ZITTING 1963—1964 — 5 3 8 0 Wet op de inkomstenbelasting
1
1960
VERSLAG VAN HET MONDELING OVERLEG TEVENS EINDVERSLAG Nr. 33.
De vaste Commissie voor Financiën heeft op 3, 12, 16 en 23 maart 1964 en op 14 en 16 april 1964 mondeling overleg gevoerd met de Staatssecretaris van Financiën. De Staatssecretaris was bij dit overleg vergezeld van de heren mr. C. P. Tuk, Directeur-Generaal voor Fiscale Zaken in algemene dienst, H. baron van Lawick, directeur van 's Rijks belastingen, hoofd van de Directie Algemene fiscale politiek, A. Meering, directeur van 's Rijks belastingen, hoofd van de Directie Wetgeving directe belastingen en P. den Boer, hoofdinspecteur-titulair, werkzaam aan de Directie Wetgeving directe belastingen, behoudens dat de Staatssecretaris zich op 12 maart 1964 heeft doen vergezellen van de heren H. baron van Lawick, A. Meering en P. den Boer, alsmede van de heer drs. G. Slot, hoofdinspecteur-titulair, werkzaam aan de Directie directe belastingen. De commissie heeft de eer omtrent dit overleg als volgt te rapporteren ' ) . Alvorens tot beantwoording van de gestelde vragen over te gaan, merkte de bewindsman op dat hij gaarne zou zien aangctekend dat de noodzakelijkerwijs gecomprimeerde en mede door de vraagstelling bepaalde weergave van zijn zienswijze en argumentatie in het eindverslag niet inhoudt, dat daardoor de vaak meer uitvoerige en soms ook meer genuanceerde uiteenzettingen in de voorafgaande Kamerstukken zouden zijn achterhaald, tenzij zulks uitdrukkelijk blijkt. De commissie verklaarde zich met deze aantekening te kunnen verenigen. 1. Gevraagd wordt een overzicht te verstrekken waaruit blijkt, met welke artikelen van het thans geldende Besluit de artikelen uit het wetsontwerp corresponderen. 2. Gaarne wordt een overzicht ontvangen van de wijzigingen, welke sinds 1941 zijn aangebracht in de in het Besluit voorkomende vaste bedragen, zoals de aftrek voor vervvcrvingskosten, de aanslaggrens voor loontrekkenden, het maximum voor de aftrekbare lijfrentepremie, de grens voor de investeringsaftrek, de ouderdomsaftrek, de belastingvrije voet, de inkomensaftrek per kind. 3. Zijn er in de praktijk nog knelpunten die niet door de resolutie van 13 juli 1944, nr. 3 (B. 8147), worden opgelost? Verdient het geen aanbeveling de regeling van deze resolutie in de wet op te nemen?
Het door de bewindsman overgelegde overzicht is opgenomen als bijlage I.
Het in deze vraag bedoelde overzicht is opgenomen als bijlage II.
De in de vraag bedoelde resolutie regelt de samenloop van successierecht en inkomstenbelasting bij erfstelling of legaat ten behoeve van een (gewezen) werknemer in dier voege, dal de heffing van inkomstenbelasting achterwege blijft. In theorie zijn nog wel enige gevallen denkbaar waarin zich een dergelijke samenloop zou kunnen voordoen, doch in de praktijk is van moeilijkheden nimmer gebleken. Daarbij moet worden bedacht dat in dergelijke gevallen de betaalde successierechten als aftrekbare kosten op het inkomen in mindering kunnen worden gebracht. De bewindsman ziet geen aanleiding voor deze gevallen, die van ondergeschikt belang zijn, een ingewikkelde wettctclijke regeling te treffen; zo nodig kan met toepassing van de hardheidsclausule naar de omstandigheden van het geval een oplossing worden gevonden. l) De door de commissie gestelde vragen zijn opgenomen in de linkerkolom; de antwoorden (met eventuele beschouwingen) zijn in de rechterkolom geplaatst. 5380 33 (14 vel)
2 4. Is het niet gewenst in de wet een automatische aanpassingsregeling op te nemen niet alleen ten aanzien van vaste bedragen maar ook ten aanzien van het tarief? Een lid van de commissie merkt op dat hij het voordeel van een dergelijke regeling niet inziet. Zij zou een belemmering vormen tegen het voeren van een actieve belastingpolitiek; overigens meent hij dat de bezwaren in de memorie van antwoord, blz. 3, r.k., tegen een automatische aanpassing van de vaste bedragen voldoende overtuigend zijn. Van andere zijde wordt als bezwaar aangevoerd, dat het niet juist is om uit te gaan van een voortschrijdende waardedaling van het geld. Daartegenover wordt opgemerkt, dat het toch wel wenselijk kan zijn om b.v. de neutralisering van de progressiefactor automatisch te doen geschieden.
5. Komen in andere landen van Europa dan Denemarken en Zwitserland aan een vermogenswinstbelasting verwante belastingen voor en zo ja, welke is de structuur daarvan?
In hoeverre zijn naar het oordeel van de bewindslieden de bezwaren, die zij tegen een vermogenswinstbelasting aanvoeren, ook op deze eventuele onderscheidene heffingen van toepassing?
6. Zeer betreurd wordt dat niet wordt voldaan aan het verzoek het in maart 1958 uitgebrachte commissierapport over te leggen. Herinnerd wordt aan de door de Kamer aanvaarde motieRomme (kamerstuk 5322, Handelingen 1958—1959, blz. 4 2 ) . Waarom menen de bewindslieden, dat het juist op het gebied van de belastingen mogelijk moet blijven een intern advies te vragen? Uit de commissie wordt er op gewezen, dat dit toch wel een strikt formeel standpunt moet worden geacht.
Is het de bewindslieden ook niet mogelijk om de in het rapport vermelde „vraagpunten en voorlopige opmerkingen welke niet verder zijn onderzocht" betreffende een vermogenswinstbelasting voor een zeer beperkt aantal projecten bekend te maken en zo neen, waarom niet?
De bewindsman kan de gedachte van de vraagsteller wel begrijpen. Hij verwijst naar zijn discussie met de heer Kieft bij de Algemene financiële beschouwingen over de begroting 1964 in de Tweede Kamer (Handelingen, blz. 284, l.k.). Het voorstel accentueert, dat een periodieke aanpassing van het tarief niets bijzonders is. Toch voelt de bewindsman niet voor verankering van dergelijke aanpassingen in de wet. Er zijn in de eerste plaats bezwaren van conjuncturele aard, doordat men het tijdstip waarop een aanpassing effect gaat krijgen niet meer in de hand heeft en daarmede een belangrijk conjunctuurpolitiek wapen zou worden prijsgegeven. Het gaat hier vaak om zeer grote bedragen; de uitgestelde verlaging per 1 juli 1962 beliep ruim f 500 min. en thans gaat het om een nog groter bedrag. Een verder bezwaar is, dat een automatisme geen speelruimte laat bij de verlaging bijzondere factoren te laten wegen, waarbij te denken valt aan een extraverhoging van de belastingvrije voet, aan de middengroepen en aan de ongehuwden. Ten slotte is het uiterst moeilijk een redelijk criterium te vinden, dat bepalend zou zijn voor de mate van de tariefsaanpassing. Voor een automatische aanpassing van de vaste bedragen gelden tot op zekere hoogte dezelfde bezwaren. De bewindsman verwijst hier verder naar het reeds vermelde betoog in de memorie van antwoord.
Buiten Denemarken en Zwitserland komen in verschillende Europese landen belastingen voor die verwantschap vertonen met een vermogenswinstbelasting. De systemen lopen zeer uiteen. Men kan ze onderscheiden in regelingen voor winsten op lange termijn en voor winsten op korte termijn. De regelingen voor winsten op lange termijn vertonen overeenkomst met onze regeling voor aanmerkelijk-belangwinsten. De regelingen voor winsten op korte termijn zijn zeer gevarieerd. De termijn is b.v. soms zes maanden, soms tien jaren. Ook het belastbare object vertoont grote diversiteit. Effecten zijn b.v. soms belast, soms uitdrukkelijk vrijgesteld. Ook de regelingen voor verliescompensatie zijn allerminst uniform. Het tarief is soms progressief, soms proportioneel. Over de werking van de regelingen in de praktijk zijn geen gegevens voorhanden. De bewindsman acht een zeker scepticisme op dit punt wel gerechtvaardigd. De bewindsman is van oordeel, dat de in de stukken aangevoerde bezwaren tegen een vermogenswinstbelasting ook gelden ten aanzien van deze soortgelijke heffingen. Hij wijst er nog op dat de mogelijkheden tot fraude bij deze belastingen groot zijn. Bovendien bestaat het gevaar dat aan de fiscus dikwijls wel de negatieve, maar niet de positieve resultaten worden gepresenteerd. De Nederlandse volksaard eist dat een eenmaal ingevoerde regeling ook op een serieuze wijze tot uitvoering komt, hetgeen hier bijzondere bezwaren oplevert. De opvattingen te dezer zake zijn in alle landen niet hetzelfde.
De bewindsman wijst erop dat het niet overleggen van het rapport niet in strijd is met de motie-Romme. In deze motie gaat het over adviezen der vaste „Colleges van Advies en Bijstand", dit zijn colleges, die volgens artikel 87 van de Grondwet „krachtens de wet" worden ingesteld. Van een zodanig college is hier geen sprake. De bewindsman wijst er op dat ongetwijfeld de tekst van de motie met zorg is gekozen. Het moet, zowel op fiscaal als op ander gebied, mogelijk blijven een advies te vragen voor intern gebruik. Bovendien gaat het hier om een interim-rapport. Nu de bewindsman, zoals hij hiervoor heeft uiteengezet, bezwaren heeft tegen publikatie van het gehele rapport, meent hij daarvan ook ten aanzien van onderdelen niet te moeten afwijken.
3 Gevraagd wordt, of het in de memorie van antwoord, blz. 8, r.k., genoemde bezwaar, dat bij realisatie van vermogenswinsten geen rekening wordt gehouden met een ongerealiscerd waardedecres van het overige vermogen, niet zou zijn weg te nemen door het „verlies" aftrekbaar te maken en aan de in waarde gedaalde vermogensbestanddelen een nieuwe (fictieve) kostprijs te geven nl. de actuele waarde.
7. Hebben de bewindslieden nog wijziging gebracht in hun standpunt met betrekking tot de zgn. ondernemingswinstbelasting? Indien daaraan gedacht wordt, ware te overwegen een proportionele heffing over de in het bedrijf gelaten winst als voorheffing. Voor de bedrijven, die hiervan geen gebruik kunnen maken, ware de mogelijkheid van een onbelaste reserve te introduceren. 8. De argumenten in de memorie van antwoord tegen een staatscommissie hebben sommige leden van de commissie wel, anderen echter niet overtuigd. De meerderheid is nog steeds voorstander van het instellen van een zodanige commissie. Gaarne zou de mening van de bewindslieden worden vernomen omtrent het instellen van een dergelijke commissie met een concrete opdracht. Gedacht wordt b.v. aan een commissie die zou onderzoeken het belang van de personele- en de grondbelasting in het gehele stelsel, de belastingheffing van ongehuwden, het aanmerkelijk belang en het systeem van het belasten van vennootschappen. Een staatscommissie zou — anders dan de volksvertegenwoordiging — deze zaken kunnen bezien los van de politieke situatie. Een dergelijke commissie zou bovendien het grote geheel kunnen beoordelen, terwijl thans altijd min of meer beperkte onderdelen aan de orde komen.
Deze tussenmethode wijst de bewindsman af. Zij is praktisch onuitvoerbaar. Er zou dan bij elke realisatie een inventarisatie en waardebepaling van vermogensbestanddelen moeten worden gemaakt. Beweegt men zich eenmaal buiten de activa die zijn gerealiseerd, dan is het niet duidelijk waarom slechts verliesposten en niet ook niet-gcrealiscerdc winstposten zouden moeten worden medegerekend. De belastingheffing zou wel zeer willekeurig worden; de belastingplichtige zal er naar streven de ongerealiseerde verliesposten te accentueren, maar de ongcrcaliseerdc winstposten te verdoezelen.
De bewindsman deelt mede, dat het standpunt te dezen aanzicn niet is gewijzigd. Hij acht het ook in het licht van de voortschrijdende Europese integratie niet raadzaam het huidige systeem te verlaten, nu de andere Lidstaten van de E.E.G. een systeem hebben, dat meer overeenkomt met ons huidige systeem dan met het in de vraag aangeduide systeem.
De bewindsman handhaaft zijn motieven voor afwijzing van een staatscommissie. Hij wijst er op, dat men niet mag uitgaan van de gedachte a's zou de tot nu toe gevolgde methode tot stagnatie in de ontwikkeling van ons belastingstelsel leiden. Sedert de laatste wereldoorlog zijn reeds vele noodzakelijke wijzigingen in ons belastingstelsel aangebracht, waaronder zeer fundamentele. Hij noemt als voorbeelden de afschaffing van de onderncmingsbelasting en de invoering van investeringsfaciliteiten. De algemene herzieningsontvverpen houden ook zeer ingrijpende voorstellen in zoals b.v. de afschaffing van de commissarissenbelasting en de geheel nieuwe tariefstructuur van de vennootschapsbelasting. In de toekomst is het mogelijk, dat de integratie in E.E.G.-verband tot bepaalde wijzigingen leidt. Ook na de totstandkoming van de algemene herziening zal er zeker geen periode van stilstand volgen. Er zullen verschillende punten zoals het vraagstuk van de ondcrncmingswinstbelasting, moeten worden verdiept; de studies die reeds voortdurend plaats vinden zullen moeten worden voortgezet. Maar het aan de orde stellen en overwegen van problemen van belastingheffing kan niet met vrucht geschieden los van de dan actuele situatie en daardoor los van de mogelijkheid tot realisatie. De bewindsman blijft daarom afwijzend staan tegenover een staatscommissie met een algemene opdracht. Dit neemt niet weg, dat het, onder omstandigheden, wel nuttig kan zijn om na de totstandkoming van de herziening hetzij de bestaande adviescommissie, al dan niet aangevuld, hetzij enige andere commissie te belasten met de bestudering van bepaalde concrete en daarvoor geschikte punten, die in de belangstelling zijn komen te staan. Dit kan een aanvulling zijn van studie en voorbereiding van een voorstel ten departemente.
Vanuit de commissie wordt de vraag gesteld, of in andere landen — men denkt b.v. aan Duitsland — reeds bij de voorbereiding van wijzigingen in de belastingwetgeving het parlement wordt ingeschakeld.
De bewindsman verklaart daarvan niet op de hoogte te zijn. Voor bepaalde gevallen, b.v. voor wijzigingen in het kader van de Europese integratie, zou hij een dergelijk vooroverleg niet willen uitsluiten.
9. Is bij de opstelling van de wetsontwerpen inzake de belastingherziening nog aandacht geschonken aan het treffen van voorzieningen om speciaal belastingvlucht tegen te gaan? Ter nadere toelichting wordt vanuit de commissie opgemerkt, dat een afrekening bij vertrek naar het buitenland — zoals dit geschiedt als een ondernemer naar het buitenland vertrekt — aanbeveling verdient met betrekking tot aanmerkelijk belang en rentespaarbrieven. In dit verband wordt ook de verhoging van het tarief van de dividendbelasting toegejuicht. Andere leden van de commissie echter zijn er tegen een te groot accent te leggen op maatregelen tegen belastingvlucht. Naar hun mening moet het zwaartepunt liggen op verbetering van het belastingklimaat.
De bewindsman wijst er in de eerste plaats op, dat de totale belastingdruk in Nederland niet zo ongunstig is. Wat de sfeer van de naamloze vennootschappen betreft is het fiscale klimaat in Nederland redelijk. Anders staat het in de persoonlijke sfeer. Het beleid van de Regering is er dan ook op gericht in deze sfeer de druk te verminderen. Anderzijds moeten er maatregelen worden getroffen, die onredelijke voordelen bij belastingvlucht zoveel mogelijk beperken. In dit licht moet b.v. worden gezien de bepaling dat een belastingplichtige die binnen een jaar na zijn vertrek terugkeert geacht wordt ook tijdens zijn afwezigheid binnen het Rijk te hebben gewoond. Een ander voorbeeld is de claim die de Nederlandse fiscus bij vertrek naar het buitenland blijft behouden op een
4 aanmerkelijk belang. Deze regeling heeft voorkeur boven afrekening bij het vertrek. Bovendien is een dergelijke afrekening — die een afstand door de Nederlandse fiscus inhoudt van de belasting over de aanmcrkelijk-belangwinst ontstaan na vertrek — uit een oogpunt van verdragspolitiek niet aantrekkelijk. In de onderhavige wetsontwerpen zijn geen regelingen op het punt van de belastingvlucht opgenomen die verder gaan dan de bestaande. Wel wordt ernaar gestreefd in de verdragen bepalingen op te nemen die de belastingvlucht tegengaan. In dit verband zijn b.v. met Zwitserland onderhandelingen gaande. 10.
Artikel 2. Gaarne zou enig inzicht ontvangen worden in de in de sfeer van de uitvoering te treffen regeling die de aanpassing van de bestaande fiscale positie der diplomatieke vertegenwoordigers die buitenslands verblijven, aan die, voortvloeiende uit lid 2, soepel doet verlopen.
11. Artikelen 4, 19, 20 en 21. Het gebruik van de woorden „inkomsten" waar thans „opbrengst" wordt gebezigd, wordt in de memorie van antwoord, blzz. 16 onderaan — 17 bovenaan, gemotiveerd met het aan de persoon verbonden karakter. Het inkomensbegrip van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 is evenwel, zoals men dat pleegt aan te duiden, min of meer „geobjectiveerd", hetgeen onder meer meebrengt, dat dividend volledig belast wordt bij de genieter, ook al is hij nog slechts kort aandeelhouder, en dat het begrip „lijfrente" van de zijde van de verzekeraars wordt beschouwd. Heeft de wijziging in de terminologie ten doel om op punten van dit artikel wijziging te brengen (afgezien van hetgeen in de stukken uitdrukkelijk wordt genoemd zoals rente op rentespaarbricven)? 12. Artikel 5. Momenteel heerst onzekerheid omtrent de gevolgen van het sluiten van een huwelijk en van de ontbinding daarvan, al of niet door overlijden. De tekst van het huidige artikel 2, lid 1, en ook die van het nieuwe artikel 5, lid 1, laat vele vragen open. Daarom zou op prijs worden gesteld te ontvangen een schematische uiteenzetting van bedoelde gevolgen voor de belangrijkste regimes van het huwelijksgoederenrecht (algehele gemeenschap; uitsluiting van iedere gemeenschap; gemeenschap van winst en verlies), waarbij in de beschouwing worden betrokken de volgende gevallen: o. de man oefende vóór het huwelijk een bedrijf uit en blijft dit tijdens het huwelijk ook alleen doen; b. dezelfde situatie, doch nu voor de vrouw; c. de vrouw oefende vóór het huwelijk een bedrijf uit, doch tijdens het huwelijk geschiedt dit alleen door de man. Bij een en ander ware in het bijzonder ook de werking van de artikelen 15 en 16 in de beschouwing te betrekken.
De bewindsman wil, gezien de kleine groep waar het hier om gaat, volstaan met de mededeling dat het nieuwe regime onmiddellijk zal ingaan, maar dat gedurende een overgangsperiodc een zekere matiging zal worden betracht bij de belastingheffing van inkomsten, waarvoor de nieuwe wetgeving in feite een verzwaring betekent. Desgevraagd verklaart hij nog, dat de overgangsregeling niet slechts zal gelden voor diegenen onder de diplomatieke vertegenwoordigers die bij de inwerkingtreding van de wet in functie zijn, maar op gelijke wijze en gedurende een gelijke periode zal gelden voor alle ambtenaren van de Buitenlandse Dienst die buiten het Rijk verblijf houden. Deze vraag wordt ontkennend beantwoord.
Naar aanleiding van deze vraag wordt het volgende overzicht verstrekt.
a. De man oefent een bedrijf uit vóór en tijdens huwelijk Bij huwelijk: geen fiscale gevolgen Algehele gemeenschap
iniin overlijdt: fictieve overdracht van het gehele bedrijf aan rechtsopvolgers met belastingheffing over reserves (artikel 15, lid 1)
Gemeenschap van winst en verlies
idem
Uitsluiting gemeenschap
idem
5 vrouw overlijdt: echtscheiding: fictieve bedrijf heffing kel 15,
overdracht van de helft van het aan rechtsopvolgers met belastingover de helft van de reserves (artilid 2)
geen gevolgen, tenzij het bedrijf in de gemeenschap valt (dan conform situatie bij algehele gemeenschap)
geen gevolgen
b. De vrouw oefent een bedrijf uit vóór en tijdens huwelijk Bij huwelijk: geen fiscale gevolgen; de bestanddelen van het belastbare inkomen worden voortaan aan de man toegerekend (artikel 5, lid 1) vrouw overlijdt: fictieve overdracht van het gehele bedrijf aan rechtsopvolgers met belastingheffing over reserves (artikel 15, lid 1)
idem
idem
geen gevolgen, tenzij het bedrijf in de gemeenschap valt (dan conform situatie bij algehele gemeenschap)
geen gevolgen
man overlijdt: echtscheiding: fictieve bedrijf heffing kel 15,
overdracht van de helft van het aan rechtsopvolgers met belastingover de helft van de reserves (artilid 2)
c. De vrouw oefent een bedrijf uit vóór huwelijk, man tijdens huwelijk Bij huwelijk: afrekening bij de vrouw, want bedrijf wordt niet meer voor haar rekening uitgeoefend (artikel 6, lid 1) Overigens als geval a. Uiteraard blijft de in het voorgaande schema vermelde belastingheffing over reserves achterwege, voor zover op de voet van artikel 15, lid 3, gebruik wordt gemaakt van de zgn. doorschuif faciliteit. Opmerking: Waar hierboven onder a, b en c wordt gesproken van „reserves", worden daaronder verstaan zowel de stille als de fiscale reserves.
Gaarne zou vernomen worden, waarom in lid 3 sprake is van een minderjarig kind voor hetwelk de belastingplichtige kinderaftrek geniet. Waarom is het voorgestelde niet bepaald voor elk kind voor hetwelk de belastingplichtige kinderaftrek geniet? Brengt de redelijkheid niet mee om buitengewone lasten en aftrekbare giften van kinderen, die geen eigen belastbaar inkomen hebben volgens lid 2, maar wel inkomen dat volgens lid 3 aan de ouder wordt toegerekend, eveneens aan de ouder toe te rekenen? Is het wel redelijk inkomsten uit vermogen wèl en inkomsten uit arbeid niet als bestanddelen van het inkomen van de ouder aan te merken? Een lid van de commissie merkt ter toelichting op, dat het hem redelijk voorkomt om ook de inkomsten uit vermogen steeds aan het kind zelf toe te rekenen.
De bewindsman is van mening dat het in het ontwerp neergelegde stelsel, waarbij voor minderjarige kinderen geldt dat alleen hun vermogensinkomsten en persoonlijke verplichtingen aan de ouder worden toegerekend, in overeenstemming is met de huidige maatschappelijke opvattingen en bovendien met de eisen, die de praktijk van de belastingheffing stelt. Er is in zoverre sprake van een verzachting ten opzichte van het Besluit, dat voor meerderjarige kinderen geen bijtelling meer bij de ouder plaatsvindt, ook al heeft de ouder voor deze kinderen aanspraak op kinderaftrek. Dit lijkt in overeenstemming met de meer zelfstandige positie van meerderjarige kinderen. Anderzijds zou een volledig zelfstandige behandeling van minderjarige kinderen (dus ook voor vermogensinkomsten, die normaliter krachtens wettelijk vruchtgenot aan de ouder toevallen) een premie stellen op het doen van afstand van wettelijk vruchtgenot en het doen van schenkingen van vermogensbestanddelen aan kinderen. In zoverre is er verschil met de inkomsten uit arbeid van de kinderen, waar bovendien de loonbelasting al een zelfstandige heffing vormt. Wat de aftrek van buitengewone lasten en giften betreft, merkt de bewindsman op dat het moeilijk denkbaar is dat een minderjarig kind met uitsluitend vermogensinkomsten die door de werking van het wettelijk vruchtgenot aan de ouder toevloeien, zelfstandig giften zal doen of uitgaven zal hebben die tot de buitengewone lasten behoren. Het ligt veeleer voor de hand dat de ouder deze uitgaven zal doen, en dan is het, o.m. 5380
33
(2)
6 in verband met de drempel, een voordeel voor de belanghebbenden dat deze uitgaven aan de ouder worden toegerekend. 13.
Artikel 6. Valt onder artikel 6, lid 1, ook de weduwe, die recht heeft op een winstuitkering ten laste van een vennootschap onder firma, waarin haar overleden echtgenoot firmant was? 14. Artikel 7. Is het, gegeven de ingrijpende consequenties van de beslissing, of een zaak al dan niet tot het ondernemingsvermogen gerekend moet worden en gegeven de ontwikkeling, die de jurisprudentie in de laatste jaren te zien heeft gegeven, nog wel redelijk om een ondernemer te houden aan een keuze, die wellicht jaren geleden is gedaan? Is het niet mogelijk om b.v. ter gelegenheid van de invoering van het wetsontwerp voor éénmaal een nieuwe keuze toe te staan? Een lid van de commissie verbindt hieraan nog de vragen, of het niet mogelijk is om: a. voor éénmaal, b.v. bij invoering van de nieuwe wet, overgang op een ander stelsel van winstberekening toe te staan; b. de eis van „bijzondere omstandigheden" soepeler te interpreteren en c. toe te laten dat men overgaat van een op zich met goed koopmansgebruik in overeenstemming zijnd stelsel van winstberekening op een stelsel, dat geacht kan worden ,,beter" koopmansgebruik te zijn.
Zou het niet de voorkeur verdienen, als ook door de pachter geen splitsing behoeft te worden gemaakt tussen de onderhoudskosten voor het woongedeelte en die voor het bedrijfsdeel?
Deze vraag beantwoordt de bewindsman bevestigend, mits de weduwe mede gerechtigd is tot de stille reserves van het ondernemingsvermogen. Is zij dat niet, dan geniet zij opbrengst van vermogen. De bewindsman meent dat men in beginsel gebonden is aan de eenmaal gedane keus of een zaak al dan niet tot het bedrijfsvermogen behoort. De nieuwe wetgeving brengt niet zulke veranderingen mede, dat deze binding zou kunnen vervallen. Bovendien zou men van overbrenging van activa van het bedrijfs- of beroepsvermogen naar het privévermogen toch meestal worden weerhouden door het feit, dat men bij zulk een stap moet afrekenen over de stille reserves. Wat het stelsel van winstberekening betreft, zal de invoering van de nieuwe wetgeving inderdaad als een bijzondere omstandigheid kunnen gelden, doch alleen voor zover de nieuwe wet ook nieuwe mogelijkheden biedt. Een en ander zal met de nodige soepelheid worden bezien. Naar aanleiding van de laatste nader gestelde vraag zegt de bewindsman toe te zullen overwegen of en onder welke omstandigheden onder de nieuwe wetgeving de overgang van een goed naar een beter stelsel van winstberekening mogelijk zou kunnen worden gemaakt. Nader heeft de bewindsman medegedeeld dat hij bereid is in de uitvoeringssfeer een soepel standpunt in te nemen in gevallen waarin men wil overgaan naar een ander, voor het desbetreffende bedrijf passend systeem, indien blijkt dat de overgang niet in hoofdzaak zijn grond vindt in overwegingen van fiscale aard. De bewindsman beantwoordt deze vraag ontkennend. Er moet nu eenmaal onderscheid worden gemaakt tussen zakelijke uitgaven en privé-uitgaven. Onderhoudskosten voor het woongedeelte vormen een privé-uitgaaf; dit geldt niet alleen voor de pachter, maar b.v. ook voor de huurder van een winkelpand met woongedeelte. Het moet uitgesloten worden geacht op deze regel voor landbouwers een uitzondering te maken.
Uit de commissie wordt nog gewezen op het feit dat de landbouwer-eigenaar wel het woongedeelte tot zijn bedrijfsvermogen kan rekenen, waartegenover van andere zijde wordt opgemerkt dat het dan eerder redelijk zou zijn om de eigenaar eveneens te verplichten tot het maken van een splitsing. Hoe staan de bewindslieden tegenover de suggestie alle kapitaalwinsten in de winstsfeer te belasten naar een proportioneel tarief b.v. 20 pet.? Ter toelichting van deze vraag wordt erop gewezen, dat er verband is met hetgeen is vermeld op blz. 7, l.k., van de memorie van antwoord. Straks zullen kapitaalwinsten bij staking van de onderneming door de gewijzigde vorm van het proportionele tarief zwaarder worden belast dan voorheen. Het gaat hier niet alleen om door afschrijving enz. gekweekte reserves, maar veelal ook om de winsten die een gevolg zijn van de waardedaling van de geldeenheid.
De bewindsman wijst erop, dat naar gangbare opvattingen de winst uit onderneming als één geheel wordt gezien. Deze zienswijze maakt het de wetgever voorts mogelijk om voor de fiscale winstberekening te volstaan met enkele eenvoudige voorschriften, die in de praktijk een aanzienlijke ruimte laten voor het vormen van stille reserves. Zou men het — op zichzelf reeds zeer vage •— begrip kapitaalwinsten invoeren en daarvoor een lager tarief laten gelden, dan zou dit noodzaken tot een verstrakking van de regels nopens het berekenen van de „normale" winst om te voorkomen dat zoveel mogelijk voordelen onder het lage tarief worden geschoven. De bewindsman staat afwijzend tegenover deze gedachte. Voorts moet worden bedacht dat een algemeen tarief van 20 pet. voor alle „kapitaalwinsten", met inbegrip van de vervreemdingswinsten op bedrijfsmiddelen, een aanzienlijk budgettair verlies zou opleveren, in de orde van grootte van enige honderden miljoenen guldens. Ten slotte moet in aanmerking worden genomen dat de regeling van artikel 48 van het ontwerp uitgaat van de gedachte dat de bijzondere inkomsten, zoals winst bij staking van de onderneming, belast worden naar het percentage dat daarvan zou zijn geheven indien zij in een reeks van jaren deel zouden hebben uitgemaakt van het normale inkomen. Dit is een reëel uitgangspunt, terwijl het concrete heffingspercentage over de bijzondere inkomsten bovendien nog wordt getemperd door het in vele gevallen beneden het normale heffingspercentage liggende plafond van 40 pet.
7 Artikelen 7 en 31. Is het feitelijk gevolg van de heersende leer omtrent de aftrekbaarheid van reiskosten tussen de woning van de belastingplichtige en de plaats waar hij werkt, niet dat er een stimulans bestaat om een woning te zoeken zo dicht mogelijk bij het werk? Is een dergelijke stimulans wel op zijn plaats?
De bewindsman stelt voorop dat de grens tussen zakelijke en persoonlijke uitgaven een moeilijke is. Deze moeilijkheid openbaart zich ook bij reiskosten. Hij is echter van mening dat voor degene die vrijwillig op grotere afstand van zijn werk gaat wonen, de reiskosten toch wel duidelijk tot de persoonlijke sfeer behoren. Het lijkt hem niet juist het zo te zien, dat in de niet-aftrekbaarheid van deze kosten een stimulans is gelegen om zo dicht mogelijk bij het werk te gaan wonen: bij de keuze van de woonplaats spelen trouwens vele factoren een rol.
Uit de commissie wordt opgemerkt, dat de bewindsman hiermede blijk geeft van een nogal statische visie op de samenleving. Een ruimere aftrek zou, zo wordt betoogd, juist het Regeringsbeleid dat is gericht op een zekere spreiding van woongebieden, steunen. Bovendien leidt de huidige gang van zaken tot veel praktische moeilijkheden. Uitbreiding van de mogelijkheid van aftrek, zelfs binnen dezelfde gemeente, zou in de commissie toegejuicht worden.
De bewindsman merkt op, dat men het karakter van de inkomstenbelasting als draagkrachtbelasting niet te ver moet doorvoeren. Alleen de echte zakelijke kosten behoren in aftrek te komen; hier is men toch wel sterk in de particuliere sfeer. Evenzeer staat hij huiverig tegenover het dienstbaar maken van de heffing van de inkomstenbelasting aan het „woonbeleid". Een ander aspect is nog, dat men bij een eventuele regeling toch wel een grote kring moet trekken waarbinnen geen aftrek wordt toegestaan, wil men niet in de loonbelasting op uitvoeringsmoeilijkheden stuiten door de stroom van individuele beschikkingen, die zelfs bij een forfaitaire regeling noodzakelijk zouden worden. Ten slotte deelt de bewindsman mede dat zelfs bij een beperkte regeling de vermindering van de belastingopbrengst enige tientallen miljoenen guldens zou belopen.
Enkele leden van de commissie zijn het met de bewindsman eens, doch een meerderheid voelt ervoor te onderzoeken of het mogelijk is een bevredigende regeling te ontwerpen, die op dit punt een tegemoetkoming biedt. 15. Artikel 8. In verband met de voorgestelde afschaffing van de vrijstelling van landbouwgronden wordt gevraagd, hoe de positie van de eigenaar-gebruiker wordt. Zal de invoering van de wet, zoals zij na eventuele aanneming komt te luiden, gezien worden als een nieuw feit, hetgeen voor de belastingplichtige aanleiding kan zijn zijn fiscale opstelling te wijzigen?
De bewindsman merkt op, dat bij het vervallen van de vrijstelling voor landbouwgronden naar zijn mening sprake zal zijn van een nieuwe situatie, waarbij in beginsel de mogelijkheid tot wijziging van de gedane keus openstaat. Een andere kwestie is echter of het de eigenaar-gebruiker van landbouwgrond vrijstaat om deze grond niet tot zijn bedrijfsvermogen te rekenen. Naar het gevoelen van de bewindsman zal de rechter deze vraag ontkennend beantwoorden.
Is het juist, dat degene, die volgens het begrip van de bewindslieden in grond investeert, geen enkele belastingfaciliteit na afschaffing van deze vrijstelling meer heeft en daarnaast wel een veelvoud van belastingen en lasten moet betalen? Gevraagd wordt verder een zo volledig mogelijk overzicht van deze belastingen en lasten te verstrekken.
De vraagstelling zou naar het oordeel van de bewindsman de indruk kunnen wekken, dat het onjuist zou zijn wanneer een belastingplichtige niet een of meer fiscale faciliteiten geniet. Het is echter duidelijk dat faciliteiten, als afwijkingen van hetgeen voor de contribuabelen algemeen geldt, tot de uitzonderingen dienen te behoren en gedragen moeten worden door voldoende rechtvaardigingsgronden. Overigens wijst hij erop, dat in afwijking van de huidige regeling het ontwerp in artikel 11, lid 4, investeringsaftrek toestaat voor verbetering van gronden, waarvan de kosten plegen te worden afgeschreven. Wat het gevraagde overzicht betreft, zij vermeld dat de grondbezitter in aanraking komt met grondbelasting, gemeentelijke straat- en somtijds baatbelastingen, waterschapslasten, onder tal van benamingen geheven, en voorts naar gelang van de omstandigheden in een aantal gevallen met jacht- en ruilverkavelingsrenten.
Is het niet voor de hand liggend om het zgn. boerenprivilege te handhaven, ook in verband met de omstandigheid, dat het een zeker burgerrecht heeft verkregen? Dit laatste argument wordt door de bewindslieden ook aangevoerd ter ondersteuning van hun redenering inzake een ander geval, behandeld op blz. 38, r.k. van de memorie van antwoord. Ter toelichting van de vraag wordt uit de commissie opgemerkt dat het hier gaat om een sinds jaren bestaand privilege, dat thans wordt afgeschaft. In de commissie blijkt de opvatting te leven, dat het verschil in behandeling tussen de landbouwer-eigenaar enerzijds en de verpachter anderzijds niet wenselijk is. Enkele leden van de commissie verklaren dat zij de opheffing van de vrijstelling wel zouden willen aanvaarden, mits er van verpachte gronden
De bewindsman acht — ook al ontkent hij niet dat het hier gaat om de afschaffing van een reeds jaren bestaande vrijstelling — de verwijzing naar de argumentatie betreffende de handhaving van het bestaande 20 pct.-tarief voor de zgn. eindafrekeningswinst bij overlijden niet doorslaggevend. Het burgerrechtargument is daar slechts zeer secondair gebruikt. Hier gaat het overigens niet om een tariefskwestie, maar om het object van de belasting zelf. Bij het gedane voorstel heeft ook gewogen dat het ,,boerenbedrijf" zich geleidelijk ontwikkelt in de richting van het industriële bedrijf. De bewindsman verklaart dat hij op de in de memorie van antwoord aangegeven gronden aan het vervallen van de vrijstelling, die een uitzonderingspositie voor landbouwers behelst,
8 een vermogenswinstbelasting zou worden geheven. Ook zouden zij er geen bezwaar tegen hebben dat opstallen van de vrijstelling worden uitgezonderd. Van andere zijde wordt echter het denkbeeld van een vermogenswinstbelasting afgewezen. Gevraagd wordt hoe de bewindsman tegenover de vrijstelling staat en eventueel denkt over het tarief van 20 pet. voor winst op landbouwgronden.
de voorkeur geeft. Door een tarief van 20 pet. zouden de bezwaren verminderen, doch niet geheel vervallen. Zekere redenen, welke voor bestendiging van de vrijstelling voor gronden zijn aangevoerd, gelden overigens niet of in mindere mate voor de opstallen.
Sinds wanneer komt het bedrag van f 7500 in de wet voor? Is het optrekken van dit bedrag niet dringend noodzakelijk?
De bewindsman vermeldt dat de vrijstelling in 1941 is ingevoerd tot een bedrag van f 5000. Met ingang van 1946 is zij vervallen, doch in 1953 weer herleefd tot een bedrag van f 5000. In 1955 vond verhoging plaats tot f 7500. Naar het oordeel van de bewindsman is een verdere verhoging thans niet noodzakelijk en zeker geen dringende zaak. Hij wijst erop dat een verruiming tot b.v. f 10 000 een bedrag van ± f 10 min. zal kosten.
Waarom is bij elke overdracht of liquidatie van een deel der onderneming een omrekening nodig naar de verhoudingen, welke bij de eerste gedeeltelijke overdracht hebben bestaan?
De bewindsman stelt voorop, dat volgens de regeling van het ontwerp een dergelijke omrekening niet noodzakelijk is. Zou men de evenredige vrijstelling bij overdracht van een gedeelte van een onderneming willen handhaven, dan moet worden voorkomen dat bij overdracht in gedeelten meer dan f 7500 zou worden vrijgesteld. Wil men telkens een vrijstelling naar evenredigheid geven, dan zal men de vrijstellingen toch moeten terugrekenen naar de bij de eerste overdracht ontstane verhouding tussen het overgedragen en het niet overgedragen gedeelte van de onderneming.
16. Artikel 9. In de memorie van antwoord wordt niet ingegaan op het voorbeeld, in het voorlopig verslag, blz. 11, l.k. genoemd, van een handelsbedrijf in confectie- en herenmodeartikelen. Zijn de bewindslieden niet van mening, dat de onmogelijkheid voor dat bedrijf, ondanks de vergaande uitsplitsing van de voorraad, om het ijzeren voorraadstelsel toe te passen, wijst op een te stringent karakter van de geldende voorwaarden, ten gevolge waarvan de belastingplichtigen in feite ongelijk behandeld worden? Is het mogelijk om bij toepassing van het ijzeren voorraadstelsel te voorkomen, dat in geval van ,,economische vervanging" van een goederensoort door een andere — de moeilijkheid om de grenzen van het begrip „economische vervanging" nauwkeurig aan te geven verhindert niet, dat zich in concreto duidelijke gevallen van zodanige vervanging voordoen — de „boekwinst eruit rolt". De in de voorraad aanwezige stille reserve kan, evenals dat bij ruil van bedrijfsmiddelen geschiedt, overgebracht worden naar de nieuwe voorraad. Zijn de bewindslieden bereid het begrip „economische vervanging" voor de toepassing van deze gedachte ruim op te vatten? Indien een bedrijf niet duidelijk van karakter verandert, zal immers de afstoting van de oude goederensoort noodzakelijkerwijs voorziening in de economische functie daarvan medebrengen. Uit de commissie wordt erop gewezen dat er aldus toch enige rechtsongelijkheid ontstaat. Zou het om dit te voorkomen niet mogelijk zijn te werken met indexcijfers of periodieke afboekingen?
De bewindsman wil niet ontkennen dat de voorraadwaardering een in beweging zijnd probleem is, doch meent dat de wetenschap ten deze nog geen algemeen aanvaarde oplossingen heeft gevonden. De fiscus kan voorzichtig en stap voor stap de evolutie volgen, maar dient zich ervan te onthouden om als voortrekker te gaan fungeren. Het is zeer moeilijk een hanteerbaar criterium te vinden, dat het begrip „economische vervanging" in de voorraadsector, waar allerlei goederen in tal van functies voorkomen en zich steeds nieuwe vormen en aanwendingsmogelijkheden voordoen, duidelijk gestalte kan geven. In zoverre is in de memorie van antwoord wel ingegaan op de in het voorlopig verslag gegeven voorbeelden, aangezien gesteld is (blz. 27, l.k.) dat deze alle te herleiden zijn tot het probleem van de economische vervanging, waarop vervolgens uitvoeriger wordt ingegaan. Overigens kan juist met betrekking tot confectie- en modeartikelen worden gewezen op de moeilijkheden bij vervanging door artikelen uit een geheel andere prijsklasse of op een ingrijpende wijziging van het assortiment door modeveranderingen.
De bewindsman meent dat het een onvermijdelijk gevolg is van de verwijzing naar goed koopmansgebruik, dat er verschil kan ontstaan naar gelang de omstandigheden in en de aard van de onderneming uiteenlopen. Indexcijfers bieden geen oplossing, aangezien zich daarbij onmiddellijk de vraag voordoet wie deze cijfers vaststelt, aan de hand waarvan ze moeten worden vastgesteld en waarop ze zouden moeten worden toegepast. De bewindsman acht dit alles nog te weinig geconcretiseerd en meent te moeten vasthouden aan de eisen dat de fiscale voorraadwaardering plaatsvindt volgens regels die niet te subjectief zijn en waarvan de toepassing voldoende controleerbaar is.
Met deze eisen kan men zich algemeen verenigen. 17. Artikel 10. Men kan zich afvragen of, gelet ook op hetgeen de memorie van antwoord op blz. 32 hieromtrent stelt, het moment waarop de vervroegde afschrijving kan beginnen
De bewindsman wijst erop dat de regeling van het ontwerp aansluit bij de toestand van vóór 1950. Ook toen behelsde de wet geen uitdrukkelijke bepaling omtrent de aanvang van de
9 toch nog niet zeer onzeker is. De bedoeling is niet meer vanaf de bestelling af te schrijven, maar aansluiting te zoeken bij goed koopmansgebruik. Kan echter wel gesteld worden, dat goed koopmansgebruik verbiedt vóór de ingebruikstelling af te schrijven en is het zeker dat de rechtspraak dit aanvaarden zal? Het „afboeken" (ten laste van de winst brengen) van veroudering tussen het moment van bestelling en dat van de ingebruikneming zou gelet op de memorie van antwoord principieel geen afschrijving zijn. Dient hieromtrent — ook in de wet zelf — niet meer duidelijkheid te komen? Ter toelichting van de vraag wordt erop gewezen dat er toch wel bezwaren zijn tegen een wijziging van de huidige toestand, ook wat de investeringsaftrek betreft.
afschrijving op bedrijfsmiddelen, zonder dat dit tot moeilijkheden of onzekerheden heeft geleid. Bedrijfseconomisch staat wel vast, dat de afschrijving als zodanig, de afschrijving dus volgens een bepaald afschrijvingsstelsel, pas kan ingaan bij de ingebruikstelling van het bedrijfsmiddel. Daarmede is ook het tijdstip bepaald waarop de vervroegde afschrijving kan beginnen. Een en ander neemt niet weg, dat zich tussen de datum van bestelling en die van de ingebruikstelling door bijzondere omstandigheden een daling van de bedrijfswaanle kan voordoen die op grond van het gekozen waarderingsstelsel kan leiden tot een rechtstreekse waardering op een lager bedrag. Dit is echter geen vorm van afschrijving; stijgt de bcdrijfswaarde naderhand weer, dan dient de fiscale waardering te worden verhoogd totdat het plafond van kostprijs minus afschrijving is bereikt. De bewindsman is van oordeel dat een en ander voldoende duidelijk is om door praktijk en rechtspraak te worden toegepast. Hij is bereid een soepel standpunt in te nemen indien een ondernemer bij de invoering van de nieuwe wetgeving als element van zijn waarderingsstelsel voor bedrijfsmiddelen, naast kostprijs minus afschrijvingen, de lagere bedrijfswaarde wil toevoegen.
Is het voorts wel juist om, zoals in lid 2 van dit artikel geschiedt, de volledige afschrijving in het kalenderjaar dwingend voor te schrijven? (Zie in verband hiermede blz. 33, l.k., eerste alinea, van de memorie van antwoord)
De bewindsman vestigt er de aandacht op dat het voorschrift betreffende voorwerpen van geringe waarde bij amendement op het ontwerp van de Wet Belastingherziening 1950 in het Eesluit 1941 is opgenomen. Zonder dit voorschrift zou er weinig of niets veranderen; het nut van de bepaling lijkt, dat eventuele twijfel wordt weggenomen.
In de memorie van antwoord, blz. 33, r.k., is het doel van de vervroegde afschrijving (het vergemakkelijken en stimuleren van de investeringen) nog eens vermeld. Zal deze stimulans wel werken als de mogelijkheid om vervroegd af te schrijven niet definitief is verkregen op het moment dat de verplichting wordt aangegaan? Zou het niet beter zijn om het recht op vervroegde afschrijving reeds te geven bij de investering (bestelling) maar de toepassing ervan eerst toe te laten bij de ingebruikneming? Of wordt aan het verlangen, dat kennelijk aan voorgaande vraag ten grondslag ligt reeds tegemoetgekomen door artikel 59, dat in de redenering van de memorie van antwoord, blz. 32, r.k., vermoedelijk over het hoofd gezien is? (Zie over de overeenkomstige problematiek bij de investeringsaftrek — bij de artikelen 11 en 60 — Mr. A. J. van Soest in de „Naamlooze Vennootschap", januari 1963, jaargang 40, blzz. 154/155)
De bewindsman erkent dat de betrokken passages in de memorie van antwoord niet geheel duidelijk zijn. Het is inderdaad zo, dat onder de werking van de nieuwe wet ook na een temporisering of schorsing de voordien bestelde bedrijfsmiddelen nog van de voordien geldende vervroegde afschrijving en investeringsaftrek profiteren. De in de vervroegde afschrijving en investeringsaftrek gelegen stimulans blijft ook in deze gevallen behouden.
Zijn de bewindslieden van oordeel, dat een systeem van afschrijving op herziene kostprijzen, indien men dit op andere gronden zou willen aanvaarden, niettemin uit belastingtechnische overwegingen verworpen zou moeten worden?
De bewindsman meent dat, zuiver uit een belastingtechnisch oogpunt bezien, een systeem van afschrijving op herziene kostprijzen uitvoerbaar is, indien dit zeer ruw zou zijn. Een voorbeeld hiervan is de verhoging van de fiscale boekwaarde voor oudere bedrijfsmiddelen, zoals die was geregeld in de Wet Belastingherziening 1950. Wil men echter gaan differentiëren per bedrijfstak of per groep van bedrijfsmiddelen, dan ontstaan tal van moeilijkheden bij de vraag, door wie en hoe de factoren ter bepaling van de herziene kostprijzen moeten worden vastgesteld en op welke wijze men een bevredigende groepsindeling krijgt. Verder rijst de vraag wat er met de waardesprong moet geschieden; onbelast laten zou te ver gaan en tot discriminaties leiden, terwijl reservering, gezien de ervaringen met de N.O.R.regeling allerminst aantrekkelijk is. Tenslotte zou men ook een voorziening moeten treffen voor het geval zich een prijsdaling voordoet.
De praktijk van het onverwijld indienen van een ontwerp van wet tot goedkeuring van een beschikking in de zin van lid 5 is dermate onbevredigend, dat deze vorm niet kan worden gehandhaafd. Zou het geen aanbeveling verdienen het moment van indienen van dat ontwerp te doen samenvallen met het moment van inwerkingtreden?
Naar aanleiding van de bij enkele leden van de commissie gerezen twijfel aan het nut van de delegatiebepaling wijst de bewindsman op het grote conjunctuurpolitieke belang, verbonden aan de regeling. Men zou de slagvaardigheid van de Regering belangrijk beknotten, wanneer men deze bevoegdhcden zou laten verdwijnen. Wat het tijdsverloop betreft, is bij
10 de schorsingsbeschikking van 31 januari 1964 het goedkeuringsontwerp op 5 maart 1964 ingezonden; dit is bepaald wel de kortste termijn. Schorsing bij de wet is onmogelijk, gezien het dan onvermijdelijk optredende announcementeffect. In de commissie blijkt men oog te hebben voor deze bezwaren. Men denkt aan de mogelijkheid om de wettelijke opdracht van „onverwijld" te vervangen door een bepaalde termijn b.v. zes weken.
18. Artikel 11. Zijn de bewindslieden bereid reeds thans aan de belastingdienst mede te delen, dat het op blz. 35 van de memorie van antwoord onder 6 bedoelde voorschrift uit de Leidraad investeringsaftrek ter zake van researchkosten en kosten van know how minder stringent behoeft te worden toegepast? Kan reeds worden medegedeeld, welke de concrete inhoud van het minder stringente standpunt zal zijn (memorie van antwoord, blz. 35, r.k.)?
De bewindsman wil deze suggestie nog eens bestuderen, mede met het oog op de constitutionele implicaties daarvan. Nader deelt de bewindsman mede, dat er inderdaad gevallen zijn waarin de wetgever een bepaalde termijn voor de indiening van een goedkeuringsontwerp heeft voorgeschreven. Hij acht het echter, met het oog op de constitutionele procedure, niet raadzaam deze termijn korter te stellen dan twee maanden. De bewindsman verklaart bereid te zijn aan dit verzoek te voldoen. Er is echter nog wel enige studie nodig voordat de aanwijzing aan de belastingdienst haar definitieve vorm heeft gekregen.
Verdient het voorts wel aanbeveling om bij de in de vorige vraag bedoelde soepeler toepassing te spreken van „b.v. doordat de research heeft geleid tot het verkrijgen van een patent" (blz. 35, 2e kolom, laatste regel)? Bestaat dan — ondanks de voorbeeldsgewijze redactie — niet het gevaar, dat de ondernemers die geen patent aanvragen, worden uitgesloten?
De bewindsman kan niet inzien dat het in de vraag bedoelde gevaar bestaat. Het gegeven voorbeeld heeft de strekking de gedachte dat geactiveerde researchkosten, wil daarvoor investeringsaftrek kunnen worden verleend, voldoende elementen van een bedrijfsmiddel moeten bevatten, enigermate te concretiseren.
Verdient met betrekking tot de bevordering der research (memorie van antwoord, blz. 35, ad 6) geen overweging na te gaan of in andere met Nederland vergelijkbare landen verdergaande voorzieningen bestaan (zie b.v. Tax treatment of research and development, J. van Hoorn jr. Uitg. O.E.C.D.), die navolging verdienen? Hebben de bewindslieden kennis genomen van de in Engeland in november 1962 getroffen voorzieningen ter stimulering van researchinvesteringen?
De bewindsman stelt voorop dat de fiscale behandeling en eventueel de stimulering van het speurwerk geplaatst moeten worden zowel tegen de achtergrond van het algemene fiscale stelsel van een land, als van de economische situatie waarin dat land in een bepaald tijdsbestek verkeert. De fiscale behandeling van researchkosten in Nederland is, zoals in de memorie van antwoord werd toegelicht, bepaald gunstig. Men kan op ruime schaal de uitgaven ineens ten laste van de winst brengen, terwijl voor geactiveerde — dus niet ineens ten laste van de winst komende — researchkosten, die voldoende elementen van een bedrijfsmiddel bevatten, thans de mogelijkheid van investeringsaftrek wordt geopend. De bewindsman heeft de indruk dat dit regime niet onderdoet voor en in vele gevallen zelfs gunstig afsteekt bij hetgeen in andere landen geldt. Overigens kan men bezwaarlijk uit andere belastingstelsels enkele bijzondere elementen losmaken en deze zonder meer overplanten naar de Nederlandse belastingwetgeving. Zo kan de in de vraag bedoelde Engelse regeling van 1962, die in het bijzonder geldt voor gebouwde eigendommen niet los gezien worden van het aldaar geldende strakkere regime van winstbepaling en de toenmaals stagnerende Engelse economie. Zij zou allerminst passen in de huidige Nederlandse situatie met een overspannen bouwmarkt.
Staan de bewindslieden op het standpunt dat het speur- en ontwikkelingswerk in ons land voor zover dit buiten de universiteiten en hogescholen plaatsvindt (zie C.B.S.-onderzoek over 1959) thans geen verdere stimulering behoeft en is dit ook het oordeel van de Ministers van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen en van Economische Zaken?
Uit het antwoord op de vorige vraag blijkt dat het fiscale regime voor speurwerk in Nederland gunstig is. De bewindsman ziet dan ook niet in, dat er op fiscaal gebied nog ruimte of mogelijkheden zouden zijn voor een verdere faciliëring. Overigens meent hij dat het, zeker onder die omstandigheden, niet op zijn weg ligt bij de bewindslieden van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen en van Economische Zaken te informeren of deze toch meer fiscale faciliteiten wenselijk zouden oordelen.
Men kan zich met name na lezing van de memorie van antwoord, blz. 35, r.k., ad 4, afvragen of het geen overweging zou verdienen om de grens van f 2000 aanmerkelijk te verhogen tot b.v. f 5000 en daartegenover met betrekking tot de in de memoric van antwoord bedoelde kleinere objecten, die niet gemakkelijk geïndividualiseerd zijn te houden en in hun verdere levensloop niet nauwkeurig zijn te volgen artikel 10, lid 2, toepasselijk te verklaren.
De bewindsman wijst op de steeds verdergaande verlaging, die de in de vraag bedoelde grens heeft ondergaan. Aanvankelijk werd gedacht aan f 15 000; dit bedrag is vervolgens verlaagd tot f 10 000, f 3000 en nu tot f 2000. De thans gedane suggestie zou deze ontwikkeling volledig ombuigen. In beginsel is het voor de kleine ondernemer een nadeel, wanneer tegenover een verplichte afschrijving ineens het verlies van investeringsaftrek staat. Dit is te meer zo, nu een verplichte afschrijving ineens op zich zelf al tot een progressienadeel voor de belanghebbende kan leiden.
11 Naar aanleiding van het in de memorie van antwoord, blz. 35, r.k., ad 5, betoogde en verwijzende naar de opmerking, dat uit structurele overwegingen nog steeds behoefte is aan een prikkel die steun geeft aan de bij het bedrijfsleven bestaande en voor onze snel groeiende bevolking zo uiterst belangrijke expansiedrang (blz. 35, slot ad 3) wordt gevraagd, of hiermede in overeenstemming is dat voor een fabrieksgebouw van f 1 miljoen en een levensduur van 25 jaar f 100 000 investeringsaftrek wordt genoten, voor eenzelfde bedrag aan machines (levensduur 10 jaar) f250 000 en voor een dergelijk bedrag aan verpakkingsmateriaal b.v. melkflessen, limonadeflessen en bekistingshout (levensduur 2 jaar) 121 x f 100 000.
Wat de in de vraag getrokken vergelijking tussen de investering in het fabrieksgebouw en in de machines betreft, stelt de bewindsman voorop dut aan een faciliteit als de investeringsaftrek, wil men niet in vele differentiaties van verschillende soort vervallen, noodzakelijkerwijs een zekere grove werking inhaerent is. Overigens geldt voor de machines, dat in de gegeven periode van 25 jaar ten aanzien van belangrijke en voor de produktie essentiële bedrijfsmiddelen vaker een investeringsbcslissing, met alle risico's van dien, moet worden genomen dan ten aanzien van het fabrieksgebouw. Wel erkent de bewindsman dat het effect van de investeringsaftrek bij emballage voor meerjarig gebruik niet bevredigend is. Haar feitelijke, zeer sterke, werking is niet in overeenstemming met de strekking van de regeling, terwijl te grote fiscale verschillen ontstaan ten opzichte van emballage die slechts eenmaal wordt gebruikt. De bewindsman overweegt te dien aanzien een uitzonderingsbepaling in het leven te roepen. Nader heeft de bewindsman medegedeeld, dat deze uitzonderingsbcpaling zal worden opgenomen in de nota van wijziging naar aanleiding van het verslag. De desbetreffende aanvulling is vervat in onderdeel II, letter B, van die nota.
Zouden de bewindslieden willen na doen gaan, of de inspecties gegevens kunnen produceren die uitsluitsel geven ten aanzien van de vraag, of investeringen met korte omlooptijd bijzonder worden gestimuleerd?
Het is niet mogelijk gegevens te verstrekken nopens de vraag of investeringen met korte omlooptijd bijzonder worden gestimuleerd.
Waarom is niet voorgesteld de investeringsaftrek te doen ingaan in het jaar van ingebruikstelling van het bedrijfsmiddel? Zou daarmede ook niet een moeilijk te verdedigen achterstelling bij de aanschaf van bedrijfsmiddelen door middel van huurkoopfinanciering zijn voorkomen?
De bewindsman stelt naar aanleiding van deze vragen voorop dat het regime van de investeringsaftrek volgens het ontwerp, evenals thans, zal worden beheerst door het tijdstip van bestelling. Artikel 60 legt dit uitdrukkelijk vast. Voor het tijdstip waarop de aftrek in mindering komt op de winst is in het ontwerp gekozen voor het tijdstip van betaling, een keuze waaraan de bewindsman de voorkeur geeft boven het tijdstip van ingebruikstelling omdat hij het juist acht, dat het effect van de investeringsaftrek naar tijdsorde zoveel mogelijk samenvalt met het moment waarop de liquiditeit van de ondernemer vermindert door het in feite nakomen van de door hem aangegane verplichtingen. Ook in het geval van huurkoop — en evenzo in het geval van vooruitbetalingen — is dit de meest voor de hand liggende methode. Daarbij moet worden bedacht dat de betaling bij huurkoop weliswaar later dan bij een gevvone koop geschiedt, maar dan tot hogere bedragen. Ook de investeringsaftrek wordt dus later, maar tot een hoger bedrag verleend. Zou men voor huurkoop de investeringsaftrek bij de ingebruikstelling willen laten ingaan, dan zou men een uitzonderingsbepaling moeten opnemen en de investeringsaftrek moeten berekenen naar de contante waarde van de verplichtingen, hetgeen zowel in de wetgeving als in de uitvoering complicaties teweeg brengt.
Zijn de bewindslieden niet van oordeel, dat uitsluiting van goodwill bij het genieten van het voorrecht van investeringsaftrek aanleiding zal geven tot vele moeilijkheden bij de splitsing van de koopsom van het over te nemen bedrijf?
Deze vraag wordt ontkennend beantwoord; met het oog op de afschrijvingen moet ook thans reeds splitsing van de koopsom voor een bedrijf plaats vinden. De bewindsman wijst er nog op, dat door een ruimere aftrek voor research en know-how enerzijds en door de uitsluiting van de goodwill anderzijds de doelstellingen van de investeringsaftrek beter worden benaderd.
Achten de bewindslieden het niet aanvaardbaar, dat naast de mogelijkheid van jaarlijkse investeringen waarop investeringsaftrek kan worden toegepast, in het ontwerp een mogelijkheid wordt geopend tot het creëren van een investeringsreserve, waarbij een zeker percentage in mindering van de winst kan worden gebracht — een en ander ter keuze van belastingplichtige?
De bewindsman merkt op, dat de gedachte die in deze vraag is neergelegd, in een richting gaat welke juist tegengesteld is aan die van de in het ontwerp voorgestelde regeling en wel in die zin, dat bij toepassing van het in de vraag gesuggereerde systeem een investeringsfaciliteit wordt verleend, vóórdat geinvesteerd is, terwijl in het wetsontwerp de faciliteit wordt verschoven van het tijdstip van de bestelling naar dat van de betaling. Op deze wijze wordt de binding tussen faciliteit en feitelijke investering verbroken, zodat de gerichte werking van de toch als stimulans bedoelde maatregel wordt verzwakt. Bovendien zijn er tal van technische bezwaren tegen het voorstel. Er zou toch in ieder geval een investeringsplicht gecreëerd moeten worden met een regeling van termijnen en objecten, terwijl ook overigens zou moeten worden geregeld op welke v/ijzen een dergelijke reserve teniet gaat.
12 In het ontwerp wordt de termijn van de desinvesteringsbijtelling ingekort tot zes jaar. Gaarne wordt vernomen of deze termijn ook zal gelden met betrekking tot de desinvestering van onder het Besluit 1941 plaats gevonden hebbende investeringen. Of blijft daarvoor de termijn van tien jaar gehandhaafd?
Het is de opzet van de artikelen 59 en 60, dat de afschrijvingen en de investeringsaftrek voor investeringen die nog onder de werking van het Besluit 1941 hebben plaatsgevonden, worden afgewikkeld volgens de bepalingen van dat Besluit (memorie van toelichting, blz. 35, l.k.). In het gestelde geval geldt dus de termijn van tien jaar.
Is de stelling, dat de investeringsaftrek indertijd uitsluitend in het belang van de economische structuur van ons land ingevoerd is en niet ter compensatie van onjuistheden in het afschrijvingssysteem (memorie van antwoord, blz. 29, r.k.; vergelijk ook blz. 34, l.k.) wel houdbaar, nu deze compensatiegedachte voor tenminste één lid van deze Kamer het motief geweest is om de aftrek aanvaardbaar te achten? (Zie Handelingen 1953/54, blz. 175, l.k. en verder).
De bewindsman is van mening dat de stelling dat de investeringsaftrek indertijd uitsluitend in het belang van de economische structuur van ons land is ingevoerd, inderdaad houdbaar is. Het gaat hier om de vraag naar de bedoeling van de „wetgever": het grondwettelijk orgaan Kroon in gemeen overleg met de Staten-Generaal. Naar het oordeel van de bewindsman kan die vraag, gezien de geschiedenis van de totstandkoming van de onderhavige maatregel, worden beantwoord zoals in bovenvermelde zin is geschied.
Is het niet gewenst, dat ook ingeval van overname van know how investeringsaftrek wordt verleend?
De bewindsman merkt op, dat dit reeds in de memorie van antwoord, blz. 36, r.k., is toegezegd, voor het geval een know how evenals de resultaten van research, zodanige elementen bevat, dat zij redelijkerwijs kan worden geassimileerd aan een bedrijfsmiddel.
Is het niet aan te bevelen in de wet duidelijker tot uitdrukking te brengen, dat de slotzin van lid 7, letter c, ook geldt ten aanzien van de letters a en bl
Door de bewindsman wordt toegezegd dat de tekst zal worden verduidelijkt bij de nota van wijziging welke hij zich voorstelt naar aanleiding van het mondeling overleg in te dienen. Deze wijziging is opgenomen in onderdeel II, letter C.
Waarom kan de eis van regelmatige boekhouding niet vervallen (Zie Prof. Dr. M. J. H. Smeets in Weekblad voor Fiscaal Recht, nr. 4491)?
De bewindsman stelt voorop, dat de eis indertijd op voorstel van de Kamer is toegevoegd als onderdeel van de verlaging van de drempel van f 10 000 tot f3000. Nu de eis in de praktijk uitermate soepel wordt toegepast en minder belang blijkt te hebben dan aanvankelijk is gemeend, is de bewindsman bereid deze voorwaarde bij nota van wijziging alsnog te doen vervallen.Verwezen zij naar onderdeel II, letter A, van de naar aanleiding van dit verslag ingezonden derde nota van wijziging.
19. Artikel 12. Is het niet gewenst, dat in de wet wordt opgenomen een omschrijving van het begrip „regelmatige boekhouding"?
De bewindsman beantwoordt deze vraag ontkennend. Praktijk en rechtspraak hebben thans ruimte om rekening te houden met aard en omvang van de onderneming. Een wettelijke omschrijving zou slechts verstarrend kunnen werken en een soepel afmeten naar wat de omstandigheden eisen, bemoeilijken.
Zodra geëindigd wordt een regelmatige boekhouding te voeren, wordt een reserve toegevoegd aan de winst van het laatste jaar met regelmatige boekhouding. Is het mogelijk in zo'n geval een soepele regeling te treffen om de betrokkene niet al te zeer te straffen voor deze daad? Te denken ware aan een toevoeging aan de winst over meer jaren verdeeld of toepassing van een bijzonder tarief.
Aan de bewindsman is geen geval bekend, waarin door het niet meer voeren van een regelmatige boekhouding moeilijkheden zijn ontstaan bij het opheffen van een ten laste van de fiscale winst gevormde reserve; de preventieve werking van de regeling zal hiertoe hebben bijgedragen. Overigens meent de bewindsman dat indien zich moeilijkheden zouden voordoen toepassing van de hardheidsclausule uitkomst kan brengen.
20. Artikel 13. Gevraag wordt, of de bewindslieden gegevens willen verzamelen om de niet-beantwoorde vraag op blz. 37, r.k., van de memorie van antwoord betreffende het toelaten van een assurantie-reserve voor weerrisico's bij landbouwbedrijven alsnog te kunnen beantwoorden.
Volgens de gegevens die de bewindsman alsnog heeft ontvangen, komt verzekering tegen hagelschade algemeen en die tegen stormschade in zeer beperkte mate voor. Het „algemene" weerrisico wordt echter door geen enkele maatschappij verzekerd.
Gevraagd wordt verder, of de term „in belangrijke mate" per inspectie of landelijk wordt beoordeeld.
De term heeft een algemene betekenis, die niet afhankelijk is van de inspectie waar de wet wordt toegepast. Of in een bepaald geval aan de omschrijving wordt voldaan, zal van de omstandigheden afhangen. Bij een streekbedrijf kan de vergelijking anders uitvallen dan bij een in het gehele land voorkomende bedrijfstak. De bewindsman wijst in dat verband op het arrest van de Hoge Raad van 15 april 1959, B.N.B. 1959/215. Een beoordeling per inspectie zou onjuist zijn.
13 De vraag door vele andere leden gesteld (voorlopig verslag, blz. 16, Ut.), °f n c t i» opzet wel de bedoeling is geweest, dat ook andere dan grote bedrijven van artikel 10 Besluit 1941 gebruik zouden kunnen maken, werd in de memorie van antwoord niet beantwoord. Moet hieruit worden geconcludeerd dat dit niet de bedoeling was? Is het juist dat in een resolutie o.m. tot uitdrukking wordt gebracht, dat het goed koopmansgebruik moet zijn het betreffende risico zélf te dragen, waarbij o.a. een rol speelt de wet van de grote getallen en de omvang van het totale risico t.o.v. het bedrijfsvermogen zodat b.v. geen reserve assurantie eigen risico wordt toegestaan voor b.v. een scheepvaartonderneming met één schip? Hoe moet in het licht hiervan worden verstaan de passage op blz. 37, l.k., laatste alinea, van de memorie van antwoord dat de vraag, of een risico al dan niet verzekerd zal worden aan het vrije oordeel van de ondernemer moet worden overgelaten en dat de fiscus hierin niet dient te treden? Ter toelichting van deze vraag wijst een lid van de commissie op de oorspronkelijke opvatting van de Minister van Financiën, blijkende uit de (thans vervallen) resolutie van 20 december 1947, nr. 2. Inmiddels heeft de Hoge Raad deze opvatting nl. dat het zelf dragen van het risico met goed koopmansgebruik in overeenstemming moet zijn, verworpen, hetgeen uit sociaal oogpunt te betreuren valt, nu er op deze wijze ook voor ondernemers die het risico eigenlijk niet zelf kunnen dragen, een prikkel is om verzekering achterwege te laten. Van andere zijde wordt opgemerkt, dat het toch eigenlijk voor iedere ondernemer mogelijk zou moeten zijn desgewenst een assurantiereserve te vormen.
De bewindsman is het eens met de opvatting van de Hoge Raad. Hij geeft er de voorkeur aan om de werking van het „goed koopmansgebruik" te blijven beperken tot de verdeling van de winst in jaarmoten en dit begrip niet te laten meespelen bij de vraag of een voorziening als de onderhavige in concreto mag worden gevormd. De bewindsman acht het gewenst de ondernemer die wel verzekert en de ondernemer die dat niet doet fiscaal zoveel mogelijk gelijk te behandelen. Of de onderneming groot is dan wel klein en of het al dan niet verstandig is bepaalde risico's zelf te dragen kan buiten beschouwing blijven. Anderzijds moet men, zo meent hij, bij het toelaatbaar oordelen van de voorziening vaste grond onder' de voeten houden: er moet sprake zijn van een risico dat in belangrijke mate verzekerd wordt en de jaarlijkse toevoeging aan de reserve moet in voldoende mate kunnen worden bepaald aan de hand van wat bij verzekering gebruikelijk is. Een verdergaande afzwakking van het bij de memorie van antwoord reeds verzachte criterium (thans: „risico's welke in het algemeen in belangrijke mate worden verzekerd") wijst hij dan ook van de hand.
Op dezelfde bladzijde van de memorie van antwoord wordt gesteld dat het geen aanbeveling verdient om richtlijnen te geven voor het maximum der reservering. Zeer wordt betwijfeld of dit gelet op de rechtszekerheid en ook gelet op de enorme bedragen waarom het kan gaan wel juist is. Moet b.v. bij een assurantiereserve eigen risico voor machinebreuk en hieruit voortvloeiende bedrijfsschade het plafond bepaald worden door de waarde van het hele machinepark, resp. door 3 of 12 maanden van bij stagnatie doorgaande bedrijfskosten? Moet bij een assurantiereserve eigen risico voor transportverzekering het plafond zijn alle gelijktijdig onderweg zijnde ladingen? De memorie van antwoord nopens de vennootschapsbelasting wijst er (blz. 29, l.k.) op, dat er bij de egalisatiereserve voor verzekeraars onvoldoende houvast is voor het bepalen van de plafonds, hier (bij de reserve assurantie eigen risico) moet dit desalniettemin aan de jurisprudentie worden overgelaten.
De bewindsman wijst op het onderscheid tussen de egalisatiereserve bij verzekeraars en de assurantiereserve eigen risico. In het eerste geval gaat het om een boven de normale voorzieningen komende extra-reserve in verband met mogelijke schommelingen in de schadeuitkeringen, waarbij de ervaring heeft geleerd hoezeer de bestaande reserveringsmogelijkheid te ruim is. Bij de assurantiereserve eigen risico gaat het in wezen om een in fiscaal opzicht gelijke behandeling van verzekerden en niet-verzekerden. Uit deze laatste overweging vloeit dan ook voort, dat de bepaling van het plafond van de assurantiereserve voor de gelijke behandeling van belastingplichtigen niet die consequenties heeft, welke uit de te vrijgevige egalisatiereserve stellig voortvloeien. Verzekerden gaan voortdurend door met hun premiebetaling, zodat er geen ongelijkheid ontstaat wanneer een nietverzekerde niet spoedig aan het plafond van zijn assurantiereserve toekomt. Overigens zou een wettelijke regeling van het plafond zeer ruw en willekeurig of buitengewoon ingewikkeld worden, terwijl er anderzijds geen aanleiding bestaat te veronderstellen dat de rechter er niet van geval tot geval in zal slagen tot een bevredigende oplossing te komen. Het plafond zal in ieder geval niet kunnen stijgen boven de vervangingswaarde van de betrokken objecten, en voorts daarvan een kleinere fractie gaan vormen naarmate het aantal en de diversiteit van de objecten toenemen. De bewindsman verwijst in dit verband naar de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 1 1 januari 1963, B.N.B. 1963/225, waar een assurantiereserve voor transportrisico's aan de orde kwam.
Een lid van de commissie wijst er op dat de assurantiereserve in bepaalde gevallen tot zeer grote bedragen kan stijgen.
De bewindsman meent dat dit de kracht aan zijn betoog niet ontneemt.
Geldt de opvatting (memorie van antwoord nopens de vennootschapsbelasting, blz. 28, r.k.) „Het is nu eenmaal de algemene regel dat door de ondernemingen uit de winst gevormde reserves in de belasting worden betrokken" plotseling niet meer voor de inkomstenbelasting? Is vrijstelling hier geen ,,discriminatie" (memorie van antwoord nopens de vennootschapsbelasting. blz. 29, r.k.)?
De bewindsman ziet hier een onderscheid tussen een reservering van jaarwinst en een voorziening, die ten laste van de jaarwinst komt. Hij verwijst wat het onderscheid tussen de egalisatiereserve en de assurantiereserve aangaat, naar het antwoord op de vorige vraag. Overigens is er geen sprake van een definitieve vrijstelling, aangezien de assurantiereserve moet worden gebezigd voor het opvangen van calamiteiten en onder de claim van de fiscus blijft. 5380
33
(3)
14 Waarom wordt niet de voorkeur gegeven aan een verdergaande carry back van verliezen door calamiteiten?
De reeds eerder door de bewindsman vermelde gelijkstelling van verzekerden en niet-verzekerden wordt niet bereikt door een verruiming van de carry back. Deze treedt in normale gevallen pas in werking, wanneer de calamiteit een zodanige omvang heeft aangenomen dat winst omslaat in verlies. Overigens is in de memorie van antwoord, blzz. 74, r.k., e.v., uiteengezet, welke bezwaren er zijn tegen een verruiming van de carry back.
Zouden de bewindslieden nog nader in overweging willen nemen me* voorstellen te komen inzake het vormen van een zgn. conjunctuurreserve?
In de memorie van toelichting inzake het ontwerp van Wet op de inkomstenbelasting (Zitting 1958—1959 — 5380, nr. 3, blz. 24), in de Nota inzake de algemene belastingherziening van 27 juli 1960 (Zitting 1959—1960 — 5380, 6000, nr. 9, blz. 9) en in de memorie van antwoord inzake het ontwerp van Wet op de inkomstenbelasting (Zitting 1962—1963 — 5380, nr. 19, blz. 12, r.k., en blz. 13, l.k.) zijn de voor- en nadelen van de zgn. onbelaste conjunctuurreserve uitvoerig besproken. Zoals uit deze passages blijkt, doen naar de mening van de bewindsman de bezwaren daartegen de balans ten nadele van een dergelijke regeling doorslaan. De voordelen en nadelen terzijde latende, staat in ieder geval vast dat het nader in overweging nemen van het probleem en het eventueel inpassen van dit instituut in het aanhangige wetsontwerp een aanzienlijke vertraging zou veroorzaken. Reeds om die reden is de bewindsman van oordeel dat het geen aanbeveling verdient een regeling inzake het vormen van een onbelaste conjunctuurreserve in het wetsontwerp op te nemen. De bewindsman deelt mede dat hij er zich van heeft vergewist dat de Minister zich met deze conclusie kan verenigen.
21. Artikel 14. Hoe moet dit artikel worden toegepast, als het vervangende bedrijfsmiddel al aanwezig is voordat het oude wordt afgestoten?
De bewindsman wijst erop, dat bij de tweede nota van wijziging aan artikel 14, lid 1, een volzin is toegevoegd om vast te leggen dat het artikel ook geldt in het in de vraag bedoelde geval. De werking daarvan kan worden verduidelijkt door het volgende voorbeeld (waarbij wordt uitgegaan van de mogelijkheid tot een ongetemporiseerde vervroegde afschrijving): In 1966: aanschaffing nieuwe machine (afschrijving in tien jaar, residuwaarde f 10 000); kostprijs ƒ 90 000 vervroegde afschrijving (maximaal f 30 000, doch niet geheel benut) ƒ 20 000 gewone afschrijving 5 000 25 000 boekwaarde per l-l-'67
ƒ 65 000
In 1967: vervreemding oude machine voor boekwaarde was
ƒ 50 000 20 000
Boekwinst
ƒ 30 000
Deze boekwinst wordt nu een ondeelbaar ogenblik gereserveerd en vervolgens onmiddellijk afgeboekt op de boekwaarde van het reeds aanwezige vervangende bedrijfsmiddel; deze boekwaarde gaat dus f 35 000 bedragen. Door de werking van lid 3 van artikel 14 komt de resterende mogelijkheid tot vervroegde afschrijving ad f 10 000 te vervallen; op de reeds toegepaste vervroegde afschrijving ad f 20 000 wordt echter niet teruggekomen. 22. Artikel 15. Ten aanzien van doorschuiving bij overlijden van de ondernemer wordt gewezen op de bezwaren in de brief van de Raad voor het Midden- en Kleinbedrijf van 27 februari 1963, blzz. 3 en 4 ontwikkeld tegen de voorwaarde dat alle erfgenamen het verzoek tot doorschuiven der fiscale claim moeten ondertekenen.
Hoewel de gestelde voorwaarde de bewindsman niet onjuist voorkomt, in aanmerking genomen de gerechtvaardigde wens van de fiscus om niet gemengd te worden in geschillen tussen erfgenamen onderling, is hij toch wel bereid aan de aandrang toe te geven en de bepaling zodanig te wijzigen dat een verzoek, ondertekend door degene(n) die de onderneming voort-
15
Een lid van de commissie stelt naar aanleiding van deze toezegging de vraag of deze wijziging geen moeilijkheden kan veroorzaken voor de heffing van het successierecht van de erflater.
23. Artikel 16a. Zijn de bewindslieden niet van mening, dat de zgn. doorschuivingsmogelijkheid, geopend in artikel 16a, een nog onvoldoende oplossing geeft voor hen, die wegens leeftijd of invaliditeit hun onderneming overdoen?
zet(ten), voldoende zal zijn. De desbetreffende wijziging is opgenomen in onderdeel III van de nota van wijzigingen naar aanleiding van het verslag. Naar aanleiding van deze vraag deelt de bewindsman nader mede, dat hem niet is gebleken dat de heffing van het successierecht van de erflater zodanige bezwaren zou ondervinden, dat om deze reden van de wijziging zou moeten worden afgezien.
De bewindsman meent goed te doen bij deze vraag voorop te stellen, dat de regeling van artikel 16a een nieuwe en belangrijke stap is in de sfeer van de „doorschuiving" buiten het geval van overlijden. Daarom moet men bij deze eerste stap voorzichtig te werk gaan en de inbreuk op het normale regime niet te groot maken, mede omdat dit een discriminatie zou inhouden tegenover hen die in feite niet van de regeling kunnen profiteren. In dit verband wijst de bewindsman op de gevallen waarin kinderen niet kunnen opvolgen. Dit zal zich met name voordoen bij de vrije beroepen; hoe vaak zal het voorkomen dat b.v. een arts zijn praktijk aan een zoon kan overdragen?
Zou niet een harmonieuzer en bevredigender geheel worden verkregen, indien bij overdracht wegens leeftijd (resp. eventueel blijvende invaliditeit) afgerekend zou kunnen worden tegen het 20 pet.-tarief, gelijk dat geldt bij overlijden en bij afrekening van winst uit aanmerkelijk belang? Zouden hierdoor niet veel complicaties worden voorkomen, indien er meerdere erfgenamen zijn, van wie er maar een of enkelen de onderneming voortzetten?
De bewindsman verklaart zich tegen de hier gedane suggestie. Voor zijn algemene bezwaren tegen het tarief van 20 pet. verwijst hij naar het antwoord op vraag 14. In het oorspronkelijke ontwerp was ook bij overlijden het tarief van 20 pet. vervangen door het algemene proportionele tarief van 20 tot 40 pet. Niet zonder aarzeling is, naast de bevoegdheid tot doorschuiving, de mogelijkheid van afrekening bij overlijden tegen het tarief van 20 pet. weer hersteld, maar uitbreiding van deze mogelijkheid acht hij onjuist.
Is het niet zo, dat overdracht aan familieleden geen betekenis heeft voor beoefenaren van vrije beroepen?
Zoals de bewindsman eerder bij deze vraag reeds heeft opgemerkt, zal een overdracht aan familieleden bij de vrije beroepen inderdaad tot de uitzonderingen behoren. Dit is dan ook een krachtig motief om de regeling binnen beperkte grenzen te houden. Overigens bestaat voor deze gevallen wel de mogelijkheid om te profiteren van de stamrechtvrijstelling van artikel 17a dan wel over te gaan tot oprichting van een maatschap met voorbehoud van stille reserves en goodwill.
Waarom is de voorwaarde gesteld, dat overdracht tegen boekwaarde moet plaatsvinden? Deze voorwaarde betekent, dat van de doorschuifmogelijkheid slechts gebruik kan worden gemaakt als andere kinderen en ouders worden benadeeld en wordt zo niet de oudedagsvoorziening in gevaar gebracht door schenkingS" en registratierechtconsequenties? Voorshands kan moeilijk worden gezien, waaruit op deze manier de bijdrage bestaat tot het overdragen van de onderneming op een voor de bedrijfsvoering passend tijdstip (memorie van antwoord, blz. 38, r.k.).
De voorwaarde van overdracht tegen de boekwaarde is, zo verklaart de bewindsman, gesteld omdat het toch wel ver gaat om in de gevallen waarin de ouder de stille reserves in feite realiseert, deze winst bij hem onbelast te laten. Inderdaad betekent deze regeling dat zonder nadere bepalingen een onderlinge verrekening tussen de erfgenamen moet plaatsvinden. Het gaat echter te ver om hier van een ,,benadeling" te spreken, aangezien een dergelijke situatie in het civiele recht is voorzien en geregeld. Indien er sprake is van een materiële bevoordeling van de voortzettende kinderen, rust immers op hen de verplichting tot inbreng van dit voordeel in de nalatenschap van de ouder, van welke verplichting de ouder hen overigens uitdrukkelijk kan vrijstellen (artikel 1132, 1°, B.W.). Desondanks is de bewindsman bereid nader te overwegen of er bezwaren zijn tegen toegeven aan de op hem uitgeoefende aandrang. Nader heeft de bewindsman medegedeeld dat de woorden „tegen boekwaarde" zullen worden geschrapt. Verwezen zij naar onderdeel IV van de nota van wijziging naar aanleiding van het verslag.
Is het juist, dat het mogelijk is om na overlijden of overdracht met gebruikmaking van de doorschuiffaciliteit de onderneming met b.v. zeven zoons voort te zeten, en enige tijd daarna zes hiervan hun aandeel aan de broer die het bedrijf dan alléén voortzet te laten overdragen waarbij krachtens artikel 8, lettcr c, elk der zes overdragenden f 7500 onbelast ziet?
De bewindsman beantwoordt deze vraag in beginsel bevestigend. Voor zover het een reële zaak betreft, ziet hij daarin ook geen bezwaar. In kunstmatige gevallen zal van de zijde van de fiscus een beroep kunnen worden gedaan op fraus legis of op artikel 3 1 e.v. van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (richtige heffing), hoezeer dat niet eenvoudig is.
16 Een lid van de commissie ziet toch wel bezwaren in deze mogelijkheid. Hij denkt aan een oplossing in dier voege, dat de franchise per onderneming en niet meer per persoon wordt toegekend, of dat de eis wordt gesteld dat de onderneming langer dan b.v. vijf jaar voor rekening van de ondernemer is uitgeoefend.
De bewindsman zal dit nog overwegen, doch verklaart zich tegenstander van de suggestie de franchise per onderneming te verlenen. Hierdoor zou men in strijd komen met het subjcctieve karakter van de inkomstenbelasting. Nader heeft de bewindsman medegedeeld dat het hem, ten einde misbruik te keren, raadzaam voorkomt de eis te stellen dat de onderneming langer dan drie jaar voor rekening van de ondernemer is gedreven. De desbetreffende voorziening is opgenomen in onderdeel I van de nota van wijziging naar aanleiding van het verslag.
De leeftijd van 65 jaar komt rijkelijk hoog voor. Zijn de bewindslieden, gelet op het belang van een gezonde middenstand, bereid deze grens te verlagen tot b.v. 55 jaar?
Verwijzend naar zijn antwoord op het eerste onderdeel van de onderhavige vraag verklaart de bewindsman zich tegen een verlaging van de leeftijdsgrens van 65 jaar en legt nog eens de nadruk op de noodzaak de inbreuk op het normale regime beperkt te houden.
De voorgestelde regelingen geven geen soelaas voor het geval van invaliditeit, noch voor het geval de ondernemer in de onmogclijkheid verkeert zijn bedrijf aan kinderen over te dragen. De regeling van artikel 17a is voor hen, die een lijfrente niet wenselijk of acceptabel achten, niet bruikbaar.
De bewindsman is bereid om na te gaan in hoeverre ook voor het geval van invaliditeit de regeling van artikel 1 da toepasselijk kan worden verklaard. Nader heeft de bewindsman medegedeeld dat een voorziening voor het geval van invaliditeit zal worden opgenomen in de nota van wijziging naar aanleiding van het verslag. Verwezen zij naar onderdeel IV van de derde nota van wijziging.
24. Artikel 17. Naar welke maatstaven wordt in beginsel de vervroegde afschrijving geregeld bij geruisloze overgang?
De bewindsman deelt mede, dat bij geruisloze overgang vast gebruik is de bij de ondernemer bestaande aanspraken op vervroegde afschrijving (evenals op investeringsaftrek) op de N.V. te laten overgaan. De keerzijde daarvan is dat de N.V. afstand doet van haar aanspraken op vervroegde afschrijving (en investeringsaftrek) die door de inbreng zijn ontstaan.
Is het niet juist de mogelijkheid van beroep op de rechter op te nemen ingeval van verschil van mening over de gestelde voorwaarden?
De bewindsman ziet hier toch wel bezwaren omdat de voorwaarden nogal uiteenlopen. Niettemin zal hij overwegen of het mogelijk is ter zake van de voorwaarden een beroepsmogelijkheid te openen. Nader heeft de bewindsman medegedeeld dat dit doel kan worden bereikt door een nadere aanduiding aangaande het karakter van de voorwaarden in de wet op te nemen. Verwezen zij naar onderdeel V van de nota van wijziging naar aanleiding van het verslag.
De motivering van de wijziging van dit artikel bij de nota van wijziging is niet overtuigend. Gevraagd wordt naar de zin van deze wijziging, wanneer over de gestelde voorwaarden niet kan worden geprocedeerd. Voorshands lijkt het een woordenspel.
De bewindsman antwoordt dat de geruisloze overgang thans in de beleidssfeer ligt en dus kan worden geweigerd, doch dat na de totstandkoming van het 'voorliggende ontwerp een recht op een dergelijke overgang zal bestaan. Het is een recht op een geruisloze overgang tegen redelijke voorwaarden. In dat verband moet worden gedacht aan het toezicht van het parlement, dat de minister ter verantwoording kan roepen. Bovendien is blijkens hetgeen is medegedeeld naar aanleiding van het vorige onderdeel van deze vraag ter zake van de voorwaarden thans een beroepsmogelijkheid geopend.
Een lid van de commissie heeft de indruk, dat straks ook geruisloze omzetting van eenmanszaken in N.V.'s moet worden toegestaan en vraagt of dit juist is.
Het antwoord van de bewindsman luidt bevestigend. Hij wijst er daarbij op dat dit ook thans reeds wordt toegestaan.
Een ander lid van de commissie vraagt of de zgn. standaardvoorwaarden gepubliceerd zullen worden.
Dit wordt door de bewindsman toegezegd. Hij herinnert eraan dat van geval tot geval afwijkingen en toevoegingen mogelijk zijn.
25. Artikel 17o. Gevraagd wordt, of het niet wenselijk is de zinsnede „ten tijde van het staken" te schrappen.
De bewindsman acht handhaving van deze zinsnede wenselijk uit een oogpunt van rechtszekerheid en gelijkheid.
Vanuit de commissie wordt opgemerkt, dat in het bijzonder twee punten van de regeling naar voren springen nl. het bedrag van f 100 000 en het moment waarop de periodieke
De bewindsman antwoordt dat in het algemeen wel geldt dat in het gestelde geval volgens de ontworpen regeling de faciliteit niet zonder meer kan worden genoten, doch hij wijst daarbij
17 uitkeringen moeten ingaan. De ondernemer, die staakt tengevolge van verkoop en nog één of twee jaren in de zaak blijft, zal de faciliteit niet genieten.
op de in lid 2 opgenomen mogelijkheid om afwijkingen toe te staan.
Een lid van de commissie doet de suggestie het ..dadelijk" te schrappen. Daar hierdoor de mogelijkheid hruik zou ontstaan, geeft hij als mogelijke oplossing, de eis gesteld wordt dat alleen aankoop van een echte het beoogde gevolg zal hebben.
woordje tot misdat dan lijfrente
De bewindsman ziet tegen het voor alle gevallen schrappen van deze voorwaarde ernstige bezwaren. Anderzijds kan hij er mee instemmen dat in verscheidene gevallen de eis van het „dadelijk ingaan" zijn doel voorbij schiet. De uit de commissie gedane suggestie om bij aankoop van een echte lijfrente de eis te doen vervallen zou wellicht een mogelijkheid zijn om het probleem aan te pakken. Zij heeft echter het bezwaar dat zij de overdracht tegen een winstrecht, dikwijls nodig om verkoop aan een geschikte, maar weinig kapitaalkrachtige opvolger mogelijk te maken, belemmert. Zoals hierna wordt vermeld, heeft de bewindsman tenslotte een andere oplossing verkozen waarbij verband is gelegd tussen de leeftijd van de ondernemer, het plafond van de vrijstelling en de eis van dadelijk ingaan.
Hebben de bewindslieden in hun overwegingen betrokken 1. dat in het rechtsbewustzijn een belasting van het stamrecht als gekunsteld wordt aangevoeld; 2. dat de overdracht van beroepspraktijken veelal niet anders mogelijk is dan tegen een stemrecht, omdat de koper niet de beschikking heeft over voldoende liquide middelen; 3. dat als gevolg van het belasten van een stamrecht met inkomstenbelasting, gevolgd door belastingheffing over de termijnen en successierecht en vermogensbelasting over de waarde, een weduwe gedurende vele jaren geen opbrengst zal genieten, indien zij al ooit een opbrengst zal genieten; 4. dat een maximum van f 100 000 met name voor de beroepsbeoefenaren geen adequate oudedagsvoorziening oplevert in vergelijking tot vergelijkbare loontrekkenden; 5. dat het stellen van limieten ten deze volkomen willekeurig is, doch dat met name een bedrag van f 100 000 aansluiting met de realiteit mist; 6. dat ten deze in elk geval geen rol mag spelen, dat aan de beroepsbeoefenaar A.O.W. — resp. aan zijn weduwe A.W.W. — uitkeringen toevallen, nu dit bij de beoordeling of een pensioenregeling fiscaal al dan niet aanvaardbaar is, terecht evenmin een rol speelt? Hetzelfde geldt met betrekking tot de vermogenspositie.
De bewindsman acht dit samenstel van vragen moeilijk te beantwoorden, nu zij duidelijk suggestief zijn gesteld en uitgaan van een andere opvatting dan die welke aan het ontwerp ten grondslag ligt. Het spreekt vanzelf dat bij het ontwerpen van de onderhavige regeling relevante factoren in beschouwing zijn genomen. Daarbij is uitgangspunt geweest dat bij overdracht tegen stamrecht én dit recht én de uitkeringen worden belast. De stille reserves, die men door de verkrijging van het stamrecht realiseert, zijn toch nog niet-bclaste gedeelten van de winst van de onderneming, waarvan de omvang onder meer afhankelijk is van de gevoerde afschrijvings- en reserveringspolitiek. Wat betreft het maximum van het bedrag dat ten laste van de stakingswinst mag worden gebracht, meent ook de bewindsman dat een verruiming overweging verdient. Verwezen zij overigens naar het hierna omschreven herziene voorstel.
Uit de commissie wordt naar aanleiding van deze uiteenzetting opgemerkt, dat het verschil maakt of een lijfrente wordt verworven door betaling van een niet-aftrekbare koopsom dan wel door betaling van een jaarlijkse aftrekbare premie. In geval van betaling van een koopsom wordt het juist geacht om alleen het in de termijnen begrepen rentebestanddcel te belasten.
De bewindsman wijst er op dat dit een veel algemener probleem is nl. dat van de belastingheffing van lijfrenten. Te dezen aanzien merkt hij op dat lijfrentetermijnen ook maatschappelijk als inkomen worden aangemerkt. Hij kan zich niet met de zienswijze verenigen, dat het recht op periodieke uitkeringen dat voortvloeit uit een bron, die ook zelve aan heffing van inkomstenbelasting is onderworpen, geheel of gedeeltelijk onbelast zou moeten worden gelaten. De vraag die in het onderhavige geval overblijft, is dan of er redenen zijn om een verzachting aan te brengen. De bewindsman beantwoordt deze vraag bevestigend. Aangezien het echter gaat om een uitzondering op de normale regel, is voorzichtigheid geboden. In dat licht moet de regeling worden gezien.
Een lid van de commissie spreekt als zijn mening uit dat de bewindsman zich met deze zienswijze al te zeer baseert op het stamrechtarrest. Hij acht dit niet juist. De gevolgen van het stamrechtarrest hebben nimmer in de bedoeling gelegen van de besluitgever van 1941. Dit lid ziet de regeling veeleer als een maatregel om misbruiken af te snijden.
De bewindsman antwoordt dat naar zijn oordeel het stanv rechtarrest in overeenstemming is met de uitgangspunten van het systeem van de inkomstenbelasting. De ontworpen regeling mag naar zijn mening niet worden gezien als een voortzetting van de praktijk van vóór het stamrechtarrest met een aantal slechts tegen misbruik gerichte beperkingen.
Uit de commissie wordt opgemerkt dat verdubbeling van het bedrag nodig is om het voor de ondernemer mogelijk te maken zich een pensioen te verschaffen dat even hoog is als dat van de academisch gevormde hoofdambtenaar. Zelfs dan is nog geen gelijke positie verkregen aangezien de hoofdambtcnaar daarnaast nog de mogelijkheid heeft om zich van een lijfrente te voorzien ten laste van zijn belastbaar inkomen door middel van de aftrek van lijfrentepremies. Hiertegenover blijkt bij enige leden van de commissie de mening te bestaan dat het voorgestelde bedrag niet te laag is. Verhoging zou het gevaar inhouden dat opzettelijk zoveel mo-
Nopens de omvang van de vrijstelling verwijst de bewindsman naar het aan het slot van de onderhavige vraag toegelichte herziene voorstel. Voorts merkt de bewindsman op, dat men er over zou kunnen denken de aftrek van lijfrentepremies te couperen voor hen die recht hebben op pensioen. Hij zal dit echter niet voorstellen, aangezien naar zijn mening punten als het onderhavige ook weer niet al te strak en te rechtlijnig moeten worden aangepakt.
18 gelijk stille reserves worden gekweekt. De voorkeur zou verdienen een verdere verhoging van de maximaal aftrekbare lijfrentepremie en daarnaast een regeling tegen cumulatie van de onderhavige faciliteit met de aftrek van lijfrentepremies. Een lid van de commissie is van mening, dat de meeste misbruiken op dit punt voorkomen bij inbreng in een N.V. en niet bij andere overdrachten. Hij doet de suggestie de regeling te verruimen behalve ten aanzien van inbreng in een N.V.
De bewindsman herhaalt dat naar zijn oordeel de regeling niet in de eerste plaats als een dam tegen misbruiken moet worden gezien. Wel is het juist dat het gevaar voor misbruiken groter is bij inbreng in een N.V. Nader is hij echter tot de slotsom gekomen dat bij aanvaarding van het hierna omschreven herziene voorstel de mogelijkheden tot misbruik voldoende afgeremd worden en hij meent daarom dat bij die regeling uitzonderingsbepalingen voor inbreng in een N.V. niet nodig zijn.
Is het juist beroepsbeoefenaren te dringen naar afsluiten van een lijfrente en daardoor naar verteren van vermogen in plaats van hen in staat te stellen tegen betaling van het 20 pct.-tarief mee te werken aan werkelijke bezitsvorming? Zou ook de pijnlijk ondervonden afschaffing van het zgn. boerenprivilege door deze maatregel in samenwerking met artikel 58 niet meer aanvaardbaar worden? Is het niet zo, dat door een regeling als in de vorige twee vragen gesuggereerd de wenselijkheid tot verhoging van het vrijgestelde bedrag van artikel 8, letter c, van f 7500 minder klemmend wordt, evenals die tot verhoging van de stamrechtvrijstelling van artikel 17a?
De bewindsman verklaart met betrekking tot deze verschillende punten zijn standpunt zoals dat in de stukken is uiteengezet te moeten handhaven.
Heeft de in artikel 17a, lid 1, letter b, vervatte voorwaarde uitsluitend betrekking op de duur van de uitkeringen, zodat uitkeringen waarvan de hoogte afhangt b.v. van een zekere verhouding tot de kosten van levensonderhoud, aan de voorwaarden voldoen? Zo ja, komt dit in de tekst duidelijk genoeg tot uiting?
De eerste vraag wordt bevestigend beantwoord. De tekst van het artikel zal op dit punt worden verduidelijkt. In het herziene voorstel is deze verduidelijking verwerkt (lid 1, letter b); verwezen zij naar onderdeel VI van de nota van wijziging naar aanleiding van het verslag.
Kan de toezegging ten aanzien van meerderjarige invalide kinderen en pleegkinderen (memorie van antwoord, blz. 40, l.k.) ook gedaan worden ten aanzien van meerderjarige studerende kinderen en pleegkinderen?
De bewindsman ziet daartoe nauwelijks aanleiding. In de financiële problemen van studerende kinderen voorziet men blijkbaar wel op andere wijze, want in de praktijk blijkt aan een dergelijke uitbreiding geen behoefte te bestaan. Niettemin handhaaft de bewindsman de toezegging, gedaan in de toelichting bij de eerste nota van wijziging (Zitting 1959—1960 — 5380, nr. 10, blz. 6, l.k., vierde alinea).
Achten de bewindslieden speciaal een recht op periodieke uitkeringen noodzakelijk voor het verlenen van de vrijstelling of zijn zij bereid ook andere rechten dan op lijfrente vrij te stellen? Gedacht wordt b.v. aan een winstrecht, dat zodanig is geconstitueerd, dat de rechthebbende fiscaal niet geacht wordt ondernemer te zijn gebleven.
De bewindsman zet uiteen dat het begrip „periodieke uitkeringen" ruimer is dan het begrip „lijfrente". Het omvat ook een recht op uitkeringen waarbij de grootte van de termijnen afhankelijk is van de winst van een onderneming.
Vallen onder de vrijstelling ook winstrechten ten behoeve van de weduwe enz.?
Deze vraag wordt bevestigend beantwoord.
Is voor het begrip „verzorging" van betekenis of belanghebbenden nog overig vermogen hebben? Is er ook sprake van verzorging als een jong ondernemer tegen lijfrente overdraagt ten behoeve van zijn weduwe, welke lijfrente zal ingaan bij zijn overlijden?
Naar aanleiding van het eerste gedeelte van de vraag deelt de bewindsman mede dat naar zijn mening de interpretatie van het begrip „verzorging" zeer wel aan de rechter kan worden overgelaten. Overigens maakt het begrip „verzorging" van de tekst van het hierna toegelichte, herziene voorstel geen deel meer uit. Naar de mening van de bewindsman dient het tweede deel van de vraag bevestigend te worden beantwoord.
Een lid van de commissie zou ter wille van de rechtszekerheid voorkeur geven aan objectieve normen.
De bewindsman heeft naar aanleiding van de in het mondeling overleg naar voren gekomen gezichtspunten de stamrechtvrijstelling nog eens in haar geheel aan een bestudering onderworpen, welke heeft geleid tot het ontwerpen van een nieuwe regeling die op een aantal punten van het bestaande voorstel afwijkt. Te dezer zake zij verwezen naar onderdeel VI van de nota van wijzigingen naar aanleiding van dit verslag. In het kort komt het nieuwe voorstel op het volgende neer.
19 Bij staking van de onderneming op een leeftijd van 60 jaar of ouder wordt het maximum van de vrijstelling f 200 000, bij staking op een leeftijd van 50 tot 60 jaar f 100 000 en op jongere leeftijd f 50 000. Het volle maximum van f 200 000 zal ook gelden bij staking door overlijden, zodat de weduwe en wezen van de volle vrijstelling kunnen profiteren en verder ook bij staking wegens invaliditeit, mits de periodieke uitkeringen dadelijk ingaan. De eis van dadelijk ingaan kan dan als algemene regel vervallen. Om de regeling voor niemand te verslechteren zal men, geheel als in de reeds voorgestelde regeling, steeds een vrijstelling van f 100 000 kunnen genieten, ongeacht de leeftijd mits de uitkeringen dadelijk ingaan. 26. Artikel 18. Is de in vergelijking met artikel 12 van het Besluit 1941 bereikte vereenvoudiging niet voornamelijk een kwestie van wetsredactie? Kan een raming worden gegeven van het aantal ondernemers, dat thans met een gebroken boekjaar werkt, hoewel de aard van de onderneming dit niet rechtvaardigt in de zin van artikel 18? Niet kan ingezien worden, waarom de belastingplichtigen, die een onderneming uitoefenen, waarvan de aard een gebroken boekjaar niet rechtvaardigt, gedwongen moeten worden naar het kalenderjaar over te gaan. Zal deze maatregel ook niet bemoeilijkend werken voor die accountants- en administratiekantoren, die bij cliënten een gebroken boekjaar invoerden om zodoende meer gelijkmatig te kunnen voldoen aan hun plicht de aangiftebiljetten op gezette tijden in te leveren?
Hoe staan de bewindslieden tegenover de suggestie om bij beëindiging van twee boekjaren in één kalenderjaar de opbrengst van het tweede boekjaar te belasten naar het tarief van artikel 48? Ter nadere toelichting op dit punt wordt vanuit de commissie opgemerkt, dat de bezwaren die ook in de memorie van toelichting tegen cumulatie worden genoemd, vooral in de agrarische sector zullen worden gevoeld. Bepleit wordt hiertegen een regeling te treffen. 27. Artikel 21. Bestaat niet de indruk dat de voor de belastingheffing aangenomen huurwaarde van woningen in verschillende delen van het land naar uiteenlopende maatstaven wordt vastgesteld, in het bijzonder van woningen waarvoor geen maximum huurprijs geldt? Zou het niet redelijk zijn een regeling in de wet op te nemen krachtens welke deze huurwaarde niet hoger gesteld zou kunnen worden dan het huurniveau van vergelijkbare woningen waarvoor wel huurbeheersing geldt? Zou het niet mogelijk zijn, gezien de vele moeilijkheden in de praktijk, dat er een uniforme regeling wordt gemaakt, waarbij de netto-opbrengst van het huis wordt vastgesteld op een bepaald percentage van de aankoopwaarde? Hoe staan de bewindslieden tegenover de suggesties, vervat in het artikel over de eigenaar-zelfbewoner in de inkomstenbelasting, welk artikel is opgenomen in Weekblad voor Fiscaal Recht nr. 4675?
De voorgestelde tekst is, aldus de bewindsman, niet alleen een kwestie van redactie. Een belangrijk verschil met de bestaande situatie is dat de schatting van de constante niet meer nodig zal zijn. Hem staan geen cijfers ter beschikking over het aantal ondernemers dat met gebroken boekjaren werkt hoewel de aard van de onderneming dit niet rechtvaardigt; de indruk bestaat evenwel dat dit aantal zeer gering is. Van een dwang voor ondernemers die reeds een onderneming uitoefenen om over te gaan op een boekjaar dat samenvalt met het kalenderjaar is, gelet op de overgangsregeling van artikel 61, geen sprake. Er zijn geen redenen om aan te nemen dat de maatregel bemoeilijkend zal werken voor bepaalde accountants- en administratiekantoren. Het aantal wijzigingen ten opzichte van de huidige situatie zal immers gering zijn. De gebroken boekjaren toch komen voornamelijk voor in Iandbouwbedrijven en aldaar worden zij door de aard van de onderneming gerechtvaardigd. De bewindsman wijst in dit verband bovendien op de nieuwe regeling voor de indiening van de aangiftebiljetten. De bewindsman heeft tegen een dergelijke regeling bezwaren. In de eerste plaats zouden de desbetreffende ondernemers over de gehele duur van hun onderneming dan minder betalen dan anderen. In de tweede plaats zou de gesuggereerde regeling de mogelijkheid scheppen tot manipuleren nl. door het tweede jaar zeer lang te maken b.v. 11 maanden en daardoor de progressie over deze gehele periode te ontlopen. Dit betekent overigens niet dat de bewindsman a priori afwijzend staat tegenover redelijke suggesties die in de uitvoeringssfeer zijn te verwezenlijken. Ook de bewindsman is met de huidige situatie op het gebied van de huurwaarde die fiscaal in aanmerking wordt genomen, niet zo gelukkig. Hij legt er echter de nadruk op dat de oorzaak daarvan niet op het terrein van de belastingheffing ligt. Deze situatie heeft bovendien een tijdelijk karakter. Het zou daarom al niet juist zijn ter zake bepalingen in de wetgeving op te nemen, welke gedurende lange tijd moet gelden. De bewindsman is thans bezig te onderzoeken op welke wijze in de uitvoeringssfeer verbetering in de gang van zaken kan worden gebracht. Nader heeft de bewindsman medegedeeld dat dit onderzoek inmiddels is afgesloten en dat de resultaten daarvan aanleiding hebben gegeven tot het doen uitgaan van de aanschrijving van 6 mei 1964, nr. B4/6354, waarvan de bewindsman ter informatie van de commissie, een voldoend aantal exemplaren heeft toegezonden. Met betrekking tot de gedachte de huurwaarde vast te stellen op een bepaald percentage van de aankoopwaarde van het huis merkt de bewindsman nog op, dat een dergelijke regeling opnieuw tot ongelijkheden zou leiden. Ook met de gedachte om de huurwaarde van de eigen woning niet te belasten en de huur van gehuurde woningen — binnen bepaalde grenzen — als persoonlijke verplichting aftrekbaar te stellen, hetgeen naar de mening van de bewindsman een niet verantwoorde inbreuk op de beginselen van de inkomstenbelasting zou betekenen, kan hij niet instemmen. Het zou niet juist zijn een besteding van
20 het inkomen als de te betalen huur tot aftrekpost te maken. Hij deelt voorts mede dat invoering van een dergelijke regeling tot een budgettair verlies zou leiden van f 150 a 200 min. 28. Artikel 22. Met betrekking tot lid 2, letter h, wordt gaarne vernomen, of de bewindslieden ook in gevallen, waarin geen sprake is van anti-fiscaal handelen bij het niet-aankopen van een lijfrente, in de uitvoeringsregeling zullen bepalen, dat de afkoop belast dient te worden naar het progressieve tarief b.v. de jonge weduwe, die de voorkeur geeft aan een kapitaal in plaats van lage lijfrentetermijnen. In een dergelijk geval zal het onverantwoord zijn het progressieve tarief toe te passen.
De bewindsman deelt mede dat hij een studie heeft gewijd aan het punt van de lijfrenteclausule in verband met de recente jurisprudentie omtrent de zgn. „gerichte" lijfrente. De huidige stand van zaken werkt misbruik in de hand. Hij is genoodzaakt in dit verband een wijziging voor te stellen. Wat de gestelde vraag betreft, is het zijn mening dat de hoofdregel gehandhaafd moet blijven. In gevallen waarin de omstandigheden zodanig zijn dat er zeer dringende redenen zijn om af te kopen, kan mogelijk de hardheidsclausule een oplossing bieden. Verwezen zij overigens naar de in de onderdelen V1I1 en XVI van de derde nota van wijziging voorgestelde voorzieningen.
Kunnen de bewindslieden bevorderen, dat de uitvoeringsregeling in elk geval vóór de mondelinge behandeling aan de Staten-Generaal bekend zal zijn?
De bewindsman zegt toe dat de regeling vóór de mondelinge behandeling bekend zal zijn. Verwezen zij naar de hierna opgenomen mededeling dat de regeling in de wet zal worden neergelegd.
Zijn de bewindslieden bereid te bevorderen, dat in die regeling overgangsbepalingen worden opgenomen, waardoor wordt voorkomen, dat belastingplichtigen door de regeling worden benadeeld?
De bewindsman wijst erop dat hier niet sprake is van verkregen rechten doch hoogstens van verwachtingen. Bovendien is het niet a priori onredelijk een verwachting af te kappen in gevallen waarin men de bedoeling heeft gehad een echte kapitaalverzekering te sluiten, doch deze in een andere vorm heeft gegoten. Nader heeft de bewindsman medegedeeld dat in de hiervóór reeds genoemde, in onderdeel XXV van de derde nota van wijziging opgenomen regeling, een overgangsbepaling is voorgesteld krachtens welke voor polissen gesloten vóór 1 juli 1964 de thans vigerende regelingen blijven gelden.
Naar aanleiding van de opmerking over de lijfrenteclausule op een polis van levensverzekering (memorie van antwoord, blz. 44, r.k.) en met name de te treffen voorzieningen om de werkelijkheid meer met de bedoeling in overeenstemming te brengen zou gezien het ingrijpende karakter gaarne gezien worden, dat de te treffen regeling in de wet zelf wordt opgenomen. Is de studie inmiddels voltooid?
Het in de wet opnemen van een regeling, ongeveer gelijk aan de bestaande, zou de wettekst vrij ernstig bezwaren. Door het aanbrengen van enige vereenvoudigingen is het evenwel mogelijk gebleken de thans voorgestelde voorzieningen toch in de wet neer te leggen. Verwezen zij naar de onderdelen VIII, IX, X, XVI en XXV van de derde nota van wijziging-
Op welke wijze menen de bewindslieden, dat de belastingdienst kennis moet krijgen van een herroeping van de lijfrenteclausule enz.?
Aan verzekeraars kan met toepassing van artikel 55, letter b, van de wet ten aanzien van polissen de verplichting worden opgelegd opgaaf te doen van alle declausuleringen en beleningen zonder voorafgaande declausulering.
Op grond van de mededelingen ter zake in de memorie van antwoord, blz. 43, laatste alinea, wordt prijs gesteld op cijfermateriaal omtrent de omvang, waarin de laatste jaren verzekeringen, waarbij de zgn. lijfrenteclausule op de polis werd geplaatst, resulteerden in uitkeringen van kapitaal en mitsdien leidden tot heffing van inkomstenbelasting naar het tarief van artikel 48. Indien niet over exacte gegevens kan worden beschikt, is het de bewindslieden dan mogelijk een globaal beeld te geven van de mate, waarin dergelijke uitkeringen plaatshadden?
Er is geen nauwkeurig antwoord te geven op de vraag inzake de omvang waarin verlijfrente kapitaalpolissen in de laatste jaren resulteerden in uitkering van kapitaal. Het aantal kapitaalpolissen bedroeg per eind 1961 5,3 miljoen, waarvan 1 miljoen met lijfrenteclausule. Naar een ruwe schatting heeft ± 2 / 3 van de verlijfrente kapitaalpolissen tot een kapitaaluitkering geleid.
Kunnen de bewindslieden een raming geven van het deel van het belastbare bedrag, waarop het tarief van 40% werd toegepast? Moet uit deze gegevens al dan niet worden geconcludeerd, dat de bestaande regeling bovenal personen uit de hogere inkomensklassen ten goede komt?
Op dit punt staan de bewindsman geen gegevens ter beschikking. De ervaring leert dat de lijfrenteclausule meer voorkomt bij polissen boven dan bij die beneden f 10 000.
Zou het blijkens de memorie van antwoord gevreesde misbruik van de lijfrenteclausule naar het oordeel van de bewinds-
Een dergelijke regeling acht de bewindsman niet reëel, daar verreweg de meeste polissen vijf jaren of langer lopen.
21 lieden niet kunnen worden tegengegaan door in navolging van het bepaalde voor inkomsten uit rentespaarbrieven het proportionele tarief alleen te doen gelden, als de verzekering een bestaansduur heeft gehad van ten minste drie jaren? Uit de commissie wordt nog opgemerkt dat bij de uitvoeringsregeling gedacht moet worden aan het announcementeffect. Is het uit een oogpunt van gelijke belastingheffing niet onbillijk, dat premies op premie-obligaties onderworpen zijn aan de inkomstenbelasting en wel naar het tarief van 20 tot 40 pet., terwijl prijzen uit andere „loterijen" onderworpen zijn aan 15 pet. loterijbelasting?
29. Artikel 23. Op welke grond is het overbodig geoordeeld in artikel 23 een aan artikel 20a analoge bepaling op te nemen?
30Artikel 23a. Gevraagd wordt, of door de artikelen 23a, 62a en 48, lid 1, letter /, niet een complex van maatregelen ontstaat, dat onaanvaarbare effecten met zich meebrengt nl. dat alle meegekochte interest c.q. gedurende het eigen bezit vóór inwerkingtreden van de wet gekweekte interest nooit op de voet van artikel 48 wordt belast. Is het niet juister een regeling te treffen, waarbij niet effecten achteraf in de belastingheffing worden ingebracht? Geven dergelijke schokken achteraf ook de bewindslieden niet te denken op het punt van vertrouwen, dat het particuliere leven toch moet (kunnen) hebben in het beleid terzake van de wetgeving?
De bewindsman beantwoordt deze vraag ontkennend. Er is een principieel verschil tussen premies op premie-obligaties en prijzen uit loterijen. Een lot wordt gekocht uit reeds belast inkomen. De houder van een prcmic-obligatie geniet een lage rente, welke met inkomstenbelasting wordt getroffen en daarnaast een soort inkomen in natura: de kans op een premie. Ten aanzien van de belastingheffing te dier zake staan twee wegen open. In de eerste plaats kan de kans op een premie worden belast en dan met het progressieve tarief en vervolgens de prijs met 15 pet. De andere mogelijkheid is deze kans vrij te laten, maar dan de premie te belasten tegen proportioneel tarief. Gekozen is nu voor het tweede systeem, hetgeen een ongeveer gelijke belastingdruk met zich medebrengt als wanneer het eerste systeem zou zijn gekozen.
De bewindsman licht toe, dat door de wetssystematiek een voorziening in artikel 23 overbodig is. Zoals is uiteengezet in de memorie van toelichting, blz. 25, r.k., onderaan en blz. 26, l.k., bovenaan, betekent het uitzonderen van een bepaalde bate bij één van de groepen van inkomensbestanddelen, dat deze bate tevens buiten het inkomen wordt gesteld, tenzij de wetgever uitdrukkelijk anders heeft bepaald. De uitdrukking „tot de inkomsten uit arbeid behoren niet" in artikel 20a stelt de in de vraag bedoelde baten dus tevens buiten het inkomen.
Vanuit de commissie wordt met het betoog van de bewindsman wel ingestemd. Opgemerkt wordt echter, dat op dit punt aan de Minister van Financiën wel enig verwijt kan worden gemaakt. Deze heeft reeds jaren geleden de thans gewraakte gang van zaken geaccepteerd. Een lid van de commissie betreurt, dat de onderhavige maatregel eerst thans wordt genomen. Zal niet iedereen trachten nog van de thans geldende gunstige regeling gebruik te maken? Zo ja, dan dient hiertegen een dam te worden opgeworpen door middel van een overgangsmaatregel.
De bewindsman heeft ernstige bezwaren tegen een overgangsregeling als in de vraag wordt gesuggereerd. Er is hier sprake van maatregelen tegen notoir misbruik en er is naar zijn mening geen plaats voor een tegemoetkomende houding. De bewindsman meent, dat het vertrouwen in het wetgevingsbeleid een zeer belangrijk goed is, dat zeker niet mag worden geschokt. Maatregelen tegen anti-fiscale constructies zullen echter dit vertrouwen zeker niet schaden. Integendeel, zij zullen dit vertrouwen juist vergroten. De bewindsman licht ter voorkoming van misverstand nog toe, dat op de meegekochte interest artikel 48 geen toepassing vindt. Artikel 48 kan wel toepassing vinden op de zelf gekweekte rente en wel wanneer het bezit drie jaren heeft geduurd. De bewindsman wijst erop, dat het oorspronkelijk ging om bepaalde gevallen, waarbij de thans gewraakte gang van zaken een nog onschuldig karakter had. Eerst later is op formeel juridische basis een misbruik opgebloeid, waartegen thans een wettelijke maatregel wordt voorgesteld. Ook tegen een dergelijke overgangsmaatregel heeft de bewindsman bezwaren. Nu de huidige wetgeving deze ontgaansmogelijkheid accepteert, dient naar zijn mening eerst met ingang van de invoering van de nieuwe wet de nieuwe situatie in te treden.
Uit de commissie wordt de vraag gesteld, of de artikel 23a toepassing vindt op obligaties, die over aantal jaren geen rente geven, doch daartegenover daarna over een aantal jaren een hoge rente van
regeling van een bepaald daarvóór of b.v. 10 pet.
Naar het oordeel van de bewindsman vindt dit artikel op dergelijke obligaties geen toepassing. Hij acht dit ook aanvaardbaar, omdat tot nu toe te dezer zake niet van manipulaties is gebleken.
Het verschil in behandeling van schenking van dividendbewijzen en coupons is zeer onbevredigend en nfet strikt noodzakelijk door technische eisen.
De bewindsman wijst er op dat er toch wel degelijk een verschil bestaat tussen dividend en rente. Dividend wordt immers niet van dag tot dag genoten. De voor coupons voorgestelde regeling kan dan ook niet worden toegepast op geschonken dividenden. De bewindsman wil deze suggestie nog overwegen. Nader heeft de bewindsman medegedeeld een zo ingrijpende door-
Vanuit de commissie wordt opgemerkt, dat deze zaak niet vooral civielrechtelijk, doch meer maatschappelijk gezien dient
5380
37
(2)
22 te worden. Gaat men daarvan uit, dan liggen couponrente en dividend toch wel zeer dicht bij elkaar. Gesuggereerd wordt voor dividend te bepalen dat het bij de ouder belast wordt indien de dividendbewijzen vóór de betaalbaarstelling aan kinderen zijn geschonken. Het gevolg zal zijn dat dergelijke schenkingen dan niet meer voorkomen. Een ander lid van tic commissie gevoelt hiervoor niet. 31. Artikel 24. Gaarne wordt vernomen, welke de fiscale consequenties zijn van het premicvrij maken van een ideaalpolis met lijfrenteclausule.
32, Artikel 25. Omdat de nominale participatie gelijk blijft, wordt een claim door de aandeelhouders algemeen als een inkomensbestanddeel beschouwd. Op grond waarvan menen de: bewindslieden, dat deze in de maatschappij levende opvattingi geen duidelijk en eensluidend antwoord geeft op de vraag, of het voordeel tot de inkomenssfeer of tot de vermogenssfeer moet worden gerekend (memorie van antwoord, blz. 45, 3e alinea v.o.)? Op welke gronden menen de bewindslieden, dat de situatie hier een zodanige is, dat moet worden afgeweken van de op blz. 6 van de memorie van antwoord, r.k., 2e alinea v.o., omschreven hoofdregel: ,,dat voor de heffing van de: inkomstenbelasting een empirisch, op de maatschappelijke opopvattingen afgestemd inkomensbegrip als maatstaf de voorkeur verdient boven een leerstellige inkomensidee, die haar inhoud uitsluitend ontleent aan een bepaalde wetenschappelijke theorie"?
I
Uit de commissie wordt opgemerkt dat de bewindsman in de uitvoeringssfeer werkt met het begrip irreële claimconstructie. Is een uitgifte tegen te lage koers niet altijd een irreële claimconstructie? Ervan uitgaande, dat ten departemente en bij de inspecties zoal geen volledig overzicht dan toch vele gegevens beschikbaar zijn, die een scherper inzicht kunnen geven in de mate, waarin in de loop der jaren de uitkering van een agiobonus gepaard ging met de toevoeging van behaalde winst aan de andere reserves, zou het verstrekken van een overzicht, gebascerd op deze gegevens, op prijs gesteld worden. Te meer worden gegevens aangaande de feitelijke situatie onontbeerlijk geacht, omdat de bewindslieden bij de bespreking van het vraagstuk van de belastbaarheid van agiouitkeringen op de feitelijke omstandigheden een beroep doen (memorie van antwoord, blz. 47, r.k., 2e alinea v.o.).
breking van het normale systeem toch weinig aantrekkelijk te achten.
Bij premievrijmaking van een ideaalpolis met lijfrenteclausule moet worden aangenomen dat de oorspronkelijke overeenkomst bij nadere overeenkomst is gewijzigd. De lijfrenteclausule verliest daardoor fiscaalrechtelijk haar werking, aangezien de nieuwe inhoud van de overeenkomst is: uitkering van kapitaal op vaste termijn zonder dat nog sprake is van een van het leven afhankelijke premie. Bij zulk een overeenkomst is clausulering niet mogelijk. Civielrechtelijk echter behoudt de clausule haar werking: de in de polis vastgelegde kapitaaluitkering kan op de uitkeringsdatum uitsluitend worden aangewend tot aankoop van een lijfrente. In beginsel is bij omzetting van een lijfrenteverzekering in een verzekering welke dat fiscaalrechtelijk niet is, belast de omzettingswaarde. Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 25 oktober 1961, B.N.B. 1962/1, is te verdedigen dat bij omzetting een recht is verkregen dat periodieke opbrengsten oplevert (een stamrecht dus), zodat alleen deze opbrengsten op het moment dat ze worden genoten worden belast en niet het stamrecht zelf (Vergelijk artikel 28 van het wetsontwerp). Naar het oordeel van de bewindsman kan deze kwestie aan de rechtspraak worden overgelaten. De bewindsman verklaart het niet eens te zijn met het uitgangspunt dat naar maatschappelijke opvattingen een claim algemeen als inkomensbestanddeel wordt beschouwd. De aandeelhouder zal er zich in vele gevallen van bewust zijn dat de claim een waardedaling van de aandelen compenseert. De maatschappelijke opvattingen zijn daarom op dit stuk onzeker. In dat geval moeten (vergelijk memorie van antwoord, blz. 45, r.k., derde alinea) de strekking van de inkomstenbelasting en de totale systematiek die geldt voor de inkomsten uit aandelen de doorslag geven. De grondgedachte bij de opbrengst van aandelen is dat de winst van N.V.'s bij de aandeelhouders wordt belast als zij de winstsfeer verlaat. Bij het toekennen van een claim verlaat er niets de winstsfeer. Het belasten van claims zou in wezen zijn het belasten van vermogenswinst. De consequentie van het betrekken van claims in de inkomstenbelasting zou zijn dat in verliessituaties een aftrek op het inkomen zou moeten worden verleend. De bewindsman ontkent dat primair op niet-fiscale gronden toegekende claimrechten als irreële claimconstructies zouden moeten worden aangemerkt. Hij blijft bij zijn standpunt zoals hij dit in de stukken heeft uiteengezet. De bewindsman deelt mede dat hij een onderzoek heeft doen instellen. Het is daarbij gebleken dat op dit punt geen gegevens voorhanden zijn. De volgende gegevens zijn ontleend aan Van Oss' Effectenboek: 1961 1962 Aantal N.V.'s (niet-beleggingsmaatschappijen) met agiobonussen 33 29 Aantal met keuzedividend 7 6 Men kan aannemen dat het in de vraag bedoelde verband bestaat bij eefi keuzedividend (keuze tussen dividend in contanten en agiobonus). Voor 1963 is aan mededelingen uit de bankwereld nog het volgende gegeven ontleend: van 26 N.V.'s met een agiobonus zouden er 11 gelijktijdig uit jaarwinst hebben gereserveerd.
23 Artikelen 25, 49, 22 en 36n. Kan het niet bijdragen tot een juistere kapitalisatie van naamloze vennootschappen, indien de uitreiking van bonusaandelen — die in beginsel geen verrijking van de aandeelhouder betekent, daar zijn gerechtigdheid tot het vennootschapsvermogen gelijk blijft — buiten de belastingheffing wordt gelaten? Eventueel zouden ter voorkoming van misbruik voorwaarden gesteld kunnen worden soortgelijk aan die welke in artikel 49 zijn opgenomen. Uiteraard zou na de aldus behandelde hcrkapitalisatie het gestorte kapitaal niet uit dezen hoofde hoger gesteld kunnen worden dan voordien.
De bewindsman heeft, verwijzende nuar de gewisselde stukken, tegen deze suggestie overwegende bezwaren. Voor de bevordering van een juistere kapitalisatie zijn de in artikel 49 voorziene faciliteiten voor hcrkapitalisatie in het leven geroepen. Deze houden niet in een uitstel van de belastingheffing van de bonussen, doch een verlaagd tarief en de bewindsman meent dat langs deze weg een verantwoorde en evenwichtige regeling is verkregen. Hij wijst er voorts op dat in het gesuggereerde systeem het sinds 1931 vervallen onderscheid tussen stockdividenden, die betrekking hebben op de winst gemaakt in het laatste of eventueel de laatste jaren en andere winstbonussen in ieder geval zou moeten herleven. Bovendien zou toepassing van het gesuggereerde systeem uitstel van de heffing tot aan de liquidatie betekenen. De handhaving van de inkomstenbelastingclaim op de bonus — om te verzekeren dat in een later stadium inkomstenbelasting wordt geheven — zou een technisch ingewikkelde regeling vereisen.
Kleine agiodividenden in aandelen vormen maatschappelijk gezien inkomen. In de lijn van de gedachtengang van de memorie van antwoord moeten ze worden belast. Wordt deze gedachtengang gevolgd, dan kan de praktisch zeer moeilijk uitvoerbare regeling van artikel 36a vervallen.
De bewindsman wijst erop dat artikel 36a in het leven is geroepen tegen bonussen ten laste van agio dat in wezen is gevormd door omzetting van winstreserves in agio. Deze agio heeft als het ware een „kunstmatig"' karakter. Men moet hetgeen wezenlijk gelijk is ook gelijk behandelen. Het is daarom rationeel zowel kleine als grote bonussen ten laste van deze agio te belasten. De in de vraag vervatte suggestie zou er toe nopen een onderscheid te maken tussen grote en kleine agiobonussen. Tegen een verschil in behandeling zouden ook grote praktische bezwaren bestaan.
Verdient het ter voorkoming van fiscaal misbruik geen aanbeveling de woorden „tenzij" enz. in lid 2 te laten vervallen c.q. te vervangen door een materieel criterium b.v. goed koopmansgebruik? Een lid van de commissie merkt op dat ook bij fusie een materieel criterium gehanteerd wordt evenals dit vroeger bij de Dividend" en Tantièmebelasting het geval was. Een materieel criterium lijkt hem beter ter voorkoming van anti-fiscale handelingen.
De bewindsman betoogt dat de aan de belastingheffing van voordelen uit aandelen ten grondslag gelegde systematiek de in de vraagstelling bedoelde passage noodzakelijk maakt. Volgens deze systematiek dient immers niet meer dan de gemaakte winst te worden belast. Zou men door het doen vervallen van de woorden „tenzij" enz. ook de teruggave van kapitaal gepaard gaande met een statutaire vermindering van het maatschappelijk kapitaal belasten, dan kan uiteindelijk meer worden belast dan de gemaakte winst. Het gekozen formele criterium heeft de voorkeur boven hei in de vraag gesuggereerde. „Goed koopmansgebruik" kan in dit verband niet als criterium in aanmerking komen. Het gaat hier immers om een geheel ander vraagstuk dan dat van de jaarlijkse winstberekening. Bovendien zou een materieel criterium slechts vaag kunnen zijn, terwijl het aan te wenden criterium voor de aandeelhouder juist duidelijk kenbaar moet zijn. Alleen een formeel criterium voldoet aan deze eis.
Uit de commissie wordt voorts de vraag gesteld of in artikel 25, lid 2, niet moet worden gesproken van het geplaatste kapitaal.
De bewindsman antwoordt dat de tekst van artikel 25, lid 2, aan de bestaande bepaling (artikel 32, lid 2, van het Besluit 1941) is ontleend. Hij zal dit punt echter nog onderzoeken. Nader heeft de bewindsman medegedeeld dat het niet juist zou zijn te spreken van geplaatst maatschappelijk kapitaal, aangezien een statutenwijziging zich niet richt op het geplaatste kapitaal. Blijkens de wetshistorie (wijziging van de Wet op de Inkomstenbelasting 1914 in 1931) beoogt de bepaling juist een voor de aandeelhouder duidelijk criterium te scheppen.
Kunnen de bewindslieden een raming geven van de totale omvang van de terugbetalingen van agio, die, na de desbetreffende ministeriële aanwijzing, van 1954 tot 1957 plaats hadden onderscheidenlijk in geld en in de vorm van bonusuitkeringen, en voorts overeenkomstige ramingen aangaande de jaren sindsdien?
De gevraagde gegevens zijn alleen beschikbaar ten aanzien van N.V.'s, wier aandelen officieel genoteerd worden. De gegevens zijn samengevat in het volgende overzicht.
24 1954
1955
1956
1957
1958
1959
1960
1961
Aantal „open" N.V.'s met dividend t.l.v. agioreserve
12
46
70
34
11
14
24
41
bedrag agiobonus (in min.) . .
364
104
27
34
15
43
75
226
12
16
1
bedrag agiodividend in contanten (in min.) kapitaal waarover (in min) . .
1598
884
900
294
161
981
2618
3064
agiobonus in pet. van kapitaal
22,8
11,7
3,1
11,6
9,5
4,4
2,9
7,4
agio in contanten in pet. van kapitaal
—
1,4
1,8
0,5
—
—
—
Kunnen de bewindslieden mededelen, of het is voorgekomen, dat vennootschappen na 1957 de uitkering van agio in contanten vervingen door een uitkering van een agiobonus? Zo ja, is het hun mogelijk een raming te geven van de totale grootte van de bedragen, die daarbij betrokken waren?
Het uitkeren van een agiodividend in contanten had volgens het vorenstaande overzicht slechts betekenis in de jaren 1955 t / m 1957. Na 1957 is het voorgekomen, dat vennootschappen een agiobonus uitkeerden, nadat zij voordien een agiodividend hadden uitgekeerd. Of daarbij sprake is van vervanging kan uiteraard niet worden beoordeeld.
Willen de bewindslieden hun mening geven over een regeling, die zou inhouden, dat het verstrekken van een agiouitkering alleen wordt aangenomen, indien en in zoverre het vermogen erdoor daalt beneden het totaal van het ingebrachte kapitaal?
De bewindsman acht niet zonder meer duidelijk of de vraag slaat op de agiobonus of op het agiodividend in contanten. Aangezien de vraag oorspronkelijk onder het opschrift „Agiouitkeringen in contanten" is opgenomen, veronderstelt hij allereerst, dat de vraag op deze agiouitdelingen ziet. Ook de woorden in de vraag „het vermogen erdoor daalt" wijzen in deze richting. Bij deze veronderstelling moet hij er evenwel op wijzen, dat — aangezien de belastbaarheid van het agiodividend in contanten steunt op artikel 25, lid 2 — het ontwerp, praktisch gesproken, reeds datgene verwezenlijkt, wat in de vraag kennelijk is beoogd nl. het belasten van deze agiouitkering, indien en voorzover er winst is. Zou met de vraag, ondanks andersluidende bewoordingen, zijn beoogd, dat alle agiobonussen bij voorrang als winstbonussen dienen te worden belast, indien en voor zover er winst is in de N.V., dan wijst de bewindsman erop, dat dit een zeer ingrijpend voorstel is. Praktisch betekent dit voorstel immers, dat bij de uitreiking van een zodanige bonus slechts een transformatie plaats vindt van de ene kapitaalcomponent in de andere. Indien de agioreserve qua origine een winstreserve is, is er reden van dit uitgangspunt af te wijken, zoals geschiedt in artikel 36a van het ontwerp.
33. Artikel 26. Zou het niet bevredigend zijn, als studiebeurzen, periodieke uitkeringen ingevolge de Algemene Bijstandswet en soortgelijke uitkeringen niet in de belastingheffing werden betrokken?
Een lid van de commissie acht dit standpunt formeel en wijst op uitkeringen uit het familierecht, die ook niet tot het inkomen worden gerekend. 34. Artikel 27. Waarom vallen schadeloosstellingen in de winstsfeer, b.v. bij onteigening, voortaan niet meer onder het tarief van artikel 48?
De bewindsman merkt op, dat dit punt bij herhaling aan de orde is geweest. Hij begrijpt wel dat er een streven is om bepaalde „gevoelige" posten uit het belastbare inkomen te iichten, maar hij acht dit streven toch verwerpelijk. Eenmaal aangenomen dat de belastingvrije voet eindigt bij b.v. f 3000, gaat het naar zijn oordeel niet aan om iemand die een bijstandsuitkering van f 3300 ontvangt onbelast te laten en iemand die een loon verdient van f 3100 wèl in de belasting te betrekken. Men moet de bezwaren trachten te verminderen door een bevredigende verhoging van de belastingvrije voet. Een vrijstelling voor bepaalde inkomsten acht hij niet passend. Hij wijst in dil verband nog op de consequentie dat bij zulk een vrijstelling andere inkomsten tot het bedrag van de belastingvrije voet ook weer onbelast zouden blijven. De bewindsman ziet daarvoor een geheel andere reden nl. voorkoming van overheveling van inkomsten binnen de familiekring. De bewindsman merkt op, dat naar de aanvankelijke opvatting van de belastingadministratie het huidige artikel 36 van het Besluit 1941 geen betrekking had op de winstsfeer. Aan deze opvatting geeft de bewindsman de voorkeur, daar de winst moet worden gezien als een ondeelbare totaliteit die ook de schadeloosstellingen enz. omvat. Nu de Hoge Raad op dit punt een tegengesteld standpunt inneemt, is er aanleiding de oorspronkelijke gedachte uitdrukkelijk in de wet op te nemen.
25 35. Artikel 28. Bestaat er bezwaar tegen het schrappen van de woorden „onder artikel 27 vallend"? De memorie van antwoord, blz. 50, r.k., vermeldt daartegen geen bezwaar.
36. Artikel 30. Is in lid 1 de zinsnede „niet te gelde kunnen of niet te gelde plegen te worden gemaakt" geen verschrijving? Taalkundig kan „kunnen worden of plegen te worden" niet vervangen worden door „kunnen of plegen te worden". 37. Artikel 31. Gevraagd wordt, of de ongelijkheid in behandeling tussen eigenaren-bewoners en huurders toch niet hoogst onbevredigend is. Waarom achten de bewindslieden het juist, dat de eigenaar b.v. f 500 schilderwerk mag aftrekken en de huurder, die dezelfde kosten voor zijn rekening neemt, dit niet mag doen?
Achten de bewindslieden het redelijk, dat bij aankoop van verwaarloosde panden in de privésfeer de kopers zeer grote bedragen wegens achterstallig onderhoud in mindering kunnen brengen, hoewel deze kosten voor hen het karakter van aanschaffingskosten dragen (bij aankoop in de bedrijfssfeer moet dan ook activering van dergelijke kosten plaatsvinden)? Ontwikkelt zich ten deze niet eenzelfde fiscaal misbruik als met betrekking tot de lopende rente van rentespaarbrieven optrad, hetwelk aanleiding gaf tot invoeging van artikel 23a? Naar aanleiding van deze vraag merkt een lid van de commissie op, dat het er toch niet toe doet of nu de oude of de nieuwe eigenaar de kosten maakt. Een ander lid merkt echter op, dat speciaal personen met een groot inkomen van deze aftrekmogelijkheid profiteren; hij zou het juister achten aan de aftrek van kosten van achterstallig onderhoud een grens te stellen. Een lid van de commissie beklemtoont de parallel tussen de hierbedoelde aftrek en de gang van zaken ten aanzien van de rentespaarbrieven. Het is hem niet duidelijk waarom voor het ene wel en voor het andere niet een voorziening wordt getroffen. Hij zou hier dan ook een overeenkomstig regime als in de winstsfeer (activering gevolgd door afschrijving) toejuichen. 38. Artikel 32. Wat is het „zekere verband" tussen de bovengrens van de 5%-regeling (memorie van antwoord, blz. 52, l.k.) en het bedrag van f 100 van artikel 27a Besluit 1941? Is voldoening aan de financiële verplichtingen, voortvloeiende uit het lidmaatschap van een vakbond, op zichzelf niet reeds voldoende om aan te nemen, dat de grens voor toepassing van de 5%-regeling bereikt is? Gewezen wordt in dit verband nog op het adres van de drie vakcentrales, welke er naar het voorkomt terecht van uitgaan dat de bij hen georganiseerde leden thans in het algemeen voor toepassing van de 5%-regeling in aanmerking komen.
De algemene regel is, dat inkomsten worden belast ongeacht in welke vorm zij worden ontvangen en ongeacht of zij op hun beurt weer bron van inkomsten zijn. Er is slechts reden om hierop een uitzondering te maken, indien de ontvangen tegenprestatie in wezen bestaat uit niets anders dan een bundeling van toekomstige inkomsten die strekt ter vervanging van gederfde of te derven inkomsten. Alleen in dit geval ontstaat wel sterk het gevoel dat de fiscus een lege huls zou belasten. Een verruiming van deze uitzondering zou in het praktische vlak de mogelijkheid openen tot allerlei manipulaties. De bewindsman erkent dit bezwaar. Hij zal de tekst verbeteren. Verwezen zij naar onderdeel XI van de naar aanleiding van het verslag ingezonden derde nota van wijziging.
Naar het oordeel van de bewindsman schuilt het onbevredigende van de huidige situatie niet in de fiscale bepalingen, maar in de sterk uiteenlopende verhoudingen op de huurmarkt. Wanneer weer een normale toestand zal zijn ingetreden, zal of de eigenaar-verhuurder de kosten van b.v. schilderwerk weer dragen of een algemeen gebruik ontstaan dat de huurder dergelijke kosten voor zijn rekening neemt. In het eerstbedoelde geval zal de economische huurwaarde gelijk zijn aan de huur, in het tweede geval zal de economische huurwaarde wat hoger liggen dan de huur en zal de eigenaar-bewoner voor die hogere huurwaarde worden belast. In de huidige situatie valt, behalve bij de oudere panden, moeilijk te zeggen hoe de economische huurwaarde ligt ten opzichte van het huurpeil. Doch wat er van dit alles ook moge zijn, de bewindsman is in ieder geval van oordeel dat de nieuwe wetgeving afgestemd dient te zijn op normale omstandigheden in de toekomst. De bewindsman wijst er op dat onderscheid moet worden gemaakt tussen kosten van verbetering en kosten van (achterstallig) onderhoud. De eerstbedoelde kosten zijn niet aftrekbaar; de laatstbedoelde wel. Hij acht het in beginsel niet onredelijk dat, wanneer de vorige eigenaar een pand onvoldoende heeft onderhouden en de nieuwe eigenaar daardoor voor grote onderhoudskosten komt te staan, deze kosten ook fiscaal bij de nieuwe eigenaar worden gehonoreerd. Dat in de huidige omstandigheden de gang van zaken in een aantal gevallen niet bevredigend is, geeft de bewindsman geen aanleiding een bijzondere, overigens moeilijke, voorziening voor te stellen.
De bewindsman ziet een aanmerkelijk verschil tussen beide gevallen. Bij de rentespaarbrieven ging het als het ware om een papieren transactie met een voordelig fiscaal gevolg, terwijl bij de panden toch in de eerste plaats de koopsom min of meer blijvend moet worden geïnvesteerd en vervolgens ook vaak in belangrijke mate verbeteringskosten worden gemaakt, die niet aftrekbaar zijn. Het achterstallige onderhoud is voorts bij de vorige eigenaar niet in aftrek gebracht. Beide regelingen hebben, zo verklaart de bewindsman, ten doel geschillen over kleine kostenbedragen te voorkomen en beide zijn van forfaitaire aard. De bewindsman zegt dat voor zoveel hem bekend is de vakbondscontributie op zichzelf beneden de in de regeling gestelde grens van f 100 blijft. Ook is er ten aanzien van deze contributie geen sprake van bewijsmoeilijkheden voor be!astingplichtigen met uiteenlopende, vaak kleine kostenbedragen, terwijl juist het voorkomen van geschillen daaromtrent de grondgedachte van de regeling vormt.
26 Zou het ter vereenvoudiging geen overweging verdienen de 5%-regeling zonder meer voor alle werknemers toepasselijk te verklaren en derhalve de voorwaarde, dat f 100 (straks f 150) verwervingskosten moeten kunnen worden aangetoond, te laten vervallen? Is het juist dat een aantal werkgevers (de Hoogovens en andere continubedrijven) reeds nu gemachtigd zijn om de 5%-regeling algemeen toe te passen?
In dit verband verwijst de bewindsman voor wat zijn algemene visie op de 5%-regeling betreft, naar zijn betoog tijdens het mondelinge overleg inzake het ontwerp van Wet op de loonbelasting 1960, weergegeven in punt 15 van het desbetreffende eindverslag. Zou men een 5%-aftrek voor alle werknemers willen toepassen, dan zou sprake zijn van een denaturering van de 5%-regeling. Deze toch is niet bedoeld als een belastingvermindering voor werknemers in het algemeen, doch slechts als een bewijsregeling voor gevallen, waarin een hoger bedrag aan kosten dan normaal — thans wettelijk gesteld op f 100 — aannemelijk is, doch moeilijk exact kan worden aangetoond. In de gedachtengang die aan de regeling ten grondslag ligt, is het juister de regeling te relativeren, in plaats van steeds meer normale gevallen eronder te doen vallen. Naast denaturering van de regeling dreigt bovendien onuitvoerbaarheid, doordat de inspecties de vele duizenden verzoeken om een beschikking voor het effectueren van de aftrek voor de loonbelasting niet meer zullen kunnen verwerken. Naar aanleiding van het laatste gedeelte van de hier gestelde vraag deelt de bewindsman mede dat tot dusver ongeveer 60 collectieve beschikkingen genomen zijn voor gevallen waarin duidelijk is, dat alle tot een vastomlijnde groep behorende werknemers (hoofdzakelijk continuarbeiders) meer dan f 100 aantoonbare kosten hebben.
Door het optrekken van het bedrag, hetwelk aangetoond moet worden aleer de zgn. 5%-regeling van toepassing is, te weten van f 100 naar f 150 zullen een aantal belastingplichtigen niet meer in aanmerking komen voor deze regeling. Kunnen de bewindslieden opgeven, hoeveel belastingplichtigen naar schatting nadeel van deze optrekking zullen ondervinden? In de memorie van antwoord, blz. 54, l.k., wordt vermeld, dat het redelijk zou zijn, dat in de toekomst f 150 aan verwervingskosten aannemelijk gemaakt moet worden vooraleer van de zgn. 5%-regeling gebruik kan worden gemaakt. Kunnen de bewindslieden de redelijkheid van deze verhoging van f 100 tot f 150 nader adstrueren, met name in de gevallen dat het loon minder dan f 12 000 bedraagt? Welke bezwaren zou het ontmoeten om het bedrag op f 100 te handhaven? Welk budgettair voordeel is het gevolg van de optrekking van de grens naar f 150?
Naar de mening van de bewindsman is de consequentie van het optrekken van verschillende bedragen, dat ook de drempel van de 5%-regeling wordt verhoogd. Dit past trouwens bij hetgeen hij reeds heeft vermeld: er is een scheve situatie ontstaan en die zal weer moeten worden rechtgetrokken. Hoewel de exacte aantallen en de budgettaire consequenties van een en ander zeer lastig te schatten zijn, zal de bewindsman nog eens nagaan in hoeverre het mogelijk is om enig cijfermateriaal te verstrekken. Ook zal hij nog overwegen in hoeverre hij de regeling zou kunnen wijzigen zonder dat daardoor voor de groep van b.v. de continuarbeiders een wezenlijke verslechtering optreedt. Nader heeft de bewindsman medegedeeld dat hij zich voorstelt de bestaande regeling te herzien, daarin een zekere differentiatie aan te brengen en daaraan een wettelijke grondslag te geven. Een en ander zal worden toegelicht bij de onderdelen XII en XIII van de nota van wijziging naar aanleiding van het verslag.
Gevraagd wordt, of inzicht kan worden gegeven omtrent de mate, waarin voor de loonbelasting van de 5%-regeling gebruik gemaakt wordt. Wordt in de praktijk ook voor groepen van werknemers de 5%-regeling collectief toegepast?
Op 1 maart 1964 waren voor de loonbelasting in de individuele sfeer ongeveer 42 000 beschikkingen gegeven. Voorts waren er op die datum voor groepen van werknemers collectieve beschikkingen gegeven ten aanzieavan ruim 15000 bovengrondse mijnarbeiders, ongeveer 18000 lagere beroepsmilitairen en ongeveer 42000 continuarbeiders. Dit laatste getal is sindsdien nog belangrijk toegenomen.
Is het niet nuttig deze regeling in de wet op te nemen?
39. Artikel 34. Een lid van de commissie wijst er met nadruk op, dat door de aanmerkelijk-belangregeling steeds de voor de fiscus voordeligste weg wordt gekozen. Er dient een keuze te worden gemaakt nl. öf de besloten NV., moet echt als een N.V. worden aangemerkt öf zij moet worden behandeld als een particuliere onderneming, waarbij dus door de N.V. wordt ,,heengekeken". De huidige tweeslachtigheid, die in het ontwerp wordt gecontinueerd, is verwerpelijk.
Zoals de bewindsman reeds bij de beantwoording van punt 15 van het mondelinge overleg omtrent het wetsontwerp loonbelasting heeft medegedeeld, beantwoordt hij deze vraag ontkennend. Naar uit de hierboven opgenomen nadere mededeling van de bewindsman blijkt, stelt hij zich thans wel voor aan de regeling een wettelijke grondslag te geven. Verwezen zij naar onderdeel XIII van de nota van wijziging naar aanleiding van het verslag.
De bewindsman verwijst voor zijn motieven tot handhaving van het aanmerkelijk belang naar de reeds gewisselde stukken. Hij erkent, dat er op dit terrein problemen liggen. Er zijn daarom dan ook aanzienlijke verzachtingen voorgesteld. Verder kan men echter niet gaan zonder de deur voor het ontgaan open te zetten. Wellicht is er hier of daar nog wel een verbetering aan te brengen. Een afschaffing van de regeling kan de bewindsman echter niet voor zijn rekening nemen.
27 Voorts vraagt dit lid, of het niet billijk is een overgangsbcpaling ten aanzien van de verkrijgingsprijs te creëren.
De bewindsman acht een dergelijke overgangsregeling niet gewenst. Hij wijst erop, dat ook bij de invoering van de aanmerkelijk-belangregeling in 1941 geen overgangsregeling is getroffen. Een overgangsregeling zoals in de vraag wordt bedoeld zou dus een belangrijk stuk aanwas waarop thans de „aanmerkelijk-belangclaim" rust weer vrijgeven. Er zou bovendien een zekere ongelijkheid ontstaan ten opzichte van hen te wier laste reeds over oude aangroei belasting is geheven.
Uit de commissie worden een aantal vragen gesteld naar aanleiding van het getallenvooi beeld op blz. 56 van de memorie van antwoord. Daarin wordt de druk aan vennootschaps- plus inkomstenbelasting op een besloten en die op een open N.V., beide met een winst van f 1 000 000, met elkaar vergeleken. Van die f 1 000 000 betaalt de open N.V. besloten N.V. vennootschapsbelasting ƒ 405 406 ƒ 441 624 inkomstenbelasting 118 919 27 919
De bewindsman geeft daarop het volgende antwoord. Het bedoelde getallenvoorbeeld heeft als belangrijk uitgangspunt, dat de open N.V. 50 pet. van de netto winst (na aftrek van vennootschapsbelasting) en de besloten N.V. 10 pet. van de netto winst uitdeelt aan aandeelhouders. Deze percentages waren al genoemd in het voorlopig verslag. Zij hebben stellig realiteitswaarde, maar men mag de keuze van dit uitgangspunt bij de verdere beschouwingen niet verwaarlozen. In de vraagstelling wordt aangenomen, dat de inkomstenbelastingclaim op de bij de open N.V. ingehouden winst nihil is. Het zal duidelijk zijn, dat dan de keuze van het uitdelingspercentage een beslissende betekenis krijgt voor de uitkomst. Het past bij het karakter van het voorbeeld de inkomstenbelastingclaim op de gereserveerde winst mede in rekening te brengen. Vandaar ook, dat in de memorie van antwoord nadrukkelijk is vermeld hoeveel bij de open en besloten N.V. onder de inkomstenbelastingclaim valt. Juist omdat deze claim in verband met de lagere uitdelingen bij de besloten N.V. zoveel groter is dan bij de open N.V. èn bij eerstgenoemde N.V. bovendien zoveel gemakkelijker kan worden tenietgedaan door de aandelen in een bedrijfsvermogen onder te brengen, is het aanmerkelijk-belangregime nodig. Men kan zelfs zeggen, dat de inkomstenbelastingclaim, indien dit regime niet zou bestaan, bij de open N.V. meer waarde heeft dan bij de besloten N.V. Het is derhalve onjuist de inkomstenbelastingclaim bij de open N.V. op nihil te stellen. Ook is het duidelijk dat, in verband met het lagere tarief van de vennootschapsbelasting voor uitgedeelde winst, een verschil in uitdelingspercentage tussen open en besloten N.V. de uitkomst beïnvloedt. Dit wordt in de beschouwingen met name over het hoofd gezien, daar waar een vergelijking wordt getrokken tussen de open en besloten N.V., indien het aanmerkelijk-belangregime eens niet zou bestaan. Het verschil ad 10,5 pet. is sterk beinvloed door het gesplitste tarief. Gaat men uit van een ongesplitst tarief ad 45 pet., dan is in het gestelde geval het verschil reeds 15 pet. Het is overigens beter het belastingverschil ad f 54 782 uit te drukken in een percentage van het bedrag, waarop bij de besloten N.V. een aanmerkelijk-belangclaim rust, in casu f502 538. Dit percentage bedraagt 10,9. Een jaarlijkse heffing van 10,9 pet. komt, gerekend met 4 pet. samengestelde interest, overeen met een heffing van pl.m. 19 pet. eens in de 25 jaar.
totaal Er is aan liquide middelen van de f 1 000 000 nog over
ƒ 524 325
ƒ 469 543
ƒ 297 297
ƒ 502 538
De veronderstelling lijkt niet geforceerd, dat de in de open N.V. aanwezige reserve ad f 297 297 praktisch gesproken nimmcr meer aan de aandeelhouders zal worden uitgedeeld. Gaat men er voorts vanuit, dat de in de besloten N.V. aanwezige reserve ad f 502 538 ten volle meetelt bij de berekening van de aanmerkelijk-belangwinst, dan betekent een heffing aan inkomstenbelasting van 20 pet. over die f 502 538, dat ten aanzien van de besloten N.V. nog eens geheven wordt f 100 507. In totaal wordt dan ten laste van de open N.V. en haar aandeel houders geheven f 524 325 en ten laste van de besloten N.V. en haar aandeelhouders f 469 543 plus f 100 507 = f 570 050, d.w.z. f 45 725 meer dan ten laste van de open N.V. en haar aandeelhouders. Volgens de memorie van antwoord, blzz. 54 en 55, is het de bedoeling van het aanmerkelijk-belangregime om een gelijkheid van druk te bereiken tussen open en besloten N.V., beide met haar aandeelhouders. Het uiterst reële voorbeeld uit de memorie van antwoord, blz. 56, laat zien, dat die gelijkheid van druk veel beter bereikt wordt bij een tarief van 10 pet. dan bij een van 20 pet. Ware het tarief 10 pet., dan zou aan inkomstenbelasting over de aanmerkelijk-belangwinst van f 502 538 verschuldigd zijn f 50 253. Dit bedrag vermeerderd met f469 543 maakt uit f 519 796, hetgeen praktisch gelijk is met f 524 325. Het getallenvoorbeeld uit de memorie van antwoord doet tevens zien, dat er, ook zonder enig aanmerkelijk-belangregime, volstrekt geen ondragelijk verschil in druk is tussen open en besloten N.V., beide met haar aandeelhouders. Ten aanzien van de open N.V. wordt in totaal betaald f 5 2 4 325. Ten aanzien van de besloten N.V. (zonder genoemd regime) f 469 543, d.w.z. f 5 4 782 of wel nog geen 10,5 pet. minder. Loont dit relatief geringe drukverschil nu werkelijk het hele ingewikkelde aanmerkelijk-belangregime? Beantwoordt men deze vraag bevestigend, dan is het duideIijk, dat een tarief van 10 pet. adequaat is en dat van 20 pet. te hoog. Bij een tarief van 10 pet. is het drukverschil ten bate van de besloten N.V. en haar aandeelhouders slechts 0,8 pet. Bij een tarief van 20 pet. betalen de besloten N.V. en haar aandeelhouders echter ruim 8,7 pet. meer dan de open N.V. en haar aandeelhouders.
Ook in verband met het gesplitste tarief moet men derhalve de relatieve betekenis van het voorbeeld scherp onderkennen, zeker indien men er conclusies aan verbindt voor de hoogte van het aanmerkelijk-belangtarief. In de memorie van antwoord is het voorbeeld dan ook alleen gebezigd om aan te tonen, dat het aanmerkelijk-belangregime onmisbaar is. Beziet men de situatie van het voorbeeld over b.v. 10 jaar, aannemende, dat elk jaar een gelijk beeld oplevert, dan is het bij de besloten N.V. gereserveerde bedrag opgelopen tot meer dan f 5 min. Het is niet verantwoord dit bedrag op een gemakkelijke wijze aan de inkomstenbelastingheffing te laten ontsnappen. Zoals hiervoor reeds is aangeduid, mag bij een meer exacte berekening niet buiten beschouwing blijven, dat de aanmerkelijk-belangheffing ad 20 pet. niet elk jaar over de gereserveerde winst plaats vindt, maar meestal slechts éénmaal tijdens het leven van de grootaandeelhouder voorkomt en — bij doorschuiving bij overlijden — wellicht zelfs geen enkele maal. Dit betekent, dat de contante waarde van de aanmerkelijk-belangclaim reeds veel geringer is dan 20 pet. Men kan
28 het ook nog zo zeggen: de aandeelhouders van de besloten N.V. hebben een rentevoordeel, omdat de in de N.V. behaalde winst bij hen zoveel later met inkomstenbelasting wordt belast dan bij de aandeelhouders van de open N.V. Zou men het tarief op 10 pet. stellen, dan zal de feitelijke inkomstenbelastingdruk op de ingehouden winsten nog zoveel minder blijken te zijn. Een tarief van 20 pet. is reeds aan de lage kant, zeker indien men dit vergelijkt met het inkomstcnbelastingtarief bij overdracht van een particuliere onderneming, dat in de meeste gevallen 40 pet. zal bedragen. De bewindslieden delen mede (memorie van antwoord, blz. 59, r.k., eerste alinea v.b.), dat de praktijk uitwijst, dat een tarief van 20—40 pet. in vele gevallen mutaties in aanmerkelijk-belangpakketten, welke op grond van niet-fiscalc, zakelijke motieven nodig zijn, verhindert. Kunnen de bewindslieden nadere concrete gegevens verschaffen, die inzicht geven, in welke mate zich dergelijke gevallen hebben voorgedaan en nog voordoen?
Concrete gegevens zijn, naar de bewindsman mededeelt, niet voorhanden. Wel is bekend, dat tegen 40 pet. praktisch geen mutaties worden afgewikkeld. Sommige gevallen blijven geblokkeerd; in andere gevallen vindt men kunstgrepen om tot 20 pet. te komen. Ook in dat licht moet het voorgestelde tarief van 20 pet. worden gezien.
Gevraagd wordt, of de regeling ten aanzien van het aanmerkelijk belang er niet toe kan leiden, dat, indien verliezen worden voorzien, in onderling overleg aanmerkelijk-belangposities worden geschapen teneinde fiscale voordelen te bemachtigen. Indien immers een persoon alsdan aandelen overneemt in zulk een mate, dat hij een aanmerkelijk belang verwerft, en hij vervolgens bij verkoop van zijn aandelen verlies lijdt, zal bij de berekening van de door hem verschuldigde inkomstenbelasting een verlies uit aanmerkelijk belang in aanmerking moeten worden genomen. Is niet een bepaling nodig, die inhoudt, dat de aanmerkelijk-belangpositie geruime tijd b.v. tien jaren moet hebben bestaan?
Inderdaad zullen dergelijke handelingen mogelijk zijn. Men moet bij het in het leven roepen van een regeling als deze nu eenmaal vóór en tegen afwegen. Indien positieve opbrengsten worden belast is het toch niet meer dan billijk dat soortgelijke negatieve inkomsten ook in aanmerking worden genomen. Het is bovendien nog niet zo eenvoudig om de in de vraagstelling bedoelde belastingbesparende handelingen inclusief de verkoop van de aandelen volledig te verwerkelijken. Bovendien geeft lid 5 aan de fiscus de bevoegdheid een prijs in bepaalde gevallen te corrigeren. Verzwaring met de eis dat de aanmerkelijk-belangpositie b.v. tien jaren moet hebben bestaan, acht de bewindsman dan ook niet nodig, temeer niet omdat daarmede ook bona fide gevallen zouden worden uitgesloten.
Het geval veronderstellende, dat een N.V. een deel van het kapitaal terugbetaalt en tegelijk het maatschappelijk kapitaal verlaagt en dat vervolgens de aandeelhouders, die een aanmerkelijk belang in deze vennootschap hebben, hun aandelen verkopen, wordt gevraagd, of ook in dit geval verlies op aanmerkelijk belang in rekening mag worden gebracht. Is in de artikelen 49a en 49b rekening gehouden met afstempeling op aandelen?
De bewindsman wijst er op dat dit het vraagstuk van de verkrijgingsprijs is. De eerste vraag moet ontkennend worden beantwoord. Bij een terugbetaling van kapitaal, gepaard gaande met een verlaging van het maatschappelijk kapitaal, moet de verkrijgingsprijs worden verlaagd met het bedrag van de kapitaalsrestitutie. Dit is de traditionele opvatting. Dat deze interpretatie nu in de stukken is neergelegd lijkt voldoende.
Is het overeenkomstig de in de memorie van antwoord uiteengezette grondgedachten van de regeling niet wenselijk de belastingheffing te beperken tot de gevallen waarin de claim bij liquidatie inderdaad komt te vervallen, zoals dit ook geschiedt in artikel 27, lid 3? (Vergelijk J. E. A. M. van Dijck in de Naamlooze Vennootschap, oktober 1960, jaargang 38, blz. 118).
De bewindsman wijst er op dat het oppot-probleem hier centraal staat. Hij neemt het standpunt in dat de heffing moet plaats vinden op het moment, waarop de in de N.V. opgepotte winst wordt gerealiseerd en dat daarmede niet gewacht mag worden tot het moment van de liquidatie. Zou men andere wegen inslaan en de aanmerkelijk-belangheffing afschaffen, dan zou een zekere uitdelingsdwang voor de N.V. niet kunnen worden gemist. De aanmerkelijk-belangregeling is dan verre te prefereren.
Wat zijn de budgettaire gevolgen van de huidige regeling inzake vervreemding van aanmerkelijke belangen? Welke opbrengst zal naar schatting verkregen worden volgens de voorgestelde bepalingen?
Er zijn geen gegevens beschikbaar en een verantwoorde schatting is niet te geven. Wel staat vast dat het huidige tarief blokkeert. In het algemeen kan men stellen, dat men óf een weg vindt naar 20 pet. óf de overdracht achterwege laat.
De thans voorgestelde regeling is te ingewikkeld. Voorkeur verdient een ruwere regeling naar een (lager) tarief, waarin alle ruwheden worden verdisconteerd.
De bewindsman heeft voorkeur voor de in het ontwerp neergelegde regeling tegen 20 pet. boven een meer ruwe regeling tegen 10 pet.
Treedt bij schenking van aanmerkelijk-belangaandelen cumulatie op van inkomstenbelasting en schenkingsrecht?
De bewindsman wijst erop dat bij schenking van aandelen van de begiftigde schenkingsrecht wordt geheven over de waarde van de geschonken aandelen, terwijl ter zake van deze schenking bij de schenker inkomstenbelasting zal worden geheven over het verschil tussen deze waarde en zijn verkrijgingsprijs. Een echte cumulatie treedt dus niet op; de situatie is identiek aan die bij schenking van een onderneming.
29 Zijn de bewindslieden alsnog bereid te overwegen buiten de heffing van inkomstenbelasting te laten de bijstempeling van aandelen (afkoop van winstbewijzen) en in die gevallen van kapitaalsreorganisatie waarbij vaststaat dat geen sprake is van transacties als bedoeld in artikel 34, lid 6, heffing van inkomstenbelasting achterwege te laten?
40. Artikel 34a. Welke criteria kunnen aangelegd worden ter beoordeling of een onbillijkhcid van overwegende aard als bedoeld in de memorie van antwoord, blz. 63, l.k., aanwezig is? Is dit niet steeds het geval vijf jaren nadat de belastingplichtige heeft opgehouden tezamen met zijn naaste familieleden meer dan een kwart te bezitten van het gedeelte van het kapitaal, dat (ongeveer) bepaald wordt door de evenredigheid van de waarde van „hun" oude onderneming ten opzichte van het geheel ten tijde van de fusie?
41. Artikel 34b. In welk opzicht maakt de thans voorgestelde regeling, vergeleken met het in de eerste nota van wijziging vervatte, verschil voor de verzekering van de heffing (memorie van antwoord, blz. 63, l.k.)?
42. Artikel 35. Welke is de rechtsgrond om een belastingplichtige die zijn auto meer dan drie jaar geleden nieuw heeft aangeschaft en blijft gebruiken, anders te belasten dan iemand die na drie jaar een auto tweedehands heeft aangeschaft?
De bewindsman meent dat er redenen zijn bij afstempeling van aandelen aan te sluiten bij de door de betrokkenen zelf geschapen nieuwe situatie. Bij afstcmpcling begint de N.V. als het ware een nieuw leven. Ér zijn hier sterke motieven om af te wijken van de hoofdregel dat uiteindelijk als inkomen van de aandeelhouders wordt beschouwd het totaal van de door de N.V. van haar geboorte tot haar dood behaalde winst. Ook praktisch verdient de regeling voorkeur. De afstempeling heeft immers dikwijls in een grijs verleden plaats gevonden, misschien wel met terugbetaling van kapitaal. De bewindsman acht het bezwaarlijk algemene criteria te geven. Evenals thans onder het Besluit 1941 zal onder het ontwerp op grond van de hardheidsclausule ad hoc kunnen worden bezien of het billijk is een fictief aanmerkelijk belang, dat is ontstaan uit een aflopend aanmerkelijk belang, eerder dan bij overlijden te doen eindigen. Daarbij kan met name worden gedacht aan gevallen, waarin een definitief blijkende „verwatering" van het aanmerkelijk belang niet door de aandeelhouder zelf is beïnvloed. Het fictieve aanmerkelijk belang zal in deze gevallen op het tijdstip kunnen aflopen waarop het oude aanmerkelijk belang zou zijn geeindigd. De bewindsman veronderstelt, dat het nader in de vraag aangeduide criterium hetzelfde beoogt. Zou met deze vraag zijn bedoeld, dat elk fictief aanmerkelijk belang, ook in zoverre er op het ogenblik van de fusie nog geen sprake was van een na vijf jaren aflopend aanmerkelijk belang, zou moeten eindigen op het tijdstip waarop het oude aanmerkelijk belang zou zijn geëindigd indien dit niet bij een fusie zou zijn betrokken, dan wijst de bewindsman deze gedachte van de hand. Op grond van de hardheidsclausule behoort naar zijn mening alleen iets te worden gedaan indien ten tijde van de fusie het aanmerkelijk belang reeds aflopend was.
De bewindsman betoogt dat de thans voorgestelde regeling vooral van belang is in gevallen waarin een koopsom in termijnen wordt betaald en de genieter na enige tijd naar het buitenland vertrekt. Volgens de thans voorgestelde tekst is dan — de contante waarde van — de totale vergoeding vol(edig een Nederlandse aangelegenheid. De bewindsman maakt onderscheid tussen hen die gewoon zijn een auto nieuw aan te schaffen en de groep van personen, voor zover hier van belang voornamelijk bestaande uit kleinere ondernemers, die tweedehandsauto's plegen te kopen. Voor de laatstbedoelde groep is de fictie van 10 pet. verzacht tot 6 pet., omdat dit wel redelijk leek. Er is echter geen reden om voor de eerstbedoelde groep na het derde jaar, in afwijking van het werkelijke kostenverloop, over te springen op een lager forfait. Uiteraard zijn er wel enige ongelijkheden aan te wijzen, maar die doen zich bij elk forfait voor. De bewindsman acht het van groot belang elke verdere verfijning van de regeling met alle complicaties van dien te vermijden.
Kan worden toegelicht, door welke overwegingen het voorgestelde percentage van zes is ingegeven?
De bewindsman antwoordt, dat de waarde van een auto na drie jaar ruwweg is gedaald tot de helft van de catalogusprijs, doch dat de onderhoudskosten dan zijn gestegen. Daarom leek het redelijk het percentage voor de toepassing van de fictie hier wat hoger te stellen dan de helft van 10 pet. van de catalogusprijs.
Zijn de bewindslieden bereid om de in artikel 35, lid 4, opgenomen termijn van drie jaren te verkorten, zulks in verband met de omstandigheid, dat personenauto's gemiddeld in het derde jaar worden ingeruild?
De bewindsman beantwoordt deze vraag ontkennend. De verlaging van het percentage voor de fictie tot zes behoort slechts te werken, wanneer er een aanzienlijk verschil is tussen de aankoopsom en de catalogusprijs. Bovendien is het weliswaar juist dat personenauto's gemiddeld in het derde jaar
30 worden ingeruild, doch voor de categorie van belastingplichtigen waar het hier om gaat (personen met minder dan f 10 000 inkomen per jaar, die hun auto in 61 pet. van de gevallen voor zakelijke doeleinden gebruiken) bedraagt de gemiddelde ouderdom bij aanschaffing ruim vier jaar.
Daar nieuwe complicaties bij de aanslagregeling verwacht moeten worden, kan het enthousiasme over de voorgestelde verfijning niet bepaald groot zijn. Waarom wordt deze gehele bepaling niet afgeschaft?
De verfijning, die naar aanleiding van de in het voorlopige verslag gemaakte opmerkingen is aangebracht, betekent inderdaad een nieuwe complicatie. Desondanks is de bewindsman niet genegen de regeling af te schaffen. De praktijk van de aanslagregeling kan niet buiten deze regeling, die, naar de ervaring heeft uitgewezen, goed voldoet. Zou de regeling vervallen, dan zou van het belasten van het privé-gebruik van auto's, dat toch aanzienlijk is, weinig terecht komen.
Rust de bewijslast van het niet-gebruiken voor privé op de werknemer? Zo ja, is dat redelijk?
De bewindsman beantwoordt deze vragen bevestigend. Hij acht de verdeling van de bewijslast redelijk, omdat het de werknemer is, die kan beschikken over de gegevens welke nodig zijn om te beoordelen of een auto uitsluitend of nagenoeg uitsluitend voor zakelijke doeleinden wordt gebezigd.
43. Artikel 36a. Is het — ook al houdt men rekening met hetgeen in de memorie van antwoord, blz. 48, r.k., daaromtrent wordt medegedeeld — wel voldoende verantwoord om reëel agio, dat wordt verkregen bij inbreng van aandelen in een N.V. met als contraprestatie de uitgifte van nieuwe aandelen door de laatstbedoelde N.V., anders te behandelen dan agio, dat in contanten wordt gestort bij een emissie ter beurze of bij onderhandse plaatsing van aandelen, dan wel anders dan agio, dat wordt verkregen door inbreng van een geheel bedrijf of van goederen in een N.V., die deze inbreng betaalt met nieuw gecreëerde aandelen?
De bewindsman zet uiteen, dat er terdege een verschil bestaat tussen het zgn. „geconstrueerde" agio bedoeld in artikel 36a en de andere in de vraagstelling genoemde agiogevallen. In het geval van artikel 36a gaat het om nog niet met inkomstenbclasting belaste winstreserves, die ten gevolge van een omwisseling van aandelen bij een andere N.V. de gedaante van agio of nominaal kapitaal aannemen. Zonder de onderhavige regeling zouden deze reserves definitief aan de heffing van inkomstenbelasting ontsnappen.
Hoe stellen de bewindslieden zich overigens voor te handelen in het volgende geval? Een ondernemer (natuurlijk persoon) draagt al zijn activa over aan een (reeds lang bestaande) N.V.Z.; deze laatste betaalt met nieuw gecreëerde aandelen; onder de overgedragen activa bevinden zich aandelen in diverse Nederlandse N.V.'s. Hoe kan de N.V.Z. te weten komen, hoeveel op de laatstbedoelde aandelen is gestort?
In het gestelde voorbeeld zal aan de N.V.Z. op een daartoe strekkend verzoek door de inspecteur der belastingen in wiens ambtsgebied deze N.V. is gevestigd, worden medegedeeld hoeveel op de overgenomen aandelen is gestort.
Daar artikel 36a gaat werken bij elke agiobonus, die een N.V. na het in werking treden van de nieuwe wet uitkeert, ook al is het agio reeds zeer lang geleden b.v. in 1920 verworven, wordt de vraag gesteld, of niet een overgangsregeling dient te worden ingevoerd, waardoor artikel 36a niet slaat op voor het in werking treden van de wet verworven agio.
De bewindsman wijst er in de eerste plaats op, dat artikel 36a alieen betrekking heeft op bonussen ten laste van uit winstreservcs voortgekomen agio, dat bij een verwisseling van aandelen is ontstaan. In de aanschrijving van 7 juni 1961 wordt de belastbaarheid van de onderhavige agiobonussen gebaseerd op een redelijke interpretatie van de huidige wet. Ook deze aanschrijving houdt geen overgangsregeling in. Het nieuwe artikel 36a consolideert derhalve een reeds bestaande situatie. Een overgangsregeling ligt dan ook niet voor de hand. Bovendien zou een beperking van de regeling tot stortingen op aandelen na de inwerkingtreding van de nieuwe wet het artikel voor lange tijd zijn betekenis doen verliezen. Vele N.V.'s kunnen dan nog jarenlang belastingvrije agiobonussen uitkeren ten laste van bij omwisseling van aandelen ontstane agioreserves. Wel acht de bewindsman het redelijk om niet tot in het verre verleden terug te gaan. Hij denkt aan een beperken van de terugwerking tot b.v. het tijdstip van invoering van het Besluit 1941 of tot het eerste jaar na afloop van de oorlog. In onderdeel XXVII van de nota van wijziging naar aanleiding van het verslag is aan het ontwerp een overgangsbepaling toegevoegd, op grond waarvan artikel 36a niet zal gelden ten aanzien van stortingen op aandelen, die vóór 1 januari 1946 plaats vonden.
31 Is het niet wenselijk artikel 36a zodanig aan te vullen, dat deze bepaling slechts geldt gedurende b.v. tien jaren nadat de N.V. het agio heeft verworven?
De bewindsman heeft tegen een dergelijke bepaling ernstige bezwaren. Er zou geen rechtsgrond voor zijn te vinden. Ook op winstreserves rust immers een blijvende bclastingclaim. Bovendien zou ook uit een oogpunt van uitvoering een dergelijk ..aflopend" agio moeilijkheden oproepen.
Tengevolge van de intrekking van artikel 34a, lid 4, en de algemene werking van artikel 36a is de inlassing van lid 3 van artikel 34a (uitsluitend ten aanzien van de belastingplichtige) van geen enkele betekenis geworden in het geval waarin een erfgenaam van een fictief aanmerkelijk-belangaandeelhouder een door de fiscus bestreden agiobonus krijgt of een slotuitkering, waarin dergelijk agio is begrepen. Moet er niet een zodanige wijziging worden aangebracht, dat de beëindiging van het fictieve aanmerkelijk belang bij overlijden weer meer reële betekenis krijgt?
De bewindsman zet uiteen, dat artikel 34a een gunst inhoudt ten aanzien van de aanmerkclijk-belangheffing. Deze bepaling schept de mogelijkheid, dat bij een fusie over de aanmerkelijk-belangwinst geen belasting wordt geheven, doch dat de belastingclaim wordt doorgeschoven naar de in ruil verkregen aandelen. Het in de vraagstelling bedoelde lid 4 regelde een ander punt. Het stelde bij fusie de inkomstenbelastingclaim op de winstreserves — die in agio werden omgezet — veilig. Artikel 36a houdt nu te dezer zake een meer algemeen werkende regeling in en maakt derhalve het vorenbedoelde artikel 34, lid 4, overbodig. Er is dus sprake van twee verschillende regelingen: a. het conserveren van de 20 pet. belastingclaim op het aanmerkelijk belang; b. het conserveren van de normale inkomstenbelastingclaim op de niet uitgedeelde winstreserves. De onder a bedoelde regeling heeft een tijdelijk karakter ingevolge artikel 34a, lid 3. Zij eindigt bij het overlijden van de aandeelhouder. De onder b bedoelde regeling heeft een blijvend karakter. Ter voorkoming van misverstand wijst de bewindsman er nog op, dat door de intrekking van artikel 34a, lid 4, en de introductie van artikel 36a de positie van de betrokken aandeelhoudcr niet is achteruitgegaan. Immers ook bij de tekst van het ingetrokken artikel 34a, lid 4, had de daarin vervatte regeling een blijvend karakter.
Artikel 36a zal tot gevolg hebben, dat bij een fusie met een buitenlandse N.V. de buitenlandse N.V. de aandelen van de Nederlandse N.V. zal overnemen, terwijl zuiver commercieel gezien eigenlijk de Nederlandse N.V. de aandelen van de buitenlandse N.V. zou moeten overnemen. Is hieraan wel voldoende aandacht geschonken?
De bewindsman deelt mede, dat uiteraard aan dit internationale facet aandacht is geschonken. Hij wijst erop, dat bij een fusie op internationaal vlak de gang van zaken wordt bepaald door een complex van velerlei factoren waarvan de fiscale slechts een deel uitmaken. Van alle fiscale aspecten, die bij een zodanige fusie een rol spelen, vormt het onderhavige — de eventuele mogelijkheid winstreserves vrij van belasting in agio om te zetten — niet meer dan een beperkt onderdeel. Daar komt nog bij, dat het toch mede van het buitenlandse belastingrecht afhangt in hoeverre aldaar een omzetting wel buiten de belastingheffing blijft. Een situatie, dat alle andere factoren •— fiscale zowel als niet-fiscale — dan de mogelijkheid tot vorenbedoelde omzetting van winstreserves in agio, neutraal zouden zijn, acht de bewindsman dermate irreëel, dat daarmede geen rekening behoeft te worden gehouden.
Is de verbijzondering, die in artikel 36a in het begrip „gestort kapitaal" wordt aangebracht, geen aanleiding om de afwijzing in de memorie van antwoord, blz.42, van het voorstel om afgestempeld kapitaal daartoe te rekenen, opnieuw te overwegen?
De bewindsman zet uiteen, dat de regeling van artikel 36a niet is gebaseerd op een abstract theoretische benadering van het begrip „gestort kapitaal". Het gaat hier om het tegengaan van een duidelijke mogelijkheid tot ontgaan van belasting door omzetting van winstreserves. Deze mogelijkheid dwingt tot het nemen van een maatregel. De bewindsman merkt op, dat het probleem zich primair bij fusies voordoet. Het bleek echter, dat een beperking van de regeling tot fusies niet bevredigend werkt en problemen oproept. Deze redenen hebben er toe geleid meer tot de kern van de zaak door te dringen door de regeling te veralgemenen. De bewindsman blijft van oordeel, dat aldus een verantwoorde regeling is getroffen. De bewindsman antwoordt hierop, dat men in dit opzicht niet van een benadeling kan spreken. Bij emissies via de beurs doet zich nu eenmaal het probleem van de omzetting van winstreserves in agio niet voor.
Uit de commissie wordt opgemerkt, dat de regeling van artikel 36a verder gaat dan alleen het voorkomen van deze ontgaansmogelijkheid. De regeling heeft aan het begrip „gestort kapitaal" nieuwe inhoud gegeven. Deze algemene regeling heeft in de wetenschappelijke pers bestrijding gevonden. Een lid van de commissie geeft uiting aan de vrees, dat de regeling zal werken ten nadele van kleine N.V.'s, die niet naar de beurs kunnen gaan.
32 44. Artikel 37. Is het niet juist een aan artikel 27 analoge bepaling op te nemen? Het komt voor, dat afkoopsommen van alimentatieverplichtingen aan ex-echtgenoten aftrekbaar behoren te zijn. Voor anti-fiscaal handelen behoeft niet gevreesd te worden, omdat met de afkoopsommen veelal grote bedragen gemoeid zijn en de ex-echtgenote slechts in uitzondcrlijke omstandigheden in een afkoopsom zal bewilligen in verband met voor haar optredende fiscale gevolgen. In de commissie blijkt men wel voor deze gedachte te voelen. Men oppert nog de mogelijkheid om de afkoopsom dan te verdelen over een aantal jaren.
Het in artikel 37 genoemde bedrag van f 4500 is met name voor de beroepsbeoefenaars beduidend te laag voor een adequate oudedagsvoorziening. De situatie van de oudedagsvoorziening, neergelegd in het ontwerp, is niet bevredigend te noemen, zoals uit het voorlopig verslag duidelijk is gebleken. Achten de bewindslieden het verantwoord de voorgestelde regeling van de aftrek van lijfrentepremie te vervangen door een regeling, waarbij ,,aftrek mogelijk is van premies voor een redelijke oudedagsvoorziening"? Enige nadere normering zou dan bij algemene maatregel van bestuur gegeven kunnen worden. Is echter een nadere normering wel noodzakelijk? Zo ja, waarom zou deze dan niet in de wet zelf opgenomen kunnen worden? Verdient het geen aanbeveling noch in een algemene maatregel van bestuur, noch in de wet een nadere normering op te nemen en deze, zoals kennelijk de bedoeling is, geheel aan de rechter over te laten? Enkele leden van de commissie geven als hun mening te kennen, dat men voorzichtig moet zijn met een hoge aftrek, waardoor bepaalde groepen worden bevoordeeld. Men wijst in dit verband tevens op de cumulatie van lijfrente- en pensioenpremie en op de stamrechtvrijstelling. Van andere zijde merkt men op, dat het b.v. voor beoefenaren van een zelfstandig beroep dringend nodig kan zijn om in een beperkt aantal jaren een redelijke oudedagsvoorziening op te bouwen, die een vergelijking met het voor ambtenaren geldende maximum-pensioen kan doorstaan. De bewindsman zal moeten toelichten in hoever daaraan bij een premie-aftrek van f 5000 wordt voldaan. Een lid van de commissie voegt hier nog aan toe, dat het maximum minder belangrijk wordt naarmate de premie-aftrek meer beperkt wordt tot de echte oudedagsvoorziening en allerlei kunstgrepen met de lijfrenteclausule en bijzondere lijfrentevormen de pas wordt afgesneden.
De bewindsman wijst erop, dat het hier een netelig terrein betreft. In het algemeen zijn privé-uitgaven niet aftrekbaar; vertonen zij het karakter van een periodieke uitkering waartoe men verplicht is, dan zijn zij wel aftrekbaar. Wanneer nu een dergelijke persoonlijke verplichting wordt vervangen door een afkoopsom ineens, wordt een periodieke druk op het inkomen omgezet in een kapitaaluitgaaf. Hier ligt het grensgebied tussen vermogen en inkomen, van de negatieve kant bezien. Dat in het positieve geval de afkoopsom van periodieke inkomsten wel tot het inkomen wordt gerekend, is nodig omdat anders de deur wijd open zou staan voor allerhande manipulaties. De bewindsman voelt derhalve niet voor het opnemen van een aan artikel 27 analoge bepaling bij de persoonlijke verplichtingen. Wel is hij bereid te overwegen of een voorziening kan worden getroffen, die beperkt is tot het bijzondere geval van afkoop van echtscheidingsuitkeringen. Nader heeft de bewindsman medegedeeld, dat hij in de nota van wijziging naar aanleiding van het verslag een voorziening zal treffen, die de afkoopsommen van echtscheidingsuitkeringen aftrekbaar maakt. Deze voorziening is opgenomen in onderdeel XIV, letter B, van de desbetreffende derde nota van wijziging. De bewindsman memoreert, dat hij bij de memorie van antwoord op aandrang van zeer vele leden het maximumbedrag van de aftrek wegens lijfrentepremies heeft verhoogd van f 3600 tot f 4500 per jaar. Hij is doordrongen van het belang van deze zaak, maar moet toch ook waken tegen een te ver gaande aftrek, die de gelijkheid van de be!astingplichtigen in gevaar zou brengen. Een en ander overwegende, is hij bereid het maximum van de aftrek te verhogen tot f 5000 per jaar. Verwezen zij naar onderdeel XIV, letter C, van de nota van wijziging naar aanleiding van het verslag.
De bewindsman zegt toe, dat hij nader op de gehele materie van de oudedagsvoorzieningen zal terugkomen. Deze nadere beschouwing is opgenomen in de toelichting op de naar aanleiding van het mondeling overleg inzake de vermogensbelasting ingediende derde nota van wijziging op het ontwerp van Wet op de vermogensbelasting 1960.
Zijn de bewindslieden bereid alsnog te overwegen ten aanzien van lijfrenteuitkeringen de belastingheffing te mitigeren, indien ten gevolge van de bepaling van artikel 37, lid 2, de premie niet geheel of nagenoeg geheel in mindering van het inkomen heeft kunnen strekken? Het betoog in de memorie van antwoord, blz. 65, betreffende tegen een koopsom verkregen lijfrente komt niet overtuigend voor.
Deze vraag beantwoordt de bewindsman ontkennend. Hij ziet hier en in het bijzonder ten aanzien van de aftrek van koopsommen een te groot gevaar voor alle mogelijke manipulaties.
Als een kostcontract niet gesloten wordt in het kader van overdracht van een bedrijf, is er geen aftrekbaarheid (memorie van antwoord, blz. 67). Welk bezwaar zou het ontmoeten om voor dit geval, dat zich blijkens de memorie van antwoord
De bewindsman wijst erop, dat bij een kostcontract tegen een contraprestatie, niet gesloten in het kader van de overdracht van een onderneming, tegenover de belastingheffing over de in natura ontvangen uitkeringen bij de genieter, een aftrek van
33 „nauwelijks" voordoet, lijfrente en kostcontract met elkaar gelijk te stellen?
Indien krachtens een pensioenregeling werkgever en werknemer beiden bijdragen voor een lijfrentepremie, komt dan de bijdrage van de werknemer in mindering van de vrijstelling?
die uitkeringen bij de verstrekker staat. Dit geldt ook bij een tussen familieleden gesloten kostcontract (artikel 23, letter b, j° artikel 37, lid 1, letter b, van het ontwerp). Het lijkt de bewindsman onjuist om daarboven aan de genieter nog een ,.premie"-aftrek toe te staan ter zake van de contraprestatie. Bij de lijfrenten liggen de fiscale aspecten geheel anders omdat deze vrijwel altijd bij een verzekeringsmaatschappij worden ondergebracht. Deze vraag beantwoordt de bewindsman ontkennend.
Is het niet wenselijk de aftrek van premies ingevolge de Algemene Ouderdomswet, de Algemene Weduwen- en Wezenwet en de Algemene Kinderbijslagwet te doen plaatsvinden over het jaar waarop deze premies betrekking hebben?
De bewindsman zegt, dat bij de invoering van de A.O.W. is nagegaan welk systeem het minst bezwaarlijke zou zijn. Daarbij is uitdrukkelijk afgezien van het in de vraag voorgestelde systeem. De ten aanzien van aftrekbare kosten, persoonlijke verplichtingen, buitengewone lasten en giften algemeen geidende regeling — aftrek in het jaar van betaling — benadert het beste de draagkracht. Voorts heeft het ten aanzien van de premies voorgestelde systeem het bezwaar dat bij wijziging van de elementen van de aanslag in de inkomstenbelasting de inspecteur in vele gevallen ook nog weer wijziging in de premieaftrek zou moeten brengen. Dit levert complicaties op in verband met de gescheiden aanslagregeling op de inspecties en komt in strijd met de regeling van de administratieve rechtspraak, waarbij eerst het bedrag van de inkomsten- en Ioonbelasting moet vaststaan, voordat over de premieaanslagen van het desbetreffende jaar kan worden geprocedeerd.
Verdient het geen aanbeveling alsnog aftrekbaar te stellen de kosten van fiscale bijstand in de vorm van kosten van vermogensbeheer dan wel als persoonlijke verplichting? Eventueel zou aan deze aftrek een minimum-grens (b.v. f 120 of 1 pet. van het onzuiver inkomen minus de persoonlijke verplichtingen) en een maximum-grens (b.v. 6 pet. van genoemd inkomen) gesteld kunnen worden. Deze kosten zijn thans wel aftrekbaar, wanneer zij op winst betrekking hebben. Met giften was dit oorspronkelijk eveneens het geval. Naderhand werd aftrekbaarheid ook toegestaan buiten de winstsfeer. Is het niet juist om ook ten aanzien van bedoelde kosten thans aftrek buiten de winstsfeer toe te staan? Kennen de omliggende landen de mogelijkheid tot aftrek van deze kosten en zo ja, hoe is een en ander geregeld?
Naar het oordeel van de bewindsman liggen de kosten voor fiscale bijstand in de persoonlijke sfeer. Een vergelijking met de giftenaftrek gaat niet op, omdat deze is ingevoerd om de milddadigheid te stimuleren en de financiële positie van charitatieve en dergelijke instellingen te verbeteren. Het is de bewindsman bekend, dat in de ondernemingssfeer aftrekmogelijkheden bestaan, doch eerder zou hij daartegen een voorziening willen treffen dan aftrek in de privé-sfeer toestaan. Overigens is gebleken dat in de omringende landen (Engeland, België, Frankrijk en Duitsland) de regeling in grote lijnen overeenkomt met de thans in Nederland geldende nl. wel enige aftrekmogelijkheden in de winstsfeer, doch geen aftrek in de privésfeer.
45. Artikel 38. De vraag, of een belastingplichtige recht heeft op toepassing van de artikelen 38 en 39, is afhankelijk van de hoogte van het onzuiver inkomen, verminderd met de persoonlijke verplichtingen. Hebben de bewindslieden daarbij overwogen, dat dit in vergelijking met de huidige regeling een verslechtering betekent? Vanuit de commissie wordt opgemerkt, dat de in 1960 aangebrachte verhoging van de drempel van 2 tot 21 pet. weinig aantrekkelijk is.
In de commissie blijken op dit punt uiteenlopende meningen te bestaan. Enkele leden wijzen op de algemene drempel van 4 pet., vervat in lid 2 van artikel 38. Een ander lid is het met de gedachte van de bewindsman dat een zekere inperking moet plaatsvinden wel eens, maar zou een volledige aftrek van ziektekosten willen toestaan, wanneer de totale buitengewone lasten een aanmerkelijk deel van het inkomen b.v. 10 of 15 pet. beslaan.
De bewindsman erkent dat hier sprake is van een verzwaring van de eisen voor de aftrek, doch wijst erop dat de huidige situatie op het terrein van de buitengewone lasten wel wat uit de hand is gelopen. Een zekere beperking lijkt noodzakelijk. Onlangs bleek nog uit een rapport van een Engels belastingkundige, hoezeer men in het buitenland de Nederlandse regeling als een voorbeeld van vergaand perfectionisme ziet. In dit licht bezien en gelet op het feit dat na de indiening in 1958 van het ontwerp de — normale — premie voor de verplichte ziekenfondsverzekering is verhoogd, acht de bewindsman de grens van 24 pet. die moet worden overschreden alvorens de uitgaven wegens ziekte als buitengewoon kunnen gelden, niet te hoog. Het terugbrengen van deze grens naar 2 pet. zou in de huidige situatie de belastingopbrengst met rond f 20 min. doen dalen. Ook het binden van deze grens aan een bepaald plafond b.v. f 500 is vrij kostbaar; het zou een mindere belastingopbrengst in de orde van grootte van f 7 min. betekenen. De bewindsman meent dat hij zich bij dit verschil in opvattingen maar het beste kan houden aan de in het ontwerp voorgestelde regeling.
34 Bestaan er praktische bezwaren in lid 2 van de artikelen 38 en 39 achter het woord persoonlijke verplichtingen toe te voegen „en compcnsabele verliezen"?
Tegenover de suggestie om voor het bepalen van de drempel ook compcnsabele verliezen op het onzuiver inkomen in mindering te brengen, neemt de bewindsman een afwijzend standpunt in. Verliezen vormen geen daadwerkelijke uitgaaf in het jaar van verrekening. Bovendien zou uit een oogpunt van uniformiteit deze wijziging dan ook in het giftenartikel moeten worden aangebracht en daar zou het weer een nadeel betekenen voor de belastingplichtige door de vermindering van de maximum-aftrek die daarvan het gevolg zou zijn.
Ook na lezing van de memorie van antwoord, blz. 17, l.k., is nog steeds niet duidelijk, waarom het onzuiver inkomen vermeld in lid 2 van de artikelen 38 en 39 niet verminderd wordt met de fiscale tegemoetkoming ten aanzien van de gehuwde vrouw en de aftrekken voor bejaarden en invaliden. Zouden de argumenten hiervoor vernomen mogen worden?
De bewindsman voelt er niet voor om deze correcties op de druk van het tarief een ander karakter te geven en ze als een reële kosten- of uitgaaffactor te behandelen. Bovendien heeft hij bezwaar tegen de verdergaande verfijning die daarvan weer het gevolg zou zijn.
Welke zijn de aanzienlijke complicaties die zouden rijzen, indien negatieve buitengewone lasten in de wet zouden worden erkend?
De bewindsman merkt op, dat dit voorstel tot een systeemwijziging zou leiden in dier voege dat dan in principe in het jaar van betaling ten volle met een uitgaaf rekening wordt gehouden en in het jaar van vergoeding of terugbetaling het inkomen met het terugontvangen bedrag wordt verhoogd. In dit systeem ontstaan moeilijkheden, wanneer de uitgaaf in het jaar van betaling niet of niet ten volle tot aftrek heeft geleid b.v. omdat het inkomen tot beneden de belastingvrije voet terugviel of omdat de uitgaaf als deze betrekking had op ziektekosten is verminderd met de drempel van 2 i % . In deze gevallen zou het wel zeer ruw zijn in het jaar van vergoeding het terugontvangen bedrag ten volle bij te tellen; anderzijds zou een verfijning op dit punt de regeling belangrijk compliceren. Daar komt nog bij, dat een dergelijke regeling niet beperkt zou kunnen blijven tot de buitengewone lasten, maar zich zou moeten uitstrekken tot de persoonlijke verplichtingen. Verder wijst de bewindsman op het progressienadeel, dat zou optreden. Bij gelijkblijvend inkomen toch is een hogere aftrek, gevolgd door een bijtelling in een later jaar in het algemeen nadeliger dan een door de verwachte vergoeding beperkte aftrek in het jaar van betaling.
Waarom is het „niet wenselijk een deel van het inkomen buiten beschouwing te laten bij het beoordelen van het al dan niet abnormale karakter van ziektekosten" (memorie van antwoord, blz. 68, r.k.) als het gaat om de wens ten aanzien van de ziektekosten twee grenzen te adviseren (een „ % " naast een „x" bedrag)?
De bewindsman meent dat dit punt reeds is beantwoord bij de discussie omtrent het eerste onderdeel van deze vraag, zodat hij kan volstaan met daarnaar te verwijzen. De commissie gaat hiermee akkoord.
In het tarief is, naar mag worden aangenomen, rekening gehouden met een vast bedrag (verschillend voor de verschillende tariefgroepen) aan normale ziektekosten enz. (het belastingvrije minimum). Zou het daarom niet juister zijn de ziektekosten enz. als buitengewoon te beschouwen, voorzover zij een vast bedrag (eventueel verschillend voor de verschillende tariefgroepen) te boven gaan (Vergelijk Geschrift 100 van de Vereniging voor Belastingwetenschap, blz. 26)? Dat slechts bij een aanmerkelijke invloed op de draagkracht een faciliteit wordt gegeven, wordt dan nog verzekerd door lid 2.
De bewindsman ontkent dat ook al zou men aannemen dat in het tarief (d.w.z. in de belastingvrije voet die ook verder in het tarief doorwerkt) een zeker bedrag aan normale ziektekosten is verwerkt, dit aanleiding zou moeten vormen de ziektekosten enz. als buitengewoon te beschouwen voorzover zij een —• voor de verschillende tariefsgroepen nog weer verschillend — vast bedrag te boven gaan. Bovendien rijst de vraag hoe deze bedragen dan weer bepaald zouden moeten worden. Voor het overige geldt ook hier hetgeen met betrekking tot het vorige onderdeel van de onderhavige vraag is opgemerkt.
46. Artikel 39. Zou het geen aanbeveling verdienen gezien de hulp aan onderontwikkelde gebieden om de omschrijving van de instellingen, voorkomende in dit artikel alsmede in de corresponderende artikelen van de loonbelasting en de vennootschapsbelasting en artikel 24 van de Successiewet zodanig te maken, dat ter zake van giften aan alle instellingen, waar ook gevestigd, die zich bezighouden met bedoelde hulpverlening van de faciliteit geprofiteerd kan worden (Zie blzz. 67/77 Praeadvies Broederschap van Notarissen inzake Fiscale problemen rondom schenkingen d.d. 29 september 1962)? De in
Wat betreft de Successiewet 1956 waarin ten deze een dubbele eis wordt gesteld, wijst de bewindsman erop dat de tweede eis, de eis dat de rechtspersoon „uitsluitend of nagenoeg uitsluitend een algemeen maatschappelijk belang voor het grondgebied van het Rijk of van één der Overzeese Rijksdelen beoogt" is afgezwakt door de aanschrijving van 2 mei 1961, nr. D l / 3 7 2 5 . Bij de aanpassing van de Successiewet 1956 aan de Algemene wet inzake rijksbelastingen zal dit punt nader worden bezien. In het ontwerp van Wet op de inkomstenbelasting 1960 en de daarmede corresponderende ontwerpen
35 de memorie van antwoord, blz. 71, genoemde aanschrijving d.d. 24 juli 1953, nr. 4 zal gaarne ter inzage ontvangen worden.
komt deze eis echter niet voor, doch slechts de cis van het hier te lande gevestigd zijn. Deze laatste cis kan niet worden gemist, aangezien anders elke controlemogelijkheid ontbreekt. De commissie kan hiermede instemmen. Van de aanschrijving van 24 juli 1953, nr. 4, zijn een voldoend aantal exemplaren ter beschikking van de commissie.
Is het billijk gitten in mindering te brengen op de top van het inkomen?
De bewindsman geeft een bevestigend antwoord op deze vraag. Alle aftrekposten komen in mindering op de top van het inkomen; dat is ook logisch, aangezien de draagkracht wordt bepaald door het resterende inkomen.
47. Artikel 41. Overlegging van de aanschrijving van 1 juni 1962, nr. B/ 1/17862 zal op prijs gesteld worden. Waaruit bestaat de in de memorie van antwoord, blz. 73, vermelde herziening vergeleken met de daarvoor bestaande situatie?
48. Artikel 43. In de opzet van de inkomstenbelasting is er eerst sprake van draagkracht, als het inkomen het belastbare minimum te boven gaat. Zou het niet juister zijn om voor compensatie met de inkomens van andere jaren in aanmerking te laten komen hetgeen het inkomen in een zeker jaar onder dat minimum blijft (het geval van C, gesteld in de memorie van antwoord, blz. 67, l.k.)? Terecht wijst de memorie van antwoord, blz. 67, deze maatregel af ingeval zij beperkt zou worden tot de gevolgen van buitengewone lasten en dergelijke; daarmede is zijn onjuistheid als algemene maatregel evenwel niet betoogd. Dit is evenmin geschied op blz. 82 (betreffende de ouderdoms- en invaliditeitsaftrek). Of aftrekposten in beginsel in het inkomen of in het tarief verwerkt worden, is een in hoofdzaak technische kwestie (een aftrekpost die voor alle tot één groep behorende belastingplichtigen gelijk is, kan wellicht het best in een tariefmaatregel verwerkt worden); hun strekking is om ongelijkheden tussen de belastingplichtigen, die voor de draagkracht relevant zijn, in aanmerking te nemen. Het past daarbij om met andere jaren te compenseren hetgeen men in een zeker jaar aan draagkracht te kort kwam.
Hoe moet gehandeld worden bij geschil tussen man en vrouw over het in lid 4 bedoelde bedrag? De vrouw kan niet procederen over het inkomen van de man. Is ook in verliesjaren niet een beschikking noodzakelijk?
De bewindsman verklaart dat voldoende exemplaren voor de commissie beschikbaar zijn. Aannemende dat de vraagsteller doelt op de bepaling van artikel 41, lid 3, verklaart de bewindsman dat volgens de bestaande voorschriften zeevarenden als binnenlandse belastingplichtigen (dus naar hun totale inkomen) belast zijn, indien zij a. hier te lande wonen dan wel h. wonen aan boord van een schip dat hier te lande zijn thuishaven heeft. Lid 3 van artikel 41 voegt hier als buitenlandse belastingplichtigen (maar dan alleen ter zake van looninkomen) aan toe de Nederlandse zeevarenden, die in dienst zijn van een onderneming welke vanuit Nederland wordt geleid, tenzij het gaat om loon dat buiten Nederland wordt belast. De bewindsman stelt naar aanleiding van deze vraag op de voorgrond, dat de inkomstenbelasting wordt geheven volgens het annale stelsel. Hierop zijn twee uitzonderingen nl. a. de regeling van de verliescompensatie; h. als nieuwe en voorzichtige stap thans de middeling van bepaalde baten. Deze laatste stap is in het ontwerp noodzakelijkerwijs aan strenge limieten gebonden. Introductie van het in de vraag bedoelde stelsel zou tot gevolg hebben, dat voor een bepaalde categorie van belastingplichtigen nl. voor hen wier inkomen in één of meer jaren beneden de belastingvrije voet blijft, een regeling zou gelden die aan geen enkele limitering gebonden zou zijn. Bovendien zal ten aanzien van het overgrote deel van de belastingplichtigen slechts zelden sprake zijn van een inkomen beneden het belastbare minimum. Wel komen inkomens beneden het belastbare minimum op grote schaal voor ten aanzien van jeugdige minderjarigen, studenten, volontairs en dergelijken. Het is duidelijk dat er geen noodzaak is om voor deze categorieën een „tekort aan draagkracht'' te honoreren en daarop zou de in de vraag bedoelde uitgebreidere verliescompensatie neerkomen. Zij genieten op andere wijze steun (van ouders of van de overheid) en bovendien zou het praktisch onuitvoerbaar zijn al deze personen in de aanslagregeling te betrekken. Het door de vrouw uit het huwelijk „meegenomen" verlies vormt, naar de bewindsman uiteenzet, een (negatief) bestanddeel van haar nahuwelijkse inkomens. Hierover kan zij dus zelfstandig procederen. Inderdaad is het niet uitgesloten dat er bewijsmoeilijkhedcn zouden kunnen ontstaan, doch in dat geval is de inspecteur gerechtigd om de vrouw de nodige inlichtingen te verstrekken. De voor de inspecteur bestaande geheimhoudingsplicht levert geen beletsel op, aangezien hier sprake is van het verstrekken van gegevens „voor de uitvoering van de belastingwet of voor de heffing of de invordering van enige rijksbelasting". De hieromschreven gang van zaken verdient de voorkeur boven een bindende verliesvaststelling tijdens het huwelijk; praktisch is dit voor haar geen ver-
36 betering. Wil de vrouw zelfstandig haar zaken behartigen, dan kan zij gebruik maken van de regeling betreffende de omslag van de belasting over echtgenoten (artikel 49c van het ontwerp). 49. Artikel 45. Het lijkt wenselijk de beginselen van het. tarief, zo mogelijk in formules, in de wet op te nemen, opdat de Kamer zich gemakkelijker over de wenselijke vorm van het tarief zal kunnen uitspreken. Uit de commissie wordt naar aanleiding hiervan opgemerkt, dat in ieder geval in de toelichting op een tariefsvoorstel de formules zouden moeten worden opgenomen die aan het voorgestelde tarief ten grondslag liggen.
De bewindsman acht de beginselen van het tarief te vaag om wettelijk te kunnen worden vastgelegd. Hij acht het bovendien niet juist formules, die bij het uitwerken van de tariefbedragen worden gebruikt, in de wet op te nemen.
Zijn de bewindslieden niet van oordeel, dat nadere fiscale voorzieningen behoren te worden getroffen voor weduwnaars met een huishoudster en voor de gevallen van samenwonende broers/zusters van wie een of meer de huishouding voert?
Onder verwijzing naar het betoog in de memorie van antwoord, blzz. 80, r.k., en 81, Mc., verklaart de bewindsman dat hij afwijzend staat tegenover verdere verfijningen op dit punt. Gaat men voort op de in de vraag ingeslagen weg, dan weet men niet waar het einde is, waarbij de bewindsman nog wijst op de gevallen van samenwonende vriendinnen en concubinaat.
Wanneer een gehuwde vrouw invalide is, wordt geen aftrek ex artikel 45, lid 2, genoten. Gevraagd wordt, waarom dit niet geschiedt. Artikel 38 geeft dan niet voldoende soulaas.
De bewindsman herinnert eraan dat de invaliditeitsaftrek is bedoeld voor de gevallen waarin van de invaliditeit niet alleen een vergroting van de uitgaven, doch tevens een druk op het inkomen het gevolg is. Dit doet zich wèl voor wanneer de mankostwinner invalide is, doch niet wanneer alleen de vrouw gebrekkig is. In het vrijwel ondenkbare geval dat een gehuwde vrouw invalide en desalniettemin toch kostwinster is, kan worden overwogen of er reden is de hardheidsclausule toe te passen. Ook hier meent de bewindsman echter een verdere verfijning van de wettelijke regeling te moeten ontraden.
Het in lid 2, laatste zinsnede, van dit artikel voorgestelde stemt niet overeen met het hier te lande levende rechtsgevoel. Dient deze beperking derhalve niet te vervallen?
De bewindsman verwijst naar zijn standpunt in de discussie, weergegeven in punt 17 van het verslag van het mondeling overleg tevens eindverslag inzake het wetsontwerp betreffende de loonbelasting. Thans is het probleem wat algemener gesteld. Het hoofdbezwaar van de bewindsman is bekend: bij het vervallen van de in de vraag bedoelde beperking treedt cumulatie op van de faciliteit van de bejaarden- en invalidenaftrek met die van het belasten van een ongehuwde belastingplichtige naar het gehuwdentarief. Een voldoende grond voor deze cumulatie valt naar zijn mening niet aan te wijzen.
50. Artikel 45a. De bejaardenzorg werkt dikwijls met dames, die slechts enkele uren per dag beschikbaar kunnen stellen en zodoende minder dan f 800 per jaar verdienen. Blijft het inkomen van de echtgenoot beneden de aanslaggrens, dan is de nieuwe regeling (heffing van 15 pet.) een achteruitgang vergeleken met de oude situatie. De bejaardenzorg dreigt hiervan grote moeilijkheden te ondervinden. Js een verruiming van de regeling ter voorkoming van bedoelde moeilijkheden niet mogelijk?
Is het wel in overeenstemming met de grondgedachten van de regeling om de aftrek te begrenzen door een vast maximum (f2000)? Zo ja, is er geen aanleiding dit bedrag te verhogen?
De bewindsman neemt aan, dat met de „oude situatie" wordt gedoeld op de regeling van het Besluit 1941, zoals deze luidde vóór de met ingang van 1962 aangebrachte wijziging. Hij ontkent dat er in 1962 in het algemeen van een achteruitgang sprake is geweest; men moet toch niet alleen letten op de loonbelasting, maar ook op de nabetaling van inkomstenbelasting. In de situatie wordt door het ontwerp een verdere verbetering gebracht door de in artikel 53, lid 1, letter d, vervatte mogelijkheid van een aanslag op verzoek. Voor een nadere toelichting verwijst de bewindsman naar het overzicht, dat is opgenomen als bijlage III bij dit verslag. De bewindsman meent dat een vast maximum juist is, ongeacht of men de regeling ziet als een forfait voor de meerdere kosten van de gehuwde werkende vrouw dan wel als een correctie op de vooral in dit geval door de samentelling van de inkomsten van man en vrouw zwaar drukkende progressie. In beide gevallen geldt dat noch de kosten, noch de vermindering van de besparende werking van het huwelijk onbeperkt toenemen naarmate de arbeidsinkomsten van de vrouw stijgen. Voorts is het maximum nog kortgeleden op f 2000 gesteld, zodat verhoging niet nodig is. Daarenboven mag niet uit het oog worden verloren dat ingeval het inkomen van een echtpaar geheel door de man wordt verdiend, geen tegemoetkoming geldt hoewel de progressie ook dan zwaar drukt.
37 In de memorie van antwoord, blz. 81, r.k., wordt de regeling voor gevallen, waarin de vrouw medewerkt in de dienstbetrekking van haar man, doch met haar geen afzonderlijke arbeidsovereenkomst is gesloten, voorbehouden aan de wetstoepassing, zoals dit thans ingevolge de aanschrijving van 26 juni 1962, nr. B 2/7473, gebeurt, zulks o.m. op grond, dat hot hier een gering aantal gevallen betreft. Kan hier inderdaad wel van een gering aantal gevallen gesproken worden? Naast het in de aanschrijving gegeven voorbeeld (vaders en moeders van militaire tehuizen) doet de situatie zich wellicht ook voor in gevallen, waarin de man door zijn vrouw wordt bijgestaan in de uitoefening van zijn functie van bedrijfsleider of filiaalhouder of van directeur van een in de vorm van een naamloze vennootschap gedreven onderneming in het midden- en kleinbedrijf. Vallen deze gevallen onder de genoemde aanschrijving? 51. Artikel 47. Onder punt 1 op blz. 84 van de memorie van antwoord wordt medegedeeld, dat een voorschot, toegekend aan het kind, ertoe leidt, dat de door het kind verrichte terugbetalingen volgens artikel 38, lid 1, letter c, als buitengewone lasten aangemerkt kunnen worden. Op blz. 85, eerste volle alinea, wordt gezegd, dat voorzover het voorschot diende ter bestrijding van de kosten van levensonderhoud de terugbetaling niet onder de buitengewone lasten valt. Dit lijkt een hoogst ongelukkige beperking. Willen de bewindslieden deze alsnog ongedaan maken?
De bewindsman vermeldt, dat hij de indruk heeft dat gevallen, waarin man en vrouw in feite bij dezelfde werkgever werkzaam zijn en tussen hun werkzaamheden een onverbrekelijk verband bestaat, maar de arbeidsovereenkomst slechts met de man is aangegaan, naast de in de aanschrijving van 26 juni 1962, nr. B2/7473, vermelde gevallen, weinig voorkomen. Overigens is hij bereid ook in die gevallen de regeling van de aanschrijving te doen toepassen en deze dus niet te beperken tot het daarin genoemde voorbeeld.
De bewindsman merkt op, dat het standpunt van de memorie van antwoord is ingegeven door de gedachte dat de kosten van eigen levensonderhoud niet ten laste van het inkomen kunnen worden gebracht. Hij erkent echter dat het bezwaren ontmoet om bij de terugbetalingen van studievoorschotten splitsingen te maken in een aftrekbaar en een niet-aftrekbaar deel. In verband daarmede is hij voornemens voor de weisuitvoering voor te schrijven dat bedoelde splitsing achterwege kan blijven en de volle terugbetaling van een studievoorschot als buitengewone last wordt aangemerkt. Dit acht hij beter dan een uitdrukkelijke wetsbepaling, die wellicht in andere situaties tot een te ruime aftrek zou kunnen leiden.
Is het wel juist, dat over studiebeurzen belasting wordt geheven? Opvallend is, dat op het aanvraagformulier een specificatie van allerlei gevraagd wordt, waarbij echter een vraag omtrent een te verwachten aanslag ontbreekt. Gaan de bewindslieden van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen mogelijk van een ander standpunt (onbelastbaarheid) uit dan de bewindslieden van Financiën?
De bewindsman verwijst met betrekking tot zijn standpunt ten aanzien van de belastbaarheid van studiebeurzen naar zijn antwoord op punt 33. De bewindslieden van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen gaan niet van een ander standpunt uit daar aan de hand van de op het vragenformulier voor de toekenning van een studiebeurs verstrekte gegevens, de verschuldigde belasting door het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen zelfstandig wordt berekend.
Zijn de bewindslieden niet van mening, dat voor kinderen, jonger dan 16 jaar, die gedwongen buitenshuis wonen (b.v. schipperskinderen) een verdubbeling van kinderaftrek nodig is?
De bewindsman verklaart dit probleem nog eens te hebben bestudeerd. Hij ziet toch wel bezwaren tegen de in de vraag vervatte gedachte. Hij wijst erop dat van de zijde van de overheid belangrijke bedragen als subsidie worden verstrekt ten behoeve van de zgn. schippers- en waddenkinderen. Een verdubbeling van de kinderaftrek zou niet alleen gaan ten koste van de concordantie met de kinderbijslagregeling, doch ook nopen tot een herziening van de subsidieregelingen die als tegemoetkoming veel belangrijker zijn. Naar aanleiding van dit laatste punt verklaart de bewindsman, dat hij, indien er een regeling zou moeten komen, om technische redenen een zekere voorkeur zou hebben voor een meer algemene omschrijving, al is het voor hem zeer de vraag of zulk een voorziening toch niet te ver gaat. Nader heeft de bewindsman gewezen op de budgettaire consequenties van het gevraagde. Verdubbeling van de kinderaftrek voor de schippers- en waddenkinderen beneden de 16 jaar zou een mindere belastingopbrengst van f 1 min. tot gevolg hebben. Verdubbeling van de kinderaftrek voor alle kinderen beneden 16 jaar, die buitenshuis verblijven voor het ontvangen van onderwijs, zou leiden tot een lagere belastingopbrengst van f 7 min.
In de commissie acht men dit geen doorslaggevend argument, aangezien de kwestie thans uitsluitend van de fiscale kant wordt bezien en de subsidiëring zich daarbij dan maar moet aanpassen. Wel wordt nog de vraag in het midden gebracht of een eventuele verruiming beperkt moet blijven tot de schippers- en waddenkinderen dan wel moet gelden voor alle kinderen beneden 16 jaar, die om v/elke reden ook buitenshuis verblijven voor het ontvangen van onderwijs.
Indien een kind eigen inkomsten uit vermogen heeft, kan het geval zich voordoen, dat de inkomsten bij de ouder worden belast, maar de dubbel- of driedubbeltelling volgens lid 5 niet toegepast wordt, omdat het kind —• welks levensonderhoud mede uit deze inkomsten wordt bekostigd — geacht wordt niet „grotendeels" resp. „geheel of nagenoeg geheel" op kosten van de ouder onderhouden te worden (Vergelijk arrest Hoge
De bewindsman erkent dat de consequenties van het in de vraag genoemde arrest niet bevredigend zijn. Hij ziet echter geen reden voor de veronderstelling dat deze wetsuitlegging onder de nieuwe wet gehandhaafd zal blijven. In de nieuwe terminologie van artikel 5 worden immers de zuivere inkomsten uit vermogen en de persoonlijke verplichtingen van een minderjarig kind ..aangemerkt als bestanddelen" van het in-
38 Raad van 6 juni 1962, B.N.B. 1962/307, met noot van Mr. J. van Soest). Is dat niet onbillijk? 52. Artikel 48. Zijn de bewindslieden zich bewust, dat de eis „alle" voorkomende in artikel 48, lid 1, letter d, een willekeurigc en al te bezwaarlijke is, omdat b.v. voor betaling van successierecht veelal niet nodig is, dat alle aandelen worden ingekocht? De statuten van vele N.V.'s bevatten bepalingen, ten gevolge waarvan de aandelen allereerst moeten worden aangebodcn aan mede-aandeelhouders (meebrengend 20 pet. heffing) en eerst daarna aan de N.V. zelf (medebrengend 20-40 pet.). Het zou nu van de liquiditeitspositie en de bereidwilligheid van de mede-aandeelhouders afhangen of 20 pet. dan wel 20-40 pet. verschuldigd wordt. Is het in verband met deze omstandigheid niet wenselijk de inkoop van aandelen als bedoeld in artikel 48, lid 1, letter d, gelijk te stellen met verkoop aan derden?
komen van de ouder. Hiermede staat vast dat het fiscaal geen „eigen" inkomsten van het kind zijn; in die zin zal de bepaling door de inspecteurs worden toegepast. De bewindsman wijst erop, dat met betrekking tot de inkoop van eigen aandelen bij de memorie van antwoord reeds een verzachting is aangebracht. In de gevallen waarin alle aandelen van een belastingplichtige worden ingekocht, is er sprake van een beëindiging van de band tussen aandeelhouder en N.V., een geval dat voor die aandeelhouder gelijkenis vertoont met liquidatie van de N.V. en dat dan ook qua tariefstoepassing met een formele liquidatie is gelijkgesteld. In andere gevallen staat echter de gelijkenis met een normale dividenduitkering op de voorgrond, zodat het juist is dan vast te nouden aan het normale progressieve tarief. Wel is de bewindsman bereid om een tegemoetkomende houding aan te nemen indien de verkoop van een aantal, doch niet van alle, aandelen aan de N.V. noodzakelijk is voor de betaling van successierecht. Het treffen van een voorziening bij de wet stuit af op de onmogelijkheid om in een wettelijke regeling aan te geven in welke gevallen zich wèl, en in welke gevallen zich niet een noodzaak tot verkoop ter betaling van successierecht voordoet en tot welke bedragen een verkoop zich zou kunnen beperken. Bovendien doen zich nog andere gevallen voor. Daarom zegt de bewindsman toe in deze en dergelijke gevallen de hardheidsclausule te zullen toepassen. Verkoop aan de N.V. kan niet worden gelijkgesteld met verkoop aan derden. In dit laatste geval toch blijft de band tussen aandeelhouder en N.V. bestaan en wordt niet feitelijk over winstreserves beschikt. De belastingheffing van de vervreemdingswinst bij aanmerkelijk-belangaandelen ad 20 pet. is a.h.w. te beschouwen als een voorschot op de heffing van inkomstenbelasting bij de uiteindelijke liquidatie. Voorts merkt de bewindsman op, dat de N.V. in vele gevallen bereid zal zijn aan een aandeelhouder geld te lenen voor de aankoop van aandelen van een mede-aandeelhouder; is dit niet mogelijk, dan moet men tenslotte nog bedenken dat bij verkoop aan de N.V. zelf een hogere prijs zal kunnen worden bedongen dan bij verkoop aan een mede-aandeelhouder, daar deze laatste wèl, doch de N.V. niet rekening behoeft te houden met de inkomstenbelastingclaim bij liquidatie.
Hoe staan de bewindslieden tegenover de suggestie elke verkoop van aanmerkelijk-belangaandelen aan de N.V. tegen 20 pet. te belasten?
De bewindsman meent, dat uit zijn antwoord op het eerste onderdeel van dit punt reeds blijkt dat hij deze suggestie afwijst.
Dit artikel kan in zijn huidige vorm slechts weinig voldoening geven. Zo wordt de bedoeling van dit artikel — het matigen van de progressie ten aanzien van inkomensbestanddelen die op meer dan één jaar betrekking hebben — maar zeer onvolkomen bereikt. Het tarief werkt b.v. zeer uiteenlopend voor iemand die een relatief laag gewoon inkomen heeft en voor iemand met een relatief hoog inkomen. Verwezen wordt naar de door Prof. J. E. A. M. van Dijck in het Weekblad voor Fiscaal Recht van 26 januari en 9 februari 1963 geschreven artikelen. Gaarne zou de opvatting van de bewindslieden daaromtrent worden vernomen. Zeer in het bijzonder wordt de aandacht gevestigd op de door deze schrijver gestelde vraag, of het juist is aan de verkrijging van een bonusaandeel of aan winst uit aanmerkelijk belang eenzelfde fiscale betekenis toe te kennen bij sterk uiteenlopende gewone inkomsten (blz. 107). Ook wordt gewezen op zijn vaststelling, dat veel baten voor iemand met een laag inkomen te hoog en voor iemand met een hoog inkomen te laag worden belast (blz. 81) alsmede op zijn suggestie (blz. 111) om een deel van de bijzondere baten te belasten naar het normale progressieve tarief en de overdrachtswinst naar de helft van dat tarief. Uiteraard is, als dit te „goedkoop" zou uitkomen, ook het voor 2/3 onder het normale tarief brengen goed uitvoerbaar.
De bewindsman merkt op, dat er in de vraag drie punten aan de orde komen nl. 1) de algemene opzet van het proportionele tarief; 2) de juistheid van het 20 pct.-tarief voor de herkapitalisatiebonus en de aanmerkelijk-belangwinst en 3) het verschil in behandeling tussen een overnemings- en een verblijvingsbeding. Wat het eerste punt betreft, meent de bewindsman dat de sinds lange tijd bestaande opzet van artikel 48 van het ontvverp goed verdedigbaar is. Het uitgangspunt van de regeling toch is, dat geaccumuleerde inkomsten moeten worden belast naar het marginale tarief, dat van kracht zou zijn geweest indien zij tijdens de rijpingsperiode van jaar tot jaar zouden zijn genoten. Een praktische benadering hiervan wordt verkregen door het marginale tarief gedurende de rijpingsperiode te stellen op het percentage van de bovenste f600 van het gemiddelde van de inkomens gedurende de drie jaren, voorafgaande aan het jaar waarin de bijzondere bate wordt genoten. In deze opzet worden de manipulatiemogelijkheden zeer beperkt, terwijl de bewindsman het voorts als een voordeel beschouwt dat de grootte van de bijzondere bate in het algemeen geen invloed heeft op de daarover verschuldigde belasting.
39 Achten de bewindslieden het verschil in heffing ten aanzien van een verblijvingsbeding en een overnemingsbeding verantwoord, als moet worden gesteld dat de zekerheid ten behoeve van de weduwe met zich brengt, dat de constructie van een verblijvingsbeding moet worden gekozen in plaats van die van een overnemingsbeding?
Uit de commissie wordt erop gewezen, dat men het toch ook wel als een voordeel kan beschouwen dat de belastingvoet afhankelijk is van de grootte van de te belasten bate. In het ter sprake gebrachte systeem kan de belastingvoet voorts dalen tot 0 pet., terwijl artikel 48 een minimum van 20 pet. kent.
Een lid van de commissie vraagt de bewindsman of hij bereid is ten aanzien van verblijvingsbedingen (zonder vertraagde werking) de hardheidsclausule toe te passen.
Uiteraard acht de bewindsman het mogelijk om andere systemen te bedenken die ook bepaalde voordelen bieden. Zo is uit een oogpunt van eenvoud het systeem, waarbij een bepaalde fractie van de bijzondere bate in de belasting wordt betrokken, zeker aantrekkelijk. Als nadelen staan daar weer tegenover, dat, vergeleken bij de regeling van het ontwerp, de manipulatiemogelijkheden worden vergroot en dat de belastingvoet gaat fluctueren met de omvang van de bijzondere bate. Voorts is het een belangrijke, maar nogal willekeurige beslissing, welke fractie van de bijzondere bate moet worden belast. De bewindsman ziet dit toch anders; hij is er niet van overtuigd dat verandering van systeem een verbetering zou zijn. Wat er ook van zij, men zou de voor- en nadelen van beide systemen nog eens zorgvuldig moeten bestuderen, hetgeen een zaak van langere adem is. Voor het geval het minimum van artikel 48 tot grote bezwaren leidt, wil hij toepassing van de hardheidsclausule in welwillende overweging nemen. Naar aanleiding van de opmerking over het tarief voor bonusaandelen bij herkapitalisatie en voor de aanmerkelijk-belangwinst wijst de bewindsman erop, dat hier bijzondere motieven gelden. De herkapitalisatieregeling moet worden gezien tegen de achtergrond van het streven de financiering en ontwikkeling van vennootschappen in goede banen te leiden. Bovendien kan een vast tarief hier niet worden gemist in verband met de regeling betreffende het zgn. aanvullend dividend in contanten. Het regime voor de aanmerkelijk-belangwinst is geënt op de gedachte dat een ontgaansmogelijkheid moet worden afgesneden, terwijl bij de keuze van het thans voorgestelde tarief vooral heeft gegolden dat een bevriezing van het aandelenbezit moet worden vermeden. Tenslotte merkt de bewindsman naar aanleiding van het ter sprake gebrachte verschil in behandeling van een verblijvingsbeding en een overnemingsbeding op, dat dit nu eenmaal rechtsfiguren zijn met een verschillend karakter. Daaruit vloeit voort dat bij het overnemingsbeding, waarbij er pas na het overlijden zekerheid komt omtrent de overdracht, de reserves worden belast naar het tarief van 20 pet., terwijl bij het verblijvingsbeding het tarief van 20-40 pet. toepassing vindt. De ondernemer kan echter de voordelen van het 20 pct.-tarief combineren met de grotere zekerheid, die het verblijvingsbeding zijn weduwe en erfgenamen biedt, door het sluiten van een zgn. verblijvingsbeding met vertraagde werking. De bewindsman verklaart, dat hij daarin geen algemene toezegging wil doen, maar in concrete gevallen naar bevind van zaken zal handelen.
Aannemende, dat bonusaandelen dienen te worden belast, rijst de vraag, welke rechtsgrond er bestaat om de heffing te doen plaatsvinden naar het progressieve tarief.
De bewindsman wijst erop, dat men in plaats van dividend in contanten op eenvoudige wijze dividend in aandelen kan uitkeren. Een lager tarief dan het normale zonder dat daarvoor, zoals in het geval van herkapitalisatie, aan bepaalde voorwaarden zou behoeven te worden voldaan, zou de deur voor manipulaties dan ook wijd openzetten.
Een lid van de commissie verklaart deze gedachte in beginsel te kunnen aanvaarden; hij zou echter verschil willen maken tussen kleine bonussen als b.v. stockdividenden en bonussen, die niet aan de vereisten van de herkapitalisatieregeling voldoen, maar toch op een reeks van jaren betrekking hebben.
De bewindsman acht dit idee moeilijk te realiseren. Men zou dan afzonderlijke herkapitalisatieregelingen moeten maken voor grote en voor minder grote bonussen. Hiermede kan hij niet instemmen.
Dient bij de bepaling van het gemiddelde tabelinkomen over de laatste drie voorafgaande jaren rekening te worden gehouden met de zgn. carry back van een eventueel in het lopende jaar optredend verlies?
De bewindsman zet uiteen dat nu artikel 48, lid 2, spreekt van ,,op de voet van de tabel belast inkomen" en niet van ,.op de voet van de tabel belast belastbaar inkomen", vast staat, dat de verliescompensatie en derhalve ook de daarvan deel uitmakende zgn. carry back de berekening van het gemiddelde inkomen over de laatste drie jaren niet beïnvloedt.
40 53. Artikel 49. Zijn ook de bewindslieden van oordeel, dat de gefacilieerde herkapitalisatieregeling met name belangrijk is voor de categorie van besloten N.V.'s?
Ter inleiding merkt de bewindsman op, dat uitgangspunt van de regeling is, dat in ons systeem van het belasten van vennootschapswinsten de omzetting van winstreserves in kapitaal dient te worden belast. In principe moeten derhalve bonusaandelen normaal worden belast. Voor een verzachting van het tarief moeten bijzondere en sterke redenen zijn. Een zodanige faciliteit moet bovendien gepaard gaan met maatregelen tegen het ontgaan van belasting door middel van de dividendpolitiek. De bewindsman is inderdaad van oordeel, dat de gefacilieerde herkapitalisatieregeling met name belangrijk is voor de categorie van besloten N.V.'s.
Indien het juist is, dat door een besloten vennootschap uitgegeven bonusaandelen, die dikwijls zeer moeilijk kunnen worden vervreemd, voor aandeelhouders een andere betekenis hebben dan de zoveel gemakkelijker over te dragen bonussen, die door een open vennootschap worden uitgereikt, moet dan niet worden aangenomen, dat het in de memorie van toelichting, blz. 19, r.k., gesignaleerde gevaar van ,,een anti-fiscale dividendpolitiek door het omzetten van dividenduitkeringen in uitreiking van bonusaandelen en in het bijzonder van stockdividenden zonder dat de expansie van het bedrijf in engere zin daartoe aanleiding geeft" bij de besloten vennootschap in het algemeen veel minder groot is dan bij de open N.V.? Moet aan bedoeld gevaar bij besloten vennootschappen ook daarom niet te veel gewicht worden gehecht, omdat het in het algemeen als voordeliger wordt beschouwd voor onbepaalde tijd helemaal geen inkomstenbelasting te betalen dan een belasting tegen een gematigd tarief van 20 pet. bij herkapitalisatie, met het oog waarop veelal liquide middelen aan de N.V. moeten worden onttrokken?
De bewindsman acht bij de besloten N.V. het gevaar voor anti-fiscale dividendpolitiek zeker niet geringer dan bij de open N.V. De laatste kan zich immers wegens het beroep op de kapitaalmarkt niet permitteren een te zuinige dividendpolitiek te voeren. Ook bij de besloten N.V. kunnen de aandeelhouders belang hebben bij de bonussen. Zo kan men tien jaar na de herkapitalisatie de aandelen a pari aan de N.V. verkopen en zo contanten verkrijgen, waarbij het nominale bedrag belastingvrij blijft. Per saldo is dan — in het verleden — over dit bedrag slechts 20 pet. geheven. Ook vergroot het „lichter" maken van de aandelen de verkoopbaarheid daarvan.
Is daarentegen aan het stellen van te strenge voorwaarden om een anti-fiscale dividendpolitiek tegen te gaan niet het gevaar verbonden, dat de gewenste expansie van het bedrijfsleven, met het oog waarop blijkens de memories van toelichting en antwoord de faciliteit is ontworpen, onnodig wordt afgeremd? Kan bij nader inzien ermee worden ingestemd, dat tegen deze achtergrond met name de eis als omschreven in artikel 49, lid 3, letter h (de zgn. dividendeis) te zwaar is?
De bewindsman betoogt, dat uitgangspunt voor de beoordeling van de voorwaarden moet zijn, dat hier sprake is van een belangrijke verzachting van de normale regelingen ten behoeve van de bedrijfsexpansie, een verzachting, die thans voor de eerste maal permanent in de wetgeving wordt verankerd. Een verzwakking van de voorwaarden zou de mogelijkheid scheppen, dat van de verzachting gebruik zou kunnen worden gemaakt in situaties waarvoor zij niet is bestemd. De bewindsman ontkent, dat hier van een onnodige afremming van de gewenste expansie sprake is. Hij wijst er in dit verband op, dat het dividendverleden geheel buiten beschouwing wordt gelaten als de N.V. naar de beurs gaat. Ook voor fusies is een soepeler regeling getroffen. De bewindsman erkent, dat de dividendeis wel eens wat zwaar kan vallen voor sterk expansieve kleinere N.V.'s, die nog niet naar de beurs kunnen gaan. Hij acht het echter bezwaarlijk voor bijzondere gevallen weer een afzonderlijke regeling te treffen.
Is het bezwaarlijk de regeling te wijzigen in die zin, dat in plaats van de eis als bedoeld in artikel 49, lid 3, letter b, de voorwaarde wordt gesteld, dat in de aan de herkapitalisatie voorafgaande vijf jaren niet is overgegaan tot een kapitaalsvergroting, waarop lid 1 van toepassing is geweest (met aanpassing van de termijn genoemd in letter c)? Is de opmerking op blz. 95, r.k., van de memorie van antwoord, dat het fiscale offer niet 25 pet. doch 20 pet. zou bedragen, wel juist? In het voorlopig verslag is gedacht aan de belastingvergoeding, welke de herkapitaliserende vennootschap wel genoopt is aan de aandeelhouders te geven, waardoor de kosten op 25 pet. komen.
De bewindsman acht een termijn van vijf jaren te kort. Hij is bevreesd, dat er dan gevallen van een permanente herkapitalisatie-politiek in het bijzonder om fiscale redenen zullen worden opgeroepen. Hij wil aan de eis van tien jaren vasthouden.
Een lid van de commissie merkt op, dat, nu slechts de dividendeis uitgangspunt is voor de herkapitalisatie, iedere N.V. telkenjare kan herkapitaliseren als aan die dividendeis en het minimum van de kapitaalsvergroting wordt voldaan.
De bewindsman erkent deze mogelijkheid. Een zodanig frequente herkapitalisatie verzwaart echter feitelijk in sterke mate de dividendeis. De theoretische mogelijkheid van jaarlijkse herkapitalisaties vormt echter tevens een reden de dividendeis niet te licht te maken.
De opmerking op blz. 95, r.k., van de memorie van antwoord over het fiscale offer is juist. Dit bedraagt 20 pet. Dit neemt inderdaad niet weg, dat het regel is, dat de N.V. contanten uitkeert aan de aandeelhouder, opdat deze de belasting over de bonus kan voldoen, waardoor het totale belastingbedrag — 20 pet. van de bonus plus het contante dividend — 25 pet. van de bonus uitmaakt.
41 Indien de vorige vraag bevestigend zou moeten worden beantwoord, is het dan bezwaarlijk a. wettelijk de mogelijkheid te openen éénmaal gefacilieerd te herkapitaliscren ongeacht de dividendeis en ongeacht eventuele herkapitalisaties in het verleden en />. de regeling overigens in dier voege uit te breiden, dat, ook als aan de dividendeis niet is voldaan, de faciliteit kan worden genoten tegen een iets hoger tarief dan 20 pet.?
Uit de commissie wordt opgemerkt, dat, indien opnieuw mogelijkheid zou worden geschapen voor een eenmalige kapitalisatie nadat dit reeds enige malen is geschied, men eens zou kunnen gaan rekenen op een permanente reeks eenmalige herkapitalisatieregelingen.
een herwel van
De bewindsman heeft begrip voor de suggestie om nog één keer een eenmalige herkapitalisatie toe te staan, maar ziet daartegen toch wel bezwaren. Nu reeds enige malen incidentcel de gelegenheid voor herkapitalisatie is gegeven en thans een redelijke permanente regeling in de wet wordt opgenomen, acht hij een extra regeling voor éénmaal niet nodig. De suggestie om ook als niet is voldaan aan de dividendeis herkapitalisatie toe te staan tegen een iets hoger tarief dan 20 pet. kan de bewindsman niet overnemen. Praktisch toch zou deze suggestie er toe leiden, dat er naast het voorgestelde regime nog weer een tweede herkapitalisatieregeling in het leven zou worden geroepen. De bewindsman is van mening, dat ook dit aspect — het gevaar van uitholling van het thans voorgestelde regime — zeer zeker aandacht verdient.
Gevraagd wordt, of ook de bewindslieden de termijn in lid 4 niet te kort achten. Bij handhaving van de voorgestelde tekst zal in de tweede helft van het kalenderjaar praktisch gesproken niets terzake kunnen worden ondernomen. Is een wat soepeler regeling b.v. het toekennen van de bevoegdheid aan de Minister tot verlenging van de termijn niet gewenst'? Zou het geen aanbeveling verdienen de zinsnede „voor het einde van het kalenderjaar, waarin" te vervangen door „binnen een jaar, nadat"?
De bewindsman is bereid de termijn te verlengen tot 1 april volgende op het kalenderjaar waarin de kapitaalsvergroting heeft plaatsgevonden. Hij wijst er daarbij op, dat voor deze datum normaliter de aangiftebiljetten voor de inkomstenbelasting moeten zijn ingediend. De hier toegezegde wijziging is opgenomen in onderdeel XVII van de nota van wijziging naar aanleiding van het verslag.
Willen de bewindslieden motiveren, waarom zij het ook tegenover andere vennootschappen redelijk achten, dat voor vennootschappen, die naar de beurs willen gaan en voordien willen overgaan tot herkapitalisatie, de dividendeis ten volle vervalt? Op welke gronden achten zij blijkbaar niet de mogelijkheid aanwezig, dat N.V.'s naar de beurs zullen gaan, eventueel zonder tot een emissie over te gaan, om van de herkapitalisatiefaciliteit te profiteren in gevallen en in een omvang, waarin zij anders niet zou zijn toegestaan?
De bewindsman is van oordeel, dat voor het economische leven noodzakelijke ontwikkelingen door de fiscus niet mogen worden afgeremd. Hij acht het onwaarschijnlijk, dat op dit terrein manipulaties zullen plaatsvinden. Het naar de beurs gaan is een ingrijpende en bepaald geen eenvoudige procedure.
Verdienen herkapitalisaties, die voorafgaan aan een plaatsing van aandelen bij een met de beurs vergelijkbare instelling (b.v. de Nederlandse Participatie Maatschappij) niet een gelijkwaardige fiscale behandeling als die welke gevolgd worden door een introductie ter beurze en is het daarom niet aanbevelenswaardig aan artikel 49, lid 5, een zinsnede toe te voegen van ongeveer de volgende inhoud: „of met het oog op een uitgifte van aandelen aan een financiële instelling bij welke het verkrijgen en aanhouden van deze aandelen in de lijn van de normale uitoefening van haar bedrijf liggen"?
De bewindsman acht — nu het om een zeer vergaande faciliteit gaat — een dergelijke verruiming van het begrip naar de beurs gaan niet verantwoord, mede, omdat het in de vraagstelling genoemde criterium onvoldoende exact is.
54. Artikel 49c. Hoe dient bij geschil tussen man en vrouw over de inkomenssamenstelling gehandeld te worden?
Hoe staan de bewindslieden tegenover de suggestie om de verdeling niet te baseren op de inkomens maar op de componenten die van ieders zijde in het belastbaar inkomen zijn begrepen?
De bewindsman antwoordt dat indien de inkomensbestanddelen in een huwelijksgemeenschap vallen, voor een verdeling van de aanslag over de echtgenoten overeenstemming tussen man en vrouw nodig is. In dit geval kan van de fiscus niet worden gevergd dat hij bij verschil van mening als arbiter optreedt. Is er geen gemeenschap krachtens huwelijksvermogensrecht, dan kan ieder der echtgenoten om omslag verzoeken. Doet zich daarbij verschil van mening voor, dan zal de inspecteur naar redelijk inzicht een beslissing moeten nemen evenals bij onenigheid tussen de firmanten van een vennootschap onder firma. De bewindsman geeft de voorkeur aan de regeling van het ontwerp, omdat dan de verliescompensatie beter tot haar recht komt. Gesteld dat er in jaar I van de zijde van de vrouw een verlies is van f 80 000, dat geheel gecompenseerd wordt met een positief inkomen van de man in dat zelfde jaar en in jaar II een positief inkomen van de man ad f 10 000 en
42 een positief inkomen van de vrouw ad f 100 000. Het lijkt logischer de belasting over het bedrag van f 110 000 dan om te slaan in de verhouding 1 : 2 (conform het ontwerp) dan in de verhouding 1 : 10 (zoals in de vraag wordt gesuggereerd). met
De bewindsman antwoordt, dat niet ieders aanslag worden verrekend de van hem of haar ingehouden voorheffingen.
Hoe moet de bepaling worden toegepast bij ontbinding van het huwelijk enz. in de loop van een kalenderjaar? Krijgt de vrouw in het jaar van echtscheiding twee aanslagen? Van welke verhoudingen moet hier worden uitgegaan? De behoefte aan deze regeling is niet evenredig met de technische complicaties en de verzwaring der wettekst.
De bewindsman deelt mede, dat desgevraagd bij ontbinding van het huwelijk in de loop van een kalenderjaar voor de vrouw twee belastingbedragen moeten worden berekend nl. in de eerste plaats haar aandeel in de totale belastingschuld van de man over het kalenderjaar — een aandeel dat aan haar kan worden toegerekend naar rato van haar inkomen gedurende de huwelijksperiode — en vervolgens haar eigen belasting over de nahuwelijkse periode. Deze beide bedragen kunnen van de vrouw worden geheven door middel van één aanslag. Inderdaad betekent de regeling een verzwaring van werkzaamheden. De bewindsman wijst er echter op, dat hij dit heeft aanvaard in verband met hetgeen in het voorlopig verslag is opgemerkt omtrent de zelfstandige positie van de gehuwde vrouw.
Hoe geschiedt de verrekening van de voorheffingen name de 15 pet. loonbelasting van de vrouw?
55. Artikel 53. Zal naar het oordeel van de bewindslieden het extra werk voor de fiscus, verbonden aan de aanslagen welke op verzoek zullen worden opgelegd, opwegen tegen de werkbesparing verbonden aan het optrekken van de aanslaggrens? Zullen met name de aangiften op verzoek niet bewerkelijker zijn dan aangiften welke periodiek worden ingediend? Zullen naar het oordeel van de bewindslieden niet grote aantallen aangiften op verzoek worden ingediend, welke — door onbekendheid van de belastingplichtigen met tarieven e.d. — lukraak worden ingediend met als gevolg veel onnodig werk?
De bewindsman verklaart dat naar de toestand ten tijde van de memorie van antwoord de werkvermeerdering ten gevolge van de aanslagen op verzoek opwoog tegen de werkvermindering door de verhoging van de aanslaggrens tot f 12 000. Doordat de aanslaggrens, indien het ter zake aanhangige voorstel tot wet wordt verheven, inmiddels zal zijn opgetrokken tot f 10 000, is dit evenwicht verbroken. Een nieuwe berekening doet verwachten dat de aanslagregeling op verzoek enerzijds en de verhoging van de aanslaggrens van f 10 000 tot f 12 000 anderzijds, zal leiden tot een werkvermeerdering van, naar ruwe schatting, 75 000 aanslagen. Op een totaal van pl.m. 2 000 000 aanslagen is dit niet onoverkomelijk. De bewindsman verwacht niet dat de aangiften op verzoek bewerkelijker zullen zijn dan periodiek ingediende aangiften. Hij overweegt de invoering van een eenvoudig biljet en maatregelen om het lukraak indienen van aangiften zoveel mogelijk te voorkomen.
Gaarne zal vernomen worden of de mogelijkheid om een aanslag inkomstenbelasting te vragen (lid 1, letter (/) ook geldt in de gevallen, dat verzuimd was voor de loonbelasting aftrek van kosten of buitengewone lasten te vragen. Binnen welke termijn zal de aanslag in dat geval en in het algemeen moeten worden verzocht?
Het eerste deel van de vraag beantwoordt de bewindsman bevestigend. Wat de termijn voor het verzoek om een aanslag betreft, is hij bij nadere overweging tot de slotsom gekomen dat de tekst van het ontwerp moet worden aangevuld. Gedacht wordt aan een termijn van zes maanden of ten hoogste een jaar na afloop van het kalenderjaar waarover een aanslag wordt gevraagd. Voor de ter zake voorgestelde bepaling zij verwezen naar onderdeel XX, letter E, van de nota van wijziging naar aanleiding van het verslag.
Met betrekking tot de onderhavige regeling wordt onderstreept, dat het zaak zal zijn om aan het bestaan van deze regeling te zijner tijd op zodanige wijze bekendheid te geven en te blijven geven, dat belanghebbenden er ook inderdaad gebruik van maken. Hoe denken de bewindslieden hierover?
De bewindsman overweegt door tussenkomst van de werkgevers de werknemers een uiteenzetting van de voor hen openstaande mogelijkheden te geven en ervoor te zorgen dat zij hiervan op de hoogte kunnen blijven.
56. Artikel 55. Het beperken van de teruggaafmogelijkheid tot de winstsfeer zal onbillijk werken in het geval van een ontslag van een werknemer, die in de inkomstenbelasting wordt aangeslagen, dan wel in het geval dat een loontrekkende als gevolg van een recht op een tantième sterk wisselende inkomsten heeft.
De bewindsman verwijst naar zijn antwoord, opgenomen onder punt 2 van het verslag van het mondeling overleg tevens eindverslag inzake het ontwerp van Wet op de loonbelasting 1960. Zoals daar is vermeld, zal hij nagaan of het mogelijk is voor sterk wisselende looninkomens een tussenvorm te vinden. De studie hieromtrent is nog niet voltooid.
43 iDe bedoeling van artikel 55 zal ongetwijfeld zijn om spreitding van het inkomen in een aantal gevallen mogelijk te maï, ken. Niet duidelijk is, waarom dit niet zou kunnen geschieden, indien dit beginsel in de wet verplicht wordt gesteld. Op welkee moeilijkheden doelen de bewindslieden in de memorie vann antwoord, blz. 98, r.k.? Wat is het verschil bij de praktischee toepassing van artikel 55, indien vaststaat dat de regeling komt?? Welke invloed heeft de wettekst bij de oplossing van dezee moeilijkheden? Opgevallen is, dat de memorie van antwoord, blz. 98, dezee regeling „uitermate technisch" noemt en erop wijst, dat bij dee nadere uitwerking moeilijkheden rijzen van soms „zeer gecom-ipliceerde aard". Op dezelfde blz. is sprake van de noodzakelijke „omvang-;rijke herrekeningsarbeid" en wordt medegedeeld, dat de rege-> ling nog verkeert „in een experimenteel stadium". Voornamelijk om deze redenen willen de bewindslieden dee regeling niet uitbreiden tot alle inkomsten en alle belasting-;plichtigen. Men wil zich beperken. Maar zou het dan niett veel juister zijn om de grens van de toepassing hoger te stellen en niet de categorie van in aanmerking komende belastingplichtigen te beperken? Dit laatste toch is naar het voorkomt discriminatie in moeilijk aanvaardbare vorm. Waaromri een wisselend tuindersinkomen wèl, een fluctuerend provisieinkomen in dienstbetrekking niet herrekenen? Waarom wèl1 herrekening voor de arts of de ondernemer die het op eeni bepaalde leeftijd rustiger aan gaat doen en niet voor de werknemer die gepensioneerd wordt? Zou het, als dit artikel gehandhaafd moet worden, in elk<. geval niet nodig zijn een groter verschil b.v. 20 pet. te eiseni en toepasselijkheid voor alle inkomsten en alle belastingplichtigen op te nemen?
Het is de bewindsman niet duidelijk op welke gronden de vraagsteller van oordcel is dat de beginselen van de middeling onvoldoende in de wet zijn verankerd. Artikel 55 toch regelt de beginselen en de omvang van de teruggaaf nauwgezet en duidelijk. De uitwerking daarvan in een Uitvoeringsbesluit betreft allerlei technische bijzonderheden, die de wettekst aanzienlijk zouden verzwaren en daarenboven, indien nodig, snel moeten kunnen worden aangepast, nu het hier gaat om een experiment met een geheel nieuw instituut. Zoals de bewindsman hiervoor reeds heeft medegedeeld, is hij bereid voor sterk fluctuerende looninkomsten te zoeken naar een tussenvorm. Een wijziging van de regeling in die zin, dat de grenzen hoger worden gesteld en de regeling zou worden uitgebreid tot alle inkomsten en alle belastingplichtigen, moet hij echter afwijzen. Op deze wijze zou de regeling zich enerzijds gaan uitstrekken tot gevallen waarvoor zij nooit kan zijn bedoeld (b.v. indien men door erfenis of schenking in een geheel andere inkomenspositie komt te verkeren), terwijl zij anderzijds door verhoging van de grenzen voor de meeste gevallcn van sterk wisselende inkomsten uit één en dezelfde bron geen toepassing meer zou kunnen vinden. Nader heeft de bewindsman medegedeeld dat hij na ampeIe overweging van de verschillende facetten, heeft besloten artikel 55, letter a, van het ontwerp aan te vullen in die zin dat de middeling van inkomens ook toepassing zal kunnen vinden ten aanzien van het over een periode van drie jaren genoten loon uit een zelfde dienstbetrekking. Beperking tot het loon uit één dienstbetrekking is noodzakelijk, daar de regeling anders onuitvoerbaar zou worden. Deze beperking stemt trouwens overeen met de ten aanzien van de winst gestelde eis. De ter zake voorgestelde voorziening is opgenomen in onderdeel XXI van de nota van wijziging naar aanleiding van het verslag.
Is de conclusie juist, dat de onder letter a voorgestelde herDe bewindsman geeft een bevestigend antwoord, zowel op rekening in feite ook betekent dat de carry back tot twee? de vraag of een verlies tijdens de herrekeningsperiode wordt voorafgaande kalenderjaren wordt uitgebreid? uitgesmeerd over drie jaar (hetgeen dus, wanneer het is geleIs het de bedoeling dat een verlies in het jaar na een her- den in het laatste jaar van die periode, werkt als een ruimere rekeningsperiode door carry back de belastingheffing over die; carry back), als op de vraag of de belastingheffing over de herrekeningsperiode beïnvloedt a) indien de herrekening nog; herrekeningsperiode wordt beïnvloed door de carry back van niet heeft plaatsgevonden en b) indien de herrekening reeds> een na die periode geleden verlies. De gang van zaken bij de geschiedde? Hoe verhoudt zich deze herrekeningsmogclijkheid1 aanslagregeling zal zijn: eerst de aanslagen over de herreketot de gewone jaarlijkse aanslagregeling? Moet de aanslagre- ningsperiode normaal vaststellen en daarna tot herrekening geling eerst van jaar tot jaar worden voltooid en daarbij b.v. overgaan. Komt er achteraf wijziging in factoren die de tede regelmatig voorkomende geschillen over toerekening vanL ruggaaf mede bepalen, dan zal deze worden herzien. De gedachte om vaste herrekeningsperioden in te voeren, voordelen of kosten aan een bepaald jaar worden opgelost?' De daaraan zowel voor de belastingplichtige als voor de be- zou wellicht op sommige punten tot een — overigens beperklastingadministratie verbonden bezwaren zouden naar het voor- te — vereenvoudiging kunnen leiden. Het werk verbonden komt bij het kiezen van vaste herrekeningsperioden goeddeels; aan de individuele herrekeningen, zal er echter niet of nauweworden ondervangen. lijks door verminderen. Bovendien zou een dergelijke opzet de mogelijkheden voor de belastingplichtigen verkleinen en eens in de drie jaar een opeenhoping van werk medebrengen.
Zal deze faciliteit eventueel ook toepassing vinden over de periode 1963-1965?
De bewindsman antwoordt dat de eerste herrekeningsperiode niet eerder kan aanvangen dan met het eerste jaar waarin de nieuwe wet gaat werken. Treedt de wet b.v. in werking per 1 januari 1966 dan is herrekening voor het eerst mogelijk over het tijdvak 1966 t / m 1968.
Nu de grens afhangt van het verschil in belasting, moet eerst de gehele, ingewikkelde berekening gemaakt worden, voordat de toepasselijkheid van de regeling komt vast te staan. Zou het niet juister zijn de grens te stellen op een zeker percentage van afwijking van het hoogste of laagste inkomen (eventueel met uitsluiting van verliescompensatie
De bewindsman beantwoordt deze vraag ontkennend. Het moge zijn dat men enige technische vereenvoudiging zou kunnen teweegbrengen door de grens voor de teruggaaf afhankelijk te stellen van de male waarin de door de wet aangevvezen inkomensbestanddelen fluctueren, de billijkheid zou met een dergelijke wijziging niet zijn gediend. De bezwaren
44 en van liet inkomen dat aan een bijzonder tarief is onderworpen) ten opzichte van het gemiddelde inkomen?
die tot de introductie van de regeling hebben geleid, vloeien immers niet voort uit het enkele feit dat bepaalde inkomensbestanddelen sterk fluctueren, doch uit de omstandigheid dat deze fluctuatie, door de sterke progressie van de inkomstenbelasting, tot een verzwaring van de belastingdruk leidt. Het is derhalve logisch om de grens die (mede) bepalend is voor de vraag of en in hoeverre teruggaaf zal worden verleend, afhankelijk te stellen van de mate waarin zich een verzwaring van belastingdruk heeft voorgedaan.
Is het wel juist om de belasting alleen terug te geven, voorzover zij het minimum overtreft? Indien het verschil eenmaal groot genoeg is om de technische moeilijkheden aanvaardbaar te achten, kan zonder bezwaar het gehele verschil tussen de geheven belasting en het gemiddeld verschuldigde worden teruggegeven.
De bewindsman antwoordt op het eerste gedeelte van de vraag bevestigend. Hij wijst erop, dat de gestelde limieten noodzakelijkerwijs streng moeten zijn. Zou men, door deze limieten te overschrijden, het volle bedrag als teruggaaf ontvangen, dan ontstaat een te groot verschil tussen degene die net over de grens komt en een ander die de grens juist niet haalt. Bovendien kan ook voor eenzelfde belastingplichtige een bezwaarlijke situatie ontstaan, indien hij aanvankelijk door de grens even te overschrijden een forse restitutie ontving, doch nader door een kleine correctie blijkt dat het ontvangen bedrag ten volle moet worden teruggestort.
Kan een overzicht worden gegeven, bij welke inkomensverschillen in drie jaar het middelen van de belasting mogelijk is? Waarom is bij het middelen uitgegaan van de belastingsom en niet van het inkomen of het winstbedrag zelf? Is het niet eenvoudiger en overzichtelijker uit te gaan van het gemiddeld inkomen of de gemiddelde winst in de afgelopen drie jaar?
De bewindsman deelt mede dat het niet mogelijk is een algemeen overzicht te geven, aangezien de vraag of de fluctuatie belangrijk genoeg is om tot een teruggaaf te leiden, afhangt van tal van factoren en met name van de mate van progressie bij de verschillende inkomens, die in elk geval weer anders ligt. Teneinde toch enig inzicht te verschaffen in de gevallen waarin de inkomens (aangenomen dat deze ten volle uit ondernemerswinsten bestaan) in voldoende mate wisselen om een teruggaaf tot gevolg te hebben, kan het volgende staatje worden verstrekt van gevallen, waarin men juist over de grens komt. jaar I
jaar II
jaar III
5 000
10 000
14 040
10 000
10 000
20 520
3 000
6 000
4 290
Voor de in het slot gestelde vragen verwijst de bewindsman naar zijn antwoord op het voor-vorige onderdeel van het onderhavige punt. Is reeds een ontwerp van de beschikking gereed en kan de inhoud hiervan worden medegedeeld?
57. Artikel 56. Willen de bewindslieden regeling zij zich voorstellen?
mededelen,
welke
58. Artikel 57. Er wordt aan herinnerd, dat in de Nota van 27 juli 1960, blz. 7, r.k., de voorgestelde verlaging van het afkooptarief wordt verdedigd met het vereenvoudigingsaspect alsmede met de belangrijke bezwaren voor administratie en belastingplichtigen verbonden aan het langdurig voortbestaan van fiscale claims. Betekent de thans voorgestelde regeling niet, dat de N.O.R.
De bewindsman antwoordt dat het ontwerp van de regeling nog niet in een definitief stadium verkeert.
De bewindsman verwacht niet dat de regeling belangrijk zal afwijken van de huidige, die is vervat in artikel 27 van de Uitvoeringsresolutie Inkomstenbelasting '1953.
De bewindsman erkent dat door de wijziging van de verliescompcnsatieregeling de prikkel tot vrijwillige afkoop van de N.O.R. is verminderd. Hij ziet daarin echter geen motief om de verliescompensatie over de N.O.R. heen achterwege te laten. Overigens is het 10 pct.-tarief bij afkoop toch altijd nog 5 punten lager dan het tarief bij afboeking in geval van verlies, zodat men niet van een dode letter kan spreken. Voor wijziging
45 nog veel langer zal voortbestaan, omdat elke prikkel om op te heffen nu is verdwenen? Zal de 10 pct.-heffing bij vrijwillige afkoop nu nog wel enig effect hebben? Moet niet verwacht worden dat, gelet ook op het kleine verschil met het tarief bij afboeking, ook het 10 pct.-tarief voor vrijwillige afkoop een dode letter zal worden?
van de voorgestelde percentages ziet de bewindsman geen reden.
Moet uit het feit, dat de N.O.R. bij de scheepvaart nog zo groot is, worden afgeleid dat daar geen verliesjaren van enig belang zijn opgetreden? Kunnen de bewindslieden aantonen, dat de huidige en de te verwachten toekomstige situatie in de scheepvaart tot het optreden van verliezen leiden die het gedane wijzigingsvoorstel rechtvaardigen?
De bewindsman merkt op, dat de N.O.R. in de scheepvaart zo omvangrijk is, omdat tegenover grote verliezen in de oorlogsjaren meer dan bij enige andere bedrijfstak grote oorlogsschadevergoedingen zijn verleend, die in de N.O.R. zijn opgenomen. Overigens is de wijziging in het N.O.R.-regime niet gegrond op de te verwachten toekomstige situatie in de scheepvaart. Het motief is de meer algemene gedachte, dat het een economisch belang is te voorkomen dat langs de weg van verrekening met de N.O.R. bedragen verdwijnen die bestemd zijn voor vervanging van bedrijfsmiddelen.
Zien de bewindslieden een mogelijkheid om het effect van de voorgestelde bepalingen omtrent de N.O.R. met terugwerkende kracht te doen ingaan? Achten zij zulks niet gewenst met het oog op de onwaarschijnlijkheid dat de voorstellen met ingang van 1964 in werking zullen treden, en de benarde winstpositie van vele scheepvaartondernemingen, die de voornaamste houders zijn van de N.O.R.?
Deze vraag beantwoordt de bewindsman ontkennend. Nog afgezien van de algemene bezwaren tegen een dergelijke terugwerkende kracht wijst hij erop, dat, behoudens enkele uitzonderingen, de fiscale verliezen van de scheepvaartondernemingen geheel kunnen worden toegeschreven aan het in mindering brengen van de investeringsaftrek op een overigens positief resultaat.
59. Artikel 62a. Deze bepaling, zo wordt in de memorie van antwoord, blz. 92, r.k., gesteld, bewerkstelligt dat de houder van een rentespaarbrief die het stuk heeft gekocht onder de werking van het Besluit 194f, bij verkoop of aflossing na inwerkingtreden van dit wetsontwerp wordt belast voor het volle bedrag van de geaccumuleerde rente, welk bedrag — behoudens het deel van de aanwas gedurende zijn bezitsperiode mits die periode minstens drie jaar bedraagt —• progressief zal worden belast. Is deze uitzondering voor het deel van de aanwas gedurende een bezitsperiode van minstens drie jaar ontstaan, gebaseerd op artikel 48, lid 1, letter f, of dient hiervoor alsnog een afzonderlijke bepaling te worden opgenomen?
De bewindsman bevestigt dat de in de vraag bedoelde uitzondering voor de eigen bezitsperiode van minstens drie jaar berust op de tekst van artikel 48, lid 1, letter f. Een afzonderlijke bepaling is derhalve niet nodig.
Naar aanleiding van de voorstellen bij de memorie van antwoord gedaan met betrekking tot rentespaarbrieven, zou het op prijs worden gesteld, indien de bewindslieden een globale raming zouden geven van het totale bedrag aan geaccumuleerde rente, waarover in de loop der jaren reeds inkomstenbelasting werd geheven naar het tarief, genoemd in artikel 48, alsmede van het deel van dit bedrag, waarop het tarief van 40% werd toegepast.
De bewindsman beschikt niet over de gegevens die nodig zouden zijn voor de beantwoording van de hier gestelde vragen.
Is bij de limitering in artikel 48 tot f 1000 wel rekening gehouden met de faciliteiten aan houders van rentespaarbrieven toegekend bij de verschillende resoluties gelijktijdig met de emissie-prospectussen van de Bank voor de Nederlandsche Gemeenten gepubliceerd? Behalve voor de eigenaren van grotere bedragen zou immers de verleende faciliteit, welke de renteuitkering buiten de progressie van het tarief doet vallen, praktisch geen betekenis meer hebben.
De bewindsman wijst erop, dat de limiet van f 1000 geen groot nadeel voor de belastingplichtigen brengt, omdat bij de meest voorkomende inkomensniveaus artikel 48 voor kleinere bedragen niet of nauwelijks voordeel brengt. Dit blijkt uit de volgende voorbeelden, alle uitgaande van een bijzondere bate van f 960 in 1963 (tariefgroep II): A tabelinkomen ƒ 6 000; art. 48 zou nadeel geven van ƒ 8; B „ 12 000; art. 48 „ voordeel „ „ 14; C „ 12 000; art. 48 „ „ „ „ 12; D „ 24 000; art. 48 „ „ „ „ 74.
46 Overigens merkt hij op dat faciliteiten als die waarop in de vraag wordt gedoeld, uiteraard moeten worden gezien in het licht van de bij het toestaan geldende wetgeving en niet afdoen aan de bevoegdheid van de wetgever om wijzigingen aan te brengen. Is bij verkoop van rentespaarbrieven, die men op het tijdstip van inwerkingtreden had, de opgepotte rente progressief belast?
60. Artikel 63a. Mede op grond van het feit, dat de bewindslieden verband leggen tussen de progressie in de inkomstenbelasting en die in de vermogensbelasting, zou het op prijs worden gesteld als gegevens zouden worden verstrekt, die een beeld geven van de progressie in de inkomstenbelasting in de Scandinavische landen.
De bewindsman verklaart, dat, indien de belastingplichtige de rentespaarbrieven sinds de emissie heeft bezeten, de opgepotte rente bij verkoop (na inwerkingtreding van de wet) wordt belast naar het tarief van artikel 48, mits is voldaan aan de eis van driejarig bezit en de grens van f 1000 wordt overschreden. Hetzelfde geldt voor het geval de rentespaarbrief na de emissie door aankoop is verkregen, doch uitsluitend voor de na de aankoop opgepotte rente. De bij aankoop vóór de inwerkingtreding van de wet meegekochte rente, die onder het Besluit 1941 op het met het progressieve tarief belaste inkomen in aftrek is gebracht, zal bij verkoop onder de werking van de nieuwe wet ingevolge artikel 62a ook weer progressief worden belast. De bewindsman verwijst naar de grafiek, die als bijlage IV bij dit verslag is opgenomen.
Hebben de bewindslieden overwogen, dat een vruchtgebruiker tevens een gedeelte van de betaalde vermogensbelasting verschuldigd over de blote eigendom in aftrek kan brengen?
De bewindsman bevestigt dat de vruchtgebruiker het een derde gedeelte van de vermogensbelasting ter zake van de blote eigendom tot zijn persoonlijke verplichtingen kan rekenen. Oefent de vruchtgebruiker op grond van artikel 22 van het ontwerp vermogensbelasting zijn regresrecht uit, dan leidt dit weer tot een vermindering van zijn persoonlijke verplichtingen in het desbetreffende jaar.
Is rekening gehouden met de technische complicaties b.v. in geval van latere vermindering van de aanslag, betaling van een aanslag ten laste van de erflater door een of meer erven resp. geheel of voor ieders deel?
De bewindsman meent dat de technische complicaties kunnen worden opgelost door voor ogen te houden dat het hier een aftrek wegens persoonlijke verplichtingen betreft. Bij latere vermindering van een aanslag zal hetzelfde regime gelden als bij restituties van premies A.O.W. enz. Ook de erfgenaam zal een evenredig deel van de door hem betaalde aanslag vermogensbelasting van de erflater kunnen aftrekken.
61. Artikel 67, lid 3. Kan dit voorschrift in de thans voorgestelde redactie met enige voorbeelden worden toegelicht? De indruk bestaat nl. dat alleen overmatig uitdelende N.V.'s van dit voorschrift kunnen profiteren.
Alvorens de voorbeelden te geven lijkt het nuttig de betekenis van artikel 67, lid 3, kort aan te duiden. Deze bepaling is de uitdrukking van de gedachte, dat de herkapitalisatieregeling van artikel 49 de voortzetting is, zij het in permanente vorm en daardoor met strengere eisen, van de regeling van de Wet op de herkapitalisatie 1957. Bovendien is de bepaling nodig om te voorkomen, dat een op grond van de Wet op de herkapitalisatie 1957 gefacilieerdc bonusuitgifte zou meetellen bij het in de tien voorafgaande jaren aan dividend uitgekeerde bedrag in de zin van artikel 49, lid 3, letter b. Met het oog hierop stelt artikel 67, lid 3, voor de toepassing van de dividendeis van artikel 49, lid 3, letter b, een kapitaalsvergroting op basis van de Wet op de herkapitalisatie 1957 gelijk met een kapitaalsvergroting op basis van artikel 49, lid 1. Dit betekent, dat, indien de nieuwe kapitaalsvergroting volgt binnen tien jaren na de herkapitalisatie op grond van de Wet van 1957, sedert die herkapitalisatie het dubbele van de voorgenomen kapitaalsvergroting aan dividend moet zijn uitgekeerd. Bij de oorspronkelijke redactie van artikel 49 en artikel 67, lid 3, was na een faciliëring op grond van de Wet van 1957 zonder meer voor tien jaren een nieuwe faciliteit uitgesloten. Door de combinatie in 1962 van de eisen van artikel 49, lid 3, letter b, onder 1° en 4°, werd ook dit punt in zoverre verzacht, dat het voldoende is, dat sedert de herkapitalisatie op grond van de Wet van 1957 het dubbele van het bedrag van de voorgenomen ka-
47 pitaalsvergroting aan dividend is uitgekeerd. Indien aan deze eis wordt voldaan, kan dus binnen een termijn van tien jaren een nieuwe gefacilieerde herkapitalisatie plaats vinden. Uiteraard kan dit bij een korte termijn betekenen, dat in enige jaren relatief veel moet zijn uitgedeeld. Bij meer normale situaties is dit geenszins noodzakelijk, zoals uit de volgende voorbeelden blijkt. I. N.V. A. herkapitaliseerde per 1 januari 1959; de Wet op de herkapitalisatie 1957 kon toepassing vinden. Na de herkapitalisatie was het nominale gestorte kapitaal f 1 000 000. N.V. A. besluit nu in 1967 onder de nieuwe wet tot een nieuwe herkapitalisatie. Zij stelt de kapitaalsvergroting op het minimum van artikel 49, lid 3, letter a, te weten 2 5 % . De kapitaalsvergroting bedraagt dus f 250 000. Op grond van artikel 67, lid 3, j° artikel 49, lid 3, letter b, moet sinds 1959 aan dividend zijn uitgekeerd het dubbele bedrag van f 250 000 = f 500 000. Dit komt dus neer op een dividend per jaar, uitgaande van een periode van in totaal acht jaren, van 6 i % . II. Zou de kapitaalsvergroting 50% hebben bedragen, dan zou aan dividend moeten zijn uitgekeerd in acht jaren twee maal f 500 000 = f 1 000 000. Dit komt neer op een dividend van 1 2 i % per jaar. 62. Artikel 72. Is het niet verwarrend, dat de Wet Belastingherziening 1950 blijft voortbestaan en niet voorzover nodig wordt geïncorporeerd in de nieuwe wet? Deze verwarring heeft blijkbaar zelfs de makers van de onderhavige wetsvoorstellen parten gespeeld, toen blijkens een verwijzing in de eerdere tekst van artikel 57 werd verwezen naar artikel 4 van bedoelde wet, welk artikel krachtens artikel 75, lid 3, wordt ingetrokken.
De bewindsman ontkent dat er verwarring is geweest aan de zijde van de makers van de onderhavige wetsvoorstellen. De in de vraag bedoelde verwijzing was nl. niet een verwijzing naar artikel 4 van de Wet Belastingherziening 1950, doch naar artikel 4 van het ontwerp van Wet op de inkomstenbelasting 1960. De Wet Belastingherziening 1950 kan naar het oordeel van de bewindsman het beste blijven voortbestaan, daar zij van belang is voor de gang van zaken bij de opbouw van de N.O.R.
Vertrouwende, dat de Staatssecretaris de gevraagde inlichtingen, voor zover deze in dit verslag nog niet konden worden opgenomen, tijdig vóór de openbare behandeling van het onderhavige wetsontwerp aan de Kamer zal verstrekken, is de vaste Commissie voor Financiën van oordeel, dat die behandeling daarmede voldoende zal zijn voorbereid. Aldus vastgesteld 19 mei 1964. LUCAS VONDELING PESCHAR SMALLENBROEK 1 ) VAN DEN TEMPEL FRANSSEN BAKKER KIEFT BROUWER SCHMELZER VAN URK JOEKES NOTENBOOM SCHOLTEN GIJZELS. i) Als plaatsvervanger van de heer Van Eijsden.
ZITTING 1963—1964 Wet op de inkomstenbelasting
5380
w
1960
BIJLAGE I—IV
BIJLAGE I Overzicht van de artikelen van het ontwerp van Wet op de inkomstenbelasting 1960 (Ie kolom) en de corresponderende artikelen van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 (2e kolom) Ontwerp
Besluit
Hoofdstuk 1 1 2(1) (2)
1 3(2)
subjectieve belastingplicht terugkeer binnen een jaar woonplaats van Nederlanders in publieke dienst
4 (Den (2)
omschrijving belastbaar inkomen omschrijving onzuiver inkomen gehuwde vrouw toerekening aan kinderen [zie ook art. 37 (4), ontwerp] inkomsten en persoonlijke verplichtingen van kinderen waarvoor kinderaftrek [zie ook art. 37 (4), ontwerp]
—
Hoofdstuk II Afdeling 1 3 4 5(1) (2) (3)
5 2 [29] 43
Afdeling 2 6(1) (2) 7 8 (Ir. a) (Ir. b) (Ir. c) 9 10 11 12 13 14 15(1) (2) (3) 16 16a 17 17a 18
17(1) en 23 [6(1)1 6(1) 22 — 20(3) 7(1) 8 8a 9 10 11 7(2) — — 7(2)
19 20(1) (2) 20a 21 22(1) (2)
5(3) 25 en 28 26 t/m 27 — 29 en 30(1) 31(1) —
omschrijving zuivere inkomsten omschrijving arbeidsinkomsten begrippen loon en dienstbetrekking loterijen enz. [verg. art. 28(3), Besluit)] algemene omschrijving vermogensinkomsten nadere bepaling vermogensinkomsten uitvoeringsbepalingen polissen van levensverzekering (o.a. lijfrenteclausule) verg. thans artt. 4 en 10, U.R.I.B. 1953
23 (Ir. a) dr. b)
30(2) j 31(3) S
uitzonderingen op de vermogensinkomsten
— — 12
wie winst genieten onderneming is bedrijf + beroep winstbegrip (alg.) bosbedrijf reorganisatieverliezen vrijstelling ad f 7500 bij staking onderneming omschrijving jaarlijkse winst afschrijving en vervroegde afschrijving [zie ook art. 59, ontwerp] investeringsaftrek [zie ook art. 60, ontwerp] eis van regelmatig boekhouden voor reservering kosten- en assurantie-reserve [zie ook art. 67 (1), ontwerp] vervangingsreserve [zie ook art. 67 (1), ontwerp] eindafrekeningswinst bij overlijden idem bij ontbinding huwelijksgemeenschap doorschuiving naar rechtsopvolgers eindafrekening in andere gevallen doorschuiving bij overdracht aan kinderen zgn. geruisloze overgang (naar N.V.) [thans in resolutie] stamrechtvrijstelling bij staking onderneming [thans in resolutie] gebroken boekjaren [zie ook art. 61, ontwerp]
Afdeling 3
49 Ontwerp
Besluit
24
33
25(1) (2) 26(1) (2) 27(1) en (2) (3) (4) 28 29 30 31 32 33
32(1) (2) 34(2) 36(1)1 (1)2 (2) 36(2) 15 13 (2) en (3) 14 27a 15(2)
lopende termijnen (rentespaarbrieven en derg.) [zie ook art. 62a, ontwerp] nadere regelen betreffende levensverzekering [zie ook art. 63, ontwerp, en art. 60 (5), Besluit] bonusaandelen teruggaaf van kapitaal periodieke uitkeringen A.K.W. en K.W.L. schadeloosstellingen en derg. vervreemding aandelen bij (verwachte) liquidatie N.V. inbreng gelijkgesteld aan vervreemding stamrechtvrijstelling in privé-sfeer tijdstip genieten inkomsten waardering inkomsten in natura omschrijving aftrekbare kosten (verwervingskosten) minimum aftrek voor kosten dienstbetrekking tijdstip aftrek kosten
34 34a
19 (2) en 21 21a
aanmerkelijk belang fusie
35(1) (2), (3) en (5) (4)
37(1) (2) en 26a (Ir. b)
standsuitgaven privé-gebruik auto verlaging percentage voor gebruikte auto's
23,a
Afdeling 4
Afdeling 5
36 \
I
14 (2) 5° 266 (8) 31(2)
niet-aftrekbaarheid van dividend-, loon- en loterij belasting en buitenlandse belasting gestort kapitaal bij storting in de vorm van aandelen
36a Afdeling 6 37 38 39
16(1)2", (2), (3) en (4) 51 51a
persoonlijke verplichtingen buitengewone lasten aftrekbare giften
40(1) t/m (3) (4) 41(1) (2) (3)
38(1) en (2) 41 39(1)
42
40,1° f 41 (3)
belastbaar inkomen bij buitenlandse belastingplichtigen toepasselijkverklaring Hoofdstuk II omschrijving binnenlandse bronnen in buitenland wonende musici enz. Nederlandse zeevarenden in dienst van ondernemingen met leiding in Nederland internationale vervoersvrijstelling
43 44
16(1)1 = 42a
verliescompensatie formele bepalingen betreffende verliescompensatie [zie ook artt. 72 (5) en 72 (7) Ir. b, ontwerp]
45(1) (2) (3) 45a 46 47 48 49 49a
45 (1) ged. 45 (1) ged. (3) 45a 46(1) t/m (5) 47 en 46 (6) 48
496 49e
21(3)
tabel (zie ook art. 66, ontwerp) bejaarden- en invalidenaftrek begrip invalide aftrek werkende gehuwde vrouw tariefgroepen kinderaftrek bijzonder tarief [zie ook artt. 62 en 72 (6), ontwerp] herkapitalisatie (verg. Wet op de herkapitalisatie 1957) belastingaftrek voor liquidatie-uitkeringen op aanmerkelijkbelangaandelen verlies uit aanmerkelijk belang omslag belasting over echtgenoten
50 51 52 53
42 53 54 55
54
56
Hoofdstuk III
Hoofdstuk IV
Hoofdstuk V
Hoofdstuk VI aanslag verrekening van voorheffingen achterwege blijven van een aanslag uitzonderingen op art. 52 [verg. ook artt. 25 (1) 2'j° (3) U.R.I.B. 1953] aansprakelijkheid
50 Ontwerp
Besluit
Hoofdstuk VII 55 Ir. a \x.b slot 56
55 (1)3° en 59(1)2°
sterk wisselende winsten verstrekken van inlichtingen bevoegdheid aanvullende regelingen landgoederen (verg. art. 26, U.R.I.B. 1953)
Hoofdstuk VIII De artikelen 57 tot en met Tia van het ontwerp bevatten overgangsregelingen en slotbepalingen die niet in het Besluit voorkomen behoudens de volgende. 59 8 (6) overgangsregeling en afschrijving naar regelen bij het aangaan van verplichtingen enz. 60 8a (12) idem t.a.v. de investeringsaftrek 63 60 (5) looptijd verzekeringen voor 1 januari 1941 68 57(1) inlichtingen aan kerkgenootschappen (verg. ook art. 107 Wet I.B. 1914 en art. 33 U.R.I.B. 1953)
51 BIJLAGE II Overzicht van het verloop van de in het Besluit I.B. 1941 voorkomende vaste bedragen I. Grens voor investeringsaftrek en desinvesteringsbijtelling (art. 8a) 1953 t/m heden
f 3 000
(regeling in 1953, voorgestelde grens f 10 000 op aandrang Kamer gewijzigd in f 3 000.
Opmerking In Ontwerp l.B. 1960: f 2 000 (art. 11).
VI. Vrijstelling rentebestanddeel kapitaaluitkering uit levensverzekering (art. 33) 1941 indien uitkering niet meer dan f200. t/m heden Opmerking In ontwerp I.B. 1960 alleen belast indien een koopsom is gestort (art. 22).
II. Maximum-aftrek premie lijfrente (art. 16) 1941
1955 t/m heden
tariefgroep tariefgroep tariefgroep tariefgroep
I II III t/m 2 kinderen III 3 en meer kinderen
f
600 1 200 1 500 1 800
algemeen op f 3 600
VII. Bejaarden- en invalidenaftrek (art. 45) 1956 t/m 1962
f
624
1963 t/m heden
f
702
Opmerking In ontwerp I.B. 1960: f 4 500 (art. 37). m.u.v. voorzieningen t.b.v. invalide kinderen: geen maximum. III. Vrijstelling voor overdrachts-jliquidatiewinst en eitidafrekeningswinst (art. 20) 1941 t/m 1945
f5 000
1946 t/m 1952
nihil
1953 en 1954
f 5 000
1955 t/m heden
f 7 500
(regeling ingevoerd in de loop van 1955, waardoor voor dat jaar een aftrek gold van f 208).
Opmerking In ontwerp I.B. 1960 f 702 (art. 45).
VIII. Aftrek werkende gehuwde vrouw (art. 45a). 1. Minimum en maximum 1962 f 500 resp. f 2 000 (regeling in 1962 ingevoerd). t/m heden Opmerking In ontwerp I.B. 1960 eveneens f 500 resp. f 2 000. 2. Redelijke beloning vrouw bij medewerken in bedrij fI beroep man (art. 45a) 1962 f 2 250 (regeling in 1962 ingevoerd). t/m heden Opmerking In ontwerp I.B. 1960 eveneens f 2 250.
Opmerking In ontwerp I.B. 1960 f 7 500 (art. 8). IV. Maximum bedrag voor spaarregelingen (art. 26b)
IX. Inkomensaftrek (bij inkomen beneden bepaald bedrag) voor Lucaskind en de 3e keer aftrek voor een drievoudig kind (art. 47)
1962 t/m heden
1954 t/m 1962
f
700
1963
f
780
f
390 (regeling in 1962 ingevoerd).
Opmerking In ontwerp L.B. 1960: f 390 (art. 11, lid 1, Ir. h).
Opmerking In ontwerp I.B. 1960 is deze regeling vervallen.
V. Kosten van verwerving inkomsten uit dienstbetrekking (art. 27a) 1946 t/m heden
forfaitair gesteld op f 100 (regeling in 1946 ingevoerd)
1955 t/m heden
idem op f200 indien de inkomsten uit dienstbetrekking mede van de echtgenote opkomen (regeling in 1955 ingevoerd).
(regeling in 1954 ingevoerd)
X. Begrenzing aftrek giften (art. 51a)
Opmerking In ontwerp I.B. 1960 f 150 resp. f 300 (art. 32).
1952 t/m heden
Aftrek afhankelijk van zekere percentages van het inkomen met een minimum van f 100 Opmerking In ontwerp I.B. 1960 aftrek indien o.a. meer dan f 120 (art. 39).
52 XI. Aanslaggrens (art. 54)
XIV. Belastingvrije voet
1941 t/m 1950 1951 t/m 1954 1955 en 1956 1957 t/m 1959 1960 1961 en 1962 1963 1964
Geen inkomstenbelasting bij inkomens lager dan:
f 4 000
Tariefgroep I
f5 000 tarief tarief tarief tarief tarief tarief tarief tarief tarief tarief
f 6 000
f 6 900
f7 450 f 8 000
f8 650 f 10 000
XII. Grens voor neveninkomsten (art. 54) f
200
Opmerking In ontwerp I.B. 1960 f 300 (art. 52). XIII. Bedrag van de verliezen voor uitzondering op art, 54 (art. 55) 1941 t/m heden
f
475 476 810 1 140 1 380 1 440
f
775 780 1 080 1 650 1 920 1 980
1 500
2 100
I 650 1 950
2 280 2 700
(wetsontwerp).
Opmerking In ontwerp I.B. 1960 f 12 000 (art. 51).
1941 t/m heden
1942 t/m 1946 1947 . . . . 1948 t/m 1950 1951 t/m 1953 1954 . . . . 1955 . . . . 1956 t/m 1959 / 1960 t/m 1961 | 1962 1963
Tariefgroep II
200
Opmerking In ontwerp I.B. 1960 f 300 (art. 53).
XV. Inkomensaftrek per kind 1941 t/m 1947
afhankelijk van zekere percentages van het inkomen met een minimum van f200 en een maximum van f600 per kind. Geen aanvullende kinderaftrek.
1948 t/m 1950
Primaire kinderaftrek is een vaste inkomensaftrek f240 (aanvullende aftrek is een belastingaftrek).
1951 t/m 1955
idem
f 300
1956 t/m 1962
idem
f330
1963
idem
f360
53 BIJLAGE III Als een gehuwde vrouw in dienstbetrekking werkt (b.v. in de sector bejaardenzorg) op 5 dagen per week doch minder dan 4 uren per dag tegen f2,50 per dag, bedraagt haar bruto jaarloon f650. Houdt men rekening niet premie A.O.W./A.W.W. (die als persoonlijke verplichting aftrekbaar is) doch niet met sociale werknemersverzekeringen (die het inkomen niet principieel beïnvloeden), dan vindt men bij toepassing van de voor 1963 geldende tarieven het volgende. Als het overige inkomen (nl. loon van man) bedraagt
Bedraagt de belasting over het loon van de vrouw: volgens oude regeling (alleen I.B.) *)
volgens huidige regeling (alleen L.B.) 2 )
volgens regels uit herzieningsvoorstellen
A. in gezin zonder kinderen: 4000 6000 8000
79 90 105
52 52 52
48 48 48
—48 —48 —48
0 0 0
B. in gezin met twee kinderen: 4000 6000 8000
62 71 89
52 52 52
48 48 48
— 48 —48 — 48
0 0 0
52 52 52
48 48 48
— 48 — 48 —48
0 0 0
C. in gezin met vier kinderen: 4000 6000 8000
52 72
*) Volgens de oude regeling zou geen L.B. worden ingehouden, maar aanslag I.B. aan man worden opgelegd; deze kolom vermeldt de extra I.B. door bijtelling van het loon van de vrouw. 2 ) Volgens de huidige regeling wordt alleen 15% L.B. ingehouden; afgetrokken worden echter de f 500 en de f 100 aftrekbare kosten, naar tijdsgelang, i.c. dus voor de helft i.v.m. het halve dagen werken (nl. minder dan vier uur per dag).
L.B. 3 )
correctie door per saldo aanslag op verzoek 4 )
3 ) De f 100 aftrekbare kosten worden door herziening gebracht op f150; L.B. dus lager. 4 ) In alle voorbeelden zijn 5%-grensen f25-grens geen beletsel voor correctie via aanslag I.B.
54 BIJLAGE IV
ef-Ü 70
70
*** "
/
— "~
,'*'
60
— — — —
X
x
f
_ ~" — — — — — —
> + f
t t t
11
* + t /
— —
/ /
""'
/
^ - -
/
/'
1/
/
i
/ /
1 7/ / /
f
+
w*
**
~~
i
f
/
U
40
..•'"'
__ —
.••••'""
.••••" »*
mm
— — -
,-'
/
30
— Ver«elj j k i n «
t a r i e f a v e r l o )p i n k o m e t e n b e l a s t i »K
Nederle nd en Sc&udinavisc ie landen
* i1 i * > + / 1 t *• i i /
\— —
-
y'
'!
' '// /r/ '
+++++++
ik 'ji
__._
— — — _
Noorwegen Nederland Zweden
25
20
Denemarken
-
Finland
15
V
-
/i
;
50
*-
„--""~
+
—
'
r— ~~.~~"*
__„«•• --~~
/
60
^,7Ti
/'
/
/
/
\l' *: //1 /,
—
15
s
•'
*
"™
_
f
++
— -
~~
/' /
,•
'm — — — "
—.
20
y'
*
/
/
_ .."'•— —• __ _ — ^ — — — -
•"
+
40
25
*
>
-_ /° °/
30
,#*• ' .<—' ^.
.^ * ** * * • ,*-*
**
— — M
50
'^
X X X X
— 10
10
-
5
—
i
-
-
U
-
—-m. _-~^
1 n k o m • n
j — —
-C-~.
— —
i
— —
i
11 ;§
20000
30000
60000
—
90000
.120000
150000
180000