Zitting 1965-1966 - 8 5 9 9 Verslag van de Algemene Rekenkamer betreffende haar werkzaamheden over het jaar 1965 VERSLAG Nr. 2
Inleiding 1. Voorziening in de vacature van secretaris van het College.
In de vacature van secretaris van de Algemene Rekenkamer, ontstaan door de benoeming van A. Hansen tot lid van het College, werd voorzien bij Uwer Majesteits besluit van 14 januari 1965, nr. 25, houdende de benoeming van de hoofdinspecteur bij de Kamer, J. Boom tot secretaris, die, na op 1 februari 1965 te zijn beëdigd, zijn ambt aanvaardde.
2. Controle op het financieel beheer van Nieuw-Guinea.
Onder verwijzing naar punt 3 van het verslag der Kamer over 1964 (blz. 1) wordt met betrekking tot de controle op het financieel beheer van Nederlands Nieuw-Guinea medegedeeld, dat de verantwoording over de resterende periode inmiddels is gereedgekomen. Over het jaar 1961 en over de periode 1 januari tot en met 30 september 1962, zijn cijferopstellingen vervaardigd, welke de begrotingsrekeningen moeten vervangen. Voor wat betreft de per 30 september 1962 af te boeken bedragen is een cijferopstelling vervaardigd, welke als slotrekening zal moeten dienen. De Kamer heeft daaraan een toelichting toegevoegd. Vorengenoemde stukken zijn op 7 februari 1966 door haar afgedaan. In overeenstemming met hetgeen werd medegedeeld in het verslag der Kamer over 1963 (zie punt 3 op blz. 3) zijn deze opstellingen door haar vervaardigd aan de hand van de uit Nederlands Nieuw-Guinea ontvangen verantwoordingsstukken, mede met gebruikmaking van de inlichtingen, welke met medewerking van het Ministerie van Binnenlandse Zaken werden verkregen.
Deelneming van de A Igemcnc Rekenkamer aan de controle op het geldelijk beheer van de Verenigde Naties.
De deelneming van de Nederlandse Algemene Rekenkamer aan de werkzaamheden van de Raad van Controle der Verenigde Naties, welke krachtens besluit van de Algemene Vergadering van 28 november 1961, nr. 1665 (XVI), met een termijn van 3 jaar, ingaande 1 juli 1962 was verlengd, is op 30 juni 1965 beëindigd (vgl. punt 3 op blz. 2 van het verslag der Kamer over 1961). De voormalige voorzitter der Kamer, de heer L. Götzen, die lid en voorzitter was van genoemde Raad van Controle, bleef desgevraagd na zijn pensionering op 31 december 1964 tot de expiratie van de controleperiode zijn taak bij de Raad vervullen. § 2. Stand van de verantwoording
4. Algemene rekeningen van rijksontvangsten en -uitgaven.
Het slot van de algemene rekening van rijksontvangsten en •uitgaven over het dienstjaar 1961 werd vastgesteld bij de wet van 10 maart 1965, Stb. 115. Het ontwerp van wet tot vaststelling van het slot der algemene rekening van rijksontvangsten en -uitgaven over het dienstjaar 1962 werd bij Koninklijke Boodschap van 20 juli 1965 aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal aangeboden (vgl. bijlagen Handelingen, zitting 1964—1965 — 8164, stuk nr. 1). De algemene rekening van rijksontvangsten en -uitgaven over het dienstjaar 1963 werd op 23 juni 1965 aan de Algemene Rekenkamer toegezonden en op 30 augustus daaraan volgend door haar afgedaan. 8599
1—2
(2)
2 5. Jaarrekeningen van de Staatsbedrijven.
De jaarrekeningen van de Staatsbedrijven over 1964, welke ingevolge artikel 19, lid 1, van de Bedrijvenwet, door de Minister van Financiën vóór 1 juli 1965 aan de Algemene Rekenkamer moesten zijn toegezonden, ontving zij van het Departement van Financiën onder dagtekening van: 21 juni 1965: Staatsmuntbedrijf; 29 juni 1965: Staatsmijnen in Limburg; 30 juni 1965: Staatsdrukkerij" en Uitgeverij bedrijf; 9 juli 1965: Staatsvissershavenbedrijf; 13 augustus 1965: Staatsbedrijf „Artillerie-Inrichtingen"; 10 november 1965: Staatsbedrijf der Posterijen, Telegrafie en de Rijkspostspaarbank. Zoals uit vorenstaande opgave blijkt, zijn de jaarrekeningen van drie Staatsbedrijven over 1964 na het verstrijken van de wettelijk voorgeschreven termijn aan de Kamer toegezonden. De rekeningen zijn bij de Kamer afgedaan in de maanden december 1965 en januari en februari 1966, kort na de opneming in het Staatsblad van de desbetreffende regularisatiewetten. Het tijdstip, waarop deze wetten tot stand plegen te komen, is oorzaak dat de Kamer slechts in uitzonderingsgevallen de door haar goedgekeurde rekening binnen 8 maanden na afloop van het dienstjaar — de wettelijke termijn — aan Uwe Majesteit kan toezenden. In het verslagjaar kon dat in geen enkel geval geschieden.
6. Regularisatiewetten betreffende het dienstjaar 1964.
Op 31 december 1965 hadden de regularisatiewetten dienstjaar 1964, betreffende hoofdstuk IV, Kabinet van de ViceMinister-President, hoofdstuk XII, Verkeer en Waterstaat, hoofdstuk XVI, Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk en betreffende het Staatsbedrijf der Posterijen, Telegrafie en Telefonie het Staatsblad nog niet bereikt. De ontwerpen van genoemde wetten waren op die datum wel aangenomen door de beide Kamers der Staten-Generaal, zulks met uitzondering van die, betreffende de hoofdstukken IV en XVI, welke nog bij de Eerste Kamer in behandeling waren.
Alle onder punt 6 genoemde regularisatiewetten zijn inmiddels in het Staatsblad afgekondigd. De Minister van Financiën,
§ 3. Begrotingsaangelegenheden in het algemeen 7. Boeking van een tekort.
Bij de liquidatie van de Centrale Vermogensopsporingsdienst in 1947 bleek, dat een bedrag van meer dan f 100 000 niet behoorlijk kon worden verantwoord. In verband hiermede werd door het Rijk een strafprocedure aangespannen tegen een ambtenaar van voornoemde dienst. Deze procedure werd, na veroordeling van betrokkene, gevolgd door een civielrechtelijk proces ter verkrijging door het Rijk van een executoriale titel, teneinde de geleden schade op t>etrokkene te kunnen verhalen. Deze laatste procedure is eerst in november 1963 tot een eind gekomen, toen betrokkene bij onherroepelijk vonnis werd veroordeeld tot betaling aan de Staat van een bedrag van f 142 225, vermeerderd met de wettelijke rente. Hangende het civielrechtelijk proces, waarvan de lange duur bezwaarlijk kon worden voorzien, heeft het Ministerie van Financiën de begrotingstechnische afwikkeling van het tekort destijds opgeschort door het voorlopig ten laste van een derdenrekening te brengen. De Kamer achtte deze comptabele afdoening onbevredigend, vooral toen bleek, dat de civielrechtelijke procedure zich over vele jaren ging voortslepen. Zij gaf daarom in januari 1958 de Minister van Financiën in overweging het bij de liquidatie van de Centrale Vermogensopsporingsdienst gebleken tekort, begrotingstechnisch af te wikkelen door een bedrag van f 142 225, verminderd met een geblokkeerd bedrag aan spaartegoed van betrokkene, groot ruim f 5000, onder de rijksuitgaven op te nemen. Aangezien de Staat pas rechtens kon beschikken over de geblokkeerde spaargelden na verkrijging van een executoriale titel, werd een zodanige afwikkeling evenwel door de Minister, gezien het stadium waarin de civielrechtelijke procedure zich op dat moment bevond, zeer ongewenst geacht. De Kamer heeft destijds gemeend voorlopig in de aangelegenheid te
3 moeten berusten in de verwachting dat het proces spoedig zou kunnen worden beëindigd. Na het in kracht van gewijsde gaan van het vonnis van november 1963 van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam heeft de Algemene Rekenkamer, toen bleek dat er bij het Ministerie van Financiën nog steeds geen plannen waren om tot begrotingstechnische afwikkeling van het onderhavige tekort over te gaan, zich bij brief van 11 juni 1965 tot de Minister van Financiën gewend met het verzoek thans op korte termijn het tekort ten laste van een passend begrotingsartikel te brengen. Deze heeft zich naar aanleiding van dit verzoek bereid verklaard het per saldo bestaande tekort te laten boeken ten laste van artikel 24 van hoofdstuk IX B der rijksbegroting over het dienstjaar 1964 (uitgaven wegens verloren gaan van rijksgelden door bijzondere omstandigheden). Deze boeking heeft inmiddels plaatsgevonden. Tenslotte kan worden vermeld, dat met de betrokken voormalige ambtenaar een afbetalingsregeling is getroffen. De jaarlijkse betalingen zullen bij ontvangst onder de middelen worden verantwoord. Overboeking van restanten van begrotingskredieten naar een volgend dienstjaar.
In de laatste alinea van punt 8 op blz. 3 van het verslag ever 1964 verwees de Kamer naar de mededeling van de Minister van Defensie in de memorie van toelichting betreffende hoofdstuk X der rijksbegroting voor het dienstjaar 1965, dat het verschijnsel van een excessief grote overheveling ex artikel 24 van de Comptabiliteitswet met ingang van 1965 tot het verleden zou behoren. De overheveling zou volgens de Minister tot rond f 250 min. beperkt blijven. Bij Koninklijk besluit van 20 december 1965, Stb 582, werd van hoofdstuk X (Departement van Defensie) der rijksbegroting voor het dienstjaar 1964 naar dat voor 1965 in totaal overgeboekt een bedrag van f243 634 128 (vorig jaar f 448 470 870), zodat de overheveling onder het voornoemde bedrag van f 250 min. is gebleven.
Dienstjaaraanwijzing van de lopende verplichtingen bij een gesubsidieerde stichting.
Uit het financiële verslag van een door het Ministerie van Landbouw gesubsidieerde stichting bleek, dat met ingang van 1962 de aan het einde van een jaar nog niet afgewikkelde bestellingen niet in de jaarstukken werden opgenomen, doch ten laste van het volgende jaar werden gebracht, zulks ten einde het opmaken van het financieel verslag te bespoedigen. De door deze handelwijze op de begroting van de stichting resterende gelden werden aangewend voor niet begrote aanschaffingen van duurzame goederen. Aangezien het streven naar een spoedige verslaglegging ook langs andere weg kan worden verwezenlijkt, kwam het aangevoerde motief om van de voor overheidsstichtingen geldende subsidieregeling af te wijken, de Kamer weinig deugdelijk voor. De stichting ging bovendien bij deze afwijking niet consequent te werk. Zo waren de verplichtingen, voortvloeiende uit de bovenbedoelde niet begrote aanschaffingen van duurzame goederen, wel opgenomen onder de crediteuren en behoorden derhalve, in tegenstelling tot de overige verplichtingen, tot de subsidiabele kosten van het afgesloten boekjaar. De Algemene Rekenkamer heeft deze onjuiste gang van zaken onder de aandacht van de Minister van Landbouw en Visserij. In antwoord hierop berichtte deze, dat hij deelde in de bezwaren door de Kamer genoemd, en aan de stichting zou verzoeken daarmede rekening te houden.
Besteding van gelden, welke uit het Landbouw-Egalisatiefonds beschikbaar zijn gesteld aan een produktschap.
Aan de produktschap zijn ten laste van de dienstjaren 1963, 1964 en 1965 bedragen beschikbaar gesteld van respectievelijk vier, vijf en drie miljoen gulden, teneinde de overgang van het nationale hcffingenstelsel op dat van de E.E.G. voor het produktschap geleidelijk te doen verlopen. Aangezien de besteding der bedragen moet worden goedgekeurd door de Directeur-Generaal van de Voedselvoorziening en de Visserijen, worden de ter beschikking gestelde middelen bij het produktschap op een afzonderlijke (gebonden) bestedingsrekening geadministreerd.
4 De besteding der bedragen geschiedt niet onmiddellijk na de beschikbaarstelling, zodat zij door het produktschap rentegevend worden gemaakt. Ten aanzien van de bijdrage ten laste van het dienstjaar 1965 bepaalde de Minister, dat de gekweekte rente bij de hoofdsom dient te worden gevoegd. Met betrekking tot de bijdragen ten laste van de voorafgaande twee dienstjaren werd die bepaling niet gemaakt. De besteding van de rente is daardoor niet aan de goedkeuring van de reeds genoemde Directeur-Generaal onderworpen. De Algemene Rekenkamer bracht ter kennis van de Minister van Landbouw en Visserij, dat het haar redelijk en derhalve aanbevelenswaardig voorkwam alsnog een overeenkomstige bepaling te maken ten aanzien van de rente, verkregen van de bijdragen over de beide voorafgaande jaren. In antwoord hierop deelde de Minister mede, in te stemmen met het principe, dat de met de overheidsbijdragen gekweekte rente voor dezelfde doeleinden en volgens dezelfde richtlijnen moet worden aangewend als voor de overheidsbijdragen zelf. Het achteraf stellen van die voorwaarde voor de bijdragen over 1963 en 1964, voor wat betreft de gekweekte rente over die jaren, bleek echter op moeilijkheden te stuiten van administratief-technische aard. In verband daarmede en voorts in aanmerking genomen, dat de gekweekte rente is aangewend voor dezelfde doeleinden als waarvoor de Directeur-Generaal toestemming heeft gegeven, stelde de Minister voor, geen overboeking meer te eisen voor de geweekte rente in 1963 en 1964. Aan het produktschap zou echter wel de voorwaarde worden gesteld, dat de rente, gekweekt over het saldo van de bijdragen over 1963 en 1964, van 1 januari 1965 af aan de hoofdsom wordt toegevoegd. De hoofdsom bedroeg per 1 januari 1965 circa 4,85 min. gulden. De Kamer heeft zich met het voorstel van de Minister verenigd. 11. Bestemming saldo van een uit de gevormde reserve.
tegenwaarderekening
Uit een haar toegezonden verklaring van de accountantsdienst van het Ministerie van Landbouw en Visserij bleek de Kamer, dat van de per ultimo 1958 uit de gelden, verkregen door de uitvoering van het Marshall-plan (de tegenwaarderekening) gevormde reserve ter financiering van een subsidieregeling voor groenvoederdrogerijen, circa f 121 000 zal overblijven. Voor zover bekend, was een verdere financiële steunverlening van overheidswege niet in overweging. Met het oog hierop verdiende het naar der Kamer mening aanbeveling het resterende bedrag ten gunste van de rijksmiddelen te verantwoorden. zodra de omvang daarvan vast zou staan. De Minister van Landbouw en Visserij bevestigde descevraagd, dat inderdaad verwacht mocht worden, dat een bedrag van circa f 1 2 1 000 niet voor het beoogde doel zal worden gebruikt. Zodra het definitieve saldo vaststaat, zal dit ten gunste van de rijksmiddelen worden verantwoord. § 4. Internationaal contact tussen de onafhankelijke controleorganen van onderscheiden landen
12.
Vijfde Internationale te Jerusalem.
Congres van Rekenkamers,
gehouden
Het vijfde Internationale Congres van Rekenkamers werd van 15 tot en met 24 juni 1965 in Jerusalem gehouden. Aan dit congres werd deelgenomen door 64 landen, die waren vertegenwoordigd door 132 gedelegeerden. De Nederlandse Algemene Rekenkamer werd vertegenwoordigd door twee van haar leden en haar secretaris. De volgende onderwerpen kwamen tijdens het congres in bespreking. — De controle van rekenkamers en de rijksbegroting. — De bijdrage van rekenkamers tot het handhaven van een hoog niveau in de overheidsadministratie. — De ervaringen, welke rekenkamers hebben opgedaan bij de ontwikkeling van de administratieve en financiële systemen in oude en nieuwe staten. — Interne administratieve" en begrotingsproblemen van rekenkamers.
5 Het volgende Internationale Congres van Rekenkamers zal in 1968 te Tokio worden gehouden. 13. Bijeenkomst van de Permanente Contactcommissie van Rekenhoven der zes landen van de Europese Economische Gemeenschap.
14. Controle van de accountantsdienst van het Departement van Onderwijs en Wetenschappen bij gesubsidieerde onderwijsinstellingen.
De vierde bijeenkomst van de Permanente Contactcommissie van de Rekenhoven der Europese Economische Gemeenschap, waaraan het Franse Rekenhof ditmaal niet deelnam, werd gehouden te Heidelberg van 13 tot en met 15 oktober 1965. De Nederlandse Algemene Rekenkamer was daarbij vertegenwoordigd door haar secretaris en een hoofdambtenaar. De volgende onderwerpen kwamen in bespreking. — De mogelijkheid ook andere Rekenhoven bij het werk van de Permanente Contactcommissie te betrekken. — De door het Permanente Secretariaat te Wenen ontworpen Statuten voor de organisatie van de internationale samenwerking van de rekenkamers. —- Onderwerpen voor het zesde Internationale Congres van rekenkamers te Tokio. — Uitwisseling van ervaringen met betrekking tot de controle van geautomatiseerde administraties. — Uitwisseling van ervaringen inzake de controle op aanschaffingen en nieuwbouw, in het bijzonder de prijscontrole, waarbij werd onderzocht of het mogelijk is een dergelijke controle op eenvoudige wijze toe te passen bij objecten, waaraan door verschillende landen wordt deelgenomen. § 5. Controle op rechtspersonen, die openbare geldmiddelen beheren Aan de door nevenvermelde accountantsdienst uitgebrachte rapporten inzake de controle bij de van rijkswege gesubsidieerde instellingen van nijverheidsonderwijs ontleent de Kamer de volgende opmerkingen omtrent het financieel beheer dier instellingen. 1. Wederom bleken in een aantal gevallen fictieve factoren te zijn gebezigd, enerzijds om de administratie in overeenstemming te doen zijn met de terzake van het departement verkregen aankoopmachtigingen, anderzijds om begrotingsoverschotten over te hevelen naar andere jaren. Zo viel het bij een lagere technische school op, dat in de laatste maand van de jaren 1959 tot en met 1962 steeds vrij aanzienlijke bedragen waren betaald voor leveringen hout. De in rekening gebrachte hoeveelheden waren evenwel op het moment van facturering c.q. betaling nog niet geleverd. De aldus gevormde tegoeden konden worden verrekend met latere leveringen. Uit een door de accountantsdienst opgesteld overzicht inzake deze transacties bleek, dat van een betaling in 1961 van f 7098 een bedrag van f 4622 nog steeds niet was verrekend, hetgeen de leiding, noch de administratie van de school, bekend was. Het was overigens niet mogelijk na te gaan of in alle gevallen de werkelijk geleverde goederen volledig ten goede van de school waren gekomen. Aangezien de terzake verantwoordelijke directeur inmiddels was gepensioneerd en voorts maatregelen waren getroffen ter verbetering van de administratieve organisatie en de interne controle, heeft de Staatssecretaris gemeend te kunnen volstaan met het uitspreken van zijn ernstige afkeuring voor de plaatsgevonden handelingen. Volledigheidshalve zij vermeld, dat in vergelijking met vorige jaren aantal en omvang der overschrijvingen aanmerkelijk minder waren en dat slechts in één der gevallen is gebleken, dat betrokkene persoonlijk voordeel heeft beoogd. 2. In een aantal gevallen werd geconstateerd, dat de scholen bepaalde inkomsten niet hadden verantwoord c.q. deze ten gunste van de eigen fondsen hadden geboekt in plaats van in mindering van de subsidiabele lasten, bijvoorbeeld: a. Een school had een opbrengst van oud ijzer niet in de administratie verantwoord en het bedrag ad ca. f 800 gestort op een bankrekening, van welker bestaan de accountantsdienst onkundig was gehouden. De administratief beambte had nl. opdracht gekregen over dit fonds geen mededelingen te doen. 8599
1—2
(3)
6 Nader werd medegedeeld, dat het ijzer afkomstig was van onbruikbaar gemaakte machines, die destijds door de voorzitter van het bestuur aan de school beschikbaar waren gesteld. Naar aanleiding hiervan heeft het departement besloten, dat ingeval het schoolbestuur schriftelijk deze mededeling omtrent de herkomst van bedoeld bedrag bevestigt, de opbrengst tot de eigen fondsen mag worden gerekend. b. Een stichting, die enige scholen onder haar beheer had, weigerde de accountantsdienst aanvankelijk inzage te geven in de administratie van een viertal fondsen en een bankrekening ten name van het secretariaat der stichting. Nadat het departement het bestuur er op had gewezen, dat ingevolge artikel 9, lid 2, van het Subsidievoorwaardenbesluit N.O. 1936 ook inzage behoort te worden verstrekt van fondsen als de onderwerpelijke, is de accountantsdienst alsnog in staat gesteld zijn controle Ie voltooien. Daarbij bleek, dat een opbrengst van f 4805 wegens door de school ten behoeve van derden verrichte werkzaamheden ten gunste van de eigen fondsen was gebracht. De Staatssecretaris was van oordeel, dat dergelijke opbrengsten ten gunste van de exploitatierekening van de school dienen te komen en verzocht het bedrag van f 4805 minus de ter zake gemaakte kosten alsnog over te boeken. c. Elders waren ontvangsten ten belope van ca. f 20 000 wegens rente van a deposito geplaatste, tijdelijke overtollige, leningsgelden ten gunste van de eigen fondsen geboekt. Onder verwijzing naar de ter zake bestaande voorschriften deelde de Staatssecretaris het schoolbestuur mede, dat dergelijke ontvangsten ten goede van de gesubsidieerde exploitatierekening dienden te worden gebracht, zodat hij aannam, dat alsnog een correctie in die zin zou plaatsvinden. 3. Bij een door een vereniging voor kunstnijverheid geëxploiteerde school constateerde de accountantsdienst ernstige tekortkomingen in het financieel beheer. Deze waren naar het oordeel van voornoemde dienst voornamelijk een gevolg van het feit, dat het hoofd van de administratie niet voor haar taak was berekend en het bestuur van de vereniging geen of te weinig toezicht had uitgeoefend. Bedoelde tekortkomingen betroffen o.a. a. de opbrengst ad f 750 van verkochte boeken, die ten laste van de subsidiabele uitgaven waren aangeschaft voor f 1300, was niet verantwoord. Het geld was buiten medeweten van het bevoegd gezag door het hoofd van de administratie verdeeld onder het administratieve personeel ter vergoeding van gemaakte overuren; b. het hoofd van de administratie had privé-aankopen ten laste van de school gedaan. De desbetreffende uitgaven waren onder subsidieverband gebracht; c. teneinde de conciërge, die niet voor vergoeding van overwerk in aanmerking kwam, toch een zodanige vergoeding te kunnen geven, heeft men voor een tweetal werksters een groter aantal overuren berekend dan haar toekwam en het hiermede gemoeide bedrag aan de conciërge uitgekeerd; d. de volgens een factuur geleverde naaimachines stemden naar aantal en type niet overeen met hetgeen op school aan nieuwe machines aanwezig was. Terzake bleek 'een fictieve factuur te zijn gebezigd om het te doen voorkomen, dat de aankoop in overeenstemming was met de van het departement verkregen aankoopmachtiging; e. de verantwoording van de door de afdeling Bakkerij van de onderhavige vakschool geproduceerde en verkochte artikelen bleek onvoldoende en niet controleerbaar. Het schoolbestuur heeft de Minister medegedeeld zich het accountantsrapport en de nadien gevolgde briefwisseling met het departement sterk te hebben aangetrokken. Inmiddels waren maatregelen getroffen om herhaling te voorkomen, o.a. door wijziging in de administratieve leiding. 4. Bij een tweetal technische scholen in dezelfde gemeente constateerde de accountantsdienst, dat nog steeds geen ver-
7 rekening had plaatsgevonden van het van de gemeente te vorderen subsidie, t.w. voor de ene school f92 142 over de jaren 1954 tot en met 1958 en voor de andere school f2130 over 1959. Het betrof hier uitgaven wegens aflossing en rente van leningen, aangegaan ter financiering van de stichting c.q. uitbreiding van de scholen. Normaliter subsidieert de gemeente 30 pet. en het Rijk 70 pet. van de netto kosten. In het onderwerpelijke geval meende de gemeente echter de gebruikelijke 30 pet. niet voor haar rekening te kunnen nemen. Naast enige bezwaren van meer feitelijke aard (de geldlening was aangegaan zonder voorkennis of medewerking van het gemeentebestuur; de uit de leningen verkregen gelden waren niet voldoende rentegevend belegd) baseerde de gemeente haar afwijzing voornamelijk op het bepaalde in artikel 25, lid 1 van de Nijverheidsonderwijswet, volgens hetwelk slechts subsidie kan worden toegekend aan rechtspersoonlijkheid bezittende verenigingen ten behoeve van door haar in stand gehouden scholen. Zolang — aldus de gemeente — er geen schoolgebouw is, kan niet worden gesproken van het „in stand houden van een school", zodat in die gevallen niet is voldaan aan het in de wet gestelde criterium van toekenning van subsidie. De Minister heeft uitvoerig toegelicht, dat krachtens de terzake relevante artikelen in de Nijverheidsonderwijswet bedoelde kosten zijns inziens wel degelijk subsidiabel zijn. Tot de netto kosten, die voor subsidie in aanmerking komen behoren nl. volgens artikel 26, sub b, ook rente en aflossing of de annuïteit van "oor de stichting of uitbreiding der scholen aangegane geldleningen. Hieruit blijkt volgens Zijne Excellentie, dat de bouwkosten niet als een afzonderlijk te subsidiëren geheel zijn te beschouwen, doch in het normale verband der jaarlijkse netto kosten zijn opgenomen. Ondanks deze uiteenzettingen handhaafde de gemeente haar standpunt, dat in de onderwerpelijke gevallen niet tot subsidiëring kon worden overgegaan. Teneinde uit de impasse te geraken en de scholen niet de dupe te doen worden van een verschil van inzicht inzake de interpretatie van de desbetreffende subsidiebepalingen, besloot de Minister tenslotte de betreffende bedragen voor rijksrekening te nemen door deze alsnog ten laste van de rekening en verantwoording van de school te doen brengen. Het gevolg van een en ander is echter, dat hoewel het Rijk op dit punt in principe geen verplichtingen had, nochtans de financiële consequenties daarvan ten laste van de schatkist komen. Daar evenwel onder de gegeven omstandigheden een andere oplossing welhaast niet mogelijk leek en uit een oogpunt van rechtszekerheid ten opzichte van deze scholen deze reeds jaren lopende kwestie tot afwikkeling moest worden gebracht, meende de Kamer tegen de beslissing van de Minister geen bezwaar te moeten maken. Ook in een ander geval heeft de Minister toegestemd een oninbare vordering ad f 5840 ten laste van de subsidiabele uitgaven af te boeken. De betreffende instelling had op verzoek van een stichting bepaalde voorlichtingsactiviteiten verricht, waarvoor een bijdrage in de kosten was toegezegd van maximaal f 6350. Aangezien de stichting inmiddels was geliquideerd, bleek de vordering ad f 5840 achteraf niet verhaalbaar. Daar de activiteiten konden worden gerekend tot het werkterrein van de instelling, die deze had uitgevoerd, meende de Minister de afboeking van de onderwerpelijke vordering onder subsidieverband te kunnen brengen. De Kamer heeft omtrent een aantal rapporten briefwisseling met de Minister gevoerd. Zij heeft opnieuw kunnen constateren, dat van de zijde van het departement alle passende maatregelen zijn genomen om de aan het licht getreden onjuistheden in het financieel beheer te corrigeren en herhaling in de toekomst zo veel mogelijk te voorkomen. De Kamer meent te kunnen vaststellen, dat er in het afgelopen jaar minder tekortkomingen zijn gesignaleerd dan in vorige jaren en dat deze tekortkomingen in het algemeen van minder ernstige aard waren.
8 15. Nieuwbouw en onderhoudswerkzaamheden.
In zijn rapport inzake de controle van de jaarrekening 1961 van de Technische Hogeschool te Delft spreekt de accountantsdienst van het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen zijn bezorgdheid uit omtrent de bouw- en onderhoudsactiviteiten van de Techrische Hogeschool. De accountantsdienst is met name van mening, dat de totstandkoming van het gebouw voor Instrumentele en Microanalyse, waarvan de eindoplevering in 1961 heeft plaatsgevonden, zowel financieel als organisatorisch geen succes is geweest. De voorbereiding van de bouw was onvoldoende, waardoor tijdens de uitvoering belangrijke wijzigingen moesten worden aangebracht, hetgeen aanzienlijke kostenverhogingen met zich bracht. De werkelijke kosten ad f 6 968 336 overtroffen daardoor de begroting — die overigens te laag was opgesteld — met f 1 019 897. Wegens de korte bouwtijd, welke voor dit object was vastgesteld, werden, vooruitlopend op de aanvullende goedkeuring van de Minister, de wijzigingen in de bouw voor een belangrijk deel mondeling opgedragen en pas na ontvangst van de vergunning schriftelijk bevestigd. De afdeling Materiële en Technische Zaken (M.T.Z.) van de hogeschool zelf is als adviseur voor de in de bouw opgenomen technische installaties opgetreden. Eerst na de aanbesteding en de gunning kwamen belangrijke tekortkomingen in het bestek van deze installaties aan het licht. De nieuwe adviseur van de afdeling M.T.Z. — de verantwoordelijke functionaris had inmiddels de dienst verlaten — heeft de noodzakelijke bestekswijzigingen op basis van eenheids- en catalogusprijzen mondeling aan de installateur opgedragen en na ontvangst van de rekeningen tot de gefactureerde bedragen, schriftelijk bevestigd. De kosten van bedoelde wijzigingen beliepen f 363 365. De accountant zegt niet te kunnen beoordelen of de totale bouwkosten uiteindelijk zijn uitgegaan boven die, welke bij een grondige voorbereiding zouden zijn begroot. Het is echter volgens hem een feit, dat een deel van de meerkosten was bestemd voor de aan bovenbedoelde wijzigingen verbonden hak-, breek- en sloopwerk (en), alsmede voor de hulpconstructies en reparaties en de vergoedingen aan aannemers en installateurs wegens stagnatie in de bouw. Met betrekking tot de onderhoudswerkzaamheden merkt de accountant op dat de schriftelijke vastlegging van de opdrachten dikwijls onvolledig of veel te laat geschiedde, dat er geen opzichtersdagboeken werden bijgehouden van de uitgevoerde elektrische voorzieningen, en dat de sinds 1957 uit het onderhoudskrediet aangeschafte duurzame gebruiksgoederen en kostbare gereedschappen niet waren geïnventariseerd. Voorts constateerde hij, dat een bedrag van f 8447, besteed aan het opknappen van een woning, ten onrechte ten laste van het onderhoudskrediet was gebracht, aangezien deze woning geen eigendom is van de hogeschool, doch via de Technische Hogeschool door een particulier aan een hoogleraar is verhuurd. De Algemene Rekenkamer verzocht het college van curatoren van de Technische Hogeschool haar in kennis te stellen met de opmerkingen, waartoe het gerapporteerde aanleiding gaf. In antwoord hierop deelden curatoren mede, dat ook zij de gang van zaken bij de bouw van het gebouw voor Instrumentele en Microanalyse niet ideaal achtten. Om die reden waren de verschillende procedures waar mogelijk verbeterd. Zij benadrukten, dat de oorspronkelijke begroting te laag was, zodat deze bij de uitvoering wel overschreden moest worden. De formele gang van zaken bij de bouw werd door curatoren afgekeurd, waarbij werd medegedeeld dat daarin inmiddels verbetering was aangebracht. Ten aanzien van de materiële uitkomsten meent het college van curatoren echter, dat — zeker gezien tegen de achtergrond van de tijdens de bouw bestaande moeilijke omstandigheden — deze alleszins redelijk zijn. Met betrekking tot de onderhoudswerkzaamheden tekenen curatoren aan, dat de administratieve onvolkomenheden niet onder alle omstandigheden volledig kunnen worden vermeden; steeds wordt er echter naar gestreefd zo veel mogelijk de administratieve voorschriften in acht te nemen.
9 Ten aanzien van de opmerking betreffende de opzichtersdagboeken werd medegedeeld, dat deze tot dusver niet werden bijgehouden, omdat de krappe personeelsbezetting bij de betreffende afdeling dwong tot het achterwege laten van overigens wenselijke werkzaamheden. Naar de mening van curatoren was dit onder de gegeven omstandigheden nog we' verantwoord, omdat er van alle werken van enige betekenis weekrapporten bestaan. Als gevolg van de gemaakte opmerking heeft het college van curatoren zich nu beraden over de vraag of opzichtersdagboeken voor alle of een deel van de elektrische voorzieningen betekenis hebben en zo ja, in welke vorm deze dan moeten worden bijgehouden. Dit interne beraad heeft — zoals aan de Kamer nader is medegedeeld — er toe geleid, dat alsnog een schriftelijke instructie over het bijhouden van opzichtersdagboeken is vastgesteld. Curatoren beamen voorts de wenselijkheid van het alsnog inventariseren van duurzame gebruiksgoederen en kostbare gereedschappen, welke zijn aangeschaft uit het onderhoudskrediet. Zij zullen hierover contact doen opnemen met de accountantsdienst. Met betrekking tot de opmerking van de accountantsdienst betreffende de kosten van het opknappen van een via de Technische Hogeschool aan een hoogleraar verhuurde woning, wordt erkend, dat boeking van deze post op een specifiek (onderhouds) krediet formeel juister zou zijn geweest. Daar bij de hogeschool — in tegenstelling tot de instellingen, die wel in belangrijke mate in gebouwen van derden zijn ondergebracht — over het algemeen geen behoefte bestaat aan specifieke kredieten van deze soort, is dit over het hoofd gezien. Aan de Minister is door curatoren voorgesteld hierin alsnog te berusten. 16. Verbouwing conciërgewoning.
B e g i n 1 9 6 4 h e e f t e e n > r e e d s e n l g e t i j d gepensioneerde conciërge zijn dienstwoning in Delft verlaten. Teneinde dit pand te kunnen gebruiken voor tijdelijke huisvesting ten behoeve van de Afdeling Bouwkunde van de Technische Hogeschool, achtte men enige voorzieningen gewenst. Een eerste ter zake opgestelde globale begroting sloot op f 69 000. Aangezien dit bedrag te hoog werd geacht, is de begroting teruggebracht tot f 46 000. Bij de Algemene Rekenkamer rees de vraag of het besteden van een dergelijk groot bedrag gemotiveerd was te achten, gezien het feit, dat het hier een zeer oude woning betrof, welke bovendien slechts voor tijdelijke huisvesting was bestemd. Het college van curatoren van de Technische Hogeschool deelde desgevraagd aan de Kamer mede, dat tengevolge van het ruimtegebrek, waaraan de hogeschool lijdt, inderdaad een niet onbelangrijk bedrag moet worden besteed om een zeer oude woning nog tijdelijk bruikbaar te maken. Als resultaat van verdere bezuinigingen werd het geraamde kostenbedrag nader teruggebracht tot f38 000, dit is f 8 000 lager dan de eerder vermelde raming. Naar de Kamer vernam is de verbouwing onlangs gereedgekomen. De daaraan bestede kosten waren nagenoeg gelijk aan het bedrag van de herziene begroting.
17. Verhuur van kantoorruimte.
Bij haar controle inzake het dienstjaar 1962 is de Kamer gebleken, dat door de Technische Hogeschool te Delft aan het Economisch Instituut voor de Bouwnijverheid kantoorruimte van ruim 450 m2 werd verhuurd voor de som van één gulden per jaar. Op de vraag, of het op deze wijze verlenen van huisvesting aan bedoeld instituut diende te worden voortgezet, deelden curatoren op 13 mei 1964 mede, dat dit moest worden bezien in samenhang met de vraag, of het instituut in aanmerking komt voor verdere subsidieverlening, hetgeen in studie was bij het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Voorts wezen curatoren er onder meer op, dat een door het instituut ingestelde commissie een onderzoek zou instellen naar de diverse mogelijkheden inzake de uiteindelijke vestiging van het instituut. Op 26 november 1965 deelden curatoren aan de Kamer 8599
1—2
(4)
10 mede, dat het beraad over de verhuur van de kantoorruimte nog steeds in gang was en dat de definitieve beslissingen te dezer zake niet op korte termijn konden worden verwacht. Zij stelden de Kamer voor de correspondentie hieromtrent te beëindigen en bij de besprekingen tijdens haar onderzoek ter plaatse desgewenst nadere informaties omtrent de stand van zaken te geven. In een volgend verslag zal zo nodig op deze kwestie worden teruggekomen. 18. Verhuur van een terrein.
Bij het onderzoek, bedoeld in punt 17 van dit verslag, is voorts gebleken, dat de Technische Hogeschool tegen een jaarlijk.se recognitie van één gulden aan de Nederlandsche Centrale Organisatie voor Toegepast Natuurwetenschappelijk Onderzoek (T.N.O.) vergunning heeft verleend tot het hebben van een semi-permanent gebouw op een terrein groot 2100 m2 van deze hogeschool. De Kamer vond hierin aanleiding het college van curatoren te verzoeken de mogelijkheid van een redelijke huurvaststelling te willen nagaan. In antwoord hierop deelden curatoren op 13 mei 1964 onder meer mede, dat de vergunning reeds op 1 januari 1965 zou expireren. Het lag niet in het voornemen deze vergunning te verlengen. Mocht de organisatie op de genoemde datum onverhoopt het gebouw niet kunnen verlaten, dan zou de contractuele verhouding nader worden bezien. Op 21 december 1964 deelden curatoren nader mede, dat de organisatie het gebouw niet vóór 1967 zal kunnen ontruimen. Om die reden was de contractuele verhouding wegens de verhuur van het betreffende terrein nader bezien. In principe was besloten de privaatrechtelijke vergunning voor het hebben en houden van het semi-permanente gebouw — onder handhaving van de oorspronkelijke recognitie van één gulden per jaar —• te verlengen voor de duur van de tijd, gedurende welke deze organisatie het gebouw nodig denkt te hebben. Hierbij zou als voorwaarde worden gesteld, dat het gebouw (barak) na ontruiming om niet in eigendom aan de hogeschool zou worden afgestaan. Er werd van uitgegaan, dat de ontruiming uiterlijk op 1 juli 1967 geëffectueerd zal zijn. Tenslotte vernam de Kamer op 26 november 1965 van curatoren, dat de contractuele verhouding met de organisatie inmiddels definitief was geregeld in overeenstemming met het bovenvermelde. Hoewel curatoren het voorstel der Kamer tot vaststelling van een redelijke huursom derhalve niet hebben gevolgd, acht het College de getroffen regeling aanvaardbaar. Naar werd vernomen, zal de hogeschool de in 1967 beschikbaar komende ruimten goed kunnen gebruiken. De waarde van de opstallen wordt geschat op tenminste f 150-000, zodat hierin compensatie kan worden gevonden voor de te weinig ontvangen huur.
19. Verhoging tarieven taalcursussen.
De Rijksuniversiteit te Leiden organiseert cursussen in de moderne talen, teneinde de studenten de studie van buitenlandse vakliteratuur te vergemakkelijken. In de onkosten wordt door cursisten bijgedragen in de vorm van cursusgeld, variërend van f 20 tot f 30 per cursus. Bij haar controie ter plaatse inzake het dienstjaar 1963 constateerde de Kamer, dat als gevolg van de voortdurende kostenstijging deze bijdrage van de cursisten gedurende de periode 1960—1964 is teruggelopen van 43 pet. tot 34 pet. De kostenraming voor het cursusjaar 1964/1965 was voorts ruim 30 pet. hoger dan voor het jaar 1963/1964, zodat verwacht kon worden, dat de verhouding tussen de cursistenbijdrage en de kosten nog ongunstiger zou worden. Op grond hiervan heeft de Kamer het college van curatoren verzocht een verhoging van het cursusgeld te willen overwegen. In antwoord hierop deelden curatoren op 20 januari 1965 mede, dat met ingang van het nieuwe cursusjaar de kosten voor de deelnemers voor het eerste gedeelte van de cursussen moderne talen van f 20 op f 30 is gebracht en voor het tweede gedeelte van f 10 op f 15.
11 Bij een gelijkblijvend aantal deelnemers zal hierdoor de opbrengst aan cursusgelden stijgen met circa f 1700 per jaar. 20. Fraude bij een der instituten van een rijksuniversiteit.
Door oplettendheid van de chef van de boekhouding van een rijksuniversiteit werd op 10 januari 1964 ontdekt, dat een ingediende rekening was gefingeerd. Dit gaf aanleiding tot het instellen van een onderzoek, dat werd verricht door de afdeling financiële controle van de universiteit en de accountantsdienst van het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Uit het terzake door de accountantsdienst uitgebrachte rapport bleek de Kamer het volgende. Enige functionarissen van bovenbedoeld instituut hadden op verschillende wijzen fraude gepleegd of onjuistheden begaan dan wel daartegen geen bezwaar gemaakt. De Minister van Onderwijs en Wetenschappen deelde desgevraagd aan de Algemene Rekenkamer mede, dat aan één van hen ontslag was verleend en een ander voorwaardelijk werd ontslagen. De overigen werden gestraft met een berisping wegens plichtsverzuim. De beheerder van het instituut werd van zijn functie ontheven. Van de bedragen, welke als gevolg van de plaats gehad hebbende fraude op onregelmatige wijze ten laste van de universiteit werden gebracht, is in totaal f 6656 terug ontvangen. Van de overige posten welke in het rapport van de accountantsdienst zijn vermeld, zou niet vaststaan of en zo ja in hoever deze zouden kunnen worden teruggevorderd. Deze mededeling gaf de Kamer aanleiding bij brief van 4 oktober 1965 de aandacht van de Minister te vestigen op een tweetal opmerkingen in genoemd rapport, welke naar haar mening eveneens aanleiding geven tot in- c.q. terugvordering van enkele posten tot een totaal van f 5878. Het antwoord van de Minister, gedateerd 12 januari 1966, is nog bij de Kamer in studie.
21. Vergoeding voor poliklinische behandelingen in de acadeinische ziekenhuizen.
Ten vervolge op hetgeen is vermeld in punt 20 op blz. 14 en 15 van het verslag over 1964 kan worden medegedeeld, dat de in uitzicht gestelde proef met de invoering van een tarief voor de vergoeding van enkele vormen van poliklinische hulp is voorbereid door een commissie, samengesteld uit vertegenwoordigers van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, het college van curatoren der Rijksuniversiteit te Leiden, de Medische Faculteit en de directie van het academisch ziekenhuis te Leiden. Na langdurig voorbereidend werk van deze commissie en de Ziekenfondsraad is een voorstel dienaangaande door het bestuur van genoemd ziekenhuis aanvaard en bij de Ziekenfondsraad ingediend. Vernomen werd, dat nog geruime tijd gemoeid zal zijn met de invoering van deze regeling, aangezien nog verschillende instanties hieraan hun goedkeuring moeten hechten.
22. Vergoeding wegens verloskundige hulp aan niet op medisclie gronden opgenomen kraampatiënten.
Ten vervolge op punt 19 op blz. 13 en 14 van het vorig verslag valt te vermelden dat de Minister van Onderwijs en Wetenschappen op 30 juni 1965 aan de Kamer berichtte, dat de Ziekenfondsraad nog steeds geen advies had uitgebracht aan de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Volksgezondheid inzake de vraag of de bestaande voorschriften zodanig zouden kunnen worden gewijzigd, dat honorering wegens de onderhavige verloskundige hulp mogelijk zou worden. Het werd nl. gewenst geacht om in overleg met de Ziekenfondsraad, in het kader van de uitvoeringsmaatregelen van de per 1 januari 1966 volledig in werking tredende Ziekenfondswet, over het vraagstuk van meergenoemde verloskundige hulp tot een beslissing te komen. De Staatssecretaris stelde zich voor uiterlijk tegen het einde van 1965 de Minister van Onderwijs en Wetenschappen nader te informeren omtrent de onderhavige aangelegenheid. Bij het afsluiten van dit verslag had dé Kamer ter zake nog geen bericht van de Minister ontvangen.
Bij brief van 4 april 1966, D.G.W. 140.262, is de Algemene Rekenkamer terzake nader ingelicht. De Minister van Onderwijs en Wetenschappen. 23. Honorarium van een specialist.
Bij de Kamer was de vraag gerezen of de omvang van de taak van een specialist, die sedert 1962 was aangewezen voor
12 de behandeling van het inwonend personeel van een academisch ziekenhuis, in een redelijke verhouding stond tot het daaraan verbonden honorarium. Curatoren deelden desgevraagd aan de Algemene Rekenkamer mede, dat naar hun mening de honorering van bedoelde specialist in redelijke verhouding stond tot de oorspronkelijke taak, welke naast de door de Kamer genoemde, ook nog nevenwerkzaamheden omvatte. Aangezien het personeel vrije artsenkeuze heeft en van dit recht ook gebruik maakte, kwam het accent van de taak van de specialist geleidelijk meer op diens secundaire taak te vallen. Dit gaf het bestuur van het ziekenhuis aanleiding zijn taak met ingang van 1 j;.nuari 1966 te doen beëindigen. 24. Verkoopprijs jaarboek.
Tijdens het onderzoek ter plaatse bij de Gemeentelijke Universiteit te Amsterdam, dienstjaar 1962, trok het de aandacht, dat de kostprijs van het jaarboek circa f 2,30 bedroeg, terwijl de reeds sedert vele jaren vastgestelde verkoopprijs van f 1 bleef gehandhaafd. De Algemene Rekenkamer bracht dit in maar 1964 ter kennis van de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. In antwoord hierop deelde de Minister onder meer mede, dat de prijs van het jaarboek van f 1 in verhouding tot de kostprijs inderdaad laag kon worden genoemd. Hij achtte de vrees echter niet ongegrond, dat een hogere prijs zou leiden tot een geringere afname, waardoor mogelijk de totale inkomsten uit de verkoop lager zouden worden. Bij een volgende controle, welke plaats vond in december 1964 bleek evenwel, dat met ingang van het studiejaar 1965/ 1966 de prijs van de studiegids was verhoogd van f 1 tot f 2,50. Tot ultimo november 1965 bedroeg het aantal verkochte exemplaren 12 000, waardoor een meeropbrengst is verkregen van f 18 000. Van een geringere afname als door de Minister bij prijsverhogingen gevreesd, bleek geen sprake te zijn.
25. Vergoeding voor het verlenen van huisvesting.
Bij haar in 1962 uitgeoefende controle, ter plaatse bij de Rijksuniversiteit te Utrecht, merkte de Kamer op, dat in het gebouwencomplex van één der faculteiten een T.N.O.-instituut was gehuisvest. Voor deze huisvesting ontving de universiteit geen vergoeding. Het college van curatoren, door de Kamer daarvan in kennis gesteld, deed ter zake een onderzoek instellen waarin tevens de andere instituten der universiteit werden betrokken. Het resultaat daarvan werd in augustus 1964 aan de Kamer medegedeeld. Gebleken was, dat slechts in een klein aantal gevallen afzonderlijke ruimten aan eerden beschikbaar worden gesteld. In een deel van deze gevallen wordt geen vergoeding gevraagd, daar de door de universiteit genoten wederdiensten hiertegen opwegen. Van de 7 gevallen, waarin voor de huisvesting wel een bedrag in rekening werd gebracht, werd voor 5 gevallen aanstonds herziening van de vergoeding in voorbereiding genomen, terwijl de overige 2 nog in onderzoek waren. Bij een in 1965 gehouden controle ter plaatse is de Kamer gebleken, dat een en ander heeft geleid tot een herziening van de vergoedincen, welke per saldo resulteerde in een verhoging van de ontvangsten tot 'een bedrag van circa f 6000 per jaar.
26 Verdeling van kosten van studio nieuwbouw.
Zoals in de kanttekening bij punt 25 op blz. 17 van het verslag van de Algemene Rekenkamer over 1964 wordt vermeld heeft de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen bij brief van 4 maart 1965 aan de Kamer medegedeeld, dat terzake van de regeling voor de financiering van de nieuwbouw eerst een beslissing kan worden genomen nadat een rapport over deze aangelegenheid is uitgebracht door de Regeringscommissaris. Aan het einde van het verslaejaar vernam de Kamer ondershands dat ter zake nog geen beslissing was genomen.
27. Verrekening premie voor ouderdomspensioen gesubsidieerde instelling.
bij een
In aansluiting op de kanttekening van de Minister van Onderwijs en Wetenschappen bij punt 14 op blz. 7 van het verslag
13 der Kamer over 1964 kan worden medegedeeld dat de polis van de pensioenverzekering met ingang van 1 januari 1965 is gewijzigd. Het premierestitutiebeding is vervallen, terwijl een derde van de premiekosten nu ten laste van de verzekerde komt. Naar der Kamer mening is deze aangelegenheid thans bevredigend geregeld. 28. Liquidatie van het Nederlands Instituutvoorlnternationale Culturele Betrekkingen in liquidatie.
Ten vervolge op hetgeen is vermeld in het verslag over 1964 (punt 24 op blz. 17) kan slechts worden medegedeeld, dat de akte van overdracht van de panden van het instituut in liquidatie aan de Staat op 29 december 1965 is gepasseerd. De Kamer mocht nog geen mededeling ontvangen omtrent het tijdstip, waarop de liquidatie van het instituut zal zijn voltooid.
29. Exploitatie van het tijdschrift „Delta".
Bij de in de kanttekening bij punt 15 op blz. 8 van het vorig verslag genoemde brief van 11 mei 1965, deelde de Minister van Onderwijs en Wetenschappen onder meer aan de Kamer mede, dat per 1 januari 1965 de exploitatie (d.w.z. de distributie en de propaganda) van het tijdschrift „Delta" aan een uitgeversmaatschappij werd overgedragen en dat het in zijn voornemen lag eind 1966 een grondig onderzoek te doen instellen naar de resultaten daarvan. Aange/.ien de produktiekosten ten laste van de Stichting Internationale Uitgave „Delta" blijven, gaf de Minister als zijn mening te kennen, dat, gezien de algemene stijgingen van prijzen en salarissen het subsidie ook in de toekomst rond f 105 000 zal moeten bedragen. Mogelijke verlaging van dit bedrag zal uiteraard afhankelijk zijn van het succes van de wervingscampagnes van de uitgeversmaatschappij. De Minister is van mening, dat genoemd bedrag voor de instandhouding van een tijdschrift als „Delta", dat zich onder de internationaal bekende en erkende culturele publikaties een gelijkwaardige plaats heeft weten te veroveren ten voordele van de verspreiding van de kennis over de Nederlandse cultuur in het buitenland, verantwoord is.
30. Terugstorting van een liquiditeitsfonds.
Uit een door de accountantsdienst van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen uitgebracht rapport betreffende de controle van de jaarstukken 1962 van een gesubsidieerde wetenschappelijke instelling, bleek aan de Kamer, dat die instelling beschikte over een liquiditeitsfonds van f 52 854. De accountantsdienst deelde mede, dat dit fonds is ontstaan na de bezettingperiode uit de opbrengst van uit rijksgelden aangeschafte wetenschappelijke boekwerken en geschriften. Het fonds mocht om liquiditeitsredenen worden aangehouden. Gezien het feit, dat het Departement van Onderwijs en Wetenschappen thans bij de verstrekking van voorschotten rekcning houdt met de kaspositie van de gesubsidieerde, meende de accountantsdienst, dat genoemd motief niet meer geldt. Terugstorting van eerdergenoemd bedrag diende derhalve in overweging te worden genomen. De Kamer verzocht de Minister te willen mededelen, welk gevolg hij aan de suggestie van de accountant had gegeven. In antwoord hierop deelde die bewindsman mede, dat hij het bestuur van de instelling heeft verzocht het saldo van f 52 854 aan hem over te maken. Zulks is intussen geschied en het bedrag is onder de rijksmiddelen opgenomen.
31. Nederlandse Maatschappij voorde Walvisvaart N.V.
r n p u n t 23 op blzz. 14 en 15 van haar verslag over 1963 deelde de Kamer mede, dat de Nederlandse Maatschappij voor de Walvisvaart N.V. over het eerste boekjaar (1961/1962) na de garantieperiode een verlies leed van ruim f 4,8 min. en dat daardoor de vooruitzichten op terugbetaling van de circa f 33,4 min., welke het Rijk, uit hoofde van garantieverplichtingen heeft moeten bijdragen, nog belangrijk slechter waren geworden. In aansluiting hierop kan worden medegedeeld, dat de verliezen over de boekjaren 1962/1963 en 1963/1964 achtereenvolgens f 1,403 min. en f 1,877 min. hebben bedragen. Rekening houdende met het feit, dat van het verlies over het boekjaar 1961/1962 een bedrag van f2,569 min. ten laste van diverse reserverekeningen kon worden gebracht, bedroeg het geaccumuleerde verlies per 30 juni 1964 f5,573 min. 8599 1—2 (5)
14 Hieraan kan worden toegevoegd, dat door de verkoop der vangstrecbten de vennootschap sedert laatsgenoemde datum de walvisvaart niet meer heeft uitgeoefend. De „Willem Barentsz" is verkocht aan een Zuid-Afrikaanse Maatschappij te Kaapstad. Op grond van een ter zake gemaakte uitvoerige berekening, constateerde de accountantsdienst van het Ministerie van Landbouw en Visserij, dat de kans op een uitkering aan de Staat thans gevoeglijk op nihil kan worden gewaardeerd. 32. Beleggingen van de Stichting Borgstellingsfonds voor de Landbouw.
Het vermogen van het Borgstellingsfonds voor de Landbouw, dat de functie heeft van garantiekapitaal, is, door belegging tot bijna het volle bedrag geheel rentedragend (zie ook blz. 12 van der Kamer verslag over 1956). Het oorspronkelijke vermogen (f 30 min. in totaal, waarvan f 25 min. in het borgstellingsfonds en f 5 min. in het afzonderlijk beheerde garantiefonds groenvoederdrogerijen) is afkomstig uit de gelden verkregen door de uitvoering van het Marshallplan (tegenwaarderekening). Indertijd werd met de betrokken Amerikaanse autoriteiten de afspraak gemaakt, dat ten hoogste 60 pet. van dat totaalbedrag, derhalve f 18 min. in langlopende staatsleningen mocht worden belegd, zodat het resterende gedeelte in meer liquide vorm kon worden aangehouden (schatkistpapier en voor een verhoudingsgewijs klein bedrag call-geld). Gebaseerd op die afspraak werd voor het beleggen van het fondsvermogen, dat door het kweken van rente van f 30 min. aangroeide tot circa f37,8 min. per ultimo 1963, een verdeling aangehouden van 60 pet. staatsobligaties en 40 pet. schatkistpapier en call-geld. Het feit dat het rendement uit beleggingen in staatsobligaties in 1963 circa 1 pet. hoger was dan uit beleggingen in schatkistpapier en call-geld, riep bij de Kamer de vraag op of de belegging in eerstgenoemde soort van effecten van een groter gedeelte van het fondsvermogen wellicht aanbeveling verdiende. De Kamer was van mening, dat althans volledige belegging van het gedeelte van het fondsvermogen, dat uitgaat boven het stambedrag van f 30 min. in langlopende staatsleningen niet zou indruisen tegen bovenbedoelde afspraak, aangezien aldus 40 pet. van het oorspronkelijke kapitaal op korte termijn bleef belegd. Voorts vroeg de Kamer zich af, of die afspraak nog bindend was, nu de tegenwaarderekening is geliquideerd en zo zulks niet het geval mocht zijn of dan een verdergaande wijziging in de verhouding van de beleggingen ten gunste van langlopende staatsleningen diende te worden overwogen. Het College bracht een en ander bij brief van 14 december 1964 ter kennis van de Minister van Landbouw en Visserij. In antwoord hierop deelde die bewindsman op 15 juli 1965 mede, dat ter vermeerdering van de rente-inkomsten, belegging van 40 pet. van het stamvermogen van f 30 min. in kortlopende leningen en het resterende in langlopende bij het bestuur van het borgstellingsfonds, noch bij hem zelf bezwaren ontmoette. Het gehalte van de door borgtochten van het fonds gegarandeerdc voorschotten en de omvang van de tot heden betaalde schade bij een obligo van f 174 min. per ultimo 1964 waren hierbij in aanmerking genomen. Een belegging van een kleiner gedeelte dan 40 pet. van het oorspronkelijke vermogen in kortlopende leningen wordt echter, gezien de voortgaande stijging van het obligo, door het bestuur van het borgstellingsfonds en door de Minister niet raadzaam geacht. Het wordt veeleer denkbaar geacht, dat op den duur bij verdere groei van het vermogen en toeneming van het obligo overwogen zal moeten worden, of het niet gewenst zal zijn het voor korte belegging bestemde percentage van het aanvangskapitaal te verhogen. Opgemerkt moge worden, dat de realisering van de aanbeveling door de Kamer in eerste aanleg gedaan bij een rendementsvcrschil van één procent leidt tot een inkomstenstijging van f 4000 voor elk min. gulden, waarmede het vermogen de f 30 min. overschrijdt. Op basis van het vermogen per ultimo 1963 ad f37,8 min. betekent dit een hogere opbrengst van circa f 31 000 per jaar.
15 § 6. 33. Aanwending opbrengst onbekend is.
34.
Verantwoording
van zaken
van opbrengsten
waarvan
vijandelijk
de
eigenaar
vermogen.
Rechtsherstelaangelegenheden
Gevolg gevende aan het verzoek der Kamer, genoemd in de laatste alinea van punt 31 op blz. 22 van het vorig verslag, deelde de Minister van Justitie op 31 maart 1965 aan het College mede, dat zijn ambtgenoot van Financiën zich met zijn standpunt kon verenigen. Dit standpunt hield in, dat ware te berusten in de weigering van de Stichting Joods Maatschappelijk Werk om aan het Ministerie van Justitie jaarlijks een door een accountant juist bevonden opgave te doen van de besteding van het aan die stichting ingevolge het Koninklijk besluit van 30 oktober 1959, nr. 29, afgedragen kapitaal, alsmede van de rente daarover. Nu het, gelet op de bewoordingen van genoemd besluit, niet mogelijk blijkt de stichting daartoe te bewegen, heeft ook de Algemene Rekenkamer — zij het node — daarin moeten berusten. Zij heeft dit aan de Minister van Justitie medegedeeld. De stand van het vijandelijk vermogen, afgeleid uit de vermogenssaldibalans, opgesteld door het Nederlands Beheersinstituut, was op 31 december 1964 ƒ 786 104 573 Van dit bedrag was op 31 december 1965 onder de rijksmiddelen verantwoord 752 231 718 zodat voor eventuele boeking onder de rijksmiddelen nog in aanmerking kwam ƒ 33 872 855 Op 31 december 1964 beliep dit saldo f 37 587 453. Blijkens het overzicht in punt 33 van het verslag over 1964 (blz. 23) was de stand van het vijandelijk vermogen per 31 december 1963 f 7 7 3 222 548, zodat het vermogen in 1964 toenam met f 12 882 025. De vermeerdering is, blijkens de toelichting van het Nederlands Beheersinstituut, het resultaat van velerlei factoren, zoals voor- en nadelige realisatieverschillen en dergelijke.
35. Liquidatie
Landelijke
Hypotheekbank
N.V.
De liquidatie van de Landelijke Hypotheekbank N V . , welke reeds ter sprake is gekomen in de verslagen der Kamer over 1949 (blz. 20), 1951 (blz. 22) en 1952 (blz. 30) en eveneens bij de behandeling van het VTÏde hoofdstuk B (Financiën) der rijksbegroting 1950 1). heeft in 1965 het eindstadium bereikt. Na de tiende uitkering aan de pandbriefhouders en de overige crediteuren per 1 november 1964. is het faillissement van de onderneming aangevraagd. Het is blijkens de publicatie in de Nederlandse Staatscourant van 15 januari 1965 nr. 10 op 7 januari 1965 uitgesproken door de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage. Van de afwikkeling der schulden geeft onderstaand overzicht een beeld. De vermogenspositie van de N.V. is na de uitkeringen, welke hebben plaats gehad, zodanig dat van een slotuitkering nauwelijks sprake kan zijn. Hoofdsom
Oorspronkelijke schulden Pandbrieven . . . : Staat der Nederlanden Overige schulden
Rente tot 31 december 1964
ƒ 1 2 092 000 24 843 735 433 602
ƒ
ƒ 37 369 337
ƒ 11 869 287
Betaalbaar gesteld tot 31 december 1964 Pandbrieven ƒ 9 795 470 Staat der Nederlanden 20 375 755 Overige schulden 367 803 ƒ 3 0 539 028
ƒ
4 210 088 7 601 797 57 402
3 955 193 7 246 731 49 962
ƒ11251886
!) Vgl. Bijlagen Handelingen Staten-Generaal, zitting 1949—1950 — 1400, VITde hoofdstuk B der rijksbegroting 1950, stuk nr. 8, op blz. 7, onder „Credietwezen" en stuk nr. 10, op blz. 13, onder „Credietwezen" en op blz. 17, onder „Afwikkeling in beslaggenomen Joods bezit".
16 Hoofdsom
Rente tot 31 december 1964
Restant van de schulden op 31 december 1964 Pandbrieven ƒ 2 296 530 ƒ Staat der Nederlanden 4 467 980 Overige schulden 65 799 ƒ Verantwoording van het Waarborgfonds Rechtsherstel over het jaar 1964. a. Overzicht der ontvangsten en uitgaven.
6 830 309
254 895 355 066 7 440
ƒ
617 401
De cijfers van de rekening van het fonds over het jaar 1964 zijn als volgt samengevat.
Overzicht van de ontvangsten en uitgaven van het Waarborgfonds Rechtsherstel, bedoeld in de wet van 15 januari 1948 (Stb. 1 21) over het jaar 1964 Omschrijving
Ontvangsten
1. Opbrengst gecedeerde rechten, ingevolge artikel 5, lid 4 (artikel 1, lid 1c) 2. Ontvangsten ingevolge overeenkomst dd. 19 juli 1956 met beheerders vereffenaars van L.V.V.S. en V.V.R.A 3. Dividenden/coupons van effecten (artikel 1, lid 2d) . . . . 4. Toevallige baten (artikel 1, lid 2e): a. opbrengst gecedeerde rechten, voortvloeiende uit betalingen ingevolge artikel 1, lid 4 b. geëffectueerde aanspraken op vroegere en tegenwoordige bezitters c. renterekening d. herstelboeking 5. Meer ontvangen dan betaald inzake minnelijke regeling rechtsherstelprocedures (Plan Waarborgfonds) 6. Uitkeringen aan rechthebbenden ingevolge artikel 5 . . . . 7. Betalingen op voorstel van de afdeling effectenregistratie van de Raad voor het Rechtsherstel, op last van de Minister van Financiën (artikel 1, lid 4) 8. Administratiekosten
ƒ
Uitgaven
9 046 1 860 926 49 045
838 934 1911 165 582 4 675 ƒ 1 1 924 137 883 19 352 ƒ 2 765 284 169 159
In 1964 meer ontvangen dan uitgegeven Voordelig saldo per 31 december 1963
ƒ 2 596 125 2 046 332
Voordelig saldo per 31 december 1964
ƒ 4 642 457
ƒ
169 159
b. Uitkeringen ingevolge het z.g. Plan Waarborgfonds.
Ten vervolge op het gestelde in punt 32Z> van het verslag der Kamer over 1964 (blzz. 22 en 23) wordt medegedeeld, dat het totaal der sedert 1953 gedane betalingen ter afwikkeling van rechtsherstelprocedures onder het zogenaamde Plan Waarborgfonds per 31 december 1964 f66 175 411 bedroeg.
c. De personeelsbezetting.
Voor het Waarborgfonds is, met inbegrip van het afwikkelen van de boedels L.V.V.S./V.V.R.A., per 1 januari 1966 nog één ambtenaar werkzaam. § 7. Kasbeheer
Controle op de financiële administratie van de buitenlandse posten.
Ten vervolge op het vermelde in punt 34 op blzz. 23 en 24 van het vorig verslag kan worden medegedeeld, dat de Minister van Buitenlandse Zaken de Kamer op 6 augustus 1965 heeft doen weten met haar van mening te zijn, dat in onderling overleg moet worden gezocht naar een procedure, die enerzijds
17 voldoet aan de eisen, welke de Kamer aan de controle op de financiële administratie van de posten meent te moeten stellen maar anderzijds rekening houdt met de feitelijke positie van de chef de poste, zoals die thans nog is vastgelegd in artikel 14 van het Reglement van de Buitenlandse Dienst 1951. De Minister is voornemens dat artikel zodanig te wijzigen, dat elke twijfel ten aanzien van de vraag, of de chefs de poste al dan niet comptabel zijn, wordt weggenomen. In afwachting daarvan heeft hij er evenwel geen bezwaar tegen, dat in de gevallen, waarin het College eigen waarneming ter plaatse noodzakelijk acht, een zodanige controle in overleg met zijn departement wordt geregeld. Over de wijze, waarop een en ander kan worden geëffectueerd, stelt de Minister voor nader overleg met het College te plegen. De Kamer nam met voldoening kennis van de inhoud van de bovengeciteerde brief en deelde op 13 december 1965 aan de Minister mede, dat zij gaarne bereid is nader overleg te plegen. Aangezien de onderwerpelijke aangelegenheid reeds dateert van eind 1961, heeft de Kamer te kennen gegeven, dat zij het op prijs zou stellen indien bedoeld overleg op korte termijn zou kunnen plaats vinden. § 8. Organisatie bij de rijksdiensten 38. Personenvervoer per rijksuuto met chauffeur.
D e Algemene Rekenkamer was blijkens punt 63 van haar verslag over 1959 (blz. 34) op grond van een ingesteld onderzoek naar de organisatie van het personenvervoer per rijksauto met chauffeur, onder meer tot de conclusie gekomen, dat het aanbeveling zou verdienen de departementale autopools op te heffen en het desbetreffende vervoer te doen verrichten door particuliere taxi-ondernemingen. Zoals vermeld in punt 74 blz. 57 van het verslag der Kamer over 1960 kon de Minister van Verkeer en Waterstaat, noch zijn ambtgenoot van Financiën, instemmen met het voorstel der Kamer. Wel was eerstgenoemde Minister bereid zijn ambtgenoten maatregelen aan te bevelen ten einde tot een meer doelmatig gebruik van de dienstauto's te komen. Deze aanbevelingen hebben, blijkens de mededelingen van de Minister in een nader aan de Kamer gericht schrijven, gedateerd 31 december 1964, o.a. geleid tot de volgende resultaten: a. een aantal auto's van eenvoudiger uitvoering en daardoor met lagere aanschaffingskosten is in gebruik genomen; b. voor dienstdoeleinden zijn auto's zonder chauffeur beschikbaar gesteld aan ambtenaren in het bezit van een rijbewijs; c. er zijn beperkingen aangebracht in het vervoer per dienstauto met chauffeur: 1. op trajecten, waarop goede verbindingen per openbaar vervoermiddel bestaan 2. tussen huis en kantoor (bij de niet-militaire departementen is dit vervoer als regel beperkt tot ambtenaren in de rang van directeur-generaal en hoger) 3. van zieke en minder valide ambtenaren.
De aan de Kamer toegezonden exploitatie-overzichten over 1962, aangevuld met door haar bij een zestal departementen verzamelde gegevens over 1964, toonden aan, dat het aantal auto's met chauffeur, bestemd voor personenvervoer, ondanks de toeneming van het aantal ambtenaren, verminderde van 51 in 1957 tot 40 in 1964. Het aantal verreden kilometers verminderde in diezelfde periode van ruim 1,87 min. tot 1,65 min. Dit betekent een intensiever gebruik per auto per jaar nl. van 36 300 tot 41 000 km. De briefwisseling over de mogelijke opheffing van de bedoelde departementale wagenparken, indien het desbetreffende vervoer zou geschieden door particuliere taxi-ondernemingen, had de Kamer in 1961 beëindigd met het verzoek aan de Minister van Verkeer en Waterstaat om in overleg met zijn 8599
1—2
(6)
18 ambtgenoten maatregelen te treffen tot een verbetering van de registratie van de aard en de frequentie van het vervoer per dienstauto, opdat de wederzijds ingenomen standpunten te gelegener tijd zouden kunnen worden getoetst aan meer concrete gegevens (verg. punt 50 op blz. 25 van het verslag der Kamer over 1961). De bestudering van de exploitatie-overzichten over 1962, welke voor het merendeel eerst in 1964 bij de Kamer werden ontvangen, leidde tot de conclusie, dat bij de helft van de onderzochte departementen het personenvervoer per auto met chauffeur bij uitbesteding aan particuliere taxi-ondernemingen een — zij het gering — voordeel zou hebben opgeleverd. Aangezien het gebruik van auto's met chauffeur intussen reeds belangrijk is verminderd, en voorts de tarieven van particuliere taxi's aanzienlijk zijn verhoogd, heeft de Algemene Rekenkamer gemeend niet langer op de opheffing van de autoparken te moeten aandringen, mede omdat de Minister niet deelde in de mening der Kamer, dat de noodzaak tot inschakelen van particuliere taxi's de vraag naar vervoer zou doen verminderen. 39. Salarisadministratie bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken.
Als uitvloeisel van een door de Kamer in 1964 ingesteld onderzoek inzake de berekening en de administratie van de salarissen bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken, gaf het College, onder meer op grond van de mogelijkheid van arbeidsbesparing, de Minister in overweging, bedoelde werkzaamheden te doen verrichten met inschakeling van de Rijkscentrale voor Mechanische Administratie (R.M.A.). In antwoord op deze suggestie, deelde de Minister op 17 maart 1965 mede, dat hij in principe bereid was de R.M.A. in te schakelen voor de salarisadministratie en dat hij ter zake zo spoedig mogelijk contact zou doen opnemen met genoemde centrale, zulks teneinde meer inzicht te verkrijgen in de problemen, die daaruit zouden kunnen voortvloeien. Bij brief van 18 januari 1966 deelde de Minister vervolgens mede, dat hij, ondanks het feit dat enkele problemen voorshands niet door de R.M.A. waren op te lossen, had besloten met ingang van 1 januari 1966 voor de salarisadministratie gebruik te maken van de diensten van de R.M.A., zulks overeenkomstig de suggestie der Kamer.
40. Salarisadministratie bij de Pensioenraad.
In aansluiting op hetgeen over deze aangelegenheid werd vermeld in punt 38 op blz. 25 van het vorig verslag, kan worden medegedeeld, dat de salarisadministratie bij de Pensioenraad — zij het door omstandigheden ruim een jaar later dan aanvankelijk was verwacht — met ingang van 1 januari 1966 wordt gevoerd met inschakeling van de Rijkscentrale voor Mechanische Administratie.
41. Administratieve organisatie en interne controle bij ontvangkantoren van de Belastingdienst.
Bij een negental ontvangkantoren van de Belastingdienst in 1965 door de Kamer een onderzoek ter plaatse ingesteld. Zoals gebruikelijk bepaalden deze onderzoekingen zich in hoofdzaak tot een kritische beschouwing van de interne organisatie en van de interne controle. Ondanks de gebreken, die kleven aan de kohieradministratie, en de niet geheel doelmatige wijze van boekhoudkundige verwerking der financiële gegevens (zie ook het vorig verslag der Kamer op blz. 26 onder punt 40), factoren die belemmerend werken voor het verkrijgen van een sluitend systeem van interne controle, waren de conclusies waartoe de onderzoekingen aanleiding gaven, niet ongunstig. l ) Zoals reeds aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal is medegedeeld in de Memorie van Antwoord van de Minister van Financiën en de Staatssecretaris van Financiën naar aanleiding van het Voorlopig Verslag over hoofdstuk IX B van de rijksbegroting voor het dienstjaar 1966 (zie witte stukken zitting 1965—1966 nr. 8300 nr. 8, bl. 9 onder punt 55), is het door de Algemene Rekenkamer wenselijk geachte algemene controleprogramma inmiddels ingevoerd.
werd
l) De modernisering van de administratie wordt voorbereid (zie punt 55 van de memorie van antwoord, hoofdstuk IXB der rijksbegroting voor het dienstjaar 1966).
19 Ongetwijfeld zal hiervan een instructieve invloed uitgaan op degenen die een taak hebben bij de interne controle op de ontvangkantoren. Als gevolg van de naar aanleiding van de onderzoekingen ter plaatse met de Staatssecretaris van Financiën gevoerde correspondentie, zijn er diverse verbeteringen doorgevoerd in de interne organisatie en controle. Bij een tweetal grote ontvangkantoren werd een belangrijke achterstand in de invorderingswerkzaamheden van het deurwaardersapparaat geconstateerd. De belastingdienst heeft de nodige voorzieningen getroffen om aan deze ongewenste situatie een eind te maken. Naar aanleiding van een opmerking van de Algemene Rekenkamer is het voorschrift inzake de interestberekening ten aanzien van die aanslagen, waarvoor langdurig uitstel is verleend, aangevuld met de bepaling dat de verschuldigde interest voortaan jaarlijks moet worden voldaan. Een voorstel tot verbetering van de procedure met betrekking tot de inning en afdracht van legesgelden door ambtenaren van de Actieve Dienst bij een aantal Inspecties der Invoerrechten en Accijnzen is van de Kamer aan de Staatssecretaris van Financiën uitgegaan, doch nog bij de Belastingdienst in studie. 42. Onderzoek naar de mogelijkheid van samenvoeging van inspecties der Domeinen.
Bij de controle van de financiële verantwoordingen van de comptabelen der diverse domeininspecties was het opgevallen, dat de betekenis van deze inspecties, gemeten aan de bedragen der ontvangsten, sterk uiteenloopt. Sedert de Kamer in de afgelopen jaren haar controle uitbreidde met onderzoeken ter plaatse viel nog meer dan voorheen de aandacht op het verschil in omvang, aard en betekenis van de verschillende domeininspecties. Er rees dan ook twijfel omtrent de doelmatigheid van het in stand houden van enige kleinere inspecties, vooral omdat de omstandigheden sedert het tijdstip, waarop de huidige indeling tot stand is gekomen, belangrijk zijn gewijzigd. De Kamer heeft hierin aanleiding gevonden de Minister van Financiën enige beschouwingen te doen toekomen omtrent de mogelijkheden tot een gewijzigde indeling in inspecties. Zij gaf de Minister in overweging ter zake een onderzoek te doen instellen. Bij brief van 3 mei 1965 deelde de Minister mede. dat hij aan de suggestie der Kamer gevolg zou geven. Nadat dit onderzoek, waarmede wel enige tijd gemoeid zal zijn, is voltooid en de Minister naar aanleiding daarvan zijn standpunt heeft bepaald, zal het College ter zake nader worden ingelicht.
43. Adviescommissie Topografische Dienst.
De werkzaamheden van de „Adviescommissie Topogragrafische Dienst", bedoeld in punt 44 op blz. 28 en 29 van het vorig verslag, zijn in 1965 hoofdzakelijk gericht geweest op het verbeteren van de doelmatigheid in de drukkerij van de Topografische Dienst. Hierbij is aandacht besteed aan de aard en de omvang van de door de drukkerij uit te voeren opdrachten. Voor de werkzaamheden in de drukkerij zijn normtijden vastgesteld ter verhoging van de efficiency. Een daartoe ingesteld technisch onderzoek heeft aangetoond, dat het ter verhoging van de bedrijfszekerheid en veiligheid noodzakelijk is een aantal oude persen buiten gebruik te stellen. Bij haar advies inzake de vervanging der persen heeft de commissie rekening gehouden met een capaciteit van de drukkerij, die op het te verwerken orderpakket is afgestemd. Dit heeft er toe geleid, dat één offsetpers minder is besteld dan volgens de oorspronkelijke gegevens nodig zou zijn geweest.
44. Militair sanatorium te Amersfoort.
Bij brief van 25 februari 1963 vestigde de Algemene Rekenkamer de aandacht van de Minister van Defensie op het steeds dalende bezettingspercentage van het militair sanatorium te Amersfoort. Bedroegen de gemiddelde percentages over 1960 en 1961 nog 77 respectievelijk 56, over de periode 1 januari tot en met ultimo november 1962 was dit percentage reeds verminderd tot pl.m. 41. Gezien dit feit en de dalende tendens van alle soorten van tuberculose bij de strijdkrachten, vroeg de Kamer zich af of het
20 nog verantwoord was, genoemd sanatorium als militaire ziekeninrichting te handhaven. Verpleging van de in het sanatorium opgenomen patiënten in burgersanatoria en/of militaire hospitalen zou tot een aanzienlijke besparing kunnen leiden. In antwoord hierop deelde de Minister op 1 oktober 1963 aan de Kamer mede, dat een onderzoek zou worden ingesteld naar de mogelijkheden bepaalde patiënten onder te brengen in burgerinrichtingen en de overige patiënten over andere militaire ziekeninrichtingen te spreiden. Nader heeft de Minister medegedeeld, dat het hem gewenst voorkwam met het nemen van een beslissing omtrent het militair sanaroium te Amersfoort te wachten tot de commissie van advies militair geneeskundige diensten, welke op 25 mei 1964 in het leven was geroepen, rapport had uitgebracht. Deze commissie, welke de meer uitgebreide taak heeft te adviseren omtrent een doelmatige organisatie van de geneeskundige verzorging in de krijgsmacht, mede met het oog op de mogelijke inschakeling daarbij van het civiele medische potentieel, is met voortvarendheid te werk gegaan en heeft per ultimo 1965 reeds 3 interimrapporten uitgebracht. Het door de commissie uitgebrachte tweede interimverslag, dat handelt over het militair sanatorium te Amersfoort werd op 18 augustus 1965 door de Minister aan het College toegezonden, met het bericht dat aan de bevelhebber der landstrijdkrachten was medegedeeld, dat conform het advies van genoemde commissie diende te worden gehandeld. De commissie adviseerde tot het volgende complex van maatregelen: a. sluiting van het militair sanatorium te Amersfoort; b. verpleging van tuberculosepatiënten en chronisch zieken te doen geschieden in burgersanatoria respectievelijk civiele verpleegtehuizen; c. overbrenging van de observatie-afdeling en de longpolikliniek naar het centraal militair hospitaal Dr. A. Mathijsen te Utrecht; d. als tijdelijke maatregel voor de duur dat de overbrenging sub c naar het centrale hospitaal zelf niet te verwezenlijken is, overbrenging van de observatie-afdeling en de polikliniek naar de dependance van het centraal hospitaal aan de Springweg te Utrecht. De commissie heeft becijferd, dat na het realiseren van de maatregelen, genoemd onder a, b en c de jaarlijkse besparing circa f 600 000 zal bedragen. 45. Samenvoeging van hel magazijn tandheelkundige behoeften van de Koninklijke marine met het rijksmagazijn van geneesmiddelen.
Zoals de Minister van Defensie mededeelde in zijn kanttekening bij punt 46 op blz. 29 van het vorig verslag, is het magazijn in tandheelkundige behoeften van de Koninklijke marine met ingang van 1 januari 1965 samengevoegd met het rijksmagazijn van geneesmiddelen. De door deze samenvoeging bereikte besparing op personeelskosten kan worden geschat op circa f 20 000 per jaar.
46. Controle op de terugvordering van bijdragen-ineens op grond van artikel 6 van het Besluit bevordering eigen woningbezit.
j n artikel 6, lid 1, van het Besluit bevordering eigen woningbezit (Koninklijk besluit van 26 mei 1956, Stb. 273) is bepaald, <jat de ten behoeve van de bouw of het verwerven van een woning uit 's Rijks kas toegekende bijdrage-ineens geheel of gedeeltelijk wordt teruggevorderd, ondermeer indien de eigendom binnen tien jaren wordt overgedragen. Aan de Kamer bleek dat er geen zekerheid bestond, dat alle eigendomswisselingen ter kennis van het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening worden gebracht, doordat een sluitende controle daarop ontbreekt. Hierin is aanleiding gevonden het ministerie in overweging te geven de mogelijkheid te doen onderzoeken de Directie Kadaster en Hypotheken van het Ministerie van Financiën in te schakelen voor het verkrijgen van volledige inlichtingen over de eigendomsverandcringen. Immers bij die dienst moeten onvermijdelijk alle veranderingen in de eigendom bekend worden, zulks met uitzondering van de eigendomsoverdrachten binnen een coöperatieve flatvereniging.
21 Deze suggestie is door het departement overgenomen en heeft, na een bespreking op ambtelijk niveau, geleid tot de toezegging van de Minister van Financiën van 26 januari 1965, dat hij gaarne bereid was in overleg met zijn ambtgenoot van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening een methode uit te werken, welke de mogelijkheid biedt alle eigendomsmutaties in de hierbcdoelde woningen tijdig ter kennis te brengen van het departement van laatstgenoemde Minister. Sedertdien hebben ambtenaren van beide departementen overleg gepleegd en een onderzoek ingesteld naar de praktische uitvoerbaarheid van de door de Kamer voorgestelde samenwerking. Dit overleg heeft er toe geleid, zoals de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening bij brief van 29 november 1965 aan de Kamer mededeelde, dat de controle op de naleving van de voorwaarden tot toekenning van de bijdragen-ineens, in de toekomst weinig moeilijkheden zal behoeven op te leveren, aangezien met de Directie Kadaster en Hypotheken o vereenstemming is bereikt omtrent een procedure, die met ingang van 1 oktober f965 in werking is getreden. Vervolgens vermeldt de brief de maatregelen, welke zijn getroffen ten aanzien van het systematisch onderzoek van alle in het verleden toegekende toeslagen en bijdragen-ineens. Dat onderzoek vergt veel tijd, zodat nog steeds wordt gezocht naar wegen om te komen tot een methode, waarbij het beoogde doel op de minst omslachtige wijze wordt bereikt. In het betrekkelijk kleine aantal gevallen, waarin van coöperatieve eigendom sprake is, zal in de toekomst op eenvoudige wijze een periodieke controle kunnen worden uitgevoerd op analoge wijze als nu voor de oude gevallen gebeurt. 47. Onderzoek bij de Directie Noord-Holland van de Rijkswaterstaat.
Een in de tweede helft van 1961 ingesteld onderzoek bij de Directie Noord-Holland van Rijkswaterstaat gaf de Algemene Rekenkamer aanleiding tot het maken van opmerkingen van soortgelijke aard als vermeld in punt 52 op blz. 26, van der Kamer verslag over 1961, inzake de controle bij de Directie Overijssel van de Rijkswaterstaat. Ook bij de Directie Noord-Holland werd geconstateerd, dat: a. in staten van afrekening posten waren verhoogd in verband met werkzaamheden of leveringen, welke ten tijde van het opmaken van die staten nog niet waren verricht; b. verwerkte hoeveelheden vermeld in recapitulatieregisters waren omgerekend in hoeveelheden van andere posten en bij die posten a's uitgevoerd opgenomen; c. zonder machtiging van hogerhand opdrachten waren verstrekt om werkzaamheden uit te voeren, welke niet in een bestek of staat van meerwerk waren opgenomen, waarbij verrekening geschiedde door in de staten van afrekening van bepaalde bestekken verschillende verrekenbare posten tot hogere hoeveelheden op te nemen dan op grond van die bestekken waren verwerkt; d. als gevolg van rekenfouten, dubbel opgenomen posten, e.d. aan aannemers onjuiste betalingen waren gedaan: e. voor bepaalde werken, in strijd met de ter zake geldende voorschriften, de oorspronkelijke aantekeningen en berekeningen, betreffende hoeveelheden, leveringen e.d. niet bewaard waren; /. een dienstkringhoofd eigenmachtig vergoedingen aan een aannemer had toegekend. Bovendien werd vastgesteld, dat in een bepaalde dienstkring was getracht de ambtenaar, die de controle verrichtte te misleiden door het vervangen van bladen uit een dagregister door andere bladen met gefingeerde aantekeningen. Dat de Algemene Rekenkamer deze zaken eerst thans in haar verslag vermeldt, is toe te schrijven aan het feit, dat, hoewel zij meermalen daarop had aangedrongen, de afhandeling van haar opmerkingen ten departemente eerst in het nu verstreken verslagjaar haar beslag heeft gekregen. Aan de hand van de door de Kamer ter zake ontvangen berichten en toelichtingen kon zij vaststellen, dat aan de betrok-
22 ken ambtenaren onder het oog is gebracht, dat verschrijvingen en dergelijke administratieve onregelmatigheden onder alle omstandigheden achterwege behoren te blijven. Aanwijzingen, dat enig lid van het personeel uit zou zijn geweest op eigen bevoordeling, waren overigens niet aanwezig. De geconstateerde onregelmatigheden waren enerzijds het gevolg van administratieve gemakzucht, anderzijds ingegeven door vrees voor de verwachte controle door de Algemene Rekenkamer. De herstelberekeningen leidden tot terugvordering van per saldo f9598. 48. Onderzoek naar enige administratieve procedures en werkmethoden bij diensten van de Rijkswaterstaat.
In aansluiting op het vermelde in punt 52 op blz. 32 van het verslag over 1964, kan worden medegedeeld, dat de Minister van Verkeer en Waterstaat, blijkens informaties, welke hij onder dagtekening van 3 mei 1965 aan de Kamer verstrekte, thans wederom gevolg heeft gegeven aan een zevental suggesties, welke de Kamer had gedaan ter vereenvoudiging van administratieve procedures en werkmethoden bij diensten van de Rijkswaterstaat. Bij het onderhands overleg, vermeld aan het slot van punt 52 van genoemd verslag, werd tegen het einde van het jaar vernomen, dat inmiddels nog een aantal onderwerpen is afgewerkt. De formele bevestiging daarvan is evenwel nog niet ontvangen.
49. Onregelmatigheden
De Algemene Rekenkamer nam kennis van de beschikkingen van de Minister van Verkeer en Waterstaat, waarbij aan een tweetal sluisbeambten disciplinaire straffen werden opgelegd in verband met het plegen van onregelmatigheden bij de afrekening en het afdragen van de opbrengst van over een diensttelefoon gevoerde particuliere gesprekken. Uit een nader onderzoek naar de toedracht van deze onregelmatigheden bleek aan de Kamer dat het sluispersoneel o.a. belast was met de taak om de kosten van door derden gevoerde automatische telefoongesprekken te schatten en af te rekenen en de opbrengsten periodiek aan de betrokken comptabele af te dragen. Door het ontbreken van de mogelijkheid tot controle op deze handelingen werd het optreden van onregelmatigheden in de hand gewerkt. Zulks gaf de Kamer aanleiding de Minister erop te wijzen, dat een weinig kostbare controlemogelijkheid op de berekening en verantwoording van telefoongelden voor diensttelefoontoestellen, waarover ook gesprekken van derden worden gevoerd, kan worden verkregen door deze te doen voorzien van doortellende gesprekskostentellers. De Minister heeft aan deze suggestie gevolg gegeven.
50. Ter beschikking
bij de afrekening
van de Rijkswaterstaat
van
telefoongelden.
gestelde
arbeiders.
Zoals reeds vermeld in punt 57 op blz. 34 van het verslag over 1962, deelde de Minister van Verkeer en Waterstaat in december 1962 aan de Kamer mede. dat de formele mogelijkheid was geschapen om ter beschikking van het Rijk gestelde arbeidskrachten, voor zover zij werkzaam zijn in functies van blijvende aard. te vervangen door rijkspersoneel. Thans kan met voldoening worden geconstateerd, dat de Minister van deze mogelijkheid een ruim gebruik heeft gemaakt. Blijkens de gegevens, welke hij de Kamer onder dagtekening van 24 juni 1965 desgevraagd verstrekte, waren vele van de door aannemers ter beschikking gestelde arbeiders inmiddels in rijksdienst getreden, terwijl ook in vele gevallen ander personeel ter vervanging van ter beschikking gestelde arbeidskrachten kon worden aangetrokken. Bedroeg het aantal van de permanent ter beschikking van de Rijkswaterstaat gestelde arbeiders in 1959 nog ruim 300 (zie het verslag over 1961, punt 54 op blz. 2 8 ) , medio 1965 was dit aantal teruggelopen tot een aantal van ca. 60 tot 70 arbeiders. De waterstaatsdiensten maken thans voor de vervulling van formatievacatures nog slechts gebruik van ter beschikking gestelde krachten, indien de plaatselijke situatie op de arbeidsmarkt heeft uitgewezen, dat geen personeel in een normaal rijksdienstverband kan worden aangetrokken.
23 Op basis van in 1959 gemaakte becijferingen kan de door de gerealiseerde vervanging bereikte besparing geschat worden op tenminste f 300 000 per jaar. 51. Administratie van de civiel-technische dienst voor de IJsselmeerpolders.
werken bij de Rijks-
Inmiddels is op 21 maart 1966 aan de Algemene Rekenkamer medegedeeld, dat de bedoelde administratie met ingang van 1 april 1966 zal worden ingevoerd. De Minister van Verkeer en 52. Personeel boven de
53. Het subsidiëren
Waterstaat.
formatie.
van bureaus voor prenatale
In zijn kanttekening bij punt 50 op blz. 32 van het vorig verslag, deelde de Minister van Verkeer en Waterstaat mede, dat ernaar gestreefd werd de in dat punt bedoelde administratie betreffende de civiel-technische werken met ingang van 1 januari 1966 in te voeren. Bij een controle ter plaatse heeft de Kamer echter moeten constateren, dat dit streven nog niet tot het gewenste resultaat heeft geleid. Aangezien inmiddels grote bedragen zijn geïnvesteerd in de aanleg van woonkernen, met name ook van Lelystad, en op 30 december 1965 de bouw van de eerste 228 woningen aldaar werd aanbesteed, heeft de Kamer haar verzoek, de hiervoor bedoelde administratie, waaruit de voor het bedrijfsbeheer nodige gegevens, alsmede de in de gronden geïnvesteerde bedragen blijken, zo spoedig mogelijk te doen invoeren, op 3 januari 1966 herhaald. Een door één der tuinbouwconsulentschappen ingesteld onderzoek deed in 1963 de behoefte gevoelen aan een extra administratieve kracht. Aangezien de formatie van deze dienst niet mocht worden uitgebreid, werd een gedeelte van d e aan dit onderzoek verbonden werkzaamheden verricht door iemand, die in dienst was van een particuliere vereniging. De salariskosten werden tussen het Rijk en de werkgeefster van betrokkene verrekend. Naar aanleiding van het feit, dat deze werkzaamheden in de loop van 1964 sterk verminderden, wendde de Kamer zich tot het consulentschap om inlichtingen. Van die zijde werd geantwoord, dat het actueel werd naar een mogelijkheid om te zien om de betrokken hulpkracht te behouden. Indien zulks zou betekenen — zo deelde de Algemene Rekenkamer aan de Minister van Landbouw en Visserij mede — dat nieuwe activiteiten dienden te worden ontwikkeld, teneinde de als tijdelijk te achten diensten van deze hulpkracht te kunnen bestendigen, moest tegen een zodanig voornemen bezwaar worden gemaakt. De Minister antwoordde, dat hij in overleg met de betrokken tuinbouwconsulent maatregelen had getroffen, dat de werkzaamheden betreffende het bovenbedoeld onderzoek per 1 januari 1966 zouden worden beëindigd en dat na die datum geen uitgaven meer voor dit doel zouden worden gedaan. Ondershands werd nog vernomen, dat de betrokken consulent er met nadruk op is gewezen, dat hij zich in de toekomst dient te houden aan de voor zijn consulentschap vastgestelde personeelsformatie.
zorg.
Uit een rapport van de onderafdeling Financiële Controle van het Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid betreffende de controle over 1960 bij een stichting op het gebied van de kinderhygiëne bleek, dat het gemiddelde aantal consulenten per zitting bij een aantal bureaus voor de prenatale zorg in belangrijke mate beneden het provinciaal gemiddelde was gebleven. In dat rapport werd voorts opgemerkt, dat het bestuur van de stichting reeds meer dan een jaar geleden een commissie had benoemd, die de werkwijze van alle bureaus voor prenatale zorg zou beoordelen. De onderafdeling Financiële Controle drong erop aan, dat het verslag van die commissie spoedig zou worden uitgebracht. De Algemene Rekenkamer vond in het gerapporteerde aanleiding de Minister onder dagtekening van 14 mei 1962 te verzoeken haar te willen mededelen of genoemd verslag inmiddels was uitgebracht en, zo ja, tot welke conclusies de commissie was gekomen en tot welke maatregelen deze aanleiding hadden gegeven. Na een uitvoerige briefwisseling deelde de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Volksgezondheid op 7 januari 1965 aan de Kamer mede, dat hij had besloten de subsidies voor de prena-
24 tale zorg geleidelijk — gedacht werd aan een periode van drie jaar — van de begroting af te voeren. In de begroting voor 1965 was voor deze subsidies een bedrag van f 83 000 toegestaan. 54. Bedrijfsadministratie van het Rijksinstituut voor de Volksgezondlieid.
De Algemene Rekenkamer heeft kennis genomen van de mededeling van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Volksgezondheid in zijn brief van 10 mei 1965 (vergelijk de kanttekening bij punt 53 op blz. 33 van het vorig verslag), dat hij zich kon verenigen met de door de Minister van Financiën geuite wensen inzake de bedrijfsadministratie van het Rijksinstituut voor de Volksgezondheid. De verdere inhoud van dat schrijven gaf de Kamer nog aanleiding tot enkele vragen en opmerkingen, welke zij bij brief van 4 oktober 1965 ter kennis van eerdergenoemde Staatssecretaris bracht. Zij drong er voorts op aan, dat, nu na een periode van 17 jaar in beginsel overeenstemming is bereikt over de te nemen maatregelen, welke kunnen leiden tot een beter inzicht in het bedrijfsgebeuren van het onderhavige instituut, deze maatregelen spoedig zullen worden gerealiseerd. Aan het einde van het verslagjaar had de Kamer nog geen antwoord op die brief ontvangen.
55. Achterstand in de controle op door gemeenten ten laste van het Rijk gedane uitgaven.
Het onder dagtekening van 5 maart 1965 ontvangen antwoord van de Minister van Maatschappelijk Werk (thans: Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk), bedoeld aan het slot van punt 58 op blz. 36 van het vorig verslag hield onder meer in, dat de achterstand in de controle op de uitgaven, door de gemeenten gedeclareerd, ook haar met zorg vervulde. Teneinde daarin verbetering te kunnen brengen, had de betrokken bewindsvrouw zich tot haar ambtgenoot van Binnenlandse Zaken gewend met het voorstel de personeelsbezetting van de provinciale bureaus van de afdeling Landelijk Contact uit te breiden. Dat antwoord deed bij de Algemene Rekenkamer de vraag rijzen of met dit voorstel wel de juiste weg was ingeslagen. Het College wees er in zijn brief van 11 juni 1965 op, dat indertijd bij het Departement van Sociale Zaken en Volksgezondheid eveneens achterstand was geconstateerd in de controle op de ten laste van dat departement door gemeenten gedane betalingen. Mede op aandringen van de Kamer zijn toen maatregelen getroffen om die achterstand in te halen (vgl. het slot van punt 54 op blz. 34 van het verslag der Kamer over 1964). De Algemene Rekenkamer vroeg zich af, of voor het inhalen van de achterstand in de controle bij het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk wellicht maatregelen zouden kunnen worden getroffen, gelijk aan die, welke bij het Departement van Sociale Zaken en Volksgezondheid blijkbaar met succes waren toegepast. Bedoelde maatregelen betreffende in hoofdzaak de overdracht van de financiële controle van de consulentschappen (te vergelijken met de provinciale bureaus voor Landelijk Contact) aan het Centraal Bureau voor Verificatie en Financiële Adviezen van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, c.q. aan gemeentelijke accountantsdiensten. De voorgenomen uitbreiding van de personeelsbezetting van de provinciale bureaus zou dan wellicht kunnen worden beperkt. Een afschrift van haar brief zond de Algemene Rekenkamer aan de Minister van Binnenlandse Zaken. In zijn antwoord, gedateerd 19 oktober 1965, gaf de Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk allereerst een uiteenzetting van de gang van zaken met betrekking tot de desbetreffende controle. Daaruit vloeide naar zijn mening voort, dat een eventuele overdracht van de financiële controle aan het Verificatiebureau hoegenaamd geen vermindering van de eigen controlewerkzaamheden ten gevolge zou hebben en derhalve van geen invloed zou zijn op de voorgenomen uitbreiding van de personeelsbezetting van de provinciale bureaus. Gelet echter op het in werking treden van de Algemene Bijstandswet per 1 januari 1965 en op het overnemen van een aantal groepsregelingen van het Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid, toonde Zijne Excellentie zich bereid te doen
25 nagaan of de voortgang van de financieel administratieve controle kan worden bevorderd door het doen verrichten van die controle door meergenoemd Verificatiebureau. Omtrent het resultaat van dat beraad zou het College bericht ontvangen. Nader werd ondershands hieromtrent vernomen, dat inmiddels in principe tot bedoelde overdracht is besloten; de Algemene Rekenkamer wacht de officiële bevestiging daarvan af. § 9. Het vastleggen en handhaven van de rechten van het Rijk 56. Het afstand doen van een schenking zonder goedkeuring van de Minister.
57. Verhuur van het recht een veer te onderhouden.
Blijkens een aan de Algemene Rekenkamer toegezonden rapport van de Centrale Accountantsdienst had een stichting op het gebied van de reumatiekbestrijding een bedrag van f 125 000, afkomstig van het Nationaal Rheumafonds, gereserveerd voor een academisch ziekenhuis. Aangezien dit ziekenhuis niet tijdig een passende bestemming voor deze gelden kon vinden, aanvaardde het deze schenking niet, waarop genoemde stichting dit bedrag terugstortte in het Nationaal Rheumafonds. De Centrale Accountantsdienst achtte de handelswijze van genoemd ziekenhuis in strijd met artikel 13, lid g, van zijn stichtingsbrief, luidende: „Het Bestuur behoeft de machtiging van de Minister voor het aanvaarden van schenkingen, 'erfstellingen of legaten en het weigeren, verwerpen of afstand doen daarvan". De Minister deelde desgevraagd aan de Kamer mede, dat het bestuur van het ziekenhuis had erkend, dat het inderdaad niet juist was de gift van het Nationaal Rheumafonds zonder een daartoe strekkende machtiging van de Minister, niet te aanvaarden. De Minister meent te mogen verwachten, dat omissies als deze niet meer zullen voorkomen. Tijdens een controle ter plaatse bij een Inspectie der Domeinen in de loop van het jaar 1964 constateerde de Kamer, dat de vergoedingsregeling voor het mogen onderhouden van een veerdienst met ingang van dat jaar was gewijzigd in het voordeel van de exploitant. De vergoeding werd hierdoor, naar der Kamer mening, voor de Staat onvoldoende om de kosten van onderhoud en verbetering van de veerhoofden te dekken. De wijziging van de vergoedingsregeling bleek te zijn gebaseerd op een opstelling van de exploitatiekosten van de veerdienst over 1963, waarvan de cijfers waren ontleend aan door de exploitant verstrekte gegevens bij een (afgewezen) aanvraag tot verhoging van het veertarief. Een analyse van de in deze opstelling opgenomen bedragen wees uit, dat daarin de kosten ruim f12 000 te hoog waren opgevoerd als gevolg van een onjuiste interpretatie van enkele gegevens. De Kamer moest aannemen dat, indien de Directie der Domeinen van het juiste kostenbedrag zou zijn uitgegaan, een andere beslissing zou zijn genomen met betrekking tot de wijziging van de vergoedingsregeling. Hoewel deze gewijzigde regeling geldt voor de nog lopende termijn van het contract, dat is tot en met 1966, gaf de Kamer de Minister van Financiën bij brief van 28 september 1964 in overweging, pogingen in het werk te stellen om met ingang van 1 januari 1965 tot een herziening van de vergoedingsregeling te komen. Nadat de Minister op 8 januari 1965 zijn twijfel had uitgesproken omtrent de juistheid van de door de Kamer verstrekte kostenberekening, berichtte hij in zijn brief van 10 november 1965 tot de conclusie te zijn gekomen, dat deze berekening niet te laag was. Hij nam aan, dat, indien destijds op grond van de juiste bedragen zou zijn beslist, het huurcontract niet in het voordeel van de exploitant zou zijn gewijzigd. Voor wat betreft de vraag om de wijziging nog ongedaan te maken, wees de Minister erop, dat door de stijgende lijn van de exploitatie-ontvangsten, de aan de Staat toegevallen vergoeding ruimschoots voldoende was geworden om de kosten van onderhoud en instandhouding van de verhuurde veerstoepen 'e.d. te dekken. Bovendien was de mogelijkheid niet uitgesloten dat na 1966 deze huurder niet meer in aanmerking
26 zou komen. Om die redenen acht de Minister het niet gewenst op wijziging van het huurcontract aan te dringen. 58.
Verzuimde doorberekening aan de Stichting Marcandi de bouwkosten van een magazijn te Den Helder.
van
Het trok de aandacht der Kamer, dat de Stichting Marcandi (Marine cantinedienst) geen huur betaalde voor het bij haar in gebruik zijnde magazijn, gelegen op het Nieuwe Haventerrein te Den Helder. Uit ter zake nader ingewonnen inlichtingen bleek, dat de Rijksgebouwendienst in 1958 namens de Marine opdracht had gegeven tot het bouwen van een centrale bottelarij annex een magazijn. De bouwkosten van het magazijn zouden ten laste van de Stichting Marcandi komen. Een door het departement ingesteld onderzoek wees echter uit, dat de kosten van de gebouwen, welke omstreeks 1959 gereed kwamen, volledig ten laste van de marinebegroting waren gebracht. Na de opmerking der Kamer is de stichting alsnog voor de bouwkosten van het magazijn ad f 100 000 in rekening-courant belast. Bij het College rees nog de vraag of de stichting over de periode van omstreeks 1959 tot en met 1964 geen rente behoorde te vergoeden. De stichting had namelijk de gelden, welke waren benodigd voor het bouwen van het magazijn, eerst belegd in obligaties en daarna op spaarrekeningen, zodat de late verrekening van de bouwkosten haar een aanzienlijk rentevoordeel heeft opgeleverd. Het wekte bevreemding dat de stichting niet eigener beweging op deze aangelegenheid had gewezen. De Kamer bracht een en ander onder de aandacht van de Minister van Defensie. In antwoord hierop deelde die bewindsman mede, dat, hoewel het ook hem bevreemd had, dat de Stichting Marcandi niet eigener beweging op verrekening had aangedrongen, het in de gegeven omstandigheden niet reëel zou zijn rentevergoeding te verlangen. Bovendien was het bedrag van f 100 000 niet het resultaat van een exacte berekening, doch een schatting aan de hand van de oorspronkelijke ramingen, welke schatting niet aan de lage kant was gehouden. Het College heeft zich bij de beslissing van de Minister neergelegd.
Wieringer-
De reeds in punt 66 op blz. 39 van het verslag over 1964 en in vele daaraan voorafgaande verslagen besproken overdracht van de woningen van de voormalige Stichting Bouwbureau De Wieringermeer aan de bouwverenigingen in de gemeente Wieringermeer, heeft nog steeds niet plaatsgevonden. De Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening deelde laatstelijk op 29 november 1965 aan de Kamer mede, dat het in zijn voornemen lag op korte termijn in overleg te treden met de betrokken partijen, te weten het bestuur der gemeente Wieringermeer, drie bouwverenigingen en de rentmeester der Domeinen, teneinde tot een voor allen aanvaardbare regeling te geraken betreffende de overdracht van de woningen op basis van de ingediende herstelplannen.
Vorderingen wegens bijdragen in de kosten van de Spoorwegtunnel te Velsen. a. Vordering op de provincie Noord-Holland, groot f 3 448 400.
Bij de controle van de debiteurenadministratie bij het Ministerie van Verkeer en Waterstaat trok het de aandacht van de Kamer, dat onder meer een tweetal belangrijke vorderingen wegens bijdragen in de kosten van 1952 tot en met 1956 gemaakt ter vervanging van de Velserbrug door een spoorwegtunnel, nog steeds niet waren verrekend. De provincie Noord-Holland zou, naar in 1939 werd overeengekomen, aan het Rijk een bijdrage verstrekken op basis van 5 5 / 9 pet. der werkelijke kosten. Deze kosten, welke in dat jaar werden geschat op 10 min. gulden, hebben in werke1 ijkheid f 62 071 900 bedragen. De provincie was slechts bereid rekening te houden met een kostenstijging van 300 a 400 pet. van de in 1939 geraamde kosten. De uitvoerige correspondentie tussen het ministerie en de provincie Noord-Holland en een persoonlijk onderhoud, dat in 1963 plaatsvond tussen de toenmalige secretaris-generaal en Gedeputeerde Staten, hadden niet tot overeenstemming geleid.
59. Kredieten meer.
60.
verstrekt
aan het Bouwbureau
De
27 De Kamer vestigde er de aandacht op, dat de laatste brief, welke het ministerie op 1 mei 1962 aan de provincie had geschreven, nog steeds niet was beantwoord. Dit heeft ertoe geleid, dat de Minister bij brief van 1 april 1965 Gedeputeerde Staten van Noord-Holland andermaal heeft herinnerd aan de onderwerpelijke vordering en hun verzocht heeft zo mogelijk op korte termijn te berichten, of en wanneer de betaling kon worden tegemoetgezien. Op 29 december 1965 deelde de Minister desgevraagd aan de Kamer mede, dat op deze brief noch een antwoord noch enige betaling werd ontvangen. Thans zal binnenkort mondeling overleg worden gevoerd. De Minister verwacht hiervan een sneller resultaat dan van een volgende rappelbrief. b. Vordering op de gemeente Amsterdam, groot f 2 204 344.
Deze gemeente had eveneens destijds toegezegd voor 27 7/9 pet. te zullen bijdragen in de onderwerpelijke kosten. Aangezien blijkens het onder a vermelde deze kosten f62 071900 bedroegen, diende de gemeente Amsterdam f 17 242 194 bij te dragen. Zij heeft in 1958 reeds f 15 037 850 betaald, zodat nog f 2 204 344 van deze gemeente moet worden ontvangen. Nadat de Kamer had verzocht tot spoedige invordering over te gaan, heeft de Minister de gemeente Amsterdam eveneens op 1 april 1965 ter zake aangeschreven. Ook deze brief is zonder enig gevolg gebleven. De Minister zegde de Kamer bij zijn reeds genoemd schrijven van 29 december 1965 toe, haar de resultaten te zullen mededelen van het binnenkort te voeren mondeling overleg met genoemde gemeente.
61. Verhaal van bergingskosten van een gezonken schip.
Zoals de Kamer vermeldde in haar verslag over 1960 (punt 76a op blz. 58), was zij van oordeel, dat pogingen dienden te worden aangewend om de netto bergingskosten ad f 110 000 van een gezonken Nederlands schip geheel of gedeeltelijk op de reder/eigenaar te verhalen. In punt 54a op blz. 32 van het verslag over 1962 deelde zij voorts mede, dat blijkens een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam in aangelegenheden als de onderhavige de aanvaringsregelen, vermeld in de artikelen 534 e.v. van het Wetboek van Koophandel, van toepassing zijn. Als gevolg van deze uitspraak zou de reder/eigenaar een beroep kunnen doen op de beperkte aansprakelijkheid tot een bedrag van f 90 per kubieke meter netto inhoud van het schip en op de korte verjaringstermijn van 2 jaar. Aangezien de Staat met de Landsadvocaat van mening was, dat aangelegenheden als de onderhavige geregeerd worden door de artikelen 1401 e.v. van het Burgerlijk Wetboek, heeft de Landsadvocaat, daartoe door de Minister van Verkeer en Waterstaat gemachtigd, beroep ingesteld tegen genoemd vonnis. In de loop van het verslagjaar berichtte de Minister aan het College dat de Hoge Raad bij arrest van 26 maart 1965 onder meer heeft beslist, dat de onderwerpelijke vorderingen worden beheerst door de artikelen 1401 e.v. Burgerlijk Wetboek. De Hoge Raad vernietigde daarbij het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, waarbij de beslissing van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam was bekrachtigd en verwees de zaak naar dit Hof teneinde de behandeling voort te zetten en de zaak met inachtneming van deze uitspraak te beslissen. De Minister zegde de Kamer toe de afloop van deze procedure te zijner tijd te zullen mededelen. Aan het einde van het verslagjaar had het Gerechtshof nog geen uitspraak gedaan.
62. Verhaal van studieschuld op een nalatenschap.
Bij brief van 6 september 1965 gaf de Minister van Landbouw en Visserij aan de Kamer te kennen, dat hij voornemens was een vordering wegens renteloze studievoorschottcn tot een totaalbedrag van f 3500 als oninbaar af te boeken, aangezien verhaal op de nalatenschap van de overleden bursaal wegens gebrek aan middelen niet mogelijk zou zijn. Bij de raadpleging van de op deze vordering betrekking hebbende stukken rees bij de Kamer enige twijfel omtrent de
28 juistheid van laatstgenoemde mededeling. Zij gaf de Minister derhalve in overweging daaromtrent zekerheid te erlangen, hetgeen zou kunnen geschieden door een notariële verklaring te verlangen van het op geld te waarderen bedrag der nalatenschap van de schuldenaar. In antwoord hierop deelde de Minister mede, dat een hernieuwd onderzoek naar de verhaalsmogelijkheden op de erfgenamen ertoe heeft geleid, dat de studieschuld zal worden voldaan. De in dezen opgedane ervaring heeft de Minister aanleiding gegeven, ook in gevallen waarin ogenschijnlijk van insolventie sprake is, alle mogelijkheden van invorderbaarheid te doen onderzoeken alvorens het College een voorstel tot afboeking te doen. 63. Statutenwijziging van een gesubsidieerde kruisvereniging.
De statutenwijziging is inmiddels tot stand gekomen en goedgekeurd bij Koninklijk besluit van 5 februari 1966, nr. 136 (gepubliceerd in de Nederlandse Staatscourant van 5 apri! 1966, nr. 66, bijvoegsel 388). De Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid.
Aan het einde van het verslagjaar vernam de Kamer ondershands, dat de kruisvereniging, bedoeld in punt 65 op blz. 39 van het vorig verslag, zich in haar algemene vergadering van 11 december 1965 heeft verenigd met het opnemen in de statuten van een bepaling, dat de voorafgaande goedkeuring van de Minister is vereist voor de aankoop, vervreemding en bezwaring van onroerende goederen, welke geheel of gedeeltelijk met rijksgelden zijn aangeschaft. Daarmede zou dan eindelijk zijn voldaan aan de in de subsidievoorwaarden gestelde eis met betrekking tot de onroerende goederen, acht jaar nadat die voorwaarden van kracht zijn geworden. Bij het afsluiten van dit verslag had de Kamer daaromtrent nog geen officiële bevestiging ontvangen. § 10. Opmerkingen ter bevordering van zuinigheid bij het beheer van 's Rijks gelden c.q. ter besparing van uitgaven
64. Radiosondes.
Tijdens een controle ter plaatse bij het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut te De Bilt constateerde de Kamer, dat een aantal radiosondes, welke Amerikaanse militairen in West-Duitsland hadden opgelaten, in Nederland was neergekomen. Vinders hadden de sondes ingeleverd, waarna deze bij het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut te De Bilt werden opgeslagen. De Amerikaanse militaire autoriteiten stelden geen prijs op terugzending. Het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut kon de sondes niet gebruiken wegens de afwijkende grondapparatuur van dat instituut. Uit ondershands ingewonnen inlichtingen bleek de Kamer, dat de Inspectie van de Verbindingsdienst van de Koninklijke landmacht wel behoefte heeft aan radiosondes van Amerikaans fabrikaat en deze dan ook van. tijd tot tijd aanschaft voor circa f 45 per stuk. Dit gaf de Kamer aanleiding genoemde inspectie op het vorenstaande opmerkzaam te maken en in contact te brengen met een functionaris van het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut. De inspectie heeft toen bedoelde voorraad geselecteerd en daaruit 140 bruikbare sondes samengesteld.
65. Kosten van vervoer.
Het vervoer van personeel van een depot van de Koninklijke luchtmacht geschiedde met een daartoe speciaal gehuurde autobus van een vervoermaatschappij. De Kamer becijferde, dat de kosten van het vervoer bij gebruik van de normale lijndiensten aanzienlijk lager zouden zijn en bracht dit ter kennis van het Departement van Defensie. Het departement heeft hierin aanleiding gevonden het contract met de vervoermaatschappij met ingang van 1 november 1964 te beëindigen. Uitgaande van gemiddeld 21 werkdagen per maand met een bezetting van ongeveer 47 passagiers per dag, kan de verkregen besparing globaal op tenminste f 500 per maand worden gesteld.
66. Te hoog berekende kosten.
De Duitse Bondsrepubliek heeft de uitgaven van een bureau, dat op 1 oktober 1961 N.A.V.O.-orgaan is geworden, tot die datum voorgefinancierd en de kosten volgens een bepaalde verdeelsleutel van de deelnemende landen in rekening gebracht.
29 In de opgave van de kosten over 1960 en later ook in die over 1961 waren de salariskosten van enkele Duitse militairen begrepen. Aangezien de kosten van de bij genoemd bureau werkzame Nederlandse militairen geheel ten laste van Nederland bleven, stelde de Kamer in september 1962 ondershands de vraag of de salarissen van de Duitse militairen wel terecht waren opgevoerd. Uit het antwoord bleek, dat zulks ten onrechte was geschied. Bij de definitieve afrekening over de periode tot 1 oktober 1961, welke aan het einde van 1964 haar beslag heeft gekregen, is hiermede rekening gehouden. Als gevolg van de opmerking der Kamer is het aandeel van Nederland in de kosten met DM 17 602 verlaagd. 67. Toepassing van de Algemene Voorschriften voor de uitvoering en het onderhoud van werken onder beheer van het Departement van Waterstaat.
In § 20, lid 2, van de Algemene Voorschriften voor de uitvoering en het onderhoud van werken onder beheer van het Departement van Waterstaat is bepaald, dat een aannemer ten volle verantwoordelijk blijft voor de uitvoering, ook al is deze door de directie goedgekeurd, of volgens haar aanwijzingen gewijzigd. Een en ander ontheft hem in genen dele van de verplichting om het werk naar de eis uit te voeren en tijdig te voltooien. In een bepaald geval echter vroeg de Minister van Verkeer en Waterstaat aan de Algemene Rekenkamer in te stemmen met zijn voornemen om aan een aannemer een vergoeding toe te kennen te zake van door deze geleden schade. Hiervoor werd als motief aangevoerd, dat de aannemer schade had geleden door het feit, dat bij het aanvullen van cunetten ten behoeve van wegaanleg slib bleek te zijn opgesloten, waardoor de aannemer extra kosten moest maken om de sublaag onder het zandpakket te verwijderen. De vertegenwoordiger van de directie van de Rijkswaterstaat had evenwel tevoren herhaaldelijk verklaard, dat er geen sprake van was, dat slib aanwezig was dan wel werd opgespoten. Op deze verklaring mocht de aannemer zich volgens de Minister redelijkerwijs verlaten, weshalve de bewindsman het billijk achtte om de extra kosten wegens slibopruiming althans voor de helft voor rekening van het Rijk te nemen. De Kamer heeft daarop aan de Minister geantwoord, dat zij in dit geval geen bezwaar zou maken tegen het toekennen van de voorgenomen schadevergoeding, doch dat zij wel bedenking had tegen de gang van zaken, waarbij door de directie te kennen was gegeven dat er voor de aannemer geen aanleiding bestond om de aanwezigheid van slib nog eens onafhankelijk na te gaan. Naar de mening van de Kamer had de directie zich dienen te distantiëren van het innemen van een standpunt inzake de verplichtingen van de aannemer. De Kamer verzocht daarom de Minister deze opvatting onder de aandacht van de hoofden van de Waterstaatsdiensten te brengen, teneinde herhaling te voorkomen van de noodzaak om een deel van de ingevolge § 20, lid 2, van de Algemene Voorschriften op de betrokken aannemer rustende lasten voor rekening van het Rijk te nemen. De Minister verklaarde in de opvatting der Kamer te delen en voldeed aan haar verzoek.
68. Fouten in de afrekening van een aannemer.
Bij de controle van de afrekening van een overeenkomst voor het maken van een gedeelte van de oprit voor de overbrugging van het Haringvliet constateerde de Algemene Rekenkamer een aantal verschillen in de berekeningen van de verwerkte hoeveeN heden, welke ertoe hadden geleid, dat een bedrag van per saldo f14 598 te veel aan de aannemer van het werk was betaald. Na de opmerking der Kamer is dit bedrag in 's Rijks kas teruggestort.
69. Aankoop materieel ten behoeve van de gladheidsbestrij"ing.
R ee ds bij in voorgaande jaren uitgeoefende controles had het de aandacht van de Kamer getrokken, dat de diensten van de Rijkswaterstaat elk afzonderlijk op verschillende tijdstippen aan bepaalde leveranciers opdrachten gaven tot levering van materieel ten behoeve van de gladheidsbestrijding. De vraag rees, of de afzonderlijke aanvragen voor materieel zouden kunnen worden gecombineerd tot enkele grote opdrachten.
30 waardoor wellicht voordeliger condities zouden kunnen worden bedongen. De Kamer bracht dit ter kennis van het Departement van Verkeer en Waterstaat. De daaruit voortgevloeide briefwisseling leidde ertoe, dat in 1961 een proef werd genomen met centrale aankoop van sneeuwploegen en zandstrooiers door bemiddeling van het Rijksinkoopbureau. Bij brief van 29 maart 1965 deelde de Minister tenslotte aan de Kamer mede, dat het in de bedoeling lag de in 1961 als proef gevolgde wijze van aankopen voort te zetten. De gewijzigde inkooppolitiek heeft over de periode van 1961 tot en met 1965 een besparing opgeleverd, welke globaal kan worden geschat op f 48 000. Besparing op vrachtkosten van door het Rijk ter beschikkin^ gestelde materialen.
In punt 71 op blz. 43 van het vorig verslag werd o.a. medegedeeld, dat de Minister van Verkeer en Waterstaat zou nagaan of — behalve in de reeds door de Kamer gesignaleerde gevallen — mogelijk ook bij afrekening van andere werken abusievelijk geen aftrek wegens besparing op vrachtkosten van door het Rijk ter beschikking gestelde materialen had plaatsgevonden. Dit onderzoek heeft — naar de Minister op 30 november 1965 aan het College berichtte — geleid tot een terugontvangst in 's Rijks kas van ongeveer f 1000. De opmerking der Kamer resulteerde — mede in aanmerking genomen enige terugontvangsten, die nog niet in haar vorig verslag waren vermeld — in een besparing van in totaal rond f 6700.
Verrekening van huisvestingskosten van in een barakkenkamp van de Rijkswaterstaat ondergebrachte arbeiders.
De ten laste van een aannemer komende verzorgingskosten van arbeiders, die waren gehuisvest in een van rijkswege geexploiteerd barakkenkamp, werden vóór de invoering van de vijfdaagse werkweek berekend op basis van f 4 per dag en per persoon. In de aanneemsom van het betreffende werk was dienovereenkomstig f 24 per week en per arbeider ingecalculeerd. Na de invoering van de vijfdaagse werkweek werd aan de aannemer 5 x f 4 per week per arbeider in rekening gebracht, hoewel de aannemingssom ongewijzigd bleef. Bij de Kamer rees de vraag of bovenbedoeld bedrag wegens verzorgingskosten diende te worden herzien. Zij bracht deze suggestie ondershands ter kennis van de Rijkswaterstaat. Dit heeft ertoe geleid, dat met de aannemer overeenstemming werd bereikt in de vorm van een verhoging van zijn aandeel in de verzorgingskosten met f 0,50 per dag per arbeider, hetgeen over de periode van 5 juni 1961 tot 1 november 1964 een besparing voor het Rijk betekende van f 8946.
Te veel in rekening gebrachte omzetbelasting.
In de aanneemsommen voor het verrichten van zuig- en baggerwerken ten behoeve van -de Rijkswaterstaat had een aannemer 4 pet. omzetbelasting ingecalculeerd. De Algemene Rekenkamer stelde bij haar controle vast, dat dit percentage ten aanzien van een deel der werkzaamheden onjuist was. Het betrof hier namelijk de oplevering van werken in onroerende staat, waarvoor 3 pet. omzetbelasting is verschuldigd. Uit inlichtingen, welke dienaangaande werden ingewonnen, bleek, dat de betrokken aannemer in dit geval de omzetbelasting ook slechts op basis van 3 pet. voldeed. De Kamer bracht haar bezwaren ter kennis van de Rijkswaterstaat. Het te veel betaalde over de jaren 1960 tot en met 1963 is daarna met de aannemer verrekend. Een en ander heeft in 1965 zijn beslag gekregen. De totale besparing voor het Rijk bedroeg f 50 748.
Aandeel van produktschappen in de kosten van verbeterde pensioenvoorzieningen van het personeel, verbonden aan de bureaus van de provinciale voedselcommissarissen.
De bureaus van de provinciale voedselcommissarissen verrichten, naast opdrachten van de centrale overheid, in belangrijke mate werkzaamheden ten behoeve van enige produktschappen. Op grond van indertijd gemaakte afspraken worden de daaraan verbonden kosten aan de hand van bepaalde verdeelsleutels aan de betrokken produktschappen in rekening gebracht. Zodanige verrekening, zij het op enigszins andere basis, vindt eveneens plaats van de kosten, verbonden aan de diensten, die aan het Landbouwschap worden verleend. In afwijking daarvan — zo bleek uit een nota van de
31 departementale accountantsdienst — waren de kosten, voortvloeiende uit de verbeteringen van de pensioenvoorzieningen ten behoeve van het personeel, verbonden aan het provinciale apparaat over de jaren 1961 en 1962 in totaal ten bedrage van ruim f 2 min., volledig voor rekening van het Rijk gekomen. De „kostendragende" produktschappen waren niet bereid bij te dragen in de nabetaling over 1961; ten aanzien van een eventuele bijdrage over 1962 zou nog overleg gaande zijn. Bij het in rekening brengen van de kosten van de omvangrijke dienstverlening ten behoeve van het Landbouwschap waren de onderwerpelijke nabetalingen evenmin in aanmerking genomen. De Algemene Rekenkamer bracht deze afwijkende gang van zaken, welke beduidende financiële consequenties voor het Rijk had, bij brief van 2 maart 1964 onder de aandacht van de Minister van Landbouw en Visserij, met verzoek diens zienswijze daaromtrent te mogen vernemen. Zij gaf daarbij als haar oordeel te kennen, dat het in rekening brengen van kosten wegens dienstverrichtingen door rijksinstellingen in beginsel op integrale wijze behoort te geschieden. Zo niet, dan vindt steunverlening plaats, zonder dat deze als zodanig op de begroting tot uitdrukking komt. Blijkens het voorlopige antwoord van de Minister van 13 mei 1964 hadden de produktschappen zich op het standpunt gesteld, dat zij niet bereid waren bij te dragen in de kosten van arbeidsvoorwaarden, welke gunstiger zijn dan die voor hun eigen personeel. Het leek de Minister daarom gewenst verdere onderhandelingen over een bijdrage van deze bedrijfsorganen uit te stellen, totdat overeenkomstige maatregelen ten bihoeve van het produktschapspersoneel zouden zijn getroffen en voorts totdat overeenstemming zou zijn verkregen over de financiering van de inmiddels opgerichte Stichting voor de Uitvoering van Landbouwmaatregelen. Inmiddels had de Directeur-Generaal van de Voedselvoorziening bij brief van 3 april 1964 aan de produktschappen gevraagd hun eerder ingenomen standpunt te herzien. Met betrekking tot het aandeel van het Landbouwschap in de aanvullende personeelsvoorzieningen van het provinciale apparaat deelde de Minister mede, dat dit geacht kon worden te zijn begrepen in een opslag op het aan dit schap in rekening gebrachte uurloon. In zijn definitieve antwoord van 6 juli 1965 berichtte de bewindsman, dat met de betrokken produktschappen overeenstemming was bereikt ten aanzien van het door hen bij te dragen aandeel in de, over de jaren 1961 tot en met 1963, door het departement verrichte nabetalingen ter verbetering der pensioenvoorzieningen van het meergenoemde personeel. De produktschappen hadden zich bereid verklaard alsnog volledig bij te dragen in de verrichte back-pay betalingen ten behoeve van het actieve personeel, mits het ministerie daarover geen voorfinancieringsrente in rekening zou brengen. Van de zijde der schappen werd wel bezwaar gemaakt tegen medefinanciering van de over 1964 en 1965 te betalen kosten van pensioenverbetering en de uitgaven uit hoofde van verhoging met terugwerkende kracht tot 1 april 1960 der reeds toegekende pensioenen. Het vorenstaande heeft er toe geleid, dat het departement in totaal f 884 330 aan de drie betrokken produktschappen in rekening heeft gebracht. De Minister heeft het onderhavige compromisvoorstel aanvaard, omdat dit naar zijn mening tot een zeer bevredigende oplossing van een reeds geruime tijd bestaand geschil heeft geleid. De Kamer deelt in die mening. 74. Terugvordering van subsidie.
In de begroting van een object, waarin de Cultuurtechnische Dienst van het Ministerie van Landbouw en Visserij met een vast bedrag subsidieerde, was een bedrag aan kosten opgenomen van f 10 000 voor het verplaatsen van 10 pomphokjes. Het subsidie hierop was gesteld op 60 pet., zijnde f 6000. De subsidieverstrekking vond plaats onder de conditie, dat voor elk niet verplaatst hokje het subsidie zou worden gekort met 60 pet. van f 1000.
32 Bij raadpleging van de stukken bleek de Kamer, dat slechts negen hokjes waren verplaatst en dat bovendien de werkelijke kosten van verplaatsing slechts circa f 2300 hadden bedragen, d.i. aanmerkelijk minder dan het voor die verplaatsing berekende subsidie. De Kamer was van mening, dat een verdergaande verlaging van het rijkssubsidie dan tot f 5400 aanbeveling zou hebben verdiend. Zij gaf de dienst in overweging het subsidie, voor zover deze 60 pet. van de kosten te boven ging, terug te vragen. De dienst heeft deze suggestie overgenomen, hetgeen er toe heeft geleid, dat een bedrag van ruim f 4000 is terugbetaald. 75. Vergoeding van verpleegkosten aan zeelieden-oorlogsslachtoffers.
Ter uitvoering van artikel 3, derde lid, van Stb. H 420, en gelet op artikel 9, tweede lid, van het Koninklijk besluit van 22 oktober 1949, Stb. J 469, is door de Minister van Verkeer en Waterstaat bij beschikking van 15 januari 1951, no. 261565Z, gepubliceerd in de Staatscourant no. 12/1951 een regeling getroffen voor de vergoeding van verpleegkosten van ongehuwde zeelieden-oorlogsslachtoffers, die langer dan 5 jaren uitsluitend wegens geestesziekte in daarvoor bestemde inrichtingen of woningen zijn verpleegd of te werk gesteld zijn in werkinrichtingen voor geestelijk invaliden. Daarbij is onder meer bepaald dat wordt vergoed het bedrag, waarmede de verpleegkosten het buitengewoon pensioen overschrijden. Voor de toepassing van deze regeling werd alleen het basispensioen in aanmerking genomen; de daarop verleende toeslagen (in 1963: 99 pet., per 1 januari 1964: 126i pet., per 1 juli 1964: 129i pet., in 1965: 136i pet.) werden buiten beschouwing gelaten. Naar de mening der Kamer geschiedde zulks ten onrechte, omdat pensioen en de daarop verleende toeslagen als een eenheid zijn aan te merken. In de toeslagwetten wordt dan ook steeds gesteld, dat de buitengewone pensioenen worden verhoogd met een toeslag. De Buitengewone Pensioenraad, waaraan deze aangelegenheid werd voorgelegd, besliste in overeenstemming met de zienswijze van de Kamer. Hieruit resulteerde voor 1963 een besparing van f3973 en voor 1964 van f9691; voor het jaar 1965 is deze te stellen op ruim f 15 000.
76. Overige besparingen.
Behalve de besparingen in enige der voorafgaande punten vermeld, zijn door de opmerkingen der Kamer nog een aantal andere besparingen voor eens verkregen tot een totaal van ruim f115 500 en enige doorlopende besparingen tot een totaal van circa f 9600 per jaar. § 11. Opmerkingen ter verhoging van de ontvangsten
77. Tarieven van liet Centraal Instituut voor de Opleiding van Sportleiders (C.I.O.S.) te Overveen.
Bij brief van 9 februari 1965 deelde de Staatssecretaris van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen aan de Kamer mede, dat hij haar suggestie, de tarieven voor het gebruik van accomodatie en materieel, als bedoeld in punt 82 op blz. 48 van het vorig verslag, had overgenomen. De nieuwe tarieven, welke gemiddeld 40 a 50 pet. hoger zijn dan de oude, zouden op 1 mei 1965 worden ingevoerd. De invoering per die datum werd op 8 juni 1965 bevestigd door de Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, onder wiens departement het C.I.O.S. intussen was komen te ressorteren. Op basis van de betreffende ontvangsten over 1964 van circa f 10 500, kan dientengevolge een meeropbrengst van ruim f 4000 per jaar worden verwacht.
78. Vergoeding voor voortgezet gebruik van door het Rijk aangekochte panden.
Het Rijk heeft in 1964 een pand te 's-Gravenhage aangekocht voor f 1,3 miljoen. De opleveringsdatum van dit gebouw, waarin een verplegingsinrichting was gevestigd, was aanvankelijk bepaald op 31 december 1954. Deze opleveringsdatum is nadien vele malen verschoven. Als „schadevergoeding" voor het gebruik van het gebouwencomplex betaalde de verpleeginrichting 3 pet. van de koopsom per jaar, zijnde over de jaren 1955 en 1956 een bedrag van f 78 000. Op 1 januari 1957 werd die vergoeding verhoogd tot 31 pet. van de koopsom.
33 Nadat de Kamer de Rijksgebouwendienst in 1961 in overweging had gegeven het percentage, waarop de schadevergoeding was gebaseerd, bij een eventuele verlenging van de opleveringstermijn meer in overeenstemming te brengen met de algemene rentevoet, bracht zij deze aangelegenheid op 21 januari 1963 ter kennis van de Minister van Volkhuisvesting en Bouwnijverheid. In antwoord hierop deelde de Minister op 29 maart 1963 mede, dat hij geen aanleiding had gevonden een hogere vergoeding te bedingen voor het voortgezette gebruik van het complex, omdat hij een vergoeding van 3 ! pet. van de koopsom zeer redelijk achtte. Hij had hierbij in aanmerking genomen, dat de onderhoudskosten, welke voor rekening van de oorspronkelijke eigenaresse waren gebleven, inmiddels waren gestegen. Dientengevolge beschouwde hij de geldende rentevoet dan ook niet als uitsluitend bepalend voor de vaststelling van de vergoeding. In de loop van het verslagjaar is de Kamer echter gebleken, dat de vergoeding niettemin met ingang van 1 januari 1965 is vastgesteld op 5 pet. van de koopsom ad f 1,3 miljoen. Aangezien het pand op 31 december 1965 is ontruimd, heeft de wijziging van de rentevoet geleid tot een hogere ontvangst voor het Rijk van f 19 500. 79.
Wijziging tarieven
Scheepsmetingsdiens)',
80. Bodemkarteringswerkzaamheden
81.
derden.
In zijn brief van 23 februari 1965. genoemd in punt 88 op blz. 51 van de Kamer verslag over 1964, deelde de Minister van Landbouw en Visserij mede, dat de nieuwe regeling voor het in rekening brengen van kosten voor bodemkundig onderzoek niet door de tuinbouwconsulenten was toegepast, omdat tegen het tot stand gekomen uniforme tarief bezwaren waren gerezen. Op grond van deze moeilijkheden, was na ampel overleg de per 1 juli 1964 ingegane regeling enigszins vereenvoudigd. Deze wijziging is op 10 november 1964 ter kennis van de betrokken instellingen gebracht, zodat de herziene tarieven thans toepassing vinden.
Trage aanpassing van aan derden in rekening te brengen tarieven.
Naar aanleiding van een onderzoek bij het Rijksinstituut voor de Volksgezondheid, bracht de Algemene Rekenkamer onder de aandacht van de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, dat aanpassing (verhoging) van aan derden in rekening te brengen tarieven meermalen langer duurde dan naar haar mening strikt noodzakelijk was. Voor de klinische en niet-klinische onderzoekingen had de trage aanpassing van de tarieven voor het jaar 1962 geleid tot een inkomstenderving van in totaal circa f 250 000. In antwoord hierop deelde de Minister op 5 augustus 1965 mede. dat verhoging van evenbedoelde tarieven moet worden bepaald in overeenstemming met het Ministerie van Financiën, alsook met het Ministerie van Economische Zaken. Het inhalen van achterstand, welke als gevolg van het in het verleden doorberekenen van te lage tarieven is ontstaan, dient in het kader van het regeringsbeleid betreffende de ontwikkeling der prijzen zeer geleidelijk te geschieden. Dit overleg, alsmede het verkrijgen van gegevens om het overleg zo gunstig mogelijk te doen verlopen is — aldus de Minister — zeer tijdrovend.
82. Ontvangsten Wet op de
ten behoeve van
Bij brief van 9 juli 1962 bracht de Algemene Rekenkamer onder de aandacht van de Minister van Verkeer en Waterstaat, dat de door de Scheepsmetingsdienst in rekening te brengen tarieven voor meting van binnenvaartuigen en zeeschepen, sedert de aanvang van 1955 niet waren aangepast aan de stijging van de aan die metingen verbonden kosten. Dit heeft geleid tot een langdurig overleg tussen de Minister van Verkeer en Waterstaat, zijn ambtgenoten van Financiën en Economische Zaken en het bedrijfsleven. Tegen het einde van het verslagjaar ontving de Kamer echter bericht, dat de tarieven belangrijk zijn verhoogd, en wel met ingang van 1 januari 1966.
wegens heffing van rechten als bedoeld in de geneesmiddelenvoorziening.
Blijkens de toelichting op artikel 35 van de Wet op de Middelen voor het dienstjaar 1963 (bijlagen Handelingen II,
34 zitting 1962—1963 — 6900, stuk nr. 2) lag het in de bedoeling van de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid de uitgaven, verband houdende met de uitvoering van de Wet op de geneesmiddelenvoorziening volledig te dekken door het heffen van een retributie ter zake van de registratie van verpakte levensmiddelen. Het trok de aandacht der Kamer, dat bij het huidige registratietarief dit doel geenszins zal worden bereikt. Voor wat het jaar 1965 betreft, werden de ontvangsten en uitgaven op f 800 000 respectievelijk f 1 300 000 geraamd. Het College vond hierin aanleiding de Minister in overweging te geven het tarief te verhogen. Tn antwoord hierop deelde de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Volksgezondheid bij brief van 1 oktober 1965 aan de Kamer mede, dat de thans gevraagde vergoeding reeds te hoog moet worden geacht, als gevolg waarvan vele ontheffingen moeten worden verleend. Zolang het huidige systeem van gelijke heffingsbedragen, ongeacht de omzet van de desbetreffende geneesmiddelen, wordt gevolgd, zou een verhoging van het tarief het aantal gemotiveerde ontheffingsaanvragen weer sterk doen stijgen. Voorkomen dient te worden, dat een tariefsverhoging het tegendeel zou uitwerken van hetgeen ermede wordt beoogd. Voorts zou wijziging van het thans toegepaste systeem gevolgen met zich medebrengen, die niet buiten het internationaal overleg kunnen blijven. Het ligt namelijk in de bedoeling voor een aantal Europese landen er toe te geraken, dat een geneesmiddel slechts in één land behoeft te worden geregistreerd. Gezien het vorenstaande is de Staatssecretaris van mening, dat de geldende vergoeding voor de registratie der verpakte geneesmiddelen voorshands moet worden bestendigd. Hij zal nog bezien of en in hoever het mogelijk is een ander systeem van heffing in te voeren. 83. Verhoging inhoudingsbedragen
uniformkleding.
De Kamer bracht in september 1965 ter kennis van de Minister van Binnenlandse Zaken, dat in het jaarverslag 1964 van de Rijkskledingcommissie melding werd gemaakt van aanzienlijke prijsstijgingen onder meer voor wollen en katoenen uniformkleding. Naar het de Kamer voorkwam, mocht worden aangenomen, dat soortgelijke prijsstijgingen zich eveneens hadden voorgedaan bij de burgerkleding. In verband hiermede achtte zij een overeenkomstige verhoging van de inhoudingsbedragen wegens verstrekte uniformkleding — welke gebaseerd zijn op de besparing aan burgerkleding — op haar plaats. Gelet op de financiële consequenties verzocht zij de Minister spoedig een beslissing in dezen te willen nemen. In antwoord hierop deelde die bewindsman op 24 november d.a.v. mede, dat de Rijkskledingcommissie de hoogte van de inhoudingsbedragen voortdurend in haar beschouwingen betrekt. Gezien de onmiskenbare prijsstijging, welke zich ook in de sector van de burgerkleding voordeed, heeft de commissie zich ook in 1965 uitvoerig op dit punt beraden. Het was echter moeilijk te bepalen in welke mate deze prijsstijging zich manifesteerde, uitgaande van de besparingsgedachte, voor de betrokken categorie van ambtenaren. In verband met de belangrijke loonsverhogingen sedert 1960 en de hiermede gepaard gaande welvaartsstijging, meende de commissie, bij gebrek aan een betere norm, het indexcijfer voor textielgoederen uit de publikatie van het Centraal Bureau voor de Statisctiek van de kosten van levensonderhoud, voorhands als richtsnoer te kunnen aanvaarden voor een verhoging van de inhoudingsbedragen. Op advies van de commissie zijn thans de inhoudingsbedragen met ingang van 1 januari 1966 verhoogd met circa 10 pet. Dit betekent een hogere ontvangst voor het Rijk van tenminste f 100 000 per jaar. § 12. Schade en verhaal daarvan
84. Advies van de Kamer inzake een schadevergoeding.
Onder dagtekening van 15 maart 1963 stelde de Minister van Financiën onder overlegging van het desbetreffende dossier
35 de Algemene Rekenkamer in kennis met zijn voornemen het slachtoffer van een aanrijding met een rijksauto schadeloos te stellen met een bedrag van f 50 000. Bestudering van het dossier gaf de Kamer aanleiding onder de aandacht van de Minister te brengen, dat, afgezien van de onzekerheid, die er bestond zowel omtrent het oorzakelijk verband tussen de aanrijding en de ziekteverschijnselen, welke zich enige tijd later bij het slachtoffer openbaarden als ten aanzien van de duur van de invaliditeit, de verstrekte financiële gegevens omtrent het gederfde inkomen te onvolledig waren om daarop een enigszins gefundeerd oordeel te kunnen bouwen. Zij gaf de Minister daarom bij brief van 1 april 1963 in overweging zich omtrent de geleden schade enige zekerheid te doen verschaffen door het opvragen van nadere financiële gegevens van de tegenpartij. In antwoord hierop deelde de Minister bij schrijven van 23 augustus 1963 mede dat weliswaar de nadere toelichting, welke de raadsman van de tegenpartij had verstrekt, nog niet voldoende gegevens bevatte om de Kamer te kunnen inlichten, doch dat bij nader overleg een nieuwe mogelijkheid ter sprake was gekomen om tot een oplossing van het geschil te geraken en wel door terstond aan de tegenpartij uit te keren een bedrag van f 20 000, waarin begrepen de geleden inkomstenderving tot 12 maart 1964. Na die datum zou dan nog een bedrag van f 30 000 kunnen worden uitgekeerd wegens door hem te lijden toekomstige schade, indien uit een op die datum plaats te vinden hernieuwd medisch onderzoek zou blijken, dat het opgelopen letsel nog of nagenoeg hetzelfde was gebleven. Het College achtte met de Minister deze oplossing aanvaardbaar. Het medisch onderzoek heeft inmiddels plaatsgevonden en leverde geen enkel symptoom op, dat onderzochte nog Iichamelijk nadeel zou ondervinden van het hem overkomen ongeval, zodat laatstgenoemd bedrag niet tot uitkering behoefde te komen. 85. Bestemming van het fabriekscomplex te Ossendrecht.
Het algemene rapport over de betekenis en de toekomst van het Staatsbedrijf Artillerie-Inrichtingen, genoemd in punt 80 op blz. 47 van het Kamerverslag over 1963. is uitgebracht op 27 april 1964. Dit rapport zou mede bepalend zijn voor de beslissing, die ten aanzien van de bestemming van het fabriekscomplex te Ossendrecht zou worden genomen. De Minister van Defensie deelde op 12 augustus 1965 aan de Kamer mede, dat hij aan de voorzitter van de materieelraad had verzocht een advies uit te brengen ter zake van de onderwerpelijke aangelegenheid. In verband met de zeer verschillende aspecten, die aan dit vraagstuk verbonden waren, zou dit enige tijd vergen. Onder dagtekening van 17 februari 1966 berichtte de Minister tenslotte, dat hij de voorzitter van de Raad van de Artillerie-Inrichtingen bij brief van gelijke datum in kennis heeft gesteld met zijn beslissing, dat hij bereid is het fabriekscomplex te Ossendrecht ter beschikking te stellen van dat Staatsbedrijf. Er zal nog nader overleg plaatsvinden omtrent de voorwaarden, waarop dit zal geschieden.
86. Uitgaven wegens schadevergoedingen bij het Ministerie van Defensie.
Ten vervolge op de in vorige jaren verstrekte opgaven (voor 1964 punt 95, blz. 53, van het verslag der Kamer), wordt medegedeeld, dat het Ministerie van Defensie, voor zover betreft de Koninklijke landmacht en de Koninklijke luchtmacht, over het jaar 1965 wegens aanrijdingen, militaire oefeningen, vliegtuigongevallen, enz., in 1916 gevallen schadevergoedingen heeft betaald tot een bedrag van f 1 524 345 in totaal, waarin begrepen f9315 aan jaarlijks terugkerende bedragen. (Vorig jaar respectievelijk f 1 655 680 en f 12 949, betrekking hebbende op 2204 gevallen). Tenzij de gang van zaken daartoe in enig jaar aanleiding mocht geven, meent de Kamer in het vervolg vermelding in haar verslag van gegevens omtrent de onderwerpelijke uitgaven wegens schadevergoedingen achterwege te kunnen laten.
36 § 1 3 . Positie en bezoldiging van rijkspersoneel 87. Uitkeringen ingevolge de Garantiewetten.
Ingevolge artikel 27 van de Wet Samenloop regeling Indonesische pensioenen 1960 (Stb. 1963 no. 212) ontvangt een rechthebbende op een Indonesisch pensioen of uitkering eenzelfde compensatie ter zake van heffing van premie ingevolge de Algemene Ouderdomswet en de Algemene Weduwen- en Wezenwet, als een rechthebbende op een Nederlands pensioen. Ten aanzien van pensioenen en uitkeringen ingevolge de Garantiewetten werd deze compensatie vastgesteld alvorens de anti-cumulatiebepalingen van eerstgenoemde wet werden toegepast. Hiertegen bestond geen bezwaar, omdat in het bedrag, dat volgens die anti-cumulatiebepalingen in mindering moest worden gebracht, eveneens een compensatie voor bedoelde premiën was verwerkt. Na in werking treden van dé Wet Pensioenmaatregelen 1963 (Stb. 210), krachtens welke de premie voor degenen, die in overheidsdienst werkzaam zijn, voor rijksrekening werd genomen en de compensatie verviel, leidde vorenbedoelde berekeningsmethode echter tot te hoge uitkeringen, omdat in de inkomsten uit een overheidsbetrekking, welke onder de anticumulatiebepalingen vielen, geen compensatie wegens premie Algemene Ouderdomswet of Algemene Weduwen- en Wezenwet meer was begrepen. De Kamer heeft het vorenstaande ter kennis gebracht van de Minister van Buitenlandse Zaken met het verzoek de wijze van berekening zodanig te herzien, dat de compensatie voor de in te houden premie Algemene Ouderdomswet/Algemene Weduwen- en Wezenwet eerst wordt vastgesteld en bijgeteld, nadat het pensioen c.q. de uitkering inclusief de toeslagen is verminderd met de anti-cumulatiekorting. De Minister heeft toegezegd met ingang van 1 januari 1966 aan het verzoek te zullen voldoen. Op basis van het huidige aantal garantiewetgerechtigden, dat in overheidsdienst werkzaam is, zal deze juiste wijze van berekenen leiden tot een vermindering van uitgaven van circa f 180 000 per jaar.
88. Toekenning van kindertoelage voor niet-studerende kinderen van 16 jaar.
Door een onjuiste toepassing van artikel 48, 8e lid van de Kinderbijslagwet voor loontrekkenden werd bij een universiteit ten behoeve van niet-studerende kinderen van ambtenaren, ten onrechte ook na het kwartaal, waarin de 16-jarige leeftijd werd bereikt, in 1963 en 1964 nog enige tijd kindertoelage uitbetaald. Na een opmerking der Kamer werd op 1 december 1964 een einde gemaakt aan deze onjuiste betalingen. Hierdoor werd een besparing bereikt van ruim f 5000.
89. Te hoog uitbetaald salaris.
Bij een rijksdienst, ressorterende onder het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen was een wetenschappelijk hoofdambtenaar werkzaam op een salaris, gelijk aan het verschil tussen dat van een gewoon en een buitengewoon hoogleraar. Laatstgenoemde functie bekleedde betrokkene namelijk bij één der technische hogescholen. Toen met ingang van 1 juni 1962 het salaris van buitengewoon hoogleraar werd verhoogd, heeft het departement nagelaten het salaris van de wetenschappelijk hoofdambtenaar bij genoemde dienst dienovereenkomstig te verminderen. Na een opmerking der Kamer is dit alsnog geschied en het te veel betaalde teruggevorderd. De besparing bedroeg tot de datum van ontslag van betrokkene f 14 727.
90. Toelagen aan een ambtenaar.
Het trok de aandacht van de Kamer, dat aan een hoofdambtenaar van het Ministerie van Landbouw en Visserij, die bij zijn terugplaatsing naar Nederland voor de tijd van zes jaar in het genot was gesteld van de tegemoetkoming (overbruggingstoelage) bedoeld in artikel 44, lid 3, van hel Reglement van de Buitenlandse Dienst 1951, bovendien bij ministeriële beschikking een toelage voor bijzondere kosten was toegekend van f 5000. De Kamer vroeg zich af of de bijzondere kosten, waarvan sprake was in vorenaangehaalde beschikking, niet uit de eerst-
37 genoemde tegemoetkoming konden en moesten worden bestreden. Zij bracht dit op 26 april 1965 ter kennis van de Minister, waarbij zij onder meer opmerkte, dat de overbruggingstoelage niet bij een ministeriële beschikking was verleend. Voorts vestigde de Kamer er de aandacht op, dat haar geen bepaling bekend was op grond waarvan betrokkene aanspraak kon maken op de toelage van f 5000. In zijn antwoord en de daaruit voortgevloeide nadere briefwisseling zette de Minister uitvoerig uiteen op grond van welke omstandigheden hij had gemeend de toelage van f 5000 te moeten beschouwen als een vergoeding voor uitrustingskosten, bedoeld in artikel 46, lid 1, van het Reglement van de Buitenlandse Dienst, zulks ondanks het feit dat deze bepaling eerst met ingang van 1963 ook voor landbouwattachés toepassing vond en betrokkene bovendien (in 1958) als adjunctlandbouwattaché was uitgezonden. Aangezien belanghebbende bij zijn benoeming tot laatstgenoemde betrekking reeds een bedrag van f 1750 wegens uitrustingskosten had ontvangen, is na de opmerking der Kamer dit bedrag van die ambtenaar teruggevorderd. Tenslotte deelde de Minister desgevraagd mede, dat de overige overbruggingstoelagen inmiddels zijn neergelegd in een ministeriële beschikking en dat deze gedragslijn ook in het vervolg zal worden toegepast. 91. Te veel genoten non-activiteitswedde.
Aan een rijksambtenaar werd met ingang van 1 september 1962 een non-activiteitswedde toegekend in verband met zijn benoeming tot lid van Gedeputeerde Staten. De Kamer constateerde, dat bij de vaststelling van het bedrag van deze non-activiteitswedde ten onrechte geen rekening was gehouden met de kindertoelage, welke betrokkene in laatstgenoemde functie genoot. Zij vestigde er de aandacht op, dat betrokkene dientengevolge van twee zijden kindertoelage had genoten, waardoor hij een totaalbedrag van f 5708 te veel had ontvangen. Naar aanleiding hiervan deelde de Minister op 13 oktober 1965 mede, dat genoemde ambtenaar had toegezegd de daardoor ontstane schuld in november 1965 te zullen aflossen. Dit is inmiddels geschied.
92. Geldelijk resultaat van de controle op traktementen, wachtgelden, pensioenen en andere uitkeringen ten laste van het Rijk.
Door de overige opmerkingen van de Kamer bij haar controle op de traktementen, wachtgelden, pensioenen en andere uitkeringen ten laste van het Rijk werd in het verslagjaar een besparing bereikt van circa f 55 000 in totaal, waarin is begrepen een bedrag van circa f 17 000 wegens besparingen, welke jaarlijks terugkeren. Bij deze controle stuitte de Kamer er anderzijds ook somtijds op dat aan belanghebbenden te weinig bleek te zijn uitbetaald. Ook in die gevallen achtte zij het haar plicht de betrokken Minister op de onjuistheid van de uitkering dan wel van de inhouding te wijzen, hetgeen als regel een nabetaling tot gevolg had. Over het verslagjaar werd aldus een bedrag van rond f 9000 nabetaald. Dit bedrag heeft betrekking op een hoeveelheid van op zichzelf niet omvangrijke berekeningsfouten, welke bovendien als gevolg van de ingewikkelde structuur der toepasselijke regelingen welhaast onvermijdelijk schijnen. § 14. Geldleningen e.d.
93. Financiering van de N.V. ,,Tholen" te Tholen.
Waterleiding Maatschappij
Wederom moet worden geconstateerd, dat de sanering van de financiële positie van nevengenoemd waterleidingbedrijf nog steeds niet is afgewikkeld. Bij brief van 17 november 1965 deelde de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid mede, dat het onderzoek, bedoeld in de voorlaatste alinea van punt 106 op blz. 58 van het vorig verslag, had plaatsgehad. Bij de verdere behandeling van de onderwerpelijke aangelegenheid waren echter nog enige nieuwe facetten aan het licht getreden, welke een nader onderzoek bij het bedrijf vereisten en nader overleg. Een spoedige eindrapportering werd toegezegd.
38 8 15. Toezicht op de besteding van rijksgelden in Suriname en de Nederlandse Antillen Deelneming van Nederland in de financiering van het door de Nederlandse Antillen vastgestelde oiltwikkelingsplan. a. Verplichtingen van Nederland.
Zoals reeds vermeld in punt 111b op blz. 61 van het verslag der Kamer over 1964, omvatten de bedragen, welke ingevolge de wet van 24 april 1964 (Stb. 133) vanaf 1 januari 1964 ten laste komen van Nederland, zowel rente op gesloten leningen of kredieten voor rendabele projecten (tot de datum van in bedrij f stelling) als projectuitgaven voor niet-rendabeie projecten. De tot 31 december 1965 ontvangen declaraties ter zake van rentevergoeding lopen tot 30 juni 1965, de driemaandelijkse verantwoordingen van de uitgaven voor niet-rendabele projecten voor Curagao tot dezelfde datum en voor Aruba tot 31 maart 1965. De bedragen der ingezonden declaraties en die der genoemde verantwoordingen belopen voor: Curagao respectievelijk NA f 347 422 en NA f 10 818 122; Aruba respectievelijk NA f 198 071 en NA f 17 599 013. Nederland betaalde naar aanleiding daarvan tot en met december 1965: voor rentevergoeding NA f 289 073 = f 553 583 en voor financiering van niet-rendabele projecten NA f 30 326 940 = f57 932 583.
b. Controle op de ten laste van Nederland komende bedragen.
Begin 1965 verzocht de Kamer aan de Vice-Minister-President het nemen van maatregelen te willen bevorderen ter verzekering van een geregelde toezending aan haar van kwartaalverantwoordingen en jaarverslagen met de daarop betrekking hebbende accountantsrapporten. Voorts vestigde zij de aandacht op de klacht in de verslagen van de Algemene Rekenkamer Nederlandse Antillen, betreffende het uitblijven van de noodzakelijk geachte personeelsuitbreiding, waardoor het onmogelijk werd haar taak met betrekking tot het ontwikkelingsplan naar behoren uit te voeren. Deze brief was bij het afsluiten van het verslag nog niet beantwoord. In de inzending van de verantwoordingen bestaat ook thans nog enige achterstand, zoals uit de mededelingen hiervoor onder a blijkt. Van de ontvangen rentedeclaraties waren die van Curagao over de eerste drie kwartalen 1964, die van Aruba alle, blijkens de ontvangen rapporten, goedgekeurd door de accountantsbureaus der betreffende eilandgebieden. Met betrekking tot de uitgaven voor de uitvoering der niet-rendabele projecten rapporteerde het accountantsbureau van het eilandgebied Curagao over de uitgaven tot en met 31 maart 1965 l), het bureau van het eilandgebied Aruba over het gehele jaar 1964, zulks bij het desbetreffende jaarverslag over 1964, dat in oktober 1965 door de Kamer werd ontvangen. De Algemene Rekenkamer Nederlandse Antillen heeft inzake haar bevindingen bij de controle nog geen verslag uitgebracht. In vervolg op hetgeen ter zake werd vermeld aan het slot van punt 110b van het verslag over het jaar 1964 (blz. 61), moet worden medegedeeld, dat, blijkens de ontvangen accountantsrapporten, ten aanzien van de in eigen beheer uitgevoerde werken nog geen zekerheid kan worden verkregen omtrent de materiële juistheid van de betreffende uitgaven.
Controle op de uitgaven van het Tienjarenplan voor Suriname. a. Tienjarenplanadministratie.
Onder verwijzing naar hetgeen in vroegere verslagen der Kamer ter zake van deze administratie is opgemerkt, kan worden medegedeeld, dat de in het verslag over 1964 (punt 109a, blz. 59) aangekondigde uitbreiding van de maandelijkse rapportering tot de projecten onder beheer van het Ministerie van Landbouw, Veeteelt en Visserij in 1965 is geëffectueerd. De eerste rapporten voldeden, blijkens het rapport van het controlerende accountantskantoor, evenwel nog niet aan de gestelde eisen; bedoeld kantoor zal trachten daarin verbetering te brengen. In antwoord op een door haar gestelde vraag met betrekking tot verbetering van de Tienjarenplan-administratie (vgl. punt 109b, blz. 59, van het verslag over 1964), ontving de Kamer i) De rapporten over het 4de kwartaal 1964 en het eerste kwartaal 1965 kwamen in februari 1966 bij de Kamer binnen.
39 een afschrift van de voorlopige conclusies, waartoe een in maart 1965 gehouden bespreking tussen de vertegenwoordiger van Nederland voor het Tienjarenplan en functionarissen van het Planbureau heeft geleid. Deze conclusies gaven de Kamer aanleiding de aandacht van de Vice-Minister-Presidcnt te vestigen op haar reeds in 1962 en 1964 gemaakte opmerking, dat in een goede organisatie het projectbeëindigingsformulier een formele betekenis heeft en niet als uitgangspunt voor de controle moet dienen; deze moet zich richten op de periodieke verslaglegging tijdens het werk om tot een oordeel te komen over de Tienjarcnplan-uitgaven. Uit een in januari 1966 ontvangen brief van de bewindsman werd vernomen, dat de controlewerkzaamheden zouden worden geïntensiveerd en in toenemende mate worden gericht op in uitvoering zijnde projecten, waardoor het tijdig aanbrengen van noodzakelijk gebleken correcties mogelijk is. b. Controle op de Tienjarenplanuitgaven.
De verantwoordelijkheid, zowel voor het plan als voor de uitvoering daarvan, berust bij de regering van Suriname. Dit brengt mede, dat de controle op de uitgaven voor het Tienjarenplan behoort tot de taak van de Surinaamse overheidsorganen. Ten aanzien van de Nederlandse bijdrage in bedoelde uitgaven ziet de Algemene Rekenkamer er op toe, dat deze per jaar niet hoger zijn dan i deel van de in de goedgekeurde werkplannen opgenomen bedragen en dat het totaal der bijdragen de bij de wet vastgestelde grens niet overschrijdt. Voor de controle op de doelmatigheid van de bestedingen moet de Kamer zich bepalen tot het kennis nemen van de rapporten van de in Suriname controlerende organen, zich daarbij afvragend of de bestaande controle bevredigend is. Door het stellen van vragen kunnen de bestaande controles in voorkomende gevallen worden gestimuleerd.
c. De voortgang bij de controle.
In 1965 werden de rekeningen over de jaren 1960 en 1961 ontvangen. Ook voor deze rekeningen werd door de accountant, op grond van het feit dat de interne controle niet zodanig functioneert, dat materiële controle van het gevoerde beheer mogelijk is, geen goedkeurende verklaring afgegeven. De Rekenkamer van Suriname heeft genoemde rekeningen wel goedgekeurd, daar de rechtmatigheid van de verantwoorde uitgaven vaststaat. Aangezien de rekeningen over de jaren 1962 en later nog niet zijn ontvangen, heeft de Kamer zich begin 1966 tot de Vice-Minister-President gewend, met het verzoek te bevoegder plaatse aan te dringen op het wegnemen van de beletselen voor een tijdige verantwoording. Tot en met 31 december 1961 werd in totaal een bedrag van S f 92 503 528 als uitgaven voor het Tienjarenplan verantwoord. Hiervan had S f 10 300 859 betrekking op autorisaties van vóór 1955. Uit de bij de Kamer ontvangen controlerapporten kon worden berekend, dat de accountant van het resterende bedrag in totaal S f 37 444 143 nog niet had beoordeeldVan de beoordeelde bedragen tot een totaal van S f 44 758 526 kon S f 29 200 255 volledig worden goedgekeurd, terwijl een bedrag ad f10 021476 niet op materiële juistheid, kon worden getoetst. Hoewel node, zijn laatstgenoemde uitgaven door Nederland toch geaccepteerd ter definitieve verrekening. Niet goedgekeurd werden de uitgaven voor drie projecten tot een totaal van f 5 536 825. Aangaande twee dezer projecten, samen een bedrag van S f 1 588 188 belopend, is vastgesteld, dat deze van medefinanciering door Nederland worden uitgesloten. Voor de beslissing inzake het andere project wordt een nader rapport van de controlerend accountant afgewacht.
d. Opmerkingen naar aanleiding van de accountantscontrole.
Het met de controle belaste accountantskantoor brengt per kwartaal rapport uit van de verrichte werkzaamheden. De rapporten tot en met het 3e kwartaal 1965 werden door de Kamer ontvangen. Ten aanzien van de wijze van rapportering heeft de Kamer, zoals in punt 109c, blz. 60, van het verslag over het jaar 1964
40 reeds werd vermeld, enkele wensen kenbaar gemaakt aan de Rekenkamer van Suriname, die zich met deze wensen kan verenigen. Met name werd de behoefte gevoeld aan cijfers, welke aansluiten op de per kalenderjaar in de rekening van het Tienjarenplan verantwoorde bedragen. Daar de in 1965 ontvangen opstelling niet aan genoemd criterium voldeed, riep de Kamer opnieuw de bemiddeling van de Rekenkamer van Suriname ter zake in. De toezegging werd ontvangen, dat op korte termijn aan het verzoek der Kamer zal worden voldaan. Het maximum van de Nederlandse bijdrage in de financiering van het door Suriname vastgestelde Tienjarenplan en het daarop aansluitende aanvullende opbouwplan werd bij de wet van 25 juni 1965, Stb. 300, verhoogd tot f285,5 min. Tot en met 1965 werd door Nederland ruim f216 min. betaald. Tot en met het 3e kwartaal 1965 werd door Suriname uitgegeven een bedrag van circa S f 145 min. of ruim f 278 min. 96. Controle op de uitgaven voor het Driejarenplan voor Bonaire en de Bovenwindse eilanden.
De Kamer heeft in 1965 kennis genomen van het door de Administratie van Financiën van de Nederlandse Antillen samengestelde 3e verslag inzake de uitvoering van het Driejarenplan voor Bonaire en de Bovenwindse eilanden, dat de periode 1 januari 1963 tot en met 31 oktober 1964 bestrijkt, van het controlerapport van de Landsaccountantsdienst betreffende de in het jaar 1963 in het kader van het Driejarenplan gedane uitgaven, alsmede van het verslag omtrent de bevindingen van de Algemene Rekenkamer van de Nederlandse Antillen omtrent de laatstgenoemde uitgaven. De planuitgaven in de periode eindigende op 31 december 1963 beliepen NA f 1 0 113 667. De Algemene Rekenkamer van de Nederlandse Antillen heeft daarvan goedgekeurd uitgaven tot een totaal van NA f 8 102 754, terwijl zij van posten ten belope van NA f 1 730 737 enkel de formele juistheid heeft kunnen vaststellen. Omtrent uitgaven tot een bedrag van NA f 266 852 heeft zij haar oordeel nog opgeschort. Een bedrag van NA f 13 324 werd niet goedgekeurd. Uit het feit, dat van de uitgaven tot een bedrag van circa NA f 1,7 min. de materiële juistheid niet kon worden beoordeeld, valt af te leiden, dat de in het verslag der Kamer over het jaar 1964 onder punt 110 (blz. 60) genoemde tekortkomingen, zoals het ontbreken van voorcalculaties, nog bestaan. In verband met het verstrijken van de driejarige planperiode is de helft van het door Nederland tot en met 31 december 1963 over die periode uitgekeerde bedrag, groot f 6 318 333, vermeerderd met 3 pet. enkelvoudige interest ad f 141 596, omgezet in een 25-jarige Aï pet. lening met jaarlijkse aflossingen. Het bedrag van die lening beloopt derhalve f 6 459 929. De uitgaven in de periode 1 januari 1964 tot en met 30 april 1965 bedroegen NA f 2 152 781: Het algemeen totaal kwam daarmede op NA f 12 266 477. Het Nederlandse aandeel daarin bedraagt NA f 8 177 632 of f 15 701 053. Tot en met ultimo 1965 werd daarop een bedrag van f 15 125 249 door Nederland betaald. Het in de betreffende wet genoemde maximum van f 16 min. is dus bijna bereikt. Het bedrag van de planuitgaven, dat de Vice-Minister-President voor definitieve verrekening met de verstrekte voorschotten heeft geaccepteerd, bleef gelijk aan dat, genoemd in het verslag der Kamer over het jaar 1964, nl. NA f 5 285 837, welk bedrag betrekking had op de periode tot en met ultimo 1962 (zie punt 110, blz. 60). Dat sindsdien geen nieuwe planuitgaven voor verrekening konden worden aanvaard, vindt zijn oorzaak in het feit dat geen controlerapporten over na Ï962 gedane uitgaven werden ontvangen. Een op 29 januari 1965 door de Landsaccountant uitgebracht rapport inzake de planuitgaven in het jaar 1963 blijkt tot dusver niet bij het Kabinet van de Vice-Minister-President te zijn ingekomen. 's-Gravenhage, 2 maart 1966. De Algemene
Rekenkamer,
HENS, voorzitter. BOOM, secretaris.
41 INHOUD blz.
blz. § 6. Rcchtshcrstelaangelegenheden
§ 1. Inleiding 1. Voorziening in de vacature van secretaris van het College 2. Controle op het financieel beheer van Nederlands Nieuw-Guinea 3. Deelneming van de Algemene Rekenkamer aan de controle op het geldelijk beheer van de Verenigde Naties
1 1 1
S 2. Stand van de verantwoording 4. Algemene rekeningen van rijksontvangsten en -uitgaven 5. Jaarrekeningen van de Staatsbedrijven 6. Regularisatiewetten betreffende het dienstjaar 1964
1 2 2
33. Aanwending opbrengst van zaken waarvan de eigenaar onbekend is 34. Verantwoording van opbrengsten vijandelijk vermogen 35. Liquidatie Landelijke Hypotheekbank N.V 36. Verantwoording van het Waarborgfonds Rechtsherstel over het jaar 1964 a. Overzicht der ontvangsten en uitgaven b. Uitkeringen ingevolge het z.g. Plan Waarborgfonds c. De personeelsbezetting
15 15 15 16 16 16 16
S 7. Kasbeheer 37. Controle op de financiële administratie van de buitenlandse posten
16
§ 3. Begrotingsaangelegenheden in het algemeen 7. Boeking van een tekort 8. Overboeking van restanten van begrotingskredieten naar een volgend dienstjaar 9. Dienstjaaraanwijzing van de lopende verplichtingen bij een gesubsidieerde stichting 10. Besteding van gelden, welke uit het Landbouw-Egalisatiefonds beschikbaar zijn gesteld aan een produktschap 11. Bestemming saldo van een uit de tegenwaarderekening gevormde reserve
2 3 3 3 4
§ 4. Internationaal contact tussen de onafhankelijke controle-organen van onderscheiden landen 12. Vijfde Internationale Congres van Rekenkamers, gehouden te Jerusalem 13. Bijeenkomst van de Permanente Contactcommissie van Rekenhoven der zes landen van de Europese Economische Gemeenschap
4 5
§ 5. Controle op rechtspersonen, die openbare geldmiddelen beheren 14. Controle van de accountantsdienst van het Departement van Onderwijs en Wetenschappen bij gesubsidieerde onderwijsinstellingen 5 15. Nieuwbouw en onderhoudswerkzaamheden 8 16. Verbouwing conciërgewoning 9 17. Verhuur van kantoorruimte 9 18. Verhuur van een terrein 10 19. Verhoging tarieven taalcursussen 10 20. Fraude bij een der instituten van een rijksuniversiteit 11 21. Vergoeding voor poliklinische behandelingen in de academische ziekenhuizen 11 22. Vergoeding wegens verloskundige hulp aan niet op medische gronden opgenomen kraampatiënten . . . . 11 23. Honorarium van een specialist 11 24. Verkoopprijs jaarboek 12 25. Vergoeding voor het verlenen van huisvesting . . . . 12 26. Verdeling van kosten van studio nieuwbouw 12 27. Verrekening premie voor ouderdomspensioen bij een gesubsidieerde instelling 12 28. Liquidatie van het Nederlands Instituut voor Internationale Culturele Betrekkingen in liquidatie . . . . 13 29. Exploitatie van het tijdschrift „Delta" 13 30. Terugstorting van een liquiditeitsfonds 13 31. Nederlandse Maatschappij voor de Walvisvaart N.V. 13 32. Beleggingen van de Stichting Borgstellingsfonds voor de Landbouw 14
§ 8. Organisatie bij de rijksdiensten 38. Personenvervoer per rijksauto met chauffeur 39. Salarisadministratie bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken 40. Salarisadministratie bij de Pensioenraad 41. Administratieve organisatie en interne controle bij ontvangkantoren van de Belastingdienst 42. Onderzoek naar de mogelijkheid van samenvoeging van inspecties der Domeinen 43. Adviescommissie Topografische Dienst 44. Militair sanatorium te Amersfoort 45. Samenvoeging van het magazijn tandheelkundige behoeften van de Koninklijke marine met het rijksmagazijn van geneesmiddelen 46. Controle op de terugvordering van bijdragen-ineens op grond van artikel 6 van het Besluit bevordering eigen woningbezit 47. Onderzoek bij de Directie Noord-Holland van de Rijkswaterstaat 48. Onderzoek naar enige administratieve procedures en werkmethoden bij diensten van de Rijkswaterstaat . . 49. Onregelmatigheden bij de afrekening van telefoongelden 50. Ter beschikking van de Rijkswaterstaat gestelde arbeiders 51. Administratie van de civiel-technische werken bij de Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders 52. Personeel boven de formatie 53. Het subsidiëren van bureaus voor prenatale zorg . . 54. Bedrijfsadministratie van het Rijksinstituut voor de Volksgezondheid 55. Achterstand in de controle op door gemeenten ten laste van het Rijk gedane uitgaven
56. 57. 58. 59. 60.
S 9. Het vastleggen en handhaven van de rechten van het Rijk Het afstand doen van een schenking zonder goedkeuring van de Minister Verhuur van het recht een veer te onderhouden . . . . Verzuimde doorberekening aan de Stichting Marcandi van de bouwkosten van een magazijn te Den Helder Kredieten verstrekt aan het Bouwbureau De Wieringermeer Vorderingen wegens bijdragen in de kosten van de Spoorwegtunnel te Velsen a. Vordering op de provincie Noord-Holland, groot f 3 448 400 b. Vordering op de gemeente Amsterdam, groot f 2 204 344
17 18 18 18 19 19 19 20 20 21 22 22 22 23 23 23 24 24
25 25 26 26 26 26 27
42 blz. 61. Verhaal van bergingskosten van een gezonken schip 27 62. Verhaal van studieschuld op een nalatenschap . . . . 27 63. Statutenwijziging van een gesubsidieerde kruisvereniging 28 $ 10. Opmerkingen ter bevordering van zuinigheid bij het beheer van 's Rijks gelden c.q. ter besparing van uitgaven 64. 65. 66. 67. 68. 69. 70. 71. 72. 73.
74. 75. 76.
Radiosondes 28 Kosten van vervoer 28 Te hoog berekende kosten 28 Toepassing van de Algemene Voorschriften voor de uitvoering en het onderhoud van werken onder beheer van het Departement van Waterstaat 29 Fouten in de afrekening van een aannemer 29 Aankoop materieel ten behoeve van de gladheidsbestrijding 29 Besparing op vrachtkosten van door het Rijk ter beschikking gestelde materialen 30 Verrekening van huisvestingskosten van in een barakkenkamp van de Rijkswaterstaat ondergebrachte arbeiders 30 Te veel in rekening gebrachte omzetbelasting 30 Aandeel van produktschappen in de kosten van verbeterde pensioenvoorzieningen van het personeel, verbonden aan de bureaus van de provinciale voedselcommissarissen 30 Terugvordering van subsidie 31 Vergoeding van verpleegkosten aan zeelieden-oorlogsslachtoffers 32 Overige besparingen 32
§ 11. Opmerkingen ter verhoging van de ontvangsten 77. Tarieven van het Centraal Instituut voor de Opleiding van Sportleiders (C.I.O.S.) te Overveen 78. Vergoeding voor voortgezet gebruik van door het Rijk aangekochte panden 79. Wijziging tarieven Scheepsmetingsdienst 80. Bodemkarteringswerkzaamheden ten behoeve van derden 81. Trage aanpassing van aan derden in rekening te brengen tarieven
32 32 33 33 33
blz. 82. Ontvangsten wegens heffing van rechten als bedoeld in de Wet op de geneesmiddelenvoorziening 83. Verhoging inhoudingsbedragen uniformkleding . . . .
33 34
§ 12. Schade en verhaal daarvan 84. Advies van de Kamer inzake een schadevergoeding 34 85. Bestemming van het fabriekscomplex te Ossendrecht 35 86. Uitgaven wegens schadevergoedingen bij het Ministerie van Defensie 35 § 13. Positie en bezoldiging van rijkspersoneel Uitkeringen inurvolge de Garantiewetten Toekenning vaü kindertoelage voor niet-studerende kinderen van 16 jaar Te hoog uitbetaald salaris Toelagen aan een ambtenaar Te veel genoten non-activiteitswedde Geldelijk resultaat van de controle op traktementen, wachtgelden, pensioenen en andere uitkeringen ten laste van het Rijk
37
§ 14. Geldleningen e.d. 93. Financiering van de N.V. Waterleiding Maatschappij „Tholen" te Tholen
37
87. 88. 89. 90. 91. 92.
36 36 36 36 37
§ 15. Toezicht op de besteding van Rijksgelden in Suriname en de Nederlandse Antillen 94. Deelneming van Nederland in de financiering van het door de Nederlandse Antillen vastgestelde ontwikkelingsplan 38 a. Verplichtingen van Nederland 38 b. Controle op de ten laste van Nederland komende bedragen 38 95. Controle op de uitgaven van het Tienjarenplan voor Suriname 38 a. Tienjarenplanadministratie 38 b. Controle op de Tienjarenplanuitgaven 39 c. De voortgang bij de controle 39 d. Opmerkingen naar aanleiding van de accountantscontrole 39 96. Controle op de uitgaven voor het Driejarenplan voor Bonaire en de Bovenwindse eilanden 40