ZITTING 1952-1953 Nota over het nieuwe Burgerlijk
2846 Welhoek
MEMORIE VAN ANTWOORD OMTREK! DE l)f RD1 REEKS VAN VRAAGPUNTEN Onderdeel B (Ingezonden 12 Augustus 1953.) No. 27
E.
Erfrecht
(vragen 36-42) den Vraag 36. Moet hel erfrecht bij versterf nog venter wordei beperkt dan lol de erfgenamen in de zesde graad Ondergetekende stelt vast, dat alle leden der commissie — zij het ook op verschillende gronden •— zich niet zijn voorlopig antwoord kunnen verenigen. Onder die omstandigheid meent hij zich van verdere motivering zijnerzijds te kunnen onthouden. Het voorlopig antwoord wordt ongewijzigd gelalen.
Ongewijzigd voorlopig antwoord van de Minisier van Justitie' Het erfrecht bij versterf worde niet nog verder beperkt dan tot de erfgenamen in de zesde graad.
Vraag ¥7. Is hel gewenst de echtgenoot een ander erfdeel bii versterf toe te kennen dan een kindsdeel.' Ondergetekende heeft met veel belangstelling kennis genomen van de beschouwingen, door de commissie ter inleiding en ter beantwoording van deze vraag gegeven. Hij wil gaarne, ter voldoening aan de wens van de meerderheid der commissie, overeenkomstig het reeds in 1922 door de heer Oud naar voren gebrachte denkbeeld, bevorderen, dat in het ontwerp een bepaling wordt opgenomen, volgens welke een langstlevende echtgenoot uit de tot de nalatenschap behorende inboedel tot een bedrag van f 15 000 aan goederen tot zich kan nemen zonder tot enige vergoeding gehouden te zijn. Wanneer het ontwerp een recht op een legitieme portie aan de langstlevende cchtgenoot zou toekennen (zie de volgende vraag), zou tevens aan de erflater de bevoegdheid moeten worden ontzegd om dit recht op een deel van de inboedel illusoir te maken, door, hetzij onder de levenden, hetzij bij testament, ten behoeve van derden over de inboedel te beschikken. Voor toekenning van een vruchtgebruik van de gehele of van een belangrijk deel van de nalatenschap acht ondergetekende geen voldoende grond aanwezig. Hij onderschrijft de aan de figuur van het vruchtgebruik verbonden bezwaren, waarop reeds door de meerderheid der commissie is gewezen. Hij acht het ook minder gewenst, dat, in geval van een nalatenschap van enige betekenis, kinderen steeds het overlijden van beide ouders zouden moeten afwachten, vóórdat zij over hun deel in die nalatenschap vrij kunnen beschikken; dit brengt hen er toe reeds over de eigendom, bezwaard met vruchtgebruik, !c beschikken of daarop onder bezwarende voorwaarden gelden op te nemen. In verband met het hierboven opgemerkte wijzigt ondergetekende zijn voorlopig antwoord. Wat de in het Voorlopig Verslag gestelde vraag over het Canadese recht aangaat, zij opgemerkt, dat de bedoelde regelingen voor man en vrouw technisch verschillend, doch materieel analoog zijn (verg. code civil van Ouebec. artikel (>24c).
Gewijzigd voorlopig anlWOOfd van de Minister van Justitie: Het is niet gewenst aan de echtgenoot een ander erfdeel bij versterf toe te kennen dan een kindsdeel. Naast dit erfdeel dient nog aan de echtgenoot de bevoegdheid te worden toegekend om, zonder tot enige vergoeding gehouden te zijn, uit de inboedel goederen tot een waarde van ten hoogste f 15 (XX) tot zich te nemen.
Vraag 38. Moet de echtgenoot, die niet van tafel en bed is geseheiden. een legitieme portie worden toegekend.' Evenals sommige leden der commissie acht ondergetekende de toekenning van een legitieme portie het enige antwoord, dat in overeenstemming is met de moderne opvatting, die in het
II
2846 27
2 erfrecht niet meer de echtgenoot bij een kind wil achterstellen. De door de overige leden daartegen aangevoerde argumenten acht hij niet voldoende. Het arrest De Visser—Harms levert geen argument vooreen ontkennend antwoord. Dit arrest erkent immers slechts een natuurlijke verbintenis tot verzorging van nagelaten betrekkingen na dode. Uit hoofde van een natuurlijke verbintenis kan een echtgenoot niets doen tegen zijn onterving; een legitieme portie heeft daarentegen de strekking een zodanige onterving onmogelijk te maken. Evenmin kan de mogelijkheid, dat een erflater een vruchtgebruik aan zijn echtgenoot bij testament nalaat, een legitieme portie overbodig maken. Een legitieme portie richt zich alleen legen onwillige erflaters; de mogelijkheid, dal de erflater vrijwillig het nodige nalaat, kan nooit een argument tegen de noodzakelijkheid van de invoering van een legitieme portie zijn. Zou de commissie wensen, dat de morele verplichting voor een echtgenoot na dode te zorgen tot een wettelijke wordt gemaakt, dan kan hier toch alleen aan een op de nalatenschap te leggen last worden gedacht en niet aan een verplichting van de erfgenaam tot verstrekking van levensonderhoud in die zin. dat deze zich zou richten naar en zich zou wijzigen met het vermogen en het inkomen van de erfgenaam. Ken op de nalatenschap te leggen last tot uitkering van een som ineens of in termijnen is niet anders dan de toekenning van een soort legitieme portie. Gelijk reeds hierboven is opgemerkt, kent dan ook de tegenwoordige wet alleen een zodanige wettelijke plicht tot verzorging na dode ten aanzien van kinderen, die niet op de normale legitieme portie aanspraak kunnen maken. Ondergetekende meent bij zijn mening te moeten volharden, dat de onterving wegens benaalde gronden een noodzakelijk complement van een aan de echtgenoot toe te kennen Iegitieme portie moet zijn. Er kunnen gedragingen van de ene echtgenoot jegens de andere hebben plaats gevonden, die gemaakt hebben, dat de echtgenoten voor elkaar vreemden zijn geworden, doch een scheiding tussen hen. hoewel die rechtens mogelijk was. hebben doen uitblijven wegens religieuze overwegimren of met "iet oog on de kinderen. Dat deze onterving tot onverkwikkelijke en onkiese processen tussen ouder en kinderen kan leiden, is zeker niet in meerdere mate het geval dan wanneer kinderen na het overlijden van de vader een procedure tot ontkenning van wettigheid (art. 313 en art. 312 van het tegenwoordige B.W.) of een procedure uit hoofde van onwaardigheid (art. 885 en art. 959 B.W.) voeren. De wet heelt er nimmer aan gedacht kinderen uit dien hoofde bij andere erfgenamen achter te stellen: en voor verre verwanten of derden, die bij testament tot erfgenaam zijn ingesteld, vei valt het door de commissie naar voren gebrachte argument geheel en al. Bovendien bedenke men. dat de erflater moet voorgaan met de bijzondere grond voor onterving in het testament te noemen, zodat een erflater, die geen scheiding gewild heeft, omdat hij zijn kinderen niet de eerbied voor hun vader of moeder heeft willen doen verliezen, ook zal nalaten om gronden van onterving te vermelden, die tot verlies van die eerbied kunnen leiden. Ondergetekende meent derhalve zijn voorlopig antwoord ongewijzigd te moeten laten. Vraag 39. Moet een legitimaris zijn legitieme portie steeds als erfgenaam en in goederen der nalatenschap ontvangen? Ondergetekende meent uit het Voorlopig Verslag te mogen afleiden, dat de commissie het in beginsel met het door hem gegeven voorlopige antwoord eens is. De door de commissie hiervoor naar voren gebrachte argumenten worden door hem gedeeld. Ondergetekende wenst er op te wijzen, dat het door hem gegeven voorlopige antwoord volstrekt niet uitsluit, dat een artikel als ^ 2314 van hel Duitse B.W. wordt ingevoerd. Ook aan hem komt de invoering van een zodanig voorschrift zeer nuttig voor. wanneer de legitieme portie van karakter ver-
Ongewijzigd voorlopig antwoord van de Minister van Justitie: Aan de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot worde een legitieme portie toegekend, behoudens dat onterving op bijzondere gronden mogelijk zij.
3 andert. Maar door de invoering van een zodanig voorschrift verkrijgt de legitimaris nog niet volledig de kwaliteit van erfgenaam. Evenmin als de commissie acht ondergetekende het echter nodig om verder te gaan. Ondergetekende is het niet eens met de voorlopige mening van de commissie, dat de in het voorlopig antwoord genoemde rechtsfiguur mogelijk mag worden gemaakt ten gunste van een mede-erfgenaam bij versterf, maar niet ten behoeve van een andere persoon. Het is moeilijk te zeggen, of de regeling ten behoeve van legitimarissen of ten behoeve van een derde is gekozen: het in stand doen blijven van een onderneming of het onverdeeld laten van een landbouwbedrijf kan, ook wanneer dat onder de last van het doen van uitkeringen aan een derde is vermaakt, evenzeer of zelfs in de eerste plaats in het belang van legitimarissen, die tot de leiding van het bedrijf ongeschikt zijn, bedoeld zijn. Het is uit de aard der zaak denkbaar, dat er voor een erfgenaam economische moeilijkheden kunnen bestaan om een hem nagelaten ongesplitst bedrijf voort te zetten, maar dit kan bezwaarlijk een argument tegen de voorgestelde regeling opleveren. Voor zover deze moeilijkheden het gevolg zijn van de uitkeringen, waarmede hij, wie het bedrijf in het geheel is nagelaten, ten behoeve van legitimarissen is belast, kan iets worden bereikt, door het uitstel der uitkeringen en de daarvoor eventueel te stellen zekerheid aan het oordeel van de rechter te onderwerpen. Wanneer een erfgenaam niet in staat is zijn legitieme portie in geld zelf te beheren of wanneer verkwisting daarvan te verwachten is, is een onderbewindstclling van het erfdeel aangewezen, hetwelk ten gevolge heeft, dat de erfgenaam slechts jaarlijks een bepaald bedrag vrij uitgekeerd krijgt; ook zal een ouder in zulk een geval somtijds verkiezen een ander kind een dubbele erfportie te geven, onder de verplichting aan zijn broeder of zuster, die niet tot een richtig beheer in staat is, het hem toekomende in termijnen uit te keren. Een zodanige vertraagde uitkering van een legitieme portie dient echter alleen in bepaalde gevallen en onder rechterlijke controle mogelijk te zijn. In aanmerking nemend hetgeen hierboven in de tweede alinea is opgemerkt, meent ondergetekende, dat er geen grond is zijn voorlopig antwoord te wijzigen.
Ongewijzigd voorlopig antwoord van de Minister van Justitie: Een legitimaris behoeft zijn legitieme portie niet steeds als erfgenaam en in goederen te ontvangen. Hij dient met een geldsom genoegen te nemen, wanneer deze hem door de erflater hetzij bij legaat, hetzij door een te zijnen behoeve aan een ander opgelegde last is vermaakt en deze uitkering in geld — behoudens bijzondere in de wet genoemde gevallen — onmiddellijk opeisbaar is.
Vraag 40. Dient de wet huilen noodgevallen (zoals militairen in tijden van oorlog, personen op zee, personen op plaatsen, met welke iedere gemeenschap door oorlog of quarantaine is afgesloten) als geldig te erkennen de eigenhandig door de erflater geschreven en getekende testamenten, ook al zijn deze niet bij een notaris gedeponeerd? Ondergetekende kan bij dit vraagpunt met voldoening vaststellen, dat tussen hem en de commissie overeenstemming bestaat. Hij is het ook in zover met de commissie eens, dat de omschrijving van de noodgevallen in de artikelen 993—995 B.W. aan de tegenwoordige omstandigheden ware aan te passen en dat uit de aanvaarding van het voorlopige antwoord niet volgt, dat het tegenwoordige artikel 982 B.W. moet vervallen. Het voorlopige antwoord wordt door ondergetekende ongewijzigd gelaten.
Ongewijzigd voorlopig antwoord van de Minister van Justitie: Eigenhandig door de erflater geschreven en getekende testamenten, die niet bij een notaris zijn gedeponeerd, moeten, bchoudens de in de wet aangegeven noodgevallen, niet worden toegelaten.
Vraag 41. Is het gewenst de vereffening van de nalatenschappen meer dan thans onder controle van de rechter en door deze benoemde vereffenaars te doen geschieden? Ondergetekende meent naar aanleiding van het Voorlopig Verslag het navolgende ter nadere toelichting van het door hem gegeven voorlopige antwoord te moeten opmerken. Het is geenszins de bedoeling van dit antwoord om de boedelen weeskamers, gelijk die vóór de codificatie in verschillende gewesten der Nederlanden en daarna nog in het voormalige Nederlandsch-Indië hebben bestaan, te doen herleven. II
2846
27
2
4 Ondergetekende wenst evenmin als de commissie een vereffening van nalatenschappen door een Overheidslichaam. De bedoeling van het voorlopige antwoord is slechts de gevallen, waarin de rechter vereffenaars van een nalatenschap kan benoemen, uit te breiden. In de toelichting zijn reeds de gevallen opgesomd, waarin de tegenwoordige wet een zodanige verelïening kent De gevallen, die ondergetekende daaraan zou willen toevoegen, zijn: 1°. Benoeming van een vereffenaar op verzoek van een erfgenaam. Ondergetekende heelt hier geenszins gedacht aan een verplichting van de rechter om, zodra een erfgenaam dit verzoekt, een vereffenaar te benoemen; de rechter moet volkomen vrijheid behouden om naar omstandigheden te beslissen. Omstandigheden, die de benoeming van een vereffenaar op verzoek van een erfgenaam wenselijk kunnen maken, zijn aanwe/ig. wanneer na beneficiaire aanvaarding alle erfgenamen wensen, dat de vereffening door een door de rechter aan te wijzen vereffenaar /al geschieden, of wanneer zij onderling over de wijze van aanvaarding of vereffening verschillen; de vereffening door een door de rechter benoemde vereffenaar geeft een betere oplossing dan artikel 1096, 2de lid. B.W. thans doet, hetwelk alle erfgenamen, ook tegen hun wil, verplicht voor een beneficaire vereffening zorg te dragen. 2°. Benoeming van een vereffenaar op verzoek van één of meer schuldeisers der nalatenschap. Een eerste geval, waarin het wenselijk is, dat schuldeisers van de nalatenschap de benoeming van een vereffenaar kunnen vragen is dat, waarin een erfgenaam, die onder voorrecht van boedelbeschrijving heeft aanvaard, in ernstige mate zijn verplichtingen als vereffenaar niet nakomt. Thans is een zodanig verzoek slechts mogelijk, wanneer één bepaalde verplichting niet is nagekomen, te weten de verplichting om de door schuldeisers gevraagde zekerheid te stellen, een geval, dat zich in de Nederlandse praktijk nooit voordoet, omdat zekerheid weinig wordt gevraagd en de rechtspositie van deze vereffenaar niet wettelijk is geregeld. Andere verplichtingen, als b.v. het in acht nemen van bepaalde termijnen, kunnen straffeloos worden overtreden; eerst wanneer alle termijnen zijn verlopen, kan een schuldeiser iets doen, en dan nog niet meer dan rekening en verantwoording vragen, iets. dat tot een jarenlange procedure kan leiden. Een ander geval, waarin het wenselijk is, dat schuldeisers van een nalatenschap de benoeming van een vereffenaar kunnen vragen, is, wanneer de voldoening van hun vorderingen gevaar loopt, doordat de erfgenaam de solvente nalatenschap met eigen insolvent vermogen gaat vermengen. De wet kent thans tegen dit gevaar geen ander middel dan het vragen van afscheiding van boedels, een middel, waarvan in de praktijk zeer weinig wordt gebruik gemaakt wegens zijn omslachtigheid en wegens zijn gering effect, omdat de erfgenaam in de gelegenheid blijft de roerende goederen der nalatenschap te vervre;mden. Ook de bepaling van artikel 1147 B.W., dat een bijzonder recht der schuldeisers op de gehele nalatenschap erkent, zolang deze nog is onverdeeld, vermag in de praktijk weinig of niets, juist omdat een onpartijdig vereffenaar, tot wie zij zich kunnen wenden, ontbreekt: bovendien geldt dit artikel alleen, wanneer er meerdere erfgenamen zijn. Een derde geval, waarin benoeming van een vereffenaar op verzoek van schuldeisers van de nalatenschap gewenst kan zijn. is aanwezig, wanneer er gegronde vrees bestaat, dat de nalatenschap niet voldoende is om alle schulden voor het geheel te voldoen en het aan erfgenamen onverschillig is, of zij zuiver of onder voorrecht van boedelbeschrijving aanvaarden, daar hun eigen vermogenstoestand niet gunstiger dan die der nalalenschap is. 3 ' . Benoeming op verzoek van de schuldeisers van een erfgenaam. Ondergetekende denkt hier in de eerste plaats aan het geval, dat deze schuldeisers klaarblijkelijk zijn benadeeld, doordat de erfgenaam de nalatenschap heelt verworpen. Het middel, dat artikel 1107 B.W. thans geeft, is moeilijk uitvoerbaar, vooral wanneer meerdere schuldeisers daarvan willen gebruik maken. Ook door andere handelingen van hun schuldenaar kunnen de
5 schuldeisers ernstig worden geschaad: ook alsdan kan de benoeming van een vereffenaar nuttig /'J"Ondergetekende merkt verder nog op. dat het geenszins de bedoeling van het antwoord is do ia.ik. die notarissen thans dikwijls in opdracht van erfgenamen op zich nemen, overbodig ie maken. Hij meent zelfs, dat de wet bij de aanvaarding onder voorrecht van boedelbeschrijving de inschakeling van een boedelnotaris dient aan te moedigen en dat bij voorkeur notaris» n door de rechter als vereffenaars dienen benoemd te worden, evenals dit bij benoeming van een faillissementscurator thans met advocaten het geval is, hoewel de wet dienaangaande zwijgt. Een monopolie voor notarissen wenst ondergetekende echter evenmin te scheppen als de Faillisscmentswet dit voor advocaten heeft geschapen. Men bedenke bovendien, dat liet dikwijls aangewezen kan zijn om de door de erflater be noemde executeur-testamentair of één of meer der erfgenamen lot vereffenaar aan te wijzen. De bevoegdheden van de vereffenaar dienen volgens ondergetekende niet verder te reiken dan voor de vereffening in eigenlijke zin noodzakelijk is: /ij dienen zich b.v. niet uit te strekken tot het in staat van deling brengen van de boedel. De rechterlijke controle op een vereffenaar dient gelijk te zijn aan die, welke in een faillissement door de rechter-eommissaris op de curator wordt uitgeoefend. Ondergetekende merkt tenslotte nog op. dat hij in zijn voorlopig antwoord van een erfgenaam in het enkelvoud en van schuldeisers in het meervoud heeft gesproken, niet omdat écu schuldenaar niet de benoeming van een vereffenaar zon kun nen vragen, maar omdat, als een schuldeiser de benoeming verzoekt, vrijwel steeds meerdere schuldeisers aanwezig zijn. die alle gelijkelijk bij de benoeming belang hebben; bij de henocming op verzoek van een erfgenaam is dit veelal anders Om ieder misverstand te voorkomen, heeft ondergetekende hel voorlopige antwoord aldus gewijzigd, dat in beide gevallen het enkelvoud wordt gebruikt. Vraag 42. Dient de wel de bemoeienissen, die verband houden met de verdeling en de vereffening van nalatenschappen en andere boedels aan de gewone rechter op te dragen of dient hij daarmede een bijzondere rechter (de boedelrechter) te belasten? De vraag, of de bemoeienissen, die verband houden met de verdeling en de vereffening van nalatenschappen, aan een bijzondere rechter moeten worden opgedragen, moet volgens ondergetekende wel degelijk in het Burgerlijk Wetboek worden beantwoord: steeds wordt aldaar aangegeven, welke rechter bcvoegd is de beschikkingen te treffen, die verband houden met het beheer of de vereffening van boedels, gelijk het Burgerlijk Wetboek ook bij voorzieningen in het bolang van minderjarigen aan de bijzondere rechter, de kinderrechter, naast de rechtbank en de kantonrechter een plaats aanwijst (artikel t65 en vlg.). Hetgeen thans in het Burgerlijk Wetboek omtrent de bcvoegde rechter in vereffenings- en verdclingsaangelegenheden is bepaald, verdient in ieder geval wegens de willekeur, die daarbij heerst, wijziging. Zo is aan de kantonrechter de bcnoeming van deelvoogden (artikel 1118) en van taxatiedeskundigen (artikel 1124) opgedragen, verder de goedkeuring van boedelscheidingen in de in artikel 1120 vermelde gevallen en de aanwiizing van een bewaarder der algemene boedelpapieren (artikel 1128). De rechtbank is daarentegen bevoegd tot de benoeming van een curator over een onbeheerde nalatenschap (artikel 117?), benoeming van een onzijdig persoon krachtens artikel 1117. benoeming van een bewindvoerder krachtens artikel 1067. de machtiging tot verkoop van onroerend goed (artikel 1059), het bevel tot verkoop van onroerend goed (artikel 1122) (dat tot verkoop van roerend goed is echter door artikel 686 Rv. aan de kantonrechter opgedragen), verlenging van de termijn van beraad (artikel 1071). alsmede tot kennisneming van alle bezwaren, die bij een scheiding kunnen rijzen (artikel 1121). Het is gewenst dit alles te zamen met de bemoeienissen, waarmede het nieuwe
Gewijzigd voorlopig antwoord
van de Minister van Justitie:
Het is gewenst de vereffening van tic nalatenschappen meer dan thans onder controle van de rechter door door deze benoemde vereffenaars te doen geschieden. De benoeming van vereffenaars worde slechts dan toegelaten, wanneer de erlgenaam dit verzoekt of een schuldeiser daarvoor bijzondere, in de wet te noemen, gronden kan aanvoeren.
6 Burgerlijk Wetboek de rechterlijke macht nog in verband met nalatenschappen zal belasten, in één hand te verenigen. Reeds in do middeleeuwen kende men voor dit doel een bijzondere rechter; in Gent zijn de schepenen van Gedeele al in de 13de eeuw aan te wijzen; dit voorbeeld i'. in vele andere iechtskringen gevolgd en het instituut heeft gedurende vele eeuwen tot algemene voldoening gewerkt. Thans is nog meer dan vroeger een plaatselijke zakenkennis vereist om vragen van financieel en economisch beleid te kunnen beoordelen. Dat ondergetekende hierbij de kantonrechter zou willen uitschakelen, is geenszins het geval, omdat hij deze niet voor deze taak geschikt zou achten, maar omdat deze reeds met werkzaamheden overbelast is. Blijkens de wet van 1947 heeft de wetgever geoordeeld, dat, evenals in het recht van de tijd der Republiek, de Overheid enige controle moet uitoefenen op het voogdijbeheer. Vandaar de bepaling van artikel 442, Iste lid B.W., voorschrijvende, dat de voogd jaarlijks ten overstaan van de kantonrechter aan de toeziende voogd rekening moet doen, en de voorschriften van artikel 444, 446, 449 en 450, die aan de kantonrechter enige daarbij aansluitende bcvoegdheden geven. Reeds thans is in de grote steden gebleken, dat deze inschakeling van de kantonrechter voor deze een te zware last is. De opmerking van de commissie, dat een rechter in de arrondissementsrechtbank telkens voor niet langer dan twee jaar als boedelrechter zal worden aangewezen, zulks met het oog op de gevaren, verbonden aan een te ver doorgevoerdespecialisatie, kan de ondergetekende wel onderschrijven. Het voorlopig antwoord wordt door ondergetekende ongen ijzigd gelaten.
Ongewijzigd voorlopig antwoord van de Minister van Justitie: De bemoeienissen, die verband houden met de verdeling en de vereffening van nalatenschappen en andere boedels, moeten in plaats van aan de gewone rechter worden opgedragen aan een bijzondere rechter (de boedelrechter). De boedelrechter blijvc overigens lid van de gewone rechterlijke macht. Ite Minister van Justitie, I.. A. DONKER