ZITTING 1955—1956 — 4 2 7 1
f
Nota 'naar aanleiding van de publikaties in verschillende bladen betreffende de burgemeester der gemeente 's-Gravenhage VOORLOPIG VERSLAG No. 2
De vaste Commissie voor Binnenlandse Zaken, in welker handen de onderhavige Nota van de Minister van Binnenlandse Zaken is gesteld, heeft de eer hieromtrent als volgt te rapporteren. De familie Pino De commissie gevoelde de behoefte, haar beschouwingen aan te vangen met een woord van deelneming met de drie slachtoffers van het drama te Hazerswoude, en met hun nabestaanden. Gevraagd werd, of ten Departemente van Justitie in de jaren sinds de bezetting geen pogingen zijn ondernomen om vast te stellen, op welke wijze zekerheid ware te verkrijgen omtrent de dood van de leden van het gezin Pino, en of de nabestaanden de oorzaak van de droeve ondergang van dit gezin inderdaad eerst door de publikaties in de pers hebben kunnen vaststellen. De voorgeschiedenis van de publikatic in het „Haagsch Dagblad" van 1 februari 1956 Enige leden der commissie vroegen, of hetgeen in de perspublikaties betreffende de burgemeester der gemeente 's-Gravenhage als ,,het dossier-Schokking" pleegt te worden aangeduid, in feite bestaat uit de concept-getuigenverklaring, door mr. Schokking tegenover de Politieke Recherchedienst, district Leiden, afgelegd in verband met de strafvervolging, destijds ingesteld tegen de opperwachtmeester der Staatspolitie H. Koren. Indien deze vraag ontkennend zou worden beantwoord, zouden deze leden gaarne vernemen, waaruit het z.g. dossier-Schokking, waarop het Haagsch Dagblad zijn publikatie grondde, dan wel bestaat. In dit verband werd algemeen de verwachting kenbaar gemaakt, dat het onderzoek, ingesteld naar de feiten, vermeld in de op 14 februari jl. door het lid der Eerste Kamer de heer De Vos van Steenwijk ingezonden vragen (Aanhangsel Handelingen dier Kamer, 1955—1956, deel II, blz. 2009) ten spoedigste zal zijn voltooid. Een lid informeerde, of de Regering over gegevens beschikt, waaruit zou blijken, dat de burgemeester van 's-Gravenhage niet de enige hoge ambtsdrager is, ten aanzien van wiens gedragingen tijdens de bezetting een dossier in onbevoegde handen verkeert. Deze vraag was bij het lid, hier aan het woord, gerezen, omdat zijns inziens is komen vast te staan, dat getracht is om door middel van zekere wetenschap, welke bepaalde kringen omtrent mr. Schokking bezaten, bepaalde doelstellingen te bereiken. Immers, in de „Verantwoording", waarvan de publikatie in het Haagsch Dagblad van 1 februari 1956 vergezeld ging, schreef de redactie onder meer: „Toch betwijfelen wij zeer, of wij er melding van hadden gemaakt als de heer Schokking door ontplooiing van respectabele eigenschappen van hoofd en hart zich sindsdien duidelijk had gerevancheerd De misstap in Hazerswoude mag niet worden gezien als een vlaag van zwakheid van een krachtig man. Ze vormt een ernstig feit en behoort als zodanig bij een slap beleid in en ook na de oorlog. Onze overtuiging is, dat de heer Schokking als burgemeester II
4271
2
2 van den Haag niet op zijn plaats is". Verderop in hetzelfde redactionele artikel wordt het de burgemeester als „slap beleid" aangewrevene dan nader geadstrueerd. Het hier aan het woord zijnde lid meende uit een en ander te kunnen concluderen, dat het motief waarom, en de wijze waarop thans deze zaak in de openbaarheid is gebracht met verontwaardiging of gekrenkt rechtsbewustzijn niets had uit te staan, doch gezocht dient te worden in de omstandigheid, dat het beleid van de burgemeester van 's-Gravenhage niet de instemming van de redactie van bedoeld dagblad heeft vermogen te verwerven. Met andere woorden, hadde de redactie met bedoeld beleid ingestemd of ware mr. Schokking burgemeester van een kleinere gemeente gebleven, de zaak-Hazerswoude zou harerzijds niet zijn geëntameerd. Deze methode van bestrijding keurde dit lid ten scherpste af. Ook een ander lid verzocht, door de Regering naar vermogen te worden ingelicht over het verband, dat zou hebben bestaan tussen enerzijds bepaalde waarderingsoordelen betreffende het algemene beleid van de burgemeester van 's-Gravenhage en anderzijds de publikatie van het Haagsch Dagblad van 1 februari 1956. De huns inziens eenzijdige uitleg, welke een lid hierboven aan de bedoelingen van het Haagsch Dagblad gemeend had te moeten geven, thans buiten beschouwing latende, volstonden enige leden der commissie met vast te stellen, dat het ook huns inziens afkeuring verdient, dat door wie tegen wie ook van dossiers met bezwarende inhoud wordt gebruik gemaakt. In dit opzicht hebben met name politiële autoriteiten, zo meenden deze leden, bijzondere nauwgezetheid te betrachten. Deze opvatting bleek algemeen te worden gedeeld. Voorts waren de leden, hiervóór aan het woord, van oordeel, dat tussen de openbaarmaking van bezwarende gegevens en een bepaald politiek standpunt geen verband behoort te bestaan, doch dat uitsluitend zedelijke verontrusting ten gevolge van het geschokte rechtsbewustzijn, de morele eis dat het recht besteld worde, richtsnoer voor de tot oordelen geroepenen mag zijn. Deze leden vroegen, of het de Regering bekend was of de hoofdcommissaris van politie der gemeente 's-Gravenhage, aan wie in 1951 ontslag werd verleend, in het bezit was van het dossier betreffende de burgemeester en, zo ja, of a. dit het gevolg was van pogingen, daartoe zijnerzijds in het werk gesteld, dan wel van een — door bedoelde hoofdcommissaris niet gevraagde of anderszins uitgelokte — daad van een ander; b. deze hoofdcommissaris al dan niet derden tot deelgenoten heeft gemaakt van de hem aldus verschafte wetenschap; c. de burgemeester van de wetenschap van de onder hem geplaatste hoofdcommissaris wist (zie het rapport van de door de Minister ingestelde Commissie van Advies, over de houding welke de burgemeester „een en andermaal bij politiemoeilijkheden heeft aangenomen", „hij wist, dat het gebeurde in 1942 de politie — hoe dan ook — bekend was", blz. 3, linkerkolom) en, zo ja, hoe; d. burgemeester en hoofdcommissaris over het dossier een onderhoud hebben gehad. Deze en andere leden wezen op de mededeling in de Nota, dat de voormalige verzetsman, die zich in december 1951 met het Departement van Binnenlandse Zaken in verbinding stelde, het niet uitgesloten achtte, „dat deze aangelegenheid naar voren zou komen in verband met het aan de toenmalige hoofdcommissaris van politic der gemeente 's-Gravenhage verleende ontslag" (blz. 4, rechterkolom). Zij zagen deze summiere mededeling gaarne nader toegelicht. De commissie verzocht te mogen vernemen, of de MinisterPresident en/of de Minister van Binnenlandse Zaken dan wel enig ander bewindsman op enigerlei wijze van tevoren geïnformeerd waren omtrent de publikatie in het Haagsch Dagblad op 1 februari 1956 en, zo ja, wat de desbetreffende bewindsman (-lieden) vóór die datum heeft (hebben) gedaan. Een zelfde vraag stelde men met betrekking tot de burgemeester van 's-Gravenhage zelf.
Enige leden vroegen in het bijzonder naar de juistheid van het bericht, dat de redactie van het Haagsch Dagblad tevergeefs op een toegezegd telefonisch onderhoud met de Minister van Binnenlandse Zaken heeft gewacht. Enige andere leden vroegen, of, indien de Minister-President van tevoren omtrent de op handen zijnde publikatie was ingelicht, hem daarbij tevens was medegedeeld, dat de publikatie achterwege zou blijven, indien de burgemeester ontslag zou nemen. Een lid vroeg, of het de Regering bekend was of van de zijde van één of meer Haagse wethouders bepaalde activiteit is ontwikkeld en, zo ja, in welk stadium dit is geschied en waaruit die activiteit heeft bestaan. De na de publikatie van 1 februari 1956 ondernomen stappen Enige leden der commissie meenden de Minister van Binnenlandse Zaken een woord van waardering voor het uitbrengen van de onderhavige nota niet te mogen onthouden. De commissie had overigens onder de nota de medeondertekening van de Minister van Justitie gemist, terwijl toch de instelling en taakomschrijving van de Commissie van Advies, alsmede de opdracht aan de procureur-generaal bij het gerechtshof te 's-Gravenhage mede door de Minister van Justitie (ad interim) geschiedde. Dat een en ander wel degelijk ook die bewindsman als zodanig regardeert, blijkt voorts uit het feit, dat de beslissing, dat van hogerhand niet zou worden ingegrepen naar aanleiding van het besluit van het openbaar ministerie om mr. Schokking op de klacht van mejuffrouw Pino niet te vervolgen, voor de verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie komt. Een gedeelte der commissie, dat er op zich zelf zeer wel begrip voor had, dat de Minister van Binnenlandse Zaken, tevens Minister van Justitie ad interim, de onderhavige aangelegenheid aan een commissie van advies ad hoc voorlegde, vroeg zich desondanks af of in stede daarvan niet beter direct de naar het oordeel van deze leden geëigende weg van een gerechtelijk onderzoek ingeslagen had kunnen worden. Het had deze leden getroffen, dat in de nota niet in zoveel woorden wordt medegedeeld, dat de procureur-fiscaal de zaak-Schokking destijds heeft geseponeerd; echter verklaarde de officier van justitie, die over de klacht van mejuffrouw Pino besliste, op grond daarvan geen aanleiding te zien terug te komen op de beslissing van zijn voorganger. Zij vroegen of bedoelde procureur-fiscaal al dan niet een volledig onderzoek heeft ingesteld. Zij spraken de veronderstelling uit, dat, indien de zaak, hetzij destijds, hetzij onlangs, hetzij beide malen, uit opportuniteitsoverwegingen is geseponeerd, toch mag worden aangenomen, dat te eniger tijd een grondig onderzoek heeft plaatsgevonden naar hetgeen zich te Hazerswoude heeft voorgedaan. De hier aan het woord zijnde leden betreurden het ten sterkste, dat het openbaar ministerie geen aanleiding heeft gevonden, op de door mejuffrouw Pino ingestelde klacht alsnog tot een strafvervolging over te gaan. Indien de overtuiging leeft, dat in een zaak als deze, door welke oorzaak ook, groot onrecht is begaan — enerzijds door op bepaalde personen een onverdiende blaam te werpen, anderzijds door op een van de hoogste posten in Nederland iemand te handhaven, die, indien er van provocatie door wijlen de heer Pino inderdaad geen sprake was, naar de publieke opinie voor de rechter zou moeten verschijnen —, zal zulks het vertrouwen bij de gewone man in het recht ten onzent zeker niet versterken. Een ander gedeelte der commissie onderschreef het standpunt van de Minister van Justitie, dat geen strafvervolging alsnog behoort te worden ingesteld. Dit standpunt kan zijn gegrond op de overweging, dat de feiten op zich zelf destijds geen aanleiding gegeven hebben om tot strafvervolging over te gaan, of wel op de overweging, dat het beginsel der rechtszekerheid meebrengt, dat een eenmaal bevoegdelijk genomen justitiële beslissing of door justitiële organen aangenomen houding van niet-vervolging behoort te wor-
3 den geëerbiedigd en nageleefd, tenzij later nieuwe feiten zouden blijken, die bij het nemen van de destijds genomen justitiële beslissing of aangenomen houding niet bekend waren. Indien dit beginsel van de rechtstaat, aldus deze leden, zou worden verlaten, aangetast of verzwakt, zou op ieder willekeurig ogenblik iedereen, van de hoogste ambtsdrager tot de eenvoudigste mens, in zijn persoon kunnen worden getroffen, doordat een of ander dagblad of iemand anders, om welke reden dan ook, het wenselijk acht om afgedane zaken tot voorwerp van publieke roddelarij te maken. De samenstelling van de Commissie van Advies gaf vele leden der commissie aanleiding tot de vraag of de Minister daarbij nimmer de mogelijkheid voor ogen heeft gestaan, dat de Hoge Raad der Nederlanden te eniger tijd geroepen zou kunnen worden om te beslissen over de al dan niet strafrechtelijke vervolging van mr. Schokking, eventueel over de zaak zelf, zodat het opnemen in de commissie van de president van de Hoge Raad voor president en Raad beide tot een moeilijke, ja hoogst onaangename situatie zou kunnen leiden. Van andere zijde werd opgemerkt, dat de president van de Hoge Raad zich gemakkelijk kan laten vervangen, indien de Raad tot zodanige beslissing zou worden geroepen. De leden hiervóór aan het woord, dit laatste erkennende, zagen hierin geen aanleiding hun oordeel te herzien. Overigens werd ten aanzien van de samenstelling van de Commissie van Advies opgemerkt, dat de drie leden personen zijn, die boven alle verdenking zijn verheven. Men wees erop, dat twee hunner, nl. de heren Donner en Neher, zitting hebben gehad in de Commissie van Negen Mannen, terwijl één van hen, de heer Neher, esn wel uitermate werkzaam aandeel heeft gehad in het illegaal werk tijdens de oorlog. Vele leden der commissie meenden, dat de Commissie van Advies zich voor een welhaast onmogelijke taak geplaatst zag. Dat bedoelde commissie dit van de aanvang af zeer wel heeft ingezien, concludeerden deze leden uit de tweede alinea van het advies, aldus luidende: „Wij hebben deze uitnodiging aldus begrepen, dat wij niet met een onderzoek naar het indertijd voorgevallene werden belast, doch dat wij aan de hand van de voorhanden gegevens, zo nodig door eigen informaties aangevuld, dit voorgevallene hadden te waarderen met het oog op hetgeen thans staat te doen" (blz. 1). De Commissie van Advies kon, aldus de hier aan het woord zijnde leden, geen personen onder ede horen; zij heeft, blijkens haar advies, „enkele verhoren" afgenomen en „een bespreking met burgemeester Schokking" gehad. Deze leden zagen dit kennelijk zorgvuldig gemaakte onderscheid in formulering („verhoren" in tegenstelling tot „bespreking") gaarne nader gemotiveerd. Een der leden, hier aan het woord, verklaarde aan het door de Commissie van Advies ingestelde onderzoek niet de minste waarde te kunnen hechten. Dit lid kon zich niet aan de indruk onttrekken, dat de commissie zeer eenzijdig te werk is gegaan, en dat slechts diegenen over deze zaak zijn gehoord, die de lezing, welke mr. Schokking van de zaak heeft gegeven, konden bevestigen. Voor zover uit het advies valt af te leiden, is geen enkele getuige, die een andere, voor de heer Schokking bezwarende verklaring kon afleggen, door de commissie gehoord. Anderen der eerderbedoelde vele leden gevoelden geen behoefte, de door de commissie gevolgde werkwijze thans aan een zo scherpe kritiek te onderwerpen; zij wezen erop, dat de opdracht een beperkte was en dat het spoedeisende karakter van het onderzoek ook een rol moet hebben gespeeld. Wel zouden deze leden het op prijs stellen, alsnog te mogen vernemen, welke persoonlijke contacten de leden van de commissie van advies in de loop van hun onderzoek hebben gehad. Behoorde hiertoe ook contact met het medeslachtoffer Slui, met de veroordeelde opperwachtmeester Koren en met de agent van politie Plaizier? Zo ja, met welk resultaat? Zo neen, waarom niet? Kunnen in het laatste geval de verklaringen van deze getuigen in de zaak, waarbij zij zo nauw betrokken waren, alsnog ter kennis van de Kamer worden gebracht?
Het advies van de Commissie van Advies en de daaruit ten aanzien van het burgemeesterschap van mr. Schokking voortvloeiende consequenties Het gedeelte der commissie, welks beschouwingen in de laatste vier alinea's is weergegeven, gaf als zijn oordeel te kennen, dat met name het advies, door de Commissie van Drie op 29 februari 1956 uitgebracht, hetwelk in zijn geheel in de nota is geïncorporeerd en derhalve door de Regering zelf aan de beoordeling van de Kamer is onderworpen, nog een groot aantal vragen heeft opengelaten en daarnevens nieuwe vragen oproept. Deze leden meenden, dat de vraag, of de huidige burgemeester van 's-Gravenhage als zodanig nog gehandhaafd kan blijven, dermate verweven is met de beoordeling van de rol van mr. Schokking in het drama te Hazerswoude, dat op dit punt volledige klaarheid dient te worden geschapen. Een dezer leden betwijfelde intussen of, ook indien een aantal concrete vragen alsnog door de Regering zou worden beantwoord, de Kamer in staat geacht zou kunnen worden over de stellige wetenschap te beschikken, welke zij voor een uitspraak in dezen behoeft. Vindt geen strafrechterlijk onderzoek plaats, aldus dit lid, dan verschaffe de Kamer zich deze wetenschap langs de weg van haar recht van enquête, waardoor het haar mogelijk wordt, inzage van stukken te eisen en getuigen onder ede te doen horen. Anderen der eerderbedoelde leden, alhoewel erkennende, dat deze weg theoretisch wellicht de meest verkieslijke ware, achtten een parlementaire enquête in een geval als het onderhavige een te zwaar middel. Voorshands gaven zij er de voorkeur aan, de Regering thans de volgende vragen te stellen: 1. Waarom heeft mr. Schokking geen onderzoek ingesteld te Sneek, ten einde vast te kunnen stellen met wie men te doen had? 2. Gaf de wetenschap, dat een zekere Van Gelder het gezin Pino in Hazerswoude had ondergebracht, geen aanwijzingen in welke richting eventueel nog inlichtingen hadden kunnen worden verkregen? 3. Welke Leidse illegale instanties en/of personen hebben mr. Schokking geadviseerd op de in de Nota omschreven wijze? 4. Heeft de burgemeester de heer Pino vóór of na diens arrestatie bij zich ontboden of voor zich doen geleiden of op andere wijze persoonlijk contact met hem gehad; zo neen, waarom niet? 5. Hadden deze contacten, zelfs bij aanvaarding van de hypothese van de „valstrik", niet zonder risico kunnen plaatsvinden en is bij verzuim daarvan niet de beste kans voorbijgegaan om deze provocatietheorie aan de feiten te toetsen? 6. Was het de burgemeester, hetzij door eigen aanschouwing, hetzij op andere wijze bekend, dat de heer Pino niet een zo opvallend joods uiterlijk had, dat deze hypothese van de valstrik een belangrijk deel van haar kracht, namelijk het op verdachte wijze braveren van het risico, verbonden aan het zich op straat begeven, moest inboeten? 7. Heeft de burgemeester met name contact gehad met de ingezetene zijner gemeente, de heer Slui, die het gezin Pino bij zich had opgenomen? Zo ja, welk resultaat heeft dit gehad en, zo neen, waarom is dit contact door de heer Schokking niet gelegd? 8. Heeft de burgemeester naar de antecedenten van de heer Slui geïnformeerd en, zo ja, met welk resultaat? Zo neen, waarom heeft hij dit nagelaten? 9. Heeft de commissie van advies naar het onder de vragen 7 en 8 vermelde een onderzoek ingesteld; zo ja, met welk gevolg en, zo neen, waarom niet? 10. Was de opperwachtmeester Koren iemand van nationaal-socialistische gezindheid of behoorde hij tot een groep, welke op bepaalde godsdienstige gronden meende de Duitsers niet daadwerkelijk te moeten weerstaan?
4 11. Moet in het laatste gevai niet worden aangenomen, dat deze opperwachtmeester weliswaar niet tot manhaftig verzet tegen de- bezetter zou komen, doch daarom niet geacht behoefde te worden zodanig onbetrouwbaar te zijn, dat hem in de schoenen ware te schuiven hetgeen hem op blz. 2 inzake de arrestatie van Slui wordt aangewreven? 12. Is Plaizier gehoord over de opdracht, zoals deze hem uit de mond van de burgemeester is geworden? De burgemeester heeft verklaard, Plaizier niet de uitdrukkelijke last tot arrestatie van die joden te hebben gegeven, doch tegen deze te hebben gezegd: „Ga maar eens kijken en indien het joden zijn, maak dan zoveel drukte, dat zij kunnen wegkomen". Heeft Plaizier de ontvangst van een aldus geformuleerde opdracht erkend? Dan heeft hij deze toch wel zeer slecht uitgevoerd door met de marechaussee Koren, die niet betrouwbaar werd geacht, maar het persoonsbewijs van Pino had gezien en had goed bevonden, per auto naar Pino te gaan, waaruit wel degelijk mag worden afgeleid, dat het de bedoeling was om Pino aan te houden, hetgeen dan ook onverwijld is geschied. Later werden het 12-jarig dochtertje en Slui ook nog opgehaald. 13. Indien evenwel wordt gesteld, dat Koren en Plaizier weinig betrouwbaar of geheel onbetrouwbaar waren te achten, is het dan niet vreemd, dat uitgerekend aan dezen opdracht tot handelen werd verstrekt, terwijl men toch redelijkerwijze kon voorspellen, dat daardoor de zaak de burgemeester uit de hand zou lopen? 14. Veronderstellende, dat door de wijze'van optreden van Koren en Plaizier de burgemeester de zaak uit de hand gelopen was, wat heeft laatstgenoemde alsdan gedaan om de ontsnapping, eventueel vrijlating, van het gezin Pino te bewerkstelligen? 15. Welke pogingen zijn aangewend om a. de heer Slui de arrestatie te doen ontgaan of hem te doen ontsnappen; b. het kind van de familie Pino althans te redden, hetzij door het voor arrestatie te vrijwaren, hetzij door het te doen ontsnappen? 16. Heeft mr. Schokking voor de Zuiveringscommissie verklaard, dat hij de S.D. voor de tweede keer gewaarschuwd heeft, daarbij in het midden latende wie dit de eerste keer zou hebben gedaan? 17. Heeft mr. Schokking voorts voor de P.R.A. verklaard, dat hij de S.D. voor de eerste keer gewaarschuwd heeft, daarbij in het midden latende wie dit de tweede keer zou hebben gedaan? 18. Aannemende, dat de eerste melding aan de S.D. onbekend is gebleven, moet dit toch ook inhouden, dat dit aan mr. Schokking onbekend was. Als motief van de hypothese „valstrik" wordt evenwel aangevoerd, dat ,,van de zijde der Duitsers op het bericht van de arrestatie niet werd gereageerd". Hoe kon mr. Schokking die conclusie trekken, als hij van het (eerste) bericht zelf onkundig was gebleven? 19. Moet niet als de meest voor de hand liggende conclusie worden aangenomen, dat mr. Schokking inderdaad tweemaal de S.D. heeft opgebeld? 20. Waarom heeft mr. Schokking wel de S.D. opgebeld, doch daarentegen geen verbinding gezocht met de betrouwbare hoogste ambtenaren van het Departement van Binnenlandse Zaken, van wie hij toch waardevol advies had mogen verwachten? 21. Wat heeft mr. Schokking na het einde van de bezetting gedaan om uit te zoeken of het gezin Pino verwanten had en op v/elke wijze hij deze familie kon inlichten? 22. Blijkens het rapport der Commissie van Advies (blz. 1 en 2 der nota) heeft ds. Heuzeveldt aan de burgemeester medegedeeld, dat hij van „man en vrouw" Pino reeds eerder bezoek had gehad, dat dezen hem te kennen gegeven hadden, dat zij als joden een toevlucht in Hazerswoude hadden gezocht en nu, ingevolge een advies, dat hun vanwege hun „onderduikorganisatie" was gegeven, hem verzochten de burgemeester van hun aanwezigheid in kennis te stellen, opdat deze zorgen zoude, dat hun niets geschiedde. Het advies vermeldt dan bevreem-
ding bij predikant en burgemeester over deze gang van zaken. Wanneer de arrestatie van het echtpaar Pino beschreven wordt, ontziet de commissie van advies zich niet een uitval in de richting van dit echtpaar te doen (al moet ervan worden uitgegaan, dat mr. Schokking de auteur van deze, de nota ontsierende, uitdrukkingen moet worden geacht te zijn) namelijk, door de aantekening: „weder een bewijs, dat dezen het „onderduiken" eigenaardig opvatten". Is niet veeleer te stellen, dat: a. het echtpaar Pino aangeraden was, door bemiddeling van een betrouwbaar iemand, als de gereformeerde predikant geacht werd te zijn, contact op te nemen met de burgemeester, opdat de registers van de bevolking zo zouden kunnen worden vervalst, dat zij zouden aansluiten aan de (valse) persoonsbewijzen der Pino's; b. onderscheidene bevolkingsregisters zodanige vervalsingen hebben ondergaan alleen al om joden en andere onderduikers te redden, dat een poging om zulks te bewerkstelligen als te doen gebruikelijk moest worden beschouwd? Vele leden, die zich tot dusver over de inhoud van het rapport van de Commissie van Advies nog niet hadden uitgelaten, merkten op, dat de in de publikatie van het Haagsch Dagblad van 1 februari 1956 aan mr. Schokking verweten gedragingen als burgemeester van Hazerswoude van het begin der bevrijding af aan de verschillende zuiveringsinslanties en justitiële opsporingsorganen bekend waren, mede ten gevolge van door mr. Schokking zelf afgelegde verklaringen. Deze instanties en organen hebben in de toen reeds vaststaande feiten — in welks feitelijk beeld sedertdien geen wijziging is gekomen — geen aanleiding gevonden om tot zuivering of strafvervolging over te gaan. Deze leden konden en wilden niet beoordelen, of deze wettelijk bevoegde organen zich terecht op dat standpunt hebben gesteld. Zij zouden het echter volstrekt onjuist vinden, indien daarop thans zou worden teruggekomen, zonder dat gebleken is, dat deze bevoegde instanties en organen niet alle ter zake zijnde feiten kenden. Er is hier, voor zover bekend, van geen enkel novum gebleken en het zou ongehoord en ontoelaatbaar zijn, dat vanwege de actie van één of meer dagbladen — welke deze leden thans niet wensen te kwalificeren, gezien het feit, dat dit aspect van de zaak tuchtrechterlijk sub judice is — inbreuk zou worden gemaakt op het beginsel der rechtszekerheid. Nog afgezien evenwel van de vraag, of zich in deze zaak al dan niet een novum heeft voorgedaan, beantwoordden de hier aan het woord zijnde leden, gelijk uit het bovenstaande reeds bleek, de vraag, of het op de weg der Kamer ligt om het rapport van de Commissie van Advies te beoordelen, in volstrekt ontkennende zin. Ontleding van dit rapport zou huns inziens neerkomen op een nieuwe zuivering, welke weg de Kamer in het verleden — getuige de F 221'ers — nimmer heeft willen inslaan. De Kamer, aldus deze leden, zal zich evenzeer dienen te onthouden van de beoordeling van de conclusie, waartoe de commissie is gekomen; gaat zij hierop toch in, dan gaat zij opnieuw zuiveren en een rechterlijke taak uitoefenen, hetgeen constitutioneel onjuist zou zijn. Als onderwerpen, ten aanzien waarvan de Kamer een oordeel toekomt en dan ook zal hebben uit te spreken, zagen deze leden de beleidsdaden van één of meer Ministers of gewezen Ministers, en wel uit hoofde van de ministeriële verantwoordingsplicht jegens de Staten-Generaal. Als zodanige beleidsdaden beschouwden zij: a. hetgeen door één of meer Ministers mogelijk is gedaan of nagelaten om de publikatie in het Haagsch Dagblad van 1 februari 1956 te voorkomen uiteraard zonder het grote goed van de persvrijheid aan te randen; b. de instelling van een Commissie van Advies en de formulering van de aan die commissie gegeven opdracht; c. de opdracht aan de procureur-generaal van het gerechtshof te 's-Gravenhage; d. eventueel het nalaten van andere stappen in verband met de perspublikatie van 1 februari 1956;
5 e. het beleid van de justitiële organen in verband met de door mejuffrouw Pino ingediende klacht; ƒ. het toezicht op dossiers van zuiverings- en gerechtelijke autoriteiten; g. het ten aanzien van mr. Schokking als burgemeester achtereenvolgens van 's-Gravenzande, Alphen aan den Rijn en 's-Gravenhage gevoerde benoemingsbeleid. Zou nu de Kamer, aldus vervolgden deze leden, zich op het standpunt stellen, dat beoordeling van het benoemings- en hcrbenoemingsbeleid ertoe noopt de inhoud van het rapport van de Commissie van Advies in haar beschouwingen te betrekken, dan zou zij er niet mede kunnen volstaan, enkele passages of onderdelen onder de loep te nemen. In dat geval ware onvermijdelijkerwijze het rapport in zijn volle omvang in de beschouwingen der Kamer te betrekken, hetgeen in wezen zou neerkomen op een nieuwe zuivering door de Kamer. Dit kan en mag evenwel niet de bedoeling zijn. De hier aan het woord zijnde leden trokken uit een en ander derhalve de conclusie, dat de Kamer het benoemings- c.q. herbenoemingsbesluit op zich zelf, d.w.z. los van de inhoud van het rapport van de Commissie van Advies, zal dienen te beoordelen, het rapport latende voor wat het is. Aan het stellen van de hierboven opgenomen 22 vragen hadden zij als leden van de Staten-G eneraal geen enkele behoefte, hoe belangwekkend deze vragen en de beantwoording ervan voor andere instanties ook zullen kunnen zijn. Zij betreurden zelfs het stellen van deze vragen, aangezien daarvan het gevolg kan zijn, dat de Kamer zich in een discussie begeeft over aangelegenheden, welke niet op haar terrein liggen, waardoor de staatsrechtelijke verhoudingen worden scheefgetrokken. Het gedeelte der commissie, bij de aanvang van de beschouwingen over het onderwerpelijke aspect van de Nota aan het woord, hield als zijn mening het aldaar gemotiveerde weergegevene staande. De hiertoe behorende leden wensten zich evenwel — ondanks het feit, dat men als enige bron van kennis omtrent het gebeurde te Hazerswoude over het Rapport van de Commissie van Advies beschikte— niet hun gevoelen te verhelen, dat aan het gezag in het algemeen en dat van de betrokken magistraat in het bijzonder eerst dan wezenlijke en onherstelbare schade zou blijken te zijn toegebracht, indien deze aangelegenheid niet op zich zelf en zonder aanzien des persoons, zo objectief en rechtvaardig mogelijk zou worden bezien. Uit de aard der zaak zal men daarbij terdege rekening moeten houden met de moeilijke en gevaarvolle omstandigheden van de bezettingsjaren, en zal men voor de tragische, mr. Schokking persoonlijk rakende, aspecten de ogen niet mogen sluiten. Deze leden zagen als de kernvraag, of de gronden, waarop mr. Schokking zich de overtuiging had gevormd met een valstrik te doen te hebben, zó waren, dat daarop redelijkerwijs deze overtuiging mocht worden gevestigd; of hij, ook wat betreft de mogelijkheden van verificatie, de nodige zorgvuldigheid heeft betracht. Deze vraag heeft de Commissie van Advies zelf aldus beantwoord, dat haar daarover zeker twijfel mogelijk scheen. Aangezien, deze leden herhaalden het, de zaak-Schokking met de beantwoording van deze vraag valt of staat, konden zij de conclusie, dat de schade, onvermijdelijkerwijs aan het gezag in het algemeen en dat van de betrokken magistraat in het bijzonder toegebracht, na de gegeven opening van zaken zoveel mogelijk zou zijn gereduceerd, allerminst onderschrijven. De overige leden der commissie gaven, van een tegengestelde opvatting blijk. Het oordeel van de commissie onder voorzitterschap van mr. dr. Donner, president van de Hoge Raad der Nederlanden en oud-Minister van Justitie gedurende de tijd van 8 jaren, woog voor de hier aan het woord zijnde leden zwaar. Zij waren om wille van de eerbiediging van het beginsel der rechtszekerheid, het aanzien van het ambt van burgemeester van 's-Gravenhage, en de onbevoegdheid van de Kamer om individuele justitiële of zuivcringszaken te beoordelen van oordeel, dat het
niet op de weg van de Kamer ligt om in een beoordeling van de feiten te treden. Deze leden onderschreven volkomen de ook door de Regering gedeelde mening van de Commissie van Advies, dat het ontoelaatbaar ware, te wijken voor een door bepaalde publikaties om mr. Schokking geschapen sfeer, indien voor die sfeer, gelijk door de Commissie van Advies overtuigend is aangetoond, objectief de reden ontbreekt. De zuivering Enige leden zouden nog gaarne tot in bijzonderheden vernemen, hoe het zuiveringsonderzoek van mr. Schokking heeft plaatsgevonden. Zij vroegen met name, of mr. Schokking ooit enig officieel bericht heeft ontvangen, dat hij gezuiverd was. Zo ja, dan had het naar het oordeel van deze leden geen zin meer om zich zowel bij de benoeming te Alphen aan den Rijn als bij die te 's-Gravenhage andermaal over de zuivering het hoofd te breken. Een lid zag in het feit, dat de desbetreffende Zuiveringscommissie geen aanleiding heeft gevonden om ten aanzien van mr. Schokking maatregelen te treffen, de zoveelste illustratie van de onbevredigende gang van zaken bij de zuivering in het algemeen en bij die van burgemeesters in het bijzonder. Ook dit lid was de toedracht van de zuivering — indien men hier dit woord kan gebruiken — van mr. Schokking allerminst duidelijk. Tegen hem was, zij het aanvankelijk bij het verkeerde adres, een klacht ingediend door een lid van de Zuiveringscommissie Marechaussee, welke door de bevoegde instantie, te weten de Adviescommissie met zetel Gouda voor de zuivering van burgemeesters, nimmer in behandeling is genomen (blz. 4, bovenaan, linkerkolom), ofschoon de klacht haar tenslotte had bereikt en van 7 januari tot 20 maart 1946 in haar bezit was geweest. Evenmin heeft de Adviescommissie Gouda stappen ondernomen het dossier, dat zij op 20 maart 1946 op verzoek van de Adviescommissie Rotterdam terugzond, ter afdoening weder in haar bezit te krijgen. Dit lid vroeg, wie verantwoordelijk is voor deze inactiviteit van de Adviescommissie Gouda, en voorts, wie verantwoordelijkheid draagt voor het feit, dat de Centrale Adviescommissie voor de zuivering van burgemeesters in de provincie Zuidholland het Centraal Orgaan op de zuivering van het Overheidspersoneel van de ingediende klacht onkundig heeft gelaten. De Centrale Adviescommissie immers heeft het dossier — de klacht, de abusievelijk door de Adviescommissie Rotterdam daarop genomen beslissing, alsmede het zuiveringsdossierKoren — tot 7 januari 1946 onder zich gehad. Vele leden gaven als hun mening te kennen, dat de Kamer, welke geen herzuiveringsinstantie is, niet in een beoordeling van de zuiveringsprocedure kan treden. Zij verwezen naar hetgeen hunnerzijds te dezen aanzien werd opgemerkt naar aanleiding van de vraag, of een uitspraak over de inhoud van het rapport van de Commissie van Advies op de weg van de Kamer ligt. Zuivering en herzuivering, aldus deze leden, dienen aan de daartoe aangewezen instanties, waartoe de Kamer terecht niet behoort, te blijven voorbehouden. Het benoemingsbeleid. Verscheidene leden der commissie achtten het gedeelte van de nota, waarin het benoemingsbeleid wordt uiteengezet onvoldoende duidelijk, hetgeen zij te opmerkelijker oordeelden, aangezien met name voor de benoeming en de herbenoeming te 's-Gravenhage de verantwoordelijkheid van de desbetreffende Kabinetten toch onbetwistbaar is. Deze leden stelden derhalve de volgende vragen: 1. Moet uit het feit, dat mr. Schokking, ontslagen als burgemeester van 's-Gravenzande, snel daarop werd benoemd tot burgemeester van Hazerswoude, welke benoeming niet zonder voorkennis van de Duitse autoriteiten kan zijn geschied, worden afgeleid, dat de Duitse autoriteiten mr. Schokking voor 's-Gravenzande wèl en voor Hazerswoude niet gevaarlijk achtten?
2. Zijn bij de installatie van mr. Schokking als burgemeester van Hazerswoude Duitse autoriteiten officieel aanwezig geweest? 3. Indien deze vraag bevestigend beantwoord wordt, blijkt daaruit dan niet, dat de Duitsers mr. Schokking minder gevaarlijk voor de Duitse zaak achtten dan deze zelf meende te zijn? 4. Welke daden van verzet heeft mr. Schokking gedurende de tweede wereldoorlog verricht? Vielen deze daden vóór of na de benoeming tot burgemeester van Hazerswoude? 5. Wat wist de Minister van Binnenlandse Zaken in 1949 en in 1955 omtrent het gebeurde in Hazerswoude? 6. Wat wist het Kabinet in 1949 en in 1955 omtrent deze zaak? 7. Is het juist, dat mr. Schokking het burgemeesterschap van 's-Gravenhage niet heeft begeerd, en eerst voor een sterke, door de Commissaris van de Koningin in de provincie Zuidholland op hem uitgeoefende aandrang is gezwicht? 8. Dient uit de nota inderdaad te worden afgeleid, dat mr. Schokking over het geval-Hazerswoude met de Commissaris van de Koningin in de provincie Zuidholland vóór zijn benoeming tot burgemeester van de gemeente 's-Gravenhage heeft gesproken? 9. In de nota wordt het volgende medegedeeld: „Bij de voorbereiding van de benoeming van mr. Schokking tot burgemeester van 's-Gravenhage in 1949 heeft deze de Commissaris der Koningin eigener beweging herinnerd aan hetgeen in Hazerswoude was voorgevallen. In de aanbeveling voor de voorziening in de vacature van burgemeester der gemeente 's-Gravenhage heeft de Commissaris der Koningin daarvan geen melding gemaakt, terwijl uit een ingesteld onderzoek voor de ondergetekende is komen vast te staan, dat hiervan ook geen mededeling is gedaan aan de toenmalige ambtsvoorgangers van ondergetekende of aan zijn Departement". Moet hieruit worden afgeleid, dat de Commissaris der Koningin in de provincie Zuidholland op geen enkele wijze, derhalve mondeling, telefonisch noch schriftelijk opening van zaken heeft gedaan of door zijn Kabinet doen geven? Is aan geen enkele functionaris van enig Departement hieromtrent enige mededeling geschied? 10. Heeft de toenmalige Commissaris der Koningin in de provincie Zuidholland van de Minister van Binnenlandse Zaken, toen deze de zaak mr. Schokking na 1949 bekend was geworden, blijken van ontstemming wegens dit schromelijke falen ontvangen? 11. Welke motieven hebben de Minister van Binnenlandse Zaken geleid om ten tijde van de herbenoeming van mr. Schokking tot burgemeester van 's-Gravenhage (1 december 1955) naar aanleiding van de hem toen wel bekende feiten geen stappen te ondernemen? 12. Waren de opeenvolgende Ministers van Justitie met het bestaan van de zaak-Schokking (het dossier-Schokking) bekend en, zo ja, heeft van deze zijde het Ministerie van Binnenlandse Zaken generlei waarschuwing bereikt? Indien het laatste het geval is geweest, wat was daarvan dan de reden? Vooralsnog waren de leden, hier aan het woord, van de juistheid van het beleid van de Minister van Binnenlandse Zaken, sinds deze in december 1951 gewaarschuwd was, niet overtuigd. Vele leden der commissie achtten daarentegen het ten aanzien van mr. Schokking gevoerde benoemings- en herbenoemingsbeleid niet aanvechtbaar. In 1949 is de Minister van Binnenlandse Zaken afgegaan op de gegevens, hem ter zake verstrekt door de Commissaris der Koningin, en waaruit, blijkens de nota, niet bleek van het te Hazerswoude voorgevallene. Deze leden sloten zich aan bij de door anderen reeds gestelde vraag, of door — dan wel vanwege — de Commissaris der Koningin aan geen enkele Minister, of hoofdambtenaar van het Departement van Binnenlandse Zaken, op andere dan schriftelijke wijze een wenk ter zake is gegeven. Zo neen,
dan vroegen zij zich af, welke redenen de Commissaris hebben bewogen, deze wetenschap voor zich te houden. Het zou mogelijk zijn geweest, dat in het jaar 1951 de Minister van Binnenlandse Zaken, de Minister van Justitie of het Kabinet stappen zou hebben ondernomen in verband met het feit, dat zij toen op de hoogte werden gesteld met de in de nota bedoelde verklaring van mr. Schokking. Men heeft echter daartoe geen aanleiding gevonden. Ook in 1955 heeft het Kabinet, naar het oordeel dezer leden, volkomen begrijpelijk, omdat ook de Minister van Justitie geen aanleiding had gevonden een strafzaak aanhangig te maken, zich gesteld op het standpunt, dat niets aan een herbenoeming in de weg stond. Het Kabinet heeft zich steeds op het juiste standpunt gesteld, dat uitsluitend het feit, dat geen zuiveringsmaatregelen behoefden te worden genomen en geen strafzaak aanhangig was gemaakt, beslissend was. Voor de Kamer, aldus deze leden, bestaat zeker geen aanleiding, een dergelijk benoemingsbeleid af te keuren. Zaak-Koren Enige leden stelden nog de volgende vragen: Is het juist, dat wijlen mr. Smit, als advocaat van de opperwachtmeester Koren, aan de procureur-fiscaal bij het bijzonder gerechtshof te 's-Gravenhage dd. 23 april 1946 schriftelijk uiteengezet heeft, dat volgens hem Koren, reeds op 23 mei 1945 (?) aangehouden, gehandeld heeft op bevel van mr. Schokking en dat de zaak-Koren z.i. slechts als een uiterst licht geval kan-worden beschouwd? Is praktisch op grond van deze brief, welke tevens een aanklacht tegen mr. Schokking inhield, aan Koren „voorwaardelijk ontslag" verleend? Was mr. Schokking op de hoogte van hetgeen Koren werd aangedaan en, zo ja, wat heeft hij ondernomen om te bereiken, dat aan Koren recht zou geschieden? Was dit aspect van de zaak-Schokking bekend bij de benoeming tot burgemeester van 's-Gravenhage? Deze leden konden er geen vrede mee hebben, dat de positie van Koren en Plaizier aan de aandacht van de Regering, de Staten-Generaal en het volk zou ontsnappen. In de Nota wordt op de schouders van deze beiden een zware schuld geladen, welke, aldus de hier aan het woord zijnde leden, door het ingestelde summiere onderzoek allerminst als verdiend is aangetoond. Gevraagd werd, wat de Minister van Justitie denkt te doen, ten einde Koren, die voor het gebeurde te Hazerswoude zo lange tijd onschuldig gevangen heeft gezeten, op enigerlei wijze recht te doen wedervaren. Na dit verslag in haar vergadering van 2 mei 1956 te hebben vastgesteld, heeft de commissie besloten, het tegelijkertijd met het antwoord der Regering te doen drukken en ronddelen, overeenkomstig het bepaalde in artikel 31, jo. de artikelen 55 en 44 van het Reglement van Orde. ZANDT VAN SLEEN MAENEN BURGER VERKERK SCHEPS BEERNINK HAKEN RITMEESTER DE G R A A F VAN KOEVERDEN.