Zitting 1967-1968 - 9 3 2 7 De situatie bij de N.V. J. B. van Heijst & Zn., te 's-Gravenhage VERSLAG VAN EEN MONDELING OVERLEG MET DE MINISTERS VAN ECONOMISCHE ZAKEN EN VAN SOCIALE ZAKEN EN VOLKSGEZONDHEID Nr. 1
De vaste Commissies van de Tweede Kamer der StatenGencraal voor Economische Zaken en voor Sociale Zaken hebben op 26 september 1967 met de Ministers van Economische Zaken en van Sociale Zaken en Volksgezondheid een mondeling overleg gevoerd over de recente ontwikkelingen bij de N.V. J. B. van Heijst & Zn., te 's-Gravenhage. De beide Ministeis waren vergezeld van respectievelijk dr. K. G. de Groot, directeur voor Financiering en Deelnemingen bij het Ministerie van Economische Zaken, en van mr. Th. J. van der Peijl, directeur-generaal van het Directoraat-Generaal voor de Arbeidsvoorziening van het Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid, en mr. A. O. W. D. Grosheide, plaatsvervangend hoofd van de Directie Sociale Verzekering, eveneens van het Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid. De commissies hebben de eer omtrent dit overleg als volgt te rapporteren. De Minister van Economische Zaken begon zijn uiteenzetting met een kort overzicht van de belangrijkste gegevens met betrekking tot de N.V. J. B. van Heijst & Zn. De onderneming werd opgericht in 1870 door de grootvader van de tegenwoordige directeur, de heer J. P. J. van Heijst. In 1948 vond omzetting in een N.V. plaats. De directie werd gevoerd door de heren J. P. J. van Heijst (52 jaar) en diens zoon J. H. M. van Heijst (24 jaar). Een derde directeur, de heer Geense, werd enkele maanden geleden ontslagen. Commissarissen waren de heer G. van Galen Last en de heer J. van Bree. De heer Van Bree heeft de Belgische nationaliteit. De invloed van de commissarissen was zeer gering. Het aandelenkapitaal van de vennootschap bedroeg f 1 228 000; deze aandelen waren ingebracht in een administratiekantoor, dat certificaten van aandelen uitgaf. De zeggenschap in het administratiekantoor berustte in feite geheel bij de heer Van Heijst sr. De geconsolideerde balans van het bedrijf wees per 20 mei 1967 een reserve aan van f 8 257 000. Deze reserve had evenwel nauwelijks iets te betekenen, aangezien zij geheel uit een herwaardering van vaste activa is ontstaan. Ter illustratie zij vermeld, dat terreinen en gebouwen van het Haagse bedrijf op genoemde balans waren opgevoerd voor een bedrag van f 6,5 min. Bij een thans gehouden taxatie door een bekend deskundige zijn de betrokken activa gewaardeerd op f l i min. liquidaticwaarde resp. f 2 min. bij onderhandse verkoop. Met betrekking tot het bedrijf te Wierden was de betrokken balanswaarde f 2 750 000 en de taxatiewaarde f 0,7 resp. f 0,9 min. De onderscheiden waarderingen voor het machinepark vertoonden geheel hetzelfde beeld. Ten gevolge van de in 1966 en 1967 geleden verliezen werd het eigen kapitaal geheel verspeeld. Het verlies in 1966 bedroeg f 1,1 min., het verlies in 1967 — per 20 mei — beliep f 1,6 min. In de in den Haag gevestigde J. B. van Heijst & Zn. N.V. waren ook ondergebracht het produktiebedrijf in Wierden en het toeleveringsbedrijf Verhey's bedrijven N.V. in Ossenzijl, alsmede de aandelen van een produktiebedrijf in Wicklow in Ierland, welk bedrijf een afzonderlijke N.V. is. Hetzelfde geldt met betrekking tot een verkoopmaatschappij in Duitsland. 9327
1
(2 vel)
2 De aandelen van het produktiebcdrijf in Grobhendonk in België berustten bij de heer Van Bree, die in deze als stroman optrad voor de heer J. P. J. van Heijst privé. De vorengenoemde produktiebedrijven waren alle min of meer afhankelijk van het Haagse bedrijf. Het bedrijf in Ierland zal — naar de Minister was meegedeeld — niet zelfstandig kunnen voortbestaan, daar men wat de toelevering betreft geheel afhankelijk is van den Haag of Grobbendonk. Ook de administratie van bedoelde produktiebedrijven werd in den Haag gevoerd. Het minst afhankelijk scheen het bedrijf in Grobbendonk te zijn. Men is daar — behalve wat betreft de administratie — blijkbaar met name afhankelijk van den Haag t.a.v. de matrijzen. Bij dit alles dient wel te worden bedacht dat de heer Van Heijst sr. blijkbaar het bedrijf in Grobbendonk probeerde te redden ten koste van het Haagse bedrijf. Begin september van dit jaar bedroeg het totaal aantal werknemers in het Van Heijst-concern 1238. Hiervan waren werkzaam in het bedrijf te: den H a a g
609
Wierden Ossenzijl Grobbendonk Ierland Duitsland
219 15 320 50 25
(waarvan 82 in de stalen ramenfabriek)
Voor de déconfiture van Van Heijst wees de Minister met name de volgende oorzaken — die ten dele met elkaar samenhangen — aan. 1. Een ondeugdelijke leiding, hetgeen mede uit de volgende punten voldoende blijkt. 2. Een ondeugdelijke administratie Voor verbetering van de administratie — een zeer deugdelijke administratie kan als instrument voor het bedrijfsbeleid bij een onderneming van deze omvang beslist niet worden gemist — had de heer Van Heijst in het geheel geen belangstelling. Dit blijkt o.a. uit het feit, dat een accountantsrapport over het jaar 1966 nog niet ter beschikking stond. 3. Een verouderd en ten dele ondoelmatig machinepark Een door de ingenieursafdeling van de Nationale Investeringsbank ingesteld onderzoek toonde aan, dat: a. het machinepark in belangrijke mate verouderd is, zodanig, dat algehele vernieuwing verre te verkiezen zou zijn boven modernisering; b. de fabricagemethoden niet modern zijn te noemen, deels door een niet gelukkige keuze van apparatuur; c. de constructie van de radiatoren niet was aangepast aan de voor massafabricage en standaardisatie te stellen eisen; d. Van Heijst radiatoren in 48 verschillende afmetingen vervaardigde tegen de andere Nederlandse fabrikanten slechts 17. 4. Een slechte
routing
5. Te veel personeel Uit het reorganisatie-rapport van v. d. Bunt in Amsterdam zou blijken, dat dezelfde produktie in het concern met 150 man minder ook zou kunnen worden bereikt. 6. Verspilling De Minister wees hierbij op de zeer royale reisrekeningen van de directie en de dure hobbies van deze directie ten laste van de exploitatie van de vennootschap. De bovengenoemde factoren hebben tezamen aanzienlijke verliezen ten gevolge gehad, welke verliezen in de loop van dit jaar in versterkte mate zijn opgetreden, doordat de directie op de kaart Grobbendonk ging spelen. De vorengenoemde factoren ,,veroudering" e.d. gelden volgens de Minister echter niet voor de bedrijven in Wierden,
België en Ierland. Deze bedrijven werden resp. 1960, 1964 en 1965 gesticht. N a deze uiteenzetting ging de bewindsman nader in op hetgeen het Ministerie van Economische Zaken gedaan had tijdens de laatste ontwikkelingen bij de N.V. Van Heijst. Hoewel sinds enkele maanden het Ministerie van Economische Zaken vertrouwelijk via F.M.E. ingelicht was omtrent bij Van Heijst dreigende moeilijkheden, is het ministerie eerst meer officieel van die moeilijkheden op de hoogte gesteld na een telefoongesprek, dat wethouder Bol van de gemeente 's-Gravenhage op 28 augustus jl. met een vertegenwoordiger van Van Heijst heeft gehad. De heer Bol heeft na dat gesprek omgaand de heer Van Alphen de Veer, directeur-generaal voor industrie en handel, geïnformeerd, die op zijn beurt meteen contact heeft gezocht met het bedrijf. Een en ander heeft na herhaalde aansporingen van de heer Van Alphen de Veer om te komen praten, geleid tot een gesprek met de heer Coebergh, intern accountant van de N.V. Van Heijst. Het gesprek met de heer Coebergh — waarbij ook de heer De Wit van F.M.E. aanwezig was -— vond op 4 september jl. plaats. De heer Coebergh zette in eerste aanleg uiteen, waarom men niet eerder op de uitnodiging van de heer Van Alphen de Veer was ingegaan. Het bleek, dat men tot die dag de hoop had gekoesterd, dat Van Heijst & Zn. zou worden overgenomen. Dezelfde dag was gebleken, dat het niet tot overneming zou komen. De heer Coebergh lichtte het Ministerie bij dit gesprek verder in over aard en omvang van de moeilijkheden. De Directeur voor Financiering en Deelneming van het Ministerie van Economische Zaken deelde diezelfde avond nog de inhoud van het gesprek met de heer Coebergh mede aan een der leden van de Directie van de N.I.B.; tegelijkertijd verzocht hij de N.I.B. met spoed een onderzoek in te stellen bij Van Heijst. Op 6 september heeft een gesprek op de N.I.B. met de heer Coebergh plaatsgevonden, terwijl één der ingenieurs van de N.I.B. op 7 en 8 september een bezoek aan de bedrijven heeft gebracht. Het onderzoek naar de financiële toestand bij Van Heijst heeft weinig opgeleverd, daar de heer Coebergh zijn toezegging accountantsrapporten e.d. aan de N.I.B. te zullen toezenden, niet is nagekomen. Van de zijde van de N.I.B. is daarop toen ook niet meer aangedrongen vanwege de stroomversnelling (o.a. surséance van betaling), waarin de zaak-Van Heijst inmiddels kwam te verkeren. De Minister voerde 8 september jl. een gesprek met dr. Karsten van de Amro-bank inzake de loonbetaling bij Van Heijst. N a overleg met de Minister van Financiën kwam bovendien nog een „stand-by" krediet onder de B.F.-regeling van maximum f 300 000 tot stand. Met betrekking tot het bedrijf te Wierden deelde de bewindsman mede dat het overleg tussen de N.I.B. en de Amrobank enerzijds en de N.D.S.M, anderzijds een zodanig resultaat heeft gehad dat het bedrijf te Wierden kon worden overgenomen. Tot de activa, die N.D.S.M, heeft overgenomen behoort ook het merk Veha. Naar de Minister was meegedeeld, is het zelfs N.D.S.M, op dit moment nog niet geheel duidelijk in welke landen het merk Veha bescherming biedt. Bescherming zou er wel zijn voor de Nederlandse markt en hoogstwaarschijnlijk ook voor de Duitse markt. De positie in andere landen wordt door N.D.S.M, momenteel nog onderzocht. Vervolgens ging de Minister nader in op de stand van zaken met betrekking tot het,,stand-by" krediet. Tot 20 september was op het „stand by" krediet niet getrokken. Op de 21ste september is een bedrag van f 160 000 betaald ter voldoening van de sociale lasten van werknemers. Curatoren hebben hierom verzocht en meegedeeld dat bedoeld bedrag over ca. 14 dagen zal kunnen worden gerestitueerd. Andere onttrekkingen zijn niet meer te verwachten daar de betrokken regeling slechts tot en met genoemde datum van kracht was. Tegen het doen van bedoelde betaling bestond volgens de Minister geen bezwaar. N a alle moeilijkheden rond het Pen-
3 sioenfonds leek het de bewindsman gewenst dat in ieder geval op dit moment de sociale verzekeringspremies konden worden betaald. Na het vorenstaande behoefde het volgens de Minister geen betoog dat de chaotische en hopeloze situatie bij het Van Heijst-concern nauwelijks enige mogelijkheid meer bood een B.F.-krcdiet tot redding van het gehele concern te overwegen. Om het Haagse bedrijf produktie-technisch weer op peil te brengen, zouden vele miljoenen guldens moeten worden geinvesteerd. Essentieel is in dit verband ook dat bij het wegvallen van Van Heijst de overige Nederlandse producenten zeer wel in staat moeten worden geacht in de totale behoefte van de Nederlandse markt te voorzien. De Minister had niet kunnen achterhalen hoe men aan het in de pers genoemde bedrag voor totale redding van f 16 min. kwam. Gezien de achterstand in de crediteuren-betalingen, groot f 4 min. en uitgaande van een eventuele totale vernieuwing van hei machinepark in het Haagse bedrijf, zou — ook bij verkrijging om niet van de aandelen in het Van Heijst-concern —- zeker een bedrag van f 10 a f 12 min. nodig zijn om het bedrijf rendabel te kunnen voortzetten. Vanuit de commissies werden vervolgens een aantal vragen gesteld en opmerkingen gemaakt. Eén van de leden toonde, aan de hand van de cijfers van het arbeidsbureau, aan, dat het bedrijf van Van Heijst van grote betekenis was voor de lokale arbeidsmarkt. Hij begreep, dat, gezien de financiële toestand van het bedrijf, overname bezwaarlijk was. Hij vroeg zich af of deze werkgelegenheid in den Haag niet op een andere manier behouden zou kunnen blijven nl. door het bedrijf, dat de fabriek in Wierden heeft overgenomen, ertoe te bewegen de radiatorenproduktie van Van Heijst in den Haag voort te zetten. Is het anders niet mogelijk, om, zoals in Wierden, na sanering een deel van het bedrijf in stand te houden? Ook werd gevraagd of het niet mogelijk was dat de Staat het bedrijf zou overnemen. In dit verband informeerden enkele leden ook naar de voortzetting van de produktie van stalen ramen. Ook de kostenverdeling tussen de Van Heijst-concerns te den Haag en te Grobbendonk was onderwerp van een van de vragen. Is het juist, dat het Belgische bedrijf bevoordeeld werd ten koste van het Haagse? Sommige leden hadden het vermoeden dat de déconfiture in den Haag nodig was om het bedrijf in Grobbendonk te redden. Zij bepleitten om ook op dit gebied tot een betere samenwerking in Beneluxverband te komen. In zijn uiteenzetting had de Minister meegedeeld niet van mening te zijn dat verslaggeving — in tegenstelling tot een tijdige enquête — van veel invloed zou zijn geweest op de gang van zaken. Naar aanleiding hiervan betwijfelde men in de commissie of een enquête, zoals bedoeld in de voorstellen van de commissie-Verdam, wel tot succes geleid zou hebben. De commissie zag graag de voorstellen van de commissie-Verdam toegelicht op het geval-Van Heijst. Wat was de reden van de geringe invloed van de commissarissen? Waarom is de derde directeur ontslagen? Hoe was de onderlinge taakverdeling van de directeuren? De commissie drong er bij de Minister op aan, na te gaan of wanbeheer van een ondernemer strafbaar gesteld kan worden. Enkele leden bepleitten in het Wetboek van Strafrecht een artikel op te nemen dat grove verwaarlozing van de ondernemersplichten strafbaar stelt. Het had de commissie verbaasd dat de externe accountant in 1963 akkoord gegaan was met een opwaardering van terreinen en gebouwen. Hoever reikt de verantwoordelijkheid van een externe accountant? Tot slot stelden sommige leden nog enkele feitelijke vragen: Hoe hoog waren de lonen in den Haag en hoe hoog in Wierden? Hoe is de positie van de toeleveringsbedrijven? Waren de aandelen volgestort?
In zijn antwoord benadrukte de Minister van Economische Zaken nog eens, dat het onmogelijk was het bedrijf in den Haag in stand te houden. Deze zaak was te zeer verouderd. De curatoren hebben geprobeerd bedrijven te interesseren voor overname van de Haagse fabriek, doch zonder resultaat. De N.D.S.M, had geen belangstelling voor overname van het Haagse Van Heijst-bedrijf, waar panelen vervaardigd werden, omdat de N.D.S.M, een grote moderne paneel- en radiatorenfabriek in Amsterdam heeft staan. Voor het bedrijf in Wierden had de N.D.S.M, daarentegen wel belangstelling, omdat men daar leden-radiatoren vervaardigt en plaatradiatoren kan assembieren. De N.D.S.M, zag daarin een aanvulling van haar produktie. De wegvallende Haagse radiatorenproduktie kan door de andere Nederlandse fabrikanten worden opgevangen. Overname was niet mogelijk omdat een geheel nieuw produktie-apparaat nodig zou zijn. Volgens de bewindsman is het volstrekt onmogelijk dat de Staat dit bedrijf gaat overnemen. De Minister deelde mede, dat de produktie van stalen ramen — waarvoor men nog veel orders heeft — mogelijk voortgezet zal kunnen worden, hoewel de produktie momenteel waarschijnlijk verliezen oplevert. 1 ) De Minister bevestigde dat inderdaad het Belgische bedrijf in Grobbendonk is bevoordeeld ten koste van het Haagse bedrijf. Dit geschiedde onder meer door de produktie onder de kostprijs te leveren aan het bedrijf in Grobbendonk. In Beneluxverband kan hier niets gedaan worden. Het bedrijf in Grobbendonk is een aparte n.v. De bewindsman was van mening, dat, als de werknemersorganisaties de mogelijkheid hadden gehad om, zoals de commissie-Verdam voorstelt, een enquête in te stellen, deze zaak eerder aan het rollen was gekomen en het bedrijf misschien gered had kunnen worden. De werknemersorganisaties maakten zich immers allang ongerust, onder andere op grond van het feit, dat het machinepark niet meer uitgebreid of gemoderniseerd werd. Naar aanleiding van dit antwoord van de Minister, benadrukten tal van leden nog eens de noodzaak óók werknemers in de Raad van Commissarissen vertegenwoordigd te doen zijn. De bewindsman wees er vervolgens op dat ook de aansprakelijkheid van de commissarissen in de voorstellen van de commissie-Verdam wordt herzien. De commissarissen moeten het belang van het gehele bedrijf bezien. In het geval van Van Heijst zijn zij in gebreke gebleven. De reden hiervan was, dat de invloed van de commissarissen zeer gering was. De derde directeur werd door de heer Van Heijst sr. ontslagen. Oorzaak van het ontslag van de derde directeur was, dat er een zekere incompatibilité d'humeur bestond tussen hem en de heer Van Heijst sr. Van een onderlinge taakverdeling van de beide directeuren was geen sprake, de heer Van Heijst sr. besliste alles. De Minister was het met de commissies eens, dat grove verwaarlozing van de ondernemersplichten het rechtsgevoel aantast. De Minister zag echter niet op welke manier men „goed ondernemerschap" veilig zou kunnen stellen. Hij sprak de hoop uit, dat in de toekomst het enquêterecht en de komende wettelijke regeling betreffende de jaarrekening van ondernemingen zullen voorkomen, dat soortgelijke catastrofes plaatsvinden. In dit verband merkte de bewindsman nog op, dat er momenteel overleg plaatsvindt in Brussel over een ontwerprichtlijn betreffende het vennootschapsrecht in de E.E.G.-landcn. Hierbij speelt ook de publikatieplicht een rol. Er is nog geen beslissing genomen over deze publikatieplicht bij besloten n.v.'s. Het bedrijf van Van Heijst was in 1963 nog een zodanig goed lopende onderneming, dat de externe accountant toendertijd een l) Op 26 september werd in de avondbladen vermeld, dat de ramenfabiïek ook zou sluiten. De Minister deelt ter zake mede, dat zijn mcdedelingen van curatoren enige dagen te voren verkregen waren. Toen waren er nog diverse gegadigden voor deze produktie. Op 26 september was geen gegadigde meer over; daarom werd op die dag tot sluiting besloten. De sluiting is niet afgesprongen op financiële eisen van curatoren aan gegadigden.
4 opwaardering van de vaste activa verantwoord kan hebben geacht. In een „going concern" is het opvoeren van een dergelijke reserve wellicht nog te verantwoorden. De gevolgen van een zodanige handelwijze bij een déconfiture zijn, zoals nu gebleken is, funest voor een bedrijf. Vervolgens deelde de Minister mede, dat het voornaamste toeleveringsbedrijf van Van Heijst een grote Oostenrijkse firma was. In antwoord op een desbetreffende vraag bevestigde de bewindsman, dat de aandelen volgestort waren. De Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid verwees in de eerste plaats naar zijn antwoorden op de schriftelijke vragen van de leden der Kamer de heren Van Lier en Masman (Aanhangsel Handelingen, zitting 1967/1968, blz. 33). De bij deze beantwoording gegeven uiteenzetting over de schuld van de onderneming aan het Pensioenfonds handhaafde de Minister niettegenstaande de mogelijk door persberichten gewekte indruk, dat deze schuld f 1,4 min. zou bedragen; het verschil meende de Minister te kunnen verklaren uit de omstandigheid, dat het bedrijf de pensioenaanspraken der werknemers over in het verleden vervulde dienstjaren wilde optrekken, welke aanspraken naar rato van nog in de toekomst te vervullen dienstjaren ultimo van elk jaar zouden worden toegekend. Van de daartoe benodigde koopsom zou circa f 650 000 voor rekening van het bedrijf komen. Tot het tijdstip, waarop alle betalingen werden stopgezet, was van dit bedrag het tot dat tijdstip aan het fonds ook werkelijk verschuldigde bedrag, te weten circa f 100 000, betaald. Het restantbedrag ad circa f 550 000 was op dat moment niet aan het fonds verschuldigd. De thans ontstane situatie bij het pensioenfonds van het bedrijf heeft, aldus de bewindsman, nog weer eens de noodzaak in het licht gesteld, de Pensioen- en Spaarfondsenwet met spoed op de helling te zetten. De Minister deed de toezegging, ter zake met bekwame spoed bij de S.E.R. advies te zullen inwinnen. Voor wat de ambtelijke bemoeiingen met de arbeidsbemiddeling ten behoeve van de ontslagen werknemers betrof zeide de Minister, dat een der betrokken vakbondsbestuurders namens allen aan de directeur van het Gewestelijk Arbeidsbureau dank had betuigd voor de bijzonder vlotte en snelle wijze van werken; de Minister achtte dit feit voor zich zelf te spreken. Met betrekking tot de plaatsingsmogelijkheden voor de ontslagen werknemers gaf de Minister de volgende cijfers. Bij het gewestelijk arbeidsbureau 's-Gravenhage zijn op 18—20 september ingeschreven 295 ontslagen werknemers, te weten 260 mannen, waarvan 50 buitenlanders, benevens 35 vrouwen. Op 21 en 22 september zijn vervolgens als werkzoekend ingeschreven 112 werknemers, te weten 104 mannen, waarvan 19 buitenlanders, benevens 8 vrouwen. Deze arbeidskrachten werken momenteel nog. Na het bekend worden van de sluiting van het bedrijf is een groot aantal aanvragen binnengekomen van bedrijven, vooral ook uit andere delen van het land, zoals Delft, Leiden, Nieuwe Waterweg Noord, Rotterdam, Arnhem, Deventer, Amsterdam, Haarlem. Roozendaal, 's-Hertogenbosch. Tilburg, Heimond, Goes, Alphen aan den Rijn, Utrecht en Dordrecht. In totaal beloopt de vraag 1348 werknemers. De bewindsman noemde het beeld dat men zich uit deze cijfers kan vormen, niet te somber, doch ook niet rooskleurig, met name ook gezien de afstanden tussen de woonplaatsen der werknemers en verscheidene plaatsen waar werk geboden werd. Ten slotte merkte de Minister op, dat de bij J. B. van Heijst en Zonen N.V. betaalde lonen nogal aan de hoge kant lagen, met het gevolg dat de daarop gebaseerde werkloosheidsuitkeringen eveneens hoog zijn, zodat voor de overgang naar lagere lonen voor nieuw te verrichten arbeid de werknemers een zekere inlooptijd nodig zullen hebben. In dit verband herinnerde de Minister aan zijn antwoord op schriftelijke vragen van het lid der Kamer, de heer Rietkerk (Aanhangsel Handelingen
Buitengewone zitting 1967, blz. 797), dat de Regering zich beraadde over een tot de S.E.R. te richten adviesaanvrage nopens de mogelijkheid tot het verstrekken van een aanvullende uitkering aan degenen, die ten gevolge van het aanvaarden van een nieuwe werkkring na hun werkloosheid een lager inkomen zouden krijgen; de bewindsman deelde mede, dat zodanige adviesaanvrage binnenkort zou uitgaan. Vanuit de commissie werd de vraag gesteld, of het waar was, dat ten gevolge van de bepalingen van de Pensioen- en Spaarfondsenwet de Verzekeringskamer het resultaat van het op verzoek van een vakbond ingestelde onderzoek niet aan deze vakbond mocht mededelen en, zo ja, of ook hier niet een leemte in de wet was. Vervolgens werd gevraagd, of het waar was, dat het bedrijfsfonds zijn verplichtingen zal kunnen honoreren doch dan voornamelijk ten gevolge van de omstandigheid, dat dit fonds een uitzonderlijk solide basis bezit, met name omdat tegenover hoge premies slechts lage pensioenen stonden. Van andere zijde werd de vraag gesteld, of de Minister in zijn adviesaanvrage aan de S.E.R. met betrekking tot de Pensioen- en Spaarfondsenwet de mogelijkheid zou opperen, verplicht te stellen dat de stortingen door de werkgever in een pensioenfonds bij voorschot geschieden. Van dezelfde zijde werd nog gevraagd, of de aanvullende uitkering, welke verstrekt zou kunnen worden aan degenen, die ten gevolge van het aanvaarden van een nieuwe werkkring na werkloosheid een lager inkomen zouden krijgen, een aanvulling zou zijn op het nieuwe, lagere loon dan wel op de werkloosheiduitkering. Wordt in dit verband, zo luidde een nadere vraag over dit zelfde onderwerp, uitgegaan alleen van het nieuwe loon, of ook van bijkomende inkomsten als reistoelagen, zulks in verband met pendelaars? Van meer dan één zijde werd te kennen gegeven, dat men van oordeel was, dat het toezicht van de Verzekeringskamer veel te veel achteraf plaatsvindt en werd aangedrongen op maatregelen, ten einde dit toezicht aanzienlijk te bespoedigen en effectiever te maken. Ook werd gevraagd, of de Minister niet van gevoelen was, dat nader diende te worden bestudeerd in hoeverre het bepaalde van artikel 15 van de Pensioen- en Spaarfondsenwet, dat de bezittingen van een ondernemingsfonds voor ten hoogste een tiende deel mogen bestaan uit schuldvorderingen op of aandelen in de onderneming, in zoverre herziening behoeft, dat het percentage van 10 dient te worden verminderd. Het lid, dat deze vraag stelde, was het voorts niet duidelijk, welke betekenis eraan dient te worden gehecht, dat bij de berekening van bedoeld tiende gedeelte een uit rekeningcourantverhouding voortspruitende schuldvordering op de onderneming tot een niet hoger bedrag dan de door die onderneming jaarlijks voor pensioenen te storten gelden buiten beschouwing blijft. Al met al achtte dit lid artikel 15 der Pensioen- en Spaarfondsenwet op verschillende punten voor verbetering en verduidelijking vatbaar. Dit zelfde lid ten slotte sprak zich in scherpe bewoordingen afkeurend uit over het verschijnsel, dat een werkgever de pensioenbijdragen van zijn werknemers wèl inhoudt op het loon van die werknemers, doch deze bijdragen niet afdraagt aan het fonds en drong met klem aan op een snelle en waterdichte, met strafsanctie voorziene maatregel tegen dit euvel. Van weer andere zijde vanuit de commissie werd gevraagd, of de Minister in het kader van de herziening van de Pensioenen Spaarfondsenwet voorts de mogelijkheid overweegt van bankgaranties alsmede van verkorting van termijnen voor de afdracht van zowel het werkgevers- en als het werknemersaandeel. Men gaf te kennen, nadere inlichtingen ten wensen over de financiële positie van dit pensioenfonds. De Minister van Sociale Zaken en Volksgezondsheid wees erop, dat in zekere zin de ruime marge, waarover het aan de onderneming van J. B. van Heijst en Zonen N.V. verbonden pensioenfonds beschikte, een gelukkige omstandigheid is gebleken, en dat deze betrekkelijk ruime positie van dit fonds, welke ten dele benut werd voor toekenning van back-service-
5 verhogingen aan de werknemers van de onderneming, ook aan een goed beleggingsbeleid te danken is geweest. De bewindsman deed de toezegging, dat elk der vanuit de commissie opgeworpen vragen betrokken zou worden in de studie over de herziening van de Pensioen- en Spaarfondsenwet. Met betrekking tot het denkbeeld van een aanvullende uitkering aan degenen, die ten gevolge van het aanvaarden van een nieuwe werkkring na een werkloosheid een lager inkomen zouden krijgen doordat het nieuwe loon lager is dan de werkloosheidsuitkering, zei de bewindsman, dat in de Werkloosheidswet een nieuw element dient te worden ingebracht. Daarbij kan dan ook de vraag worden bezien, of arbeid welke de werknemer alleen pendelend kan bereiken, inderdaad „passende arbeid" kan worden geacht. Op een vraag vanuit de commissie, of de 1300 aanvragen om werknemers voorts gespecificeerd zouden kunnen worden naar de beroepen en of de in dit aantal begrepen aanvragen reeds deel uitmaakten van de geregistreerde vraag naar arbeidskrachten, dan wel buiten die geregistreerde vraag naar voren waren gekomen, zeide de bewindsman, de gevraagde specificatie tot zijn leedwezen niet te kunnen geven; het aantal van 1300 aanvragen bevatte geen aanvragen, welke nog niet in de geregistreerde vraag naar arbeidskrachten waren vervat. Aldus vastgesteld 18 oktober 1967. De vaste Commissie voor Economische Zaken, NEDERHORST ROEMERS VAN DER PEUL VAN DER MEI ASSMANN JOEKES ENGELS OELE HARMSEN NELISSEN PORTHEINE BOERSMA DE MEIJER IMKAMP
GOUDZWAARD VAN ROSSUM.
De vaste Commissie voor Sociale Zaken, VAN DIS KIKKERT C. J. VAN DER PLOEG VAN LIER ROEMERS DE VREEZE MAENEN AALBERSE HOEKSTRA WIELDRAAUER BOERSMA VAN LEEUWEN VEDER-SMIT RIETKERK NYPELS.