ZITTING 1952—1953 — 2 8 4 6
I
\'iiu over hei nieuwe Burgerlijk Wetboek VOORLOPIG VERSLAG OMTRENT DE TWEEDI REEKS VAN VRAAGI'UNIl \ No. 9
De vaste Commissie voor Privaat* en Strafrecht, in wier handen de Nota van de Minisier van Justitie het rellende het
nieuwe Burgerlijk Wetboek en de vier daarbij behorende reeksen vraagpunten gesteld zijn, heen reeds in haai eerste Voorlopig Verslag inleidende beschouwingen omtrent de voorgenomen herziening van het B.W. gegeven. Ook gat /ij daarin een uiteenzetting van haar opvattingen omtrent de t.a.v. de vraagpunten Ie volgen procedure. Omtrent deze procedure heelt inmiddels een mondeling overleg tussen de Minister van Justitie en de commissie plaats gevonden. Dit overleg heelt de commissie tot een enigszins andere opvatting gebracht, nl. deze, dal hel wenselijk is al> grondslag voor de openbare behandeling niet te nemen haar eigen conclusies, te formuleren n.a.v. elk der vragen, doch de voorlopige antwoorden van de Regering op de/e vragen. De/e antwoorden kunnen dan door de Rcgering /o nodig worden gewijzigd na overweging van de beschouwingen der commissie. Indien de commissie of een deel harei leden ol leden der kamer, cl ie geen deel van de commissie uitmaken, zich met zulk een antwoord niet kunnen verenigen, is
amendering daarvan altijd mogelijk. Het is de commissie bekend, dat de Minister van Justitie voornemens is in zijn Memorie van Antwoord op haar eerste Voorlopig Verslag zijn mening omtrent de te volgen werkwijze bij de openbare behandeling — waaromtrent tussen hem en de commissie inmiddels overeenstemming is bereikt nader uiteen te zetten. Voor het ogenblik kan /ij daarom volstaan met het boven-
staande Bij de bespreking van de tweede reeks vraagpunten heeft de commissie aandacht geschonken aan schriftelijke opmerkingen van het lid der Kamer de heer Van der I-el:/. TWEEDE REEKS \. Vraag 9.
VcrliinU-nisM'iirecht in liet algemeen
Dient het verstrijken van een voor de nakoming bepaalde termijn de schuldenaar zonder meer in verzuim te stellen'!
De commissie meent, dat dit inderdaad het geval behoort Ie zijn, mits de voor de nakoming bepaalde termijn een wezenlijk bestanddeel van de overeenkomst uitmaakt. Is aan deze voorwaarde niet voldaan, dan kan naar de mening der commissie niet gesproken worden van „een voor de nakoming bepaalde termijn". Zo komt het veel voor, dat weliswaar in de overeenkomsl een meer of minder nauwkeurig bepaald tijdstip wordt genoemd, doch dal partijen niet hebben bedoeld, dat de schuldenaar dadelijk tot schadevergoeding gehouden zal zijn. indien hij dit tijdstip laat verstrijken /onder te leveren. Alsdan /al de schuldenaar door middel van een aanmaning in gebreke gesteld dienen te wolden. Met de Minister meent de commissie, dat het enkel verstrrjken van de termijn, ook al vormt de/e een wezenlijk beslanddeel van de overeenkomst, in het algemeen niet voldoende moet zijn om de overeenkomst ontbonden te verklaren. Aan ontbinding wegens niet tiidige nakoming /al dus inderdaad een aanmaning vooral' moeten gaan, tenzij het tegendeel is overeen* gekomen ol' uit de aard van de overeenkomst voortvloeit. II
2846
9
2 Volledigheidshalve vestigt de commissie er hierbij de aandacht | stellen van de schadevergoeding rekening wil houden met beop, dat in bepaalde gevallen de huidige wet verbiedt te bc- i staande aanspraken uit hoofde van verzekering. Uit de jurisdingen, dal geen aanmaning vereist zal zijn. b.v. in de artikelen ! prudentie op de artikelen 1406 en 1407 blijkt, dat de rechter I576rf en 15764 ' n verband met 157(w. op bevredigende wijze aan de invloed van de verzekering aandacht schenkt, zonder dat de wet dit uitdrukkelijk zegt. Voorts meent de commissie, dat de wet zal dienen te vermelden, aan welke vereisten een aanmaning moet voldoen om De meerderheid der commissie kan zich dus verenigen met ingebrekesteüendc kracht te hebb.-n. de eerste zin van het voorlopig antwoord. Een minderheid zou Uit het bovenstaande volgt, dat de commissie zich met de de bevoegdheid tot matiging beperkt willen zien tot de schadevergoedingsplicht uit onrechtmatige daad. eerste alinea van het voorlopig antwoord van de Minister zou kunnen verenigen, indien aan de eerste zin daarvan zou worden Met de tweede zin kan een minderheid zich verenigen: een toegevoegd: mits deze een wezenlijk bestanddeel van de overmeerderheid geeft op bovenstaande gronden aan schrapping van eenkomst uitmaakt. deze zin de voorkeur. In de tweede alinea stelt de Minister, dat het gevolg van het verzuim, dat zonder ingebrekestelling intreedt, derhalve wordt Vraag I I . Moet aan een ieder het recht gegeven worden op beperkt tot schadevergoeding. De commissie heeft zich afgeeen geldelijke tegemoetkoming voor een hem onvraagd, of h'erbij wel rekening is gehouden met straf- of rechtmatig berokkend leed (zogenaamde ideële boetebedingen. Is het de bedoeling, dat zulke bedingen eerst schade)? io werking treden na ingebrekestelling? Een deel der commissie De commissie is ook ten aanzien van het antwoord op deze zou dit niet it:ist achten, aangezien een straf- of boetebeding vraag niet tot eenstemmigheid gekomen. Een meerderheid acht bij uitstek buiten twijfel stelt, dat de in de overeenkomst voor het toekennen van een geldelijke tegemoetkoming voor onde nakoming bepaalde termijn als wezenlijk bedoeld is. Zulk rechtmatig berokkende ideële schade alleszins redelijk. Zij zou een beding toch scherpt de schuldenaar in. dat hij vooral op gaarne zien. dat de wetgever zich aansloot bij de formulering tijd moet leveren. Hen ander deel der commissie merkt hicrvan het arrest van de Hoge Raad van 21 Mei 1943, N.J. 455. tegen op, dat juist de ernstige gevolgen, welke een straf- of Dan zou komen vast te staan, dat althans aan het slachtoffer boetebeding kan meebrengen, er toe moeien leiden om in deze zelf bij onrechtmatige daad een vergoeding voor smart en gevallen wel een aanmaning voor te schrijven, tenzij partijen gederfde levensvreugde als gevolg van lichamelijk letsel kan uitdrukkelijk /rijn overeengekomen daarvan af te zien. worden toegekend. Men kan de formulering verder zo kiezen', Afgezien van het stral- of boetebeding, waaromtrent de dat zij niet uitdrukkelijk uitsluit, dat ook aan anderen smartecommissie gaarne nader zal worden voorgelicht, kan zij zich geld wordt toegekend, b.v. aan de ouders van een door de met de tweede alinea van het voorlopig antwoord van de schuld van een ander omgekomen kind. Minister verenigen, al heeft deze alinea meer het karakter van Een minderheid in de commissie meent daarentegen, dat een gevolgtrekking dan van e.-n beginseluitspraak. elke vergoeding voor ideële schade moet worden afgewezen. Ten aanzien van de derde alinea merkt zij evenwel op. dat Zulk een vergoeding blijft haars inziens altijd willekeurig. deze geheel het karakter heeft van een motivering en dat opBeide groepen van leden zijn intussen van mening, dat de neming in in het antwoord haar overbodig voorkomt. Volledigheidshalve wi! zij echter gaarne uitspreken, dat zij in de tweede zin van het voorlopig antwoord genoemde uitgaven ter opheffing of vermindering van het ondervonden het met deze motivering eens is. nadeel bezwaarlijk als een vergoeding van ideële schade kunnen worden aangemerkt. Indien de getroffene b.v. door Vraag 10. Dient aan de rechter cru algemene bevoegdheid het maken van een reis zijn geknakte gezondheid zal kunnen toegekend ie worden om een verplichting tot herstellen, kan men de vergoeding van de daardoor veroor•.( hadevergoeding uit hoofde van bijzondere om- zaakte kosten op één lijn stellen met die van de medische standigheden te matigen? behandeling. Ook de minderheid heeft er generlei bezwaar tegen, dat zulke op geld waardeerbare schade binnen redelijke Blijkens de toelichting is deze vraag van belang zowel voor grenzen wordt vergoed. schade door wanprestatie als voor schade door onrechtmatige Een meerderheid in de commissie geeft dus op vraag 11 het daad. Ten opzichte van de laatste nu is de commissie eenvolgende antwoord in overweging: stemmig van oordeel, dat een rechterlijk matigingsrecht wenseHet moet de rechter vrijstaan om ter zake van een onrechtlijk is. en wel op de overwegingen, welke in de toelichting zijn matig berokkend leed een geldelijke vergoeding voor smart en uiteengezet. Echter rijst de vraag, welke „bijzondere omstangederfde levensvreugde toe te kennen. digheden" de Minister bij het stellen van de vraag en het Een minderheid verenigt zich met het voorlopig antwoord formuleren van zijn voorlopig antwoord op het oog had. De van de Minister. commissie is van oordeel, dat financieel on- of minvermogen van degene, die tot schauevergoeding verplicht is. niet zo geVraag HA. Dient de bepaling, dat, ingeval iemand de dood makkelijk als een zodanige bijzondere omstandigheid kan worvan een ander door opzet of schuld heeft veroorden aangemerkt nis bijv. de mate van zijn schuld. Met een zaakt, diens nabestaanden alleen een recht op bepaling in de geest van het door de Minister geciteerde areen vergoeding hebben, wanneer zij door de tikel 43 van het Zwitserse verbintenissenrecht zou de gehele overledene werden onderhouden, gehandhaafd te commissie zich. althans voor schade uit onrechtmatige daad. worden? kunnen verenigen. Een meerderheid in de commissie zou zulk een bepaling ook Met de eerste twee alinea's van het voorlopig antwoord van willen aanvaarden voor schade uit wanprestatie. de Minister, inhoudende, dat deze bepaling gehandhaafd dient In zijn antwoord maakt de Minister het voorbehoud, dat te blijven, doch dat de kring der nabestaanden ware uit te geen matiging toegelaten is. voor zover de schuldenaar door breiden tot allen, die tegen de overledene een recht op levensverzekering zijn aansprakelijkheid heeft gedekt, daartoe ver- onderhoud hadden, kan de commissie zich verenigen. Enigszins plicht was of zodanige dekking gebruikelijk is. Omtrent de anders staat het met de derde alinea, waarin de Minister bij wenselijkheid van dit voorbehoud is de commissie niet tot een opzet of grove schuld van de dader de vergoeding wil uiteenstemmige conclusie gekomen. Wel was men het er over breiden tot andere schade dan gederfd levensonderhoud. De eens. dat de nieuwe regeling er nimmer toe mag leiden, dat commissie betwijfelt, of deze laatste uitbreiding verantwoord is. het dragen van eigen risico aanlokkelijker wordt dan het sluiten Aanvankelijk acht zij deze in haar consequenties onoverzichtevan een verzekering. Een minderheid in de commissie acht een lijk. Een nadere uiteenzetting van de Regering hieromtrent zal voorbehoud als door de Minister geformuleerd inderdaad zij op prijs stellen. In het bijzonder zal zij gaarne vernemen, wenselijk. Een meerderheid daarentegen meent, dat men het welke categorieën van „andere schade" de Regering hier op aan de rechter moet overlaten, in hoeverre deze bij het vasthet oog heeft.
3 Wel zou de commissie er voor gevoelen uitdrukkelijk in de wet voor te schrijven, dat degene, die door opzet of schuld (niet alleen grove schuld) andermans dood heelt veroorzaakt, de begrafeniskosten moet vergoeden. Het begrip begrafeniskosten zou dan kunnen overeenstemmen met de daarvan in artikel 50 der Successiewet gegeven omschrijving. Ook hieromtrent zal de commissie gaarne de mening der Regering vernemen. Vraag 12. Moet een werkgever zijn aansprakelijkheid voor de tekortkomingen van zijn arbeiders bij <>vereenkomtt kunnen uitsluiten? Zo ja, moet dan niet een uitzondering worden gemaakt voor die gevallen, waarin de wet verplicht of liet gebruik medebrengt zich tegen schade als de aangerichte te verzekeren! Blijkens het voorlopig antwoord wil de Minister de clausule, waarbij een werkgever zijn aansprakelijkheid voor de tekortkomingen van zijn arbeiders uitsluit, blijven toelaten, tenzij de wet verplicht of het gebruik met zich brengt, dat de werkgever zich tegen e.-n schade als de aangerichte verzekert. Met dit standpunt kan een meerderheid in de commissie zich verenigen. Volledigheidshalve merkt zij hierbij op, dat dit beginsel in bepaalde gevallen uitzondering zal blijven lijden, nl. daar waar de wet de uitsluiting van deze aansprakelijkheid om speciale redenen uitdrukkelijk verbiedt. Behalve aan de door de Minister reeds genoemde voorbeelden — waarbij artikel 2N van de genoemde wet inzake het luchtvervoer blijkbaar door een vergissing geciteerd is in plaats van artikel 32 — kan men hierbij o.m. denken aan de artikelen 524 en 921 W.v.K. en artikel 3 van de Spoorwegwet. Een minderheid der commissie gaat bij het bepalen van haar standpunt in dezen uit van de gedachtengang, dat de werkgever voor zijn personeel, dat hij heeft uitgekozen en waarvan hij zich bedient, heeft in te staan. Hij is in staat zich tegen het hieruit voortvloeiende risico desgewenst te verzekeren. Gelijk in vele andere landen het geval is, acht de minderheid het iure conslituendo ongeoorloofd, dat een werkgever zijn aansprakelijkheid uitsluit voor onrechtmatige daden van zijn personeel. Uitsluiting voor wanprestatie door tekortkomingen van eigen personeel acht zij evenmin vrij van bedenkingen, maar zij meent, dat de verschillende situaties, die zich in het maatschappelijk leven voordoen, het ongewenst maken een dergelijk „vrijtekencn" absoluut te verbieden. Ter bescherming van het ptibliek, dat anders veelal onvoldoende bekende standaardvoorwaarden tegengeworpen zal krijgen, dringt zij er op aan, dat onderzocht zal worden of het mogelijk is voor de exoneratieclausule voor te schrijven, dat zij slechts schriftelijk gemaakt rechtsgeldig is. Bovendien mag dit vrijtekenen nimmer ontaarden in volkomen uitholling der toegezegde leverantie of dienstverlening. Over het algemeen is degene, wiens wederpartij standaardvoorwaarden toepast, bij het aangaan van de overeenkomst de maatschappelijk zwakste partij. Een zekere mate van bescherming van deze zwakste partij schijnt geboden. Vraag 13. Moeten in het Burgerlijk Wetboek bijzondere bepalingen worden opgenomen omtrent de aansprakelijkheid van de Overheid voor de door haar organen gepleegde onrechtmatige daden! Het komt de commissie voor, dat de in het voorlopig antwoord naar voren gebrachte beweegredenen betwistbaar zijn. Allereerst kan er toch wel van een door de jurisprudentie gevestigde rechtsovertuiging gesproken worden, al wordt onmiddellijk erkend, dat er daarnaast nog onzekerheden bestaan. Een wettelijke formulering behoeft naar het oordeel der commissie de ontwikkeling geenszins noodzakelijkerwijze te bevriezen. In de Nota, welke aan de eerste reeks vragen voorafgaat, worden op blz. 2 de redenen voor totstandbrenging van een nieuw Burgerlijk Wetboek uiteengezet. De Minister heeft er daarbij naar het inzicht van de commissie volkomen terecht op gewezen, dat de maatschappij in de meerderheid der gevallen meer gediend is door een van tevoren gegeven wettelijk richtsnoer dan door jurisprudentierecht. Gaarne zou de commissie vernemen wat de Regering voornemens is te doen met de ontwerpen van de Commissie-De
Monchy inzake beroep tegen administratieve beschikkingen (B.A.B.) en inzake onrechtmatige daden van openbare lichamen (O.D.O.I,.i Mocht er van worden afgezien om een wetsontwerp in de trant van het ontwerp O.D.O.L. bü de Stnten-Generaal in te dienen, zo biedt dit ontwerp naar het gevoelen der commsisie toch waardevolle bouwstoffen, waarvoor /ij verwijst naar de redactie van artikel 9, lid 1, op blz. 58 van het verslag der
Commissie-De Monchy: „1. Een daad van een openbaar lichaam is onrechtmatig, wanneer /ij in strijd is met de wet of met de zorgvuldigheid, welke het openbaar lichaam betaamt ten aanzien van eens anders persoon of goed." \ raag 1-4. Dient hij. die in dienst van een ander ter vervulling vim de hem opgedragen taak een onrechtmatige daad verricht, persoonlijk aansprakelijk te zijn: a. wanneer hij meende en te goeder trouw kon menen, dat zijn handeling rechtmatig was? b. wanneer hij niet opzettelijk, maar door zijn schuld \cluule heeft veroorzaakt? De vraag gaat er van uit, dat de werknemer voor onrechtmatige daden, welke hij in dienst van een ander ter vervulling van de hem opgedragen taak verricht, in elk geval persoonlijk aansprakelijk is, indien hij de schade opzettelijk heeft veroor/aakt en niet te goeder trouw kon menen, dat zijn handeling rechtmatig was. Dit acht de commissie juist. Ook acht zij het juist, dat zowel in de vraagstelling als in het voorlopig antwoord sprake is van: ter vervulling van de hem opgedragen taak. Zulks is immers enger dan: bij de vervulling van de hem opgedragen taak. Het gaat hier naar het gevoelen van de commissie in hoofdzaak om de vraag, of de gelaedeerde slechts een actie heeft teg^n de werkgever, met een eventuele regresmogelijkheid van deze laatste op de feitelijke dader, de betrokken employé, dan wel of de benadeelde zowel de werkgever als de werknemer of ambtenaar tegelijk kan dagvaarden, of desgewenst de ondergeschikte alleen. De commissie betwijfelt of en in hoeverre de ondergeschikte een regresrecht heeft. Zij zou het op prijs stellen. indien de Regering zich hieromtrent zou willen uitspreken. Blijkens de beschouwingen der commissie naar aanleiding van vraag 10 meent zij, dat aan de rechter een algemeen matigingsrecht moet worden toegekend met betrekking tot de schadevergoeding wegens onrechtmatige daad. Hiervan uitgaande. acht zij een speciale bepaling, welke de werknemer in de gevallen, in de vraag omschreven, van zijn aansprakelijkheid ontheft, niet nodig. Weliswaar zal een matiging van de schadevergoeding nooit zo ver kunnen gaan, dat in het geheel geen vergoeding verschuldigd is, doch niettemin zal door het matigingsrecht in die gevallen, waarin de werknemer slechts geringe schuld kan worden verweten, wel een billijke oplossing kunnen worden verkregen. De commissie kan zich dus bij het voorlopig antwoord der Regering aansluiten, doch meent, dat de aanhef hiervan kan luiden: Geen bijzondere bepaling behoeft te worden gegeven .. . Vraag 14A: Moet het bij de beantwoording der vorige vraag nog verschil maken of een ambtenaar ten behoeve van de Overheid heeft gehandeld dan wel een antlere persoon ten behoeve van zijn werkgever? De commissie ziet geen reden voor een bevestigende beantwoording van deze vraag en kan zich dus bij het voorlopig antwoord van de Minister aansluiten. Vraag 15. Dient de bijzondere aansprakelijkheid, die thans op eigenaars van automobielen rust, op overeenkomstige wijze te worden gelegd op eigenaars van andere gevaarlijke voorwerpen (licht ontvlambare stoffen, wapenen, machinerieën, enz.)? Met de gedachtengang. waarop "s Ministers voorlopig antwoord blijkbaar berust, kan de commissie zich in hoofdzaak wel verenigen. Zij merkt hierbij echter op, dat de in de toelich-
4 ting geciteerde bijzondere aansprakelijkheden veelal bestuur- | plicht is een dringende reden aanwezig te achten. Integendeel, nare middelen van vervoer betreffen. Het betreft hier niet zozeer een vraagstuk van gevaarzetting of risico, maar een processuele aangelegenheid, waarbij door de wet of door de rechter aan de hand van feiten wordt uitgegaan van een vermoeden van schuld. De commissie heeft zich afgevraagd, of men wel kan spreken van „gevaarlijke" voorwerpen. Worden dergelijke voorwerpen niet juist gevaarlijk in bepaalde omstandigheden, of door het gebruik, dat men er van maakt'? Ook de term gevaar-scheppende of gevaar-verhogende voorwerpen kan haar niet bekoren. Nu zij de aan de vraag ten grondslag liggende gedachte juist acht. moge zij in overweging geven voor bedoelde voorwerpen een meer aanvaardbare term te zoeken. De reeds bestaande bijzondere bepalingen behoeven niet te verdwijnen: de voorbereiding van nieuwe bijzondere bepalingen behoeft niet te worden gestaakt. De commissie meent, dat zij de kwestie van het machtigingsreebt hier niet opnieuw behoeft Ie bespreken. Met de eerste zin van 's Ministers voorlopig antwoord kan de commissie zich verenigen. De tweede zin. waarin verwezen wordt naar het matigingsrecht. acht zij overbodig. Vraag 16. Dient hij. wie een feit wegens een geestelijke stoornis niet kan worden toegerekend, verplicht te worden de door dal feit veroorzaakte schade geheel of ten dele te vergoeden? De commissie kan zich met het door de Minister ingenomen standpunt verenigen, zulks te eerder nu zij het matigingsrecht. voor wat betreft schadevergoeding uit onrechtmatige daad. algemeen wenst te aanvaarden. Bij de eerste zin van het voorlopig antwoord kan zij zich dus aansluiten: ook hier acht zij de tweede zin. welke slechts een verwijzing na.tr het matigingsrecht bevat, overbodig. Vraag 17. Dient de wet verschillende handelingen op te sommen. die zij als oneerlijke concurrentie beschouwt. of kan met de algemene omschrijving van de onrechtmatige daad worden volstaan? Het voorlopig antwoord van de Minister heeft bij de commissie geen instemming gevonden. Met een algemene omschrijviiig kan naars inziens niet worden volstaan. Zij deelt de opvatting, tot uitdrukking gebracht in het blijkbaar door dr. J. W. van der Zanden geschreven artikel in het Bijblad Industriële Eigendom, no. 12. dd. 15 December 1952. blz. 130 e.v., en in dat van prof. mr. G. H. C. Bodenhausen in het W.P.N.R.. no. 4280. Gelijk dr. Van der Zanden op blz. 132. rechterkolom, aangeeft, heeft Nederland met het z.g. Unieverdrag van Parijs tot bescherming van de industriële eigendom. Sth. I 539, de verplichting aanvaard om een algemeen wettelijk voorschrift tegen de oneerlijke mededinging te maken, aangevuld met tenminste enige, bepaalde voorbeelden. Evenals prof. Bodenhausen t.a.p. blz. 52. onder h. meent .'e commissie, dat hier in zeer klemmende mate geldt hetgeen ile Minister op blz. 2. linker kolom, van zijn Nota dd. 13 November 1952, Zitting 1952-1953 2846. no. 2. heeft gesteld: !e weten, dal jurisprudentierecht in het algemeen door zijn casuïstisch karakter minder dan wettenrecht in staat is het ingewikkelde maatschappelijke leven op bevredigende wijze aan algemei e voorschriften te helpen. Uitgaande van de bestaande jurisprudentie, die het verspreiden van leugens en het in afbrekende zin bespreken van andermans producten of diensten onrechtmatig oordeelt, acht de commissie eeri algemene verbodsbepaling met enuntiatieve voorbeelden wenselijk. De opsomming daarvan zij dus niet limitatief. Een soortgelijke opsomming vindt men in de bepalingen omtrent dringende redenen tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst in de artikelen 1639/7 en 1639 B.W. Daar hebben de opgesomde voorbeelden echter geen bindend karakter in die zin. dat de rechter, indien zulk een geval zich voordoet. ver-
deze artikelen bepalen uitdrukkelijk, dat dringende redenen onder andere aanwezig geacht kunnen (dus niet: moeten) worden, indien de daar als voorbeelden genoemde gevallen zich voordoen. Het is de vraag, of de op te sommen voorbeelden van oneerlijke concurrentie een overeenkomstig karakter zullen kunnen hebben. Het reeds genoemde verdrag bepaalt in artikel lObis, lid 3. immers, dat met name verboden zullen moeten worden de daar omschreven daden en beweringen. Dit punt zal in ieder geval onder het oog gezien moeten worden. Bij het ontwerpen van een nieuwe regeling zou de in de toelichting weergegeven Zwitserse wetsbepaling tot leidraad kunnen strekken, al vraagt de commissie zich af, of de daar gegeven opsomming niet al te uitvoerig is, terwijl daarbij tevens zal moeten worden nagegaan, of de te geven opsomming al dan niet een bindend karakter moet hebben. De commissie geeft in overweging, het antwoord op vraag 17 als volgt te doen luiden: De wet dient bij wijze van voorbeeld verscheidene handelingen op te sommen, die zij als oneerlijke concurrentie beschouvvt, naast een algemeen verbod daarvan. Vraag 18. Moet in een algemeen artikel worden bepaald, dat hij. die zonder voldoende rechtsgrond ten koste van een ander is verrijkt, verplicht is de door die ander geleden schade tot ten hoogste het bedrag der verrijk ing te vergoeden of moet de wet zich bepalen lot het noemen van enkele bijzondere gevallen, waarin deze vordering wordt toegelaten? De meerderheid der commissie heeft niet de overtuiging gekregen, dat in onze wetgeving aan een uitdrukkelijke actie wegens ongerechtvaardigde verrijking behoefte bestaat. Met name is zij niet overtuigd, dat de zeven voorbeelden, vermeld op blz. 240 in W.P.N.R. no. 4043. aantonen, dat een bevredigend resultaat slechts door erkenning van een dergelijke actie kan worden bereikt. Trouwens, prof. mr. M. H. Bregstein erkent op blz. 254. dat de tijd voor codificatie der vereisten voor de venïjkingsactie eerst rijp is. als deze zich in literatuur en jurisprudentie nader hebben gekristalliseerd. Een minderheid meent, dat aan een algemene erkenning van de verrijkingsactie wel behoefte bestaat en dat van deze erkenning in elk geval geen nadelige gevolgen behoeven te worden geducht. De meerderheid der commissie geeft het volgende antwoord in overweging: Er moet niet in e.n algemeen artikel worden bepaald, dat hij. die zonder voldoende rechtsgrond ten koste van een ander is verrijkt, verplicht is de door die ander geleden schade tot ten hoogste het bedrag der verrijking te vergoeden. De minderheid verenigt zich met het voorlopig antwoord van de Minister. Vraag 19.
Moet naast bedreiging, bedrog en dwaling ook misbruik van omstandigheden als grond voor vernietiging van rechtshandelingen worden erkend?
De commissie is het eens met het voorlopige antwoord, door de Minister gegeven. Zij meent, dat er inderdaad behoefte bestaat om misbruik van omstandigheden als een vierde grond voor vernietiging van rechtshandelingen te vermelden. Zij gaat er hierbij van uit. dat de-zene. die misbruik van omstandigheden heeft gemaakt, niet zelf de vernietiging zal kunnen vragen. Juist acht de commissie het ook. dat de wet geen opsomming dient te geven van de omstandigheden, waarvan geen misbruik mag worden gemaakt. Men late in dit opzicht aan de ontwikkeling der jurisprudentie volle vrijheid. Vraag 20.
Moet ingeval een wederkerige overeenkomst door een partij niet wordt nagekomen, de rechter de ontbinding uitspreken of dient de schuldeiser dit zelf te kunnen doen?
De commissie is met de Minister van oordeel, dat een schuldeiser het recht dient toe te komen om te verklaren, dat hij op
5 grond van de niet-nakoming door de wederpartij de ovcrecnkomst ontbonden acht. De ontbinding is dus niet het automatisch gevolg van de niet-nakoming; de schuldeiser kan aan het voortbestaan der conlractsverhouding de voorkeur geven. Inschakeling van de rechter acht de commissie hier niet noodzakelijk. Rechterlijke tussenkomst is immers bij voorbeeld evenmin vereist bij beëindiging van een dienstbetrekking door een der partijen om een dringende, aan de wederpartij onverwijld medegedeelde, reden (artikel 1639o B.W.). Het komt de commissie wenselijk voor, dat de schuldeiser, die niet op eigen risico de beslissing wil nemen om de overeenkomst te annuleren, ook de mogelijkheid krijgt om tevoren op gemakkelijke wijze door de rechter te doen vaststellen, of hij het recht heeft zich op ontbinding te beroepen. Men denke hierbij aan een regeling als die van artikel 1639u\ welke — in dit geval aan beide partijen — het recht geeft zich tot de rechter te wenden met het verzoek de arbeidsovereenkomst wegens gewichtige redenen ontbonden te verklaren. De vraag rijst of het geen aanbeveling verdient in plaats van ..niet-nakoming" de engere term „wanprestatie" te gebruiken: in dat geval zou het antwoord daarmee in overeenstemming gebracht moeten worden. Gaarne zal de commissie hierover het oordeel der Regering vernemen. Dat de Minister een voorafgaande schriftelijke aanmaning aan de ontbinding wil doen voorafgaan, tenzij een bedongen termijn een wezenlijk bestanddeel van de overeenkomst is, acht de commissie juist. Zij heeft zich echter afgevraagd, of deze formulering geheel in overeenstemming is met die van het voorlopig antwoord op vraag 9, waar een aanmaning geëist wordt, wanneer niet het tegendeel is overeengekomen of uit de aan! der overeenkomst voortvloeit. Het komt haar wenselijk voor. in beide gevallen dezelfde terminologie te gebruiken. De commissie kan zich onder de zojuist gemaakte voorbehouden met het voorlopig antwoord van de Minister verenigen. Wanneer de schuldenaar niet reeds schriftelijk aangemaand is. moet alsnog een zodanige aanmaning aan de ontbinding voorafgaan, tenzij een bedongen termijn een wezenlijk besanddeel van de overeenkomst is. Vraag 21.
Moet de wet bepalen, dat de goede trouw nie> niet alleen de uit overeenkomst en wet voortvloeiende verbintenissen kan aanvullen, maar ook deze onder bijzondere omstandigheden kan doen vervallen of buiten toepassing stellen?
Vraag 21 A. Moet behalve het geval, dat nakoming van een overeenkomst door overmacht onmogelijk wordt, ook het geval geregeld worden, waarin door onvoorzienc omstandigheden nakoming voor een der partijen uitermate bezwaarlijk wordt? Zo ia. moet hier alleen de rechter kwincn ingrijpen of mag de schuldenaar zonder meer nakoming weigeren? Naar hef gevoelen der commissie lenen deze beide vragen zich beter tot een gezamenlijke behandeling. Voor beide vragen acht zij het — evenals Prof. van Oven in W.P.N.R. 4279 — van belang te weten, in hoeverre het huidige artikel 1374 in het nieuwe B.W. zal worden overgenomen. Kan de Minister hieromtrent reeds iets naders mededelen? Vraag 21 A slaat alleen op verbintenissen uit (wederkei iee> overeenkomsten. De commissie heeft vraag 21 even beperkt opgevat, aannemende, dat ..de uit overeenkomst en wet voortvloeiende verbintenissen" duiden op de verplichtingen, die uit een in overeenstemming met de wet gesloten contract voortspruiten. Het is haar nl. niet duidelijk, hoe de goede trouw aanleiding zou kunnen vormen om vastgestelde verplichtingen, welke zijn voortgevloeid uit onrechtmatige daad. te wijzigen of te doen vervallen. Ook ten aanzien van andere uitsluitend uit de wet voortvloeiende verbintenissen kan de commissie zich de bedoelde werking van de goede trouw niet goed voorstellen. In zijn voorlopig antwoord wil de Minister het beroep op de goede trouw alleen toelaten voor het geval, dat een beroep op het overeengekomene of op het door de wet bepaalde onder de
gegeven omstandigheden als een misbruik van recht moet worden aangemerkt. Sommige leden zagen geen verschil tussen het cerMe en het tweede gedeelte van het voorlopig antwoord. Zij gingen er nl. van uit, dat het maken van misbruik van recht eigenlijk op hetzelfde neerkomt als het handelen in si rijd met de goede trouw. In het eersle gedeelte van het antwoord is dan te lezen, dal de rechter op grond van de goede trouw een overeenkomst mag aanvullen, wijzigen of zelfs doen vervallen, terwijl in het tweede gedeelte te lezen is. dat de rechter dit niet mag doen. indien zulks in strijd met de goede trouw zou zijn. Dit laatste nu spreekt in deze gedachtengang vanzelf. Daarenboven waren deze leden het eens met de sehrijvers, die van oordeel zijn, dal het begrip „misbruik van recht", zoals dit zich in de rechtspraak heeft ontwikkeld, niet thuishoort in het overeenkomstenrecht, doch veeleer in dat betreffende de onrechtmatige daad. De Minister meent, dat de goede trouw onder bijzondere omstandigheden de verbintenissen moet kunnen doen vervallen of buiten toepassing stellen. De term ..bijzondere omstandigheden" acht de meerderheid der commissie te ruim. Allerlei later ingetreden bijzonderheden vallen hieronder, zoals ontslag, invaliditeit. vermogensachteruitgang, overlijden van een familielid. enz., welke omstandigheden inderdaad de toestand van de contraetspartij beïnvloeden, zonder evenwel over het algemeen het doen vervallen of wijzigen van het recht op de overeengekomen prestatie van goederen of diensten of van de aanvaarde betalingsplicht Ie wettigen. Een dergelijke ruime opvatting zou tot ontwrichting van het rechtsverkeer leiden. De later ingetreden omstandigheid moet van die aard zijn, dat ook de crediteur bij het sluiten van het contract moest begrijpen, dat de debiteur, indien de omstandigheid mocht intreden, dientengevolge zijn verplichting slechts hoogst bezwaarlijk zou kunnen nakomen. Bovendien moet vaststaan, dat de debiteur het risico van het intreden van deze omstandigheid niet welbewust heeft aanvaard. Deed hij liat wel, dan is er geen cnkeie reilen om h e i tegemoet Ie komen. De vraag, of slechts de rechter op verzoek van de schuldsnaar deze van zijn verplichting moet kunnei* ontheffen, dan wel of het de debiteur moet vrijstaan zich eenvoudig op bevrijdende omstandigheden te beroepen, is hoofdzakelijk een vraag van procesrecht. De commissie neigt er toe de rechterlijke tussenkomst hier wel als vereiste te verlangen. Aangezien alle omstandigheden van het concrete geval een rol spelen, wil de commissie volstaan met de rechter de bevoegdheid te geven desgevraagd de overeenkomst te ontbinden, al of niet mei schadevergoeding. of de contractsverhouding te wijzigen. De commissie acht het niet wel doenlijk de rechter vooraf een bijzonder richtsnoer te verschaffen ter hantering bij mogelijke inflatie of devaluatie van binnen- of buitenlandse betaalmiddelcn in de toekomst. Naar aanleiding van vraag 21 en vraag 21 A te zamen geeft de meerderheid der commissie op grond van het bovenstaande het volgende antwoord in overweging: De wet bepale. dat de rechter, indien zich onvoorziene wij/igingen in de omstandigheden voordoen, welke, ware wel met de mogelijkheid daarvan uitdrukkelijk rekening gehouden, zeker tot een bijzondere voorziening in het contract aanleiding zouden hebben gegeven, van de bewoordingen van het contract of van de bepalingen, die het aanvullen, mag afwijken of dit zelfs als geheel vervallen mag beschouwen, met eventuele schadevergoeding. indien en voor zover de billijkheid en de goede trouw zulks vorderen. Een minderheid in de commissie geeft de voorkeur aan de formu'ering van de Minister, zij het met beperking tot verbintenissen uit overeenkomst: de term ..bijzondere omstandigheden" zal haars inziens door de rechter wel op de juiste wij/e worden geïnterpreteerd. Zij zou naar aanleiding van elk der vragen een afzonderlijk antwoord in overweging willen geven, en wel naar aanleiding van vraag 21: De wet bepale. dat de goede trouw niet alleen de uit overeenkomst voortvloeiende verbintenissen kan aanvullen, maar ook deze onder bijzondere omstandigheden kan doen vervallen of buiten toepassing stellen: echter alleen voor het geval dat een
beroep op het overeengekomene onder de gegeven omstandig' heden a!.> een mishuiik van recht moei worden aangemerkt. Kn naar aanleiding van vraag 21 A: Voor het geval, waarin door onvoorziene omstandigheden nakoming van een overeenkomst voor cen der partijen uiter mate bezwaarlijk wordt, worde aan de schuldenaai de bevoegd heid verleend om door de rechter zich van zijn verplichtingen te doen ontheffen of door de/e de overeenkomst te doen wijzigen. Vraag 22.
Moei ah een bepaalde zaak is verkocht het risico van het te niel gaan der rank eerst na de levering of reeds onmiddellijk met de koop ren laste van de koper komen? De commissie verenigt zich met het voorlopig antwoord.
Aldus vastgesteld 21. April 1953. OUD WTTEWAALL VAN STOETWEG1 N Zl I LENBERG ') rENDELOO VERKERK*) N. VAN DKN HEUVEL \ \ \ RIK KEVQRSEL. i Als pbatsvervangster van de heer Buiger. die niet aan de vasl ian dit Verslag heeft kunnen medewerken. i Als plaatsvervanger van de heer Gerbrandy, die wegen; ziekte niel aan de vaststelling van dil Verslag heeft kunnen medewerl