Zitting 1964-1965-8144 Verslag van de Algemene Rekenkamer betreffende haar werkzaamheden over het jaar 1964 VHRSLAG Nr.
~'- 1. Inleiding Samenstelling
van het College.
Bij Uwer Majcsteits besluit van 24 september 1964, nr. 5, werd aan de heer L. Götzen, in verband met het bereiken van de 70-jarige leeftijd, met ingang van 31 december 1964 eervol ontslag verleend als lid en voorzitter van de Algemene Rekenkamer, onder dankbetuiging voor de vele en gewichtige diensten in verschillende functies door hem aan den lande bewezen. In de daardoor ontstane vacatures werd door Uwe Majesteit voorzien bij Hoogstderzelver besluiten van 24 december 1964 nr. 73 en 28 december 1964 nr. 95 houdende onderscheidenlijk de benoeming van de secretaris der Kamer, A. Hansen tot lid van het College, met ingang van de datum zijner beëdiging als zodanig en de benoeming met ingang van 1 januari 1965 van het lid der Kamer Mr. Ch. J. M. Hens tot voorzitter. De beëdiging van het lid Hansen vond plaats op 4 januari 1965 in handen van de voorzitter, daartoe door Uwe Majesteit gemachtigd.
2. Herdenking van het 150-jarig bestaan van de Rekenkamer.
3.
Controle op het financieel Guinea.
beheer van Nederlands
Algemene
Op 9 juli herdacht de Algemene Rekenkamer het feit, dat 150 jaar geleden de eerste instructiewet voor de Algemene Rekenkamer werd afgekondigd bij Staatsblad nr. 76 van 1814. Ter gelegenheid van deze herdenking werd de voorzitter der Kamer L. Götzen onderscheiden door zijn benoeming bij Uwer Majesteits besluit van 6 juli 1964 nr. 10 tot Groot-Officier in de Orde van Oranjc-Nassau.
Nieu\v-
Ten vervolge op hetgeen in het vorig verslag in punt 3 werd vermeld, kan worden medegedeeld, dat de cijferopstellingen over 1961 en over de periode 1 januari tot en met 30 september 1962, welke de begrotingsrekeningen moeten vervangen, in het verslagjaar in voorlopige vorm gereed kwamen. Bij de afsluiting van het verslag waren nog niet alle inlichtingen ontvangen, welke de Kamer voor haar controle en voor de toelichting op de bedragen, vermeld in bovenbedoelde opstellingen, nodig heeft. Hierdoor was het nog niet mogelijk de financiële verantwoording van Nederlands Nieuw-Guinea definitief af te doen. S 2. Stand van de verantwoording
4. Algemene
rekeningen
5. Jaarrekeningen
van de
van rijksontvangsten
Staatsbedrijven.
en
-uitgaven.
Het slot van de algemene rekening van rijksontvangsten en •uitgaven over het dienstjaar 1960 werd vastgesteld bij de wet van 16 juli 1964, Stb. 279. Het ontwerp van wet tot vaststelling van het slot der algemene rekening van rijksontvangsten en -uitgaven over het dienstjaar 1961 werd bij Koninklijke Boodschap van 29 mei 1964 aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal aangeboden (vgl. bijlagen Handelingen II, zitting 1963—1964 — 7659, stuk nr. 1). De algemene rekening van rijksontvangsten en -uitgaven over het dienstjaar 1962 werd op 1 juli 1964 aan de Algemene Rekenkamer toegezonden en op 3 augustus d.a.v. door haar afgedaan. De jaarrekeningen van de Staatsbedrijven over 1963, welke ingevolge artikel 19, lid 1, van de Bedrijvenwet, door de Minister van Financiën vóór 1 juli 1964 aan de Algemene
2 Rekenkamer moesten zijn toegezonden, ontving zij van het Departement van Financiën onder dagtekening van: I 1 juni 1964: Staatsmijnen in Limburg; 25 juni 1964: Staatsbedrijf der Posterijen, Telegrafie en Telefonie en de Rijkspostspaarbank; 1 juli 1964: Staatsbedrijf „Artillerie Inrichtingen"; 1 juli 1964: Staatsvissershavenbedrijf; I juli 1964: Staatsdrukkerij, en Uitgeversbedrijf; 20 juli 1964: Staatsmuntbedrijf; 10 november 1964: Staatsgasbedrijf. Zoals uit vorenstaande opgave blijkt, zijn de jaarrekeningen van twee Staatsbedrijven over 1963 geruime tijd na het verstrijken van de wettelijk voorgeschreven termijn aan de Kamer toegezonden. De rekeningen van het Staatsvissershavenbedrijf, het Staatsdrukkerij- en Uitgeverijbedrijf en het Staatsmuntbedrijf waren bij het einde van het verslagjaar nog niet afgedaan, omdat de correspondentie, welke de Kamer over deze rekeningen had aangebonden met de betrokken Ministers, nog niet was beëindigd. Ten tijde van het afsluiten van dit verslag was zulks wel het geval: de rekeningen zijn respectievelijk op 22, 15 en 22 februari 1965 goedgekeurd. 6. Regularisatiewetten betreffende het dienstjaar 1963.
De regularisatiewetten voor het dienstjaar 1963 betreffende de hoofdstukken VII B en VIII zijn thans eveneens tot stand gekomen. De Minister van Financien.
Op 31 december 1964 waren de volgende regularisatiewetten betreffende het dienstjaar 1963 nog niet tot stand gekomen: hoofdstuk VII B : Binnenlandse Zaken (overdracht Nederlands Nieuw-Guinea); hoofdstuk VIII : Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen; hoofdstuk XII : Verkeer en Waterstaat; hoofdstuk XVI : Maatschappelijk Werk; Gemeentefonds. Inmiddels zijn die, betreffende de hoofdstukken XII en XVI en die van het Gemeentefonds tot stand gekomen. S 3. Begrotingsaangelegenheden in het algemeen
7. Uitgaven ter zake van schaden aan en schaden veroorzaakt door rijkseigendommen. waarvoor de Staat eigen risico '°°Pt-
In hoofdstuk IX B (Financiën) der rijksbegroting 1953 werd bij wijziging indertijd ingelast een artikel, luidende: „Uitgaven ter zake van schaden veroorzaakt door of aan motorrijtuigen van het Rijk". De opneming van dit nieuwe artikel was een gevolg van de centralisatie bij het Departement van Financiën van de behandeling van de schadegevallen, waarbij rijksmotorvoertuigen zijn betrokken, uitgezonderd die van de Koninklijke land- en luchtmacht. In de begrotingen van 1954 en van latere jaren is het desbetreffende artikel ruimer omschreven nl. „Uitgaven ter zake van schaden aan en schaden veroorzaakt door rijkseigendommen, waarvoor de Staat eigen risico loopt" (in 1964 nog aangevuld met de woorden „alsmede de bijdrage van de Staat aan het Waarborgfonds Wegverkeer"). Ondanks deze ruime omschrijving werd in de sedertdien verstreken jaren het artikel slechts belast met uitgaven voor schaden waarbij rijksmotorrijtuigen zijn betrokken. In 1963 bracht de Kamer onder de aandacht van de Minister van Financiën dat hierdoor de stand van het schade-artikel geen beeld geeft van hetgeen men er op grond van de tekst van het artikel van zou mogen verwachten. Zij bracht daarbij naar voren het belang, alle schade waarvoor het Rijk eigen risico loopt en welke voor verzekering vatbaar is, ten laste van één schade-artikel te brengen. Daardoor zou het mogelijk zijn zich een beeld te vormen van de omvang van deze schade en van de juistheid van het dragen van eigen risico door de Staat. Door de regeling van schaden in één hand te brengen wordt de uniformiteit van de schade-afwikkeling bevorderd en worden de juridische afdelingen van de verschillende ministeries minder belast met problemen, welke beter door specialisten op verzekerings-technisch gebied kunnen worden opgelost. In zijn medio 1964 gegeven antwoord deelde de Minister o.m. mede, dat aan de wijziging van de tekst van het genoemde begrotingsartikel ten grondslag lag de gedachte de in 1953 ingevoerde regeling van schade, aan of door rijksautomobielen
3 toegebracht, uit te breiden tot andere objecten dan automobielen. Als redenen van het niet tot uitvoering komen van het aanvankelijke voornemen vermeldde de Minister dat het Bureau Verzekeringswezen in den beginne voldoende bezet was met de regeling van autoschaden en dal het onderbrengen van de regeling van andere schaden op weerstand stuitte bij andere departementen. Inmiddels had de Minister in de brief van de Algemene Rekenkamer aanleiding gevonden om opdracht te geven na te gaan in hoeverre het wenselijk en mogelijk is om de verzekerings-technische behandeling en de begrotings-technischc behandeling van alle schaden, waarvoor het Rijk eigen risico loopt, te concentreren bij zijn departement. Doordat hierbij de medewerking van andere departementen is vereist zal de uitvoering van deze opdracht geruime tijd vergen. Van het resultaat van dit onderzoek zal de Kamer in kennis worden gesteld. 8. Overboeking een volgend
van restanten dienstjaar.
9. Niet onder de middelen
van begrotingskredieten
verantwoorde
ontvangsten.
naar
Met toepassing van artikel 24 der Comptabiliteitswet werd van hoofdstuk X (Departement van Defensie) der rijksbegroting voor het dienstjaar 1963 naar genoemd begrotingshoofdstuk voor 1964 in totaal overgeboekt een bedrag van t 448 470 870 (vorig jaar f 700 319 169) Van dit totaalbedrag had f 379 810 713 betrekking op de Koninklijke land- en luchtmacht en f 6 8 660 157 op de Koninklijke marine. Van het bedrag, groot f 3 7 9 810 713, was verbonden volgens contract f 307 394 967 en was reeds op andere wijze een bestemming gegeven aan f 72 415 746. Het bedrag van f 68 660 157 was geheel verbonden volgens contract. Vorenbedoelde overboekingen zijn tot stand gekomen bij Koninklijk besluit van 17 december 1964, Stb. 534. Overigens moge met betrekking tot deze aangelegenheid worden verwezen naar de mededeling van de Minister in de memorie van toelichting betreffende hoofdstuk X der rijks» begroting voor het dienstjaar 1965, dat het verschijnsel van een excessief grote overheveling ex artikel 24 van de Comptabilitcitswet met ingang van 1965 tot het verleden zal behoren (bijlagen Handelingen II, zitting 1964—1965 — 7800, stuk nr. 2, blz. 7. rechterkolom, laatste alinea, en blz. 8. linkerkolom). Tijdens een bij de Landbouwhogeschool te Wageningen in december 1961/januari 1962 gehouden controle werden de z.g. ,,derdenrekeningen" aan een onderzoek onderworpen. Op een aantal van deze rekeningen waren ontvangsten en uitgaven geboekt, die als middelen ten gunste, respectievelijk als uitgaven ten laste van het Rijk dienden te worden aangemerkt. De ontvangen gelden waren veelal bijdragen in de kosten van bepaalde prestaties, verricht door de Landbouwhogeschool. De aldus verkregen middelen werden in sommige gevallen aangewend voor betalingen van aanschaffingen, die als normale begrotingsuitgaven dienden te worden beschouwd: in andere gevallen strekten zij tot dekking van personeels- en materiële uitgaven voor een speciaal onderzoek ten behoeve van de geldgever. De Algemene Rekenkamer gaf de Minister van Landbouw en Visserij in overweging voor bedoelde van derden ontvangen bijdragen een regeling te treffen overeenkomstig de procedure, welke indertijd mede door toedoen van de Kamer voor een aantal andere diensten van het Ministerie van Landbouw en Visserij tot stand was gekomen. Globaal genomen komt die procedure er op neer dat de van derden ontvangen bijdragen ten gunste van de rijksmiddelen worden verantwoord, dan wel in naderomschreven gevallen in mindering van de desbetreffende begrotingsuitgaven worden gebracht. Behoudens enig voorbehoud kon de Minister zich met de suggestie der Kamer verenigen. Bij een sindsdien gehouden onderzoek bleek dat verschillende derdenrekeningen waren opgeheven en dat als gevolg daarvan een bedrag van ruim f 48 000 ten gunste van de rijksmiddelen was verantwoord.
4 K). Detachering van rijksambtenaren bij de Europese Gemeenschappen.
Len hoofdambtenaar van het Ministerie van Landbouw en Visserij was sedert begin 1962 ten behoeve van de Europese Economische Gemeenschap (E.E.G.) te Brussel werkzaam. De betaling van de bezoldiging geschiedde op normale wijze door bet departement; verrekening van bet salaris en sociale lasten met de E.E.G. vond niet plaats. Naar verwachting zou deze detachering tot ongeveer eind 1964 voortduren. Ook een drietal personeelsleden van het Ministerie van Economische /aken was bij de E.E.G. gedetacheerd geweest, zij het voor een belangrijk kortere periode (ruim een halfjaar), doch overigens onder dezelfde omstandigheden. Het College, dat zich naar aanleiding hiervan schriftelijk tot heide betrokken bewindslieden richtte, achtte het principieel onjuist dat in functie zijnde ambtenaren van Lid-Staten hun volle arbeidstijd besteden aan taken, waarvan de uitvoering aan de verschillende organen van de Europese Gemeenschappen is opgedtagen. Het detacheren van ambtenaren bij de gemeenschappen, terwijl de kosten daarvan rechtstreeks door de Lid-Staten worden gedragen, was naar het oordeel der Kamer niet in overeenstemming met de verdragsbepalingen omtrent het aandeel van elk der Lid-Staten in de apparaatskosten der gemeenschappen. Immers boven de contributie ingevolge vorenbedoelde bepalingen leveren de Lid-Staten aldus nog eens een bijdrage in de vorm van het beschikbaar stellen van mankracht. Van hetgeen boven de verdragsverplichtingen wordt bijgedragen blijkt bovendien niets uit de rijksbegroting en «rekening. Ook dat kwam de Kamer ongewenst voor. Zij verzocht mitsdien aan het detacheren van ambtenaren bij de E.E.G. geen uitbreiding te geven, dan wel in het vervolg de daaraan verbonden kosten op een afzonderlijke begrotingspost tot uitdrukking te brengen. Afschriften van de tot beide bewindslieden gerichte brieven zond de Kamer aan de Ministers van Binnenlandse Zaken en van Financiën, met verzoek hun mening over deze aangelegenbeid te mogen vernemen. Zowel de Minister van Landbouw en Visserij als diens ambtgenoot van Economische Zaken konden in beginsel instemmen met de opvatting van het College omtrent de onderhavige zaak. Beiden voerden evenwel aan dat ook andere LidStaten ambtenaren ter beschikking van de E.E.G. stellen. Het leek daarom niet in het belang van ons land te zijn, als niet enigermate aan het verzoek van de E.E.G.-commissie om landsdienaren ter beschikking van de gemeenschap te stellen zou worden tegemoetgekomen. Bij het Ministerie van Economische Zaken was reeds een eind aan de detachering gemaakt, ofschoon genoemde commissie die gaarne nog wat langer had zien voortduren. Na nog te hebben gewezen op de mogelijkheden, waarmede de Europese commissie had te kampen in het stadium van opbouw en op het grote belang dat ook Nederlandse experts medewerken aan de totstandkoming van de Europese regelingen, gaf de Minister van Landbouw en Visserij de Kamer de verzekering dat het in zijn voornemen ligt aan het detacheren van ambtenaren bij de E.E.G. geenszins uitbreiding te geven, integendeel zulks zoveel mogelijk te beperken. Ook de Ministers van Binnenlandse Zaken en van Financiën lieten in beginsel geen twijfel bestaan over de juistheid van het ten deze door het College ingenomen standpunt.
1 i. Zwarte kas bij een rijksdienst.
Uit een nota van de accounstantsdienst van het Ministerie van Landbouw en Visserij bleek het bestaan van een zwarte kas bij één der onder dit ministerie ressorterende diensten. Volgens de van die kas bijgehouden administratie bedroegen de ontvangsten sedert 1949 tot en met april 1964 in totaal ruim f 6800 en de uitgaven ongeveer f 6600. Op een luttel bedrag na bestonden de ontvangsten geheel uit opbrengsten, die onder de rijksmiddelen verantwoord hadden dienen te worden. Volgens de accountantsdienst zijn de op deze wijze verkregen gelden aangewend voor uitgaven die niet ten laste van de rijksbegroting konden worden gebracht of waarvoor een speciale goedkeuring zou moeten zijn aangevraagd. De in de zwarte kas aanwezige contanten, ten bedrage van enige honderden guldens zijn in april 1964 onder de rijksmiddelen verantwoord.
5
Met schrijven van 23 april 1965, nr. L.P.D. 160, is aan de Algemene Rekenkamer medegedeeld, dat conform de wensen van de Kamer zal worden gehandeld. De Minister van Landbouw en Visserij. 12. Compensatie van begrotingsuitgaven met ontvangsten.
Hel kwam de Algemene Rekenkamer niet juist voor dat \olstaan is met boeking van het saldo. Zij deed de betrokken Minister opmerken, dat de ontvangsten alsnog in hun geheel ten gunste van de middelen behoren te worden verantwoord, terwijl de uitgaven, voor zover deze kunnen worden aanvaard, ten laste van de daarvoor in aanmerking komende begrotingsartikelen moeten worden gebracht. Voots dienen tic met deze gelden aangekochte goederen in de inventarisadministratie van cie desbetreffende dienst te worden opgenomen. De Kamer die deze zaak tegen het einde van het verslagjaar ter kennis van de Minister bracht, wees er tenslotte nog op dat, voor zover haar bekend, het departement in het verleden meer dan eens heeft gewezen op het volstrekt ontoelaatbare van het aanhouden van zwarte kassen. Het heeft haar dan ook verwonderd dat desondanks deze kas bij de onderhavige dienst gehandhaafd bleef. Het College heeft hierop nog geen antwoord ontvangen. Eén van de diensten, ressorterende onder het Ministerie van landbouw en Visserij, exploiteert ten behoeve van proefnemingen een landbouwbedrijf. Tot dusver werd in de begroting voor materiële uitgaven van de dienst steeds rekening gehouden met een nadelig exploitatiesaldo van dit proefbedrijf. In werkelijkheid evenwel overtroffen gedurende de laatste jaren de ontvangsten de uitgaven aanmerkelijk. Hierdoor was de dienst in de gelegenheid uitgaven boven de begroting te verrichten. De op die wijze bestaande ruimte in de begroting maakte gedurende drie jaren een bedrag uit, dat zich jaarlijks tussen de f 40 000 en f 50 000 bewoog. Weliswaar had de dienst tot dusver van die gelegenheid geen gebruik gemaakt, doch het bestaan daarvan was op zichzelf reeds een onbevredigende situatie. Teneinde dit bezwaar in de toekomst te ondervangen, stelde de Algemene Rekenkamer voor de uitgaven van de proefboerderij, evenals voorheen, ten laste van de daartoe bestemde artikelen van uitgaven te brengen en de inkomsten ten gunste van de rijksmiddelen te ramen en te verantwoorden. Dit voorstel stuitte bij de Minister van Landbouw en Visserij op praktische bezwaren, daar bij deze wijze van begroten onvoorziene uitgaven, welke worden gecompenseerd door hogere ontvangsten, budgettaire gevolgen zouden krijgen, hetgeen vooral met het oog op een vlotte bedrijfsvoering ongewenst werd geacht. Ter tegemoetkoming aan het bezwaar der Kamer zegde de Minister haar in 1962 toe dat de tot dan gevolgde gedragslijn niet zou worden gewijzigd, welke toezegging naar haar mening inhield dat de onderhavige dienst van de gelegenhcid om niet begrote uitgaven te verrichten geen gebruik zou maken. Het jaar daarop constateerde de Kamer evenwel dat die gedragslijn wel degelijk was gewijzigd. Van de toen bestaande budgettaire ruimte ten bedrage van ruim f 68 000 was nl. ongeveer f 43 000 aangewend voor het doen van niet begrote uitgaven. Aangezien het College zulks niet in overeenstemming achtte met een doeltreffend begrotingsbehcer verzocht het tegen het einde van 1963 de Minister opnieuw maatregelen te bevorderen, die aan bedoeld bezwaar tegemoetkwamen. De Kamer bracht daarbij haar eerder gedane suggestie in herinnering. Om te verhinderen dat wederom een ongewenst gebruik werd gemaakt van de mogelijkheden, die in de begroting van de dienst zijn opgesloten, deed zij de aanbeveling eventuele budgettaire voorzieningen reeds met ingang van het dienstjaar 1963 te treffen. De Minister voerde daartegen onder meer aan dat naar zijn mening niet gesteld kon worden dat hier een ongewenst gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheden, die in de begroting zijn opgesloten. De uitgaven, verricht door de betrokken dienst, hadden nl. alle betrekking op de normale uitvoering van zijn door de wet bepaalde taak. De reeds in het vorige antwoord geuite bezwaren tegen de oplossing, voorgesteld door de Kamer, golden nog onverminderd. De bewindsman verzocht het College mitsdien alsnog met de gevolgde gang van zaken te willen instemmen.
6
Over dit punt is inmiddels (schr. LBZ 857 dd. 12 april 1965) aan de Kamer medegedeeld, dat aan haar wens tegemoet gekomen zal worden. De Minister van Landbouw en Visserij.
De Algemene Rekenkamer antwoordde hierop in dat verzoek niet te kunnen bewilligen, aangezien, behoudens bij de wet bepaalde uitzonderingen (art. 27 van de ComptabiIiteitswet), geen ontvangsten in mindering van de uitgaven mogen worden gebracht. Zij merkte daarbij op niet in te zien dat wettelijke bepalingen in het onderhavige geval zouden moeten wijken voor moeilijkheden van budgettaire aard of voor praklische bezwaren. Zij herhaalde nogmaals haar verzoek om passende maatregelen te treffen, daaraan toevoegend dat deze zich tevens zullen moeten uitstrekken tot alle onder het ministerie ressorterende diensten, waar een overeenkomstige gedragslijn wordt gevolgd. In november van het verslagjaar deed de betrokken bewindsman tegenover de Kamer uitkomen dat hij, om aan haar be/waren tegemoet te komen, voornemens was het geraamde nadelige saldo van de uitgaven en ontvangsten van proefbcdrijvcn onder een afzonderlijk begrotingsartikel te brengen. Een eventueel batig saldo zal bij afsluiting van het dienstjaar ten gunste van de middelen worden gebracht. Bedoelde voor2 lening zal voor de eerste maal voor de begroting 1965 worden getroffen. Naar aanleiding van deze mededeling heeft de Kamer aan de Minister te kennen gegeven, dat, hoewel zij er met voldoening kennis van had genomen dat een oplossing in uitzicht was gesteld, die aan haar bezwaar tegemoetkwam, het haar teleurgesteld had, dat de regeling eerst voor de begroting 1965 toepassing zal vinden. Het College verzocht ook nog voor het dienstjaar 1964 de nodige begrotingsvoorzieningen te willen treffen, waartoe naar de mening der Kamer nog ruimschoots Gelegenheid was. Aan dit verzoek is door de Minister nog niet voldaan. S 4. Internationaal contact tussen de onafhankelijke controleorganen van onderscheiden landen en controle op het beheer, dat een internationaal karakter draagt
13. Fusie van de controle-organen van de Europese Economische Gemeenschap en benoeming controlecommissarissen.
[ n aansluiting op hetgeen onder punt 10, letter c (blz. 5) het vorig verslag werd vermeld, kan worden medegedeeld c | a t Je Kamer nog enige andere, in de Permanente Contactcommissie van de Rekenhoven der E.E.G.-landen opgestelde aanbevelingen ter kennis van de Nederlandse regering heeft gebracht. Een dezer aanbevelingen bevatte het voorstel om de controle op het financieel beheer van de Europese Gemeenschappen te doen verrichten door één collegiaal georganiseerde controlecommissie, terwijl daarnaast werd aanbevolen om de hierin te benoemen controlecommissari.ssen te doen kiezen uit de leden of hoofdambtenaren van de onderscheidene Rekenhoven. Met uitzondering voor wat betreft de operationele uitgaven van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (E.G.K.S.) — waarvoor de functie van financieel commissaris mitsdien ware te handhaven — bleek de Nederlandse regering zich met de eerste aanbeveling te kunnen verenigen. Ten aanzien van de aanwijzing van deskundigen voor de controle bij internationale en supranationale organen meende üe regering bij monde van de Minister-President zich echter de vrijheid te moeten voorbehouden om in gevallen, waarin haar dat gewenst voorkomt, deskundigen aan te wijzen buiten de kring van de Algemene Rekenkamer. De Minister-President gaf toe, dat de functionarissen van de nationale Rekenhoven over een speciale kennis beschikken op het gebeid van de controle op de overheidsfinanciën. Naar zijn mening mag echter niet uit het oog worden verloren, dat de bedoelde speciale kennis voornamelijk steunt op ervaring. Elke controledeskundige, die met de controle op overheidslichamen wordt belast, zal daarbij eenzelfde ervaring opdoen. Zijne Excellentie concludeerde derhalve dat de aanbeveling van de Permanente Contactcommissie van de Rekenhoven deizes E.E.G.-landen te beperkt was geformuleerd. Ze behoort ruimte te bieden om, indien daaraan behoefte wordt gevoeld, voor het benoemen van controledeskundigen bij de internationale gemeenschappen een beroep te kunnen doen op personeel buiten de kring van de Rekenhoven.
van
7 Tenslotte zegde hij echter toe, dat bij het benoemen van controlcdcskundigen bij internationale en supranationale organen in het algemeen overleg zal worden gepleegd met de Algemene Rekenkamer.
8 5. Controle op rechtspersonen, die openbare geldmiddelen beheren 14.
Verrekening subsidieerde
premie voor ouderdomspensioen instelling.
bij een ge-
Uit een intussen door de accountantsdienst van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen uitgebracht rapport over de jaren 1963 en 1964 is gebleken, dat omzetting van de bedoelde polis heelt plaats gehad, zodat thans een aanvaardbare oplossing is verkregen. De Minister van Onderwijs en Wetenschappen. 1 5. Exploitatietekort
tijdschrift
„Delta".
In een rapport van de accountantsdienst van het Departcment van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen inzake de controle op de administratie over de jaren 1961 en 1962 van een gesubsidieerde instelling was vermeld, dat ten behoeve van een der werknemers een pensioenverzekering was afgesloten bij een particuliere verzekeringsmaatschappij. In de desbetreffende overeenkomst was een clausule opgenomen, inhoudende dat de betaalde premiën bij overlijden van de verzekerde vóór het tijdstip, waarop aanspraak op pensioen bestaat, zouden worden gerestitueerd. In verband met deze clausule was een jaarpremie van f 1435 verschuldigd. Gezien de grootte van het ouderdomspensioen, t.w. f 3360 per jaar, achtte de accountantsdienst deze premie, welke geheel voor rekening van de betrokken instelling komt en waarvoor dus geen verhaal op het traktement van de belanghebbende plaatsvindt, onevenredig hoog. Deze dienst was van mening, dat in elk geval een verhaal van ten minste 5 pet. diende te geschieden en dat daarnaast de hogere kosten, veroorzaakt door de overeengekomen bijzondere voorwaarde, voor rekening van betrokkene behoorden te komen. De Kamer bracht medio december 1963 een en ander onder de aandacht van de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen en verzocht hem te mogen vernemen, of hij het standpunt van genoemde dienst deelde en zo ja welke maatregelen eventueel door hem getroffen zouden worden. In antwoord hierop deelde de Staatssecretaris van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen in het begin van het verslagjaar mede. dat met genoemde werknemer bij zijn aanstelling een bepaald netto salaris was overeengekomen. Om te voorkomen, dat het bruto salaris zou uitgaan boven de sociale loongrens, heeft bedoelde instelling de gehele pensioenpremie voor haar rekening genomen. Aangezien de Staatssecretaris zich blijkbaar evenmin met de getroffen regeling kon verenigen zal op zijn aandringen wijziging van de arbeidsovereenkomst onder het oog worden gezien alsmede omzetting van de polis in een zonder premierestitutiebeding. Een en ander heeft nog niet zijn beslag gekregen. Aan het einde van het verslagjaar vernam de Kamer dat de kwestie nog in behandeling was. De aanzienlijke jaarlijkse bijdragen van het Rijk aan de Stichting Internationale Uitgave „Delta", ter financiering van de uitgave van een in de Engelse taal gesteld cultureel driemaandelijks tijdschrift, gaven de Kamer in 1963 aanleiding daarover met de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen in briefwisseling te treden (zie haar verslag over 1963. punt 21, blzz. 13 en 14). Ter nakoming van de toezegging van de Minister de Kamer te zullen inlichten omtrent het door hem aan de werkgroep voor culturele betrekkingen met het buitenland verzochte advies inzake de maatregelen, welke met betrekking tot de subsidiering van de stichting zouden dienen te worden genomen (zie de laatste twee alinea's van ccrdervermeld verslagpunt), deelde Zijne Excellentie de Kamer in juni 1964 het volgende mede. Naar het oordeel van de werkgroep zou het algemeen subsidiebcleid het niet toelaten aan de stichting meer bij te dragen dan het voor het jaar 1964 aangevraagde subsidie ten bedrage van f 91 400. De werkgroep sprak daarbij de verwachting uit. dat de voorgestelde reorganisatie van de stichting — waarbij het beheer van het tijdschrift zou worden ondergebracht bij een particuliere uitgeversmaatschappij — er toe zou leiden, dat het subsidie van de rijksoverheid geleidelijk lager zal kunnen worden naarmate het aantal abonnementen zal stijgen.
8
Bij brief van 11 mei 1965, afd. I.C.B. nr. 74261, zijn aan de Algemene Rekenkamer over deze aangelegenheid nadere inlichtingen verstrekt. De Minister van Onderwijs en Wetenschappen. 16. Controle van de accountantsdienst van het van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen dieerde onderwijsinstellingen.
Departement bij gesubsi-
De Minister tekende bij het hiervorenvermelde aan, dat sedert de datum van de indiening van de begroting zich belangrijke verhogingen van technische kosten, redactionele kosten, salarissen e.d. hadden voorgedaan, hetgeen de stichting had genoopt een wijziging der begroting 1964 in te dienen, inhoudende een verhoging van het oorspronkelijk aangevraagde subsidie met f 14 000. Wat de overname van de exploitatie van het tijdschrift door een particuliere uitgeversmaatschappij betreft, merkte de Minister op, dat de stichting hem een ontwerp-contract had toegezegd. Over dit ontwerp-contract zal overleg plaatsvinden tussen vertegenwoordigers van de Ministeries van Financiën en van Algemene Zaken en van zijn eigen departement, hetwelk speciaal ten doel zal hebben na te gaan of de voorstellen van de desbetreffende uitgeversmaatschappij geacht kunnen worden mettertijd inderdaad te leiden tot een aanzienlijke verlaging van het voor het in stand houden van het tijdschrift „Delta" benodigde subsidie. De Minister zegde toe de Algemene Rekenkamer te zijner tijd nadere inlichtingen over deze aangelegenheid te verstrekken. Bij de afsluiting van het verslagjaar had de Kamer evenwel nog geen bericht ter zake ontvangen. Evenals in het vorig verslagjaar (zie punt 18, blz. 10) gaven ook de in dit verslagjaar ontvangen rapporten van de accountantsdienst van het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen inzake de door deze dienst uitgeoefende controle bij de van rijkswege gesubsidieerde instellingen van nijverheidsonderwijs wederom meer en minder ernstige tckortkomingen in het financieel beheer dier scholen te zien. Van de meest belangrijke gevallen volgt hieronder een samenvatting. a. Financiering Bij een aantal scholen waren de tijdelijk overtollige leningsgelden niet op de meest rendabele wijze belegd dan wel voor een ander doel besteed dan waarvoor zij waren opgenomen. Dat dit tot vrij belangrijke renteverliezen kan leiden, illustreren onderstaande voorbeelden. 1. Mede in verband met vertraging in de bouwwerkzaamheden beschikte een school geruime tijd over pl.m. f 500 000. Dit bedrag was ongeveer l i jaar op normale bankrekening uitgezet. De accountantsdienst becijferde, dat bij plaatsing a deposito een hogere opbrengst aan rente zou zijn verkregen van f 11 250. Op aanwijzing van deze dienst is tijdens de controle alsnog f 400 000 a deposito geplaatst. 2. Elders bleek, dat een bedrag van ruim f 800 000 later a deposito was geplaatst dan mogelijk was geweest, hetgeen volgens de penningmeester van het schoolbestuur een gevolg was van een misverstand. Het hierdoor ontstane renteverlies beliep ca. f4000. Voorts constateerde de accountantsdienst bij deze school, dat de bank een bedrag van f 3500 te weinig aan depositorente was ontvangen. Na een opmerking ter zake is dit bedrag verhoogd met de rente daarover aan de school overgemaakt. 3. Een advies van de accountantsdienst om tijdelijk overtollige gelden a deposito te plaatsen werd in een tweetal gevallen slechts aarzelend opgevolgd, hetgeen een renteverlies opleverde van respectievelijk ca. f 10 000 en van pl.m. f 7 0 0 . 4. Het niet noodzakelijk gebruik van een gedeelte van een rekening-courantkrediet en het niet tijdig aflossen van dit krediet leidde tot een renteverlies van ongeveer f2300. 5. Bij een school werd geconstateerd, dat een bedrag van f 1 000 000 ca. 1 jaar op een bankrekening was geplaatst tegen een rentevergoeding van een half procent, terwijl bij een andere school de geldmiddelen van dien aard waren, dat op aanwijzing van de accountantsdienst alsnog f 600 000 a deposito is uitgezet. In dit laatste geval had de accountantsdienst reeds eerder gewezen op de wenselijkheid van een meer rentegevende belegging.
9 6. Zonder voorafgaand overleg met het departement had een school uit tijdelijke overtollige leningsgelden een bedrag van f 37 500 ter beschikking van de directeur gesteld voor aankoop van een woning. Ter zake was geen contract of schuldbekentenis opgemaakt, geen aflossingsplan opgesteld, terwijl evenmin zekerheid was gesteld. Het rentepercentage was bepaald op 3J. Na een daartoe strekkende opmerking van de accountantsdienst is het ten tijde van de controle nog uitstaande bedrag ad f 35 000 terugbetaald, hoewel deze dienst de betreffende bestuursleden niet heeft kunnen overtuigen van het ontoelaatbare van het in deze gevoerde financiële beleid. De vrij veelvuldig geconstateerde tekortkomingen inzake de belegging van de tijdelijke overtollige gelden en de daarmede gepaard gaande financiële consequenties gaven de Kamer aanleiding de Minister de vraag te stellen, of het geen aanbevcling verdiende de schoolbesturen ter zake bepaalde richtlijnen te verstrekken. In zijn antwoord deelde de Staatssecretaris mede, dat hij deze vraag in eerste instantie wel bevestigend meende te kunnen beantwoorden. Hij wees er echter op, dat het thans reeds gebruikelijk is, dat — zo bij het aangaan van een geldlening valt te voorzien, dat de opgenomen gelden niet direct benodigd zullen zijn — de schoolbesturen van departementswege op de noodzaak van belegging der overtollige gelden worden geattendeerd. Dat dit in de praktijk niet altijd even bevredigend verloopt, is volgens de mening van Zijne Excellentie een gevolg van diverse oorzaken, die inherent zijn aan het systeem, dat elk schoolbestuur min of meer vrij is in het kiezen van een bank en daarbij in eerste instantie zelf de grootte en de duur van de belegging moet bepalen. Hij wees in dit verband mede op de problemen, waarvoor de besturen van de scholen zich gesteld zien, nl. dat het verloop van de bouwwerkzaamheden en dus van de financiering vaak moeilijk valt te voorspellen en dat in dit opzicht het schoolbestuur in grote mate afhankelijk is van de adviezen van de betrokken architect. Om evenwel zoveel als mogelijk is het optreden van renteverliezen te voorkomen, heeft de Staatssecretaris de accountantsdienst opdracht gegeven nauwlettend aandacht aan dit onderwerp te schenken en er op toe te zien, dat zo nodig nog tijdens de controle een (eventueel gunstiger) beleggingsregeling wordt getroffen. Mocht dit door omstandigheden niet mogelijk zijn, dan dient onmiddellijk het departement op de hoogte te worden gesteld, zodat van die zijde het nodige kan worden verricht om tot een bevredigende regeling te geraken. b. Onregelmatigheden in het beheer. 1. Bij een school werden de volgende onregelmatigheden geconstateerd: a. Een firma had goederen gefactureerd tot een bedrag van f 6872, hoewel harerzijds geen leveringen hadden plaatsgevonden. Het ter zake ontvangen bedrag heeft vorenbedoelde firma onder inhouding van een bepaalde korting doorbetaald aan de feitelijke leverancier, die echter heel andere goederen had geleverd dan vermeld op cergenoemde in de administratie aangetroffen factuur. Ongeveer hetzelfde deed zich voor bij de levering van 24 schrijfmachines. Een firma, die zelf één portable schrijfmachine had geleverd, factureerde evenwel aan de school 25 machines. De betaling vond plaats per bankcheque, die in aanwezigheid van de directeur der school door de pseudo-leverancier van de 24 schrijfmachines v/erd geïnd. Het aan de eigenlijke leverancier verschuldigde bedrag is daarna op diens girorekening bijgeschreven. De facturerende firma hield hier een bedrag van f 537 aan over. h. Op verzoek van de directeur van de school bracht een N.V. diverse geleverde goederen onder een algemene benaming in rekening en werden op de desbetreffende factuur geen aantallen vermeld. Aan de hand van de expeditienota's kon de accountantsdienst echter de werkelijke leveringen vaststellen. Bij controle bleken een fototoestel, een verrekijker, een ge8144
1—2 (2)
10 reedschapskist met inhoud en diverse kledingstukken niet aanwezig te zijn. c. Een factuur ad f 43 373 vermeldde o.a. de levering van 20 stoelen en 20 tafels. Bij nader onderzoek kwam aan het licht, dat deze niet geleverd waren, doch dat in werkelijkheid de stoelen van de aula waren bekleed. Het hiermede gemoeide bedrag was grotendeels verrekend met bovenbedoelde fictieve facturering van stoelen en tafels alsmede door voor andere artikelen hogere prijzen in rekening te brengen dan werkelijk verschuldigd waren. d. Ook op verschillende andere facturen waren goederen vermeld, die bij onderzoek door de accountantsdienst of in het geheel niet geleverd bleken te zijn of waarvoor andere goederen waren geleverd. e. Van derden ontvangen bedragen tot een totaal van f 391 wegens verkoop van aan het schoolfonds toebehorende goederen, waren per cheque opgenomen. De bestemming hiervan was achteraf niet meer na te gaan. Het schoolbestuur heeft op verzoek van het departement aangifte gedaan bij de Officier van Justitie. De directeur is aanvankelijk geschorst en later ontslagen. Een bedrag van f 16 908 is niet voor subsidie in aanmerking gebracht. 2. Een administratief beambte van een school stelde eigener beweging bestuur en directie in kennis van door hem gepleegde onregelmatigheden. In verband hiermede verzocht het schoolbestuur de accountantsdienst een nader onderzoek in te stellen. Hierbij bleek, dat betrokkene ca f 4000 van aan de school toekomende gelden ten eigen bate had aangewend. Dit bedrag heeft hij onmiddellijk na zijn bekentenis aangezuiverd. Hoewel betrokkene aanvankelijk was geschorst, verzocht het schoolbestuur het departement hem in verband met personeelsmoeilijkheden in dienst te mogen houden tot een opvolger was gevonden. Waar afdoende maatregelen ter voorkoming van fraude waren getroffen, heeft de Staatssecretaris na ampele overweging hierin toegestemd, teneinde stagnatie in de schooladministratie en de daarmede gepaard gaande gevolgen te voorkomen. Op grond hiervan is betrokkene eerst 5 maanden na het aan het licht treden van de door hem gepleegde malversaties onslagen. 3. Tijdens de controle bij een technische school werd de accountantsdienst verzocht advies te verstrekken over de verkoopprijs van een in de school vervaardigd weekendhuisje, dat op een camping was geplaatst en in gebruik was geweest bij de directeur van de school. De overgelegde stukken leidden tot een kostprijs van pl.m. f900, zodat verhoogd met de gebruikelijke opslag van 10 pet. de verkoopprijs op tenminste f 990 diende te worden gesteld. De directeur was bereid het huisje te kopen, doch achtte een prijs van f 990 te hoog. Hij vond f 750 redelijk. Bij nader onderzoek bleek de accountantsdienst evenwel, dat de overgelegde gegevens onjuist c.q. niet volledig waren en dat een kostprijs van f 2000 meer in overeenstemming met de werkelijkheid was. Genoemde dienst leidde uit een en ander af, dat de directeur zich op onrechtmatige wijze had willen bevoordelen. In overleg met het bestuur en met de betrokken inspecteur voor het nijverheidsonderwijs is besloten het huisje aan de hoogste bieder te verkopen, waarbij het personeel en andere relaties van de school van koop werden uitgesloten. Voorts diende de directeur alsnog een redelijke vergoeding voor het gebruik van het huisje te betalen. 4. Ingevolge het Subsidievoorwaardenbesluit N.O. komen bepaalde cursussen eerst voor subsidiëring in aanmerking, als zich bij de aanvang het ter zake vastgestelde minimum aantal leerlingen heeft aangemeld, tenzij het departement hiervan ontheffing heeft verleend. De accountantsdienst constateerde in enige gevallen, waarbij vorenbedoeld minimum aantal leerlingen niet was bereikt, dat op de leerlingenlijst fictieve namen waren opgevoerd, teneinde
II deze cursussen toch voor subsidie in aanmerking te doen komen. 5. Een ook dit jaar weer meermalen geconstateerde onjuiste beheersraad is het fictief besteden van gelden, welke aan het eind van het jaar volgens de toegestane begroting nog beschikbaar waren. Daartoe wordt contact opgenomen met de vaste leveranciers, die een (fictieve) factuur inzenden, op grond waarvan betaling nog in het oude jaar plaatsvindt. Van het aldus gekweekte tegoed worden het volgend jaar aankopen verricht, die veelal afwijken van die, vermeld op de in de administratie verantwoorde fictieve factuur. Zo constateerde de accountantsdienst, dat een vertegenwoordiger van een leverancier facturen had verstrekt, vermeldende de levering van graslinnen, katoen en brabants bont tot een totaal bedrag van pl.m. f 1600, met het enkele doel de school in de gelegenheid te stellen dit bedrag nog voor het einde van het jaar te betalen en als uitgaaf in de verantwoording op te nemen. In plaats van de op de factuur vermelde goederen schafte de school sportshirts aan, die per stuk voor f 2,85 beneden de kostprijs aan de leerlingen werden doorverkocht. Indien de accountantsdienst deze manipulatie niet had geconstateerd, zou een bedrag van f 1600 onder subsidieverband zijn gebracht, terwijl in principe de daarvoor aangekochte sportshirts niet voor subsidiëring in aanmerking komen. Bovendien had door de verkoop aan de leerlingen de werkelijke uitgaaf voor de school slechts ca. f 850 bedragen. 6. Het euvel van de fictieve facturen heeft zich ook dit jaar weer bij verschillende scholen tot niet onaanzienlijke bedragen voorgedaan. Na de in de voorgaande punten reeds gegeven voorbeelden van de ter zake in de praktijk voorkomende manipulaties meent de Kamer de vermelding van nog meer concrete gevallen achterwege te kunnen laten. Wel wenst zij aan de hiervoor gegeven ongenuanceerde weergave van de onregelmatigheden als zodanig volledigheidshalve toe te voegen, dat haar uit de correspondentie tussen het departement en de schoolbesturen, alsmede uit de rapporten van de ter zake door de justitie ingestelde onderzoeken is gebleken, dat in een aantal gevallen betrokkenen zich niet voldoende de onrechtmatigheid hunner handelingen hebben gerealiseerd. Zij beschouwen het min of meer als vanzelfsprekend, dat in het belang van de school de van het departement verkregen goedkeuring wordt gecorrigeerd. Dat dit gecamoufleerd moet worden door de goedgekeurde posten fictief op de facturen te doen opvoeren, acht men een gevolg van een goed bedoeld streven waarmede men zich niet persoonlijk bevoordeelt. Waar dit een steeds terugkerende verontschuldigingsgrond was voor het gebruik van fictieve facturen, meent de Kamer — in overeenstemming met de zienswijze van het departement op dit punt — ernstig stelling tegen deze opvatting te moeten nemen. Afgezien nog van het feit, dat naar de mening van de Staatssecretaris van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, waarmede de Kamer zich kan verenigen, het door betrokkenen vermeende belang van de school geenszins identiek behoeft te zijn met het algemeen onderwijsbelang — aan de basisinventarissen liggen nl. door deskundigen opgestelde onderwijskundige principes ten grondslag — is het zonder meer duidelijk, dat een systeem van subsidiëring op basis van uitgaven en inkomsten slechts behoorlijk kan functioneren, als de overgelegde stukken èn de administratie in overeenstemming zijn met het werkelijk financieel gebeuren. Het is in ieder geval ontoelaatbaar, dat door valse bescheiden of andere manipulaties uitgaven onder subsidieverband worden gebracht, die daaronder krachtens de gestelde regelen niet vallen. Het feit, dat men zich daarbij niet persoonlijk heeft bevoordeeld, is niet van doorslaggevend belang. De subsidiërende overheid moet er, naar het voorkomt, op kunnen en mogen vertrouwen, dat de haar overgelegde bescheiden ter bepaling van het te verstrekken subsidie naar waarheid zijn opgemaakt, daar anders de fundamentele grond-
slag voor haar subsidiebeleid komt te vervallen. Het is juist deze omstandigheid, die het departement noopt krachtig tegen dergelijke onregelmatigheden op te treden en de meer ernstige gevallen ter kennis van de justitie te brengen. Hierbij dient dan mede te worden overwogen, dat de accountantsdienst niet ieder jaar alle scholen bezoekt en dat het gebruik van fictieve facturen — met name bij consumptiegoederen — achteraf moeilijk valt vast te stellen. Het lijkt dan ook niet gewaagd te veronderstellen, dat het euvel der verschrijvingen meer is verbreid dan bekend is. Een andere bijkomstige maar niettemin ernstige consequentie van het gebruik van fictieve facturen is het hierin betrekken van de leveranciers. Door deze leveranciers — waarvan weilicht verschillende in een afhankelijke positie verkeren — te bewegen gefingeerde facturen af te geven, doet men hen niet alleen het risico lopen van verdere leveringen te worden uitgesloten, maar worden zij bovendien blootgesteld aan rechtsvervolging wegens overtreding van artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht. De Kamer vertrouwt, dat met vorenstaande uitvoerige uiteenzettingen voldoende tot uitdrukking is gekomen, dat het plegen van onregelmatigheden — ook als meent men het belang van de school te dienen — ten enenmale onjuist is en voorts, dat bij verschil van inzicht met het departement de weg ter oplossing daarvoor niet is gelegen in verschrijvingen maar veeleer in onderling overleg. c. Diversen. 1. Krachtens de leveringsvoorwaarden van een leverancier mocht 10 pet. van de bestede bedragen worden aangewend voor andere aankopen. Bij een school waren de aldus verkregen rechten (bijna f6000) echter niet in de administratie tot uitdrukking gebracht. Een belangrijk gedeelte van dit bedrag was reeds zonder voorafgaande goedkeuring van het departement besteed. De leverancier heeft zich bereid verklaard de korting in het vervolg direct op de facturen in mindering te brengen. 2. Bij een andere school werd geconstateerd, dat de administratie van de verkoop van in eigen beheer vervaardigde produkten niet aan de eisen voldeed, zodat de juistheid van de verantwoorde opbrengst (pl.m. f 30 000) niet was na te gaan. Bovendien bleek de boekvoorraad van de grondstoffen niet overeen te stemmen met de werkelijke voorraad. Bij controle van de bezoldigingen bleek voorts een bedrag van f 8000 te veel te zijn betaald. Dit bedrag is inmiddels verrekend. 3. Op de balans d.d. 31 december 1962 van een school bleek nog steeds een bedrag ad f 27 894 open te staan wegens een reeds uit 1950 daterend balansverschil, dat mede wegens onvoldoende gegevens en gebrekkige administratie niet meer te reconstrueren was. Aangezien niet aangetoond kon worden, of het Rijk dan wel de school aanspraak kon maken op genoemd bedrag, stelde de Staatssecretaris aan het bestuur voor de helft daarvan te besteden voor subsidiabele doeleinden en de andere helft voor niét subsidiabele kosten. Met dit voorstel is het bestuur akkoord gegaan. 4. Per 31 december 1962 bleek een school een debiteurensaldo te hebben uitstaan van f 60 377, voornamelijk wegens door cursisten en oud-leerlingen verschuldigde internaats-, cursus* en materiaalgelden. Gelet op dit relatief hoge saldo en de moeilijkheden aan de invordering verbonden, had de Staatssecretaris reeds eerder bij het schoolbestuur aangedrongen op het treffen van maatregelen om het debiteurensaldo tot een aanvaardbaar bedrag terug te brengen. Dit verzoek is in begin 1964 nog eens herhaald. Daarbij is in overweging gegeven zo nodig de z.g. dwangbevelprocedure te volgen. Een en ander heeft tot gevolg gehad, dat het schoolbestuur maatregelen voor het inhalen van de achterstand heeft genomen.
13 5. Bij een school, waar de beschikbare gelden fop een bepaald moment ca. f500 000) waren uitgezet bij een spaarbank, bleek, dat behoudens de reglementair door de spaarbank voor het opnemen van gelden gehanteerde beperkingen (nl. maximaal f 1000 per week) de administratief ambtenaar zonder meer over het tegoed kon beschikken. Na een opmerking ter zake is nader bepaald, dat zodra het tegoed een bedrag van f 1000 overschrijdt, het meerdere zal worden overgeboekt naar een afzonderlijke rekening, waarover slechts kan worden beschikt door de voorzitter en penningmeester van het schoolbestuur gezamenlijk. 17. Onregelmatigheden bij de leveranties van groenten en fruit aan een academisch ziekenhuis.
In punt 21 op blz. 11 van haar verslag over 1962 maakte de Kamer melding van het verloop van de civiele procedure met een leverancier van een academisch ziekenhuis inzake de terugvordering van te veel berekende bedragen bij de levering van groenten en fruit. In maart 1964 deelde de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen nader mede van de plv. landsadvocaat te hebben vernomen, dat het Gerechtshof had beslist, dat betrokkene, tenzij hij het tegendeel bewijst, tenminste 14,5 pet. te veel in rekening heeft gebracht, doch dat de Staat moet bewijzen, dat de leverancier meer dan 14,5 pet. te veel in rekening heeft gebracht. Men is doende te onderzoeken, of dit bewijs na zoveel jaren (de onregelmatigheden vonden plaats in de jaren 1953 tot en met 1957) nog te leveren is. De Kamer wacht de toegezegde nadere berichten omtrent het verder verloop der procedure af.
18. Financieel beheer van een universiteitsfonds.
Uit het rapport van de accountantsdienst van het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen inzake de controle van de jaarrekening over 1961 van een rijksuniversiteit, dat haar in het begin van het verslagjaar werd toegezonden, bleek aan de Kamer, dat per 31 december 1961 voor een bedrag van f 16 000 aan obligaties, toebehorende aan een onder beheer van curatoren van de universiteit staand fonds, bij een bank was gedeponeerd als onderpand voor een debetsaldo in rekening-courant ten name van een employé der universiteit. Deze gelden dienden voor financiering van een eigen woning voor betrokkene. De accountantsdienst merkte op, dat de verantwoordelijkheid voor de gewraakte handelingen niet voldoende duidelijk was komen vast te staan en drong bij curatoren aan op betere waarborgen voor het beheer van de effecten van het fonds. Hoewel bovengenoemde transactie in februari 1962 ongedaan was gemaakt, gaf een en ander de Kamer aanleiding zich in deze om inlichtingen te wenden tot het college van curatoren. Ook de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen had zich ter zake tot dit college gewend. Van de gevoerde briefwisseling ontving de Kamer afschrift. Curatoren gaven toe, dat de organisatie van het effectenbeheer oorspronkelijk niet goed was geregeld in dier voege, dat voor alle banktransacties slechts één handtekening was vereist. Erkend werd, dat dit een lacune in het beheer vormde, welke men zich eerst realiseerde, toen de accountantsdienst de onderwerpelijke kwestie aanhangig maakte. Inmiddels was bepaald, dat alle opdrachten aan de bank van twee handtekeningen moeten zijn voorzien. Deze regeling is nadien nog uitgebreid tot alle banktransacties (dus o.m. inclusief aan- en verkoop en belening van effecten). Naar aanleiding van dit antwoord heeft de Minister in april 1964 aan het college van curatoren medegedeeld, dat hij daaruit heeft geconcludeerd, dat dit college zich niet van het door de betrokken employé gevoerde beleid heeft gedistancieerd en erop gwezen, dat de doelstelling van het fonds de plaats gehad hebbende transactie niet gedoogt.
19. Vergoeding wegens verloskundige hulp aan niet op medische indicatie opgenomen kraampatiënten.
Zoals de Kamer in punt 13 sub b van haar verslag over 1963 vermeldde, bracht zij in september 1960 onder de aandacht van de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, dat het Academisch Ziekenhuis te Leiden geen vergoeding van de ziekenfondsen ontving voor de in dat zieken-
14
Een bespreking tussen de Ziekenfondsraad en het Ministerie van Onderwijs (.Kunsten) en Wetenschappen heeft niet plaatsgehad. Dit zou ook onjuist zijn geweest omdat het de bespreking van het Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid met de Ziekenfondsraad zou doorkruisen. De Minister van Onderwijs, en Wetenschappen. 20. Vergoeding voor poliklinische behandelingen in de academische ziekenhuizen.
huis verleende verloskundige hulp aan niet op medische indicatic opgenomen kraampatiënten. Genoemde Minister stelde zich naar aanleiding hiervan op verzoek der Kamer in verbinding met de Ziekenfondsraad, die desgevraagd mededeelde, dat de bestaande voorschriften zich tegen zodanige vergoeding verzetten. Dit laatste gaf de Minister aanleiding zich tot zijn ambtgenoot van Sociale Zaken en Volksgezondheid te richten met de vraag, of de van kracht zijnde regeling niet zodanig zou kunnen worden gewijzigd, dat honorering voor bedoelde verloskundige hulp mogelijk zou worden. Laatstgenoemde Minister wendde zich daarop om advies tot de Ziekenfondsraad. Hoewel het financieel belang van het Rijk bij deze aangelegenheid zeer belangrijk is (voor het onderhavige ziekenhuis bedraagt dit globaal f45 000 per jaar), moet de Kamer berichten, dat een en ander nog steeds niet bevredigend is geregeld. Medio 1964 deelde de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen nl. mede, dat vorengenoemde raad nog geen advies had uitgebracht. Er was op bespoediging aangedrongen. Eind 1964 vernam de Kamer, dat er tussen het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen en de Ziekenfondsraad een bespreking zou plaatsvinden, maar dat een definitieve oplossing nog wel enige tijd op zich zou laten wachten. Bij een in 1960 uitgeoefende controle ter plaatse bij het Academisch Ziekenhuis te Leiden bleek de Kamer, dat voor poliklinische behandelingen wèl de z.g. „kostenvergoeding" (b.v. röntgenfoto's) aan de ziekenfondsen c.q. de particuliere patiënten wordt doorberekend maar dat dit niet het geval is met de ter zake geldende honoraria. Evenmin werden de door de huisartsen afgegeven z.g. verwijskaarten en herhalingskaarten aan de ziekenfondsen ter honorering aangeboden. Naar werd vernomen, berustte het niet in rekening brengen van deze kosten enerzijds op de traditie, dat de behandeling in universitaire poliklinieken in Nederland van oudsher kosteloos is, anderzijds op de overweging, dat gelet op het grote aantal verrichtingen en de verscheidenheid van de daarvoor geldende tarieven de doorberekening ernstige administratieve moeilijkheden zou meebrengen. Waar evenwel krachtens de ter zake geldende regelingen het ziekenhuis aanspraak op de onderwerpelijke vergoeding kan doen gelden, wilde het de Kamer voorkomen, dat daar niet zonder meer van kon worden afgezien. In aanmerking nemende, dat van het totale aantal der hierbij betrokken patiënten 90 pet. is aangesloten bij een ziekenfonds, zou haars inziens aan de bezwaren van administratieve aard grotendeels tegemoet kunnen worden gekomen door in plaats van individuele doorberekening van de kosten der werkelijke verrichtingen een vast bedrag als afkoopsom per patiënt aan de ziekenfondsen in rekening te brengen. Gezien het grote aantal dezer patiënten zou bij een afkoopsom van enkele guldens een niet onbelangrijke bate voor het ziekenhuis worden verkregen. De Kamer bracht het vorenstaande bij brief d.d. 12 september 1960 onder de aandacht van de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Na een voorlopig antwoord in april 1961 deelde de Minister begin 1962 mede, dat het vraagstuk van de mogelijke vergoeding voor poliklinische behandeling in de academische ziekenhuizen werd bestudeerd door een interdepartementale werkgroep, waarin vertegenwoordigers zitting hadden van de Minister van Economische Zaken, van Financiën, van Sociale Zaken en Volksgezondheid en van zijn eigen departement. Ten vervolge hierop berichtte Zijne Excellentie medio 1963, dat bovenbedoelde werkgroep in het algemeen niet afwijzend stond ten opzichte van een verwezenlijking van de vergoeding, doch dat de weerstanden bij de academische ziekenhuizen zeer groot zijn. Inmiddels had echter een commissie uit de medische faculteit te Leiden een rapport opgesteld, waarin enige aanbevelingen waren opgenomen om te komen tot een regeling van de vergoeding voor poliklinische hulp voor de Leidse poliklinieken. De Minister had een der hoogleraren, die dit rapport mede had ondertekend, bereid gevonden een informele werkgroep
15 te formeren bestaande uit vertegenwoordigers van de universiteiten teneinde de diverse standpunten af te tasten. Medio 1964 ontving de Kamer de mededeling van de Minister, dat de werkgroep haar rapport had uitgebracht. Hieruit bleek, dat de meningen van de onderscheidene faculteiten nog niet definitief en evenmin eensluidend waren. Op grond daarvan besloot de bewindsman voorlopig alleen bij het academisch ziekenhuis te Leiden met de invoering van een tarief voor de vergoeding van enkele vormen van poliklinische hulp een proef te nemen. De noodzakelijke voorbereidingen daartoe —- o.a. het vooroverleg met betrekking tot de hoogte van het tarief en de wijze van heffing en inning — werden op dat moment getroffen. Uit vorenstaand chronologisch overzicht van hetgeen met betrekking tot dit onderwerp heeft plaatsgevonden, volgt, dat het probleem voldoende aandacht heeft gehad. Met volledige erkenning van de ingewikkeldheid van de ondcrwerpelijke materie en van de verschillende daaraan verbonden aspecten, acht de Kamer het — gezien de hierbij betrokken niet onaanzienlijke financiële belangen van de academische ziekenhuizen — niettemin teleurstellend, dat het vooroverleg inzake het in rekening brengen van rechtens aan deze instellingen toekomende vergoedingen zoveel tijd moet vergen. 21. Technische Hogeschool te Delft. _ , , a. Doorberekening werkzaamheden voor derden.
b. Aankoop van boeken en tijdschriften.
In haar verslag over 1963 vermeldde de Kamer onder punt 15 sub a (blzz. 6 en 7), dat op een in 1957 in concept opges t e l d e !?Le idraad inzake contacten met derden" nog steeds geen ministeriële goedkeuring was verkregen en dat ondanks het sindsdien gestegen kostenpeil de daarin voorkomende tarieven voor de doorberekening van ten behoeve van derden verrichte werkzaamheden nimmer waren herzien. Aangezien haar was gebleken, dat bij gebreke van een definitieve regeling de diverse afdelingen van de hogeschool uiteenlopende tarieven — veelal lager dan die, genoemd in de concept-leidraad —• in rekening brachten, had de Kamer er bij het college van curatoren op aangedrongen om de totstandkoming van een definitieve regeling zoveel als mogelijk te bespoedigen en daarbij tevens de tarieven aan te passen aan het huidige kostenpeil. Ten gevolge hierop kan de Kamer thans mededelen, dat curatoren haar in mei 1964 hebben bericht, dat de tariefsherziening inmiddels tot stand is gekomen, waarbij de oude dagtarieven met ca. 70 pet. zijn verhoogd. Voorts spraken curatoren de verwachting uit, dat ook de herziening van de „leidraad" als zodanig binnen afzienbare tijd zou zijn voltooid. In afwachting daarvan en vooruitlopende op de hierop te verkrijgen goedkeuring van de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen zijn de gewijzigde tarieven reeds aan de onderscheidene afdelingen en laboratoria bekend gemaakt. Bij haar in 1962 uitgeoefend onderzoek ter plaatse inzake het dienstjaar 1961 had de Kamer opgemerkt, dat de aanschaffing van boeken en tijdschriften ten behoeve van afdelingsbibliotheken rechtstreeks bij de boekhandel geschiedde door de beheerders dier afdelingen. Aangezien van de aankopen veelal geen mededeling werd gedaan aan de centrale bibliotheek, was de catalogus van deze bibliotheek niet volledig en bestond het gevaar, dat zowel de afdelings- als de centrale bibliotheek een bepaald boekwerk of tijdschrift aanschaften, terwijl met één exemplaar zou kunnen worden volstaan. Onder dagtekening van 25 oktober 1963 ontving de Kamer mededeling van curatoren, dat ook zij de bestaande situatie minder juist achtten en dat maatregelen ter verbetering reeds in voorbereiding waren. Aan het einde van dit verslag jaar deden curatoren de Kamer een kopie toekomen van een in concept gereedgekomen „Reglement op het beheer van de boeken van de Technische Hogeschool" onder mededeling, dat de officiële vaststelling daarvan eerlang kon worden verwacht. Met betrekking tot de verhouding tusen de centrale, en de afdelingsbibliotheken bepaalt dit reglement o.a., dat de bib!iothecaris van de hogeschool in hot kader van de hem opgedragen coördinatie van het beheer van het boekenbezit contact dient te onderhouden met degenen, die de dagelijkse leiding van de
16 afdelingsbibliotheken hebben. Voorts is voorgeschreven, dat het volledig boekenbczit van de hogeschool in een centrale catalogus en het tijdschriftenbezit in een centrale tijdschriftenlijst worden opgenomen. Naar het aan de Kamer voorkomt, is hiermede op bevredigende wijze aan haar bezwaren tegemoetgekomen. c. Vervaardiging van adresbandjes voor derden.
Bij haar controle ter plaatse inzake het dienstjaar 1962 constateerde de Kamer, dat de Technische Hogeschool de adressering verzorgde van door de Commissie Studentenbelangen te verzenden mededelingen, reclamemateriaal e.d. Ter zake werd een tarief in rekening gebracht van f 0,01 per adres, als het stukken betrof van studentenorganisaties, en f 0,02 per adres voor van derden ontvangen opdrachten. Bij navraag bleek, dat de hogeschool in 1957 de adresseringswerkzaamheden van genoemde commissie had overgenomen, omdat het deze laatste onmogelijk was om tegen deze tarieven de adressering nog langer rendabel te kunnen exploiteren. Sindsdien waren deze tarieven door de Technische Hogeschool evenwel niet verhoogd. Waar het voorts aan twijfel onderhevig was, of de hogeschool zelf voldoende belang had bij het verrichten van deze werkzaamheden, is op verzoek der Kamer ter zake een nader onderzoek ingesteld. Blijkens een in mei 1964 van het college van curatoren ontvangen mededeling, heeft dit onderzoek, ingesteld door het bureau Organisatie en Interne Controle van de hogeschool, uitgewezen, dat het centraal met modernere apparatuur uitvoeren van adresseerwerk ten behoeve van de Technische Hogeschool, de studentenorganisaties en derden tezamen, economisch gezien de voorkeur verdient. Bij een dergelijke werkwijze nl. wordt het exploitatietekort — dat tot dusver ca. f 10 500 per jaar beliep — geschat op ca. f2 000, terwijl dit bij het laten vervallen van het adresseerwerk voor studentenorganisaties en derden ca. f4 500 per jaar zal bedragen. De hiervoor benodigde apparatuur werd inmiddels aangeschaft. Voor de in rekening te brengen tarieven zal een schema worden ontworpen, waarin mede is verdisconteerd de bezettingsgraad van de apparatuur.
d. Tarief lichtdrukwerk.
Bij haar eerder vermelde controle bleek de Kamer voorts dat het bureau Organisatie en Interne Controle van de Technische Hogeschool in 1962 een onderzoek had ingesteld o.a. naar de kostprijs van in het tijdvak januari 1960/juli 1961 voor de Technische Hogeschool vervaardigde lichtdrukken. Blijkens het ter zake uitgebrachte rapport zouden de tarieven voor lichtdrukwerk verdubbeld moeten worden om tot een volledige dekking van deze kosten te geraken.' Aangezien de belangrijke aantallen lichtdrukken ten behoeve van derden werden vervaardigd en ten tijde van haar controle f medio 1963) nog geen maatregelen ter realisering van een tariefverhoging waren genomen, verzocht de Kamer een zodanige aanpassing met spoed te bewerkstelligen. In antwoord hierop deelden de curatoren in mei 1964 mede. dat een dergelijke tariefwijziging reeds per 1 januari 1963 in het voornemen had gelegen, doch door een misverstand achterwege was gebleven. Ter zake zouden de nodige maatregelen worden getroffen.
22. Besteding van subsidiegelden.
Uit een door de accountantsdienst van het Ministerie van Onderwijs. Kunsten en Wetenschappen uitgebracht rapport betreffende de controle van de rekening en verantwoording over 1962 van een stichting, welke zich beweegt op het gebied van de Nederlandse letterkunde, bleek aan de Kamer, dat aan deze stichting in 1959 een extra rijkssubsidie over de jaren 1955 tot en met 1957 ten bedrage van f 11 000 was toegekend, bestemd voor extra uitgaven van een door haar uit te geven bulletin. Evenmin als in vorige jaren was in 1962 dit subsidie aangewend voor het gestelde doel. In overweging werd gegeven een termijn vast te stellen, waarbinnen genoemd bedrag voor het aangegeven doel diende te worden besteed, dan wel tot terugvordering over te gaan, indien de stichting niet aan deze voorwaarde kon voldoen.
17 De Kamer verzocht de Minister te willen mededelen, welk gevolg hij aan de suggestie van de accountant had gegeven. In antwoord hierop deelde de Staatssecretaris mede, dat hij nader had goedgevonden, dat het bedrag van f I 1 000 alsnog in 1964 en 1965 zou worden besteed voor het uitgeven van extrabulletins. Daarbij werd aan de stichting de verplichting opgelegd om de wijze van besteding van het geld afzonderlijk, te administreren, zodat de Staatssecretaris te zijner tijd, doch uiterlijk 1 maart 1966, inzicht in de afwikkeling zou kunnen verkrijgen. In dit antwoord heeft de Kamer voorshands berust. 23. Liquidatie Stichting voor Culturele Samenwerking met Indonesië, Suriname en de Nederlandse Antillen (Sticusa).
Ten vervolge op hetgeen is vermeld in het verslag over 1963 (punt 19 op blz. 12) kan worden medegedeeld, dat de daar bedoelde accountantsrapporten inmiddels bij de Kamer zijn binnengekomen. De overdracht van goederen aan het Nederlands Instituut voor Internationale Culturele betrekkingen (in liquidatie) heeft de Kamer aanleiding gegeven bij haar brief van 19 oktober 1964 aan de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen enige nadere inlichtingen te vragen omtrent de afwikkeling van een aantal vorderingen en schulden. Het antwoord hierop was aan het einde van het verslagjaar nog niet ontvangen. In het verslag over 1965 zal zo nodig op deze kwestie worden teruggekomen.
14. Trage gang van zaken bij de liquidatie van het Nederlands Instituut voor Internationale Culturele Betrekkingen in liquidatie.
In aansluiting op hetgeen is vermeld in het verslag over 1963 (punt 20b op blz. 13) kan worden medegedeeld, dat op 31 december 1964 de liquidatie van het instituut nog steeds niet was voltooid. De oorzaak hiervan ligt, blijkens een brief van het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen d.d. 3 juli 1964, in de nog resterende moeilijkheden met betrekking tot de verdeling van de gemeenschappelijke kosten van een aan het instituut toebehorend pand tussen de huurders, waardoor ook geen overeenstemming kon worden bereikt over de met dezen te sluiten huurcontracten. De Dienst der Domeinen stelt zich nl. op het standpunt eerst na het bereiken van die overeenstemming te kunnen overgaan tot het verlijden van de akte van eigendomsoverdracht aan de Staat. Het betreft hier het aan derden verhuurde pand waarvan de verdeling van de gemeenschappelijke kosten in de afgelopen jaren de Kamer aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen (zie punt 20rt van het verslag over 1963).
25. Verdeling van kosten van studio
Voor de financiering van de kosten van nieuwbouw van omroepstudio's is indertijd een regeling getroffen waarbij de nieuwbouwkosten deels door de betrokken omroeporganisatie zouden worden gedragen en deels ten laste van de uit de opbrengst der luisterbijdragen gevormde reserve zouden worden gebracht. Bij de uitvoering van deze regeling ontstond er verschil van mening omtrent de verdeling van de uitgaven voor nieuwbouw in onderscheidenlijk kosten voor de nieuwbouw, kosten van de aanpassing van het bestaande aan de nieuwbouw en kosten die ten laste van het meerjarenplan (een investeringsplan op langere termijn) behoren te komen. Op 2 juli 1962 verzocht de Kamer de toenmalige Staatssecretaris van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen te mogen vernemen of maatregelen waren genomen om de afwikkeling van de gerezen problemen met betrekking tot deze kwestie te bespoedigen. In antwoord daarop deelde de Staatssecretaris mede te verwachten dat met de afwikkeling nog in dat jaar kon worden begonnen. Na verloop van 2 jaar was echter nog steeds geen regeling getroffen. Aangezien het hier om aanzienlijke bedragen gaat wees de Kamer in haar brief van 10 augustus 1964 de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen opnieuw op deze kwestie en verzocht hem met klem te willen bevorderen dat maatregelen zouden worden genomen waardoor deze aangelegenheid spoedig haar beslag zou krijgen. Aan het einde van het verslagjaar had de Kamer ter zake nog geen bericht van de Minister ontvangen.
nieuwbouw.
Bij brief van 4 maart 1965, afd. R.T.P. nr. 50.394, is aan de Algemene Rekenkamer medegedeeld, dat terzake eerst een beslissing kan worden genomen nadat een rapport over deze aangelegenheid is uitgebracht door de Regeringscommissaris. De Minister van Onderwijs en Wetenschappen.
8144
1—2
(3)
18 26. Schuld van een stichting aan het Rijk.
27. Compensatie-uitkeringen in verband met opgelegde heffingen bij invoer van granen.
Blijkens een aan de Algemene Rekenkamer toegezonden verklaring van de accountantsdienst van het Ministerie van LandboLiw en Visserij inzake de jaarrekening over 1962 van een onder dat ministerie ressorterende stichting bedroeg de schuld van de stichting aan het Rijk per ultimo 1962 ruim f45 000. Dit bedrag was de som van de voordelige uitkomsten der stichting over de jaren 1960 tot en met 1962, welke batige saldi, overeenkomstig het door de ambtsvoorganger van de Minister van Landbouw en Visserij ingenomen standpunt, aan het Rijk toekwamen. Aangezien deze schuld in de aanvang van het jaar 1964 nog steeds niet was vereffend, verzocht het College de Minister van Landbouw en Visserij de spoedige afdracht aan het Rijk van genoemd bedrag te willen bevorderen en voorts te bewerkstelligen dat toekomstige overschotten binnen een redelijke termijn na afsluiting van het boekjaar der stichting in de rijkskas vloeien. Begin april daaraanvolgend berichtte de Minister dat bovenvermeld bedrag inmiddels was ontvangen en dat gelijktijdig het voordelige saldo over 1963 ten bedrage van rond f24 000 was overgemaakt. Tevens is de stichting verzocht het batig saldo over een boekjaar af te dragen binnen twee maanden na dagtekening van de accountantsverklaring. Tot voor kort, t.w. vóórdat de bepalingen van de gemeenschappelijke markt voor de vee- en vleessector van kracht werden, beschikte het Produktschap voor Vee en Vlees voor het voeren van zijn marktordenend beleid over middelen van tweeërlei herkomst. Eerstens werd aan dit produktschap jaarlijks toegekend de z.g. compensatie-uitkering in verband met opgelegde heffingen bij invoer van voedergranen. Op de geïmporteerde granen werden nl. ten gunste van het Landbouw-Egalisatiefonds (L.E.F.) heffingen gelegd, met het doel de prijs van de ingevoerde granen op het niveau te brengen van die geteeld in het binnenland. Deze heffingen oefenen uiteraard een nadelige invloed uit op de kostprijs van die produkten, waarvoor de granen worden gebruikt, derhalve de produkten uit de zuivel-, de vee en vlees- en de pluimvee en eierensectoren. Teneinde bij export van bedoelde produkten die prijsverhogende werking op te heffen, werden aan genoemde sectoren compensatieuitkeringen toegekend. Het bepalen van de compensatiebedragen en het aandeel daarin van elk der vorenvermelde sectoren vereist de beschikking over en de verwerking van zeer talrijke gegevens, welke door het Landbouw-Economisch Instituut en door de produktschappen, werkzaam op het gebied van de voedselvoorziening, worden verstrekt. Door een daartoe ingestelde commissie wordt na verzameling en verwerking van bedoelde gegevens advies uitgebracht aan de Directeur-Generaal van de Voedselvoorziening omtrent de toe te kennen compensaties. In de tweede plaats werd — aangezien vorenvermelde uitkering in de regel niet toereikend was voor het financieren van evenbedoeld marktordenend beleid — telkenjare in de begroting van het L.E.F, een ronde som opgenomen (voor 1962 f 10 min.) over welk bedrag het produktschap ten hoogste kon beschikken. Nochtans was de mogelijkheid van een aanvullende overheidsbijdrage opengelaten, indien de marktsituatie zodanig ongunstig was, dat zij voldeed aan door de Minister van Landbouw en Visserij gestelde voorwaarden. Aan deze inleidende uiteenzetting valt nog toe te voegen dat de financiële uitkomsten van dit marktordenend beleid tot uitdrukking worden gebracht in de rekening-A van het Vleesfonds, een fonds beheerd door het Produktschap voor Vee en Vlees. De definitieve bedragen, die als compensatie werden uitgekeerd ten behoeve van de onderscheidene diersectoren over het voederjaar september 1961 tot en met augustus 1962 zijn door de Directeur-Generaal van de Voedselvoorziening vastgesteld overeenkomstig het in 1963 uitgebrachte advies van de vorenbedoelde commissie. De Kamer heeft van dat advies, alsmede van de daarbij behorende berekeningen met bijlagen, kennisgenomen. Met betrekking tot de voor de varkenssector vastgestelde uitkering,
19 ter hoogte van 1 30 356 498 was zij van oordeel dat bij het berekenen van dal bedrag ten onrechte was uitgegaan van ongelijke grondgegevens. Als gevolg van die ongelijkheid was de uitkering aan het Produktschap voor Vee en Vlees ten behoeve van de varkenssector volgens een raming harerzijds tot een bedrag van ongeveer I 675 000 te hoog vastgesteld. Bij de Kamer rees de vraag of zulks tot een wezenlijke extraonttrekking aan de middelen van het L.E.F, had geleid. Ten laste van het dienstjaar 1962 werd naast de onderhavige compensatie-uitkering de bijdrage van f 10 min. in haar geheel toegekend. Zij achtte het waarschijnlijk dat in de hoogte van die bijdrage geen wijziging zou zijn gekomen, indien de compensatic tot een bedrag van ca. f 675 000 lager zou zijn toegewezen, weshalve de in het vorenstaande opgeworpen vraag naar haar mening bevestigend diende te worden beantwoord. Het College bracht een en ander onder de aandacht van de Minister van Landbouw en Visserij en verbond daaraan de vraag of het geconstateerde verschil alsnog ten gunste van het L.E.F, met het produktschap kon worden verrekend. in zijn antwoord van 9 september 1964 deelde deze bewindsman mede dat de berekening van de compensatie-uitkering aan de varkenssector inderdaad niet geheel juist was geweest en dat aan het Produktschap voor Vee en Vlees dientengevolge een bedrag van rond f 660 000 te veel was uitgekeerd. Evenwel heeft deze gelegenheid naar zijn oordeel geen budgettaire gevolgen gehad. In tegenstelling tot hetgeen de Kamer als waarschijnlijk had aangenomen, was de Minister van mening, dat een lager compensatiebedrag zou hebben geleid tot een zodanig tekort aan dekking voor de financiering van het marktordenend beleid in de varkenssector dat boven de bijdrage van f 10 min., extramiddelen zouden zijn toegekend. Gedurende 1962 voldeden de afzetornstandigheden nl. aan de voorwaarde, welke aan die toekenning werd verbonden. De Minister concludeerde dat de onder artikel 1 der inkomsten van de begroting voor het L.E.F, opgevoerde post der compensatietoeslagen wegens de kostprijsverhogende werking der graanheffingen ongeveer f 660 000 minder had moeten bedragen. terwijl de in artikel 4 vermelde ..uitgaven in verband met het marktordenend beleid voor de varkenshouderij" met hetzelfde bedrag hadden moeten worden vermeerderd. Mocht het College zulks noodzakelijk vinden, dan was de Minister bereid in deze onjuistheid alsnog bij suppletoire begrotingswet te voorzien. Dit antwoord heeft de Algemene Rekenkamer niet kunnen overtuigen van de noodzaak dat, ware de uitkering ca. f 660 000 minder geweest, zulks tot een toekenning van extra-middelen aan het produktschap had dienen te leiden. Zij deelde dit alsnog aan de betrokken bewindsman mede, daarbij wijzend op de omstandigheid dat de rekening-A van het Vlccsfonds per ultimo 1962 sloot met een geaccumuleerd batig saldo van rond f 7.5 min., waarvan evenals met het reeds berekende tekort over 1962 van ca. f 600 000 was geschied, hogergenoemd bedrag ad f 660 000 gevoeglijk had kunnen worden afgeboekt. Aangezien echter daaromtrent achteraf geen zekerheid kon worden verkregen en herstel van de gemaakte fout niet meer doenlijk scheen, heeft de Kamer besloten in het gebeurde te berusten. Onder die omstandigheden achtte het College het ook niet noodzakelijk om alsnog de door de Minister aangeduide begrotingsvoorzieningen te treffen. 28. Controle op hel geldelijk helieer van de Ziekenfondsraad.
Het antwoord van de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, waarop wordt gedoeld aan het slot van punt 27 in het verslag van de Algemene Rekenkamer over 1963, ontving zij onder dagtekening van 12 juni 1964. Het betrof de vraag de mogelijkheid te scheppen de Algemene Rekenkamer toezicht te doen uitoefenen op het geldelijk beheer van de Ziekenfondsraad. De Minister meent dat er geen aanleiding is om aan het verzoek der Kamer gevolg te geven. De bewindsman wijst erop, dat de Kamer indertijd heeft aangedrongen op supervisie harerzijds in verband met de controle op de sociale verzckeringsfondsen (vgl. het verslag der Kamer over 1963 blzz. 1 9 / 2 0 ) .
20 Die supervisie is door de toenmalige Minister afgewezen. De redenen welke tot die afwijzing hebben geleid gelden naar het gevoelen van de Minister onverkort voor de ziekenfondsverzekcring; het zou naar het oordeel van de Minister niet juist zijn, nu ten principale niet is gekozen voor het uitoefenen van toezicht vanwege de Algemene Rekenkamer op de sociale verzekeringsfondsen om die controle wel te effectueren in het kader van de wettelijke ziekenfondsverzekering. In het ontwerp-Ziekenfondswet (inmiddels tot wet verheven, zie Stb. 392, 1964) is de Ziekenfondsraad voor het beheer van de Algemene Kas en van het Fonds Bejaardenverzekering verantwoordelijk en rekenplichting aan de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid; de jaarrekeningen van die fondsen behoeven diens goedkeuring, welke tot decharge van de Ziekenfondsraad strekt. In de controle is dus voorzien — aldus de Minister — daar geen goedkeuring en decharge kan worden verleend zonder controle. De wijze waarop de controle zal worden verricht zal nader worden bezien. Uit het antwoord van de Minister spreekt naar der Kamer mening een onjuist begrip voor de positie van de Algemene Rekenkamer; een controle door de Minister als hierboven bedoeld, sluit supervisie door een onafhankelijk controle-orgaan immers geenszins uit. Het College, overwegende dat inmiddels de Ziekenfondswet tot stand is gekomen zonder dat daarin het recht der Kamer tot controle is opgenomen, heeft van verdere correspondentie over deze aangelegenheid afgezien. 29. Subsidiëring van een kraamcentrum.
In een rapport betreffende haar controle bij nevenbedoelde instelling over de jaren 1959 en 1960, merkte de afdeling Comptabiliteit van het Departement van Sociale Zaken en Volksgezondheid op, dat het kraamcentrum over de laatste drie jaren in totaal acht leerlingen in opleiding heeft gehad en daardoor niet heeft voldaan aan de in de subsidievoorwaarden ten aanzien van de omvang der opleiding gestelde eis. Voorts werd in datzelfde rapport gesteld dat het verlenen van wijkkraamhulp grotendeels had kunnen worden vermeden. Aan de Directie Volksgezondheid was de vraag voorgelegd of het subsidie in de kosten van de leiding der stichting volledig kon worden toegekend. De Algemene Rekenkamer bracht dit onder de aandacht van de betrokken Minister en verzocht te mogen vernemen welk standpunt met betrekking tot deze subsidieverlening door Zijne Excellentie zou worden ingenomen. In zijn antwoord deed de Staatssecretaris uitkomen dat de bevolking van de betreffende gemeente om financiële redenen voor een belangrijk deel is aangewezen op wijkkraamzorg, welke belangrijk goedkoper is dan interne kraamzorg. Het kraamcentrum heeft zich daaraan noodgewongen moeten aanpassen. Doordat de wijkkraamzorg belangrijk minder arbeidsintensief is dan de interne kraamzorg was ontslag van enige gediplomeerde kraamverzorgsters onvermijdelijk. Een en ander heeft daarnaast een dusdanige invloed op het aantal in opleiding te nemen leerlingen uitgeoefend dat aan de ter zake, in de subsidievoorwaarden gestelde eis, niet kon worden voldaan. De Staatssecretaris achtte het gerechtvaardigd het centrum op dit punt van de subsidievoorwaarden onheffing te verlenen en kende het subsidie in de kosten van de leiding van het kraamcentrum volledig toe. Ofschoon de Kamer betwijfelde of het bij een zo gering aantal leerlingen als hiervoor genoemd verantwoord was in de salariskosten ca. van een leidster-docente (voor 77ï pet.) en in die van een verpleegster-assistente (voor 75 pet.) te blijven subsidiëren, meende zij toch in de gang van zaken te mogen berusten en wel op grond van hetgeen de Staatssecretaris in zijn meergenoemd antwoord nog verder opmerkte. De opzet van het onderhavige centrum — aldus genoemde bewindsman — is indertijd niet geheel juist geweest, daar het in feite zijn werkzaamheden beperkt tot de gemeente zijner vestiging. Het zou de gehele organisatie en ontwikkeling van het centrum ten goede komen, indien de kraamzorg zou wor-
21 den geregeld en geleid vanuit een nabij gelegen grotere gemeente. Een dergelijke verplaatsing van het centrum — waarop de Staatssecretaris inmiddels bij het stichtingsbestuur heeft aangedrongen — zou tevens de mogelijkheid openen in de toekomst meer leerlingen voor opleiding tot kraamverzorgster aan te trekken. Het stemt de Algemene Rekenkamer tot voldoening, dat haar brief er blijkbaar toe heeft bijgedragen de kwestie van overplaatsing van het centrum, welke reeds jaren geleden door het departement bij het toenmalige bestuur werd bepleit, opnieuw naar voren te brengen, waardoor het mogelijk wordt dat het verlenen van een subsidie in de opleidingskosten tot een beter resultaat zal leiden. 30. Kosten van instelling van niet noodzakelijke stoel bij een faculteit aan een rijksuniversiteit.
tweede leer-
Voor de beantwoording van de vragen, welke de Algemene Rekenkamer blijkens het slot van punt 17 op blz. 10 van haar verslag over 1963 had gesteld, verwees de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen in de kanttekening bij genoemd verslagpunt naar zijn brief van 29 april 1964, D.G.W. nr. 109 228. Hierin berichtte de Minister de Kamer, dat zijn ambtsvoorganger in een onderhoud met enige vertegenwoordigers van curatoren van de betrokken rijksuniversiteit dit college duidelijk op het onjuiste van zijn beleid had gewezen. De onderhavige kwestie was, naar de bewindsman mededeelde, zowel voor curatoren als zijnerzijds aanleiding nog meer dan tot dusver alle facetten van een aanvrage tot uitbreiding van het aantal leerstoelen nauwkeurig te bezien. In die zin had zijn ambtsvoorganger ernstige aandrang uitgeoefend op curatoren, die ter zake hun volledige medewerking hebben toegezegd. Op de vraag der Kamer, wanneer verwacht kon worden, dat de uitbetaling van schadevergoeding in de vorm van salaris zou kunnen worden beëindigd, antwoordde de Minister dat het ziekenhuis, waarbij de betrokken wetenschappelijke hoofdambtenaar A inmiddels is aangesteld, nog in aanbouw was. In verband hiermede kon het overleg met betrokkene over het tijdstip en de wijze, waarop zijn dienstverband bij de universiteit zou worden beëindigd, nog niet tot een definitieve regeling leiden. Tegen het einde van het verslagjaar ontving de Kamer van de Minister afschrift van een brief van het college van curatoren van de rijksuniversiteit, waaruit bleek, dat bedoelde wetenschappelijke hoofdambtenaar inmiddels de functie van chirurg bij evenvermeld ziekenhuis had aanvaard. Ofschoon nog in genen dele van een volledige chirurgische praktijk kon worden gesproken, werd niettemin met betrokkene overeengekomen, dat zo spoedig mogelijk een nadere precisering van de afwikkelingsprocedure zou worden nagestreefd. Zodra een desbetreffende ontwerp-regeling was tot stand gekomen zouden curatoren deze aan de Minister ter beoordeling voorleggen. 8 6, Rechtsherstelaangelegenheden en liquidatie van oorlogsgevolgen
31. Aanwending onbekend is.
opbrengst
van zaken
waarvan
de
eigenaar
Ten vervolge op hetgeen inzake dit onderwerp is vermeld in punt 31 op blz. 19 van het verslag over 1963 wordt het volgende medegedeeld. Bij brief van 28 april 1964 deed de Minister van Justitie aan de Kamer een afschrift toekomen van het aan hem gericht schrijven van de Stichting Joods Maatschappelijk Werk d.d. 26 juli 1963, waarin deze vroeg op welke bepaling van het Koninklijk besluit van 30 oktober 1959 no. 29 de verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording over de besteding der gelden, afkomstig uit het beheer van de Liquidatie van Verwaltung Sarphatisstraat (L.V.V.S.), en over de opbrengst van die gelden, is gebaseerd. Bij genoemde brief van 28 april 1964 was tevens gevoegd het antwoord van de Minister aan de stichting van gelijke dagtekening, waarin Zijne Excellentie stelde, dat hoewel in genoemd Koninklijk besluit niet een uitdrukkelijke bepaling voorkomt krachtens welke zij verplicht is jaarlijks opgave te doen van de besteding van het z.g. trustkapitaal, toch uit de omstan-
22 digheid dat dit kapitaal te harer beschikking werd gesteld onder cen voorwaarde en dus niet aan de stichting in onbeperkte eigendom werd overgedragen, voortvloeit dat aan de Staat, die dit vermogen te harer beschikking stelde, die jaarlijkse opgave behoort te worden verstrekt. Blijkens het op 8 januari 1965 ter kennis van de Kamer gebrachte uitvoerige wcderwoord van de stichting kan deze zich geenszins met de stelling van de Minister verenigen. Zij heeft er om principiële en praktische redenen bezwaar tegen om op grond van een door haar niet aanwezig geachte verplichting aan de Staat opgaven te verstrekken als door de Minister bedoeld. Wel verklaarde de stichting bereid te blijven om, indien de Minister daarop prijs stelt, jaarverslagen aan het ministerie toe te zenden, zonder evenwel cen verplichting daartoe te erkennen. De Kamer, om haar oordeel gevraagd, heeft de Minister van Justitie verzocht eerst te mogen vernemen welk standpunt zijn ambtgenoot van Financiën, wiens ambtsvoorganger destijds het Koninklijk besluit van 30 oktober 1959, no. 29, mede heeft gccontrasigneerd, ter zake inneemt. 32.
Verantwoording het jaar 1963. a. Overzicht
Overzicht
van het Waarborgfonds
der ontvangsten
van de ontvangsten
Rechtsherstel
en uitgaven.
en uitgaven
over
In aansluiting op het overzicht over het jaar 1962, opgenomen onder punt 30a van het verslag over 1963 (blz. 18), volgen hieronder de overeenkomstige cijfers van de rekening van het f o n d s o v c r h e t j a a r 1 9 6 3 Zll ]ks volgens door de Centrale Accountantsdienst van het Ministerie van Financiën aan de Kamer verstrekte gegevens.
van het Waarborg fonds Rechtsherstel, (Stb. 121) over het jaar 1963
Omschrijving
Ontvangsten
1. Opbrenust gecedeerde rechten, ingevolge artikel 5, lid 4 (artikel 1, lid 2c) 2. Ontvangsten ingevolge overeenkomst d.d. 19 juli 1956 met beheerders-vereffenaars van L.V.V.S. en V.V.R.A. 3. Toevallige baten (artikel 1, lid 2e): a. opbrengst gecedeerde rechten, voortvloeiende uit betalingen ingevolge artikel 1, lid 4 b. opbrengst gecedeerde rechten diverse boedels c. renterekening 4. Betalingen inzake minnelijke regeling rechtsherstelprocedures (Plan Waarborgfonds) 5. Uitkeringen aan rechthebbenden ingevolge artikel 5 6. Betalingen op voorstel van de afdeling effectenregistratie van de Raad voor het Rechtsherstel, op last van de Minister van Financiën (artikel 1, lid 4) 7. Administratiekosten 8. Aflossing op het door de Staat verleende krediet
ƒ
Uitgaven
5 077 186 900
35 625 321 104 236 ƒ
41 192 52 372
15 823 40 932 5 000 000 ƒ
h.
bedoeld in de wet van 15 januari 194H
ƒ
5 150 319 548 942
In 1963 meer uitgegeven dan ontvangen Voordelig saldo per 31 december 1962
ƒ
4 601 377 6 647 709
Voordelig saldo per 31 december 1963
,/'
2 046 332
Uitkeringen
ingevolge het z.g. Plan Waarborgfonds.
548 942
Ten vervolge op het gestelde in punt 30A van het verslag der Kamer over 1963 volgt thans een overzicht van het totaal der sedert 1953 gedane aanbiedingen en betalingen ter afwikkeling van rechtsherstelprocedures onder het z.g. Plan Waarborgfonds.
23 Aangeboden in de jaren 1953 t / m 1963, na aftrek uitkeringen L.V.V.S. e.a Wijzigingen in verband met de verificatie e.d. Hiervan per 31 december 1963 nog te ontvangen
ƒ ƒ
69 205 491
4 154 009 1 136 449 3 017 560 ƒ
In deze jaren uitbetaald tot een totaalbedrag van Overlopende post in 1964 ontvangen
ƒ
66 187 931
66 180 086 48 256 66 131 830
Per 31 december 1963 nog te betalen
ƒ
c. De personeelsbezetting.
33.
Verantwoording
opbrengsten
56 101
Van 1 januari 1965 af is voor het Waarborgfonds, met inbcgrip van het afwikkelen van de boedels L.V.V.S./V.V.R.A., nog één ambtenaar werkzaam. vijandelijk vermogen.
De stand van het vijandelijk vermogen, afgeleid uit de vermogcnssaldibalans, opgesteld door het Nederlandse Beheersinstituut, was op 31 december 1963 ƒ 773 222 548 Van dit bedrag was op 31 december 1964 onder de rijksmiddelen verantwoord 735 635 095 zodat voor eventuele boeking onder de rijksmiddelen nog in aanmerking kwam . . ƒ 37 587 453 Op 31 december 1963 beliep dit saldo f 62 659 684. Blijkens het overzicht in punt 29 van het verslag over 1963 (blz. 17) was de stand van het vijandelijk vermogen per 31 december 1962 f 779 488 152. Volgens vorenstaand overzicht was die stand per 31 december 1963 f 773 222 548. dus f 6 265 604 minder. Deze vermindering is blij-kens de toelichting van het Nederlandse Behcersinstituut het resultaat van velerlei factoren, zoals voor- en nadelige realisatieverschillen, vrijgave van vermogen, nieuw opgekomen vermogensbestanddelen, afvoering van schulden, alsmede van nodig gebleken correcties. S 7.
34. Controle op de financiële landse posten.
administratie
van de
buiten-
Kasbeheer
Zoals de Kamer in haar verslag over 1963 onder punt 32 (blzz. 19 en 20) vermeldde, had zij bij brief d.d. 9 december 1963 de Minister van Buitenlandse Zaken erop gewezen, dat de beschikkingsbevoegdheid van de chefs de poste door stringente richtlijnen niet in zodanige mate wordt beperkt, dat zij in feite niet kunnen worden beschouwd als zelfstandige comptabelen in de zin van de Comptabiliteitswet. De Kamer was nl. van oordeel, dat de door de Minister bedoelde beperkingen in de zelfstandigheid van het financieel beheer betrokkenen niet troffen in hun kwaliteit van kashouder — waar artikel 39 van de Comptabiliteitswet op doelt — maar in die van ordonnateur. Uit dien hoofde handhaafde zij haar zienswijze, dat betrokkenen comptabelen zijn met de daaraan verbonden consequenties. In dit verslagjaar mocht de Kamer nog geen antwoord op haar bovenvermelde brief ontvangen. Wel stipte de Minister dit onderwerp zijdelings aan in zijn brief d.d. 19 oktober 1964 betreffende de fraude bij de Gecombineerde Nederlandse Permanente Vertegenwoordiging bij de Noord-Atlantische Raad en de Organisatie voor Economische Samenwerking te Parijs. Uit het inmiddels ontvangen advies van de Commissie van Bijstand voor personeelszaken voor de Buitenlandse Dienst (vgl. de laatste alinea van punt 32 op blz. 20 van het verslag over 1963) inzake de omvang van de aansprakelijkheid van de chefs de poste voor de onder hun beheer of berusting zijnde rijkseigendommen. gelden of andere waarden op grond van artikel 14 lid 2 van het Reglement van de Buitenlandse Dienst 1951, bleek dat deze commissie dat artikel anders interpreteerde dan tot nu toe zijnerzijds was geschied. De Minister was zich bewust, dat deze gewijzigde interpretatie — waar hij in principe niet afwijzend tegenover stond — een argument deed ontvallen aan
24 het voorheen door hem naar voren gebrachte betoog nopens de specifieke uitzonderingspositie van de chef de poste in comptabel opzicht. Zijne Excellentie gaf er zich rekenschap van, dat een en ander van invloed zal zijn op de regeling van de controle op het comptabel beheer van de posten van de Buitenlandse Dienst. Volledigheidshalve moge de Kamer hieraan toevoegen, dat blijkens het hiervoren genoemde advies de commissie eveneens van oordeel is, dat de chefs de poste comptabelen zijn in de zin van de Comptabiliteitswet. Naar de Kamer aan het eind van het verslagjaar heeft vernomen, heeft de Minister het advies van de commissie nog in beraad en zal haar te gelegener tijd worden medegedeeld, tot welke conclusies en maatregelen dit beraad heeft geleid. Gelet op de wijziging in de aanvankelijke opvattingen van de Minister met betrekking tot de controle op het financieel beheer der buitenlandse posten, meent de Kamer, dat de wederzijdse standpunten elkaar dichter zullen zijn genaderd en vertrouwt zij erop, dat een bevredigende regeling van deze reeds lang lopende kwestie in het verschiet ligt. 35. Betaalbaarstelling van rijksbijdragen aan instellingen van wetenschappelijk onderwijs via een rekeningcourant bij de Rijkshoofdboekhouding.
Krachtens een in 1962 door het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen getroffen regeling dienden de openbare instellingen van wetenschappelijk onderwijs de in een bepaalde maand benodigde gelden op de eerste dier maand bij het ministerie aan te vragen. Remise vond dan enige dagen later plaats. Daar het hier om vrij grote bedragen ging — o.a. in verband met betalingen voor nieuwbouw — en de bestedingen door de universiteiten c.q. hogescholen toch over de maand waren gespreid, gaf de Kamer de Minister in overweging om ter voorkoming van renteverlies de benodigde gelden niet meer rechtstreeks aan deze instellingen te doen overmaken doch deze te doen bijschrijven op een voor elk dezer instellingen te openen rekening-courant bij de Rijkshoofdboekhouding, over de gelden waarvan dan op afroep zou kunnen worden beschikt. Aldus zou de opneming der gelden beter zijn aangepast aan de werkelijke behoeften van bedoelde onderwijsinstellingen en zou aan 's Rijks kas niet eerder geld worden onttrokken dan nodig is. Na overleg met de onderscheidene colleges van curatoren heeft de Minister besloten het voorstel van de Rekenkamer te volgen. De beoogde regeling is per 1 januari 1965 in werking getreden. § 8. Organisatie bij de rijksdiensten
36. Ministeriële beschikkingen en formulieren.
Bij een onderzoek naar de wijze van uitvoering van de Premiespaarregeling Rijksambtenaren bleek dat drie ministeries — in tegenstelling tot de gedragslijn bij de overige departementen — geen beschikkingen inzake het toekennen van de spaarpremies opmaakten, behoudens wanneer deze nodig waren voor de z.g. beroepszaken. De Kamer heeft deswege aan de Minister van Binnenlandse Zaken verzocht zijn ambtgenoten, die hiervoor in aanmerking kwamen, te adviseren het opstellen van bedoelde beschikkingen voor zover het toegekende bedrag niet afwijkt van het aangevraagde, achterwege te laten. Voor de betalingen der spaarpremies kan dan worden volstaan met het opmaken van betaallijsten, zoals bij enkele ministeries reeds gebruikelijk is. Een drietal departementen heeft echter nog niet gevolg gegeven aan bovenbedoelde suggestie der Kamer, zodat de besparing aan arbeid en materiaal, waarvan zij de kosten becijferde op ca. f 16 000 's jaars daardoor nog niet geheel kon worden bereikt. De Kamer heeft ook harerzijds aan beperking van het formulierengebruik medegewerkt. Zo kan toezending van kopieën van bepaalde personeelsbeschikkingen aan haar achterwege blijven, hetgeen ertoe heeft bijgedragen dat bij het mechanisch vervaardigen van die beschikkingen een volledige set formulieren is vervallen.
37. Samenvoegen van buizen van bewaring.
Reeds in haar verslag over 1960 (punt 50 op blz. 44) maakte de Algemene Rekenkamer o.m. melding van haar voorstel aan de Minister van Justitie tot het samenvoegen van de vrouwenafdelingen in de huizen van bewaring te Groningen
25 en Leeuwarden. Dit voorstel was gebaseerd op de geconstateerde geringe bezetting van de beide afdelingen en tengevolge daarvan relatief hoge bewakingskosten. Blijkens het genoemde vcrslagpunt deelde de Minister naar aanleiding hiervan mede, dat de bedoelde samenvoeging aandacht genoot, doch dat om verschillende redenen de voorkeur werd gegeven aan het sluiten van de afdeling te Leeuwarden. Dit laatste zou evenwel eerst mogelijk zijn na het gereedkomen van de verbouwing van het huis van bewaring te Groningen. In het feit, dat de uitvoering van deze verbouwing vertraging ondervond en waarschijnlijk nog jaren zou vorderen, vond de Kamer aanleiding zich opnieuw tot de Minister te wenden. Dit heeft ertoe geleid, dat de gecombineerde vrouwenafdeling met ingang van 31 augustus 1964 tijdelijk in het huis van bewaring te Leeuwarden is ondergebracht en de afdeling te Groningen tijdelijk is gesloten. Hierdoor is de mogelijkheid ontstaan de bewakingskosten (pl.m. f 75 000 per jaar) met ongeveer de helft te verminderen. 38. Administratie met betrekking tot de salarisberekeningen bij de Pensioenraad.
Als uitvloeisel van een door de Kamer in 1962 ingesteld onderzoek inzake de administratie met betrekking tot de salarisberekeningen bij de Pensioenraad, gaf het College in jun 1963, gezien de mogelijkheid van arbeidsbesparing, de Minister van Binnenlandse Zaken in overweging, bedoelde administratie met inschakeling van de Rijkscentrale voor Mechanische Administratie (R.M.A.) te doen mechaniseren. Het in maart 1964 ontvangen antwoord van de Minister luidde, dat verwacht werd, dat de inschakeling van de R.M.A. bij de salarisadministratie van de Pensioenraad in de tweede helft van 1964 kon worden tcgemoetgezien. Per 1 januari 1965 was deze verwachting evenwel nog niet in vervulling gegaan.
39. Terugbetaling van door liet Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen verleende renteloze voorschotten.
Onder punt 34 op blzz. 21 en 22 van haar verslag over 1963 deelde de Algemene Rekenkamer mede, dat voor omtrent 78 vorderingen ter zake van renteloze studievoorschotten tot een totaalbedrag van f 107 080 geen of onvoldoende gegevens bij de afdeling Rijksstudictoclagcn — welke afdeling met de invordering was belast — waren aangetroffen. Het ter zake door het departement ingestelde onderzoek naar de mogelijkheden van een eventuele invordering van deze voorschotten is in het verslagjaar voortgezet. Dit leidde tot het volgende resultaat:
a. Volgens rapport accountantsdienst . . . . b. Ten onrechte opgenomen c. Oninbaar wegens overlijden vermissing andere oorzaken d. Verhaalbaar
78 vorderingen 29 vorderingen
ƒ 107 080 ^ 538
49 vorderingen
'
' " *^*
of 25 17 —
vorderingen vorderingen 42 vorderingen 7 vorderingen
ƒ 41050 21 925 •
ƒ 62 975 ƒ
7 567
De Kamer heeft de indruk, dat bij een betere administratieve verwerking en een tijdiger invordering de thans als oninbaar afgeboekte 42 vorderingen tot een bedrag van f 62 975 weilicht gedeeltelijk hadden kunnen worden gerealiseerd. In antwoord op de ter zake door de Kamer gestelde vragen, nl. Ie. welke maatregelen de Minister dacht te nemen om te voorkomen, dat in het vervolg de voor de terugbetaling benodigde gegevens verloren gaan en 2e. of het vergelijkend onderzoek als nu door de accountantsdienst is ingesteld, zal worden herhaald, deelde de Minister mede, dat inmiddels de administratie van de renteloze voorschotten bij de afdeling Rijksstudictoclagcn en de afdeling Financiën en Comptabiliteit zodanig op elkaar zijn afgestemd, dat een opnieuw verloren gaan van gegevens betreffende de voorschotten nauwelijks is te verwachten. Niettemin stelde Zijne Excellentie zich voor eens in de drie of vier jaar door de accountantsdient van zijn ministerie ter zake een onderzoek te doen instellen. Het college heeft hiervan met voldoening kennis genomen. 8144 1—2 (4)
26 40. Administratieve organisatie en interne vangkantoren van de Belastingdienst.
41.
Kosten
van verbetering
van
controle
bij ont-
veldtelefoontoestellen.
In haar verslagen van 1959—1963 heeft de Kamer beknopte samenvattingen opgenomen van de opmerkingen, waartoe de incidentele onderzoekingen aanleiding gaven, welke zij heeft ingesteld bij ontvangstkantoren van de Belastingdienst naar de administratieve organisatie en de interne c o n t r o l e 1 ) . De Kamer heeft het nuttig gevonden om na een periode van zes jaren, waarin opmerkingen en suggesties van zeer uiteenlopende aard en betekenis ter kennis van de Staatssecretaris van Financiën zijn gebracht, in een afzonderlijke brief aan Zijne Excellentie, gedagtekend 9 november 1964, nog eens duidelijk aan te geven, welke punten zij van bijzonder belang acht. Als zodanig kunnen worden vermeld: 1. modernisering van de kohieradministratie en van het systeem van boekhoudkundige verwerking der financiële gegevens; 2. aanpassing van de administratieve organisatie op het gebied van de motorrijtuigenbelasting aan de eisen, welke door de toenemende omvang van het autopark worden gesteld; 3. invoering van een algemeen geldend controleprogramma; 4. bestudering van de vraag of de huidige, uitgebreide, taak van de deurwaarders elementen bevat, die voor een doeltreffende uitoefening van de deurwaarderstaak in engere zin (zoals b.v. het uitvaardigen van dwangbevelen, het leggen van beslag, het executeren van in beslag genomen goederen) belemmeringen kunnen opleveren. In zijn antwoord, kort voor de afsluiting van dit verslag binnengekomen, stelt de Staatssecretaris van Financiën, dat een administratie van een omvang als die van de ontvangkantoren slechts zeer behoedzaam mag worden veranderd. Er is evenwel reeds een plan gereed om op lange termijn door middel van de z.g. stap-voor-stap-methode — dus met zo weinig mogelijk risico's — tot modernisering te komen. Hierbij wordt voorrang verleend aan modernisering van de administratieve organisatie ten aanzien van de motorrijtuigenbelasting. Met betrekking tot het door de Kamer wenselijk geachte algemeen geldende controleprogramma antwoordt Zijne Excellentie dat een dergelijk programma thans in ontwerp gereed is gekomen en dat over enige tijd tot invoering ervan zal kunnen worden overgegaan. Een controle bij de administratie retourgoederen van een depot van de verbindingsdienst bracht aan het licht dat van een partij van ca. 10 000 stuks veldtelefoontoestellen (aangeschaft voor een bedrag van ca. f 1,6 min.) reeds twee jaar na de verstrekking aan de legeronderdelen een groot aantal toestellen wegens defecten was ingeleverd. Uit de gegevens, welke de Kamer ter beschikking stonden, leidde zij af dat de toestellen in de toenmalige vorm niet geschikt waren voor militair gebruik. Zij vroeg zich derhalve af of zulks bij het voorbereiden van de aanschaffing niet had kunnen worden voorzien. Bij brief van 12 juli 1962 berichtte de toenmalige Minister van Defensie aan de Kamer dat de onderhavige telefoontoestellen niet geheel voldeden voor het gebruik bij de troep. Zijne Excellentie merkte daarbij op dat, als gevolg van de scheiding tussen aanschaffende en gebruikende instanties in het verleden, het bij de voorbereiding van de aanschaffing destijds wellicht, aan voldoende coördinatie heeft ontbroken. De Minister deelde voorts mede dat inmiddels met enige toestellen, waaraan verbeteringen waren aangebracht, proeven werden genomen. Verwacht werd dat deze proeven gunstig zouden uitvallen. Indien zulks het geval zou zijn, zouden de daarvoor in aanmerking komende toestellen op overeenkomstige wijze worden gemodificeerd, zodat deze dan opnieuw konden worden ingezet. Volgens in april 1963 van de Minister desgevraagd ontvangen mededelingen hadden de proeven met de verbeterde telefoontoestellen inderdaad een gunstig resultaat opgeleverd. Voor het 1 ) Vgl. punt 42 op blz. 23 van het verslag over 1959, punten 58 en 60 op blzz. 48 en 49 van het verslag over 1960, punt 39 op blzz. 20 en 21 van het verslag over 1961, punt 45 op blzz. 28 en 29, punt 85 op blzz. 46 en 47 van het verslag over 1962, punt 35 op blz. 22 van het verslag over 1963.
27 verbeteren van de gehele partij telefoontoestellen werden 10 000 snoeren en eenzelfde aantal microfoonkapsels besteld, waarmede in totaal een bedrag van f 267 000 was gemoeid. De leverancier heeft voor 9216 ingeleverde ondeugdelijke microfoonkapsels een restitutie verleend van ruim f 3000. Toen nadien uit ondershands verkregen inlichtingen aan de Kamer bleek dat de verbetering van de veldtelefoontocstellen nog steeds niet was geschied, vroeg zij in april 1964 aan de Minister of die verbetering op korte termijn zou plaatshebben, alsmede welk bedrag aan arbeidsloon en verdere kosten daarmede zou zijn gemoeid. Daar de telefoontoestellen toen ruim 7 jaar geleden waren aangeschaft, vroeg het College tevens of, gezien de voortgeschreden ontwikkeling van de verbindingsmiddelen, de behoefte aan deze toestellen nog onverminderd bestond. In zijn antwoord deelde de Minister mede dat de verbeterde telefoontoestellen op korte termijn konden worden ingezet, aangezien de benodigde microfoonkapsels reeds waren afgeleverd en eind mei 1964 een aanvang zou worden gemaakt met de aflevering van de snoeren. De aflevering van de snoeren was vertraagd als gevolg van moeilijkheden bij de fabrikant, veroorzaakt door de realisatie van de gestelde technische eisen. De assemblage van de onderdelen geschiedt door dienstplichtige soldaten, zodat aan de modificatie geen andere kosten zijn verbonden dan die van aanschaffing van de benodigde onderdelen ten bedrage van f 267 000. De Minister berichtte voorts dat aan de onderhavige telefoontoestellen nog steeds dringend behoefte bestaat, aangezien de techniek in deze sector zich belangrijk minder snel ontwikkelt dan in die van het elektronisch materieel. Het College moge hieraan nog toevoegen dat, volgens ondershands verkregen inlichtingen, aan het einde van het verslagjaar 2000 telefoontoestellen waren verbeterd en aan legeronderdelen verstrekt. 42. Mobilisatie-opslag van foto-apparatuur.
De Kamer heeft een onderzoek ingesteld naar de mobilisatieopslag van foto-apparatuur bij de Leger Film- en Fotodienst. Deze apparatuur werd bij de opbouw van het leger naar Amerikaans voorbeeld reeds in de jaren 1952/1953 aangeschaft voor de uitrusting van speciale foto-eenheden. Ofschoon deze plannen geen doorgang hebben gevonden, was aan het merendeel van de onderhavige apparatuur geen nadere bestemming gegeven. Nadat de Kamer hierop de aandacht had gevestigd is de onderhavige mobilisatie-opslag van foto-apparatuur, welke een totale aanschaffingswaarde van pl.m. f 27 800 beliep, beeindigd. Inmiddels is hiervan reeds fotomaterieel met een aanschaffingswaarde van ruim f 24 000 op aanvrage verstrekt aan parate onderdelen, waardoor aankoop van soortgelijk materieel kon worden vermeden.
43. Commissie Onderzoek Militaire Hulpdiensten.
In haar verslagen over 1962 en 1963, respectievelijk op blz. 31 punt 51 en blz. 22 punt 36 heeft de Kamer melding gemaakt van de aanbevelingen van de Commissie Onderzoek Militaire Hulpdiensten inzake de militaire broodvoorziening en van de daarop door de Minister van Defensie genomen beslissingen. Het inzicht, dat geen militaire noodzaak meer aanwezig is om de broodvoorziening van militaire onderdelen in eigen beheer te houden, doch slechts bedrijfseconomische overwegingen ter zake bepalend moeten zijn, leidde in 1963 tot de opheffing van de militaire bakkerij te Amsterdam en tot de aanbeveling de bakkerij te Deventer eveneens op te heffen. Ten aanzien van het aanvankelijke voornemen de bakkerij te Vught gemoderniseerd in bedrijf te houden, hetgeen bedrijfseconomisch verantwoord werd geacht en tevens de mogelijkheid bood om prijsregelend te kunnen werken, heeft de voornoemde commissie in 1964 een nader advies uitgebracht. Zij adviseerde aan de reeds aangevangen modernisering geen verdere uitvoering te geven, zulks met het oog op de grote investering, geraamd op ruim f 1 min., terwijl geen noemenswaardige besparing op de kosten van de militaire broodvoorziening kon worden verwacht. Bij verschillende inschrijvingen
28 voor de levering van brood, gehouden nadat de commissie aanvankelijk tot modernisering van de bakkerij te Vught had geadviseerd, bleek namelijk door een belangrijke overcapaciteit in de civiele sector een reële concurrentiestelüng te bestaan, hetgeen in gunstige aanbiedingsprijzen resulteerde. De Kamer aan wie het rapport van de commissie werd toegezonden heeft daarop aan de Minister van Defensie en de commissie medegedeeld, dat zij zich met de gedane aanbevelingen kon verenigen. Desgevraagd berichtte de Minister, dat ook hij zich daarmede had verenigd en op grond daarvan opdracht had gegeven het nodige te doen verrichten voor de uitvoering der voorstellen. Gememoreerd moge worden dat blijkens het verslag van de militaire bakkerijen over 1963 de nadelige bedrijfsresultaten van de bakkerijen te Deventer en Vught over dat jaar respectievelijk f 28 419 en f 10 219 en voor die te Amsterdam over de periode januari tot en met april 1963 f21006 hebben bedragen. Voor de problemen omtrent het weder inrichten van militaire bakkerijen, waaraan de Kamer in haar verslagen over de jaren 1948 tot en met 1952 1) aandacht besteedde, is derhalve thans een oplossing gevonden, in de geest reeds toen door haar voorgestaan. Onderzoek bedrijfsvoering Topografische Dienst.
De Algemene Rekenkamer heeft een onderzoek ingesteld naar de bedrijfsvoering bij de Topografische Dienst. De conclusies waartoe dit onderzoek leidde kunnen als volgt worden samengevat. De dienst zelf besteedt zeer veel aandacht aan het, waar mogelijk, verbeteren van de werkmethoden en het gebruik van nieuwe materialen. Dit heeft in de afgelopen jaren geleid tot een algehele vernieuwing van het produktieproces, waardoor naast een verbeterd eindprodukt tevens een belangrijke personeelsinkrimping kon worden bereikt. Hiertegenover constateerde de Kamer, dat de administratieve organisatie van het bedrijf daarbij ten achter was gebleven, zodat deze niet in alle opzichten aan de daaraan te stellen eisen voldeed. Dit gold met name ten aanzien van het vaststellen en gebruiken van normtijden voor een groot deel van de werkzaamheden, de produktieplanning, de voortgangscontrole en de vóór- en nacalculatie. Op grond van een bij verschillende ministeries, overheidsdiensten en particuliere instellingen bestaande behoefte aan een technische kaart van Nederland in de schaal 1 : 10 000, verkreeg de Topografische Dienst in 1952 toestemming van de toenmalige Minister van Oorlog deze kaart te maken en uit te geven. De eerste editie van de uit ca. 650 verschillende kaartbladen bestaande kaart is in de periode van 1952—1962 gereedgekomen, waarna een aanvang is gemaakt met de produktie van de tweede editie. Doordat de verkoop van de kaarten belangrijk beneden de verwachtingen bleef, ontstonden overtollige voorraden, die bij het gereedkomen van de tweede editie werclen afgevoerd. Het ten gevolge hiervan uiteindelijk ten laste van het Ministerie van Defensie komende verlies op de eerste editie van deze niet-militaire kaart kan worden geraamd op f 470 000. De Kamer acht het noodzakelijk, dat het „algemeen belang" van dergelijke niet-militaire kaarten door bijdragen van andere ministeries tot uitdrukking komt, wanneer de aan deze kaarten verbonden kosten niet uit de verkoop daarvan kunnen worden gedekt. In overleg en samenwerking met de leiding van de Topografische Dienst konden voorts tijdens het onderzoek enige vereenvoudigingen worden gerealiseerd, waarvan de jaarlijkse besparing op rond f 9000 kan worden gesteld. De Minister van Defensie deelde medio 1964 naar aanleiding van de hem ter kennis gebrachte bevindingen van de Kamer mede, dat hij zich in grote lijnen met de naar voren gebrachte punten kon verenigen. Naast maatregelen ter verbetering konM 1948 blz. 35; 1949 blzz. 46 en 47; 1950 blzz. 46 en 47; 1951 blzz. 29 en 30; 1952 blz. 49/50.
29 cligdc de Minister aan de instelling van een commissie, die hem nader zou moeten adviseren omtrent een doelmatige organisatie van deze dienst. Op verzoek van de Minister heeft de Kamer een harer ambtenaren als lid van deze commissie aangewezen. De „Adviescommissie Topografische Dienst", ingesteld bij beschikking van de Minister van Defensie d.d. 21 september 1964, nr. 293—510, heeft inmiddels een aanvang gemaakt met haar werkzaamheden. 45. Overtollige
46. Magazijn marine.
autogloeilampen.
Tandheelkundige
behoeften
Bij een onderzoek in 1958 naar de omvang van de voorraad en de doorstromingssnelheid van autogloeilampen bij de Koninklijke landmacht constateerde de Kamer dat van een aankoop in 1952 van 36 300 autogloeilampen 6 V-35/35W nog een aantal van 29 074 met een inkoopwaarde van f 34 889 aanwezig was, waarvan het grootste deel als overtollig kon worden beschouwd. Nadat de Kamer hierop de aandacht had gevestigd, werden deze gloeilampen equivalent gesteld met andere, meer gangbare lampen. De voorraadvermindering van de equivalent gestelde lampen leek in de eerstvolgende jaren bevredigend. Eerst in 1962 bleek deze vermindering niet zozeer een gevolg van de equivalentstelling te zijn, doch grotendeels veroorzaakt door verplaatsing van een deel van de voorraad naar elders. De Minister van Defensie deelde op een vraag der Kamer in oktober 1964 mede, dat om onbekende redenen de equivalentstelling op een later tijdstip was ingevoerd dan mocht worden verwacht. Hierdoor was de verstrekking bij voorrang, waar mogelijk, achterwege gebleven en waren in 1960 ten onrechte 4000 stuks lampen 6 V-45/40W met een aankoopwaarde van f 3600, die als gelijkwaardig met de eerstgenoemde lampen waren aangewezen, aangeschaft. In het verslagjaar is ten slotte het restant van 27 063 lampen 6 V - 3 5 / 3 5 W door tussenkomst van de Dienst der Domeinen verkocht. Voor deze partij, waarvan de aankoopwaarde f 32 475 bedroeg, werd een opbrengst verkregen van f 1461. De aanwendingsmogelijkheid van de 6 V - 4 5 / 4 0 W lampen wordt nader onderzocht. van de
Koninklijke
Het magazijn tandheelkundige behoeften van de Koninklijke Marine is met ingang van 1 januari 1965 samengevoegd met het rijksmagazijn van geneesmiddelen. De Minister van Defensie. 47. Overdracht van de afdeling Vaartuigen van het Ministerie van Volkshuisvesting en Bouwnijverheid aan het Ministerie van Verkeer en Waterstaat.
De Algemene Rekenkamer stelde in 1963 bij het Magazijn van Tandheelkundige Behoeften van de Koninklijke marine een onderzoek in naar de mogelijkheid van samenvoeging van dit magazijn met het Rijksmagazijn van Geneesmiddelen. Zij kwam tot de conclusie, dat hierdoor inderdaad een besparing, met name op het gebied van de personeelskosten, kon worden bereikt. De Kamer verzocht deswege de Minister van Defensie haar mede te delen of deze bereid was de voorgestelde samenvoeging te overwegen. Zijne Excellentie gaf daarop in november 1964 te kennen dat aan het voorstel gevolg zal worden gegeven, nadat een aantal voorzieningen zou zijn getroffen. Bij een in 1960 ingesteld onderzoek bij de afdeling Vaartuigen van het Ministerie van Volkshuisvesting en Bouwnijverheid bleek aan de Kamer, dat de bezetting van die afdeling, oorspronkelijk belast met de afwikkeling van een bepaalde categorie oorlogsschadegevallen, belangrijk was teruggelopen. Bedroeg de bezetting in 1950 nog 55 personen — in 1960 waren het er nog 16, waarvan er 4 bij andere diensten waren gedetacheerd. Het trok de aandacht, dat het nog in dienst zijnde personeel, behalve de taken met aflopend karakter, een aantal permanente taken verrichte, welke laatste echter meer behoorden tot het terrein van andere departementen, in het bijzonder tot dat van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat. De Kamer beval daarom aan om een termijn te stellen binnen welke de tijdelijke werkzaamheden van de afdeling Vaartuigen moesten zijn voltooid en voorts zorgvuldig te doen overwegen of de dan nog overblijvende werkzaamheden beslist
30 noodzakelijk zijn en, zo ja, deze over te dragen aan het Ministeric van Verkeer en Waterstaat. Eerst in 1964 is in zover aan de aanbevelingen der Kamer voldaan, dat de bovengenoemde afdeling, ingaande 1 juli 1964 met het resterende personeel bij het Ministerie van Verkeer en Waterstaat is ondergebracht. (Vgl. het Koninklijk besluit van 25 juni 1964 nr. 34, waarbij werd bepaald dat de zorg voor de zaken van de afdeling Vaartuigen aan laatstgenoemd departement overging). 48. Onderbezetting aan leerlingen op de Rijksluchtvaartschool.
Het hierbedoelde contact is door omstandigheden vertraagd. Inmiddels is de Minister van Financiën schriftelijk over deze aangelegenheid benaderd. De Minister van Verkeer en Waterstaat, 49. Kosten van de Stedebouwkundige Afdeling van de Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders.
In punt 44 op blz. 27 van haar verslag over 1963 maakte de Kamer er melding van dat zij zich tot de Minister van Buitenlandse Zaken had gewend om diens mening te mogen vernemen omtrent een andere mogelijkheid ter stimulering van de deelneming aan de opleiding aan de Rijksluchtvaartschool. Zij doelde hiermede op de mogelijkheid om bij een eventuele toekomstige verhoging van de Nederlandse bijdrage in het Expanded Programme of Technical Assistance een bepaald bedrag daarvan uitdrukkelijk in natura beschikbaar te stellen. In antwoord hierop deelde Zijne Excellentie onder dagtekening van 3 april 1964 mede te betwijfelen of de Rijksluchtvaartschoolopleiding wel de meest geëigende is voor aspirantleerlingen uit de ontwikkelingslanden. Het kwam de Minister voor, dat de reeds in verschillende landen bestaande opleidingen op het gebied van de burgerluchtvaart, welke in het kader van de technische hulpverlening van de Verenigde Naties zijn tot stand gekomen, grotendeels zullen voldoen aan de bestaande behoefte. Indien er vraag zou zijn naar lijnpiloten voor grote luchtvaartmaatschappijen dan zullen deze bij voorkeur worden opgeleid door de maatschappijen, die de jonge luchtvaartmaatschappijen op de been helpen. Daar er bovendien in Engeland en Italië reeds opleidingen tegen sterk gereduceerde prijs bestaan voor de opleiding tot lijnpiloot, meende de bewindsman, dat het weinig urgent is, de kostbare opleiding bij de Rijksluchtvaartschool hiervoor eveneens in te schakelen. Daarenboven is het niet in overeenstemming met de door de Nederlandse Regering gevolgde gedragslijn om voor de financiële bijdrage aan het uitgebreide programma een bepaalde bestemming aan te wijzen. Over de afloop van het nader contact, dat de Minister van Verkeer en Waterstaat, blijkens zijn kanttekening op blz. 27 in der Kamer verslag over 1963 met zijn ambtgenoot van Financiën zou opnemen ten aanzien van eventuele verlaging van de tarieven van de school voor buitenlandse leerlingen mocht de Kamer nog geen bericht ontvangen. Op de normaal geldende honoraria van de particuliere ontwerpers van de woonkernen in Oostelijk Flevoland wordt een zeker bedrag gekort wegens faciliteiten welke de Stedebouwkundige Afdeling van de Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders hun biedt. Uitgaande van de taakomschrijving van genoemde afdeling, >:oals deze was geformuleerd in het jaarverslag 1962 van de Bouwkundige Hoofdafdeling van de betreffende Rijksdienst, meende de Kamer te mogen aannemen dat tussen de kosten van de Stedebouwkundige Afdeling van deze Rijksdienst en bovenbedoelde kortingsbedragen een zekere mate van overeenstemming zou moeten bestaan. Dit bleek niet het geval te zijn. De Minister van Verkeer en Waterstaat zette desgevraagd uiteen dat de Kamer was uitgegaan van een te beperkte taakomschrijving van deze afdeling, te weten het ontwerpen c.q. doen ontwerpen van plannen voor de inrichting van woonkernen. De werkelijke taak strekte zich veel verder uit en omvatte mede het uitwerken van bestaande plannen ten behoeve van de uitvoering. Voorts deelde de Minister mede, dat de afdeling alleen voor het ontwerp Lelystad diensten verleende aan de betrokken stedebouwkundige. Een vergelijking als in het rapport getroffen, zou effectief kunnen zijn, indien alle door de Stedebouwkundige Afdeling verrichte werkzaamheden in geld werden gewaardeerd, hetgeen uit de aard der zaak bij dergelijke afdelingen niet denkbaar is.
31 Met deze mening kon de Kamer in zoverre instemmen, dat ook zij van opvatting is dat een effectieve beoordeling van de hoogte der kosten van genoemde afdeling in het verband van de geleverde prestaties slechts mogelijk is, indien alle door die afdeling verrichte werkzaamheden in geld worden gewaardeerd. Dit geldt overigens, zo merkte zij in haar antwoord van 13 januari 1964 verder op, voor de gehele Bouwkundige Hoofdafdeling in welker andere afdelingen zich een overeenkomstige vraag voordoet als thans met betrekking tot de Stedebouwkundige Afdeling aan de orde gesteld. Bij de mening dat een waardering van alle werkzaamheden uit de aard der zaak bij dergelijke afdelingen niet denkbaar is, kon zij zich evenwel niet aansluiten en zij verwees in dit verband naar het advies, door een accountantskantoor begin 1962 aan de directeur van de betrokken rijksdienst uitgebracht. Daarin werd het o.m. noodzakelijk geacht dat alle beambten van de bouwkundige afdelingen die met een uitvoerende taak zijn belast, dagelijks aantekening houden van de gewerkte uren. Het ontbreken van een sluitende tijdverantwoording maakte het evenwel onmogelijk van de door de Minister genoemde, uiterst moeilijk te kwantificeren werkzaamheden de kosten te bepalen en te beoordelen. De Kamer wees er voorts op dat in Oostelijk Flevoland nog betrekkelijk weinig was gebouwd en dat concrete plannen voor de bouw van Lelystad nog ontbraken, niettegenstaande daaraan gedurende 5 jaren belangrijke bedragen ten koste waren gelegd. De bij haar gerezen vraag met betrekking tot de hoogte van de kosten der betreffende afdeling achtte zij niet tot klaarheid gebracht. Zij bleef zich afvragen of er, gezien de hoge en toenemende kosten, geen sprake was van een zekere mate van inefficiency, c.q. overbezetting. Zij verzocht de Minister derhalve zodanige maatregelen te doen treffen dat een beoordeling van de kosten van de Bouwkundige Hoofdafdeling in het algemeen en van die der Stedebouwkundige Afdeling in het bijzonder mogelijk zal worden. In zijn antwoord van 13 oktober 1964 merkte de Minister op dat de vraag met betrekking tot de hoogte van de kosten der Stedebouwkundige Afdeling, zoals deze in der Kamer brief nu voorkwam, in het hem destijds toegezonden rapport niet was gesteld. Hij onderschreef de stelling dat de mate van efficiency van de afdelingen in kwestie beoordeeld moet kunnen worden en dat de huidige administratie dat niet toelaat. Dat ook de leiding van de Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders daarvoor een open oog heeft, bleek naar zijn mening wel uit het door de Kamer aangehaalde advies. Hij wees er evenwel op dat het veranderen van historisch gegroeide situaties als waarmede men in dit geval te doen heeft, in het algemeen vrij veel tijd kost. Behalve aan de tijdverantwoording zal nog aan verschillende problemen aandacht dienen te worden geschonken om te geraken tot een verantwoorde efficiencybeoordeling. Mede daardoor zou het nog wel enige tijd duren voordat de ter zake nodige maatregelen kunnen worden getroffen. De Minister vertrouwde daarvoor bij het College het nodige begrip te zullen ontmoeten. De Algemene Rekenkamer verwacht, na dit antwoord, dat thans de administratieve organisatie zal worden geschapen welke aan de gestelde eisen voldoet. 50. Administratie van de civiel-technische werken hij de Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders.
In een rapport van de controledienst van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat van 11 oktober 1963 werd o.m. opgemerkt, dat inzake de woonkernen en industrieterreinen in Oostelijk Flevoland reeds geruime tijd een afzonderlijke administratie, opgezet als voor een grondbedrijf, werd voorbereid. Nader zou evenwel zijn besloten een dergelijke administratie, althans op basis van een grondbedrijf, niet in te voeren. Een belangrijk controlemiddel zou daarmede aan het bedrijfsbeheer worden onthouden. Het was niet duidelijk waarom dit controlemiddel voor de civiel-technische werken in kwestie niet noodzakelijk werd geacht. De Algemene Rekenkamer wendde zich op 11 februari 1964 tot de Minister onder opmerking, dat zij de mening omtrent het belang van bedoelde administratie, neergelegd in bovenbedoeld controlerapport, deelde. De Kamer merkte daarbij op dat in-
32
Een afzonderlijke administratie wordt voorbereid. Er wordt naar gestreefd deze met ingang van 1 januari 1966 in te voeren. De Minister van Verkeer en Waterstaat. 51.
Voorlichtingsbrochures
inzake de IJsselmeerpolders.
voering ervan mede van belang is voor het verkrijgen van volledige gegevens ten behoeve van het vaststellen van erfpachtcanons of eventuele verkoopprijzen. Zij vroeg de Minister of hij in het gerapporteerde aanleiding vond de invoering van bedoelde administratie te bevorderen en verwees in dit verband mede naar haar brief van 13 januari 1964 (zie voorgaand verslagpunt), waarin zij verzocht zodanige maatregelen te treffen, dat een beoordeling van de kosten van de Bouwkundige Hoofdafdeling, die o.m. de civiel-technische werken verzorgt, mogelijk zal worden. In antwoord daarop deelde de Minister op 1 mei 1964 mede te zullen bevorderen, dat bij de genoemde dienst een administratie betreffende de civiel-technische werken wordt gevoerd, waaruit de voor het bedrijfsbeheer nodige gegevens, dus ook de in de gronden geïnvesteerde bedragen, blijken. Hoewel een dergelijke administratie thans door verschillende oorzaken nog met tot stand is gekomen, meent de Kamer te mogen aannemen dat dit in de loop van het jaar 1965 zal geschieden. Met betrekking tot de vertraging in het uitgeven van een voorlichtingsbrochure betreffende de IJsselmeerpolders, waarvan laatstelijk melding werd gemaakt in punt 42 op blz. 25 van het verslag over 1963, kan worden vermeld dat de Duitse editie, welke in september 1962 zou gereedkomen, in mei 1964 is verschenen, en dat de Spaanse editie, welke in maart 1963 zou verschijnen, in januari 1965 werd afgeleverd. Van de uitgave in de Franse taal, waarvan de aflevering in december 1962 werd verwacht, is de kopij nog niet geheel gereed. In verband met deze laatste uitgave was het noodzakelijk het oorspronkelijk ten behoeve van het gehele project uitgetrokken bedrag te verhogen met f 15 000.
52. Onderzoek naar enige administratieve procedures en werkmethoden bij diensten van de Rijkswaterstaat.
Ten vervolge op hetgeen de Kamer in punt 41 op blz. 25 van haar verslag over 1963 mededeelde met betrekking tot nevenvermeld onderwerp merkt zij op, dat de aanbevelingen, welke zij heeft gedaan naar aanleiding van het destijds ingestelde onderzoek, nog niet alle zijn geëffectueerd. De Kamer heeft getracht ondershands uit de bestaande impasse te geraken, waartoe door haar ambtenaren opnieuw contact is opgenomen met ambtenaren van het ministerie. Aan de hand van het desbetreffend dossier is door deze laatsten een overzicht van de nog af te wikkelen punten opgesteld. Het College verzocht de Minister te willen bewerkstelligen, dat de resterende punten spoedig zouden worden afgehandeld. Onder dagtekening van 13 oktober 1964 deelde Zijne Excellentie de Kamer mede, het ten zeerste te betreuren dat de werkzaamheden, verbonden aan de door haar gedane suggesties een aanzienlijke vertraging hadden ondergaan. De oorzaak hiervan was vooral gelegen in het feit dat de Directie Waterstaat — mede als gevolg van een krappe arbeidsmarkt — sedert een aantal jaren te kampen heeft met een toenemende overbelasting en voorts, dat onvermijdelijke personeelsmutatis hadden plaatsgevonden. De Minister wees er voorts op, dat het bovenbedoeld overzicht als hulpmiddel was bedoeld teneinde in gezamenlijk overleg de behandeling van de alsnog openstaande punten op gang te helpen. In een nader onderhoud ter zake tussen de Directeur-Generaal van de Waterstaat en een lid van het College, heeft eerstgenoemdc niet alleen de oorzaken van de achterstand omstandig toegelicht, doch tevens de toezegging gedaan alles in het werk te zullen stellen om die achterstand zo spoedig mogelijk in te lopen. Onder deze omstandigheden kon de Kamer er mede instemmen, dat de gevolgde overlegprocedure tussen ambtenaren van het ministerie en van de Algemene Rekenkamer wordt voortgezet, zulks mede in het vertrouwen dat met de beantwoording van de nog af te handelen punten aanstonds een begin zou worden gemaakt.
53. Bedrijfsadministratie gezondheid.
In haar verslag over 1961 (punt 58 op blzz. 30 en 31) is de Algemene Rekenkamer uitvoerig ingegaan op nevenbedoelde kwestie. In 1963 rapporteerde zij (punt 46 op blz. 28) dat de
van het Rijksinstituut
voor de Volks-
33 Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid haar een afschrift had doen toekomen van zijn brief van 7 januari 1964, gericht aan zijn ambtgenoot van Financiën, waarin hij kennis gaf van zijn voornemen tot nadere aanpassing van de administratie van het Rijksinstituut met inachtneming van de door de Minister van Financien nodig geachte wijzigingen. Die aanpassing kwam hierop neer, dat ingaande 1 januari 1964: a. een nadere kostenverdeling zal plaatsvinden op basis van een maandelijks door de onderscheiden laboratoriumhoofden te verstrekken opgave, van de aan de belangrijkste activiteiten bestede tijd; b. de verkregen opbrengsten naar dezelfde gezichtspunten als de kosten zullen worden verdeeld; c. de jaarrekening vergezeld zal gaan van kwantitatieve gegevens betreffende de mutaties in de voorraden produkten en de verrichte onderzoekingen.
Aan de Algemene Rekenkamer werd onder dagtekening van 10 mei 1965 door de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Volksgezondheid antwoord ter zake gezonden. De Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid. 54. Controle Sociale
op de uitgaven Voorzieningen.
ingevolge
de
Complementaire
De Minister van Financiën gaf als zijn oordeel te kennen dat uitvoering van de voorstellen een verbetering van de administratie en van de verslaglegging betekende, doch bracht nog een drietal bedenkingen onder de aandacht van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Volksgezondheid betreffende: 1. het maken van onderscheid tussen de kosten van onderzoekingen welke ten laste van het instituut blijven en de kosten van onderzoekingen welke tegen betaling worden verricht, alsmede de wijze van verantwoording dier opbrengsten; 2. de wijze van tijdverantwoording; 3. afzonderlijke verslaglegging van de kosten van wetenschappclijkc arbeid. De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Volksgezondheid deelde daarop mede, dat een werkgroep was ingesteld, die de mogelijkheid bestudeert om op basis van het thans bereikte resultaat tot een verdere verbetering van bedrijfseconomisch inzicht te geraken, daaraan toevoegende dat deze aangelegenheid vanwege de vele aspecten wel enige tijd zal vragen. Aan de Minister van Financiën werd toegezegd dat Zijne Excellentie uiterlijk een jaar na dato (dat is vóór het einde van maart 1965) nader zou worden geïnformeerd omtrent de (voorlopige) bevindingen ter zake. De Algemene Rekenkamer, die deze aangelegenheid uiteraard met belangstelling volgt, heeft tegen het eind van 1964 meergenoemde Staatssecretaris gevraagd of de studie van de werkgroep met betrekking tot de hiervoren onder 1 tot en met 3 vermelde punten reeds tot resultaten had geleid. Met zijn brief van 17 maart 1964, bedoeld in de kanttekening van de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid bij punt 45 op blz. 28 van het verslag der Kamer over 1963, deed de Minister aan de Algemene Rekenkamer een afschrift toekomen van zijn aan Burgemeester en Wethouders van de onderwcrpelijke gemeente gericht schrijven, alsmede de omtrent deze aangelegenheid uitgebrachte controlerapporten. Kennisneming van die bescheiden toonde aan, dat bij de betreffende uitvoering van de complementaire sociale voorzieningen — met name de administratief organisatorische aspecten daarvan — veel te wensen heeft overgelaten, doch dat die gemcente inmiddels ingrijpende maatregelen heeft getroffen teneinde een goede gang van zaken in de toekomst te waarborgen. Bij het onderzoek werd niet de indruk verkregen dat de ter zake geldende regelingen onjuiste toepassing hebben gevonden. Een bedrag van ca. f 11 000, waarvan bij de controle was gebleken, dat het ten onrechte was gedeclareerd, werd niet voor subsidiëring in aanmerking gebracht. Het college heeft hiermede deze zaak als afgedaan beschouwd. Ook de rapporten, uitgebracht omtrent het onderzoek bij een andere gemeente, welke ruim f 60 000 te veel had gedeclarecrd, ontving de Algemene Rekenkamer van de Minister ter kennisneming. Daarbij was tevens gevoegd een afschrift van zijn aan betrokken Burgemeester en Wethouders gerichte brief. Uit een en ander bleek, dat de gemeente in voorgaande
34 jaren in het naleven van de desbetreffende voorschriften te kort was geschoten. Hoewel ook over de jaren 1957/1960 afwijkingen van de regelingen moesten worden gesignaleerd, zo kon toch van jaar tot jaar een verbetering in de toepassing van de voorschriften worden geconstateerd. Wegens te veel gedeclareerde bedragen werd van deze gemeente tenslotte over de periode 1954 tot en met 1956 ca. f46 000 teruggevorderd; over de jaren 1957 tot en met 1960 beliep de terugvordering bijna f 14 000. Ook ten aanzien van deze aangelegenheid heeft de Algemene Rekenkamer de correspondentie als beëindigd beschouwd. Met betrekking tot de achterstand in nevenbedoelde controle in het algemeen, deed de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid in zijn brief van 13 maart 1964 weten, dat het streven erop was gericht, dat in 1965 de controle tot en met 1963 tot voltooiing zou komen. De Kamer heeft nadien de stand van zaken opnieuw nagegaan. Tot haar voldoening kan zij te dien aanzien mededelen, dat de voortgang in de controle op de desbetreffende uitgaven in de afgelopen periode niet onbevredigend is geweest; aldus voortgaande valt te verwachten, dat het door de Minister gestelde doel zal worden bereikt. 55. Subsidiering van provinciale revalidatie-instellingen.
Het overleg over de voorgenomen herziening van de subsidieregeling voor de provinciale revalidatie-instellingen heeft tot overeenstemming geleid (zie de kanttekening van de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid bij punt 47 op blz. 28 van het verslag der Kamer over 1963). In 1964 is een voorlopige rijksregeling ten aanzien van bovenbedoelde subsidiëring vastgesteld, welke per 1 juli 1964 in werking is getreden: zij is gepubliceerd in de Staatscourant van 4 augustus 1964, nr. 149. Deze regeling is een voorlopige, naar de Minister in een daarbij verstrekte toelichting aangeeft, omdat de organisatie van de revalidatie zich nog in een stadium van ontwikkeling bevindt. Artikel 6 van de regeling houdt in, dat in de salarissen, de wettelijk verplichte sociale lasten en de reisen verblijfkosten wordt gesubsidieerd. Het vormen van reserves uit rijksgelden is, bij de wijze van subsidiëring omschreven in artikel 6 van bedoelde regeling, niet meer mogelijk. Daarmede is aan de wens van de Kamer (vgl. haar verslag over 1962 punt 63 op blz. 38) tegemoetgekomen.
56. Centralisatie van districten ressorterend onder de afdeling Bijzondere Maatschappelijke Zorg van het Departement van Maatschappelijk Werk.
Een onderzoek bij district III ('s-Hertogenbosch) van de afdeling Bijzondere Maatschappelijke Zorg van het Ministerie van Maatschappelijk Werk toonde aan, dat het aantal gezinnen (c.q. personen) dat in contractpensions is ondergebracht, in de periode april tot en met augustus 1963 aanzienlijk was verminderd. Bij handhaving van hetzelfde tempo van overgang naar eigen huisvesting zou — naar mocht worden aangenomen — na twee jaar het grootste deel van de gerepatrieerden zelfstandig zijn gehuisvest. Dit deed de vraag rijzen of het tijdstip niet was gekomen, waarop kon worden overgegaan tot het samenvoegen van de drie toen bestaande districten, waardoor een aanzienlijke besparing zou kunnen worden bereikt. De Algemene Rekenkamer verzocht in oktober 1963 aan de Minister van Maatschappelijk Werk haar mening daaromtrent te mogen vernemen. In haar antwoord van 14 januari 1964 deed de Minister de Kamer weten, dat o.a. op grond van de onbekendheid met het aantal spijtoptanten dat alsnog in Nederland zou worden toegelaten, het door de Algemene Rekenkamer bedoelde samenvoegen tot één district nog niet verantwoord werd geacht. Wel was een voorstel in behandeling om de drie districten per 1 mei 1964 terug te brengen tot twee. Nadien nam de Algemene Rekenkamer kennis van een rondschrijven uitgaande van bedoeld ministerie waaruit bleek, dat district II ('s-Gravenhage) was opgeheven. De werkzaamheden van dat district, voor wat betreft de provincie ZuidHolland, waren per 1 maart 1964 overgedragen aan district III ('s-Hertogenbosch); die, betrekking hebbend op de provincies Noord-Holland en Utrecht per 1 april 1964 aan het district I (Arnhem).
35 Van de 37 personen werkzaam bij district II werden er — naar de Kamer vernam — 16 overgeplaatst naar één van de beide andere districten. 7 bij het Departement van Maatschappclijk Werk te werk gesteld, 3 bij andere departementen gedetacheerd en 9 ontslagen, terwijl ten aanzien van 2 personen nog geen beslissing was genomen. 57. Controle op de betaalbaarstelling van de buitengewone pensioenen en uitkeringen.
De Centrale Accountantsdienst had in zijn rapport betreffende de controle op de betaalbaarstelling van de buitengewone pensioenen en uitkeringen in 1961, o.m. enige opmerkingen gemaakt over de toepassing van de bepalingen inzake verrekening van neveninkomsten met de buitengewone pensioenen. De Kamer verzocht de Minister van Maatschappelijk Werk haar zienswijze daaromtrent te mogen vernemen. Blijkens haar antwoord was de Minister van mening, dat bedoelde opmerkingen niet alleen de toepassing van de Buitengewone Pensioenwetten, doch eveneens de merites van de wetten zelve betroffen. Overigens geheel in het midden latende of en in welke mate beoordeling hiervan tot de bevoegdheden van de Centrale Accountantsdienst behoort, zou volgens de bewindsvrouwe de door die dienst uitgeoefende controle in principe niet verder moeten reiken dan hetgeen is bepaald in evengenoemde wetten ten aanzien van de controle door de Algemene Rekenkamer. De desbetreffende wetsbepaling houdt in dat de Kamer bij haar onderzoek naar de juistheid der betaalde buitengewone pensioenen, deze uitsluitend toetst aan de beslissingen krachtens deze wetten genomen. Tenslotte deelde de Minister mede, dat de in het rapport van meergenoemde dienst vermelde onvolkomenheden, welke haar bekend waren, verband houden met het feit, dat bij het tot stand komen van de betreffende wetten niet of onvoldoende rekening is kunnen worden gehouden met bijzondere of uitzonderlijke omstandigheden, welke in de praktijk eerst op een later tijdstip aan de dag traden. Wijziging van de wetten zal mede tengevolge van de gevormde jurisprudentie geen effect sorteren in verband met beroep op verkregen rechten, dan wel discriminerend werken voor een minderheid die in gelijke omstandigheden verkeert. Het College tekent daarbij aan, dat het standpunt van de Minister met betrekking tot de controle van de Centrale Accountantsdienst niet in overeenstemming is met de in 1961 aan die dienst gegeven controle-opdracht. Bedoelde controle zou nl., naar de Minister in 1961 aan de Voorzitter van de Buitengewone Pensioenraad berichtte, zich uitstrekken tot en met de betaalbaarstellingen en derhalve mede omvatten de toekenningen, de toepasing van de cumulatiebepalingen, de verwerking van de neveninkomsten alsmede de vaststelling van te veel genoten pensioenbedragen. Inmiddels heeft de Kamer vernomen, dat overleg tussen de betrokken instanties omtrent een wijziging van de controleopdracht gaande is.
58. Achterstand in de controle op door gemeenten ten laste van het Rijk gedane uitgaven.
Tegen het einde van 1962 heeft de Algemene Rekenkamer zich tot de toenmalige Minister van Maatschappelijk Werk gewend, waarbij zij opmerkte dat in de controle op de uitgaven ingevolge verschillende rijksgroepsregelingen (Oorlogsslachtoffers, Gerepatrieerden, enz.) sedert tal van jaren een aanzienlijke achterstand bestond. Zo was met betrekking tot de controle op bedoelde uitgaven over 1961 — welke controle door de provinciale bureaus van de afdeling Landelijk Contact wordt uitgeoefend — een groot deel van de rapporten nog niet uitgebracht, ook over het jaar 1960 was een zestal rapporten nog niet ontvangen. De Algemene Rekenkamer had ondershands vernomen dat getracht zou worden in het vervolg tot een tijdiger controle te geraken. De Kamer betwijfelde echter of in de toekomst alle uitgaven vóór de afsluiting van het dienstjaar zouden zijn gecontroleerd, mede omdat de controle van het departement ten dele afhankelijk was geworden van de eigen controle-organen van de gemeenten. Zij wees erop dat een permanente achterstand zoals die in de loop van de laatste jaren was gegroeid als uiterst onbevredigd moest worden beschouwd. Hoewel de Kamer de moeilijkheden om de achterstand op korte termijn in te halen niet onderschatte, vertrouwde zij er
36 niettemin op, dat ter zake spoedig doeltreffende maatregelen zouden worden getroffen. Een onderzoek van de Algemene Rekenkamer naar de stand van zaken wees uit, dat — gerekend naar de toestand per 30 september 1964 — niet alleen geen verbetering was opgetreden, doch dat de achterstand groter was geworden. Zo waren met betrekking tot de controle van bedoelde uitgaven over 1961 en 1962 in 33 respectievelijk 125 gevallen geen rapporten bij het departement binnengekomen, terwijl over het jaar 1963 nog vrijwel geen rapporten waren uitgebracht. De Algemene Rekenkamer bracht zulks begin januari 1965 onder de aandacht van de Minister en verzocht haar met nadruk te willen bevorderen dat de achterstand in bedoelde controle spoedig zal worden ingehaald. Begin maart ontving de Kamer daarop antwoord, hetwelk bij het afsluiten van dit verslag nog bij haar in studie was. § 9. Het vastleggen en handhaven van de rechten van het Rijk 59.
Trage verrekening
In haar verslag over 1963 moest de Kamer onder punt 49 op blz. 28 en 29 vermelden, dat nog steeds geen overeenstemming was bereikt inzake de overname door de Rijksuniversiteit te Utrecht van een biohistorische verzameling, zodat het ter zake reeds in 1955 aan de eigenaar verstrekte voorschot van f 43 000 evenmin kon worden verrekend. Op 12 maart 1965 deelde de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen mede, dat de verzameling op 31 december 1964 aan de universiteit is overgedragen en dat het voorschot met de overnamesom werd verrekend. Lucht-
Blijkens het desbetreffende rapport van de accountantsdienst van het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen bedroeg het subsidiabel tekort van de Stichting Internationaal Opleidingscentrum voor Luchtkartering te Delft over 1962 f 1 1 4 1 6 1 3 , dit is ongeveer f 6 0 000 meer dan in de door de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen goedgekeurde begroting van de stichting was voorzien. Dit verschil werd gevormd door het saldo van hogere lasten ad f 268 000 en hogere baten ad f 208 000 vergeleken met de oorspronkelijke raming. Van de hogere lasten was f 167 000 toe te schrijven aan een overschrijding van de raming der personele uitgaven, welke overschrijding was veroorzaakt zowel door de periodieke en algemene salarisverhogingen als door een hogere personeelsbezetting. De bezetting was geraamd op 53 personeelsleden, terwijl ongeveer 64 personeelsleden gemiddeld in 1962 werkzaam waren geweest. Bij de Algemene Rekenkamer rees de vraag of de stichting zich niet aan de personeelsformatie, in de door de Minister goedgekeurde begroting vastgesteld, diende te houden zolang de Minister overschrijding daarvan niet vooraf heeft toegestaan. Van dat laatste was bij een ter plaatse ingesteld onderzoek niet gebleken. Zij legde deze vraag voor aan de Minister van Onderwijs. Kunsten en Wetenschappen. In antwoord daarop deelde de Staatssecretaris van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen mede, dat afwijking tussen de werkelijke en de geraamde personeelsbezetting bij deze stichting reeds meermalen zijn aandacht had getrokken. Het bestuur werd dan daarop gewezen. Steeds bleek wel de noodzaak van de hogere bezetting en wist men redelijke argumenten ter verdediging van de overschrijding aan te voeren. Op grond daarvan had hij, hoewel een en ander betreurend, gemeend er in te moeten berusten. De brief van de Algemene Rekenkamer is voor hem echter aanleiding geweest er nogmaals ernstig bij het bestuur op aan te dringen de in de begroting opgenomen formatie niet meer te boven te gaan dan na bekomen machtiging zijnerzijds.
Uitvoering van de belastingovereenkomslen niet de Verenigde Staten van Amerika en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Britiannië en Noord-Ierland.
In het kader van de met deze landen gesloten verdragen ter voorkoming van dubbele belasting heeft de Minister van Financiën onder bepaalde voorwaarden goedgekeurd dat aan enkele Amerikaanse bankinstellingen en een bankinstelling in het Verenigd Koninkrijk, die tegenover hun bezit aan aandelen van
60. Stichting kartering
61.
van een voorschot.
Internationaal (l.T.C).
Opleidingscentrum
voor
37 in Nederland gevestigde vennootschappen certificaten hebben uitgegeven, het dividend op vorenbedoelde aandelen mag worden uitbetaald zonder inhouding van de 15 pet. Nederlandse dividendbelasting. Zulks werd toegestaan in verband met de vrijstelling van deze belasting voor in die landen woonachtigen. Bedoelde bankinstellingen hebben zich verplicht van de certificaathouders bepaalde schriftelijke verklaringen te eisen en de Nederlandse dividendbelasting in te houden van die certificaathouders, die aan het verdrag geen recht op vrijstelling van deze belasting kunnen ontlenen. De ingehouden of nagevorderde belasting moet binnen een maand na afloop van elk kalenderkwartaal aan de Nederlandse belastingadministratie worden overgemaakt. Bij een onderzoek naar de verantwoording van de afgcdragen gelden is de Kamer gebleken, dat niet alle banken zich nauwkeurig aan de gestelde termijn houden. In sommige gevallen bestaan hiaten in de afdrachten of vertonen deze een sterk wisselend verloop. Een stelselmatig toezicht op deze afdrachten was naar de mening der Kamer gewenst, vooral omdat, naar is gebleken, de Amerikaanse belastingdienst niet bereid werd gevonden van tijd tot tijd bij bedoelde banken te laten onderzoeken of de inhouding en afdracht van de onderhavige belasting tot de juiste bedragen heeft plaatsgevonden. Zij bracht deze mening onder de aandacht van de Staatssecretaris van Financiën. In zijn antwoord verklaarde de Staatssecretaris, dat hem is gebleken dat, ofschoon het toezicht op de verantwoording van de ontvangen gelden niet te wensen heeft overgelaten, meer aandacht dient te worden geschonken aan de regelmaat van de afdrachten en de fluctuaties in de overgemaakte bedragen en dat hij daartoe strekkende maatregelen heeft getroffen. 62. Schadevergoeding wegens pachtontbinding.
Wegens voortijdige beëindiging van een pachtovereenkomst was de Dienst der Domeinen verplicht tot vergoeding van bedrijfsschade aan de betrokken pachter, die een gedeelte van zijn bedrijf moest liquideren. Uitgaande van de exploitatiecijfers over de jaren 1961 en 1962 van het gehele bedrijf van de pachter, berekende genoemde dienst de te vergoeden schade in eerste instantie op f 54 046. Bij de besprekingen op basis van dit bedrag voerde de pachter enkele bezwaren tegen de berekening aan. De totale winst zou niet geheel juist zijn verdeeld over het bedrijfsgedeelte dat geliquideerd moest worden en het deel dat in stand bleef en er was geen rekening gehouden met de voortaan zwaarder drukkende vaste lasten op het overblijvende bedrijfsgedeelte. De bezwaren, waaraan naar het oordeel van de betrokken Rentmeester der Domeinen kon worden tegemoetgekomen, leidden tot een herrekening met als uitkomst een bedrag van f 60 678. Alvorens definitief tot toekenning van laatstgenoemd bedrag te besluiten vroeg de Minister van Financiën ter zake het advies van de Algemene Rekenkamer. Het college vestigde er in zijn advies de aandacht op, dat, waar het ging om een nogal speculatieve tak van veehouderij, de exploitatie-uitkomsten over een tijdvak van slechts twee jaren een wel zeer smalle basis vormden en bezwaarlijk representatief konden worden geacht voor gemiddelde, normale exploitatie-uitkomsten. Deze omstandigheeid was voor de Kamer dan ook een belemmering voor het vormen van een gefundeerd oordeel over de voorgelegde kwestie. Zij moest zich derhalve beperken tot het maken van enkele kritische opmerkingen op de toegepaste berekening. Daarbij maakte zij o.m. bezwaar tegen de winstcijfers uit de overgelegde rekeningen op grond van het ontbreken van continuïteit in de balanswaardering van de veestapel en tegen het opnemen in de schadeberekening van posten uit de exploitatierekeningen, welke geen betrekking hadden op het te liquideren bedrijfsonderdeel. Op grond van het door de Kamer uitgebrachte advies heeft de Minister van Financiën besloten tot handhaving van het oorspronkelijk aan de pachter gedane aanbod ad f 54 046. Hierover is daarna met de pachter overeenstemming bereikt.
63. Geldelijk verlies voor het Rijk ten gevolge van financiële moeilijkheden van een aannemer.
In punt 51 van het verslag over 1963 (blz. 29) maakte de Kamer er melding van, dat zij geen bezwaar had gemaakt tegen het sluiten van een overeenkomst tusen de Directeur-Generaal van de Rijksgebouwendienst en de commissie van crediteuren van een in financiële moeilijkheden geraakt aannemersbedrijf, hetwelk een drietal bouwwerken voor het Rijk in uitvoering had. Volgens de overeenkomst zou de Staat zich boven het totaalbedrag der aanneemsommen een offer van f 225 000 getroosten, ten einde de medewerking van crediteuren voor de voortzetting der werken te verkrijgen. Als gevolg van onvoorziene omstandigheden bleek in begin 1964, dat het bedrag ad f 225 000 niet voldoende zou zijn om de afbouw der werken te kunnen financieren. In verband daarmede was de commissie van crediteuren slechts bereid verdere medewerking te verlenen, indien de met haar gesloten overeenkomst bepaalde wijzigingen zou ondergaan. Deze wijzigingen hielden in dat de Staat zekere — hem volgens de oorspronkelijke overeenkomst toekomende — rechten zou prijsgeven. Aan het niet aanvaarden van het voorstel van evengenoemde commissie zouden voor het Rijk de reeds in punt 51 van het verslag 1963 geschetste bezwaren zijn verbonden. Naar aanleiding van het vorenstaande werd de Algemene Rekenkamer van de zijde van de Rijksgebouwendienst benaderd, ten einde haar standpunt in deze aangelegenheid te vernemen. Aangezien de door genoemde dienst verschafte gegevens, nodig voor een juist inzicht in de geldelijke gevolgen van de te nemen beslissing onvoldoende waren, was de Kamer van mening, dat van haar geen concreet advies kon worden verwacht. Het college heeft dan ook te kennen gegeven dat naar zijn oordeel het in deze een beleidsvraag betrof, welker beantwoording aan de Minister van Volkshuisvesting en Bouwnijverheid diende te worden overgelaten. Nadien is de Kamer gebleken, dat de Minister zijn goedkeuring heeft gehecht aan de inmiddels tot stand gekomen, door de commissie van crediteuren noodzakelijk geachte wijziging van meergenoemde overeenkomst.
64. Verlies op een inrichtingskrediet.
Ingevolge een beslissing van de Staatssecretaris van Economische Zaken van augustus 1962 werd aan de Nederlandse Middenstandsbank N.V. een bedrag van ca. f 18 700 vergoed wegens een door die bank op een inrichtingskrediet geleden verlies. In oktober 1962 vestigde de Algemene Rekenkamer er de aandacht van genoemde bewindsman op, dat blijkens de door haar geraadpleegde stukken de betrokken kredietnemer niet in het bezit was van de voor het vestigen van een onderneming vereiste vakdiploma's of van de daarvoor in de plaats komende ministeriële verklaringen. Het inrichtingskrediet was derhalve verstrekt in strijd met het bepaalde in artikel 5, sub a, van de Middenstandskredietbeschikking 1959. De Kamer voegde daaraan toe, dat het ontbreken van de noodzakelijke diploma's of andere documenten ten tijde van de kredietverlening aan de behandelende instanties bekend was, doch dat desondanks het betreffende inrichtingskrediet was verleend. Zij sprak de mening uit dat het uit de onderhavige kredietverlening voortgekomen verlies ten onrechte bij het Rijk was gedeclareerd en deelde mede, dat zij de desbetreffende uitgave niet zou verevenen. In zijn antwoord van december 1962 zette de Staatssecretaris o.a. uiteen onder welke omstandigheden het betreffende krediet tot stand was gekomen. Op grond daarvan was hij tot de conclusie gekomen, dat het verlies op het verleende krediet terecht door de Middenstandsbank bij het Rijk was gedeclareerd en dat de declaratie terecht was uitbetaald. De handelwijze van het bij deze aangelegenheid betrokken Waarborgfonds was naar het oordeel van de Staatssecretaris weliswaar formeel niet geheel in overeenstemming met de voorschriften, de materiële omstandigheden waren echter zodanig, dat naar de mening van de Staatssecretaris bij bedoeld Waarborgfonds geen vordering moest worden ingediend uit hoofde van het onderhavige verlies. Als reactie op een te goeder trouw genomen, maar formeel niet geheel juiste beslissing van het Waarborgfonds lag naar zijn mening een administratieve maatregel het meest voor de hand.
39 Tenslotte verzocht de Staatssecretaris te vernemen of de A1gemene Rekenkamer in het vorenstaande aanleiding kon vinden haar ingenomen standpunt te herzien. In haar antwoord deed de Algemene Rekenkamer uitkomen dat zij, hoewel zij begrip had voor de omstandigheden waaronder het desbetreffende krediet werd verleend, niettemin ingevolge het voorschrift in artikel 79, lid d, van de Comptabiliteitswet 1927 verplicht was de verevening van de daaruit voortgekomen uitgaaf te weigeren, aangezien bedoeld krediet was verstrekt in strijd met artikel 5, sub a, van de Middenstandskredietbeschikking 1959. Het was haar derhalve niet mogelijk — zoals door de Staatssecretaris gevraagd — haar standpunt te herzien. Na verschillende malen naar de stand van zaken te hebben geïnformeerd, bleek de Kamer tegen het einde van november 1964 dat het betreffende Waarborgfonds er in heeft toegestemd het genoemde bedrag aan het ministerie terug te betalen; het is inmiddels in 's Rijks kas teruggestort. Statutenwijziging van een gesubsidieerde kruisvereniging.
66. Kredieten verstrekt aan het Bouwbureau De Wieringermeer.
I n b e g i n 1 9 6 2 drong de Algemene Rekenkamer er bij de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid op aan, dat hij een reeds sedert jaren wenselijk geachte wijziging van de statuten met betrekking tot de onroerende goederen van een kruisvereniging zou bespoedigen. De Minister deelde daarop in juli 1962 aan de Algemene Rekenkamer mede, dat hij de betreffende vereniging had bericht dat —• wilde de toekenning van het subsidie niet in gevaar komen — ten spoedigste een bepaling in de statuten diende te worden opgenomen, dat de voorafgaande goedkeuring van de Minister is vereist voor de aankoop, vervreemding en bezwaring van onroerende goederen, welke geheel of gedeeltelijk met rijksgelden zijn aangeschaft. In juli 1963 bracht de Algemene Rekenkamer de bewindsman deze correspondentie in herinnering omdat, hoewel er inmiddels weer bijna een jaar was verlopen, bedoelde statutenwijziging nog steeds niet had plaatsgevonden; de Kamer drong aan op een spoedige totstandkoming daarvan. De Minister berichtte de Kamer in november 1963 dat de vereniging wel bereid was aan de verlangde statutenwijziging gevolg te geven, doch had medegedeeld daarvoor om redenen van interne aard uitstel te zullen vragen. Dit verzoek zou de bewindsman dan inwilligen. Omdat zij op haar herhaalde onderhandse verzoeken naar de stand van zaken geen bevredigend antwoord had ontvangen, verzocht de Algemene Rekenkamer de Minister met haar brief van 17 augustus 1964 op korte termijn te mogen vernemen, welke maatregelen ter zake van deze reeds lang slepende aangelegenheid waren of zouden worden genomen, erop wijzende dat reeds in 1957 in de desbetreffende subsidievoorwaarden (Stcrt. 24 december 1957, nr. 250) de hierboven omschreven eis was gesteld. Zij voegde daaraan toe, dat, mocht de vereniging ook nu nog niet aan de eis tot statutenwijziging hebben voldaan, de vraag kon worden gesteld of thans niet het tijdstip was aangebroken de vereniging duidelijk te maken dat verdere subsidiëring afhankelijk zou worden gesteld van het voldoen aan de vereiste voorwaarden, in welke zin de vereniging bovendien reeds twee jaar geleden was gewaarschuwd. Einde 1964 deed de Staatssecretaris de Kamer weten dat er met betrekking tot de behandeling van dit punt bij de vereniging moeilijkheden waren, doch dat hij het bestuur had bericht, dat een langer uitblijven van bedoelde statutenwijziging onaanvaardbaar werd geacht. De bewindsman zegde tenslotte toe de Algemene Rekenkamer met het verloop van deze aangelegenheid op de hoogte te zullen houden.
In de onder punt 50 op blz. 29 van het vorig verslag besproken overdracht van de woningen van de voormalige Stichting Bouwbureau De Wieringermeer aan de bouwverenigingen in de gemeente Wieringermeer is, ondanks de tussen partijen ter zake reeds bereikte principiële overeenstemming, andermaal vertraging opgetreden.
40 De betrokken bouwverenigingen hebben zich nl. eerst tot overname bereid verklaard, wanneer zij met de haar vooraf overgelegde concrete plannen tot herstel en verbetering der over te dragen woningen — waarvan de uitvoering door het Rijk zal worden gefinancierd — haar instemming hebben betuigd. Aan de tot dat doel op te stellen plannen wordt thans van rijkswege gewerkt. •S 10. Opmerkingen ter bevordering van zuinigheid bij het beheer van 's Rijks gelden, c.q. ter besparing van uitgaven 67. Aanschaffing van chloorbroommethaan.
68. Kostwinnersvergoeding tijdens bijzonder oogsiverlof.
Aan de Kamer bleek dat het Directoraat Materieel Luchtmacht ten behoeve van de Koninklijke luchtmacht had aangekocht 5600 liter chloorbroommethaan in bussen van 18,93 liter tegen een prijs van f 784 per 100 liter en ten behoeve van de Koninklijke landmacht 4350 liter in drums van 189,3 liter a f 745 per 100 liter. Aangezien ook het in bussen bestelde chloorbroommethaan bestemd was voor het vullen van brandblusapparaten r?es de vraag waarom niet eveneens van de goedkopere verpakking in drums was gebruik gemaakt. Zulks zou een besparing van bijna f 2200 voor het Rijk hebben betekend. Na informatie bleek o.m. dat ongeveer 3/5 deel van de bestelde hoeveelheid chloorbroommethaan was bestemd voor de vulling van de crashtenders op de vliegbasis. De drums van 189,3 liter inhoud hebben een gewicht van plm. 375 kg en zijn voor het bijvullen van de crashtenders niet handelbaar. Ongeveer 2/5 deel van het bestelde chloorbroommethaan was evenwel bestemd voor het vullen van ledige blusapparaten. Voor deze hoeveelheid zal in het vervolg levering in drums plaats vinden. Bij rondschrijven van 13 september 1963 deelde de Minister van Defensie mede dat tijdens het bijzondere oogstverlof van drie weken, verleend aan een deel van het dienstplichtige personeel van de krijgsmacht, de aan de verwanten van bedoeld personeel toegekende kostwinnersvergoeding kon worden doorbetaald. Met de tijdens het bijzondere oogstverlof door de dienstplichtige ter zake verworven inkomsten behoefde bij de vaststelling van de gezinsinkomsten en het persoonlijk maximum geen rekening te worden gehouden. Het vorenstaande gaf de Kamer aanleiding de Minister te vragen welke overwegingen ertoe hadden geleid om voor de verwanten van betrokkenen een dergelijke soepele regeling te treffen. Zijne Excellentie antwoordde daarop in oktober 1963 dat de vraag of tijdens het bijzondere oogstverlof de eventuele kostwinnersvergoeding al dan niet zou worden doorbetaald, ernstig was overwogen. Uiteindelijk werd gemeend dat deze vraag bevestigend diende te worden beantwoord, en wel op grond van de volgende overwegingen. Oorspronkelijk bestond het plan militaire onderdelen in hun geheel bij de oogstwerkzaamheden in te zetten, zoals ook reeds bij vorige gelegenheden was geschied. In overleg met zijn ambtgenoot van Landbouw en Visserij had de Minister echter gemeend dat ditmaal een andere methode diende te worden gevolgd, rekening houdende met de omstandigheid, dat de aard van de oogstwerkzaamheden waar het hier om ging, het gewenst maakte meer gespecialiseerde arbeidskrachten vrij te maken. Daarom was opdracht gegeven de dienstplichtige boerenzoons en landarbeiders huiswaarts te zenden, opdat zij thuis en ook bij familieleden, vrienden en buren bij het binnenhalen van de oogst de helpende hand zouden kunnen bieden. Daar het verlenen van dit buitengewone verlof in zijn opdracht geschiedde en kostwinnersvergoeding en soldij ook zouden zijn doorbetaald wanneer bedoelde dienstplichtigen onderdeclsgewijs zouden zijn ingezet, had de Minister aanleiding gevonden deze betalingen te laten doorlopen zonder verrekening met mogelijk door de dienstplichtigen verworven inkomsten. De Algemene Rekenkamer berichtte daarop in juni 1964 aan de Minister dat de door hem aangevoerde argumenten haar
41 niet hadden overtuigd van de wenselijkheid, om bij de vaststclling van de gezinsinkomsten en het persoonlijk maximum, de tijdens bijzonder oogstverlof door dienstplichtigen ter zake verworven inkomsten buiten beschouwing te laten. Het wilde aan de Kamer voorkomen dat, indien bedoelde militairen inkomsten hebben genoten — die onder de betrokken omstandigheden vrij aanzienlijk kunnen zijn — deze zonder meer niet buiten beschouwing kunnen worden gelaten. Ingeval voorts boerenzoons op het bedrijf van hun ouders werkzaam zijn, besparen laatstgenoemden belangrijke uitgaven voor tewerkstelling van vreemde arbeidskrachten. De Kamer verzocht mitsdien de Minister in voorkomende gevallen met het vorenstaande rekening te willen houden. Zijne Excellentie antwoordde daarop dat in den vervolge tijdens bijzonder verlof voor oogstwerkzaamheden of anderszins, overeenkomstig de zienswijze der Kamer, bij de regeling van de kostwinnersvergoeding rekening zal worden gehouden met de tijdens zodanig verlof verworven inkomsten. 69. Liquidatie van de Marinecantinedienst in het voormalig Nederlands Nieuw-Guinea.
Bij beschikking van 12 augustus 1963 besloot de Minister van Defensie dat het nadelige saldo van de Marinecantinedienst in het voormalige Nederlands Nieuw-Guinea (Marcanding), groot ruim f 500 000, ten laste van artikel 26 van hoofdstuk X der rijksbegroting voor het dienstjaar 1962 zou worden gebracht. Het was aan de Kamer bekend dat inzake deze aangelegenheid een onderzoek werd ingesteld door de Centrale Accountantsdienst van het Ministerie \an Financiën (C.A.D.). In verband daarmede heeft zij voornoemd bedrag ten laste van het dienstjaar 1962 verevend onder de voorwaarde, dat correcties zouden worden aangebracht op de uitgaven in volgende jaren, indien het rapport van de C.A.D., dan wel andere gegevens, daartoe aanleiding geven. In de maand juni 1964 deed het Hoofd van de C.A.D. aan de Kamer het desbetreffende rapport toekomen. Gezien de buitengewone omstandigheden waaronder de liquidatie van de Marcanding heeft moeten plaatsvinden kwam het nadelige saldo van ruim f 500 000 aan de C.A.D. aannemelijk voor. Hierbij is o.m. in aanmerking genomen dat als gevolg van de resultaten van het onderzoek door de accountantsdienst van het Ministerie van Defensie inzake terug te ontvangen invoerrechten enz., dan wel van de onderhandelingen met de UNTEA ') daarover, het nadelige saldo nog wijziging kon ondergaan. Ten aanzien van die vordering, welke oorspronkelijk f 673 639 beliep, kan het volgende worden vermeld. De Marcanding kon op grond van de in Nieuw-Guinea geldende ,,Algemene teruggaafregeling voor scheepsprovisie" bij bevoorrading van schepen met dranken, rookartikelen enz. de bij invoer betaalde rechten wegens verbruik der goederen buitengaats terugvorderen. Het destijds bij de UNTEA ingediende verzoek om restitutie van f 673 639 kon niet worden afgewikkeld, omdat bij onderzoek bleek, dat verschillende artikelen niet in marineschepen waren geladen. De genoemde vordering werd nadien verminderd met f 228 799 ter zake van invoerrechten, enz., teruggevraagd over goederen, waarvan achteraf bleek, dat ze niet in marineschepen waren geladen en met f 219 361 in verband met niet betaalde invoerrechten over door Marcanding in Nieuw-Guinea ingevoerde goederen. Van het resterende — met het Ministerie van Binnenlandse Zaken verrekende — bedrag ad f 225 479 was niet bekend op welke schepen de desbetreffende Marcandinggoederen buitengaats waren verbruikt. Bij schrijven van 12 december 1963 deelde de Minister van Defensie aan zijn ambtgenoot van Binnenlandse Zaken mede dat de Marcanding zijn vordering op de UNTEA niet gespecifU ceerd kon adstrueren. In verband hiermede was Zijne Excellentie bereid ter zake een schikking aan te gaan. 1
) United Nations Temporary Executieve Authorily.
42 Aan de Kamer bleek echler dat, hoewel vele goederen inderdaad niet in schepen van de marine waren geladen, daartegenover stond dat door verkoop aan een buitenlandse firma een grote partij goederen was geëxporteerd. Het onderzoek wees verder uit, dat in de praktijk particulieren de door hen betaalde invoerrechten konden terugvorderen als de desbetreffende goederen werden uitgevoerd. Het kwam haar daarom niet juist voor dat de oorspronkelijke vordering op de UNTEA, blijkens vorenstaande opstelling, zonder meer met f 228 799 was verminderd. Bij een bezoek aan het archief van de Marcanding te Amsterdam bleek het zeer wel mogelijk om aan de hand van de aanwezige bescheiden een gespecificeerde opgave van terug te vorderen invoerrechten op te stellen. De betrokken accountant van de C.A.D. deelde dit standpunt zodat ondershands aan het Hoofd van de afdeling marinezaken van de hoofdafdeling comptabiliteit werd verzocht te willen bevorderen dat de accountantsdienst van het Ministerie van Defensie zich met het vervaardigen van die gespecificeerde opgave zou belasten. Tevens werd verzocht bij het vaststellen van de vordering ook de verkoop van goederen aan de buitenlandse firma te betrekken. (Van deze firma werd nadien een verklaring ontvangen dat door haar gekochte goederen uit Nieuw-Guinea waren afgevoerd.) Op 8 mei 1964 bracht de accountantsdienst van het Ministerie van Defensie ter zake rapport uit. Deze dienst becijferde de vordering op f 329 206, zijnde het verschil tussen door Marcanding terug te ontvangen invoerrechten ad f 595 095 en nog te betalen invoerrechten ad f 265 889. In het te vorderen bedrag zijn begrepen de rechten op de goederen, welke aan de buitenlandse firma waren verkocht. De genoemde som van f 329 206 vormde de basis voor de onderhandelingen met de UNTEA, die de claim tenslotte bij wijze van compromis aanvaardde tot f 200 000. De hoofdambtenaar van het Minister van Financiën, die de onderhandelingen met de UNTEA voerde, deelde desgevraagd ondershands mede van mening te zijn, dat wanneer zou zijn uitgegaan van de niet gedocumenteerde vordering van f 225 479. naar schatting slechts ongeveer f 100 000 zou zijn verkregen. Het door de Kamer blijkens het vorenstaande op gang gebrachte onderzoek heeft derhalve geleid tot een hogere opbrengst voor het Ministerie van Defensie van globaal f 100 000. Aangezien de tekorten op de begroting van de UNTEA door Indonesië en Nederland ieder voor de helft worden gedragen, beloopt de uiteindelijke besparing voor de Staat ongeveer f 50 000. 70. Huisvesting van een aantal onder hel Ministerie van Landhouw en Visserij ressorterende diensten.
In punt 62 op blz. 36 van haar verslag over 1963 maakte de Kamer melding van een te ruime huisvesting van ambtcnaren van het Departement van Landbouw en Visserij. Voor wat betreft de middelbare en lagere ambtenaren kon echter sedert 1960 een nuttiger gebruik van kantoorruimte worden geconstateerd. Een te ruime huisvesting van ambtenaren deed zich ook voor bij een landbouwhuis van dit ministerie in Zeeland. Mede door de opmerkingen der Kamer is bereikt kunnen worden, dat de nuttige kantoorruimte aldaar is toegenomen door daartoe twee spreekkamers en een vergaderlokaliteit in gebruik te nemen. Doordat verhoudingsgewijs het personeel meer toenam dan het vloeroppervlak van de kantoorruimte is voorts bewerkstelligd, dat het gemiddelde vloeroppervlak in gebruik bij lagere en of middelbare ambtenaren is gedaald van 11 m2 tot 10 mL> per persoon. De Minister van Volkshuisvesting en Bouwnijverheid gaf bij zijn brief van 20 oktober 1964 toe, dat deze huisvesting nog steeds aan de ruime kant is. Gelet evenwel op de in de komende jaren te verwachten uitbreiding van de landbouwdiensten ter plaatse, komt het Zijne Excellentie gewenst voor het resultaat van deze ontwikkeling af te wachten en thans niet in te gaan op de suggestie der Kamer om in het Landbouwhuis niet op landbouwgebied werkzame rijksdiensten en eventueel derden onder te brengen. De Kamer moge nog opmerken, dat haar arbeid met bctrekking tot het onderzoek naar het gebruik van nuttige werkruimte ten zeerste wordt bemoeilijkt door het ontbreken van officiële normen voor de huisvesting van ambtenaren.
43 Het college bracht de Minister nog onder de aandacht, dat bij de eventuele bouw van landbouwhuizcn in andere plaatsen in de naaste toekomst er op dient te worden toegezien, dat de huisvesting per ambtenaar niet te ruim zal worden gesteld en dat er geen overdadige vergaderruimte behoort te worden gecreëerd. Hoewel de Minister slechts antwoordde, dat eventuele plannen tot het stichten van landbouwhuizcn in aantallen als door de Kamer genoemd in geen enkel opzicht vaststaan, is haar uit besprekingen wel gebleken, dat binnen afzienbare tijd met de bouw van enkele panden zal worden aangevangen en dat met de gedane opmerkingen rekening zal worden gehouden. 71.
Besparing op vrachtkosten king gestelde materialen.
72. Bestemming
van een
van door het Rijk ter
schenking.
beschik'
In sommige bestekken of overeenkomsten ter zake van werken uit te voeren ten behoeve van de Rijkswaterstaat komt de bepaling voor, dat van rijkswege materialen ter beschikking van de aannemers zullen worden gesteld. De levering daarvan geschiedt, in of op het vervoermiddel der aannemers, te Vlaardingen-Oost, uit de rijksopslagplaats aldaar. Voor het verdere transport naar het werkterrein dienen de aannemers zelf zorg te dragen. Uit een in november 1963 door de Algemene Rekenkamer ingesteld onderzoek bleek, dat in afwijking van deze besteksbepaling de materialen in enige gevallen niet uit de opslagplaats werden verstrekt, doch door de betrokken lcverancicr(s) van het Rijk rechtstreeks werden afgeleverd op- of nabij het werk, waarvoor zij nodig waren. Het was aan de aandacht van de Rijkswaterstaatsdienst ontgaan, dat in die gevallen een nadere verrekening met de aannemer!s) had moeten plaatsvinden omdat de kosten van vervoer der materialen van Vlaardingen-Oost naar het werk kwamen te vervallen. De Algemene Rekenkamer vestigde de aandacht van de Minister van Verkeer en Waterstaat op deze aangelegenheid. Zij verzocht de bewindsman bovendien te doen nagaan, of — behalve in de door de Kamer gesignaleerde gevallen — mogelijk ook bij de afrekening van andere Rijkswaterstaatsw erken abusievelijk geen aftrek van kosten voor minder vervoer had plaatsgevonden. Nadien is de Kamer gebleken, dat tot het instellen van het door haar gewenste onderzoek opdracht was gegeven. Ten tijde van het schrijven van dit verslag was het resultaat van dat onderzoek nog niet bekend. De opmerking der Kamer leidde tot dusver tot een terugontvangst in 's-Rijks kas van rond f 4700. Bij de wet van 18 maart 1955 (Sth. 149) heeft de Staat als geschenk van de in de Verenigde Staten van Amerika gevestigde Kellogg Foundation een bedrag aanvaard van f 200 000 ten behoeve van de bouw en inrichting van het Internationaal Instituut voor Landaanwinning en Cultuurtechniek te Wagcningen, alsmede een jaarlijkse bijdrage in de exploitatiekosten van het instituut gedurende negen jaren na zijn totstandkoming. Tot en met 1964, het laatste jaar waarin aanspraak kon worden gemaakt op de bijdrage in die exploitatiekosten, waren de jaarlijks ontvangen bijdragen in totaal f 116 301 beneden het bedrag gebleven dat de schenker indertijd had toegezegd. De reden hiervan is dat de ontwikkeling van het instituut en dus ook de kosten enigszins waren achtergebleven bij de oorspronkelijk gemaakte plannen. Tijdens de controle bij genoemd instituut vernam de Algemene Rekenkamer dat het in het voornemen lag te bcwerkstelligen dat genoemd bedrag door de Kellogg Foundation als(iog ter beschikking zou worden gesteld voor de inrichting van een permanente tentoonstelling in het te stichten gebouwencomplex, waarin het instituut zal worden gehuisvest. In het desbetreffende aan de Minister van Landbouw en Visserij toegezonden controleverslag werd van de zijde van de Kamer opgemerkt dat in de vorenaangehaalde wet, behalve van een bijdrage in de bouw- en de inrichtingskosten, slechts sprake is van een jaarlijkse bijdrage in de exploitatiekosten van het instituut. Voorts was zij van mening dat bijdragen voor andere dan de hier genoemde doeleinden niet strookten met de indertijd door deze Amerikaanse stichting gestelde en door de Staat aanvaarde voorwaarden. Het zou derhalve meer in overeenstemming met de bedoeling van partijen zijn, te trachten toc-
44
De Kellogg Foundation heeft zich inmiddels met brief Nr. 49014 dd. 9 december 1964 met het verzoek akkoord verklaard. De Minister van Landbouw en Visserij. 73. Kosten elektriciteitsverbruik over 1962 in het woonoord voor Ambonezen „Lunetten" te Vugbt.
stemming te verkrijgen het resterende bedrag aan te wenden als bijdrage in de toekomstige exploitatieresultaten, dan dit te bestemmen voor het inrichten van een permanente tentoonstelling. Naar het oordeel der Kamer verdiende het dan ook aanbeveling eerstbcdoelde gedragslijn te volgen. In antwoord hierop deelde de Minister mede, dat, overeenkomstig de aanbeveling van het College, de Kellogg Foundation zou worden verzocht de onderhavige gelden ten dienste van de exploitatie van het instituut te besteden. Ondershands vernam de Kamer nog dat de schenker hierop gunstig heeft beschikt. Bij haar onderzoek van de administratie van het Departement van Maatschappelijk Werk bleek de Kamer, dat ten laste van de begroting van dat departement een bedrag groot pl.m. f 143 700 was gebracht wegens verbruik van 1 832 700 kwh elektriciteit over het jaar 1962 ten behoeve van het woonoord Lunetten. Een deel van dat verbruik moest worden aangemerkt als dienstverbruik (voor kantoorbarak, ziekenzaal, dienstwoning beheerders, kampverlichting e.d.), het resterende moest zijn verbruikt door de toenmalige bewoners van het woonoord, dat over 1962 een gemiddelde bezetting had van 260 gezinnen. De Kamer bracht het hoge totale verbruik in november 1963 onder de aandacht van de betrokken Minister, er op wijzende, dat medio 1958 bij rondschrijven van de Commissaris van Ambonezenzorg was bepaald, dat ingaande 1 september 1958 het elektriciteitsverbruik per huishouding beperkt diende te worden tot 1000 kwh per jaar. Dit komt derhalve voor het onderhavige woonoord neer op een gezinsverbruik van totaal 260 000 kwh voor 1962. Het dienstverbruik voor dit woonoord zou moeilijk zijn te schatten; in andere woonoorden ligt dat dienstverbruik tussen de 20 en 40 pet. van het totale verbruik, hetgeen neerkomt op maximaal twee derde van het huishoudelijk verbruik. Het toelaatbare totale jaarlijkse elektriciteitsverbruik voor het woonoord Lunetten zou dus op circa 430 000 kwh kunnen worden gesteld. In vergelijking met het hierboven genoemde werkelijke verbruik in 1962 is het meerverbruik (pl.m. 1 400 000 kwh) wel zeer excessief te noemen. Het college deed in zijn brief aan de Minister van Maatschappelijk Werk voorts uitkomen dat de Commissaris van Ambonezenzorg einde november 1962 aan de Eerstaanwezend Ingenieur der Genie te Vught, belast met het onderhoud van het woonoord Lunetten, had verzocht alsnog muntmeters te doen aanbrengen in verband met het aldaar steeds toenemende stroomverbruik. De kosten aan de aanleg verbonden, zouden verantwoord zijn, omdat de ontruiming van het woonoord nog geruime tijd op zich zou laten wachten. De bewoners zouden nl. de winters 1962/63 en 1963/64 nog in dat kamp verblijven. Tevens dienden de gezinnen aan normaal stroomverbruik te wennen, voordat zij naar woningen in woonwijken zouden verhuizen. Genoemde ingenieur had daarop half februari 1963 medegedeeld, dat het plaatsen van muntmeters — gezien de huidige woningindeling in de barakken — praktisch onuitvoerbaar is. Hij had daarom het Commissariaat van Ambonezenzorg verzocht, een herindeling van de barakken te maken teneinde tot het plaatsen van muntmeters te kunnen overgaan. Begin november 1963 had het Commissariaat van Ambonezenzorg nog niet op dat verzoek gereageerd. In verband met het zeer hoge stroomverbruik gaf de AIgemene Rekenkamer de Minister in overweging alsnog met spoed maatregelen te treffen ten einde tot vermindering daarvan te geraken. De Kamer besloot haar brief met de opmerking dat de bewoners van het onderhavige woonoord — op grond van een uit 1960 daterend voorschrift — geen bijdrage in de kosten van stroomverbruik betalen, zulks in tegenstelling tot die van andere woonoorden, waar eveneens geen telwerk- of muntmeters aanwezig zijn. Zij vroeg zich af of die regeling diende te worden gehandhaafd. In haar antwoord berichtte de Minister aan de Kamer dat de reden waarom van de plaatsing van muntmeters in „Lunet-
45 ten" werd afgezien — los van de aan de aanleg verbonden zeer hoge kosten — was gelegen in de onmogelijkheid om tot een herindeling van de woonruimte te komen alsmede in het feit, dat het niet mogelijk was, bij het plaatsen van muntmeters, het elektriciteitsverbruik in de aangebouwde keukentjes over deze meters te leiden. Door een misverstand was zulks eerst begin januari 1964 aan de Eerstaanwezend Ingenieur der Genie medegedeeld. Begin december 1963 heeft de Minister besloten dat met ingang van 1 januari 1964 een maandelijkse bijdrage in de kosten van elektriciteit ten bedrage van f 5 per woning zal moeten worden betaald. Tenslotte deelde de Minister mede dat „Lunetten" reeds voor een zeer groot gedeelte is ontruimd, terwijl de pogingen om tot een algehele ontruiming te komen met kracht worden voortgezet. De Algemene Rekenkamer meent dat het abnormaal hoge elektriciteitsverbruik niet zal worden tegengegaan door het — overigens haars inziens terecht — eisen van een bijdrage. Wegens gebrek aan passende middelen zal echter noodgedwongen in de zeer onbevredigende situatie moeten worden berust. Ondershands werd vernomen, dat de kosten wegens elektriciteitsverbruik in het onderhavige woonoord over 1964 ongeveer f 152 400 (voor 1 920 000 kwh) bedroegen: het totaal van de bijdrage werd geschat op f 13 000. 74. Schoolgeldheffing op kleuterscholen.
De vanwege het Departement van Maatschappelijk Werk voor Ambonezen gestichte en in stand gehouden kleuterscholen zijn, na overleg met het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, de laatste jaren geleidelijk overgedragen aan de besturen van plaatselijke kleuterscholen. De ouders van de betreffende kinderen zijn dan eenzelfde schoolgeld verschuldigd als die van andere kinderen, welke op kleuterscholen zijn geplaatst, betalen. Een uitzondering vormde de kleuterschool in het woonoord Lunetten te Vught; die school is niet aan een bestuur van een plaatselijke kleuterschool overgedragen. De betrokken ouders betalen ook geen schoolgeld; de kosten van het in stand houden dier school komen geheel ten laste van de begroting van het Departement van Maatschappelijk Werk. De Algemene Rekenkamer deelde in mei 1964 aan de Minister van Maatschappelijk Werk mede, dat, zo al geen schoolbestuur bereid kon worden gevonden het beheer van deze school over te nemen, niettemin maatregelen dienden te worden getroffen, opdat ook de ouders van kinderen die de kleuterschool Lunetten bezoeken, schoolgeld zullen gaan betalen. In haar antwoord van 30 juli 1964 zette de Minister uiteen dat pogingen om tot overdracht van de onderhavige school aan een bestuur van een plaatselijke kleuterschool te geraken, tot dusver niet met succes waren bekroond, terwijl het er ook niet naar uitzag dat zulks in de naaste toekomst zou gelukken. Hetzelfde geldt, naar de Minister opmerkte, nog voor enkele kleuterscholen in andere woonoorden. In verband daarmede heeft de Minister besloten om met ingang van het nieuwe schooljaar een schoolgeld te doen heffen van f 12 per jaar voor het eerste en f 6 voor ieder volgend kind uit hetzelfde gezin. Naar de Algemene Rekenkamer heeft becijferd zal die maatregel leiden tot een opbrengst van circa f 3000 per jaar aan schoolgeld.
75. Controle bij een district van de afdeling Bijzondere Regelingen van het Departement van Maatschappelijk Werk; te laag opgenomen vorderingen.
Een onderzoek bij een der districten van de afdeling Bijzondere Regelingen van het Departement van Maatschappelijk Werk bracht aan het licht dat in een aantal gevallen was verzuimd vorderingen op gerepatrieerden als zodanig in de administratie op te nemen: daarmede was een bedrag van bijna f3800 gemoeid. Toeneming van de werkzaamheden, zonder dat daar personeelsuitbreiding tegenover stond, zou — naar de Minister san de Algemene Rekenkamer mededeelde — tot vertraging bij het opvoeren van de verschuldigde bedragen hebben geleid. Zij voegde daaraan toe dat de betrokken ambtenaren ter zake L'ijn geïnstrueerd, zodat verwacht mag worden dat de debiteurenadministratie belangrijk zou worden verbeterd.
46 76. Voedingskosten bij de Rijkskweekschool voor Vroedvrouwen ie Rotterdam.
De Algemene Rekenkamer heeft nagegaan in hoeverre de prijs van groenten, fruit en vlees, welke door de Rijkskweekschool voor Vroedvrouwen te Rotterdam wordt betaald, verschilde van die, welke een andere, onder het Departement van Sociale Zaken en Volksgezondheid ressorterende instelling in Rotterdam, over eenzelfde periode betaalde. Daarbij bleek dat de leveranciers van laatstbedoelde instelling aanmerkelijk lagere prijzen berekenden, en wel gemiddeld pl.m. 20 pet. De Algemene Rekenkamer bracht zulks in augustus 1963 onder de aandacht van de Minister. De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Volksgezondheid deelde daarop in maart 1964 mede, geen bezwaar te hebben tegen het inschakelen van de door de Kamer bedoelde leveranciers, mits de betreffende voedingsmiddelen van goede kwaliteit zijn. Daarbij werd nog opgemerkt dat voor het leveren van de levensmiddelen aan de Rijkskweekschool speciale eisen worden gesteld. Nader berichtte de Staatssecretaris nog in oktober 1964 dat voor de leveranties van vlees, vleeswaren, groenten, fruit en aardappelen thans door verschillende leveranciers prijsopgave wordt verstrekt; de prijzen worden van week tot week tegen elkaar afgewogen. Naar de Algemene Rekenkamer becijferde zal een en ander ten aanzien van de leveranties van vlees en vleeswaren leiden tot een besparing van circa f 2400 per jaar.
77. Niet in mindering gebrachte betalingskorting.
Bij een betaling aan een leverancier van het Ministerie van Defensie was de korting van 1 pet. voor de voldoening van het verschuldigde binnen 14 dagen, niet toegepast. Naar aanleiding van een ter zake door de Kamer gemaakte opmerking is de korting, ten bedrage van f 2837, alsnog op een andere factuur van bedoelde leverancier in mindering gebracht.
78. Late vaststelling van annuïteiten voor woningbouwvoorschotten.
Ten vervolge op het gestelde in de voorlaatste alinea van punt 60 van het verslag over 1963 kan worden medegedeeld, dat het omzetten van voorschotten in leningen met vaststelling van annuïteiten ook in 1964 is voortgezet', aan definitieve leningen werd vastgesteld een bedrag van f 528 min. en aan voorlopige leningen een bedrag van f 284 min. De gevolgen van de in 1963 door de Minister van Volkshuisvesting en Bouwnijverheid getroffen maatregelen, als vermeld in evengenoemd verslagpunt, tekenen zich ook af bij vergelijking van de gedurende de laatste jaren in de memorie van toelichting op de middelenwetten geraamde en de werkelijk ontvangen bedragen wegens rente en aflossing van aan gemeenten ten behoeve van de woningbouw verstrekte leningen. Terzake moge worden verwezen naar onderstaand overzicht. Jaar 1958 1959 1960 1961 1962 1963 1964
Raming (in min.) ƒ ' 42 35 69 101 110 104 138
Ontvangsten (in min.) ƒ 40 36 40 62 92 185 180
Blijkens dit overzicht bleven de ontvangen bedragen tot en met 1962 in het algemeen beneden de geraamde. In de jaren j 963 en 1964 overtroffen echter de ontvangsten, waarin bedragen wegens voorlopige annuïteiten zijn begrepen, de ramingen over evengenoemde jaren in belangrijke mate. Bij die ramingen was nl. de mogelijkheid tot vaststelling van bedoelde annuïteiten buiten beschouwing gelaten. 19. Overige besparingen.
Behalve de besparingen in enige der voorafgaande punten vermeld, zijn door de opmerkingen der Kamer nog een aantal andere besparingen voor eens verkregen tot een totaal van ruim f 28 000 en enige doorlopende besparingen tot een totaal van ruim f 6600 per jaar. $ 11. Opmerkingen ter verhoging van de ontvangsten
'60. Verhoging van het tarief voor kanselarijrechten.
Punt 67 van haar verslag over 1963 (blz. 39) inzake nevenvermeld onderwerp besloot de Kamer met de mededeling, dat
47 het onder dagtekening van 26 februari 1964 van de Minister van Buitenlandse Zaken ontvangen antwoord nog bij haar in studie was. Uit dit antwoord is haar gebleken, dat de herziening van de Wet op de Kanselarijrechten een langdurige voorbereiding behoeft, mede doordat ter zake overleg dient te worden gcpleegd met een groot aantal Nederlandse vertegenwoordigingen in het buitenland. De Minister meende echter reeds bij voorbaat te moeten opmerken, dat omtrent de inkomstenvermeerdering uit hoofde van een eventuele herziening van de kanselarijrechten geen overdreven voorstellingen mag worden gemaakt. Met betrekking tot de visarechten en de kanselarijleges wordt nl. zowel in nationaal als in internationaal verband druk uitgeoefend om de desbetreffende kosten te verlagen en voorts dient mede rekening te worden gehouden met de opvattingen dienaangaande van de andere hierbij betrokken landen. Een niet te verwaarlozen vermeerdering van de inkomsten uit kanselarijrechten zou dan ook slechts verkregen kunnen worden — aldus de Minister — door een aanmerkelijke verhoging van dat recht voor het verrichten van andere handeüngen dan de hierboven vermelde. Een wijziging met een dergelijk vooropgezet oogmerk, welke zou leiden tot een onredelijke belasting dezer handelingen, zou echter niet alleen onjuist zijn, maar ook in de praktijk bezwaarlijk zijn door te voeren. De Minister heeft toegezegd de Kamer te gelegener tijd van de resultaten van het hogerbedoelde onderzoek naar de mogelijkheid van verhoging der tarieven op de hoogte te zullen stellen. Ontvangsten van rijkslaboratoria behoeve van derden.
voor werkzaamheden
ten
De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen had in mei 1962 aan de Algemene Rekenkamer medegedeeld, dat met betrekking tot het treffen van een nadere (gunstiger) regeling inzake het aandeel van het Rijk in de opbrengst van werkzaamheden voor derden, verricht in enkele rijkslaboratoria, nog niet is te zeggen, of het inderdaad mogelijk zal blijken een oplossing te vinden binnen het kader van het rapport van de Commissie wetenschappelijk personeel medische faculteiten (Commissie Querido), omdat de uitvoering van de voorstellen dezer commissie zich toen nog in een beginstadium bevond (vergelijk punt 84 op blzz. 45 en 46 van haar verslag over 1962). Medio 1963 heeft de Kamer verzocht te mogen vernemen, in welk stadium de behandeling van een en ander inmiddels verkeerde. Bij zijn schrijven van 7 oktober 1963 deelde de Minister in antwoord daarop mede, dat hij voorshands geen aanleiding heeft kunnen vinden terug te komen van de afspraken met de betrokken hoogleraren gemaakt en wel ten eerste omdat de ter zake door het Rijk gemaakte (directe) kosten volledig worden gedekt door de afdracht door deze hoogleraren van 20 pet. van hun ontvangsten op basis van het door de ziekenfondsen te betalen honorarium en voorts omdat in de onderwcrpclijke gevallen reeds een voor het Rijk gunstiger regeling bestaat dan elders, waar hoogleraren, die in een academisch ziekenhuis een particuliere consultatieve praktijk uitoefenen daarvoor geen vergoeding behoeven te betalen. Dit laatste vindt zijn oorzaak in het feit, dat het uitermate moeilijk is met name bij de geneeskunde bekwame hoogleraren te vinden en het in verband daarmede niet van een juist beleid zou getuigen een historisch verkregen faciliteit aan de hoogleraren te ontnemen. Een ander aspect van de onderwerpelijke kwestie betreft naatde mening van de Minister de vraag, in hoever de (netto) inkomsten, welke door het wetenschappelijk personeel worden genoten vanwege ten behoeve van derden verrichte werkzaamheden, aan de universiteit c.q. het academisch ziekenhuis behoren toe te vallen. Bij toepassing van de Aanwijzingen voor de technische uitvoering van het rapport van de CommissieQuerido d.d. 31 juli 1961, kunnen hoogleraren, lectoren en geselecteerde wetenschappelijke medewerkers in aanmerking komen voor een extra tegemoetkoming ten laste van het academisch ziekenhuis, met dien verstande, dat 3/8 gedeelte van de bruto-inkomsten door hen ter zake van particulier medisch
48 werk genoten, dient te worden teruggestort, 's Ministers ambtsvoorganger achtte het tijdstip voor een verdergaande verfijning van deze normen nog niet aangebroken, waarbij deze er op wees, dat de kwestie nader ten principale zal moeten worden bezien bij de voorbereiding van de komende rechtspositiereglementen, als bedoeld in artikel 64 van de Wet op het wetenschappelijk onderwijs. Deze zienswijze wordt door de Minister gedeeld. In afwachting van de totstandkoming van deze reglementen heeft de Kamer de briefwisseling niet voortgezet. Zij stelt zich voor te zijner tijd na te gaan, welke normen definitief zijn vastgesteld. Eind 1964 vernam het college, dat de reglementen zich nog in staat van voorbereiding bevinden. 82. Tarieven van de Centrale Instituten voor de Opleiding Sportleiders ( sters ) .
Bij haar in december 1962 gehouden controle bij het Centraal Instituut voor de Opleiding van Sportleiders (C.I.Ó.S.) te Overveen vestigde de Algemene Rekenkamer er de aandacht op, dat de aan derden in rekening gebrachte tarieven o.a. voor pension en gebruik van maaltijden geen gelijke tred hadden gehouden met de algemene stijging der prijzen. Naar aanleiding daarvan werden deze tarieven met ingang van 1 september 1963 zowel voor het Instituut te Overveen als voor dat te Arnhem verhoogd (zie punt 68 van haar verslag over 1963). In verband met het inmiddels wederom gestegen prijspeil stelde de Kamer bij haar controlebezoek in juli 1964 bij het C.I.O.S. te Arnhem de vraag, of de in 1963 verhoogde tarieven voor pension en maaltijden niet opnieuw aangepast dienden te worden. De directeur van het Instituut verklaarde zich bereid ter zake met het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen overleg te plegen. Als resultaat hiervan zijn de desbetreffende tarieven ingaande 1 september 1964 voor beide instituten wederom verhoogd. De stijging van inkomsten uit deze verhoging voortvloeiend, kan volgens een voorzichtige raming gesteld worden op pl.m. f 3700 per jaar in totaal. Een aan het einde van het verslagjaar door de Kamer gedane suggestie ook de tarieven voor het gebruik van accommodatie en materieel te herzien is bij het departement in onderzoek.
83. Studiegids Rijksuniversiteit te Utrecht.
Het nadelig saldo, dat de studiegids van de Rijksuniversiteit te Utrecht over het collegejaar 1961/1962 opleverde, gaf de Algemene Rekenkamer bij haar in mei 1962 gehouden controle ter plaatse bij deze universiteit aanleiding een — zij het bescheiden —• prijsverhoging in overweging te geven. Toegezegd werd, dat met de studentenfaculteiten ter zake overleg zou worden gepleegd. Begin 1963 berichtten curatoren, dat deze faculteiten bezwaren hadden tegen verhoging van de prijs, zich daarbij beroepende op een oude toezegging, dat de prijs gefixeerd zou blijven op een bedrag van f 1. Naar de mening van curatoren hadden de omstandigheden zich echter zodanig gewijzigd, dat huns inziens tariefsherziening zeker te overwegen viel. In verband daarmede werden de onderhandelingen voortgezet. Bij haar onderzoek in april/mei 1963 constateerde de Kamer, dat het netto-verlies op de uitgave van de studiegids 1962/1963 ten bedrage van f 16 575 aanmerkelijk groter was dan dat op de voorafgaande uitgave. Gezien dit slechte resultaat drong de Kamer erop aan een onderzoek in te stellen naar de mogelijkheid tot versobering van de uitvoering en om de onderhandelingen tot verhoging van de prijs te bespoedigen. Begin augustus 1964 deelden curatoren in antwoord hierop mede, dat de drukkosten van de gids 1962/1963 aanzienlijk hoger waren dan in voorgaande jaren, doordat men van drukker moest veranderen en de gids geheel nieuw moest worden gezet, waardoor extra kosten ontstonden. Bij de vertegenwoordigers van de faculteiten was er op aangedrongen de in de gids te verwerken studie-inlichtingen zoveel mogelijk te beperken, terwijl bij de opmaak zou worden getracht zoveel mogelijk „wit" te vermijden, zodat het aantal pagina's zou kunnen worden verminderd. Voorts is de prijs van de gids 1964/1965 verhoogd van f 1 tot f 2 voor studenten en van f 2 tot f 3 voor particulieren. De uit deze prijsverhoging voort-
49 vloeiende jaarlijkse hogere opbrengst kan geraamd worden op circa f 7 5 0 0 . 84.
Vergoeding voor de inzage van het register van afgege kentekenbewijzen.
De inzage van het kentekenregister motorrijtuigen geschiedt in het algemeen door het verstrekken van een opgave van de in een bepaald tijdvak afgegeven kentekenbewijzen. Behalve opgave nopens afzonderlijke kentekenbewijzen, waarvoor een vergoeding van f 1 wordt geëist, worden opgaven verstrekt van de kentekenbewijzen, welke in een bepaald tijdvak zijn uitgereikt, waarvoor — mits de opgave vóór de aanvang van dit tijdvak is gevraagd —- de vergoeding slechts f 0,08 per (afgegeven) kentekenbewijs bedraagt. Deze laatste opgave wordt echter als regel niet gevraagd en verstrekt voor alle in een bepaald tijdvak uitgereikte kentekenbewijzen, doch slechts voor een deel daarvan, afhankelijk van de aard van de desbetreffende motorvoertuigen (b.v. enkel voor personenauto's). Ook de vergoeding, welke voor deze deelopgaven in rekening werd gebracht, was slechts gebaseerd op het aantal kentekenbewijzen, dat in deze opgave was vermeld. Bij haar brief van 16 maart 1964 heeft de Algemene Rekenkamer aan de Minister van Verkeer en Waterstaat als haar mening te kennen gegeven dat het verstrekken van deelopgaven tegen de vergoeding van f 0,08 per kentekenbewijs niet alleen formeel in strijd was met zijn beschikking van 7 januari 1952, no. 414, doch dat dit ook uit een financieel oogpunt onjuist was te achten. Het selecteren van de gegevens van bepaalde groepen van kentekenbewijzen is nl. op de thans gevolgde efficiënte wijze mogelijk doordat van alle kentekenbewijzen de gegevens in ponskaarten zijn verwerkt. Een bijdrage van de belanghebbenden in de kosten van de aanmaak van de kaarten, waarvan de gegevens niet in de gevraagde deelopgaven worden vermeld, zou derhalve billijk zijn. De stijging van de kosten dezer informatieverstrekkingen noopte bovendien tot verhoging der desbetreffende inkomsten. Naar aanleiding van de opmerkingen der Kamer heeft d t Minister van Verkeer en Waterstaat de bovengenoemde aangelegenheid formeel geregeld, doch in stede van de prijs der deelopgaven te herzien, zoals het college voorstelde, de tarieven voor alle opgaven van in een bepaald tijdvak uitgereikte en/of gewijzigde kentekenbewijzen verhoogd. Deze verhoging zal I juli 1965 ingaan. Nu door de verkregen inkomstenvermeerdering ad circa f 40 000 per jaar de kostenstijging geacht kan worden te zijn goedgemaakt, kan de Kamer er mede instemmen, dat haar suggestie, om voor deelopgaven een speciaal tarief in te stellcn, niet is overgenomen.
85.
Wijziging van de tarieven voor verrichtingen, welke geschieden door de Dienst van Kadaster en Hypotheken.
In aansluiting op hetgeen over deze aangelegenheid werd vermeld in punt 70 op blzz. 40 en 41 van het verslag over 1963 kan worden medegedeeld, dat de nieuwe tarieven zijn vastgesteld bij Koninklijk besluit van 16 december 1964 (Stb. 533). Dit besluit is in werking getreden met ingang van 1 januari 1 965.
86.
Verhuur van een
Ingevolge het Besluit Vijandelijk Vermogen was de Staat eigenaar geworden van een landgoed met kasteel, bijgebouwen, boerderijen, bos, bouw- en weiland. Het beheer ervan werd opgedragen aan het Staatsbosbeheer. Het kasteel zélf met de grachten, het park en een afgepaald gedeelte van de moestuin was tegen een huurprijs van f 1850 per jaar in huur bij een stichting, die het kasteel als hospitium exploiteerde. Het huurcontract gold tot 31 oktober 1959. Aangezien het materiële beheer van het kasteel, dat op de voorlopige lijst van Nederlandse monumenten staat, niet op de weg van het Staatsbosbeheer ligt, werd het verhuurde complex bij proces-verbaal van 30 maart 1954, met ingang van 1 januari 1954, door het Staatsbosbeheer in materieel beheer overgedragen aan het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Dit departement kwam, blijkens brief van 14 juni 1955, met de huurster overeen de huurprijs met ingang van 1 januari 1954 te verlagen tot f 5 0 0 per jaar, hoewel vaststelling van de huur geenszins tot zijn taak behoorde. Als reden voor de verlaging gold, dat het kasteel een waardige bestemming had
kasteel.
50 gevonden en met zijn kostbare inhoud (geschilderde behangscls, wandschilderingen, tapijten, parketvloeren, plafondschilderingcn, broze stucplafonds etc.) goed werd onderhouden terwijl de exploitatie als hospitium verlies opleverde. Nadat de huurovereenkomst was geëindigd, verzocht het Ministerie van Financiën, dat inmiddels het financieel beheer van het kasteel ca. van het Staatsbosbeheer had overgenomen, in maart 1960 aan zijn ambtgenoot van Volkshuisvesting en Bouwnijverheid de vergoeding op grond van artikel 17 van het Besluit Bijzondere Huurprijzen te willen vaststellen. Bij besluit van 25 oktober 1960 bepaalde deze de huur op een minimum bedrag dat pl.m. f 1000 per jaar hoger lag dan de verlaagde huurprijs van f 500 's jaars, waarbij de vrijheid werd gelaten nog pl.m. f 1200 per jaar meer huur te vragen in verband met de sinds 1957 toegestane huurverhogingspercentages. Bij de bepaling van de minimum huurprijs is er voorts van uitgegaan dat het dagelijks onderhoud van het complex, zoals het onderhoud van de grachten en het park, voor rekening van huurster zou komen. Deze laatste bleek evenwel slechts bereid het kasteel te huren voor de minimumhuur, indien het vorenbedoelde onderhoud, hetwelk jaarlijks pl.m. f 4000 bedroeg, evenals onder de bepalingen van het oude contract, ten laste van het Rijk bleef. Om uit de impasse te geraken deed de bosbouwconsulent van het Staatsbosbeheer voor Gelderland in januari 1961 de suggestie om vooraan de grachten en het park uit te sluiten van een nieuwe verhuring en deze objecten wederom in beheer over te dragen aan het Staatsbosbeheer. In november 1964 berichtte de Minister van Landbouw en Visserij aan de Kamer dat bedoelde beheersoverdracht evenwel om beleidsoverwegingen geen doorgang zal vinden. De hiervorengeschetste gang van zaken heeft er toe geleid dat ruim 5 jaar na de expiratie van het huurcontract nog steeds geen nieuwe huurovereenkomst is gesloten. Het gevolg hiervan is, dat de huurster nog altijd een te lage huurprijs betaalt. 87. Tarief vergoedingen voor privaatrechtelijke vergunningen tot het gebruik maken van Staatsgrond voor de exploitatie van servicestations en benzinepompen.
Sinds 1 januari 1948 geldt voor de te betalen vergoeding wegens het exploiteren van servicestations en benzinepompen langs rijkswegen een in overleg met een aantal benzinemaatschappijen opgesteld heffingssysteem, waarbij de te betalen vergoeding afhankelijk wordt gesteld van o.m. de volgende factoren: a. intensiteit van het verkeer langs de weg, waaraan het benzinestation ligt (hiertoe werden de wegen geclassificeerd in drie groepen); b. grootte van de in gebruik genomen oppervlakte, met uitzondering van de toegangswegen; c. aantal bij het servicestation in gebruik zijnde pompen. Deze tarieven worden telkens na afloop van een vierjaarlijkse periode opnieuw vastgesteld in overleg met een commissie, waarin de voornaamste benzinemaatschappijen zitting hebben De classificatie van de wegen als hierboven bedoeld onder a kan elke twee jaar worden herzien. Het stelsel is zodanig, dat een stijging van de omzet min of meer automatisch tot een stijging van de vergoeding zal leiden. Immers een toeneming van de omzet zal doorgaans tot gevolg hebben, dat pompen worden bijgeplaatst c.q. dat tot uitbreiding van de service-oppervlakte van de stations wordt overgegaan, dan wel de weg hoger wordt geclassificeerd. Hierin is een van de redenen gelegen dat tot I januari 1964 geen herziening van de tarieven plaats vond. In november 1962 vestigde de Algemene Rekenkamer de aandacht van de Minister van Financiën op het grote verschil dat bestond tussen de huur, welke grote gemeenten in dergelijke gevallen bedongen en die, welke het Rijk ontving. Zij vroeg zich daarbij af of niet gestreefd diende te worden naar een meer gecoördineerde tariefpolitiek en gaf in overweging bij de eerstvolgende herziening in ieder geval rekening te houden met de stijging van de grondprijzen sedert 1948, welke niet tot uitdrukking komt in de factor b.
51 De Minister heeft in de opmerkingen der Kamer aanleiding gevonden de tarieven, te rekenen met ingang van 1 januari 1964 te verhogen. De ontvangsten van het Rijk zullen als gevolg hiervan stijgen met een bedrag van ongeveer f 100 000 's jaars. S8. llodemkarteringswerkzaamhed.cn
ten behoeve van
derden.
89.
Verhoging verpleegprijzen hij de Vroedvrouwen te Rotterdam.
Rijkskweekschool
90.
Wijziging van de tarieven voor verrichtingen, welke schieden door de Dienst voor het Stoomwezen.
Bij hetgeen de Algemene Rekenkamer inzake dit onderwerp vermeldde in punt 74-6 op blz. 42 van haar verslag over 1963 plaatste de Minister van Landbouw en Visserij een kanttekening, waarin werd medegedeeld dat reorganisatiewerkzaamheden de afwikkeling van deze aangelegenheid hadden vertraagd, maar dat de nieuwe regeling van het in rekening brengen van vaste uurbedragen op 1 juli 1964 in werking was getreden. Toen de Kamer enige tijd later informeerde naar de werking van deze regeling, bleek haar uit ondershands van het ministerie verkregen inlichtingen dat verscheidene tuinbouwconsuIenten de regeling tot dusver niet hadden uitgevoerd, omdat zij tegen de opzet daarvan bezwaren hadden. Tevens zou de onderhavige materie opnieuw bij het departement in overweging zijn. Het college dat deze bevindingen in november 1964 onder de aandacht van de betrokken bewindsman bracht, stelde daarbij de vraag of bedoelde bezwaren naar diens oordeel gegrond zijn. Het verzocht voorts met een eventueel nieuw te treffen regeling in kennis te worden gesteld. Het hierop onder dagtekening van 23 februari 1965 ontvangen antwoord heeft de Kamer nog in studie. De correspondentie over eventuele verdere verhoging van de verpleegprijzen bij nevenvermelde instelling, waarop de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid doelde in zijn kanttekening bij punt 77, onder h. op blz. 45 van het verslag der Kamer over 1963, is in het verslagjaar voortgezet. In november van dat jaar berichtte de Staatssecretaris de Algemene Rekenkamer, dat het Ministerie van Economische Zaken desgevraagd had ingestemd met een structurele verhoging van de tarieven per 1 september 1964. Op basis van te verkrijgen uitkomsten over 1964 zal nog nader overleg plaatsvinden omtrent eventuele noodzakelijke verdergaande wijziging der onderwerpelijke tarieven. Naar de Kamer heeft becijferd zal de tariefsverhoging per laatstgenoemde datum leiden tot een inkomstenvermeerdering van circa f 20 000 per jaar, waarmede het totaal van de inkomstenverhoging ter zake is gebracht op circa f 100 000 's jaars. Afgescheiden van het punt van de structurele verhoging van tarieven, wees de Algemene Rekenkamer in augustus 1963 de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid er op, dat de op verschillende data opgetreden stijging van de salariskosten c a . bij de onderhavige school niet tijdig door een tariefsverhoging waren gevolgd. De inkomstenderving uit dien hoofde kon over het tijdvak januari 1962—mei 1963 worden becijferd op ongeveer f 15 000. Te dien aanzien berichtte de betrokken Staatssecretaris dat het niet tijdig doorberekenen van kostenstijgingen in verpleegtarieven voornamelijk is toe te schrijven aan mutaties, welke hebben plaatsgehad in de leiding van de administratie. Toegezegd werd dat tekortkomingen als door de Kamer gesignaleerd in het vervolg niet meer zullen voorkomen. Per 1 januari 1964 en per 1 juli 1964 hebben de tarieven in verband met de stijging der salariskosten wederom — doch nu tijdig — een verhoging ondergaan.
ge-
Onder punt 75, op blz. 43 van haar verslag over 1963 heeft de Kamer er haar teleurstelling over uitgesproken, dat na het tot stand komen in juni 1960 van het eerste ontwerp voor een tariefswijziging, per einde 1963 nog geen definitieve resultaten waren bereikt. Bij Koninklijk besluit van 15 augustus 1964 (Sth. 345) is het Vergoedingsbesluit stoom- en damptoestellen (Sth. 1953 — 588) inmiddels gewijzigd: de desbetreffende tarieven zijn daarmede ingaande 1 oktober 1964 verhoogd.
52
91. Verhoging verwarmingsbijdrage.
92. Onjuiste doorberekening aan derden.
De Algemene Rekenkamer ontving van de Staatssecretaris in een uitvoerig schrijven, gedateerd 9 december 1964, een uiteenzetting van de gang van zaken met betrekking tot deze tariefswijziging. Dat de vaststelling van de nieuwe tarieven geruime tijd had gevergd, was toe te schrijven enerzijds aan de gecompliceerdheid van deze materie, zowel op technisch, financieel-economisch als op politiek terrein, terwijl anderzijds niet uit het oog mocht worden verloren, dat men na het opstellen van de concept-regelingen in zekere zin afhankelijk was van het tijdstip der reacties van derden hierop. Het tarief voor de keuringen van stoom- en damptoestellen, zoals geregeld in bovengenoemd besluit, is zodanig opgezet, dat verwacht wordt daarmede een opbrengst te verkrijgen van 50 pet. van de totale kosten. Naar verluidt is het gewijzigde tarief bedoeld voor een interimperiode van 2 jaren, waarin het mogelijk zal zijn meer gegevens te verzamelen o.m. op het terrein van de aan de keuringen bestede tijdsduur, teneinde daardoor een meer verantwoord tarief per toestel te kunnen vaststellen. Ten aanzien van de doorberekening van de kosten voor de keuring van drukhouders, thans — in afwachting van de totstandkoming van een wettelijke regeling — opnieuw vastgesteld bij schrijven van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Volksgezondheid dd. 1 oktober 1964, nr. 6810, heeft de Minister medio juli 1963 beslist, dat het tarief eveneens gebaseerd dient te zijn op 50 pet. van de kosten. De Algemene Rekenkamer volgt met belangstelling het verdere verloop van deze aangelegenheid. I n p u n t 7 6 o p b ] z 44 v a n h a a r v e r s i a g o v e r 1 9 6 3 d e e d d e Algemene Rekenkamer uitkomen dat zij de Minister van Maatschappelijk Werk in overweging had gegeven de door de bewoners van het woonoord Schattenberg te betalen bijdrage voor verwarming te verhogen. De Minister — zo rapporteerde de Kamer — ging hiertoe over en verhoogde de bijdrage ingaande 1 oktober 1963 van f 120 tot f 150 per jaar. In dezelfde brief, waarin de Minister zulks aan de Kamer had medegedeeld, merkte zij op dat de betaling voor centrale verwarming door de Ambonezen in de woonwijk Teuge tot en met september 1963 eveneens f 10 per maand bedroeg. doch dat dit bedrag per 1 oktober 1963 zou worden verhoogd tot f 20 per maand. Een door de Algemene Rekenkamer in de loop van het verslagjaar ingesteld onderzoek wees uit, dat met betrekking tot het woonoord Schattenberg, aan de beslissing van de Minister de betreffende bijdrage te verhogen, geen uitvoering was gegeven. Desgevraagd deelde de Minister in december 1964 ter zake mede, dat van verhoging der verwarmingsbijdrage in genoemd woonoord tijdelijk was afgezien, o.a. omdat het doorvoeren van bedoelde maatregel de mogelijkheid van een gewenste verhuizing naar een woonwijk in de weg zou staan. Zij voegde daaraan toe, dat ondanks het feit, dat de situatie rond deze verhuizing nog niet was geklaard, besloten was de voorgenomen verhoging alsnog per 1 januari 1965 door te voeren. Bij het onderzoek van de Kamer met betrekking tot de toegezegde verhoging der verwarmingsbijdrage in de woonwijk Teuge bleek haar, dat, toen de bewoners met de voorgenomen verhoging in kennis waren gesteld, het merendeel van hen weigerde de verhoogde bijdrage te betalen. Desgevraagd deelde de Minister mede dat in overleg met het Hoofdbestuur van een organisatie van Ambonezen de verplichte bijdrage werd teruggebracht tot f 15 per maand gedurende de periode 1 oktober 1963—1 oktober 1964, met de bedoeling haar per laatstgenoemde datum op f 20 per maand te stellen. Ook de verhoging tot f 15 per maand werd echter door een groot aantal bewoners niet geaccepteerd. Tengevolge van een en ander is achterstand ontstaan in de betaling van de betreflende bijdrage. Materiële uitgaven, die voor internationale financiering in aanmerking komen, worden aan de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (N.A.V.O.) doorberekend onder aftrek van ue daarin begrepen belastingen.
53 Het trok de aandacht van de Kamer dat in een geval een dergelijke aftrek ten onrechte ook was toegepast op het bedrag der personele uitgaven. Na daarop te zijn gewezen heeft het Departement van Defensie de bij de N.A.V.O. ingediende rekening met f 1862 verhoogd. 8 12. Schade en verhaal daarvan V3. Afloop herkeuring
94. Adviezen
95.
van de Kamer inzake
Uitgaven wegens van Defensie.
Ter afsluiting van hetgeen de Kamer in haar verslagen over de jaren 1959 t / m 1962 (resp. op blz. 6 1 / 6 2 , 76, 45 en 49) heeft vermeld inzake de stand van de herkeuring van buitenhelmen, moge zij thans nog het volgende opmerken. Bij het verzamelen van de gegevens per 31 december 1963 bleek aan de Kamer dat ten aanzien van de groep van ca. 73 000 helmen in totaal ruim 75 000 herkeuringen waren verricht, zodat een aantal helmen blijkbaar voor de tweede maal was gecontroleerd. Het vorenstaande gaf de Kamer in het begin van het verslagjaar aanleiding aan de Minister van Defensie te vragen of, en zo ja op welke wijze, zal kunnen worden vastgesteld dat de 73 000 helmen alle tenminste eenmaal zijn herkeurd. Dezelfde vraag stelde het college met betrekking tot de andere partij van ca. 346 000 helmen, welke, vermeerderd met de goedgekeurde uit de groep van ca. 73 000 stuks, op basis van strengere normen worden gecontroleerd. Blijkens het antwoord van de Minister worden aan een herkeuring onderworpen alle buitenhelmen, welke via de retourlijn binnenkomen, of in het bezit zijn van personeel dat voor herhalingsoefeningen opkomt, dan wel worden ingeleverd bij beëindiging van de dienstplicht. Die controle zal worden voortgezet zoiang helmen worden aangetroffen waarvan niet —• blijkens een bij de herkeuring aangebracht droogstempel — met volle zekerheid kan worden gesteld dat ze eerder werden herkeurd. Voorzover nog kon worden nagegaan moet de omstandigheid, dat ten aanzien van de partij ca. 73 000 helmen per 31 december 1963 reeds in totaal 75 000 herkeuringen hadden plaatsgevonden, worden verklaard uit het feit dat vóór 1961 dubbel is gerapporteerd.
buitenhelmen.
schadevergoedingen.
schadevergoedingen
bij het
Ministerie
Oorzaak van de schade
Aanrijdingen Miiitaire oefeningen Vliegtuigongevallen Vooraf door de Algemene Rekenkamer beoordeeld . . Niet vooraf door de Algemene Rekenkamer beoordeeld
96.
Vergoeding van schade wegens afsterven van oesters, als gevolg van baggerwerkzaamheden in verband met de Deltawerken.
In een aantal gevallen werd de Kamer om advies gevraagd inzake toe te kennen schadevergoedingen. Twee der aan haar voorgelegde gevallen gaven de Kamer aanleiding het Ministerie van Defensie te adviseren de toe te kennen bedragen te verlagen, omdat bij de berekening daarvan onjuistheden waren begaan. Het bedrag, dat als gevolg van de opmerkingen der Kamer werd bespaard, beliep f 4 7 7 5 . In aansluiting op de in vorige jaren verstrekte opgaven (voor 1963, punt 81, blz. 47, van het verslag der Kamer) volgt hieronder een overzicht over het jaar 1964 van schadevergocdingen bij het Ministerie van Defensie, voor zover betreft de Koninklijke landmacht en de Koninklijke luchtmacht. Aantal gevallen
Bedrag ineens
Jaarlijks terugkerend bedrag
57 5 3
ƒ
407 887,04 77 702,70 10 425,—
ƒ 12 949,48
65 2139
ƒ
496 014,74 1 146 716,05
ƒ 12 949,48
2204
ƒ 1 642 730,79
ƒ 12 949,48
De eigenaren van twee oesterpercelen hebben de Staat der Nederlanden gedagvaard tot betaling van schadevergoedingen, wegens oestersterfte door verzanding der betreffende percelen, als gevolg van baggerwerkzaamheden in verband met de afsluiting van de Grevelingen.
54 De Landsadvocaat, terzake geraadpleegd, gaf als zijn mening te kennen, dat de Staat inderdaad gehouden was de door de oesterkwekers geleden schade te vergoeden. Hij adviseerde de Minister van Verkeer en Waterstaat om betrokkenen, tot rcgeling der schade, bepaalde bedragen aan te bieden. Alvorens daarover te beslissen vroeg de Minister op 14 mei 1963 de Algemene Rekenkamer haar oordeel ter zake te willen geven. Uit de aan haar overgelegde stukken bleek dat bij de berekening van de opbrengstderving was uitgegaan van een voor consumptieoesters geldende prijs, hoewel op de verzande percelen zaaioesters werden gekweekt, waarvoor een lagere prijs geldt. Het college bracht dit op 21 mei 1963 onder de aandacht van de Minister. Nadien is de Kamer uit een aan haar gerichte brief van de Minister gebleken, dat met haar advies rekening is gehouden. § 13. Positie en bezoldiging van Rijkspersoneel 97. Restitutie van een deel van de pensioenpremie aan ambtenaren bij de Europese gemeenschappen.
Rijksambtenaren aan wie verlof zonder behoud van bezolverleend in verband met indiensttreding bij de Europen Economische Gemeenschap of de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, restitueerden gedurende dat verlof de volledige, door het Rijk krachtens de Pensioenwet 1922 verschuldigde bijdrage. Bij rondschrijven van 24 mei 1960 bracht de Minister van Binnenlandse Zaken ter kennis van zijn ambtgenoten, dat aan bedoelde ambtenaren hetgeen deze meer hebben betaald dan bij normale actieve dienst aan pensioenpremie zou zijn verhaald, bij de beëindiging van het verlof zal worden terugbetaald, indien en voorzover mocht blijken dat de tijd van dit verlof niet medetelt als diensttijd voor pensioen ingevolge de Pensioenwet 1922. Ten vervolge op bovengenoemd schrijven deelde genoemde bewindsman bij circulaire van 23 augustus 1962 o.a. mede, dat, gezien de bepalingen van de Pensioenwet 1922 en de voorwaarde waaronder het non-activiteitsverlof wordt verleend, de non-activiteitsjaren niet als diensttijd in de zin van de genoemde wet zullen gelden, ingeval de parallel lopende diensttijd, doorgebracht bij de Europese gemeenschappen met een Europees pensioen wordt vergolden. Deze mededeling leidde tot een onjuiste interpretatie. Bij één der departementen werd namelijk aan een ambtenaar, aan wie een half jaar verlof was verleend, reeds vóór zijn vertrek toegezegd, dat hij bij definitieve indiensttreding bij de E.E.G. in aanmerking zou komen voor bovenbedoelde restitutie. Eerst later werd ingezien, dat de toezegging, die inmiddels was gerealiseerd, ten onrechte was gedaan, omdat ingevolge het eerste lid van artikel 60 van de Pensioenwet 1922 de tijd van een verlof van niet meer dan een jaar als diensttijd in de zin van die wet moet worden beschouwd. Ook bij een ander departement werd hetgeen evengenoemd artikel bepaalt, over het hoofd gezien en werd aan een uit 's Rijks dienst ontslagen ambtenaar, aan wie in verband met het aanvaarden van een functie bij de E.E.G. gedurende een jaar verlof zonder behoud van bezoldiging was verleend, ten onrechte een gedeelte van de door hem aan het Rijk betaalde pensioenpremie teruggegeven. Het vorenstaande bracht de Kamer ter kennis van de Minister van Binnenlandse Zaken met verzoek de regeling inzake de restitutie nader te willen toelichten. De Minister heeft daarop bij rondschrijven van 13 december 1963 uitdrukkelijk er op gewezen, dat in de gevallen waarin het non-activiteitsverlof niet langer dan een jaar heeft geduurd, ongeacht of deze tijd later met een Europees pensioen wordt vergolden, niet tot restitutie dient te worden overgegaan. Inmiddels heeft de Minister van Binnenlandse Zaken bij -ondschrijven van 16 november 1964 nieuwe voorschriften uitgevaardigd met betrekking tot de voorwaarden, waaronder verlof zonder behoud van bezoldiging wordt verleend aan Nederlandse ambtenaren, in dienst van één der Europese Gemeenschappen. Voor een onjuiste interpretatie als bovenbedoeld bestaat bij de gewijzigde voorschriften geen gevaar meer.
d i g i n g is
55 98. Controle op valuta-inkomens van ambtenaren van de Buitenlandse Dienst.
In haar verslag over 1963 (punt 84 op blz. 48 en 49) deelde de Kamer mede de verwachting te mogen koesteren, dat haar in het vervolg voldoende gegevens beschikbaar zouden worden gesteld om tot een verantwoorde controle te geraken van de valuta-inkomens van de ambtenaren van de Buitenlandse Dienst. Tot zijn voldoening kan het college thans vermelden, dat cie situatie zich in 1964 in voor de Kamer bevredigende zin heeft ontwikkeld en dat van de zijde van de betrokken departementsambtenaren binnen de kring hunner bevoegdheden alle medewerking is verleend om de gegevens, welke de Kamer nodig acht voor een effectieve controle op de valuta-inkomens, te verstrekken.
99. Verhaal van pensioenpremie tijdens buitengewoon van lange duur zonder behoud van bezoldiging.
Het trok de aandacht van de Algemene Rekenkamer dat de voorwaarden, waaronder aan het militaire personeel behorende tot de Koninklijke land- of luchtmacht buitengewoon verlof van lange duur zonder behoud van bezoldiging kon worden verleend, niet in alle opzichten overeenstemden met die, welke gelden voor burgerlijke Rijksambtenaren. De burgerambtenaren betalen in bepaalde gevallen de door het Rijk aan het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds verschuldigde pensioenbijdrage, de betrokken militaire ambtenaren slechts het bedrag dat normaliter aan pensioenbijdrage op hun salaris wordt ingehouden. Het college bracht het vorenstaande op 10 september 1962 ter kennis van de Minister van Defensie en gaf in overweging maatregelen te treffen teneinde vorengenoemde discrepantie op te heffen. De Minister van Defensie zag blijkens zijn antwoord van 25 maart 1963 — waarvan hij een afschrift deed loekomen aan zijn ambtgenoot van Binnenlandse Zaken — de redelijkheid van de voor de burgerlijke Rijksambtenaren geldende voorwaarden wel in; ook brengt de billijkheid z.i. mede, dat ten aanzien van de militairen, aan wie buitengewoon verlof zonder behoud van bezoldiging werd verleend, een gelijksoortige regeling zou worden getroffen. Naar het oordeel van de bewindsman lieten echter zowel de voorschriften inzake de door het Rijk aan het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds verschuldigde bijdrage, als die ten aanzien van het verhaal, dat op de ambtenaar kan worden toegepast, het stellen van bedoelde voorwaarden aan de betrokken burgerlijke ambtenaren niet toe. Met name zou dit verhaal slechts veroorloofd zijn door inhouding op de wedde. Hij achtte het dan ook bezwaarlijk de door de Kamer verzochte maatregelen te treffen. De Minister van Binnenlandse Zaken deelde evenwel bij brief van 4 juni 1963 — waarvan de Kamer een afschrift ontving — aan zijn ambtgenoot van Defensie mede, dat hij diens zienswijze niet kon onderschrijven: naar zijn mening liet het stellen van de onderhavige voorwaarden de wettelijke voorschriften omtrent de pensioenbijdrage en het verhaal geheel onverlet. Nadat de Algemene Rekenkamer onder dagtekening van 15 juli 1963 de Minister van Defensie van haar instemming met het door zijn ambtgenoot van Binnenlandse Zaken ingenomen standpunt had doen blijken, berichtte eerstgenoemde bewindsman bij zijn schrijven van 22 mei 1964 aan de Kamer bereid te zijn in den vervolge bij het verlenen van buitengewoon verlof zonder bezoldiging aan een militair, ten aanzien van de te betalen pensioenbijdrage een soortgelijke gedragslijn te volgen als geldt voor de burgerlijke Rijksambtenaren.
100. Beëindiging buitengewoon verlof zonder behoud van bezoldiging.
In aansluiting op hetgeen inzake dit onderwerp in punt 95 op blzz. 55 en 56 van haar verslag over 1963 is vermeld, kan het volgende worden medegedeeld De Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid achtte het, blijkens zijn antwoord van 11 mei 1964 moeilijk verdedigbaar om, nu betrokkene uit hoofde van zijn in Nieuw-Guinea beklede functie slechts salaris had ontvangen tot 4 oktober 1962 (datum vertrek uit evengenoemd toenmalig gebiedsdeel), hem zonder bezoldiging te laten tot het tijdstip waarop hij zijn vroegere functie weer zou kunnen aanvaarden. Om die reden werd de datum, met ingang waarvan het verlof van de betrokken ambtenaar werd
56 beëindigd, achteraf gewijzigd van 16 november 1962 in 4 oktober 1962. De bewindsman deelde voorts mede, dat op het tijdstip waarop de circulaire van de Minister van Binnenlandse Zaken van 22 april 1963 werd ontvangen, ter zake van bovenbedoelde wijziging nog geen definitieve beslissing was genomen: door een misverstand was echter geen voldoende aandacht geschonken aan de circulaire waarin was bepaald, dat het verlof eerst mag worden beëindigd met ingang van de datum waarop bctrokkenen hun werkzaamheden hier te lande hebben hervat. Bedoeld voorschrift zou naar de Minister van de zijde van het Departement van Binnenlandse Zaken had vernomen, voornamelijk berusten op de overweging, dat verscheidene ambtenaren er om privé-redenen de voorkeur aan hebben gegeven op eigen gelegenheid en niet rechtstreeks naar Nederland terug te keren. Zulks was echter met de betrokken functionaris niet het geval geweest. Mede met het oog hierop zou naar de mening van de bewindsman, intrekking van de gewraakte beschikking met terugwerkende kracht niet als een daad van behoorlijk bestuur kunnen worden aangemerkt. Aangezien de nadere toelichting van de Minister de Kamer bevredigend voorkwam, heeft zij gemeend in het gebeurde te moeten berusten. Vergoeding van overwerk, hunnen huize.
verricht door ambtenaren
te
Enige bij het Departement van Verkeer en Waterstaat werkz.ame ambtenaren ontvingen een vergoeding voor overwerk als bedoeld in artikel 14n van het Algemeen Rijksambtenarenreglement, ofschoon zij deze arbeid buiten de kantooruren te hunnen huize verrichtten. Aangezien die arbeid niet meetbaar was en derhalve geen redelijke controle op het aantal gedeclareerde uren kon worden uitgeoefend, berichtte de Algemene Rekenkamer in oktober 1963 aan de Minister van Verkeer en Waterstaat, dat zij een zodanige gang van zaken in beginsel ongewenst achtte. Zij gaf de bewindsman in overweging ter zake geen overwerkvergoeding krachtens artikel 14a van eerdergenoemd reglement meer toe te kennen. In zijn antwoord van 2 maart 1964 zette de Minister de noodzaak van het betreffende overwerk uiteen doch ging voorbij aan het bezwaar der Kamer, dat dit ten huize der ambtenaren plaats vond. Nadat het college de Minister hierop had gewezen, deelde de bewindsman in november 1964 mede, dat aan het bezwaar der Kamer was tegemoetgekomen door de uitvaardiging van een verbod om elders dan op het betreffende bureel overwerk te verrichten. Sindsdien wordt er uitsluitend op kantoor onder toezicht overwerk verricht.
Geldelijk resultaat van de controle op traktementen, wachtgelden, pensioenen en andere uitkeringen ten laste van het Rijk.
Door de overige opmerkingen van de Kamer bij haar controle op de traktementen, wachtgelden, pensioenen en andere uitkeringen ten laste van het Rijk werd in totaal een besparing bereikt van ca. f 28 400, waarin is begrepen een bedrag van ca. f 13 800 wegens besparingen, welke jaarlijks terugkeren. § 14. Emolumenten, reis- en verblijfkosten e.d.
Interimregeling
Toekenning personeel.
ziektekosten
ambtenaren.
van kledingtoelage
aan
niel-uniformdragend
Ten vervolge op het gestelde in punt 107 (blzz. 56 en 57) van haar verslag over 1962 kan de Kamer mededelen, dat de tekst van het derde lid van artikel 3 van de voor het jaar 1963 getroffen interimregeling (Koninklijk besluit van 17 juli 1963, Stb. 332) bij een viertal departementen toch nog aanleiding heeft gegeven tot een onjuiste interpretatie in die zin, dat de in genoemd artikellid bedoelde extra-tegemoetkoming werd verleend met ingang van de maand, waarin het studerend of minder valide kind 16 jaar is geworden, in stede van met ingang van het kwartaal, volgende op dat waarin zulks plaats vond. Als gevolg echter van het overleg, dat vanwege de Kamer ter zake met de betrokken departementen werd geplcegd, hebben in 1964 ook die departementen het voor dat jaar gelijkluidende voorschrift naar behoren toegepast. Krachtens artikel 4 van het Bezoldigingsrcglcment Brandweerpersoneel 1957, ontvangt de ambtenaar, die een ambt bekleedt, hetwelk in dit reglement is opgenomen, voor het aan-
57 schaffen en aanvullen van dienstkleding een vaste toelage van f27,56 of f 21,20 per maand al naar gelang van de rang. Het bleek de Kamer, dat ook. een aantal niet-uniformdragende ambtenaren, voor het merendeel werkzaam in administratieve functies bij de Afdeling Brandweer van het Departement van Binnenlandse Zaken, in het genot van vorengenoemde kledingtoelage was gesteld louter op grond van het feit, dat hun een rang was toegekend, voorkomende in eerdervermeld bezoldigingsreglement. Betrokkenen hadden in de jaren 1959 tot en met 1962 geen aanschaffingen voor dienstkleding ten laste van hun kledingrekening gedaan en de ter zake gereserveerde bedragen volledig in contanten opgenomen. Hoewel zij formeel aanspraak op de kledingtoelage konden doen gelden, was de Kamer niettemin van oordeel, dat onder deze omstandigheden de toekenning in strijd was met de aard en de bedoeling der regeling. Immers artikel 4 van meergenoemd reglement bepaalt uitdrukkelijk, dat de toelage bestemd is „voor het aanschaffen en voor het aanvullen van dienstkleding". Nu in casu niet aan deze voorwaarde was voldaan, meende de Kamer, dat in de ondervvcrpelijke gevallen de doorbetaling van de kledingtoelage niet langer gerechtvaardigd was. Bij brief dd. 21 januari 1963 bracht zij het vorenstaande onder de aandacht van de Minister van Binnenlandse Zaken, die in antwoord daarop in november 1963 mededeelde, dat, aangezien de regeling niet bevredigde, het gebruik van het brandweerrangenstelsel in dergelijke gevallen steeds tot een minimum beperkt is gebleven en dat daarnaast alle voorkomende gelegenheden waren benut om de hierbcdoelde groep van ambtenaren te saneren. Voor het merendeel van deze functionarissen was dit inmiddels geschied bij een in mei 1963 plaatsgevonden inschaling in het Bezoldigingsreglement Noodwacntambtenaren. terwijl voor de enkele daarna nog overblijvende uit die categorie de kledingtoelage eveneens zou komen te vervallen bij de op korte termijn te verwachten inschaling van het brandweerpersoneel in het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1948. in verband waarmede de verstrekking van dienstkleding zo nodig zal geschieden met toepassing van het Rijkskledingbesluit. Deze inschaling heeft plaatsgevonden per I november 1963, zodat hiermede deze aangelegenheid bevredigend is afgewikkeld. 105. Kosten van verbruik van gas, water, elektriciteit en hrandstoffen in dienstwoningen van het Rijksinstituut voor de Volksgezondheid.
In haar verslag over 1963 punt 101 (blz. 57) maakte de Algemene Rekenkamer melding van een reeds in 1959 aangevangen correspondentie omtrent het niet rechtstreeks in rekening brengen van nevenvermelde kosten aan de bewoners, zulks als tegenwicht voor de op hen rustende verplichting tot het verrichten van waakdiensten. In zijn kanttekening bij dat punt deelde de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid mede, dat het nodige vooroverleg betreffende een formeel juistere vergoeding van het inconveniënt der waakdiensten in de daarvoor in aanmerking komende gevallen intussen was afgesloten. Eind april 1964 deelde de bewindsman aan de Kamer mede, dat de betreffende, nog al moeilijk liggende zaak, te rekenen van 1 januari 1964 af was geregeld en wel als volgt. Van de zes ambtenaren ten aanzien van wie een regeling moest worden getroffen, zal voor twee van hen worden gehandeld conform de desbetreffende richtlijnen van het Departement van Binnenlandse Zaken; betrokkenen zullen dus bedoelde kosten zelf betalen, waartegenover zij in aanmerking komen voor vergoeding van wachtdiensten en van eventueel verricht overwerk. Voor de vier overige ambtenaren zal de oude regeling blijven gelden, welke — aldus de Minister — het karakter draagt van een persoonlijk verkregen recht. Betrokkenen zullen geen vergoeding ontvangen voor het verrichten van wachtdiensten en voor het eventueel verrichten van overwerk. Hun eventuele opvolgers zullen echter de werkelijke kosten wegens verbruik van gas, water, elektriciteit en brandstoffen te hunnen laste moeten nemen. De Algemene Rekenkamer meent, dat hiermede een aanvaardhare oplossing is bereikt.
58 8 15. Geldleningen e.d. 06. Financiering van de N.V. Tholen" te Tholen.
Waterleiding Maatschappij
In zijn kanttekening bij punt 103 van der Kamer verslag over 1963 (blz. 59), deelde de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid mede, dat Gedeputeerde Staten van Zeeland hebben doen weten bereid te zijn bij te dragen ter sanering van de financiële positie van nevengenoemd waterleidingbedrijf; de. afwikkeling van die aangelegenheid was ter hand genomen. Die afwikkeling werd evenwel ook in 1964 nog niet bereikt. De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Volksgezondheid deelde dienaangaande medio 1964 aan de Algemene Rekenkamer mede het te betreuren, dat de onderwerpelijke aangelegenheid nog niet tot afdoening was gekomen. Het in het begin van 1964 van Gedeputeerde Staten van Zeeland ontvangen antwoord was evenwel van dien aard, dat nader beraad over de kwestie nodig was. Begin februari 1965 ontving de Kamer, nadat zij verzocht had te mogen vernemen, of dit beraad reeds tot resultaten had geleid, van de Staatssecretaris bericht dat ter zake wederom contact was opgenomen met de Centrale Accountantsdienst van het Ministerie van Financiën, teneinde te doen nagaan in hoeverre de financiële ontwikkeling van de Maatschappij ,,Tholen" na 1959 aanleiding geeft de in het rapport over dat jaar opgestelde prognose betreffende de toekomstige ontwikkeling van het bedrijf te herzien. Het is naar de mening van de Kamer weinig bevredigend, dat de onderhavige kwestie, waarvan zij reeds voor het eerst meiding maakte in haar verslag over 1958, nog steeds niet tot een oplossing is gekomen. § 16. Controle op Staatsbedrijven
107. Jaarrekening 1963 van het Staatsdrukkerij, en Uitgeverijbedrijf.
Bij de controle van de jaarrekening 1963 van het Staatsdi'Likkerij- en Uitgeverijbedrijf bleek, dat van een in februari 1964 van de Rijksgebouwendienst ontvangen declaratie ter zake van in het 4e kwartaal 1963 verrichte betalingen, door het staatsbedrijf een bedrag van f 2 012 136 in het dienstjaar 1964 was verantwoord. Dit bedrag betrof kapitaalsuitgaven ten behoeve van het nieuwe gebouw van het bedrijf. De directie van het staatsbedrijf had de uitgaven ten laste van 1964 gebracht omdat naar haar mening kapitaalsuitgaven kunnen worden verantwoord in het jaar waarin de betaling plaats heeft. Zij baseerde dit op artikel 1, lid 2, sub a en artikel 6, lid 2, sub a, van de Bedrijvenwet., waarin van ,,uitgaven" wordt gesproken en definieerde uitgaven als betalingen. Daar de wettelijke bepalingen inzake de dienstjaaraanwijzing geen steun verlenen aan de opvatting als zouden onder ,.uitgaven" de betalingen worden verstaan, verzocht de Kamer de Minister van Binnenlandse Zaken het bedrag van f2 012 136 alsnog in 1963 te doen verantwoorden en daartoe de jaarrekening 1963 van het Staatsdrukkerij, en Uitgeverijbedrijf, welke reeds bij de Kamer was ingekomen, te doen wijzigen. De Minister heeft aan dit verzoek gevolg gegeven.
1 OH. Dubbele pensioenaanspraken van voormalige personeelsleden der Staatsmijnen.
Naar aanleiding van een destijds geconstateerd bijzonder geval maakte de Algemene Rekenkamer in haar verslag over 1950 (par. 22, blz. 76) gewag van het feit dat personeel, op arbeidsovereenkomst werkzaam bij het Staatsrnijnbedrijf. hoewel het verplicht is als lid toe te treden tot het Bcambtenfonds. niettemin bij overgang in andere overheidsdienst, over de tijd bij de Staatsmijnen doorgebracht, krachtens artikel 40 lid 1 Pensioenwet 1922 door inkoop van diensttijd pensioenrechten kan verwerven. Voor dit personeel bestaat derhalve de mogelijkheid dubbele pensioenaanspraken te verkrijgen, nl. zowel op het Beambtenfonds als op het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds. In genoemd verslag werd voorts vermeld dat de Minister van Binnenlandse Zaken deze toestand evenals de Kamer onbevredigend achtte, doch dat daaraan alleen door wijziging van de Pensioenwet een einde zou kunnen worden gemaakt. De onderhavige kwestie was mitsdien aan de Staatscommissie tot wijziging van de Pensioenwet ter bestudering voorgelegd.
59 Door het uitblijven van de herziening van de Pensioenwet 1922 zijn er inmiddels een groot aantal gevallen bijgekomen, waarin voormalig personeel der Staatsmijnen dubbele pensioenaanspraken heelt verkregen. Uit een onderzoek, dat de Kamer medio 1964 instelde, bleek haar dat dit aantal in de periode van 1 januari 1951 tot eind 1963 tot ongeveer 500 was aangegroeid. Daarnaast brengt de huidige regeling voor de Staatsmijnen nog het volgende mede. Op grond van artikel 42, lid 3 van de Pensioenwet 1922 kan 75 pet. van de inkoopsom, welke door het Staatsbedrijf aan het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds moet worden afgedragen, op betrokkenen worden verhaald. Het niet verhaalbar.' gedeelte van de inkoopsommen bedroeg ruim f 120 000: daarnaast zijn er de uiteraard belangrijke kosten voor Staatsmijnen ten behoeve van de administratieve behandeling en afwikkeling van deze inkoopsommen. De nieuwe pensioenwet zal, wanneer deze overeenkomstig het op 26 februari 1965 bij de Tweede Kamer der StatenCieneraal ingediende ontwerp wordt vastgesteld, een einde maken aan de mogelijkheid om diensttijd doorgebracht bij Staatsmijnen, door inkoop geldig te maken voor pensioen ten laste van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds. De Kamer betreurt het dat door de lange duur, nodig voor de wijziging van de pensioenwetgeving, het aantal gevallen als bovenbedoeld een vrij grote omvang kon aannemen.
8 17. Toezicht op de besteding van Rijksgeldcn in Suriname en de Nederlandse Antillen 109. Controle op de uitgaven Suriname. a.
van liet Tienjarenplan
voor
Projectadministratie.
b. Bevindingen
hij de materiële
controle.
Aan de vertegenwoordiger van het Tienjarenplan voor Suriname is verzocht mede te delen wat nog zou kunnen worden gedaan ter verbetering van de Ticnjarenplan-administratie en van de door het Planbureau te verrichten interne controle. De c. Rekening
1956 tot en met
Vice-Minister-President.
1962.
Onder verwijzing naar hetgeen is vermeld onder a van punt 107 op blz. 62 van het verslag der Kamer over 1963 kan thans het volgende worden medegedeeld. Blijkens de in 1964 ontvangen kwartaalverslagen van het accountantskantoor, belast met de controle van het Tienjarenplan, is de in 1963 gesignaleerde achterstand in de project rapportage tegen het midden van 1964 grotendeels ingehaald. Dit was mogelijk mede dank zij de inschakeling van personeel van de Stichting Planbureau Suriname. Uit het verslag van de controlerend accountant over het derde kwartaal 1964 bleek dat ook voor de projecten onder beheer van het Ministerie van Landbouw, Veeteelt en Visserij maandelijks projectrapporten zullen worden opgesteld. Blijkens het van de Vice-Minister-President ontvangen antwoord op de brief van de Kamer van 13 januari 1964 (vgl. de tweede alinea van het gestelde onder /> van punt 107 op blz. 62 van het verslag over 1963), is van Nederlandse zijde in brieven en besprekingen gewezen op de noodzaak tot verbetering van de Tienjarenplan-administratie en hadden voorts besprekingen plaats gevonden tussen het Hoofd van de afdeling Tienjarenplan-adininistratie van het Planbureau Suriname en de controlerend accountant, welke resulteerden in overeenstemming omtrent de te nemen maatregelen en de te treffen reorganisatie van het Tienjarenplan-administratie. Aangezien de mededelingen in later ontvangen accountantsverslagen omtrent de doorvoering van deze reorganisatie en omtrent de uitvoering van de door het Planbureau te verrichten interne controle teleurstellend waren, heeft de Kamer zich op 25 januari 1965 wederom tot de Vice-Minister-President gewend met de vraag wat kan worden gedaan om hierin verbetering te brengen. Zoals eveneens in het verslag over 1963 werd vermeld, waren in 1963 nog geen uitgaven voor het Tienjarenplan over de jaren 1956 tot en met 1959 voor definitieve verrekening met de verstrekte voorschotten aanvaard, omdat de accountant, in afwachting van het ontvangen van projectbeëindigingsformulieren, met betrekking toi de materiële juistheid dezer uitgaven, nog geen goedkeurende verklaring had kunnen afgeven. Inmiddels is gebleken, dat de projectbeëindigingsformulieren in vele gevallen niet de gegevens bevatten, welke de accountant voor een doeltreffende materiële controle noodzakelijk acht,
60 zodat hij zich voor die projecten bepaald heeft tot een beperkte verklaring. Van Nederlandse zijde is noodgedwongen akkoord gegaan met een definitieve verrekening van de uitgaven over genoemde jaren van het Tienjarenplan op basis van de hierboven bedoelde verklaring voor de gevallen, waarin het door het ontbreken van een behoorlijke projectenadministratie onmogelijk is tot een afgeronde materiële controle te komen. Aangezien de tot dusver door de accountant verstrekte gegevens haar niet in staat stelden zich op eenvoudige wijze doorlopend een idee te vormen omtrent de bij de materiële controle gemaakte vorderingen, heeft de Algemene Rekenkamer, door bemiddeling van de Rekenkamer van Suriname, de accountant verzocht, periodiek een overzicht daarvan te verstrekken. D J toezegging daartoe werd verkregen. 110.
Controle op de uitgaven van het Driejarenplan Bonaire en de Bovenwindse Eilanden.
voor
Het j a a r v e r s | a g v a n h c t Driejarenplan voor Bonaire en de Bovenwindse Eilanden over 1962, het desbetreffend verslag van de l-andsaccountantsdienst, alsmede de verklaring van de Algemene Rekenkamer van de Nederlandse Antillen daaromtrent, waarvan sprake was in de laatste alinea van punt 108 van het verslag der Kamer over 1963, zijn inmiddels door haar behandcld. In de loop van 1964 heeft de Vice-Minister-President van de totale uitgaven van het Driejarenplan voor Bonaire en de Bovenwindse Eilanden over 1962 ad N A f 4 161 193 een bedrag van NA f 3 180 875 voor definitieve verrekening met de verstrekte voorschotten over dat jaar in aanmerking genomen. Onder de aanvaarde uitgaven is een bedrag van NA f221 587 begrepen, waarvan de Algemene Rekenkamer van de Nederlandse Antillen de materiële juistheid niet heeft kunnen vaststellen. Dit betreft uitgaven voor een ondershands gegund project. waarvoor deugdelijke voorcalculaties ontbreken, alsmede uitgaven voor in eigen beheer uitgevoerde werken, waarvoor behalve de voorcalculaties ook periodieke vastleggingen omtrent de voortgang der werken ontbreken. Aangezien er geen mogelijkheid bestaat de tekortkomingen op te heffen en door de Algemene Rekenkamer van de Nederlandse Antillen is medegedeeld, dat geen feiten zijn gebleken welke een gerechte twijfel hebben doen rijzen, dat zij niet aan de desbetreffende projecten zijn ten goede gekomen, is Nederland bereid geweest deze uitgaven te aanvaarden. Onder de niet geaccepteerde bedragen bevinden zich uitgaven. welke volgens de bevindingen van de Algemene Rekenkamer van de Nederlandse Antillen geen betrekking hadden op uitgaven van het Driejarenplan, of waaromtrent zij haar oordeel had opgeschort. Voorts zijn hierin begrepen uitgaven voor bet Water- en Energieproject Bonaire, dat door Nederland nog niet was goedgekeurd. De bijdragen van Nederland in het Driejarenplan hebben t / m ultimo 1964 bedragen f 12 524 665 waarvan f 7 536 265 betrekking heeft op de periode t / m ultimo 1962. Over het tijdvak t / m ultimo 1962 is door Nederland aan planuitgaven voor definitieve verrekening reeds geaccepteerd NA f 5 285 837. De hiermee corresponderende bijdrage van Nederland beloopt f 6 764 303. Met betrekking tot het verschil ad ca. f 7 8 3 000 tussen de verstrekkingen t / m ultimo 1962 en de definitief geaccepteerde planuitgaven t / m die datum kan worden aangetekend. dat inmiddels het Water- en Energieproject Bonaire door Nederland is goedgekeurd, waardoor tenminste een bedrag van ca. NA f 565 000 aan planuitgaven, corresponderende met een bijdrage van ca. f 752 000 alsnog voor verrekening in aanmerking zal komen. Met betrekking tot de leemten in de organisatie van de uitvoering van werken in eigen beheer, welke het de Algemene Rekenkamer van de Nederlandse Antillen onmogelijk maakte de desbetreffende uitgaven over 1961 en 1962 goed te keuren, zijn door de Kamer geen mededelingen ontvangen, dat zij zijn weggenomen.
lil.
Deelneming van Nederland in de financiering van hel door de Nederlandse Antillen vastgesteld ontwikkelingsplan. a. Verplichtingen van Nederland.
Het wetsontwerp voor de deelneming in de financiering van het ontwikkelingsplan voor de Nederlandse Antillen (vgl. bijlagen Handelingen II. zitting 1963—1964 — 7524 — stuk nr. 2 ) , waarvan melding werd gemaakt onder e van punt 109
61 van het verslag der Kamer over 1963 (blz. 64) is intussen tot wet geworden en gepubliceerd in Staatsblad 1964 no. 133. Ingevolge artikel 5 daarvan werd de wet van 3 mei 1962 (Stb. 153). regelende de financiering van de zogenaamde urgente projecten op Curaeao en Aruba, ingetrokken. In vergelijking met laatstgenoemde wet wordt de machtiging voor de door Nederland te verlenen garantie voor de betaling van rente en aflossing \an door de Nederlandse Antillen aan te ganc geldleningen en kredieten, strekkende ter financiering van rendabele projecten verhoogd van f' 70 000 000 Ncd. Antilliaans ert tot f 125 000 000 Ned. Ant. ert (rekening houdende met de garanties welke verleend zijn op grond van de wet van 3 mei 1963 (Stb. 153)). De rentevergoeding, waartoe Nederland zich onder de wet van 3 mei 1962 (Sib. 153) had verbonden, nl. op leningen voor de financiering van rendabele urgente projecten tot de datum van in bedrijfstelling, bleef ongewijzigd. Voor niet-rendabele projecten werd de garantie voor rente en aflossing onder de wet van 3 mei 1962 (.S/A. 153) tot maximaal f 4 4 000 000 Ncd. Ant. ert vervangen door financiering tot een maximum van f 6 0 000 000 Ned. Ant. ert (de niet-rendabele z.g. urgente projecten daarbij inbegrepen). De vergoeding van rente en aflossing ter zake van de financiering van niet-rendabele projecten, welke Nederland op zich had genomen onder de wet van 3 mei 1962 (Stb. 153) werd in de wet van 24 april 1964 (Stb. 133) gelimiteerd tot rente verschuldtgd tot 31 december 1963. b. Controle bedragen.
op de ten laste van Nederland
komende
De ten laste van Nederland komende bedragen omvatten ingevolge de wet van 24 april 1964 (Stb. 133) zowel rente op gesloten leningen of kredieten (rendabele projecten tot de datum van in bedrijfstelling: niet rendabele projecten tot 31 december 1963) als projectuitgaven (niet-rendabele projecten). De voorschriften voor verantwoording en controle als beschreven onder /) van punt 109 op blzz. 63 en 64 van het verslag over 1963 blijven overeenkomstig van toepassing, zij het dat de in te dienen verantwoordingen voor de niet-rendabele projecten nu enkel een basis zullen vormen voor de aanvaarding van uitgaven voor de financiering en niet langer een basis voor de rentevergoeding, aangezien de rentevergoeding voor de niet-rendabele projecten zich beperkt tot de rente, verschuldigd tot 31 december 1963. In de indiening van verantwoordingen bestaat nog steeds een belangrijke achterstand. Voor het Eilandgebied Curaeao is het jaarverslag 1963 met het daarop betrekking hebbende accountantsrapport eerst in januari 1965 ontvangen. Voor Aruba zijn het jaarverslag 1963 alsmede de kwartaalverslagen t / m het derde kwartaal 1964 ontvangen. De tot dusver beschikbare verklaringen van de Eilandsaccountantsdienst hebben slechts betrekking op de periode tot en met het derde kwartaal 1963. Controleverslagen van de Algemene Rekenkamer van de Nederlandse Antillen zijn nog in het geheel niet binnengekomen. Onder verwijzing naar het vermelde in het jaarverslag 1963 onder c van punt 109 (blz. 64) kan worden medegedeeld, dat uit de binnengekomen accountantsverslagen blijkt, dat voor het Eilandgebied Curagao maatregelen zijn genomen of in voorbereiding zijn, waardoor de bezwaren worden weggenomen, welke een doeltreffende controle op de materiële juistheid van uitgaven voor projecten, uitgevoerd door de Dienst van Openbare Werken, in de weg staan. Voor wat betreft het Eilandgebied Aruba heeft de Kamer naar aanleiding van de binnengekomen accountantsrapporten nogmaals geïnformeerd of verbetering in de situatie is gekomen. 's-Cïravenhage. 29 maart 1965. De Algemene HENS.
Rekenkamer,
voorzitter.
HANSEN,
secretaris.
62 N H O IJ 1)
blz. § 1. Inleiding 1. Samenstelling van het College 2. Herdenking van het 150-jarig bestaan van de Algemene Rekenkamer 3. Controle op het financieel helieer van Nederlands Nieuw-Guinea
I 1 1
8 2. Stand van de verantwoording 4. Algemene rekeningen van rijksontvangsten en -uitgaven 5. Jaarrekeningen van de Staatsbedrijven 6. Regularisatiewetten betreffende het dienstjaar 1963
1 1 2
8 3. Begrotingsaangelegenheden in het algemeen 7.
8. 9. 10. 11. 12.
Uitgaven ter zake van schaden aan en schaden veroorzaakt door rijkseigendommen, waarvoor de Staat eigen risico loopt Overboeking van restanten van begrotingskredieten naar een volgend dienstjaar Niet onder de middelen verantwoorde ontvangsten Detachering van rijksambtenaren bij de Europese Gemeenschappen Zwarte kas bij een rijksdienst Compensatie van begrotingsuitgaven met ontvangsten
2 3 3 4 4 5
8 4. Internationaal contact tussen de onafhankelijke controle-organen van onderscheiden landen en controle op het beheer, dat een internationaal karakter draagt 13.
Fusie van de controle-organen van de Europese Economische Gemeenschap en benoeming controlecommissarissen
17. 18. 19. 20. 21.
a. Financiering />. Onregelmatigheden in het beheer c. Diversen Onregelmatigheden bij de leveranties van groenten en fruit aan een academisch ziekenhuis Financieel beheer van een universiteitsfonds Vergoeding wegens verloskundige hulp aan niet op medische indicatie opgenomen kraampatiënten . . . . Vergoeding voor poliklinische behandelingen in de academische ziekenhuizen Technische Hogeschool te Delft a. Doorberekening werkzaamheden voor derden. . />. Aankoop van boeken en tijdschriften e. Vervaardiging van adresbandjes voor derden . .
Besteding van subsidiegelden Liquidatie Stichting voor Culturele Samenwerking met Indonesië. Suriname en de Nederlandse Antillen (Sticusa) 24. Trage gang van zaken bij de liquidatie van het Nederlands Instituut voor Internationale Culturele betrekkingen i.1 25. Verdeling van kosten van studio nieuwbouw 26. Schuld van een stichting aan het Rijk 27. Compensatie-uitkeringen in verband met opgelegde heffingen bij invoer van granen 28. Controle op het geldelijk beheer van de Ziekenfondsraad 29. Subsidiëring van een kraamcentrum 30. Kosten van instelling van niet noodzakelijke tweede leerstoel bij een faculteit aan een rijksuniversiteit. .
6
7 7
8 8 9 12 13 13 13 14 15 15 15 16 16
blz. 16
17
17 17 18 18 19 20 21
8 6. Rechtsherstelaangelcgenheden en liquidatie van oorlogsgevolgen 3 I. Aanwending opbrengst van zaken waarvan de eigenaar onbekend is 32. Verantwoording van het Waarborgfonds Rechtsherstel over het jaar 1963 a. Overzicht der ontvangsten en uitgaven b. Uitkeringen ingevolge het z.g. Plan Waarborgfonds c. De personeelsbezetting 33. Verantwoording van opbrengsten vijandelijk vermogen 8 7.
8 5. Controle op rechtspersonen, die openbare geldmiddelen beheren 14. Verrekening premie voor ouderdomspensioen bij een gesubsidieerde instelling 15. Exploitatietekort tijdschrift ..Delta" 16. Controle van de accountantsdienst van het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen bij gesubsidieerde onderwijsinstellingen
22. 23.
21 22 22 22 23 23
Kasbeheer
34. Controle op de financiële administratie van de buitenlandse posten 35. Betaalbaarstelling van rijksbijdragen aan instellingen van wetenschappelijk onderwijs via een rekeningcourant bij de Rijkshoofdboekhouding
23
24
8 8. Organisatie bij de rijksdiensten 36. Ministeriële beschikkingen en formulieren 37. Samenvoegen van huizen van bewaring 38. Administratie met betrekking tot de salarisberekeningen bij de Pensioenraad 39. Terugbetaling van door het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen verleende renteloze studievoorschotten 40. Administratieve organisatie en interne controle bij ontvangkantoren van de Belastingdienst 41. Kosten van verbetering van veldtelefoontocstcllen . . 42. Mobilisatie-opslag van foto-apparatuur 43. Commissie Onderzoek Militaire Hulpdiensten . . . . 44. Onderzoek bedrijfsvoering Topografische Dienst . . 45. Overtollige autogloeilampen 46. Magazijn Tandheelkundige behoeften van de Koninklijke Marine 47. Overdracht van de afdeling Vaartuigen van het Ministerie van Volkshuisvesting en Bouwnijverheid aan het Ministerie van Verkeer en Waterstaat
24 24 25
25 26 26 27 27 28 29 29
29
63 blz. 48. Onderbezetting aan leerlingen op de Rijksluchtvaartsehool 49. Kosten van de Stedebouwkundige Afdeling vun de Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders 50. Administratie van de civiel-technische werken bij de Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders 51. Voorlichtingsbrochures inzake de IJsselmeerpolders 52. Onderzoek naar enige administratieve procedures en werkmethoden bij diensten van de Rijkswaterstaat 53. Bedrijfsadministratie van het Rijksinstituut voor de Volksgezondheid 54. Controle op de uitgaven ingevolge de Complementaire Sociale Voorzieningen 55. Subsidiëring van provinciale revalidatie-instellingen 56. Centralisatie van districten ressorterend onder de afdeling Bijzondere Maatschappelijke Zorg van het Departement van Maatschappelijk Werk 57. Controle op de betaalbaarstelling van de buitengewone pensioenen en uitkeringen 58. Achterstand in de controle op door gemeenten ten laste van het Rijk gedane uitgaven
30 30
32 32 33 34
34 35 35
36 36
38 38 39 39
blz. 46 46 46
8 11. Opmerkingen ter verhoging van de ontvangsten 80. Verhoging van het tarief voor kanselarijrechten . . 81. Ontvangsten van rijkslaboratoria voor werkzaamheden ten behoeve van derden 82. Tarieven van de Centrale Instituten voor de Opleiding van Sportleiders(sters) 83. Studiegids Rijksuniversiteit te Utrecht 84. Vergoeding voor de inzage van het register van afgegeven kentekenbewijzen 85. Wijziging van de tarieven voor verrichtingen, welke geschieden door de Dienst van Kadaster en Hypotheken 86. Verhuur van een kasteel 87. Tariefvergoedingen voor privaatrechtelijke vergunningen tot het gebruikmaken van Staatsgrond voor de exploitatie van service-stations en benzinepompen 88. Bodemkarteringswerkzaamheden ten behoeve van derden 89. Verhoging verpleegprijzen bij de Rijkskweekschool voor Vroedvrouwen te Rotterdam 90., Wijziging van de tarieven voor verrichtingen, welke geschieden door de Dienst voor het Stoomwezen . . 91. Verhoging verwarmingsbijdrage 92. Onjuiste doorberekening aan derden
36 37
S 10. Opmerkingen ter bevordering van zuinigheid bij het beheer van 's Rijks gelden, c.q ter besparing van uitgaven 67. Aanschaffing van chloorbroommethaan 68. Kostwinnersvergoeding tijdens bijzonder oogstverlof 69. Liquidatie van de Marinecantinedienst in het voormalige Nederlands Nieuw-Guinea 70. Huisvesting van een aantal onder het Ministerie van Landbouw en Visserij ressorterende diensten . . . . 71. Besparing op vrachtkosten van door het Rijk ter beschikking gestelde materialen 72. Bestemming van een schenking 73. Kosten elektriciteitsverbruik over 1962 in het woonoord voor Ambonezen „Lunetten" te Vught 74. Schoolgeldheffing op kleuterscholen 75. Controle bij een district van de afdeling Bijzondere Regelingen van het Departement van Maatsehappelijk Werk: te laag opgenomen vorderingen 76. Voedingskosten bij de Rijkskweekschool voor Vroedvrouwen te Rotterdam
Niet in mindering gebrachte betalingskorting ... Late vaststelling van annuïteiten voor woningbouw* voorschotten 79. Overige besparingen
31 32
S 9. Het vastleggen en handhaven van de rechten van het Rijk 59. Trage verrekening van een voorschot 60. Stichting Internationaal Opleidingscentrum voor Luchtkartering (I.T.C.) 61. Uitvoering van de belastingovereenkomsten met de Verenigde Staten van Amerika en het Verenigd Koninkrijk van Groot Brittannië en Noord-Icrland . . 62. Schadevergoeding wegens pachtontbinding 63. Geldelijk verlies voor het Rijk tengevolge van financiële moeilijkheden van een aannemer 64. Verlies op een inrichtingskrediet 65. Statutenwijziging van een gesubsidieerde kruisvereniging 66. Kredieten verstrekt aan het Bouwbureau De Wieringermeer
77. 78.
46 47 48 48 49
49 49
50 51 51 51 52 52
;'-; 12. Schade en verhaal daarvan 93. Afloop herkeuring buitenhelmen 94. Adviezen van de Kamer inzake schadevergoedingen 95. Uitgaven wegens schadevergoedingen bij het Ministcrie van Defensie 96. Vergoeding van schade wegens afsterven van oesters, als gevolg van baggerwerkzaamheden in verband met de Deltawerken
53 53 53
53
§ 13. Positie en bezoldiging van rijkspersoneel 97. 40 40 41 42 43 43 44 45
98. 99. 100. 101. 102.
Restitutie van een deel van de pensioenpremie aan ambtenaren bij de Europese Gemeenschappen . . . . Controle op valuta-inkomens van ambtenaren van de Buitenlandse Dienst Verhaal van pensioenpremie tijdens buitengewoon verlof van lange duur zonder behoud van bezoldiging Beëindiging buitengewoon verlof zonder behoud van bezoldiging Vergoeding van overwerk, verricht door ambtenaren te hunnen huize Geldelijk resultaat van de controle op traktementen, wachtgelden, pensioenen en andere uitkeringen ten laste van het Rijk
54 55 55 55 56
56
S 14. Emolumenten, rcis- en verblijfkosten e.d. 45 46
103. Interimregeling ziektekosten ambtenaren 104. Toekenning van kledingtoelage aan niet-uniformdragend personeel
56 56
64 blz. 105. Kosten van verbruik van gas, water, elektriciteit en brandstoffen in dienstwoningen van het Rijksinstiluut voor de Volksgezondheid
blz. 57
§ 15. Geldleningen e.d. 106. Financiering van de N.V. Waterleiding Maatschappij „Tholen" te Tholen
58
§ 16. Controle op staatsbedrijven 107. Jaarrekening 1963 van het Staatsdrukkerij" en Uilgeverijbedrijf 108. Dubbele pensioenaanspraken van voormalige personeelsleden der Staatsmijnen
S 17. Toezicht op de besteding van Rijksgelden in Suriname en de Nederlandse Antillen
58 58
109. Controle op de uitgaven van het Tienjarenplan voor Suriname (i. Projectadministratie h. Bevindingen bij de materiële controle c. Rekeningen 1956 tot en met 1962 1 10. Controle op de uitgaven van het Driejarenplan voor Bonaire en de Bovenwindse Eilanden ! I 1. Deelneming van Nederland in de financiering van het door de Nederlandse Antillen vastgesteld ontwikkelingsplan «. Verplichtingen van Nederland /;. Controle op de ten laste van Nederland komende bedragen
59 59 59 59 60 60 60 61