene toestand van de arbeidsmarkt e.d., maar ook de behoefte aan concentratie of efficiency ten aanzien van de spreiding of de omvang van woningbouwplannen3. Met betrekking tot de verdeling van het totaal aan de provincie toegewezen aantal woningen over de gemeenten brengen de colleges van Gedeputeerde Staten jaarlijks aan de Minister van Volkshuisvesting en Bouwnijverheid een advies uit, de hoofdingenieur-directeur van de Volkshuisvesting en de Bouwnijverheid in de provincie gehoord. Bij het opstellen van dat advies ware door de colleges van Gedeputeerde Staten het volgende in overweging te nemen: a. de keuze van de verdelingsmaatstaf; b. de onderverdeling over de drie woningbouwsectoren over de onderscheiden gemeenten; c. de omvang van de reserve ten behoeve van speciale oogmerken en de onder punt 5 genoemde doeleinden; d. de toewijzing van gezamenlijke contingenten aan agg!omeraties van gemeenten of aan groepen van samenwerkende gemeenten; e. het al of niet buiten de verdeling laten van een aantal woningen voor kleine gemeenten; /. het aan de toewijzing van woningen verbinden van een bepaalde bestemming. 4. De verdeling over de gemeenten geldt voor het jaar, waarvoor de verdeling is opgesteld. De toegewezen aantallen gelden tevens voor de komende twee jaren als richtcontingent. De in het volgende jaar toe te wijzen aantallen woningen zullen wederom als richtcontingent voor de dan komende twee jaren gelden. Er is dus sprake van een glijdende toewijzing. Van jaar tot jaar zullen de contingenten en richtcontingenten kunnen worden aangepast, indien:
a. een wijziging van het totale aantal te verdelen woningen of een andere indeling in woningbouwcategorieën zulks nodig maakt; />. andere demografische gegevens of nieuwe uitgangspunten herziening van de verdeelsleutel vereisen; c. de realisatie van het contingent daartoe noopt. Bij de opstelling van de jaarlijkse contingentsverdeling zal echter steeds rekening moeten worden gehouden met reeds aangegane verbintenissen en zo mogelijk met een reeds opgestelde planning. 5. Het advies van het college van Gedeputeerde Staten, bedoeld onder punt 3, zal worden aangemerkt als liggende op het niveau van een bindend advies, hetgeen impliceert, dat de ondergetekende slechts in zeer bijzondere gevallen van het uitgebrachte advies zal afwijkenDe nieuwe verdelingsmethodiek, in het bijzonder de feitelijke woningtoewijzing in de loop van het jaar, is gericht op het vergroten van de woningproduktie. Deze feitelijke woningtoewijzing geschiedt door de hoofdingenieurs-directeuren van de Volkshuisvesting en de Bouwnijverheid, die uit produktieoverwegingen kunnen afwijken van de eerderbedoelde initiële verdeling, waaromtrent het college van Gedeputeerde Staten advies heeft uitgebracht. Deze bevoegdheid van de hoofdingenieurs-directeuren is beperkt tot de volgende gevallen: a. Indien een goede opzet, indeling of opeenvolging van bouwplannen of onderdelen daarvan dit vergt, kunnen veranderingen worden aangebracht in de onderlinge verhouding van woningwetwoningen, premiewoningen en ongesubsidieerde woningen; b. Indien het afronden van projecten dit noodzakelijk maakt, zal kunnen worden afgeweken van het totaal aantal toegewezen woningen; c. Indien de voortgang van bepaalde efficiënte woningbouwprojecten of voorkoming van het ontstaan van onbenutte bouwcapaciteit daartoe noopt, kunnen plannen worden gehonoreerd uit het contingent van volgende jaren. Ten behoeve van eventueel nodige verschuivingen zal kunnen worden geput uit provinciale reserves. Wanneer het echter objecten van bijzondere aard betreft, waaronder onder meer zijn te verstaan grote industriële projecten en projecten, die een bijzondere arbeidsbesparing opleveren, kunnen aanvullingen uit de centrale reserve worden gegeven, indien dit voor de continuïteit in de produktiestroom noodzakelijk blijkt. 6. Beschikkingen en rijksgoedkeuringen worden niet gegeven, indien blijkt, dat a. stedebouwkundige belemmeringen bestaan; b. de eigendom van de grond niet geregeld is; c. de terreinen niet voldoende bouwrijp zijn, zodat geen optimale bouwomstandigheden aanwezig zijn; d. het werk de capaciteit van de betrokken aannemer overtreft, c.q. andere werken, die hij onderhanden heeft, zou doen stagneren; e. het aantal in uitvoering zijnde woningen in verband met de bouwcapaciteit, plaatselijk of regionaal gezien, een verantwoord niveau overschrijdt. In het thans geldende verdelingssysteem is, zoals reeds eerder is gezegd, aan de bevordering van de continuïteit niet voldoende ruimte gegeven. Aangezien continuïteit een belangrijke conditie is voor een optimale produktie, moet in het verdelingssysteem hieraan een belangrijke plaats worden ingeruimd. Werkt het systeem van de glijdende toewijzing reeds bevorderend ten opzichte van die continuïteit, de beschikking over en de aanwending van reserves geven de zekerheid, dat een maximale continuïteit zal worden bereikt. Bovendien wordt daardoor de mogelijkheid tot het scheppen van elkaar harmonisch opvolgende produktiestromen geopend. Met betrekking tot bedoelde produktiestromen staat de ondergetekende de volgende methodiek voor ogen:
18 1- bepaalde produktiestromen van voldoende omvang worden op gang gebracht; het contingent van de betrokken gemeente of groep van gemeenten moet voldoende zijn voor de oorspronkelijke omvang; 2. die stromen kunnen worden opgebouwd uit alle woningbouwcategorieën afzonderlijk of in combinatie; 3. zij kunnen worden opgezet met contracten voor beperkte of voor lange termijn.
voor het extra-contingent als „premie" op het snel en efficiënt bouwen- Niet alleen wordt hiermede het primordiale belang van deze reserve onderstreept, doch tevens is het duidelijk dat vermeden moet worden, dat geen extra-cont-ngent zou kunnen worden verleend, indien dit op grond van produktie-overwegingen gewenst zou zijn. Daarom dient de reserve niet tot een bepaalde omvang te worden beperkt en zal de mogelijkheid moeten bestaan boven het plafond uit te gaan.
Uiteraard zullen ten deze voorwaarden moeten worden vervuld, o.a. met betrekking tot de capaciteit van de betrokken aannemer, de bouwcapaciteit van de plaats of de streek, de arbeidsbesparing en het teamverband. Door ter bevordering van continuïteit en harmonische produktiestromen extra-contingent te geven uit de reserve, wordt als het ware een premie gegeven op het snel en efficiënt bouwen. Om zoveel mogelijk profijt van die premie te kunnen trekken zullen belanghebbenden zich meer moeten richten op standaardisatie en type-beperking en het zoveel mogelijk benutten van de voordelen van het repetitie-effect in de bouw. Een aanmerkelijk grotere efficiency zal kunnen worden verkregen indien de gemeenten, de opdrachtgevers, de architecten en de aannemers in teamverband samenwerken bij de voorbereiding van de bouwplannen. Deze samenwerking zal tevens betrekking moeten hebben op het voortdurend leiding geven en het verder ontwikkelen van projecten, voorzover daaraan behoefte bestaat. De niet altijd reële en telkens weer veranderende behoefte aan eigen vormen, typen, variaties, stedebouwkundige plannen e.d. bij de gemeenten, opdrachtgevers en architecten werkt uiteraard remmend op de ontwikkeling van harmonische produktiestromen en op de continuïteit in alle vormen van woningbouw. In het bijzonder geldt zulks ten aanzien van de industriële woningbouw en de systeembouw, omdat aan dergelijke bouwmethoden de gehele of gedeeltelijke onwrikbaarheid van woningtypen en architectuur inherent is. Systeem- en industriële bouw op grote schaal zijn onder meer afhankelijk van de bereidheid van gemeenten, opdrachtgevers en architecten, hun wensen op het gebied van type-variatie te beperken. Aan genoemde bouwmethoden is een vergaande standaardisatie inherent; uiteraard zal bij de traditionele bouw de doorvoering van standaardisatie van de onderdelen produktie-versnellcnd werken. Teneinde met de hiervorengenoemde middelen, die beogen meer eenheid in de bouwmethoden te brengen, een opt'maal effect te bereiken, is een zekere concentratie van opdrachten noodzakelijk. Hierop is onder meer aangedrongen door de S.E.R. in zijn „Advies over de structuur van de vraagzijde van de woningmarkt" (1962). Kort samengevat luiden de conclusies van dit advies aldus: a. samenbundeling van de vraag naar woningen in een zodanige omvang, dat een produktieplan voor meer dan één jaar kan worden ontworpen en een continuproduktie kan worden verkregen; b. een ontwikkeling als onder a bedoeld noopt van de ene kant tot een uniformering van de bouwtechnische voorschriften van de lagere overheden; zij vraagt naar mogelijkheden van toewijzing van meerjarige contingenten en zij legt de nadruk op een soepele hantering van het subsidiebeleid. Uiteraard zullen van de andere kant bepaalde voorwaarden moeten worden vervuld; c. een meer continuële relatie tussen opdrachtgever en bouwer zal tot stand moeten komen, hetgeen de wijze van prijsvorming zal beïnvloeden. Verwezenlijking van bedoelde wensen impliceert een ruimer gebruik van de mogelijkheden, die in andere bedrijfstakken in grotere mate en ook eerder dan in het bouwbedrijf zijn toegepast. Het complex van de hiervoor bedoelde middelen zal — mede door een wisselwerking en een zeker sneeuwbaleffect — de woningproduktic als het ware in een stroomversnelling moeten brengen. De basis hiervoor zijn de reserves, welke dienen
Woningtoewijzingen ter stimulering van arbeidsbesparende bouw In het kader van de opvoering van de woningproduktie zal ruime aandacht moeten worden besteed aan de bevordering van de arbeidsbesparende bouw, welke is onder te verdelen in gerationaliseerde traditionele bouw, systeembouw en industriële bouw. Uit de ontwikkelingen van de laatste jaren is te concluderen, dat zonder een zekere overdruk van overheidswege de markt de produkten van de ondernemingen, die op dit gebied werkzaam zijn, in het bijzonder van hen die zich bezighouden met industriële bouw en systeembouw, niet opneemt. Een zodanige overheidssteun zal echter van de andere kant niet mogen leiden tot een gefavoriseerde situatie en zeker niet tot een monopoliepositie van die ondernemingen, omdat zulks aanleiding zou geven tot excessieve prijzen en tot een bevoorrechte concurrentie-positie t.o.v. de middelgrote en kleine aannemers. De bevordering van de arbeidsbesparende bouw zal in de verdeling;methodiek moeten worden geïncorporeerd. Door ondergetekende wordt in dit verband de volgende regeling overwogen: A. Voor alle arbeidsbesparende bouw, waarbij ± 30 pet. arbeidsbesparing wordt gerealiseerd, geldt een contingentstelling van 80 pet.; in de desbetreffende gemeenten kan derhalve, zonder dat het toegewezen contingent wordt overschreden, 25 pet. van het aantal woningen, dat in arbeidsbesparende bouw wordt uitgevoerd, meer worden gebouwd. B. Voor de systeembouw en de industriële bouw wordt de mogelijkheid geopend van ruimere contingentsvoordelen, indien een arbeidsbesparing groter dan 30 pet. wordt aangetoond. C Voor de industriële bouw, waarvoor een zekere garantie van de afzet een conditio sine qua non is voor een behoorlijk bezet produkticapparaat zal de afname van een bepaalde hoeveelheid worden gegarandeerd, indien hiertegenover duidelijke en uit het oogpunt van algemeen belang aanvaardbare toezeggingen kunnen worden verkregen, o.m. op het gebied van prijzen en kwaliteit. Deze garantie impliceert, dat de provincies verplicht zullen worden binnen hun contingent een bepaald aantal volgens deze industriële bouwmethode te bouwen woningen tot uitvoering te doen brengen. De hiervoren genoemde regeling zal voor alle sectoren van kracht zijn, waarbij erop zal worden toegezien, dat er voldoende woningen in de gesubsidieerde sectoren zullen worden gebouwd; uiteraard zullen voor de desbetreffende regelingen slechts woningen met gematigde huren in aanmerking kunnen komen. Tenslotte zij opgemerkt, dat de voortgang van de arbeidsbesparende bouw niet mag worden belemmerd door een star landelijk contingent. Reeds is gesteld, dat een maximale benutting van de capaciteit de noodzaak met zich mee brengt het plafond van de reserve te kunnen doorstoten. Een en ander geldt— dat spreekt welhaast vanzelf — in het bijzonder ten aanzien van de arbeidsbesparende bouw. 4.3.B Produktieoverwegingen bij de afgifte van keuringen voor gebouwen buiten de woningbouw
rijksgoed-
Voor alle onder deze rubriek vallende gebouwen, waarvan de bouwkosten f 2000 overschrijden, is een rijksgoedkeuring noodzakelijk, die moet zijn verleend voordat de gemeentelijke bouwvergunning aan de belanghebbende mag worden uitgercikt. Met het al of niet verlenen van deze rijksgoedkeuring wordt getracht de hoeveelheid in uitvoering te nemen werk
19 niet groter te doen zijn dan de bouwcapaciteit kan verwerken. Om enig systeem te brengen in deze regulering wordt jaarlijks een bouwprogramma opgesteld, waarbij de produktie voor het komend jaar in totaal en voor de onderscheiden sectoren wordt aangegeven. De raming der totale produktie is afgeleid uit die van vorige jaren, waarbij uiteraard de veranderingen in de factoren, die de bouwcapaciteit bepalen, worden verwerkt. De onderverdeling geschiedt in hoofdzaak naar een waardering van de behoeften in de onderscheiden sectoren. Het feitelijke rijksgocdkeuringsbeleid wordt, zowel ten aanzien van het aantal en de gezamenlijke bouwsom van de goedkeuringen als van het tijdstip van verlening, in hoofdzaak bepaald door twee overwegingen, namelijk de inpassings~ mogelijkheid in het bouwprogramma en de situatie op de plaatselijke c.q. regionale bouwmarkt. Voor het inpassen in het bouwprogramma wordt binnen de betrokken sector de urgentie bepaald, doorgaans op advies van het betrokken ministerie. Voor het beoordelen van de plaatselijke bouwmarkt wordt vooral gelet op de hoeveelheid werk die onderhanden is en op de voortgang die deze werken maken in de tijd. Voorts wordt, zover mogelijk, maandelijks een ongeveer gelijke stroom opdrachten goedgekeurd om te grote schokken op de markt te voorkomen. Ondanks deze reguleringssystematiek blijkt enerzijds overspanning te ontstaan, met de gevolgen van onderbezetting op de werken, lange bouwtijden en oplopen van prijzen, terwijl anderzijds onbenutte bouwcapaciteit wordt geconstateerd. Er zal dus meer dan voorheen gelet moeten worden op de feiteIijke beweging van de bouwmarkt, m.a.w. in het totaal van overwegingen zullen de produktieomstandigheden een zwaarder accent moeten krijgen. Bovendien zal de relatieve arbeidsbehoefte per werk in de beoordeling moeten worden betrokken, zodat werken met gelijke bouwsommen, doch ongelijke arbeidsbehoefte niet over één kam worden geschoren. Hieruit kan tevens een bevordering van arbeidsbesparende bouw resulteren. Tenslotte zal niet de limiet van het bouwprogramma alleen bepalend zijn voor te verlenen goedkeuringen, doch ook de geconstateerde feitelijke capaciteit. Als dit uiteraard zonder het optreden van ongunstige spanningsverschijnselen leidt tot overschrijding van het programma, dan zal dit verheugend zijn, omdat dit stimulerend werkt op de gezamenlijke inspanning om de produktie te verhogen. De bedragen van het bouwprogramma krijgen op deze wijze een minder limitatief karakter. Dit neemt echter niet weg, dat de strijd tegen de overspanning onverminderd moet worden voortgezet; deze strijd zal te lichter worden gewonnen naarmate de bouwcapaciteit in haar geheel expandeert. In verband met deze overspanning zal het nog geruime tijd nodig zijn een zeer sterke terughoudendheid te betrachten bij het verlenen van rijksgoedkeuringen. Waar mogelijk zal ook de vraag moeten worden afgeremd. Een onlangs genomen maatregel hiertoe was het buiten toepassing stellen van de beschikking inzake vervroegde afschrijving door de Minister van Financiën. Hierdoor zal — naar kan worden verwacht — de vraag naar bedrijfsgebouwen afnemen, hetgeen, onder de huidige omstandigheden, een gunstige invloed zal hebben op de hoeveelheid aangehouden werken. 4.3.C Consequenties van de schaalvergroting voor het aannemersbedrijf Indien produktieoverwegingen zwaarder gaan wegen bij het goedkeuringsbeleid, zal hiermede een zekere schaalvergroting in het bouwen worden gestimuleerd. In dit opzicht zal een zekere invloed uitgaan van het nieuwe systeem van woningverdeling (4.3.A.) alsmede van het stimuleren van seriebouw in de andere gebouwensectoren (4.4.C.). Het pluriform expansief bouwbeleid zal, wat betreft het facet van de schaalvergroting tot gevolg hebben, dat voor belangrijke objecten de grote aannemersbedrijven meer aan bod komen dan de middelgrote en kleine bedrijven. Deze zullen niettemin voldoende emplooi behouden, o.a. doordat zij
beter op de kleine objecten zijn ingesteld dan de grote bedrijven; aantal en omvang van deze kleine objecten zullen in het kader van een expansief bouwbeleid, hoewel relatief teruglopend, in absolute zin toenemen. Bij een vergrote woningproduktie en snelle industrie-uitbreiding zal bovendien ongetwijfeld ook de vraag naar tal van complementaire voorzieningen toenemen. Een groot deel van de woningbouw zelf zal het werkterrein van de middelgrote en kleine bedrijven blijven. Juist zij zullen profijt ondervinden van de actie ter bestrijding van de onbenutte bouwcapaciteit. Bovendien zijn deze bedrijven reeds van ouds voor een belangrijk deel aangewezen op het onderhoud, dat met de snel groeiende woning- en gebouwenvoorraad in omvang toeneemt. Verder liggen er voor hen mogelijkheden in een zekere specialisatie. Daarnaast kunnen zij hun arbeidsterrein vergroten door samenwerking met collega's, waardoor grotere projecten binnen hun bereik vallen. Tenslotte zijn er voor hen mogelijkheden deel te nemen als onderaannemer aan grote projecten. 4.3.D Uniformering bouwvoorschriften Een der mogelijkheden om de produktiviteit in het bouwwezen te vergroten is het brengen van meer eenheid op gebieden, waar nodeloze verscheidenheid bestaat. Ten aanzien van te stellen minimumeisen is er op enkele punten reeds een zekere uniformiteit. Zo regelt bijvoorbeeld het „Besluit Uniforme Bouwvoorschriften" voor geheel Nederland onder meer de vrije hoogte van vertrekken, de raamoppervlakte, de afmetingen van ventilatie- en rookkanalen en de muurdikte. Met betrekking tot de sector van de gesubsidieerde woningbouw — die het merendeel van de gehele woningbouw omvat — stellen voorts de „Voorschriften en wenken voor het ontwerpen van woningen (1951)" minimumeisen voor de oppervlakten van vertrekken en bindende eisen ten aanzien van verdiepinghoogten en trappen. In het kader van de normalisatie bestaan normen van veel betekenis, o.a. voor de berekening van gewapend-beton- en staalconstructies, voor geluidsisolatie en voor de maten en kwaliteiten van diverse bouwmaterialen. Ook op het gebied van de belangrijkste installaties zijn sedert enige t'jd normen beschikbaar: NEN 1010, elektrische installaties; NEN 1078, gasinstallaties; NEN 1006, waterleidinginstallaties. Het is gewenst, dat ook in de eisen, welke de nutsbedrijven aan de particuliere installaties, leidingen e.d. stellen, voordat zij tot aansluiting overgaan, zoveel mogelijk eenheid wort't gebracht. Daarnaast zijn diverse uniformerende voorschriften in voorbereiding. Een door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten ingestelde commissie is ver gevorderd met het opstellen van een model voor gemeentelijke bouwverordeningen. Zodra de nieuwe woningwet is ingevoerd (de overgangswet is in behandeling bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal), zullen de gemeenten hun bouwverordening moeten herzien, teneinde die aan te passen aan de in genoemde wet opgenomen bepalingen. Zij zullen dan, naar mag worden aangenomen, op ruime schaal van het model gebruik maken. Gestreefd wordt bovendien naar het spoedig gereedhebben van een aantal normen voor de beoordeling en toepassing van materialen en constructies, opdat ook de fabrikanten en aannemers bij voorbaat weten aan welke eisen zij daarbij hebben te voldoen. Eveneens van belang bij de voorbereiding van bouwwerken is het beschikbaar zijn van algemeen toegepaste „algemene voorwaarden voor de uitvoering van werken". De voor de samenstelling daarvan destijds ingestelde commissie is met haar arbeid gereedgekomen en invoering kan plaats vinden na voltooiing van het overleg, dat thans met de aannemersorganisaties gepleegd wordt. Vermeldenswaard is voorts, dat verschillende belangrijke normen in herziening zijn, o.a. betreffende technische gronds'agen voor bouwvoorschriften, warmte-isolatie en brandveiligheid, terwijl andere in voorbereiding zijn. Het streven van de ondergetekende zal er bij voortduring op gericht zijn activiteiten als vorenbedoeld te stimuleren en, voor-
20 zover de wenselijkheid daartoe aanwezig is, daadwerkelijk aan de uniformering van eisen en beoordelingsmaatstaven mede te werken. Daarbij kan hij gebruik maken van de hem in de Wederopbouwwet (artikel 20, 2e lid en artikel 22a) alsmede in de Woningwet (oude wet: artikel Ibis, nieuwe wet: artikel 6, .'e lid) verleende bevoegdheden. Eveneens kunnen in het kader van de „Voorschriften en wenken" voor het ontwerpen van gesubsidieerde woningen aanvullende bepalingen van uniformercnde strekking worden opgenomen. De ondergetekende zal doen nagaan, of, en zo ja, welke onderwerpen zich voor bedoelde voortgaande uniformering lenen. Bij de overweging van desbetreffende maatregelen zal voorop staan, dat de grote behoefte aan bouwprodukten vereist, dat onnodige belemmeringen voor de uitbreiding van de produktie worden weggenomen. 4.4. Activering
van potentieel aanwezige
capaciteit
4.4.A. De onbenutte bouwcapaciteit Ondanks het feit, dat van een overspanning van de bouwmarkt moet worden gesproken, kan worden geconstateerd, dat het nogal eens voorkomt, dat kleine aannemersbedrijven niet voldoende werk onder handen hebben en gedwongen zijn hun personeel bezig te houden met weinig urgente werkzaamheden, of te ontslaan, met de kans dat deze arbeidskrachten uit de bedrijfstak treden of in het buitenland werk zoeken. Er is vooral vraag naar het mogen bouwen van ongesubsidieerde woningen. Het is niet mogelijk ongelimiteerd aan deze vraag tegemoet te komen, omdat daardoor het gevaar zou ontstaan, dat kleine bedrijven personeel gaan aantrekken van andere bedrijven, alwaar dan stagnatie of vertraging zou optreden. Een teveel aan goedkeuringen zal bovendien gezonde concurrentieverhoudingen in de weg staan en zou derhalve een bedreiging vormen voor de vierde hoeksteen van het beleid, namelijk het tegengaan van stijging van bouwkosten. Niettemin zijn ter tegemoetkoming aan reële bezwaren enige maatregelen op dit punt genomen. Vooreerst is aan de hoofdingenieurs-directeuren van de Volkshuisvesting en de Bouwnijverheid in de provincies opgedragen bij het hun toevertrouwde goedkeuringsbeleid voor woningen en kleinere werken vooral daar rijksgoedkeuringen te verstrekken, waar deze zullen leiden tot het nuttig gebruiken van de onbenutte capaciteit. Ter verwezenlijking van dit doel zijn in het begin van dit jaar de goedkeuringsmogelijkheden voor de door de hoofdingenieurs-directeuren goed te keuren werken met een bouwsom van f 10 000 — f 100 000 aanzienlijk verruimd. Vervolgens is in de maand augustus met hetzelfde doel aan de hoofdingenieurs-directeuren de gelegenheid gegeven een aantal rijksgoedkeuringen voor ongesubsidieerde woningen vervroegd uit te geven, d.w.z. dat een gedeelte van de nog voor de laatste maanden van 1963 beschikbare contingenten onmiddellijk gebezigd kon worden. Tenslotte zal ingevolge de per 11 september j.1. bekend gemaakte maatregel de bouw van goedkope woningen voor permanente eigen bewoning worden bevorderd in die gevallen, waarin de bouwcapaciteit dit toelaat of gewenst maakt, mits de kwaliteit aan redelijke eisen voldoet. Bij wijze van proef zal in kleinere gemeenten, waar onbenutte bouwcapaciteit aanwezig is en ten behoeve van ingezetenen dier gemeente — bijzondere gevallen daargelaten — onmiddellijk de bouw van dergelijke woningen worden goedgekeurd met overschrijding van het aan de provincie toegewezen aantal ongesubsidieerde woningen en zonodig met overschrijding van de 90 000 woningen van het programma van 1963. Rijksgoedkeuringen volgens deze regeling zullen worden verleend, indien naast de algemene voorwaarde, dat die woningen moeten bijdragen tot opheffing van de woningnood, aan de volgende voorwaarden wordt voldaan: 1. De kwaliteit mag niet liggen beneden de eisen, die voor woningwetwoningen worden gesteld (in bouwverordening, èn ..Voorschriften en wenken", èn stedebouwkundige voorschriften). 2. De benodigde grond moet eigendom zijn van de aanvrager, die deze woning zelf gaat bewonen, of de grondover-
dracht aan de aanvrager-bewoner moet zodanig verzekerd zijn, dat de woning in opdracht van de toekomstige eigenaar-bewoner wordt gebouwd. De bouwkosten mogen niet ten dele in de grondoverdracht worden verrekend. Voor het vastleggen van een en ander kan met een verklaring van burgemeester en wethouders worden volstaan. 3. De aanncmingssom voor normale woningen mag f 14 000 niet overschrijden. In bijzondere gevallen, te weten, wanneer de te bouwen woning bestemd is voor huisvesting van een gezin van meer dan 6 personen, of wanneer een zware fundering moet worden aangebracht, kunnen hogere kosten worden aanvaard. De voornoemde bevoegdheid kan alleen worden toegepast in die gemeenten, waar bouwcapaciteit van kleine aannemers onbenut is of onbenut dreigt te geraken. Derhalve gelden tevens de voorwaarden, dat: a. slechts één of enkele woningen tegelijk kunnen worden goedgekeurd; b. de aannemer ter plaatse gevestigd is of tot de normaliter ter plaatse optredende bouwondernemers behoort; c. in het algmeen de plaatselijke bouwmarkt niet wordt verstoord en d. de aannemer aantoont, dat hij voor de uitvoering van het plan over de nodige arbeidskrachten de beschikking heeft. 4.4.B Verletbestrijding In de bouwnijverheid gaat een belangrijk deel van de theoretisch beschikbare werktijd verloren door verschillende soorten van verlet: ziekte en ongeval, regen, wind, duisternis, vorst en sneeuw. Bedoelde verletoorzaken betekenen thans, gemiddeld gerekend, ten opzichte van rond 250 werkdagen, een verlies van ongeveer 50 dagen. De in het kader van de produktiviteitsverhoging zo belangrijke beperking van dit verlies aan arbeidstijd gaf aanleiding tot het instellen van de Commissie Verletbestrijding. Deze commissie begon haar werk zaamheden op 16 mei 1963; wegens de permanente aard harer werkzaamheden besloot zij naar buiten te treden in de vorm ener stichting, namelijk de Stichting Verletbestrijding Bouwnijverheid. Deze stichting ziet het als haar taak het verlet door voornoemde oorzaken tot zo gering mogelijke proporties terug te brengen. Hoewel aanvaard moet worden, dat verlet in zekere mate onontkoombaar is, mag verwacht worden, dat het mogelijk zal blijken op daarvoor geschikte bouwwerken een twintigtal dagen terug te winnen op het verlet door duisternis, vorst, regen en sneeuw. In hoeverre de andere vormen van verlet te elimineren zijn, is nog in onderzoek. De ovengenoemde 20 dagen zouden reeds 10 pet. uitmaken van de thans gemiddeld beschikbare werktijd. Zou over enige jaren de verletbestrijding zodanig zijn voortgeschreden, dat zij toepasbaar zou zijn op de helft van de nieuwbouw aan gebouwen, dan zou daarmee in deze sector toch reeds — zelfs wanneer rekening wordt gehouden met de moeilijker werkomstandigheden bij ongunstig weer — een verhoging van de produktie met circa 4 pet. worden bereikt. Ten aanzien van de technische aspecten van de verletbestrijding kan in belangrijke mate worden teruggegrepen op de „Voorlopige richtlijnen voor het doorwerken bij minder gunstige weersomstandigheden (V.R.D. '56)", opgesteld door de Studiecommissie Weersinvloeden. De Stichting Verletbestrijding Bouwnijverheid onderzoekt thans in hoeverre nieuwe mogelijkheden en inzichten aanleiding geven tot aanvulling en wijziging dezer richtlijnen. Voorshands zijn zij echter voor de huidige praktijk een doeltreffende technische basis. Ten aanzien van de financiële, sociale en administratieforganisatorische aspecten van de verletbestrijding pleegt de Stichting Verletbestrijding overleg met de Stichting Risicofonds voor de Bouwnijverheid, de Stichting Risicofonds voor het Schildersbedrijf, de Stichting Sociaal Fonds voor de Bouwnijverheid, de organisaties van werkgevers en werknemers, als-
21 mede met de ondergetekende. De laatste is gaarne bereid de nodige medewerking te geven. In dit verband zij vermeld, dat de financiële steun, die de Stichting Verletbestrijding van het Rijk verlangt, door haar voor 1964 geraamd wordt op f 3 700 000, te weten f 200 000 ter dekking van de kosten, verbonden aan de werkzaamheden van de Stichting, en f 3 500 000 ter dekking van uitkeringen ten behoeve van werken, waarop in het winterseizoen 1963—1964 wordt doorgewerkt. Bij het ramen van laatstgenoemd bedrag is de Stichting ervan uitgegaan, dat dan door de genoemde Risicofondsen een bijdrage van f 1 800 000 zal worden verleend; het overleg daaromtrent is nog gaande. Voorts zullen volgens de voorstellen van de Stichting Verletbestrijding de opdrachtgevers circa f 1 000 000 bijdragen. De Stichting heeft er de aandacht op gevestigd, dat zij verwacht gedurende drie jaren de steun van het Rijk te behoeven. Na die periode zal het doorwerken in de winter voldoende ingeburgerd kunnen zijn. De huidige overgangsregeling kan dan vervangen worden door een definitieve, waarbij in het kader van een door het bedrijfsleven getroffen verletbestrijdingsregeling de aan doorwerken in de winter verbonden extra-kosten geheel ten laste van de opdrachtgevers kunnen worden gebracht. Aansluitend bij het voorgaande wordt vermeld, dat de Regering inmiddels heeft besloten tot het doen van een toezegging aan de genoemde Risico-fondsen, dat, mochten in de komende winter de te verrichten uitkeringen de middelen overtreffen, van rijkswege voldoende financiële garantie zal worden geboden, teneinde de uitkeringen te verzekeren. Het voorhanden zijn van technische aanwijzingen inzake de verletbestrijding en een regeling voor de financiële consequenties zal geen effect sorteren, indien bij opdrachtgevers, dirccties, gemeentelijke diensten van bouwtoezicht, aannemers, bouwondernemers en werknemers de bereidheid zou ontbreken om de aanwezige mogelijkheid tot versnelling en vergroting van de bouwproduktie aan te grijpen. De ondergetekende vertrouwt echter, dat bouwend Nederland zich bij de verletbestrijding niet afzijdig zal houden. In het bijzonder verwacht hij, dat de onderscheidene bouwende overheidsinstanties zelf krachtige medewerking zullen geven. In dit verband deelt de ondergetekende mede, dat de Regering hierin voorop wil gaan en dat daarom aan de Rijksgebouwendienst opdracht is gegeven om bij een aantal werken, in overleg met de aannemers, maatregelen te treffen om ook bij ongunstig weer zoveel mogelijk te laten doorwerken. In verschillende gevallen hangt de mogelijkheid tot doorwerken in het winterseizoen af van het stadium, waarin het bouwwerk in de maand november verkeert. Het is daarom van belang, dat de ondernemers hun werkplannen zodanig inrichten, dat aan het doorwerken een optimale kans wordt geboden. De mogelijkheid daartoe hangt in sterke mate af van de tijdstippen, waarop opdrachtgevers en bouwdirecties opdrachten geven en beslissingen nemen. Voorzover het tijdstip van het toezeggen respectievelijk van het verlenen van de rijksgoedkeuring in bedoeld kader van belang kan zijn, zegt de ondergetekende gaarne zijn medewerking toe voor die gevallen, waarbij daardoor geen algemenc belangen geschaad worden. Herhaaldelijk worden in het zomerseizoen werkzaamheden verricht, voornamelijk bij onderhoudswerk en verbouwingen, die met weinig meer moeite en kosten naar het winterseizoen zouden kunnen worden verschoven. Aldus worden in het voor werkzaamheden in de buitenlucht gunstige seizoen vele wcrkkrachten aan binnenwerk gebonden, terwijl het uit een oogpunt van rationele werkspreiding doeltreffender zou zijn hen dit binnenwerk in de winterperiode te laten verrichten, wanneer er bij de huidige situatie velen van hen een vorstverletuitkering ontvangen. Zij komen dan in het zomerseizoen voor andere werkzaamheden beschikbaar. Aan de verschuiving van onderhoudswerk en verbouwingen naar het winterseizoen moet daarom groot belang worden gehecht. Ook in dit opzicht verwacht de ondergetekende een ruime medewerking van de gebouwen beherende overheidsinstanties.
Voorzover bedoelde werkzaamheden vanwege het rijk worden verricht, is aan de Rijksgebouwendienst opdracht gegeven zoveel mogelijk in de geest van de aanbevolen gedragslijn te handelen. Gezien de onbekendheid van velen met de mogelijkheden tot belangrijke produkticverhoging, indien men maatregelen tot doorwerken toepast en ook aan de andere, in het voorgaande gedane suggesties gevolg geeft, is de Stichting Verletbestrijding Bouwnijverheid voornemens op ruime schaal voorlichting te geven aan allen, die rechtstreeks en zijdelings bij het doorwerken betrokken zijn. Samenvattend kan het volgende worden gesteld: 1. De „Voorlopige richtlijnen voor het doorwerken bij minder gunstige weersomstandigheden (V.R.D. ' 5 6 ) " zijn voor de huidige praktijk een doeltreffende basis. De wenselijkheid van aanvulling en wijziging wordt onderzocht. 2. Overleg wordt gevoerd inzake een bijdrage van de risicofondsen en van het Rijk ten behoeve van de verletbestrijding. De Regering heeft reeds garanties toegezegd ten behoeve van de zekerstelling der uitkeringen. 3. De Rijksgebouwendienst zal maatregelen treffen om bij ongunstig weer te laten doorwerken op een aantal objecten, waarvoor deze dienst de opdrachtgever is. 4. T.a.v. het tijdstip van te verlenen rijksgoedkeuringen zal zoveel mogelijk rekening worden gehouden met de verletbestrijding. 5. Verschuiving van onderhoudswerk naar de winter zal worden gestimuleerd. 6. Voorlichting zal op ruime schaal plaats vinden. Het jaar 1963 is thans reeds ver voortgeschreden. Niettemin zal aan de in het voorgaande aan de orde gestelde ondcrwerpen zoveel aandacht worden besteed, dat nog in het komende winterseizoen resultaten kunnen worden verwacht. Nog gedurende vele jaren zal de vraag naar bouwwerken het aanbod overtreffen. Het streven naar produktieverhoging door verletbestrijding moet daarom als een uiterst belangrijke en permanente activiteit worden gezien. Voorzover het niet zou gelukken op korte termijn de gedane suggesties op grote schaal te verwezenlijken, is het zinvol nu reeds de activiteiten te richten op wat in 1964 op dat gebied kan worden gedaan. 4.4. C Arbeidsbesparende methoden buiten de en toegevoegde bouwcapaciteit
woningbouw
Thans vindt het stimuleren van arbeidsbesparende bouwwijzen in de woningbouw plaats door middel van de zogenaamde 25 pct.-regeling voor de gesubsidieerde woningbouw en door toewijzing uit de reserve van 8000 voor de ongesubsidieerde woningbouw. In 4.3 A is de wijze, waarop, binnen de nieuwe verdelingsmethodiek, de arbeidsbesparende woningbouw zal worden bevorderd, uiteengezet. In het kader van de in 4.3 B geschetste accentverlegging van het goedkeuringsbeleid naar produkticoverwegingen zal de arbeidsbesparende bouw ook buiten de woningbouw worden bevorderd: 1. Reeds geruime tijd is men doende met series scholen in systeembouw; er zijn al belangrijke resultaten geboekt. Onlangs is men begonnen met series gymnastieklokalen van één type. Ook bij de boerderijen en de schuren, die in de IJsselmeerpolders worden gebouwd, kent men reeds lang een zekere uniformiteit, die ook voor de toeleveringsbedrijven (bijvoorbeeld van betonelementen) van groot belang is. Tenslotte is ook het feit, dat een aantal supermarkets in serie wordt gebouwd, vermeldenswaard. Een dergelijke ontwikkeling is uiteraard verheugend. De seriebouw buiten de woningbouw staat evenwel nog in de kinderschoenen. Vele gebouwen lenen zich niet voor seriebouw; desondanks meent de ondergetekende dat op dit terrein
22 nog vele mogelijkheden braak liggen. Door opdrachtgevers, architecten, aannemers en het ministerie van Volkshuisvesting en Houwnijverheid tezamen zal moeten worden nagegaan op welke wijze en ten aanzien van welke categorieën gebouwen de seriebouw kan worden bevorderd. De toepassing van de mogelijkheden bij de reeds genoemde categorieën dient te worden uitgebreid, Daarnaast ware te denken aan seriebouw van fabriekshallen, v. ijkgebouwen, dorpshuizen, zwembaden, winkels en andere categorieën gebouwen, waaraan op vrij grote schaal behoefte bestaat en welke zich lenen voor uniforme produktie. Door het te voeren gocdkeuringibeleid zal de seriebouw worden bevorderd. 2. Gebouwen waarbij de indeling, de architectuur, het constructiestelsel en de materiaal-toepassing leiden tot een overmatig arbeid gebruik kunnen, ondanks hun urgentie, worden geplaatst op de wachtlijst achter andere projecten, die duidelijk efficiënt zijn in hun arbeidsbesparing. Nieuwe arbeidsbesparende bouwmethoden zullen een zekere voorrang kunnen verkrijgen, indien de betrokken bouwwerken als experiment of als voorbeeld van belang zijn voor verdere opvoering van de bouwproduktie. 3. Een meer algemene en volledige voorrang bij de afgifte van de rijksgoedkeuring zal worden gegeven voor die gebouwen, waarvoor niet of nauwelijks een beroep wordt gedaan op Nederlandse bouwvakarbeiders. Hieronder vallen volledig geprefabriceerde gebouwen en constructies, die hoofdzakelijk worden geplaatst door vaklieden, die niet tot de bouwnijverheid behoren. Hieronder vallen ook geïmporteerde gebouwen, die bij de montage praktisch geen Nederlandse bouwvaklieden vergen. Het oprichten van gebouwen met uitsluitend buitenlandse arbeidskrachten kan eveneens worden gerangschikt onder deze rubriek. Er zal tegen worden gewaakt, dat de souplesse in het goedkeuringsbeleid voor deze en soortgelijke gevallen niet leidt tot onbillijkheden of onevenwichtigheden oproept. 4. Er zal worden nagegaan in hoeverre de zelfwerkzaamheid kan worden bevorderd. Naast het zelfbouwen van woningen door een team van bouwvakarbeiders zijn er voorbeelden van het zelfbouwen van andere gebouwen (bijvoorbeeld een gemeenschapshuis door G.S.W.-mensen, een vakantiekamp door L.T.S.-ers). Bij het zelfbouwen door bouwvakarbeiders zal evenwel tegen een averechts effect, namelijk in die zin, dat de produktiviteit van de betrokken arbeiders bij hun werkgevers daalt, dienen te worden gewaakt. 5. Er zal worden nagegaan, of andere bedrijven, zoals scheepswerven e.d. een substantiële bijdrage tot de bouwproduktie kunnen leveren. Tenslotte dient te worden opgemerkt, dat voorrang bij de goedkeuring voor objecten, waarbij sprake is van toegevoegde bouwcapaciteit, van geval tot geval zal worden bekeken. Bij een beslissing blijft de behoefte-urgentie in de overweging betrokken. 4.5. Research met betrekking volkshuisvesting
tot de bouwnijverheid
en de
Bouwtechnische en micro-economische research De noodzaak tot verbreding van de bouwmogelijkheden en tot vergroting van de efficiency bij het bouwen nopen tot een doelgerichte en omvangrijke research. Voor de bouwnijverheid heeft dit betrekking op: a. het zeer uitgebreide terrein van de bouwtechniek. Zowel de materialen, als de toe te passen constructies en de ontwikkeling in het feitelijke bouwen zullen object moeten zijn van voortdurend onderzoek, waarbij vooral een goede coördinatie noodzakelijk is. b. de opzet en de aard van de bouwplannen, de doelmatigheid en de eenvoud van de plannen, de efficiënte produktie-
mogelijkheid zijn belangrijke onderwerpen van studie. Deze materie kan niet worden overgelaten aan de incidentele overwegingen van opdrachtgevers en architecten bij ieder object afzonderlijk, hoewel hetgeen hierboven reeds is gesteld omtrent teamwork niet mag worden onderschat. c. de uitvocringsmethodiek. Vraagstukken van organisatie op het werk, arbeidsvoorbereiding, -methodiek en -rege!ing, repetitie-effecten, gebruik van materieel, prefabricatie e.d. zullen beter opgelost moeten worden, wil de schaarse en steeds duurder wordende arbeidsfactor op de meest efficiënte wijze worden gebruikt. d. de bouweconomie. Micro-economische vraagstukken van de bouweconomie vragen om een diepgaande studie. De bouwnijverheid loopt op dit punt achter bij de meeste andere grote bedrijfstakken; een scherpe taakstelling en een verbetering van de situatie is niet mogelijk zonder dieper inzicht en beter doorzicht in de bepalende factoren. Voor deze research zijn tal van personen, diensten en instanties werkzaam. Er blijft echter behoefte aan drie zaken: 1. Uitbreiding, en dus meer geld. Het overleg met het bedrijfsleven hieromtrent is gaande. Op de begroting van het Ministerie van Volkshuisvesting en Bouwnijverheid voor het jaar 1964 is reeds een hogere post dan in vorige jaren voor dit doe! opgenomen. Zonodig zullen voorstellen worden gedaan aan de St:iten-Generaal om deze post in de loop van 1964 verder te verhogen. 2. Betere coördinatie. Een kleine coördinatiegroep of college van overleg zal worden ingesteld, waarin leidende figuren op researchgebied en de overheid de samenhang, de vol!edigheid en de juiste urgentievolgorde, alsmede een efficiënte spreiding van researchopdrachten zullen pogen te bevorderen. Daarin zullen zowel wetenschappelijke instituten, bedrijfslaboratoria, uitvoerende onderzoekingsinstellingen, als gemecntclijke onderzoekafdelingen en andere worden betrokken. 3. Betere kennisoverdracht. Teveel resultaten van de onderzoekingen dringen niet door in bouwend Nederland. Met de instituten zal worden overlegd in hoeverre hierin verbetering kan worden gebracht. Macro-economische
research
Uit hetgeen in voorgaande hoofdstukken en paragrafen is uiteengezet, volgt dat de Nederlandse volkshuishouding een zeer omvangrijke investeringstaak wacht op het gebied van de bouwnijverheid. Weliswaar is in deze nota bewust afgezien van een behandeling van al die vraagstukken, die geen onderdeel van het pluriform en expansief bouwbeleid in enge zin vormen, maar de ondergetekende realiseert zich uiteraard wel, dat een sterke toeneming van de investeringen in vaste activa zeer belangrijke macro-economische facetten heeft. Daarvan wil hij te dezer plaatse vooral de kapitaalvoorziening, de betalingsbalans en het budgettaire aspect noemen. De ondergetekende wil op deze meer algemene problemen hier niet ingaan. Het spreekt echter vanzelf, dat het macro-economische beleid van de Regering rekening zal houden met en mede zal zijn afgestemd op het in deze nota uitgestippelde bouwbeleid. Zijnerzijds zal ook de ondergetekende het mogelijke doen om te voorkomen, dat het bouwprogramma het macro-economische evenwicht zou verstoren. Dat hij met het oog daarop ook aan alle economische aspecten van een stijgend investeringspeil bij voortduring aandacht zal schenken, behoeft dan ook geen betoog. Naast de vele macro-economische facetten is er een tweetal actuele economische problemen dat op korte termijn om aanpak vraagt, namelijk: a. het behoeftenvraagstuk betreffende de woningen en de andere gebouwen en b. de noodzaak van een meerjarenplan voor de gehele bouwnijverheid.
23 Het bouwbeleid kan, om realistisch te zijn een goed inzicht in de werkelijke behoefte aan gebouwen niet ontberen. Vooral op het gebied van de volkshuisvesting is een brede en diepgaande studie van de huidige behoefteomvang, "differentiatie en -spreiding geboden. Gezien deze noodzaak is reeds in de regeringsverklaring aangekondigd, dat een onderzoek naar de aard, de omvang en de samenstelling van de woningbehoefte zal worden ingesteld. Voorts zal worden nagegaan in hoeverre binnen het aanwezige woningbestand mogelijkheden aanwezig zijn om — bijvoorbeeld door middel van doorstroming — in de woningbehoefte te voorzien. Het onderzoek zal moeten uitgaan van de individuele behoeften van de consument en zal aanwijzingen moeten opleveren over de vraag op welke categorieën woningen de nieuwbouw in het bijzonder dient te zijn gericht. Van wezenlijk belang daartoe is een duidelijk inzicht in de geografische spreiding van onder meer de omvang van de verschillende categorieën woningzoekenden, de gewenste grootte van de woningen, de verhouding eigen woningen ten opzichte van huurwoningen en de huurprijzen, die de woningzoekenden in staat en bereid zijn te betalen. Inmiddels is begonnen met het overleg, in het bijzonder met het Centraal Bureau voor de Statistiek, over de methodiek, de intensiteit en de samenhang van het te houden onderzoek.
Drie onderwerpen lijken in het huidige stadium van groot belang: 1. De geluidwering in meergezinshuizen. Hoewel reeds de laatste jaren op dit gebied duidelijk vooruitgang geboekt is, zal op korte termijn worden beslist, of voor gesubsidieerde woningbouw bepaalde eisen en voorschriften zullen worden vastgesteld, die uitgaan boven het thans bereikte voorzieningsniveau. 2. Li/ten in meergezinshuizen. Terwille van talrijke bouweconomische overwegingen is het meergezinshuis met 4 woonlagen op een onderhuis een van de meest gebezigde woonvormen geworden in de na-oorlogsc periode. Toch rijst steeds groter twijfel, of de vierde woonlaag, die niet met een lilt bcrcikbaar is, op den duur niet ongewild zul blijken en of deze daarom niet nu reeds omwille van de bezwaren zou moeten worden uitgesloten. Het zal niet mogelijk zijn hieromtrent zonder meer maatregelen te nemen. Toch zal door gemeentebesturen en initiatiefnemers ernstig moeten worden overwogen, of in het algemeen niet moet worden aanvaard, dat boven de derde woonlaag slechts woningen worden gebouwd, die bereikbaar zijn met een lilt. Voorzover het woningwetwoningen betreft, ligt het voor de hand, dat oplossingen op dit punt, die binnen redelijke economische grenzen kunnen worden getroffen, dan ook worden aanvaard.
Het structurele karakter van de in deze nota behandelde problematiek maakt het steeds urgenter te komen tot een meerjarenplan, c.q. meerjarenplannen. Dit geldt zowel voor de behoeften-ontwikkeling als voor de vooruitzichten en toekomstige mogelijkheden van de bouwproduktie en van aanverwante bedrijfstakken. In de regeringsverklaring is aangekondigd, dat — ter bevordering van een snelle en evenwichtige economische groei van onze volkshuishouding — in de naaste toekomst een begin zal worden gemaakt met het opstellen van prognoses op middellange termijn. De sector bouwnijverheid zal als één van de eerste in deze prognoses worden betrokken. Het ligt dan ook in het voornemen, in overleg met (organen van) het bedrijfsleven, zo spoedig mogelijk te komen tot het opzetten van een studie ten behoeve van een meerjarenplan. De ondergetekende meent dat een weloverwogen plan een wezenlijke bijdrage kan leveren aan het elimineren, althans sterk verminderen van de thans bestaande spanning tussen de vraag naar en het aanbod van bouwproduktie. Verwacht mag immers worden dat een duidelijker inzicht in de ontwikkeling op langere termijn van de vraag naar woningen en andere bouwwerken een belangrijke steun zal geven zowel aan het investeringsbeleid van de bouwnijverheid en de toeleveringsbedrijven als aan de animo om in het bouwvak een werkkring te kiezen. Voor een ongestoorde en continue voortgang in de bedrijvigheid is een grotere zekerheid, die een meerjarenplan kan bieden, welhaast een absolute voorwaarde. Ook bij oplossen van problemen inzake de ruimtelijke ordening zal zulk een plan waardevolle diensten kunnen bewijzen. Tenslotte zou het opstellen van een meerjarige prognose over de gehele Nederlandse economie door het beschikbaar zijn van een plan van een zo belangrijke sector van het bedrijfsleven als de bouwnijverheid is, worden vereenvoudigd.
3. Centrale verwarming. Voor meergezinshuizen moet een centrale verwarming als onontbeerlijk worden beschouwd. Deze voorziening wordt ook in de gesubsidieerde woningbouw steeds meer toegepast. Sinds 1959 liep globaal het percentage woningen in meergezinshuizen, die centraal verwarmd worden, op van 4 pet. tot 19 pet. in de woningwetsector en van 18 pet. tot 42 pet. in de premiesector.
4.6 Verbetering van de kwaliteit Voor een goede volkshuisvesting is niet slechts opvoering van het aantal nieuw te bouwen woningen noodzakelijk; tevens moeten de woningen voldoen aan kwaliteitseisen, die met de jaren geleidelijk stijgen. Kwaliteitseisen zijn van uiteenlopende aard; zij hebben betrekking op de grootte van de woning, de indeling en de inrichting, op gebezigde constructies en materialen, op factoren van hygiënische en fysische aard, op de economie van het onderhoud en de exploitatie. Uiteraard kunnen de eisen sterk worden opgevoerd, doch het peil van huren en stichtingskosten laat slechts geleidelijkheid in het opvoeren toe en vergt de opstelling van een zekere prioriteit. Ook zullen vele hogere eisen een zwaarder beroep doen op de bouwcapaciteit. Een voorzichtige politiek zal op dit punt dus moeten worden gevolgd.
4.7
Voorlichting
In het geheel van het hiervoren uiteengezette beleid zal bij voortduring bijzondere zorg moeten worden besteed aan het voorlichtingsaspect. Het pluriform karakter van dit beleid vereist een verscheidenheid van voorlichtingsactiviteiten, niet alleen van de kant van de overheid, maar ook in belangrijke mate van de kant van het georganiseerde bedrijfsleven in de bouwnijverheid. In dit verband acht de ondergetekende hetgeen hierboven reeds gesteld is betreffende de gedeelde verantwoordelijkheid van overheid en bedrijfsleven relevant. Het voorlichtingsaspcct zal in het geregeld overleg met de organisaties van de bouwnijverheid dan ook steeds mede worden betrokken, zulks vooral om een ruime voorlichting te geven aan die specifieke groepen, van wier medewerking het welslagen van het bouwbeleid mede afhankelijk is. Het is zeker aangewezen om de voorlichting in de breedte en de diepte meer dan thans te bevorderen en plannen te beramen om tussen de betrokkenen een permanent overleg te verkrijgen, teneinde speciale acties te ontwerpen en door te voeren. De ondergetekende ziet hierbij een belangrijke taak voor de onderscheiden vak- en beroepsorganisaties. Gezien de grote belangstelling van pers, radio en televisie voor de woningvoorziening en de bouwproblematiek mag ook van die zijde actieve medewerking bij de voorlichting worden verwacht. HOOFDSTUK 5 Slotbeschouwingen 5.1 Het effect en de consequenties regelen
van de te nemen maat-
In hoofdstuk 3 werden sommige facetten van het pluriform en expansief bouwbeleid genoemd, zonder dat da:.rop ter plaatse nader werd ingegaan. In de eerste plaats werd niet nader ingegaan op het kortc- en lange-termijn-effect van de afzonderlijke maatregelen: voorts werden de terreinen, waarop consequenties van de maatregelen zijn te verwachten, slechts summier aangestipt.
Wat betreft het korte- en lange-termijn-effect van de afzonderlijke maatregelen zij het volgende opgemerkt. Sommige maatregelen zullen een produktie-effect op korte termijn (1 jaar of korter) hebben, andere daarentegen voornamelijk een effect op langere termijn; tenslotte zal een deel der maatregelen wel reeds enig effect op korte termijn hebben, doch het maximale effect zal pas op langere termijn tot uitdrukking komen. In de onderstaande opstelling is getracht de maatregelen volgens deze driedeling te rubriceren; het is duidelijk, dat een dergelijke rubricering niet meer dan een globaal karakter kan hebben. Maatregelen genoemd in Hoofdstuk 4 met een: Effect op korte termijn
Gedeeltelijk effect op korte Effect op lange termijn, doch maximaal ef- termijn fect op langere termijn
Overwerk (4.2 A)
Verbetering lonen en ar- Stimulering opleiding jeugdigen beidsvoorwaarden (4.2.A) (4.2.B)
Vermindering pendel buitenland (4.2.D)
Stimulering opleiding vol- Uniformering wassenen (4.2.B) bouwvoorschriften (4.3.D)
Dienstplichtfaciliteiten (4.2.C)
Produktie-overwegingen in Research met bede woningvcrdelingsmetho- trekking tot de bouwnijverheid en diek(4.3.A) de volkshuisvesting (4.5)
Gebruik onbenutte bouwcapaciteit (4.4.A)
Produktie-overwegingen bij de afgifte van rijksgoedkeuringen voor gebouwen buiten de woningbouw (4.3.B) Verletbestrijding (4.4.B) Arbeidsbesparende bouwmethoden buiten dewoningbouw en toegevoegde bouwcapaciteit (4.4.C) Wegnemen van de overspanningop de bouwmarkt (opgenomen in 4.1) Voorlichting (4.7)
Uit het vorenstaande schema blijkt, dat de maatregelen in belangrijke mate geheel of ten dele op korte termijn effect kunnen sorteren. Voorwaarde hiervoor is evenwel een snelle effectuering van de maatregelen van de zijde van de overheid en een snelle aanpassing aan het nieuwe beleid door het bedrijfsleven. Het behoeft nauwelijks betoog, dat de overheid streeft naar een zo groot mogelijk effect op korte termijn. Hèt probleem, waarmede de bouwnijverheid thans kampt, is van structurele aard, namelijk de groeiende discrepantie tussen bouwbehoefte en bouwcapaciteit. In eerste instantie dient het probleem van de ontoereikende bouwcapaciteit te worden opgelost. Deze nota is derhalve gewijd aan de maatregelen, die enerzijds kunnen bijdragen tot vergroting van het aantal bouwvakarbeiders, anderzijds tot een betere benutting van de diverse produktiefactoren. Dit houdt allerminst in, dat geen aandacht zal worden besteed aan de consequenties van het pluriform en expansief bouwbeleid ten aanzien van andere facetten. Wel zijn deze onderwerpen in deze nota voorshands buiten beschouwing gelaten: immers, in dit stadium zou het aanpakken van alle problemen een snelle start van het nieuwe beleid ernstig belemmeren. Het budgettaire aspect kon in deze nota buiten beschouwing blijven omdat, zoals o.m. uit de Troonrede en de Miljoenennota blijkt, de Regering bereid is de zwaardere lasten te aanvaarden, die een intensieve bestrijding van de behoefte aan woningen en andere gebouwen voor de schatkist zal meebrengen.
De arbeidscapaciteit vormt in dit stadium het knelpunt voor een expanderen der bouwactiviteit; andere factoren zouden echter wel eens kunnen gaan domineren, naarmate het tekort aan arbeidscapaciteit wordt ingelopen. Het is daarom noodzakelijk hieraan vroegtijdig aandacht te besteden. Zodra een goede en snelle start van het pluriform en expansief bouwbeleid ten aanzien van de maatregelen tot verhoging van het aantal arbeidskrachten en betere benutting van de diverse produktiefactoren is verzekerd, zal zo snel mogelijk op de andere facetten nader worden teruggekomen. Het onderzoek inzake verschillende van de hiervoren bedoelde problemen, waarvan sommige al vrij spoedig om een oplossing vragen, is inmiddels reeds aangevat. Zo zal bijvoorbeeld het prijzenverloop nauwlettend in het oog moeten worden gehouden. Zoals reeds gezegd, zouden sommige der voorgestelde maatregelen op zichzelf wel prijsverhogend kunnen werken, maar het gehele complex biedt — door de waarborg van meer continuïteit, door de hopelijk op korte termijn verminderende spanning op de arbeidsmarkt, door een doelbewuste opvoering van de produktiviteit, enz. •— zoveel voordelen, dat het huidige prijsniveau niet noemenswaard mag veranderen. In elk geval zal daarnaar van overheidswege ernstig worden gestreefd vanwege de consequenties van de stijging der bouwkosten op allerlei andere terreinen, zoals huren, lonen, enz.; in hoofdstuk 1 is er nadrukkelijk op gewezen, dat het hier gaat om een van de vier hoekstenen van het beleid. Het vraagstuk van een huurverhoging wordt onder ogen gezien in het kader van het algemene regeringsberaad ten aanzien van de actuele ontwikkelingen op het gebied van lonen en prijzen. 5.2
Overleg
Zoals hiervoor in hoofdstuk 1 reeds werd vermeld, is een breed overleg omtrent de bouwstenen voor deze nota voorafgegaan. Het kwam de ondergetekende namelijk wenselijk en noodzakelijk voor zich zo veelzijdig mogelijk te oriënteren aangaande de bereidheid van de velen, die te zijner tijd aan de verwezenlijking van het door de regering te voeren beleid moeten medewerken. Voor een reëel beleid zijn immers niet alleen ideeën nodig maar ook mogelijkheden voor de realisering daarvan. De ondergetekende wilde ook van meet af aan doen blijken van een bereidheid zijnerzijds om met allen, die in de bouwnijverheid en op het gebied van de volkshuisvesting een taak hebben, samen te werken en hun de gelegenheid te bieden hun denkbeelden in te brengen. Het leek hem ook doelmatig voor een vruchtbaar overleg met de Volksvertegenwoordiging, te kunnen aangeven welke reële mogelijkheden er in ons land zijn om een expansie van de bouwactiviteit en -produktiviteit te bereiken. De ondergetekende is terstond na zijn ambtsaanvaarding begonnen zich op de hoogte te stellen van allerlei suggesties, welke in de laatste tijd in de pers en anderszins waren gedaan en van de rapporten en het overige materiaal, dat ter zake ten departemente reeds bewerkt en aanwezig was. Daarop heeft hij gedurende enkele dagen een zeer geconcentreerd en uitvoerig overleg gevoerd met zijn naaste medewerkers ten departemente en enkele andere leidinggevende en met uitvoeringstaken belaste ambtenaren. Het resultaat van dit overleg was basis voor een groot aantal besprekingen buiten zijn departement. Deze besprekingen zijn gevoerd met: 1. vertegenwoordigers van het georganiseerde bedrijfsleven, zowel van werkgevers- als van werknemerszijde, en wel met bestuurders van de centrale organisaties en van de speciale organisaties op het terrein van het bouwbedrijf; 2. vertegenwoordigers van alle provinciale besturen en van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten; 3. vertegenwoordigers van de architecten; 4. de Vereniging van Systeembouwers;
25 5. de besturen van de landelijke federaties van woningbouwcorporaties als opdrachtgevers van woningbouwprojecten; 6. de researchinstituten; 7. een aantal andere deskundigen op het gebied van de bouwproblematiek. Het heeft de ondergetekende verheugd, dat alle gesprekken in een bijzonder goede sfeer konden worden gehouden en dat men allerwegen er prijs op stelde te worden ingeschakeld bij het aandragen van de bouwstenen voor een met aller inspanning te voeren bouwbeleid. Bemoedigend is, dat degenen, die
aldus reeds hun medewerking gaven, ook con amore zullen mede-arbeiden aan de verdere voltooiing. De ondergetekende beschouwt deze besprekingen als het begin van een voortdurende dialoog met alle genoemde gesprekspartners, die zich allen daartoe hebben bereid verklaard. Langs deze weg zal, naar de ondergetekende vertrouwt, het juiste klimaat worden verkregen en behouden om met gezamenlijke krachtsinspanning tot oplossing te geraken van het nationale probleem: de woningnood. De Minister van Volkshuisvesting en Bouwnijverheid, P. BOGAERS.
BIJLAGE
WONINGEN
NEDERLAND
begonnen w o n i n g e n ( 1 2 . m a a n d s s o m m e n ) woningen
in u i t v o e r i n g
—.
bouwtijd x 1 maand
—
voltooide
woningen
(12. m a a n d s s o m m e n )
b e gonne n w o ni nge n 1959 1960 1961 1962 1963 1964 in i 664/ /2SJ 4917 7616 Sou ) Ul9 7&91 4 49 o éss 4iSo f II 64 i 7186 784/ &i*4 m •99 64 foig 7872 6<6? 10.311 a yytjo 7HS #979 óbsa tPgrg m 10 188 8100 t>7<7) 9583
i
8777
Slo6
t44o
tg-f9
ésis
Sioy
j a s o n d
ÓÜi
77
9111
943/
aiso tloord?t"9
7896
90Q8
tfipjtf
<9l4i
6781
ST71
944o
éiss
6/6?
ó>éll
(f/04
xo4o
&/4t/
élll
77éé
fff.oSi
Si.ol'ï/0/.768
WO n i n g e n
Si.ö&o
in u i t v o e r i n g
1959 1960 1961 1962 1963 1964 j f m a m
i j a
* 4 - * / 6 88oio 81/019 Sb
88904
blo tPf.iU
88l2o
89-4li
S>i.90i.ll05Si),illJ8i 91/888
110 l/S /Il
96f4i
IÜ04C
100.9 4 s II) 11+
9o.<jOl/ 89979
lOtC!
91
IOS.104
i71 89i?S
9o8io
ui.set
ni./kf li\lli I3S.11S
89 9? é 10*96? l'S.^83
91 SIS ?oÜ4
I07
Hé
U?.14i
7tl "9171
5
?;w
90 978 109.94 f lil 390
o n d
91.W/
toilo ején
90 l<)S llO.Syo m s?i fojae 110 fit 11/889 &9S'Z loSTft 111171
lil
éot
Ij
flop
pig
vo t o o i d e w o n i n g e n 1959 1960 1961 1962 1963 1964 j f m a m j j a s o n d 1959
1960
1961
1962
Si tl/
i/s-és
SS37
Jéjr
3779
6374
iS79
<,829 (,09//
, 48<8Z
1181
49'11/
799
SU34 ée>8o
46,47 &<Sé>8
/Sis/
éié.
7170
(•844
éiSS
&GI9
iö0/
73 o y
7o9i
71SS-
7"*(.48'
17il
Lny
71/4
iSé.S
(*&?!
(,(.39
7412,
i298
i~9
l4?o
7S?s
rf'ootf' é.933
6/io
<Si9'
7ili
794f
&13i
etsi 96is
8014
6ill
079O
8C1S
7&6S
7ii
8i(,5~Z
SiMs
01(87
7S17S:
Silo
i/oor I i/j/y