i Zitting 1965-1966 - 8 4 3 6 Vervanging van het eerste boek van het Burgerlijk Wetboek door Boek 1 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek en, in verband daarmede, wijziging van dit boek en de overige boeken van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en andere wetten, alsmede vaststelling van algemene regelen en bijzondere bepalingen van overgangsrecht (Invoeringswet Boek 1 nieuw B.W.) K O N I N K L I J K E BOODSCHAP Nr. 1 O N T W E R P VAN WET Nr. 2
W I J J U L I A N A , BIJ DE GRATIE G O D S , KONINGIN DER N E D E R LANDEN, PRINSES VAN ORANJE-NASSAU, ENZ., ENZ., ENZ.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten: Wij bieden U hiernevens ter overweging aan een ontwerp van Wet houdende vervanging van het eerste boek van het Burgerlijk Wetboek door Boek 1 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek en, in verband daarmede, wijziging van dit bock en de overige boeken van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en andere wetten, alsmede vaststelling van algemene regelen en bijzondere bepalingen van overgangsrecht. (Invoeringswet Boek 1 nieuw B.W.)
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is het eerste boek van het Burgerlijk Wetboek te vervangen door Boek 1 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek en, in verband daarmede, dit boek alsmede het tweede, derde en vierde boek en de slotbepaling van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en andere wetten te wijzigen, en algemene regelen en bijzondere bepalingen van overgangsrecht vast te stellen;
De toelichtende memorie, die het Wetsontwerp vergezelt, bevat de gronden waarop het rust.
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
En hiermede bevelen Wij U in Godes heilige bescherming. Soestdijk, 28 december 1965.
HOOFDSTUK 1 Vervanging van het eerste boek van het Burgerlijk Wetboek
JULIANA.
Artikel I Het eerste boek van het Burgerlijk Wetboek wordt Vervangen door het bij de wetten van 11 december 1958, Stb. 590 en 5 9 1 , vastgestelde Boek 1 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, zoals dit bij de volgende bepalingen van dit hoofdstuk wordt gewijzigd. Artikel II A. In artikel 1.2.1 lid 4 wordt achter het woord „opgenomen" aan het slot van de eerste zin ingevoegd: , of in geval van geboorte buiten Nederland, door de rechtbank te 's-Gravenhage. Van de beschikking staat hoger beroep alleen open voor de verzoeker. B. Aan artikel 1.2.6a lid 2 wordt een tweede zin toegevoegd, luidende: Heeft de vrouw geen woonplaats in Nederland, dan is artikel 429c van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing. Artikel III A. Na artikel 1.3.4 wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende: Artikel 4a. Een persoon die een kantoor of een filiaal houdt, heeft ten aanzien van aangelegenheden die dit kantoor of dit filiaal betreffen mede aldaar woonplaats.
Aan de Tweede Kamer der
Staten-Generaal
B. Artikel 1.3.5 wordt gelezen: Artikel 5. Een persoon kan een andere woonplaats dan zijn werkelijke slechts kiezen, wanneer de wet hem daartoe verplicht, of wanneer de keuze bij schriftelijk aangegane overeenkomst vooPeen of meer bepaalde rechtshandelingen of rcchtsbetrekkingen geschiedt en voor de gekozen woonplaats een redelijk belang aanwezig is. 8436
1—2
(13 vel)
2 Artikel IV A. Artikel 1.4.2 wordt gelezen: Artikel 2. 1. Een akte van geboorte wordt opgemaakt door de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente waar het kind is geboren. De akte vermeldt: a. de plaats, de dag en zo mogelijk het uur van de geboorte; b. de geslachtsnaam, de voornamen, de woonplaats en zo mogelijk het beroep van de moeder; r. indien de moeder op het tijdstip van de geboorte van het kind gehuwd is of, op dat tijdstip ongehuwd zijnde, binnen 306 dagen vóór de geboortedag van het kind gehuwd geweest is, de geslachtsnaam, de voornamen en zo mogelijk de woonplaats en het beroep van haar echtgenoot of vroegere echtgenoot. Buiten deze gevallen worden de geslachtsnaam, de voornamen, de woonplaats en het beroep van de vader slechts vermeld, indien hij het kind vóór of bij de aangifte der geboorte heeft erkend; d. de kunne van het kind; e. de voornamen van het kind. 2. Indien de plaats of de dag van de geboorte van het kind of de naam, met inbegrip van de voornamen, van de moeder of haar woonplaats niet bekend is, of de kunne van het kind twijfelachtig is, wordt de geboorteakte opgemaakt krachtens een bevel en overeenkomstig de aanwijzingen van het openbaar ministerie. Is de plaats van de geboorte van het kind niet bekend, dan wordt de akte opgemaakt door de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente waar het kind is aangetroffen en vermeldt zij de plaats waar het is aangetroffen. Is de dag van de geboorte van het kind niet bekend, dan vermeldt de akte zijn vermoedelijke leeftijd. 3. Komen een of meer der in lid 1 onder a—d bedoelde gegevens na het opmaken van de akte voldoende vast te staan, dan wordt artikel 11 van deze titel toegepast. B. In artikel 1.4.2a wordt de tweede zin van lid 1 gelezen: Aangifte later dan de derde dag na de bevalling, zaterdagen, zondagen en algemeen erkende feestdagen niet medegerekend, kan slechts geschieden met machtiging van het openbaar ministerie. • De leden 2 en 3 worden gelezen: 2. Wanneer de in de eerste zin van het vorige lid genoemde personen ontbreken of nalaten de aangifte te doen, kan deze geschieden door of vanwege de burgemeester van de gemeente alwaar de geboorteakte moet worden opgemaakt. 3. Wanneer een der ouders aangifte doet binnen de in de tweede zin van lid 1 gestelde termijn, vervalt daardoor de geboorteakte die op eerdere aangifte van een der overige tot de aangifte bevoegde personen mocht zijn opgemaakt. C. In artikel l.4.2b lid 2 wordt voor „de woonplaats" ingevoegd: zo mogelijk. D. In artikel 1.4.2c lid 2 wordt „of, indien het een vondeling betreft, waar het kind is gevonden" vervangen door: of aangetroffen. Lid 3 wordt gelezen: 3. De artikelen 2 en 2a zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de akte geen voornamen vermeldt. E. Artikel 1.4.4 wordt vervangen door een nieuw, achter artikel 1.4.5 te plaatsen, artikel, luidende: Artikel 5a. 1. Van de in artikel 3 genoemde akten van de burgerlijke stand wordt een kantmelding opgemaakt, voor zover het de in lid 1 onder a bedoelde akten betreft, op de huwelijksakte, en voor zover het de overige akten betreft, op de geboorteakte. Is het huwelijk buiten Nederland aangegaan of de geboorteakte buiten Nederland opgemaakt, en is de huwelijks-
3 akte onderscheidenlijk de geboorteakte hier te lande in een register van de burgerlijke stand ingeschreven, dan wordt de kantmelding geplaatst op de akte van inschrijving. 2. Een aan de ambtenaar van de burgerlijke stand betekende akte van stuiting van een huwelijk wordt aan de kant of aan de voet der akte van aangifte aangetekend, evenals vonnissen of akten waarbij de stuiting wordt opgeheven. F. In artikel 1.4.5 lid 1, tweede zin, wordt „in het buitenland" vervangen door: buiten Nederland. G. In artikel 1.4.6 wordt het woord „gemachtigde" vervangen door: gevolmachtigde. H. In artikel 1.4.7 wordt het onder a en onder d bepaalde onderscheidenlijk gelezen: a. op welke wijze en waar de akten van geboorten en van overlijden zullen worden opgemaakt en ingeschreven, wanneer dit ten gevolge van een verbod van verkeer of ten gevolge van rampen, gevechtshandelingen, besmettelijke ziekten of andere buitengewone omstandigheden niet op de gewone wijze kan geschieden; d. in hoever en op welke wijze hier te lande in een register van de burgerlijke stand melding dient te worden gemaakt van buiten Nederland opgemaakte akten van geboorte, huwelijksakten en akten van overlijden, alsmede van akten en uitspraken die buiten Nederland zijn opgemaakt of gedaan en een overeenkomstige uitwerking hebben als de akten en rechterlijke uitspraken, bedoeld in artikel 3;. 1. In artikel 1.4.8 lid 1 vervalt „of, indien de akte een vondeling betreft, dat op de daarin vermelde plaats, dag en uur een kind van de daarin vernielde kunne is gevonden". J. Artikel 1 A.9a wordt gelezen: Artikel 9a. 1. Een ieder is bevoegd zich door de ambtenaar die met de bewaring van een register van de burgerlijke stand is belast, een volledig afschrift of een uittreksel van een daarin voorkomende akte te doen afgeven. Het bevat mede de kantmeldingen die krachtens wettelijk voorschrift op de akte zijn gesteld. 2. Tenzij uitdrukkelijk een afschrift of een uittreksel als in het vorige lid bedoeld is gevraagd, geeft de ambtenaar van een geboorteakte slechts een beredeneerd uittreksel af, dat de in het volgende lid vermelde gegevens weergeeft, zoals deze blijken uit de akte met inachtneming van de daarop krachtens wettelijk voorschrift gestelde kantmeldingen. 3. Het beredeneerde uittreksel vermeldt de plaats en datum van geboorte, de geslachtsnaam, de voornamen en de kunne van het kind. Op verlangen van de aanvrager worden bovendien de geslachtsnaam en de voornamen van de moeder en de vader van het kind vermeld; indien het een geadopteerde betreft, worden uitsluitend die der adoptanten vermeld. K. Artikel 1.4.10 vervalt. L. Aan artikel 1.4.11 lid 1 wordt een tweede zin toegevoegd, luidende: Hoger beroep van de beschikking moet binnen twee maanden na haar dagtekening worden ingesteld.
Artikel V A. Artikel 1.5.1.5 lid 1 wordt gelezen: 1. Een minderjarige mag geen huwelijk aangaan zonder toestemming van de ouders die met hem in familierechtelijke betrekking staan. 8436
1—2
(2)
4
V
B. In artikel 1.5.1.8 lid 1 wordt „Amsterdam" vervangen door: 's-Gravenhage. C. Artikel 1.5.1.9 wordt gelezen: Artikel 9. Een minderjarige die ingevolge artikel llh, onder a, 1°, van het Wetboek van Strafrecht ter beschikking van de Regering is gesteld of ingevolge artikel llh, onder a, 2°, van dat wetboek in een inrichting voor buitengewone behandeling is geplaatst, behoeft — zolang deze voorziening niet onvoorwaardelijk is beëindigd -—• tot het aangaan van een huwelijk de toestemming van Onze Minister van Justitie. D. In artikel 1.5.2.2 lid 1 wordt „en wel op Zaterdag" vervangen door: binnen een week na de aangifte, op een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen tijdstip. E. In artikel 1.5.2.5 wordt voor de eerste zin het cijfer 1. geplaatst en wordt de tweede zin vervangen door een tweede lid, luidende: 2. Voorts onderzoekt die ambtenaar of de minderjarige onder toezicht gesteld of voorlopig aan de raad voor de kinderbescherming toevertrouwd is, dan wel aan de minderjarige voorwaardelijk de maatregel van terbeschikkingstelling van de Regering of van plaatsing in een inrichting voor buitengewone behandeling opgelegd is. Blijkt dit het geval, dan verwittigt hij bij ondertoezichtstelling de kinderrechter en in de overige gevallen de raad voor de kinderbescherming onverwijld van het voorgenomen huwelijk. F. Aan artikel 1.5.2.6 lid 3 worden twee zinnen toegevoegd, luidende: Tegen de beschikking waarbij de boedelrechter uitstel verleent of weigert, is geen hogere voorziening toegelaten. De in dit artikel vereiste stukken zijn vrij van zegel. G. Aan artikel 1.5.3.5 wordt een derde lid toegevoegd, luidende: 3. Gelijke bevoegdheid heeft het openbaar ministerie met betrekking tot een minderjarige, aan wie voorwaardelijk de maatregel van terbeschikkingstelling van de Regering of plaatsing in een inrichting voor buitengewone behandeling is opgelegd. H. Artikel 1.5.3.6 wordt gelezen: Artikel 6. 1. De stuiting geschiedt door betekening van een akte aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van een der gemeenten, waar afkondiging heeft plaatsgehad. 2. De akte houdt de keus van een woonplaats in die gemeente en de gronden van de stuiting in en vermeldt de hoedanigheid die aan de opposant de bevoegdheid geeft om het huwelijk te stuiten; alles op straffe van nietigheid. 3. De ambtenaar, aan wie de akte is betekend, zal van de gedane stuiting onverwijld kennis geven aan de ambtenaar van de burgerlijke stand der andere gemeenten, waar afkondiging heeft plaatsgehad. 4. De opposant zal afschrift der akte van stuiting onverwijld doen betekenen aan de partij, tegen welke de stuiting is gericht. I. Artikel 1.5.3.8 wordt gelezen: Artikel 8. Het huwelijk mag niet worden voltrokken, voordat de stuiting is opgeheven. Mocht het desniettemin voltrokken zijn hangende een geding tot opheffing van de stuiting, dan kan dit geding op verlangen van de opposant worden voortgezet en wordt het huwelijk nietig verklaard, indien de rechter de gegrondheid der stuiting aanvaardt. J. Artikel 1.5.4.4 wordt gelezen: Artikel 4. 1. Indien een ambtenaar van de burgerlijke stand weigert een huwelijksafkondiging te doen of, buiten het geval van stuiting. weigert tot een huwelijksvoltrekking mede te werken, hebben partijen de bevoegdheid zich bij verzoekschrift te wenden tot de rechtbank, binnen welker rechtsgebied de huwelijksaangifte is geschied.
5 2. la elke instantie beslist de rechter zo spoedig mogelijk, de griffier zendt onverwijld bij aangetekende brief een afschrift van de eindbeschikking aan de partijen en aan de ambtenaar van de burgerlijke stand. Hoger beroep staat alleen voor hen open, binnen veertien dagen na de dag van verzending van het afschrift der beschikking. K. In artikel 1.5.5.7 lid 2 wordt het woord ,,buitenslands" vervangen door: buiten Nederland. L. In artikel 1.5.5.8 wordt het cijfer „1." voor het eerste lid geschrapt en vervalt het tweede lid. M. In artikel 1.5.5.9 lid 1 wordt het woord ..aangegaan" vervangen door: gegaan. Artikel VI A. Artikel 1.6.4 wordt gelezen: Artikel 4. 1. De kosten der huishouding, daaronder begrepen de kosten der verzorging en opvoeding van de kinderen, komen ten laste van het gemene inkomen der echtgenoten en, voor zover dit ontoereikend is, ten laste van hun eigen inkomens in evenredigheid daarvan; voor zover de inkomens ontoereikend zijn, komen deze kosten ten laste van het gemene vermogen en, voor zover ook dit ontoereikend is, ten laste van de eigen vermogens naar evenredigheid daarvan. Een en ander geldt niet, voor zover bijzondere omstandigheden zich er tegen verzetten. 2. De echtgenoten zijn jegens elkander verplicht dienovereenkomstig tot de bestrijding van de in het eerste lid bedoelde uitgaven bij te dragen uit de onder hun bestuur staande goederen, voor zover niet bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten. 3. Bij huwelijkse voorwaarden kan een van de vorige leden afwijkende regeling worden getroffen. 4. Geschillen tussen de echtgenoten omtrent de toepassing van de vorige leden worden door de rechtbank op verzoek van beiden of een van hen beslist. 5. Op verzoek van beide of van een der echtgenoten kan de rechtbank een gegeven beschikking of een bij huwelijkse voorwaarden getroffen regeling wijzigen op grond van veranderde omstandigheden. 6. Wanneer de echtgenoten niet samenwonen en dit te wijten is aan onredelijk gedrag van een der echtgenoten, treedt voor de in het tweede lid omschreven verplichtingen in de plaats de verplichting van die echtgenoot om aan de andere echtgenoot een bedrag voor diens levensonderhoud uit te keren, onverminderd beider verplichting om bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. Bij het vaststellen van de uitkering wordt het bestaan van een regeling als in het derde lid bedoeld mede in aanmerking genomen. B. In artikel 1.6.5 lid 3 worden de woorden „uit eigen middelen" vervangen door: uit de onder haar bestuur staande goederen. De eerste zin van lid 4 wordt gelezen: Geschillen tussen de echtgenoten omtrent een en ander worden door de rechtbank op verzoek van beiden of een van hen beslist. C. In artikel 1.6.6 worden de derde zin van het eerste lid en het tweede, derde en vierde lid vervangen door drie nieuwe leden, luidende: 2. Een overeenkomstig dit artikel gegeven rechterlijke beschikking kan bij veranderde omstandigheden op gelijke wijze als zij is tot stand gekomen, worden gewijzigd of opgeheven. 3. De beschikking kan aan derden die van haar bestaan onkundig waren, slechts worden tegengeworpen, indien zij ingeschreven was in het huwelijksgoederenregister, aangewezen in artikel 1.8.1.3, en na de inschrijving veertien dagen waren verlopen. 4. In de beschikking kan worden bepaald dat zij bovendien moet worden bekend gemaakt in een of meer door de rechter aangewezen dagbladen. In dat geval werkt de beschikking ten nadele van derden die daarvan onkundig waren, ook niet vóór deze bekendmaking.
6 D. Arlikel 1.6.7a lid 1 wordt gelezen: 1. Een echtgenoot behoeft de toestemming van de andere echtgenoot voor de volgende handelingen: a. overeenkomsten tot vervreemding, bezwaring of ingebruikgeving en handelingen tot beëindiging van het gebruik van een door de echtgenoten tezamen of door de andere echtgenoot alleen bewoonde woning of van zaken die bij een zodanige woning of tot de inboedel daarvan behoren. Onder inboedel wordt verstaan het geheel van het huisraad en de tot stoffering en meubilering van de woning dienende roerende zaken, met uitzondering van boekerijen en verzamelingen van voorwerpen van kunst, wetenschap of geschiedkundige aard; b. giften, met uitzondering van de gebruikelijke, niet-bovenmatige; c. overeenkomsten waarbij hij zich, anders dan ten behoeve van zijn beroep of bedrijf, als borg of hoofdelijke medeschuldenaar verbindt. E. Artikel 1.6.76 wordt gelezen: Artikel 7b. 1. Heeft een echtgenoot een rechtshandeling in strijd met het vorige artikel verricht, dan kan de andere echtgenoot haar door een tot de wederpartij bij die handeling gerichte verklaring vernietigen en de uit de nietigheid voortvloeiende rechtsvorderingen instellen, tenzij de wederpartij te goeder trouw was en de rechtshandeling niet een gift was. Rechten door derden te goeder trouw anders dan om niet verkregen, worden nochtans geëerbiedigd. 2. De bevoegdheid van de andere echtgenoot tot vernietiging van de handeling vervalt na verloop van een hem door een onmiddellijk belanghebbende daartoe gestelde redelijke termijn, en in ieder geval een jaar nadat de handeling te zijner kennis is gekomen. F. In artikel 1.6.8 lid 1 wordt de eerste zin gelezen: Wanneer een der echtgenoten door afwezigheid of een andere oorzaak in de onmogelijkheid verkeert zijn goederen of de goederen der gemeenschap te besturen, of in ernstige mate tekortschiet in het bestuur van de goederen der gemeenschap, kan de boedelrechter op verzoek van de andere echtgenoot aan deze het bestuur over die goederen of een deel daarvan met uitsluiting van eerstgenoemde echtgenoot opdragen. Het tweede en derde lid worden vervangen door: 2. Artikel 6, leden 2-4, is van overeenkomstige toepassing. G. Arlikel 1.6.96 vervalt. H. Aan het slot van titel 1.6 wordt een nieuw artikel opgenomen, luidende: Artikel 9c. Het in deze titel bepaalde is niet van toepassing op van tafel en bed gescheiden echtgenoten. Artikel VII A. Artikel 1.7.1.2 wordt gelezen: Artikel 2. 1. De gemeenschap omvat, wat haar baten betreft, alle tegenwoordige en toekomstige goederen der echtgenoten, rnet uitzondering van goederen ten aanzien waarvan bij uiterste wilsbeschikking van de erflater of bij de gift is bepaald dat zij buiten de gemeenschap vallen. 2. Zij omvat, wat haar lasten betreft, alle schulden van ieder der echtgenoten. 3. Goederen en schulden die aan een der echtgenoten op enigerlei bijzondere wijze verknocht zijn, vallen slechts in de gemeenschap voor zover die verknochtheid zich hiertegen niet verzet. B. Artikel 1.7.1.3 wordt vervangen door twee nieuwe artikelen, luidende: Artikel 3a. 1. Voor een schuld van een echtgenoot, die in de gemeenschap is gevallen, kunnen zowel de goederen der gemeenschap als zijn eigen goederen worden uitgewonnen.
7 2. De echtgenoot uit wiens eigen goederen een schuld der gemeenschap is voldaan, heeft deswege recht op vergoeding uit de goederen der gemeenschap. Artikel 3b. 1. Ook voor een schuld van een echtgenoot, die niet in de gemeenschap is gevallen, kunnen de goederen der gemeenschap worden uitgewonnen, tenzij de andere echtgenoot eigen goederen van eerstgenoemde aanwijst, die voldoende verhaal bieden. Goederen waarover een rechtsgeschil bestaat of die buiten Nederland zijn gelegen, komen niet voor aanwijzing in aanmerking. 2. De echtgenoot wiens niet in de gemeenschap gevallen schuld uit goederen der gemeenschap is voldaan, is deswege gehouden tot vergoeding aan de gemeenschap. C. Artikel 1.7.2.1 wordt vervangen door twee nieuwe artikelen, luidende: Artikel 1. 1. Een goed der gemeenschap staat onder het bestuur van de echtgenoot van wiens zijde het in de gemeenschap is gevallen, voor zover niet de echtgenoten bij huwelijkse voorwaarden anders zijn overeengekomen of de rechter met toepassing van artikel 1.6.8 anders heeft bepaald. Het bestuur houdt de bevoegdheid in om met betrekking tot dat goed daden van beheer en van beschikking te verrichten. 2. Is een goed der gemeenschap met toestemming, verleend door de echtgenoot onder wiens bestuur het stond, dienstbaar aan een beroep of bedrijf van de andere echtgenoot, dan berust het bestuur van dat goed, voor zover het handelingen betreft die als normale uitoefening van dat beroep of bedrijf zijn te beschouwen, bij laatstgenoemde echtgenoot en voor het overige bij de echtgenoten gezamenlijk. Een verleende toestemming geldt voor de gehele duur van het beroep of bedrijf, tenzij de echtgenoten anders overeenkomen, doch de rechtbank kan de dienstbaarheid op verzoek van een echtgenoot te allen tijde wegens gegronde redenen beëindigen. Artikel la. 1. Een bestuurshandeling die door een echtgenoot in strijd met het vorige artikel is verricht, heeft, behoudens de bevoegdheid van de andere echtgenoot om haar te vernietigen, dezelfde gevolgen als wanneer zij met diens medewerking was verricht. 2. De andere echtgenoot kan de handeling door een tot de wederpartij bij die handeling gerichte verklaring vernietigen en de uit de nietigheid voortvloeiende rechtsvorderingen instellen, tenzij de handeling als een daad van gewoon beheer was te beschouwen of de wederpartij te goeder trouw was. Rechten door derden te goeder trouw anders dan om niet verkregen, worden nochtans geëerbiedigd. 3. De bevoegdheid van de andere echtgenoot tot vernietiging van de handeling vervalt na verloop van een hem door een onmiddellijk belanghebbende daartoe gestelde redelijke termijn, en in ieder geval een jaar nadat de handeling te zijner kennis is gekomen. D. Artikel 1.7.3.3 lid 1 wordt gelezen: 1. Na de ontbinding van de gemeenschap wordt de gemene boedel volgens de voorschriften die voor de verdeling van iedere gemeenschap gelden, bij helfte tussen de man en de vrouw of hun erfgenamen verdeeld. E. 2. meer tegen
Artikel 1.7.3.6 lid 2 wordt gelezen: De echtgenoot die een schuld der gemeenschap voor dan de helft voldoet, heeft voor het meerdere verhaal de andere echtgenoot.
F. Artikel 1.7.3.7 leden 4—6 wordt gelezen: 4. Door deze afstand wordt hij ontheven van de aansprakelijkheid en de draagplicht voor schulden der gemeenschap, waarvoor hij vóór de ontbinding der gemeenschap niet aansprakelijk was.
8 5. Hij blijft aansprakelijk voor de schulden der gemeenschap, waarvoor hij vóór de ontbinding der gemeenschap aansprakelijk was. Indien hij een schuld, waarvoor beide echtgenoten vóór de ontbinding der gemeenschap voor het geheel aansprakelijk waren, voor meer dan de helft heeft voldaan, heeft hij voor het meerdere verhaal tegen de andere echtgenoot. 6. Indien de andere echtgenoot een schuld der gemeenschap, waarvoor hij vóór de ontbinding der gemeenschap niet aansprakelijk was, geheel of ten dele heeft voldaan, heeft hij deswege verhaal tegen de echtgenoot die de afstand heeft gedaan. Heeft hij een schuld, waarvoor beide echtgenoten vóór de ontbinding der gemeenschap voor het geheel aansprakelijk waren, voor meer dan de helft voldaan, dan heeft hij voor het meerdere verhaal tegen de echtgenoot die de afstand heeft gedaan. G. In artikel 1.7.3.8 lid 1 wordt het woord „bedoeld" vervangen door: aangewezen. Aan lid 2 wordt een tweede zin toegevoegd, luidende: Indien de gemeenschap door opheffing of door scheiding van tafel en bed is ontbonden, eindigt de termijn drie maanden nadat het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan. H. Na artikel 1.7.3.9 wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende: Artikel 9a. De boedelrechter van de plaats waar de akte van afstand moet worden ingeschreven, kan de voor de inschrijving gestelde termijn voor de afloop daarvan een of meer malen op grond van bijzondere omstandigheden verlengen. 1. Artikel 1.7.3.10a wordt gelezen: Artikel 10a. 1. Afstand van de gemeenschap, door een echtgenoot of een erfgenaam van een echtgenoot gedaan nadat door de andere echtgenoot of een of meer van diens erf genamen afstand werd gedaan, heeft niet de gevolgen, omschreven in artikel 1.7.3.7 leden 2 en 3, en verplicht hen die tot de gemeenschap gerechtigd zijn, haar te vereffenen. De wetsbepalingen betreffende de vereffening van een onder voorrecht van boedelbeschrijving aanvaarde nalatenschap zijn zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing. 2. Indien hij die tot vereffening van de gemeenschap gehouden is, na tot het afleggen van de rekening en verantwoording te zijn aangemaand, in gebreke blijft aan deze verplichting te voldoen, verliest hij de bevoegdheid artikel 1.7.3.7 lid 4 in te roepen. J. In artikel 1.7.4.2 wordt „de stand van de goederen en schulden der gemeenschap en het daarover gevoerde bestuur" vervangen door: de stand van de goederen der gemeenschap en van de daarop verhaalbare schulden en het over die goederen gevoerde bestuur. K. In de artikelen 1.7.4.3 lid 1 en 1.7.4.5 wordt het woord „bedoeld" vervangen door: aangewezen. Artikel Vin A. In artikel 1.8.1.2 wordt voor het woord „Huwelijkse" het cijfer 1. geplaatst en wordt een tweede lid toegevoegd, luidende: 2. Een volmacht tot het aangaan van huwelijkse voorwaarden moet schriftelijk worden verleend en moet de in de huwelijkse voorwaarden op te nemen bepalingen bevatten. B. In artikel 1.8.1.3 lid 1 wordt „indien het huwelijk buitenslands is aangegaan, de huwelijksakte is .ingeschreven" vervangen door: indien het huwelijk buiten Nederland is aangegaan, ter griffie van de rechtbank te 's-Gravenhage. Lid 3 vervalt.
9 C. Artikel 1.8.1.5 lid 3 wordt vervangen door twee op dit artikel volgende nieuwe artikelen, luidende: Artikel 5a. 1. Het maken of wijzigen vin huwelijkse voorwaarden tijdens het huwelijk behoeft de goedkeuring van de rechtbank. Bij het verzoekschrift der echtgenoten wordt een ontwerp van de notariële akte overgelegd. 2. De rechter kan, alvorens op het verzoek te beslissen, bevelen dat het in twee door hem aangewezen dagbladen wordt bekend gemaakt. In de bekendmaking moeten de door de rechter aangewezen dag en uur worden opgenomen, waarop schuldeisers zullen worden gehoord, en moet worden vermeld dat het ontwerp van de akte op de griffie ter inzage ligt. 3. De goedkeuring wordt geweigerd, indien een redelijke grond voor het maken of wijzigen van de huwelijkse voorwaarden ontbreekt, of indien er gevaar voor benadeling van schuldeisers bestaat. 4. Hoger beroep van de eindbeschikking moet worden ingesteld binnen twee maanden na haar dagtekening. 5. Indien de akte niet is verleden binnen drie maanden na het in kracht van gewijsde gaan van de beschikking waarbij de goedkeuring is verleend, vervalt deze. Artikel 5b. 1. Tijdens het huwelijk gemaakte of gewijzigde huwelijkse voorwaarden beginnen te werken op de dag, volgende op die waarop de akte is verleden, tenzij in de akte een later tijdstip is aangewezen. 2. Bepalingen in deze huwelijkse voorwaarden kunnen aan derden die daarvan onkundig waren, slechts worden tegengeworpen, indien zij ten minste veertien dagen tevoren in het huwelijksgoederenregister ingeschreven waren. 3. De rechter kan bij de goedkeuring, bedoeld in het vorige artikel, bepalen dat de inschrijving moet worden bekend gemaakt in een of meer dagbladen en in de Nederlandse Staatscourant. In dat geval werken de ingeschreven bepalingen ten nadele van derden die daarvan onkundig waren, ook niet vóór deze bekendmaking. D. In artikel 1.8.1.6 wordt na het eerste lid, met vernummering van de daarop volgende leden, een nieuw tweede lid ingevoegd, luidende: 2. Zij mogen niet bepalen dat een hunner tot een groter aandeel in de schulden zal zijn gehouden, dan zijn aandeel in de goederen der gemeenschap beloopt. E. In artikel 1.8.1.7a wordt het cijfer „1." voor het eerste lid geschrapt en vervallen de daarop volgende leden. F. In artikel 1.8.1.8 vervalt het eerste lid en wordt het cijfer „2." voor het daarop volgende lid geschrapt. G. Artikel 1.8.1.9 wordt gelezen: Artikel 9. Een echtgenoot kan zijn aanbreng van bij huwelijkse voorwaarden buiten de gemeenschap gehouden goederen, voor wat betreft rechten aan toonder en zaken die geen registergoederen zijn, slechts bewijzen door hun vermelding in de akte van huwelijkse voorwaarden of in een door de partijen en de notaris ondertekende, aan de minuut van die akte vastgehechte beschrijving. Indien de vermelding van een goed geen afdoende omschrijving daarvan biedt, kan aanvullend bewijs door alle middelen worden geleverd; ten aanzien van goederen die een echtgenoot buiten diens weten opgekomen waren, kan het bewijs door alle middelen worden geleverd. H. In artikel 1.8.2.2 lid 2 wordt de laatste zin gelezen: Geschillen tussen de echtgenoten betreffende de opgave worden op verzoek van een van hen door de boedelrechter beslist. I. In artikel 1.8.2.4 wordt het cijfer „1." voor het eerste lid geschrapt en vervalt het tweede lid.
10 J. Artikel 1.8.2.5 wordt gelezen: Artikel 5. 1. Na het eindigen van het deelgenootschap kan ieder der echtgenoten tot een beschrijving van zijn vermogen overgaan, en vorderen dat het vermogen van de andere echtgenoot wordt beschreven. 2. De beschrijving bevat alle op het ogenblik waarop het deelgenootschap is geëindigd, aanwezige goederen en alsdan bestaande schulden en lasten. Indien het deelgenootschap is geëindigd door opheffing bij vonnis, door echtscheiding of door scheiding van tafel en bed wegens bepaalde oorzaak, treedt voor het in de vorige zin genoemde ogenblik in de plaats de aanvang van de dag waarop de daartoe strekkende rechtsvordering werd ingesteld. 3. De schatting van de goederen van een echtgenoot geschiedt naar de waarde op het in het vorige lid aangewezen ogenblik en op dezelfde wijze als voor de verdeling van een gemeenschap is bepaald. 4. Tot de beschrijving moet de andere echtgenoot behoorlijk zijn opgeroepen; deze kan desgewenst zich bij de beschrijving doen vertegenwoordigen. De echtgenoot wiens vermogen beschreven is, moet desgevraagd zijn opgave beëdigen. 5. Geschillen tussen de echtgenoten omtrent de boedelbeschrijving worden op verzoek van een van hen door de boedelrechter beslist. 6. Hetgeen in de vorige leden omtrent een echtgenoot is bepaald, geldt op overeenkomstige wijze na zijn overlijden voor zijn rechtverkrijgenden. K. In artikel 1.8.2.8 lid 1 wordt „het ogenblik der beschrijving" vervangen door: op het in artikel 5 lid 2 aangewezen ogenblik. L. In artikel 1.8.2.9 lid 1 onder b vervallen de woorden ,,of na het eindigen daarvan doch voor het ogenblik der beschrijving". Aan het artikel wordt een lid toegevoegd, luidende: 3. Indien het deelgenootschap geëindigd is door opheffing bij vonnis, door echtscheiding of door scheiding van tafel en bed wegens bepaalde oorzaak, komen goederen die na de aanvang van de dag waarop de daartoe strekkende rechtsvordering werd ingesteld zijn verkregen, alsmede de op de verkrijging dier goederen drukkende schulden en lasten, voor de berekening van het stamvermogen niet in aanmerking. M. In artikel 1.8.2.13 lid 2, tweede zin, vervalllen de woorden „die hij, alvoren zijn beschikking te geven, moet gehoord, althans behoorlijk opgeroepen hebben". Aan het artikel wordt een lid toegevoegd, luidende: 3. Hetgeen in de vorige leden omtrent een echtgenoot is bepaald, geldt op overeenkomstige wijze na zijn overlijden voor zijn rechtverkrijgenden. Artikel IX In artikel 1.9.3.24 lid 1, tweede zin, wordt „artikel 1.8.1.5 lid 3" vervangen door: artikel 1.8.1.5a. Artikel X A. Artikel 1.10.8 wordt gelezen: Artikel 8. De rechtbank doet zes maanden na de tweede verschijning bij vonnis uitspraak, na verhoor of behoorlijke oproeping van de naaste bloedverwanten van de echtgenoten in de opgaande lijn. B. In artikel 1.10.11 lid 1 en in artikel 1.10.18 wordt het woord „bedoeld" vervangen door: aangewezen. Artikel XI A. De artikelen 1.11.1.3—6 worden vervangen door drie nieuwe artikelen, luidende: Artikel 3. De man kan slechts ontkennen de vader, van het kind te zijn door een rechtsvordering tot ontkenning van
I! het vaderschap in te stellen tegen de moeder en tevens tegen het kind, dat terzake, tenzij het meerderjarig is, vertegenwoordigd wordt door een bijzondere curator, daartoe benoemd door de kantonrechter. Artikel 4. 1. De rechter verklaart de rechtsvordering tot ontkenning gegrond, indien de man niet de vader van het kind kan zijn. 2. Indien tussen de 307de en de 179ste dag voor de geboorte van het kind de man geen gemeenschap met de moeder heeft gehad, of zij gedurende dat tijdvak gescheiden hebben geleefd, verklaart de rechter de rechtsvordering tot ontkenning eveneens gegrond, tenzij blijkt van feiten die het mogelijk maken dat de man de vader van het kind is. Artikel 5. 1. De rechtsvordering tot ontkenning kan niet worden toegewezen, indien de man toestemming heeft gegeven tot een daad die de verwekking van het kind tot gevolg kan hebben gehad. 2. Zij kan eveneens niet worden toegewezen, indien de man vóór het huwelijk heeft kennis gedragen van de zwangerschap, tenzij de vrouw hem heeft bedrogen omtrent de verwekking. B. Artikel 1.11.1.8 wordt gelezen: Artikel 8. De man kan de rechtsvordering slechts instellen binnen zes maanden, nadat te zijner kennis is gekomen dat de moeder het kind ter wereld heeft gebracht. C. Artikel 1.11.1.9 vervalt. D. De artikelen 1.11.1.10 en 11 worden vervangen door een nieuw artikel, luidende: Artikel 10. 1. Overlijdt de man voor de afloop van de in het vorige artikel gestelde termijn zonder het vaderschap te hebben ontkend, dan kan een afstammeling van de man, die legitimaris is, of bij gebreke van zodanige afstammelingen, een ouder van de man ontkennen dat deze de vader van het kind is. 2. De artikelen 3—5 en 8 zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de termijn niet aanvangt voor het overlijden van de man. E. Artikel 1.11.1.12 vervalt. F. Artikel 1.11.3.1 lid 1 wordt gelezen: 1. Een onwettig kind heeft de staat van natuurlijk kind van zijn moeder. Het verkrijgt door erkenning de staat van natuurlijk kind van zijn vader. G. In artikel 1.11.3.4a lid 1 worden de slotwoorden „zijn erfgenamen" vervangen door: een of meer van zijn erfgenamen. In lid 2 onder a wordt de punt achter de eerste zin vervangen door een puntkomma en de tweede zin geschrapt. H. Aan het slot van de afdeling 1.11.3 wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende: Artikel 4b. 1. De vordering, bedoeld in het eerste lid van het vorige artikel, wordt gericht tegen het kind of, na zijn dood, tegen zijn erfgenamen. 2. De overige vorderingen, in dat artikel bedoeld, worden gericht tegen de man die de erkenning heeft gedaan of, na zijn dood, tegen zijn erfgenamen en, behalve die bedoeld in het tweede lid onder a en in het vierde lid, tevens tegen het kind of, na zijn dood, tegen zijn erfgenamen. 3. Is het kind minderjarig, dan wordt het, optredende als eiser of gedaagde, vertegenwoordigd door een bijzondere curator, daartoe benoemd door de kantonrechter. Artikel XII A. In artikel 1.12.2 wordt de bepaling d gelezen: d. dat geen der ouders die met het kind in familierechtelijke betrekking staan, het verzoek tegenspreekt. Nochtans is 8436
1—2
(3)
12 de rechter niet verplicht het verzoek af te wijzen bij tegenspraak van een ouder die meer dan twee jaren tevoren is opgeroepen ten verhoor op een gelijk verzoek van dezelfde echtgenoten, dat is afgewezen hoewel aan de voorwaarden, gesteld onder e—g, was voldaan; B. In artikel 1.12.4 lid 2 vervallen de woorden „van deze afdeling". C. In artikel 1.12.6 lid 3 vervallen de woorden „van deze afdeling". Artikel XIII In artikel 1.13.3.6 lid 5 vervalt het woord „zich". Artikel XIV A. Artikel 1.14.2.3 wordt gelezen: Artikel 3. Op het bewind van een ouder zijn de artikelen 1.15.12.5, tweede lid, 1.15.12.6a—17 en 1.15.12.29a van overeenkomstige toepassing; het aldaar met betrekking tot de toeziende voogd bepaalde geldt voor de andere ouder, mits deze tot de voogdij bevoegd is. B. Artikel 1.14.2.7 wordt gelezen: Artikel 7. De ouder heeft geen vruchtgenot van het vermogen, ten aanzien waarvan bij uiterste wilsbeschikking van de erflater of bij de gift is bepaald dat de ouders daarvan het vruchtgenot niet zullen hebben. C. Artikel 1.14.3.2 lid 2 wordt vervangen door: 2. In de regel wint de kinderrechter, alvorens tot de benoeming over te gaan, het gevoelen in van een rechtspersoonlijkheid bezittende vereniging, stichting of instelling van weldadigheid, die aan daartoe bij de Beginselenwet voor de kinderbescherming gestelde eisen voldoet. Hij roept zoveel mogelijk de medewerking van een zodanige instelling in bij het uitoefenen van de leiding van het toezicht. 3. Bij de toepassing van de vorige leden let de kinderrechter op de godsdienstige gezindheid van het kind en van het gezin waartoe het kind behoort. D. In artikel 1.14.3.9, tweede volzin, wordt „drie maanden" vervangen door: twee maanden. E. In artikel 1.14.3.10 lid 5 vervallen de woorden „een jaar of, indien het kind nog niet veertien jaar oud is,". F. In artikel 1.14.4.9 lid 2 wordt het woord „Ingeval" vervangen door de woorden: In geval. Artikel XV A. Artikel 1.15.1.5 vervalt. B. Artikel 1.15.4.3. wordt gelezen: Artikel 3. 1. De kantonrechter benoemt insgelijks een voogd, wanneer voorziening nodig is wegens: a. tijdelijke onmogelijkheid, waarin een ouder of voogd zich bevindt, zijn gezag uit te oefenen; b. onbekendheid van bestaan of verblijfplaats van de ouder of voogd; of c. in gebreke blijven van de voogd, zijn voogdij uit te oefenen. 2. Is de benoeming op het eerste lid onder c gegrond, dan kan de kantonrechter de benoemde voogd een beloning toekennen en is de in gebreke gebleven voogd jegens de minderjarige aansprakelijk voor de kosten die de vervanging veroorzaakt, alsmede, behoudens zijn verhaal op de benoemde voogd, voor diens verrichtingen. 3. Zodra de in het eerste lid genoemde omstandigheden zijn vervallen, wordt de benoemde voogd op eigen verzoek of op verzoek van degene die hij vervangt, door de kantonrechter ontslagen, tenzij gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging de belangen van de kinderen zouden worden verwaarloosd.
13 C. Artikel 1.15.5.1 lid 1 wordt gelezen: 1. De rechter kan — mits op haar verzoek of na haar bereidverklaring — de voogdij opdragen aan een rechtspersoonlijkheid bezittende vereniging, stichting of instelling van wcldadigheid, die aan daartoe bij de Beginselenwet voor de kindcrbescherming gestelde eisen voldoet. D. In artikel 1.15.5.4 lid 2 wordt tussen de woorden „maand" en „bezoeken" ingevoegd: te. E. Voor het in artikel 1.15.6.7 bepaalde wordt het cijfer 1. geplaatst. Een tweede lid wordt toegevoegd, luidende: 2. Zijn de belangen van de minderjarige ook in strijd met die van de toeziende voogd, dan benoemt de boedelrechter een bijzondere curator om de minderjarige terzake te vertegenwoordigen. F. Artikel 1.15.6.8 wordt gelezen: Artikel 8. De toeziende voogd zorgt dat de voogd in alle nalatenschappen die de minderjarige opkomen, een boedelbeschrijving of een verklaring als bedoeld in artikel 1.15.12.2a opmaakt. G. Artikel 1.15.6.12 lid 2, tweede zin, wordt gelezen: Artikel 1.15.4.2 lid 2, onderscheidenlijk artikel 1.15.4.3 lid 3 is alsdan van overeenkomstige toepassing. H. De artikelen 1.15.12.1-—30 worden gelezen: Artikel 1. 1. De voogd vertegenwoordigt de minderjarige in burgerlijke handelingen. 2. De voogd moet het bewind over het vermogen van de minderjarige als een goed voogd voeren. Bij slecht bewind is hij voor de daardoor veroorzaakte schade aansprakelijk. 3. Indien goederen die de minderjarige geschonken of vermaakt zijn, onder bewind zijn gesteld, is de voogd bevoegd van de bewindvoerder rekening en verantwoording te vorderen. Vervalt dit bewind, dan komen de goederen onder het bewind van de voogd. Artikel 2. 1. De voogd zorgt dat het vermogen van de minderjarige, zoals dit bij het begin van zijn voogdij is samengesteld, zo spoedig mogelijk in het bijzijn van de toeziende voogd wordt geïnventariseerd. 2. Binnen acht weken na het begin van zijn voogdij doet de voogd ter griffie van de rechtbank van de woonplaats van de minderjarige schriftelijk opgave van de bij dat begin aanwezige gerede gelden, effecten aan toonder en spaarbankboekjes. 3. Binnen acht maanden na het begin van zijn voogdij levert de voogd de boedelbeschrijving of een afschrift daarvan in ter griffie van de rechtbank van de woonplaats van de minderjarige. 4. In de boedelbeschrijving is begrepen een opgave van de wijzigingen in de samenstelling van het vermogen tot het ogenblik dat zij wordt opgemaakt. 5. De boedelrechter doet binnen tien dagen na de inlevering van de boedelbeschrijving de voogd oproepen ten einde de deugdelijkheid daarvan onder ede te bevestigen, tenzij uit de boedelbeschrijving blijkt dat de voogd dit reeds heeft gedaan. 6. De ingeleverde boedelbeschrijving en de in het tweede lid bedoelde opgave zijn vrij van zegel. Artikel 2a. 1. Wanneer de goederen van de minderjarige een waarde van f 1000 niet te boven gaan, kan de voogd een door hem en de toeziende voogd ondertekende, volgens een door Onze Minister van Justitie vastgesteld model opgemaakte, verklaring daaromtrent in plaats van de boedelbeschrijving inleveren. De voogd van twee of meer kinderen van dezelfde ouders kan met een zodanige verklaring slechts volstaan, wanneer bovendien de goederen der minderjarigen tezamen een waarde van f 2000 niet te boven gaan.
14 2. De hocdclrechter doet, zo hij daartoe termen aanwezig acht, de voogd oproepen ten einde de deugdelijkheid van de ingeleverde verklaring onder ede te bevestigen. 3. De ingeleverde verklaring is vrij van zegel. 4. De boedelrcchter kan te allen tijde bepalen dat alsnog een beschrijving van het vermogen van de minderjarige, zoals dit op de datum van zijn beschikking is samengesteld, met overeenkomstige toepassing van het vorige artikel moet worden opgemaakt, ingeleverd en beëdigd. Artikel 3. 1. De boedelrcchter kan bij gebleken noodzakelijkhcid een langere termijn voor de inlevering van een boedelbeschrijving of een verklaring, als bedoeld in het vorige artikel, stellen. 2. Indien binnen de daarvoor gestelde termijn geen boedelbeschrijving, noch een verklaring als bedoeld in het vorige artikel is ingeleverd, doet de boedelrechter binnen tien dagen na het einde van die termijn de voogd en de toeziende voogd ten verhore oproepen. Artikel 4. 1. In de boedelbeschrijving of in de verklaring, bedoeld in artikel 2a, moet de voogd opgeven wat hij van de minderjarige heeft te vorderen. Bij gebreke hiervan zal hij zijn vorderingsrecht niet voor diens meerderjarigheid kunnen uitoefenen. 2. Zolang de voogd zijn vorderingsrecht niet kan uitoefenen, loopt er geen verjaring tegen hem en draagt de hoofdsom van zijn vordering geen rente. Artikel 5. 1. De vier vorige artikelen zijn van overeenkomstige toepassing, wanneer de minderjarige gedurende de voogdij door schenking, erfopvolging of making vermogen krijgt. 2. De inspecteur bij wie de aangifte voor het recht van successie, van overgang of van schenking moet worden ingediend, en aan wie ambtshalve bekend is dat de minderjarige vermogen heeft verkregen, is verplicht de boedelrechter van diens woonplaats hiervan te verwittigen. Artikel 6. De voogd kan, onverminderd zijn aansprakelijk* heid voor de door zijn slecht bewind veroorzaakte schade, voor de minderjarige alle handelingen verrichten, die hij in diens belang noodzakelijk, nuttig of wenselijk acht, behoudens het bepaalde bij de volgende artikelen. Artikel 6a. 1. Voor zover de boedelrechter niet anders bepaalt, geeft de voogd de effecten aan toonder van de minderjarige in bewaring bij de Nederlandsche Bank of een krachtens de Wet toezicht kredietwezen geregistreerde kredietinstelling. 2. De boedelrechter kan aanwijzingen geven omtrent de wijze, waarop spaarbankboekjes en gelden van de minderjarige moeten worden bewaard. 3. Voor effecten aan toonder, spaarbankboekjes en gelden, die de minderjarige tezamen met een of meer andere personen toekomen, geldt het bepaalde in de vorige leden, wanneer de voogd die onder zijn berusting heeft. Artikel 7. 1. De voogd behoeft machtiging van de boedelrechter om de navolgende handelingen voor rekening van de minderjarige te verrichten: a. beschikken en aangaan van overeenkomsten tot beschikking over goederen van de minderjarige, tenzij de handeling geld betreft, als een gewone beheersdaad kan worden beschouwd, of krachtens rechterlijk bevel geschiedt; b. giften doen, andere dan gebruikelijke, niet bovenmatige; c. een making of gift, waaraan lasten of voorwaarden zijn verbonden, aannemen; d. geld lenen of de minderjarige als borg of hoofdelijke medeschuldenaar verbinden; e. overeenkomen dat een boedel, waartoe de minderjarige gerechtigd is, voor een bepaalde tijd onverdeeld wordt gelaten.
15 2. De boedelrechter kan bepalen dat de voogd zijn machtiging behoeft voor het innen van vorderingen van de minderjarige, het disponeren over saldi bij giro- of kredietinstellingen daaronder begrepen. 3. Voor het aangaan van een dading over een geschil, waarbij de minderjarige is betrokken, behoeft de voogd geen machtiging in het geval van artikel 19 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering of wanneer het voorwerp van het geschil een waarde van f 200 niet te boven gaat. Artikel 8. 1. De voogd kan geen goederen van de minderjarige kopen, huren of pachten, zonder dat de boedelrechter de te sluiten overeenkomst goedkeurt. 2. In geval van openbare verkoop, verhuur of verpachting moet de goedkeuring binnen een maand daarna zijn aangevraagd. Artikel 9. 1. Een in strijd met artikel 7 of 8 verrichte rechtshandeling ten name van de minderjarige kan op vordering of verweer van zijn zijde worden nietig verklaard, tenzij de handeling hem geen nadeel heeft berokkend of de wederpartij te goeder trouw was. 2. Rechten te goeder trouw door derden verkregen worden geëerbiedigd. Artikel 10. 1. De voogd kan, zonder dat de boedelrechter de te sluiten overeenkomst goedkeurt, geen inschuld ten laste van de minderjarige, noch enig beperkt recht op diens goederen van een derde verkrijgen. 2. Ontbreekt deze goedkeuring, dan is de overeenkomst nietig. Artikel 11. 1. Een voogd die zonder machtiging van de boedelrechter voor de minderjarige als eiser in rechte optreedt of tegen een uitspraak beroep instelt, wordt niet-ontvankelijk verklaard. 2. De voogd mag niet zonder machtiging van de boedelrechter in een tegen de minderjarige ingestelde eis of in een gedane uitspraak berusten. 3. Hij kan, alvorens voor de minderjarige in rechte verweer te voeren of tegen een bij verstek gedane uitspraak verzet te doen, zich te zijner verantwoording doen machtigen door de boedelrechter. Artikel 12. 1. De voogd draagt zorg voor een doelmatige belegging van het vermogen van de minderjarige. 2. Hij behoeft voor elke belegging van gelden van de minderjarige machtiging van de boedelrechter. Nochtans mag hij, voor zover de boedelrechter niet anders bepaalt, zonder diens machtiging beleggen bij de Rijkspostspaarbank, op boekjes bestemd voor de belegging van gelden van minderjarigen, en bij een krachtens de Wet toezicht kredietwezen geregistreerde kredietinstelling, op dadelijk of met inachtneming van een opzeggingstermijn van ten hoogste een maand opeisbare rekeningen ten name van de minderjarige. Artikel 13. 1. Wanneer het vermogen van de minderjarige of een gedeelte daarvan in een onderneming van handel, landbouw of nijverheid is geplaatst, mag de voogd de zaken voor rekening, hetzij van de minderjarige alleen, hetzij van deze met anderen, niet voortzetten dan met machtiging van de boedelrechter. 2. Zonder machtiging van de boedelrechter mag de voogd een boedel, waartoe de minderjarige gerechtigd is, niet onverdeeld laten. Artikel 13a. Handelingen, door de voogd verricht in strijd met de artikelen 12 en 13, kunnen niet op grond daarvan nietig verklaard worden. Artikel 14. 1. De voogd kan een de minderjarige opgekomen erfenis niet anders aanvaarden dan onder het voorrecht van boedelbeschrijving.
16 2. Hij kan niet zonder machtiging van de boedelrechter een de minderjarige opgekomen erfenis verwerpen, noch van een deze toekomend aandeel in een ontbonden huwelijksgemeenschap afstand doen. Artikel 15. De boedelrechter kan te allen tijde de voogd of de toeziende voogd ten verhore doen oproepen. Zij zijn verplicht alle door de boedelrechter gewenste inlichtingen te verstrekken. Artikel 16. 1. Aanwijzingen en machtigingen, als in deze afdeling bedoeld, geeft de boedelrechter slechts, indien dit hem in het belang van de minderjarige noodzakelijk, nuttig of wenselijk blijkt te zijn. Hij kan een bijzondere of een algemene machtiging geven en daaraan zodanige voorwaarden verbinden, als hij dienstig oordeelt. 2. Hij kan een gegeven aanwijzing of machtiging te allen tijde intrekken of de daaraan verbonden voorwaarden wijzigen. Artikel 17. Indien de kosten van een ten behoeve van een minderjarige bevolen maatregel bij rechterlijke beschikking te diens laste zijn gebracht, treedt — ingeval dientengevolge het vermogen van de minderjarige moet worden aangesproken — in de plaats van de bij artikel 7 van deze afdeling bedoelde machtiging van de boedelrechter, diens aanwijzing van de goederen die verkocht of bezwaard zullen worden. Artikel 17a. 1. De voogd mag alle noodzakelijke, betamelijke en behoorlijk gerechtvaardigde uitgaven aan de minderjarige in rekening brengen. 2. Indien de boedelrechter een bedrag bepaalt, hetwelk jaarlijks mag worden besteed voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige of voor de kosten van het beheer van diens vermogen, behoeft de voogd de besteding van dat bedrag niet gespecificeerd te verantwoorden. 3. De boedelrechter kan de voogd, met uitzondering van de ouder-voogd, een beloning ten laste van de minderjarige toekennen, indien hij dit gezien de zwaarte van de last van het bewind redelijk acht. Buiten dit geval mag de voogd voor zichzelf geen loon berekenen, tenzij hem dat is toegekend bij de akte, waarbij hij door een ouder benoemd is.. Artikel 18. 1. De boedelrechter kan te allen tijde op verzoek van de toeziende voogd of ambtshalve aan de voogd de verplichting opleggen jaarlijks of eens in de twee of drie jaren ter griffie van de rechtbank een rekening in te dienen van zijn bewind over de goederen van de minderjarige. 2. De datum voor de indiening van de rekening wordt door de boedelrechter bepaald. 3. Gelijktijdig moet de voogd een afschrift van de rekening aan de toeziende voogd doen toekomen. Deze kan binnen twee maanden bezwaren tegen de rekening bij de boedelrechter indienen. Artikel 20. 1. Bij verschil van mening omtrent de rekening kan de boedelrechter verbetering daarvan gelasten. 2. Hij kan een of meer deskundigen benoemen, ten einde de ingediende rekening te onderzoeken. 3. De boedelrechter kan de kosten van dit onderzoek, indien slecht bewind aan het licht is gekomen, geheel of ten dele ten laste van de voogd brengen. 4. De voogd en de toeziende voogd ontvangen elk een afschrift van het door de deskundigen in te dienen schrifteIijk bericht. Artikel 21. 1. De periodiek door de voogd gedane rekening of een eensluidend afschrift daarvan blijft berusten ter griffie van de rechtbank, 2. De ingediende rekening en het voor de toeziende voogd bestemde afschrift daarvan zijn vrij van zegel.
17 Artikel 22. De boedelrechter kan op verzoek van de toeziende voogd of ambtshalve de schade vaststellen, die blijkens de rekening de minderjarige door slecht bewind van de voogd geleden heeft, en deze laatste tot vergoeding daarvan veroordelen. Artikel 23. 1. De boedelrechter kan te allen tijde bevelen dat de voogd voor zijn bewind zekerheid stelt. Hij stelt het bedrag en de aard van de zekerheid vast. Inpandgeving van effecten aan toonder van de voogd geschiedt door hun inbewaargeving bij de Nederlandsche Bank. 2. De boedelrechter bepaalt een redelijke termijn, binnen welke de voogd hem te zijnen genoegen moet aantonen dat hij de van hem verlangde zekerheid gesteld heeft. 3. De boedelrechter kan de voogd toestaan een gestelde zekerheid door een andere te vervangen. Indien het belang van de voogd het vervallen van een gestelde zekerheid volstrekt eist of handhaving daarvan niet nodig is, kan de kantonrechter hem machtigen daarvan namens de minderjarige afstand te doen. Artikel 24. 1. De door de voogd gestelde zekerheid houdt op, zodra zijn rekening en verantwoording is goedgekeurd, of zodra de rechtsvorderingen die zijn bewind betreffen overeenkomstig artikel 1.15.13.6 verjaard zijn. 2. Alsdan worden op kosten van de minderjarige hypothecaire inschrijvingen doorgehaald en pandrechten op inschrijvingen in de grootboeken der nationale schuld of op inleggingen bij de Rijkspostspaarbank opgeheven. Artikel 25. Indien de voogd in gebreke blijft: a. gehoor te geven aan een oproeping van de boedelrechter om voor hem te verschijnen; b. een boedelbeschrijving of een verklaring als bedoeld in artikel 2a in te leveren; c. op de door de boedelrechter bepaalde datum zijn periodieke rekening in te dienen; d. aan de minderjarige toebehorende spaarbankboekjes, gelden, of toondereffecten die hij niet te diens name heeft doen stellen, op de voorgeschreven wijze te bewaren; e. de boedelrechter het bewijs te leveren, dat hij een van hem verlangde zekerheid gesteld heeft; of /. de schadevergoeding te betalen, waartoe de boedelrechter hem ingevolge artikel 22 veroordeeld heeft, kan de boedelrechter de raad voor de kinderbescherming hiermede in kennis stellen. Artikel 26. Insgelijks kan de boedelrechter de raad voor de kinderbescherming ermede in kennis stellen, dat: a. de voogd in gevallen, waarin hij machtiging van de boedelrechter behoeft, zijn bewind eigenmachtig voert; b. hij zich in zijn bewind aan ontrouw, plichtsverzuim of misbruik van bevoegdheid blijkt te hebben schuldig gemaakt. Artikel 27. De raad voor de kinderbescherming die van de boedelrechter zodanige mededeling ontvangt, onderwerpt, na onderzoek van de overige gedragingen van de voogd jegens de minderjarige, binnen zes weken na de dagtekening van die mededeling aan het oordeel van de rechtbank de vraag, of ontzetting van de voogd op grond van artikel 1.15.10.1, eerste lid onder b, moet volgen. Artikel 28. Indien de toeziende voogd in ernstige mate in de vervulling van taak tekortschiet, zijn de artikelen 26 en 27 van overeenkomstige toepassing. Artikel 29. 1. Indien minderjarigen die onder voogdij van verschillende voogden staan, goederen gemeen hebben, kan de boedelrechter van de woonplaats van een der minderjarigen een
18 van de voogden aanwijzen om over deze goederen tot de verdeling het bewind te voeren. De aangewezen bewindvoerder stelt de door de rechter van hem verlangde waarborgen. 2. Komt de in het eerste lid omschreven bevoegdheid aan verschillende rechters toe, dan vervalt deze, nadat een van hen daarvan heeft gebruik gemaakt. Artikel 29a. 1. De boedelrechter kan, op verzoek van de voogd, de toeziende voogd of ambtshalve, het vermogen van de minderjarige of een deel daarvan, met inbegrip van de vruchten, voor de duur van diens minderjarigheid onder bewind stellen, indien hij dit in het belang van de minderjarige nodig oordeelt. 2. De boedelrechter benoemt de bewindvoerder en bepaalt het aan deze toekomende loon. Hij kan bij de instelling van het bewind bepalen dat de voogd de door de onderbewindstelling veroorzaakte kosten, met inbegrip van het loon, geheel of gedeeltelijk aan de minderjarige moet vergoeden, alsmede dat de voogd, behoudens zijn verhaal op de bewindvoerder, voor diens verrichtingen aansprakelijk is jegens de minderjarige. 3. Gedurende het bewind komen de bevoegdheden van de voogd tot beheer en beschikking over de onder bewind gestelde goederen in zijn plaats aan de bewindvoerder toe. 4. De boedelrechter bepaalt welke uitkeringen de bewindvoerder uit de onder het bewind gestelde goederen en de vruchten daarvan aan de voogd moet doen ten behoeve van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of ten behoeve van het beheer van diens niet onder het bewind gestelde goederen. Hij kan deze beschikkingen te allen tijde op verzoek van de voogd of de bewindvoerder, of ambtshalve wijzigen. 5. De bewindvoerder is verplicht aan de boedelrechter te allen tijde alle door deze gewenste inlichtingen te verstrekken. 6. Hij is voorts verplicht jaarlijks en aan het einde van zijn bewind aan de voogd, de meerderjarig gewordene of de erfgenamen van de minderjarige, wanneer deze overleden is, ten overstaan van de boedelrechter rekening en verantwoording af te leggen. 7. Geschillen die bij de rekening en verantwoording rijzen, beslist de boedelrechter. 8. Blijft een der partijen in gebreke tot deze aflegging van rekening en verantwoording mede te werken, dan zijn de artikelen 771 en volgende van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing. 9. De boedelrechter kan te allen tijde op verzoek van de bewindvoerder, de voogd of de toeziende voogd, of ambtshalve het bewind opheffen of de bewindvoerder ontslaan en door een ander vervangen. Artikel 30. De voogd en de toeziende voogd zijn verplicht ter griffie van de rechtbank kennis te geven van elke verandering in hun woonplaatsen. 1. In artikel 1.15.13.6 worden de woorden „de voogdij door de meerderjarigheid of de dood van de minderjarige geeindigd is" vervangen door: de voogdij van laatstgenoemde is geëindigd. Artikel XVI A. Artikel 1.16.3 wordt gelezen: Artikel 3. 1. De rechter voor wie het verzoek tot ondercuratelestelling aanhangig is of laatstelijk aanhangig was, kan, desverzocht of ambtshalve, voor de duur van het geding een provisionele bewindvoerder benoemen; de beschikking vermeldt het tijdstip waarop zij in werking treedt. 2. Hij regelt in deze beschikking de bevoegdheden van de bewindvoerder. Hij kan de bewindvoerder het bewind over bepaalde of alle goederen opdragen. Voor zover de rechter niet anders bepaalt, kan degene wiens curatele is verzocht, over die goederen niet zonder medewerking van de bewindvoerder beschikken.
19 3. In de beschikking kan tevens worden bepaald dat schulden die degene wiens curatele is verzocht, na de bekendmaking van de benoeming maakt, op de onder bewind gestelde goederen gedurende dit bewind en de curatele, indien deze volgt, niet kunnen worden verhaald. 4. De beschikking kan te allen tijde worden gewijzigd of ingetrokken door de rechter voor wie het verzoek tot ondercuratelestelling aanhangig is of laatstelijk aanhangig was. B. Artikel 1.16.4 lid 1 wordt gelezen: 1. De curatele werkt met ingang van de dag waarop zij is uitgesproken. C. Artikel 1.16.8 lid 1 wordt gelezen: 1. De rechter benoemt bij het uitspreken van de curatele of, indien hij zich nog niet voldoende voorgelicht acht, zo spoedig mogelijk daarna een curator en een toeziende curator. In lid 3 wordt „Met de dag waarop de curatele van de benoemde curator begint, eindigt de taak van de provisionele bewindvoerder" vervangen door: De taak van de curator vangt aan daags nadat de griffier hem van zijn benoeming mededeling heeft gedaan. Met die dag eindigt het bewind van de provisionelc bewindvoerder. Toegevoegd wordt een vierde lid, luidende: 4. Indien het verzoek tot ondercuratelestelling wordt afgewezen, eindigt het bewind van de provisionele bewindvoerder daags na die uitspraak, tenzij de rechter anders bepaalt. D. Tussen de artikelen 1.16.8 en 9 wordt ingevoegd: Artikel 8a. Indien een beschikking, waarbij curatele is uitgesproken, in hoger beroep of cassatie wordt vernietigd en het verzoek tot ondercuratelestelling alsnog wordt afgewezen, neemt de taak van de curator daags na deze uitspraak een einde. De inmiddels door de curator of met zijn toestemming verrichte handelingen blijven voor de onder curatele gestelde verbindend. E. Artikel 1.16.9 wordt gelezen: Artikel 9. Behoudens het in de artikelen 8 en 8a bepaalde vinden de bepalingen van dit wetboek omtrent het begin en het einde van de voogdij en de toeziende voogdij, omtrent de verplichtingen van de voogd en de toeziende voogd, omtrent de onbevoegdheid, de verschoning en de vervanging, alsmede omtrent het ontslag van de voogdij en de toeziende voogdij, bij curatele overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat: a. voor kantonrechter wordt gelezen rechtbank; /;. de in die bepalingen voorkomende voorschriften betreffende de raden voor de kinderbescherming, de oudervoogd en de gezinsvoogd buiten toepassing blijven; c. artikel 1.15.7.3 niet van toepassing is en de curator en de toeziende curator te allen tijde wegens gewichtige redenen kunnen worden ontslagen. F. In artikel 1.16.10 lid 1 vervalt ,, , met dien verstande dat de boedelrechter de curator een beloning ten laste van de onder curatele gestelde kan toekennen, indien hij dit gezien de zwaarte van de last van het bewind redelijk acht". G. In artikel 1.16.11 lid 1 wordt „de Minister" vervangen door: Onze Minister. H. Aan artikel 1.16.12 lid 3 wordt toegevoegd: De tweede zin van lid 1 is van overeenkomstige toepassing. I. Artikel 1.16.13 vervalt. J. Artikel 1.16.15 wordt gelezen: Artikel 15. 1. Alle uitspraken waarbij een curatele wordt verleend of opgeheven, een provisionele bewindvoerder wordt benoemd of een uitspraak tot ondercuratelestelling wordt vernietigd, worden binnen tien dagen nadat zij kunnen worden ten uitvoer gelegd, vanwege de verzoekers in de Nederlandse 8436
1—2
(4)
20 Staatscourant benevens in twee door de rechter aan te wijzen dagbladen bekendgemaakt. Ingeval de verzoekers daarmede nalatig zijn, zijn zij hoofdelijk gehouden aan derden de daardoor veroorzaakte schade te vergoeden. 2. De bekendmaking van een ondercuratelestelling op eigen verzoek of op vordering van het openbaar ministerie geschiedt vanwege de curator, indien deze bij de ondercuratelestelling is benoemd, of anders vanwege de griffier. K. Aan het slot van titel 1.16 wordt een nieuw artikel opgenomen, luidende: Artikel 15a. Ter griffie van de rechtbank te 's-Gravenhage berusten openbare registers, waarin aantekening wordt gehouden van rechtsfeiten die betrekking hebben op curatele. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald welke rechtsfeiten aangetekend worden en op welke wijze deze aantekening geschiedt. Artikel XVII Aan artikel 1.17.2.3 lid 4 wordt toegevoegd: De voogd van het kind behoeft de in artikel 1.15.12.11 leden 1 en 2 bedoelde machtiging niet. Artikel XVIII A. Aan artikel 1.18.1.1 lid 1 wordt een tweede zin toegevoegd, luidende: Bij gebreke van woonplaats in Nederland is de rechtbank te 's Gravenhage bevoegd. B. Artikel 1.18.2.2 lid 1 wordt gelezen: 1. Is het bestaan van een persoon onzeker en is de in het volgende lid aangegeven tijdsruimte verlopen, dan kunnen belanghebbenden de rechtbank van de verlaten woonplaats of, bij gebreke van verlaten woonplaats in Nederland, de rechtbank te 's Gravenhage verzoeken dat zij hun zal gelasten de vermiste op te roepen ten einde van zijn in leven zijn te doen blijken, en dat zij, zo hiervan niet blijkt, zal verklaren dat er rechtsvermoeden van overlijden van de vermiste bestaat. C. Artikel 1.18.2.3 wordt gelezen: Artikel 3. 1. De rechtbank stelt dag en uur vast, waartegen de vermiste moet worden opgeroepen. De oproep loopt op een termijn van een maand of zoveel langer als de rechtbank mocht bevelen. De wijze van oproeping wordt bij algemene maatregel van bestuur geregeld. 2. Indien de vermiste niet verschijnt, noch iemand voor hem opkomt die behoorlijk van het in leven zijn van de vermiste doet blijken, wordt de in het vorige lid bedoelde beschikking tweemaal herhaald. 3. Is ook op de derde oproeping niemand verschenen die behoorlijk van het in leven zijn van de vermiste heeft doen blijken, dan verklaart de rechtbank dat er rechtsvermoeden van overlijden bestaat, onverminderd haar bevoegdheid eerst nog het horen van getuigen en de overlegging van bewijsstukken te gelasten, ten bewijze dat is voldaan aan de vereisten die het vorige artikel stelt. 4. De beschikking, houdende verklaring dat er rechtsvermoeden van overlijden bestaat, noemt de dag waarop de vermiste wordt vermoed te zijn overleden; als zodanig geldt de dag volgende op die van de laatste tijding van zijn leven, tenzij voldoende vermoedens bestaan, dat hij daarna nog enige tijd in leven was. D. Tussen de artikelen 1.18.2.3 en 4 worden twee nieuwe artikelen ingevoegd, luidende: Artikel 3a. Is de rechtbank in gemoede overtuigd dat de vermiste ten gevolge van een welbewezen ramp is overleden, dan kan zij: a. de volgens artikel 2 lid 2 onder a, b of c geldende termijn verkorten, doch niet tot minder dan een jaar; b. reeds na de eerste of de tweede oproeping verklaren dat er rechtsvermoeden van overlijden bestaat.
21 Artikel 3b. Tegen beschikkingen op het in artikel 2 bedoelde verzoek staat hoger beroep slechts open binnen twee maanden na hun dagtekening. Geen hogere voorziening is toegelaten tegen beschikkingen, houdende bevel tot oproeping van de vermiste. E. Artikel 1.18.2.4 lid 1 wordt gelezen: 1. Zodra de beschikking, houdende verklaring dat er rechtsvermoeden van overlijden bestaat, in kracht van gewijsde is gegaan, zendt de griffier van het college waarvoor de zaak laatstelijk aanhangig was, een afschrift van de beschikking aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de verlaten woonplaats of, bij gebreke van verlaten woonplaats in Nederland, van de gemeente 's Gravenhage. Deze ambtenaar maakt een akte van overlijden op, die in overeenstemming met de beschikking is en dit uitdrukkelijk vermeldt. F. In artikel 1.18.2.5 lid 1 wordt „gerechtelijk goedgekeurde zekerheid te stellen" vervangen door: ten genoegen van de boedelrechter uit de rechtbank die de verklaring van vermoedelijk overlijden heeft uitgesproken, zekerheid te stellen. In het artikel wordt, met vernummering van de volgende leden, een nieuw tweede lid ingevoegd, luidende: 2. Heeft de rechter het in artikel 3a onder b bepaalde toegepast, dan behoeven de echtgenoot en de nakomelingen van de vermoedelijk overleden verklaarde de in lid 1 vereiste zekerheid slechts te stellen, wanneer de boedelrechter dit beveelt. Het derde, oorspronkelijke tweede, lid wordt gelezen: 3. De erfgenamen zijn verplicht na de inbezitneming een behoorlijke boedelbeschrijving op te maken en deze of een afschrift daarvan ter griffie van de rechtbank in te leveren; het ingeleverde stuk is vrij van zegel.
*
22 HOOFDSTUK 2 Wijziging van het tweede, derde en vierde boek en de slotbepaling van het Burgerlijk Wetboek Artikel I Het tweede boek van het Burgerlijk Wetboek wordt als volgt gewijzigd: A. In artikel 595 lid 2 wordt achter „Minderjarigen" ingevoegd: en onder curatele gestelden. B. In artikel 856 wordt „; behoudens hetgeen, bij den vijftienden titel van het eerste boek van dit Wetboek, aangaande het wettelijk genot van de ouders bepaald is" geschrapt. C. In artikel 883 wordt „artikel 3" vervangen door: artikel 1.1.2. D. Artikel 899a wordt gelezen: Artikel 899a. Voor zoveel betreft de nalatenschap van de vooroverleden echtgenoot wordt de langstlevende echtgenoot voor de toepassing der bepalingen van deze titel met een wettig kind van de overledene gelijkgesteld. E. In artikel 909 wordt „tot wie hij ingevolge artikel 336 in burgerlijke betrekkingen stond," geschrapt. F. Artikel 944 wordt gelezen: Artikel 944. Behalve zij die handelingsbekwaam zijn, kunnen ook minderjarigen die de leeftijd van achttien jaren hebben bereikt, en zij die op een andere grond dan wegens een geestelijke stoornis onder curatele gesteld zijn, uiterste wilsbeschikkingen maken. G. In artikel 946 lid 1 wordt „artikel 3" vervangen door: artikel 1.1.2. H. De artikelen 949—949A vervallen. I. In artikel 1068 lid 2 wordt „het loon in rekening te brengen, hetwelk bij artikel 522 aan bewindvoerders van goederen van afwezigen is toegekend" vervangen door: als loon in rekening te brengen twee en een half ten honderd der ontvangsten en anderhalf ten honderd der uitgaven. J. In artikel 1117 lid 1 wordt „art. 519 tot 522" vervangen door: artikel 1.18.1.2. K. Artikel 1176 wordt gelezen: Artikel 1176. De artikelen 1082—1085 en 1087 zijn ook op de curators van onbeheerde nalatenschappen toepasselijk. Zij kunnen als loon in rekening brengen twee en een half ten honderd der ontvangsten en anderhalf ten honderd der uitgaven. Artikel II Het derde boek van het Burgerlijk Wetboek wordt als volgt gewijzigd: A. Artikel 1483 lid 2 wordt gelezen: Ook kan de minderjarigheid of curatele niet worden ingeroepen tegen verbintenissen door minderjarigen of onder curatele gestelden aangegaan met inachtneming van artikel 1.13.1.2, tweede en derde lid, of artikel 1.16.4, derde en vierde lid, bij huwelijkse voorwaarden met inachtneming van artikel 1.8.1.4, eerste lid, of artikel 1.8.1.5, tweede lid, bij arbeidsovereenkomsten met inachtneming Van artikel 1637g, of bij arbeidsovereenkomsten op welke artikel 1637/ï van toepassing is. B. Artikel 1506, laatste lid, wordt gelezen: Ouders, voogden en curators kunnen de goederen, aan de minderjarige of onder curatele gestelde toebehorende, kopen op de wijze bij artikel 1.15.12.8 bepaald.
C. In artikel 1558 wordt achter „minderjarigen" ingevoegd: en onder curatele gestelden. D. Artikel 1576& wordt gelezen: Artikel 1576k. Ter zake van huurkoop kan de koper geen woonplaats kiezen, behalve voor het geval dat hij te eniger tijd geen werkelijke woonplaats mocht hebben in de gemeente in Nederland, waar hij bij het aangaan van de overeenkomst werkelijke woonplaats heeft. E. In artikel 1716 wordt „artikel 3" vervangen door: artikel 1.1.2. F. Artikel 1855 wordt gelezen: Artikel 1835. Minderjarigen en onder curatele gestelden kunnen tot zaakgelastigden gekozen worden, maar de lastgever heeft geen andere rechtsvordering tegen hen, dan overeenkomstig de algemene bepalingen die betrekking hebben op de verbintenissen der minderjarigen en onder curatele gestelden. G. Artikel 1889 lid 2 vervalt. Artikel III In artikel 1947 lid 2 onder 3° van het Burgerlijk Wetboek wordt „artikel 344c" vervangen door: artikel 1.17.3.1. Artikel IV In de algemene slotbepaling van het Burgerlijk Wetboek wordt de eerste zin van artikel 2031 lid 1 gelezen: De algemene termijnenwet is niet van toepassing op de termijnen, gesteld in de artikelen 1.15.1.2 lid 1 onder c, 1.15.1.3 lid 2, 1.15.6.4 lid 1, 1.15.6.13 lid 2, 1.17.3.1 lid 1 en 1202 lid 2, alsmede in titel VII A van het derde boek.
24 HOOFDSTUK 3 Wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering Artikel I In het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering worden de in de volgende bepalingen van dit hoofdstuk aangegeven wijzigingen aangebracht. Artikel II A. Het in artikel 4 onder 10° bepaalde vervalt en het cijfer „11°" vpor de daarop volgende bepaling wordt vervangen door: 10°. B. Aan artikel 18 wordt een tweede lid toegevoegd, luidende: In de procedures tot echtscheiding, scheiding van tafel en bed, ontkenning van het vaderschap, vernietiging van de erkenning van een kind, en tot bepaling van de uitkering tot levensonderhoud van een kind dat met zijn vader niet in familierechtelijke betrekking staat en van de moeder van een onwettig kind, worden verhoren en pleidooien met gesloten deuren gehouden. C. In artikel 82 lid 1, laatste alinea, wordt „de staat van personen, scheiding van tafel en bed of opheffing van de stuiting van een huwelijk" vervangen door: de staat van personen of scheiding van tafel en bed. D. Na artikel 97 wordt ingevoegd een nieuw artikel, luidende: Artikel 97a. Een verweerder die binnen Nederland geen bekende werkelijke woonplaats maar wel een ter zake gekozen woonplaats heeft, moet worden gedagvaard voor de kantonrechter van de gekozen woonplaats. E. In artikel 125b leden 1 en 2 worden de woorden ,,woonachtig is" telkens vervangen door: woonplaats heeft. Aan lid 2 wordt toegevoegd: Wordt de arbeid niet gewoonlijk verricht binnen het rechtsgebied van één kantongerecht, dan kan de eisende partij, wanneer de wederpartij binnen Nederland geen bekende werkelijke woonplaats maar wel een ter zake gekozen woonplaats heeft, het verzoekschrift indienen ter griffie van het kantongerecht van de gekozen woonplaats. F. In artikel 125/; lid 1 worden de woorden „woonachtig is, haar bedrijf gevestigd heeft, woonplaats heeft gekozen" vervangen door: woonplaats heeft. Aan lid 1 wordt toegevoegd: De eisende partij kan, wanneer de wederpartij binnen Nederland geen bekende woonplaats maar wel een ter zake gekozen woonplaats heeft, het verzoekschrift indienen ter griffie van het kantongerecht van de gekozen woonplaats. In lid 2 worden de woorden „woonachtig is, zijn bedrijf gevestigd heeft of woonplaats heeft gekozen" vervangen door: woonplaats heeft. Artikel III A. In het opschrift van de tweede afdeling A van de tweede titel van het tweede boek wordt het woord „onderhoud" vervangen door: levensonderhoud. B. In artikel 419b wordt: „onderhoud" vervangen door: levensonderhoud; „artikel 344c" vervangen door: artikel 1.17.3.1; „artikel 162, lid 2," vervangen door artikel 1.6.5 lid 2. C. In het opschrift van de eerste afdeling A van de vijfde titel van het tweede boek wordt het woord „onderhoud" vervangen door: levensonderhoud.
25 D. In artikel 598a wordt: „onderhoud" vervangen door: levensonderhoud; „artikel 344c" vervangen door: artikel 1.17.3.1; „artikel 162, lid 2," vervangen door: artikel 1.6.5 lid 2. Artikel IV A. Artikel 798 wordt gelezen: Artikel 798. De echtgenoot die de beslissing van de rechter wil inroepen krachtens een der artikelen 1.6.3 lid 3, 1.6.4 lid 4 of lid 5, 1.6.5 lid 4, 1.6.6, 1.6.7 lid 2. 1.6.7a lid 2, 1.6.8, 1.8.2.2 lid 2, 1.8.2.5 lid 5 of 1.8.2.13 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek, moet dit doen bij verzoekschrift. Bevoegd is de rechter van de woonplaats van de andere echtgenoot; heeft deze geen woonplaats in Nederland, dan is artikel 429c van toepassing. De rechter kan, alvorens te beslissen, bloed- en aanverwanten van de echtgenoten horen. In elke instantie beslist de rechter zo spoedig mogelijk; de griffier zendt onverwijld een afschrift van de eindbeschikking aan ieder der echtgenoten bij aangetekende brief. Hoger beroep staat alleen open voor de echtgenoten binnen veertien dagen na de dag van verzending van het afschrift der beschikking. Het in de vorige leden omtrent een echtgenoot bepaalde geldt op overeenkomstige wijze na zijn overlijden voor zijn rechtverkrijgenden, wanneer een beslissing krachtens artikel 1.8.2.5 lid 2 of 1.8.2.13 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek wordt ingeroepen. B. Artikel 799 vervalt. C. Het opschrift van de derde afdeling van de zesde titel van het derde boek wordt gelezen: Van de rechtsvordering tot opheffing van de stuiting van een huwelijk D. Artikel 801 vervalt. E. In artikel 802 lid 1 worden de woorden „het verzet" vervangen door: de stuiting van een huwelijk. Lid 2 vervalt. F. In artikel 803 worden de woorden „het verzet tegen" vervangen door: de stuiting van. Aan het slot vervalt „ ; en ook voor het hooger beroep geldt de bepaling des vorigen artikels". Toegevoegd wordt een tweede lid, luidende: Indien het vonnis bij verstek is gewezen, kan het verzet slechts worden gedaan binnen veertien dagen na de betekening van het vonnis aan de gedaagde in persoon of te zijner bij de akte van stuiting gekozen woonplaats. G. Artikel 804 wordt gelezen: Artikel 804. Geen rechtsgeding tot opheffing van de gemeenschap van goederen kan worden aangevangen zonder verlof van de president van de rechtbank van de woonplaats van de gedaagde; indien alleen de eiser woonplaats in Nederland heeft, van de rechtbank van diens woonplaats, en indien geen van beide echtgenoten woonplaats in Nederland heeft, van de rechtbank te 's-Gravenhage. H. In artikel 808 wordt „artikel 180" vervangen door; artikel 1.7.4.3. Artikel V De vijfde afdeling van de zesde titel van het derde boek wordt gelezen: VIJFDE AFDELING Van gedingen tot ontbinding van een huwelijk en tot scheiding van tafel en bed Artikel 814. Met betrekking tot gedingen tot ontbinding van een huwelijk en tot scheiding van tafel en bed komt aan
26 de Nederlandse rechter rechtsmacht toe, indien bij de indiening van het in artikel 816 van dit wetboek of in artikel 1.10.6 van het Burgerlijk Wetboek voorgeschreven verzoekschrift of, in het geval van artikel 1.9.2.1 van het Burgerlijk Wetboek, bij de eerste dagvaarding: a. beide partijen Nederlander zijn; b. de gedaagde sedert zes maanden woonplaats in Nederland heeft; of c. de eiser sedert twaalf maanden woonplaats in Nederland heeft. Bevoegd is de rechtbank van de woonplaats van de gedaagde of, indien alleen de eiser woonplaats in Nederland heeft, de rechtbank van die woonplaats. Indien geen van beide partijen woonplaats in Nederland heeft, is de rechtbank te 's-Gravenhage bevoegd. Artikel 815. Is een vordering met inachtneming van het vorige artikel ingesteld, dan kan, zolang het eindvonnis in eerste aanleg niet is gewezen, de gedaagde ook buiten de in dat artikel genoemde gevallen voor dezelfde rechtbank zijnerzijds een vordering tot ontbinding van het huwelijk of tot scheiding van tafel en bed tegen de eiser instellen. Artikel 816. Geen vordering tot echtscheiding kan worden aangevangen zonder verlof van de president van de rechtbank. Onverminderd het in artikel 429d, eerste lid, bepaalde moet het verzoekschrift de woonplaats en de verblijfplaats van de andere echtgenoot en de naam van diens raadsman vermelden, voor zover een en ander bekend is, en door de procureur van de eisende echtgenoot ondertekend zijn. Het verzoekschrift moet aan de president worden overhandigd door de eisende echtgenoot in persoon, aan wie de president zodanige bedenkingen zal voorhouden als hij zal oordelen te behoren. Heeft de eiser gegronde redenen van verhindering om zich bij de president te vervoegen, dan zal deze zich naar eisers verblijfplaats begeven of, indien de eiser verblijf houdt buiten het rechtsgebied van de rechtbank dit desverkiezende aan de kantonrechter opdragen, die daarvan een proces-verbaal zal opmaken en dit zonder verwijl aan hem zal inzenden. Indien de eiser buiten Nederland verblijf houdt en gegronde redenen van verhindering heeft om zich bij de president te vervoegen, kan de president hem op zijn verzoek vergunnen zich door een procureur te laten vertegenwoordigen. Artikel 817. Indien de eiser volhardt, zal de president gelasten dat beide echtgenoten op een bepaalde dag en uur voor hem zullen verschijnen. Een afschrift van dat bevel zal door de griffier aan de verweerder worden toegezonden. Is diens verblijfplaats onbekend, dan geschiedt de mededeling van het bevel op een door de president te bepalen wijze. Artikel 818. Op de bepaalde dag houdt de president aan beide echtgenoten of aan de eiser, indien deze alleen verschenen is, zodanige bedenkingen voor, als hij raadzaam oordeelt om een verzoening teweeg te brengen. Ingeval de eiser niet verschijnt zonder van enige gegronde reden van verhindering te doen blijken, wordt het verzoek voor vervallen gehouden. Artikel 819. De echtgenoten zijn gehouden in persoon te verschijnen zonder zich door nabestaanden of raadslieden te kunnen doen bijstaan. Artikel 816, vierde en vijfde lid, is ten aanzien van beide echtgenoten van overeenkomstige toepassing. Na afloop van deze verschijning kan de president de raadslieden van partijen toestaan omtrent de voorlopige voorzieningen, bedoeld in artikel 820, het woord te voeren. Artikel 820. De president kan, bij niet-vereniging, de echtgenoten voor de duur van het rechtsgeding ontslaan van de verplichting tot samenwoning. Hij kan tevens bepalen dat een
27 der echtgenoten bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik der echtelijke woning, en bevelen dat aan de andere echtgenoot de goederen, tot zijn dagelijks gebruik strekkende, zullen worden ter hand gesteld. Insgelijks kan hij bij voorraad bepalen bij wie der echtgenoten de kinderen inmiddels zullen verblijven; indien de kinderen niet reeds in de feitelijke macht van die echtgenoot mochten zijn, wordt in de beschikking tevens de afgifte der kinderen aan deze bevolen; de bepalingen van artikel 926 zijn ten deze van toepassing. De president zal ook, daartoe gronden vindende, de sommen kunnen bepalen, welke de ene echtgenoot voorlopig zal verstrekken tot onderhoud van de andere echtgenoot en tot verzorging en opvoeding van de kinderen die bij laatstgenoemde mochten verblijven. Deze beschikkingen behouden gedurende het rechtsgeding hun kracht, totdat de rechter omtrent het onderwerp dier beschikkingen mocht hebben uitspraak gedaan. Indien de rechter geen gebruik maakt van de bevoegdheden hem bij de artikelen 822 en 823 toegekend, blijven de beschikkingen van de president betreffende de kinderen van kracht, totdat de uitspraak, waarbij de eis tot echtscheiding is afgewezen, kracht van gewijsde heeft verkregen of, in geval van toewijzing van die eis, de voogdij van de ingevolge artikel 1.9.3.21 van het Burgerlijk Wetboek benoemde voogd overeenkomstig artikel 1.15.1.2 van dat wetboek begonnen is. Artikel 821. Indien de president de echtgenoten niet heeft kunnen verenigen, verleent hij de verzoeker verlof tot het instellen van de eis tot echtscheiding. De eis zal, tenzij gedaan in reconventie, moeten worden ingesteld bij dagvaarding binnen een maand na het verleende verlof, bij gebreke waarvan de krachtens het vorige artikel aan de verzoeker toegekende voordelen vervallen. Van de beschikkingen van de president, met uitzondering van een afwijzing van het verzoek om het in het eerste lid bedoelde verlof te verlenen, staat geen hoger beroep, noch beroep in cassatie, anders dan in het belang der wet, open. Artikel 822. Nadat voor eis is geconcludeerd, oefent de rechter, op een bij incidentele conclusie gedane vordering, de bevoegdheden uit, die in artikel 820 aan de president zijn toegekend; ook kan hij de door de president gegeven beschikkingen wijzigen of opheffen. Artikel 823. Indien de rechter zulks in het belang der kinderen noodzakelijk acht, kan hij, op een bij incidentele conclusie gedane vordering of ambtshalve, hangende het geding de uitoefening der ouderlijke macht geheel of gedeeltelijk schorsen. Betreft de schorsing een ouder die met de andere gezamenlijk de ouderlijke macht uitoefent, dan wordt deze macht hangende het geding door die andere ouder alleen uitgeoefend. Betreft de schorsing beide ouders, of een ouder die de ouderlijke macht alleen uitoefent, dan vertrouwt de rechter de kinderen voorlopig aan de raad voor de kinderbescherming toe, waarbij hij deze laatste ten aanzien van persoon en vermogen dezer kinderen zodanige bevoegdheden toekent, als hij geschikt zal achten. Op de door de raad voor de kinderbescherming gemaakte kosten is artikel 1.14.4.8 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing. De in de voorgaande leden bedoelde uitspraken en beschikkingen behouden hun kracht, totdat de uitspraak, waarbij de eis tot echtscheiding is afgewezen, in kracht van gewijsde is gegaan of, in geval van toewijzing van die eis, de voogdij van de ingevolge artikel 1.9.3.21 van het Burgerlijk Wetboek benoemde voogd overeenkomstig artikel 1.15.1.2 van dat wetboek is begonnen. Artikel 824. De rechter kan de in de beide voorgaande artikelen bedoelde uitspraken en beschikkingen wijzigen. Hij doet dit op vordering van een of beide echtgenoten en niet dan op
28 grond van omstandigheden, waarmede hij bij het geven van de te wijzigen uitspraak of beschikking geen rekening heeft kunnen houden. Tegen de in hel vorige lid en de beide voorgaande artikelen bedoelde uitspraken en beschikkingen is, behoudens het in artikel 928 bepaalde, geen voorziening toegelaten. Artikel 825. De maatregelen welke hij die echtscheiding vraagt, naar aanleiding van artikel 1.9.3.9 van het Burgerlijk Wetboek mag nemen tot behoud van zijn recht, zijn dezelfde als die welke hem in geval van een eis tot opheffing van de menschap van goederen in artikel 808 van dit wetboek zijn toegekend. Hij zal echter tot het leggen van conservatoir beslag alleen verlof kunnen bekomen in geval van gegronde vrees voor verduistering. Artikel 826. De bepalingen voor echtscheiding voorgeschreven, zijn van overeenkomstige toepassing op de vordering tot scheiding van tafel en bed wegens bepaalde oorzaak. Artikel 827. Het voorschrift van artikel 1947, 2e en 3e lid, van het Burgerlijk Wetboek is toepasselijk, zowel bij de vordering tot scheiding van tafel en bed wegens bepaalde oorzaak, als bij de vordering tot echtscheiding; met deze bepaling echter, dat de ouders en kinderen der echtgenoten zich van het geven van getuigenis zullen kunnen verschonen. In zaken van echtscheiding en van scheiding van tafel en bed moet het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het gerechtshof worden ingesteld binnen zes weken, te rekenen vanaf de dag waarop het arrest is uitgesproken. Artikel 828. De vonnissen, waarbij echtscheiding of scheiding van tafel en bed uitgesproken wordt, moeten openbaar worden gemaakt op de wijze bij artikel 811 bepaald. Artikel VI A. In het opschrift van de vijfde afdeling A van de zesde titel van het derde boek wordt het woord „onderhoud" vervangen door: levensonderhoud. B. In artikel 828o worden het eerste en het tweede lid gelezen: De rechtsvorderingen, uitsluitend strekkende tot: 1°. bepaling van een uitkering tot levensonderhoud, verschuldigd krachtens Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, 2°. wijziging of intrekking van een vonnis of beschikking, waarbij een beslissing over zodanige uitkering is gegeven, 3 U . wijziging of intrekking van een door partijen ter zake van zodanig levensonderhoud getroffen regeling, worden ingesteld b;j verzoekschrift, met uitzondering van: a. de vorderingen betreffende de voorlopige uitkering tot levensonderhoud door een echtgenoot te voldoen tijdens een rechtsgeding tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed, b. de vordering tot bepaling van de uitkering tot levensonderhoud van een kind dat met zijn vader niet in familierechtelijke betrekking staat en van de moeder van het kind, in te stellen tegen de vader of, na zijn overlijden, tegen zijn erfgenamen. indien zijn aansprakelijkheid niet bij gewijsde was vastgesteld. Onder levensonderhoud is begrepen verzorging en opvoeding van een minderjarige. C. In de vijfde afdeling A van de zesde titel van het derde boek worden na artikel 828/ twee nieuwe artikelen ingevoegd, luidende: Artikel 828j. Een op artikel 1.17.1.3 of 1.17.3.1 van het Burgerlijk Wetboek gegronde rechtsvordering wordt ingesteld bij de rechtbank van de woonplaats van het kind, de moeder of de verweerder.
29 Het bewijs van het vaderschap is aan geen bepaald middel gebonden. Tegenbewijs is door alle middelen toegelaten. De beslissende eed kan niet worden opgedragen. Artikel 1961 van het Burgerlijk Wetboek is niet van toepassirg. De moeder die als voogdes over haar kind een op artikel 1.17.1.3 van het Burgerlijk Wetboek gegronde rechtsvordering instelt, kan niettemin als getuige gehooid worden. Artikel 828k. Alvorens op een rechtsvordering, gegrond op artikel 1.17.1.3 van het Burgerlijk Wetboek, een einduitspraak te doen, hoort de rechter de raad voor de kinderbescherming, die hij daartoe in elke stand van het geding kan oproepen. De oproeping geschiedt door de griffier, en wel schriftelijk tenzij de rechter een andere wijze van oproeping beveelt. Artikel VII De zesde afdeling van de zesde titel van het derde boek, bevattende de artikelen 829—832, vervalt. Artikel VIII De negende afdeling van de zesde titel van het derde boek, bevattende artikel 854, vervalt. Artikel IX In artikel 870 lid 1 onder 1° wordt: „onderhoud" vervangen door: levensonderhoud; „artikel 344c" vervangen door: artikel 1.17.3.1. Artikel X In het derde boek wordt tussen de zesde en de zevende titel een nieuwe titel ingevoegd, luidende: ZESDE TITEL A Van rechtspleging in zaken van curatele Artikel 882. In zaken van curatele is bevoegd de rechtbank van de woonplaats of, bij gebreke van een woonplaats in Nederland, van het werkelijk verblijf van degene wiens curatele het betreft. Heeft deze geen woonplaats of werkelijk verblijf in Nederland, dan is artikel 429c van toepassing. Artikel 883. Van verzoekschriften tot ondercuratelestelIing en tot opheffing van curatele neemt steeds de meervoudige kamer van de rechtbank kennis. Artikel 884. Het verzoekschrift vermeldt, onverminderd het in artikel 429d bepaalde, de naam en voornamen, de woonplaats en, bij gebreke van een woonplaats in Nederland, het werkelijk verblijf van degene wiens curatele het betreft, benevens de naam en voornamen en de woonplaats van zijn echtgenoot en kinderen of, bij gebreke van echtgenoot en meerderjarige kinderen, van zijn ouders, broers en zusters. Is er reeds een curator of toeziend curator, dan bevat het verzoekschrift ook zijn naam en woonplaats. Het verzoekschrift kan inhouden een verzoek tot benoeming van een bepaald persoon als curator of toeziend curator. Artikel 885. De rechtbank gelast de oproeping in ieder geval van degene wiens curatele het betreft, teneinde hem te ondervragen. Indien hij niet in persoon verschijnt, zal de rechtbank ten minste eenmaal een oproeping tegen een nadere dag gelasten, alvorens zij de zaak zonder hem behandelt. Wanneer degene wiens curatele het betreft, in Nederland verblijft doch buiten staat is zich naar de rechtbank te begeven, zal de ondervraging te zijner verblijfplaats geschieden door een daartoe aangewezen lid van de rechtbank, door de griffier vergezeld.
30 De rechtbank kan tevens de echtgenoot en bloed- en aanverwanten horen van degene wiens curatele het betreft. Artikel 886. In zaken van curatele is degene wiens curatele het betreft, bekwaam in rechte op te treden en tegen een uitspraak beroep in te stellen. Artikel 887. Ingeval de rechtbank een onderzoek door deskundigen beveelt, zijn de kosten van dit onderzoek ten laste van de Staat en worden zij door de griffier voldaan. De rechtbank kan bepalen dat deze kosten ten laste worden gebracht van degene wiens curatele het betreft. Indien het onderzoek door deskundigen een verzoek tot ondercuratelestelling betreft en dit wordt afgewezen, kan de rechtbank de kosten van dat onderzoek ten laste van de verzoeker brengen. Kosten van het onderzoek door deskundigen, die de rechtbank ten laste heeft gebracht van degene wiens curatele het betreft of van de verzoeker, kunnen zo nodig door de griffier worden teruggevorderd op de wijze, ten aanzien van de invordering van rechten en verschotten in burgerlijke zaken bepaald. Artikel 888. De rechtbank kan het schriftelijk advies inwinnen van een vereniging, stichting of instelling die bevordering van het maatschappelijk belang van geestelijk gestoorden of, indien het een curatele wegens gewoonte van drankmisbruik betreft, van drankzuchtigen ten doel heeft. Het advies wordt uitgebracht binnen een door de rechtbank gestelde termijn en ligt ter griffie voor de verzoeker en voor degene wiens curatele het betreft ter inzage. Artikel 889. Hoger beroep moet in zaken van curatele worden ingesteld binnen twee maanden na de dagtekening der eindbeschikking, doch van een niet op eigen verzoek uitgesproken ondercuratelestelling kan de onder curatele gestelde hoger beroep nog instellen binnen twee maanden nadat die beschikking hem vanwege de verzoeker is betekend. De artikelen 885—888 vinden in hoger beroep overeenkomstige toepassing. Artikel 890. In geval van niet op eigen verzoek uitgesproken ondercuratelestelling, kan de onder curatele gestelde beroep in cassatie tegen de eindbeschikking van het gerechtshof nog instellen binnen twee maanden nadat die beschikking hem vanwege de verzoeker is betekend. Indien na afwijzing van een verzoek tot ondercuratelestelling beroep in cassatie is ingesteld, zendt de griffier aan degene wiens curatele het betreft, ook wanneer deze in de vorige instantie niet is verschenen, onverwijld een afschrift van het verzoekschrift waarbij het beroep is aangebracht, onder vermelding van de termijn, binnen welke zijnerzijds een verweerschrift kan worden ingediend. Artikel 891. Van iedere beschikking in zaken van curatele zendt de griffier een afschrift aan degene wiens curatele het betreft, ook indien deze niet is verschenen. De nodige betekeningen geschieden op de wijze, bij algemene maatregel van bestuur te bepalen. Artikel 892. De bepalingen van deze titel betreffende verzoekers en verzoeken of verzoekschriften gelden insgelijks voor het openbaar ministerie en diens vorderingen. In zaken van curatele zijn de artikelen 913—916, 920—924 en 956 van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de daarin voorkomende voorschriften betreffende de raden voor de kinderbescherming buiten toepassing blijven. Hij die zich op grond van artikel 1.15.7.1 van het Burgerlijk Wetboek van de curatele of toeziende curatele wil verschonen, verzoekt de rechter die hem heeft benoemd, hem daarvan te ontslaan. Deze beschikking kan zonder voorafgaand verhoor worden gegeven en is niet vatbaar voor enige voorziening. De beschikking op een verzoek tot ontslag van een curator of
31 toeziende curator op grond van diens onbevoegdheid tot de curatele of toeziende curatele kan worden gegeven zonder voorafgaand verhoor van degene wiens curatele het betreft. Tegen deze beschikking staat hoger beroep open, bij afwijzing van het verzoek alleen voor de verzoeker, en bij toewijzing alleen voor de ontslagen curator of toeziende curator. Artikel 893. In zaken betreffende het bewind van de curator zijn de artikelen 882—891 niet van toepassing. In deze zaken zijn de omtrent het bewind van voogden geldende voorschriften van dit wetboek van overeenkomstige toepassing. Artikel XI A. In het opschrift van de zevende titel van het derde boek wordt „ouderlijke macht en voogdij" vervangen door: „ouderlijke macht, voogdij en handlichting. B. In artikel 902a lid 1 wordt: onder a „artikel 416, onder 3°.," vervangen door: artikel 1.15.7.3 lid 1 onder c; onder b achter „minderjarige" ingevoegd: of handlichting; onder d „de artikelen 371—372b" vervangen door: de artikelen 1.14.3.7—10. C. In artikel 910 wordt aan het derde lid als tweede zin toegevoegd: Het verzet wordt gedaan door indiening van een verzoekschrift ter griffie van de rechter die de beschikking heeft gegeven. Het vierde lid wordt gelezen: De termijn van beroep loopt gedurende drie weken na de dag waarop de griffier de voorgeschreven mededeling van de beschikking heeft verzonden, of, indien de beschikking in het openbaar wordt uitgesproken, na de dag der uitspraak. D. In artikel 912 wordt: onder a „artikel 372" vervangen door: artikel 1.14.3.8; onder b „de artikelen 372«, 372/» en 418" vervangen door: de artikelen 1.14.3.9 en 10 en 1.15.9.1; onder d „artikel 374/»" vervangen door: artikel 1.14.4.13. E. In artikel 913 wordt „uiterlijk op den tweeden dag na haar dagteekening" vervangen door: onverwijld. F. In artikel 914 lid 2 wordt: onder /> „de artikelen 428 en 428a" vervangen door: de artikelen 1.15.12.2 en 2a; onder c „artikel 455" vervangen door: artikel 1.15.13.1. G. In artikel 915 wordt „uiterlijk op den tweeden dag na de dagteekening der beschikking hiervan" vervangen door: onverwij ld van de benoeming. H. In artikel 916 lid 1 wordt „uiterlijk op den in artikel 915 bedoelden dag" vervangen door: onverwijld. I.
Artikel 918 wordt gelezen:
Artikel 918. Voor zover de ondertoezichtstelling van een minderjarige buiten tegenwoordigheid van zijn ouders of voogd is uitgesproken, doet de griffier hun de in artikel 939 bedoelde mededelingen onverwijld na de uitspraak. Indien de ondertoezichtstelling is uitgesproken buiten tegenwoordigheid van de daarbij benoemde gezinsvoogd, doet de griffier hem onverwijld van zijn benoeming mededeling. De griffier doet de in het eerste en tweede lid genoemde personen onverwijld mededeling:
32 a. van eike beschikking strekkende tot verlenging der ondertoezichtstelling; b. van een beschikking strekkende tot vervanging van de ge/.insvoogd; c. van de beschikkingen, gegeven ingevolge de artikelen 1.14.3.7, 1.14.3.9, 1.14.3.10 of 1.15.9.1 van het Burgerlijk Wetboek. J.
Artikel 919 wordt gelezen:
Artikel 919. Van iedere beslissing, gegeven ingevolge artikel 1.17.2.3, tweede of derde lid, van het Burgerlijk Wetboek en van iedeie wijziging of intrekking van een zodanige beslissing doet de griffier onverwijld mededeling: a. aan de tot uitkering verplichte ouder of stiefouder; /;. aan de wettelijke vertegenwoordiger van de minderjarige; c. aan de raad voor de kinderbescherming. Van de beslissing, bedoeld in artikel 927, doet de griffier onverwijld mededeling aan de tot uitkering verplichte ouders of aan de wettelijke vertegenwoordiger van de tot uitkering verplichte minderjarige, alsmede aan de raad voor de kinderbescherming. K. In artikel 926 lid 4 wordt „de artikelen 374/, 421a en 461c" vervangen door: de artikelen 1.13.3.4, 1.14.4.7 en 1.15.10.5. L. In artikel 927 wordt: onder a ..de artikelen 372A, 312b, of 4 1 8 " vervangen door: de artikelen 1.14.3.9, 1.14.3.10 of 1.15.9.1; onder b „een der artikelen 269, 374e, 374/, 421 of 421a" vervangen door: artikel 823 van dit wetboek of een der artikelen 1.14.4.6, 1.14.4.7, 1.15.10.4 of 1.15.10.5; onder c ..artikel 3 7 1 " vervangen door: artikel 1.14.3.7. Artikel XII A. In het opschrift van § 1 van de tweede afdeling van de zevende titel van het derde boek wordt ,,de bepalingen der titels XI, XII, XIÏA en X ï ï l van het eerste boek" vervangen door: de titels 9—11 en de artikelen 1.11.1.3, 1.11.3.4b, 1.14.2.4, 1.15.2.2—4 en 1.15.6.7 van Boek 1. B. In artikel 929 wordt: in lid 1 „de artikelen 261a, tweede lid, 284, eerste lid, of 301a, eerste lid," vervangen door: artikelen 1.9.2.8 lid 2, 1.9.3.21 lid 1 of 1.10.13 lid 1: in lid 2 „ de artikelen 261a, derde lid, 261/;, 284, derde lid, 285, 287<Ï, derde lid. 301a, derde lid, 301c, eerste lid, 304a en 304/)'' vervaneen door: de artikelen 1.9.2.8 lid 3, 1.9.2.9, 1.9.3.21 lid 3, 1.9.3.22, 1.9.3.24 lid 3. 1.10.13 lid 3. 1.10.15 lid 1, 1.15.2.3 en 1.15.2.4. C. In artikel 930 wordt „de artikelen 261a, 284 of 301a" vervangen door: de artikelen 1.9.2.8, 1.9.3.21 of 1.10.13. D. In artikel 932 lid 1 wordt „de artikelen 261/), 285 of 301c, eerste lid" vervaneen door: de artikelen 1.9.2.9, 1.9.3.22 of 1.10.15 lid 1. E. In in lid in lid artikelen
artikel 933 wordt: 1 „artikel 304a" vervangen door: artikel 1.15.2.3; 2 „ de artikelen 304a en 304/)" vervangen door: de 1.15.2.3. en 1.15.2.4.
F. In artikel 934 wordt „de artikelen 261c, 287a, derde lid, 332 en 333, vierde lid," vervangen door: de artikelen 1.9.2.10, 1.9.3.24 lid 3, 1.11.2.6 en 1.11.2.7 lid 3. G. In artikel 935 wordt: in lid 1 „artikel 365" vervangen door: artikel 1.14.3.1; in lid 2 ,,de artikelen 366— 372c en 418" vervangen door: de artikelen 1.14.3.2—1 1 en 1.15.9.1. H . In artikel 940 lid 1 wordt „artikel 368" vervangen door: artikel 1.14.3.4.
33 I. In artikel 941 wordt: in lid 1 „artikel 365" vervangen door: artikel 1.14.3.1; in lid 3 „artikel 367" vervangen door: artikel 1.14.3.3. J. In artikel 943 lid 1 wordt „artikel 371" vervangen door: artikel 1.14.3.7. K. In artikel 944 lid 1 wordt „artikel 372«" vervangen door: artikel 1.14.3.9. L. In artikel 945 leden 1 en 2 wordt „artikel 3726" vervangen door: artikel 1.14.3.10. M. In artikel 946 lid 2 wordt „de artikelen 365, 369, 371, tweede en derde lid, 372a, 3726 en 372c" vervangen door: de artikelen 1.14.3.1, 1.14.3.5, 1.14.3.7 leden 2 en 3, en 1.14.3.911. N. In artikel 948 lid 1 wordt „de artikelen 374, 374c, 419 of 423" vervangen door: artikel 1.14.4.1, 1.14.4.4, 1.15.10.1 of 1.15.10.3a. O. In artikel 949 wordt „de artikelen 374c, 374/, 421 of 421a" vervangen door: artikel 1.14.4.6, 1.14.4.7, 1.15.10.4 of 1.15.10.5. P. In artikel 951 wordt „artikel 374/;, tweede of derde lid, of artikel 424, derde of vierde lid," vervangen door: artikel 1.14.4.9 lid 2 of 3 of 1.15.10.8 lid 3 of 4. Q. In artikel 952 wordt „de artikelen 374/ of 424" vervangen door: artikel 1.14.4.10 of 1.15.10.8. R. In artikel 953 wordt „de artikelen 374/, eerste lid, of 425" vervangen door: artikel 1.14.4.13 lid 1 of 1.15.10.9. S. In artikel 954 wordt „de artikelen 374/, eerste en tweede lid, of 425" vervangen door: artikel 1.14.4.13 leden 1 en 2, of 1.15.10.9. T. In artikel 955 wordt: in lid 1 „artikelen 374/: of 425" vervangen door: artikel 1.14.4.12 of 1.15.10.9. in lid 2 „artikel 374/" vervangen door: artikel 1.14.4.13. Artikel XIII A. Artikel 956 lid 1 wordt gelezen: Voor zover de verklaring, strekkende tot aanvaarding van de voogdij of toeziende voogdij, bedoeld in de artikelen 1.15.1.2 en 1.15.6.4 van het Burgerlijk Wetboek, door de betrokkene niet is afgelegd ter gelegenheid van zijn benoeming, wordt zij door hem in persoon of bij bijzondere gevolmachtigde afgelegd ter griffie van het kantongerecht: a. van de woonplaats van de minderjarige in Nederland of, bij gebreke hiervan, b. van zijn werkelijk verblijf in Nederland of, bij gebreke hiervan, c. te 's-Gravenhage. In lid 2 wordt „het Rijk in Europa" vervangen door: Nederland. B. Artikel 957 lid I onder a—c wordt vervangen door: a. van de woonplaats van de minderjarige in Nederland of, bij gebreke hiervan, b. van zijn werkelijk verblijf in Nederland of, bij gebreke hiervan, c. te 's-Gravenhagc. C. Artikel 958 lid 2 wordt gelezen: Na afloop van het verhoor volgt de benoeming zo mogelijk aanstonds.
34 D. Artikel 959 wordt gelezen: Artikel 959. Tegen de beschikking van de kantonrechter staat hoger beroep open voor ieder der verschenen bloed- en aanverwanten. E. Na artikel 959 wordt ingevoegd een nieuw artikel, luidende: Artikel 960. De voorgaande drie artikelen zijn van overeenkomstige toepassing op de benoeming van een bijzondere curator ingevolge artikel 1.11.1.3, 1.11.3.46, 1.14.2.4 of 1.15.6.7 en van een curator over een ongeboren vrucht ingevolge artikel 1.15.2.2 van het Burgerlijk Wetboek. F. In artikel 962 wordt „de artikelen 388, 391, tweede lid, en 417, laatste lid," vervangen door: de artikelen 1.15.3.3, 1.15.4.3 lid 3 en 1.15.8.1 lid'4. G. Artikel 963 vervalt. H. In artikel 964 wordt „artikel 400" vervangen door: artikel 1.15.5.5. Voorts wordt „in het buitenland" vervangen door: buiten Nederland. I. In in lid in lid in lid 1.15.7.3
artikel 965 wordt: 1 „artikel 414" vervangen door: artikel 1.15.7.1; 2 „artikel 416" vervangen door: artikel 1.15.7.3; 3 „artikel 416, onder 3°.," vervangen door: artikel lid 1 onder c.
J. In artikel 966 lid 1 wordt „artikel 417" vervangen door: artikel 1.15.8.1. K. In het opschrift van § 8 van de tweede afdeling van de zevende titel van het derde boek wordt het woord „beheer" vervangen door: bewind. L. In artikel 966a wordt: in lid 1 „artikel 457" vervangen door: artikel 1.15.13.3; in lid 2 „artikel 432a, tweede lid," vervangen door: artikel 1.15.12.6a lid 2. M. In artikel 967 wordt: in lid 1 onder a „de artikelen 433, 434, 438, 439 of 441 b" vervangen door: de artikelen 1.15.12.7, 8, 12, 13 of 17; in lid 1 onder b „artikel 446" vervangen door: artikel 1.15.12.22; in lid 1 onder c „artikel 447" vervangen door: artikel 1.15.12.23; in lid 2 „de artikelen 432a, 437 en 453a, vierde lid," vervangen door: de artikelen 1.15.12.6a, 7 en 29a lid 4. N. In artikel 968 wordt: in lid 1 „de artikelen 433, 434, 436—439, 441a, tweede lid. 44\b, 441c, derde lid, eerste zin, 444, eerste lid, 446, 447, 453a en 457, tweede lid," vervangen door: de artikelen 1.15.12.7, 8, 10—13, 14 lid 2, 16 lid 2, 17, 17a lid 3 eerste zin, 20 lid 1, 22, 23 en 29a, en 1.15.13.3 lid 2; in lid 2 „artikel 453a, zevende en laatste lid," vervangen door: artikel 1.15.12.29a leden 7 en 9; in lid 3 „de artikelen 453a, zevende lid, en 457, tweede lid," vervangen door: de artikelen 1.15.12.29a lid 7 en 1.15.13.3 lid 2. Artikel XIV Aan het slot van de tweede afdeling van de zevende titel van het derde boek wordt toegevoegd:
35 § 9. Handlichting Artikel 968b. Alvorens te beschikken op een verzoek om handlichting kan de kantonrechter de persoonlijke verschijning van de minderjarige gelasten. Op een verzoek tot intrekking van een verleende handlichting beschikt de rechtbank niet dan na verhoor of behoorlijke oproeping van de minderjarige en van de voogd, indien het verzoek door de toeziende voogd, of van deze indien het door de voogd is gedaan. Artikel 968c. Tegen een beschikking op een verzoek om handlichting of tot intrekking van een verleende handlichting kunnen de minderjarige en ieder die op het verzoek gehoord is, in hoger beroep komen. In hoger beroep wordt niet beslist zonder dat de minderjarige is gehoord of behoorlijk opgeroepen. Artikel 968d. In zaken van handlichting is de minderjarige bekwaam in rechte op te treden en tegen een uitspraak beroep in te stellen. Artikel XV A. Artikel 970 lid 1 wordt gelezen: Het verzoekschrift tot het uitspreken van adoptie wordt ingediend bij de rechtbank van de woonplaats van het kind of, bij gebreke van woonplaats in Nederland, van zijn werkelijk verblijf in Nederland of, bij gebreke ook hiervan, bij de rechtbank te 's-Gravenhage. In lid 2 wordt achter het woord „vermeldt" ingevoegd: , onverminderd het in artikel 429d bepaalde,. Lid 3 onder a wordt gelezen: a. volledige afschriften van de akten van geboorte van het kind en de adoptanten; indien een akte van geboorte ontbreekt, wordt deze vervangen door een akte van bekendheid als bedoeld in artikel 1.5.4.2 van het Burgerlijk Wetboek; In lid 3 onder d wordt „artikel 354" vervangen door: artikel 1.13.4.1. B. In de artikelen 971 lid 5 en 973 wordt achter het woord „ouders" ingevoegd: die met het kind in familierechtelijke betrekking staan. C. Artikel 974 lid 1 wordt gelezen: Ieder der ouders, die met het kind in familierechtelijke betrekking staat en zonder wiens verhoor ter terechtzitting het verzoek is toegewezen, kan tegen het vonnis in verzet komen door indiening van een verzoekschrift ter griffie van de rechtbank. D. Artikel 975 lid 1 onder b wordt gelezen: b. indien het is toegewezen, de raad voor de kinderbescherming, alsmede ieder der ouders, die met het kind in familierechtelijke betrekking staat en het verzoek ter terechtzitting heeft tegengesproken. E. Artikel 976, tweede zin, wordt gelezen: De artikelen 426—429 zijn van toepassing. F. Aan artikel 981 lid 1 wordt achter het woord „komen" toegevoegd: door indiening van een verzoekschrift ter griffie van de rechtbank. G. Artikel 983, tweede zin, wordt gelezen: De artikelen 426—429 zijn van toepassing.
36 HOOFDSTUK 4 Wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten Artikel I Het Wetboek van Strafrecht wordt als volgt gewijzigd: A. In artikel 71 onder 3° wordt in plaats van „ingevolge artikel 22 van het Burgerlijk Wetboek" gelezen: ingevolge de voorschriften, gegeven ter uitvoering van artikel 1.4.7 van het Burgerlijk Wetboek. B. In artikel 77v, eerste lid, wordt in plaats van „artikel 366" gelezen: artikel 1.14.3.2; in het tweede lid wordt in plaats van „de artikelen 366, tweede en derde lid, 367, 369—373 en 418" gelezen: de artikelen 1.14.3.2, tweede en derde lid, 1.14.3.3, 1.14.3.5—12 en 1.15.9.1. C. Aan artikel 236 wordt een derde lid toegevoegd, luidende: Vervolging heeft niet plaats dan nadat een rechtsvordering tot inroeping of tot betwisting van staat is ingesteld en de burgerlijke rechter daarop een eindbeslissing heeft gegeven. Indien de rechtsvordering echter door het stilzitten der partijen onvoldoende voortgang vindt, kan vervolging ook plaatshebben, nadat de burgerlijke rechter heeft beslist dat er een begin is van bewijs bij geschrifte als bedoeld in artikel 1.11.1.17 van het Burgerlijk Wetboek. D. In artikel 465 wordt in plaats van „die de burgerlijke wet vordert" gelezen: die door enig wettelijk voorschrift worden gevorderd. E. In artikel 466 wordt in plaats van „voorschrift der burgerlijke wet" gelezen: wettelijk voorschrift. F. In titel VIII van het derde boek wordt achter artikel 468 een artikel ingevoegd, luidende: Artikel 468a. Onder ambtenaar van de burgerlijke stand wordt ten aanzien van de artikelen 466—468 verstaan een ieder die ingevolge enig wettelijk voorschrift met de bewaring van een register van de burgerlijke stand is belast. Artikel II In het Wetboek van Strafvordering wordt in het vierde boek achter titel III ingevoegd een nieuwe titel, luidende: TITEL lila Strafvordering ter zake van strafbare feiten waarvan de burgerlijke rechter kennis neemt Artikel 511a. De berechting van de overtredingen, omschreven in de artikelen 465—467 en 468 onder 1° van het Wetboek van Strafrecht, alsmede van de strafbare feiten waarvan ingevolge enige andere wet de burgerlijke rechter kennis neemt, geschiedt in elke aanleg ter terechtzitting voor burgerlijke zaken. Artikel n i In artikel 56 van de Wet op de rechterlijke organisatie en het beleid der justitie wordt „artikel 432, 433 en 434" vervangen door: de artikelen 432—434, 465—467 en 468 onder 1°. Artikel IV In artikel 10, eerste lid, van de wet van 10 september 1853, Stb. 102, tot regeling van het toezigt op de onderscheidene kerkgenootschappen, wordt „overeenkomstig met de bepalingen van art. 854 van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering" vervangen door: op dezelfde wijze als in strafzaken.
37 Artikel V De Faillissementswet wordt als volgt gewijzigd: A. Artikel 21 onder 4° wordt gelezen: 4°. een door de rechter-commissaris te bepalen bedrag uit de opbrengst van het in artikel 1.14.2.5. van het Burgerlijk Wetboek bedoelde vruchtgenot, ter bestrijding van de in artikel 1.14.2.6 van dat wetboek vermelde lasten en van de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. B. De eerste drie leden van artikel 61 worden gelezen: De echtgenoot van de gefailleerde neemt alle goederen die hem toebehoren en niet in de huwelijksgemeenschap vallen, terug. De aanbrengst van de bij huwelijkse voorwaarden buiten de gemeenschap gehouden rechten aan toonder en zaken die geen registergoederen zijn, wordt bewezen zoals bij artikel 1.8.1.9 van het Burgerlijk Wetboek is voorgeschreven. Van de aan de echtgenoot van de gefailleerde opgekomen rechten aan toonder en zaken die geen registergoederen zijn, ten aanzien waarvan bij uiterste wilsbeschikking van de erflater of bij de gift is bepaald dat zij buiten de gemeenschap vallen, moet, in geval van geschil, door beschrijving of bescheiden blijken. Hetzelfde geldt voor zodanige rechten en zaken, hem staande huwelijk bij erfenis, legaat of schenking opgekomen, die ingevolge de huwelijkse voorwaarden buiten de gemeenschap vallen. Artikel VI De wet van 27 maart 1936, Stb. 201, tot overbrenging van de consignatiekas voor het bewaren van effecten aan toonder naar de Nederlandsche Bank, wordt als volgt gewijzigd: A. Artikel 1 wordt gelezen: Artikel 1. Tot het bewaren van effecten aan toonder die aan een minderjarige of onder curatele gestelde toebehoren en waarvan de kantonrechter heeft bepaald dat zij moeten worden bewaard bij de Nederlandsche Bank, wordt door deze bank een consignatiekas gehouden. In deze consignatiekas worden insgelijks bewaard de effecten aan toonder die een voogd of curator, tot zekerheid voor zijn beheer, krachtens bevel van de kantonrechter in pand moet geven. Bij de inbewaargeving wordt de in het eerste of tweede lid bedoelde rechterlijke beschikking, of een authentiek afschrift daarvan, overgelegd. B. In artikel 4 worden het tweede en het derde lid vervangen door een nieuw lid, luidende: De bewaargevers kunnen aan de Nederlandsche Bank schriftelijk opdracht geven met deze gelden bepaalde aan toonder luidende fondsen te doen aankopen. Voor zover de gelden aan een minderjarige of onder curatele gestelde toebehoren, moet een tot die aankoop strekkende machtiging van de kantonrechter worden overgelegd. C. In artikel 5, tweede lid, wordt „den kantonrechter, die de consignatie heeft bevolen" vervangen door: de kantonrechter van de woonplaats van de minderjarige of onder curatele gestelde. In het derde en het vierde lid worden de woorden „voogd of curator" vervangen door: wettelijke vertegenwoordiger. Voorts wordt het woord „beheer" vervangen door: bewind. D. In artikel 8, tweede lid, wordt „De voogd of curator, die effecten heeft in pand gegeven," vervangen door: De wettelijke vertegenwoordiger. Artikel VII Tn artikel 11. eerste lid, van de Wet op de economische delicten wordt in plaats van „artikel 519" gelezen: artikel 3.18.1.1. Artikel VIII De Pleegkinderenwet wordt als volgt gewijzigd: A. In de artikelen 14, eerste lid, 15, eerste lid, en 16,
38 eerste lid, wordt „het gezag, bedoeld in artikel 353 van het Burgerlijk Wetboek," vervangen door: de ouderlijke macht of de voogdij. B. Artikel 17 vervalt. Artikel IX De Beginselenwet voor de kinderbescherming wordt als volgt gewijzigd: A. In artikel 3 lid 1 wordt „artikel 396" vervangen door: artikel 1.15.5.1. B. In de artikelen 18 lid 2, 19 lid 1 en 20 lid 2 wordt „artikel 372Z>" vervangen door: artikel 1.14.3.10. C. In artikel 31 lid 2 wordt achter het woord „Staat" toegevoegd: , met inachtneming van de regelen, bij algemene maatregel van bestuur te stellen. D. Artikel 31 lid 3 wordt gelezen: 3. De artikelen 1.13.3.3 lid 2, 1.17.1.7, 9a, 10, 11 en 12, alsmede 1.17.2.3 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek zijn van overeenkomstige toepassing. Artikel X De Wet op de lijkbezorging wordt als volgt gewijzigd: A. In artikel ld, vierde lid, wordt de eerste zinsnede gelezen: Indien het kind een natuurlijk kind is. B. In artikel 37, tweede lid, wordt de tweede zin gelezen: Voor zover zij door bij het lijk gevonden goederen of gelden niet kunnen worden gedekt, heeft de gemeente voor die kosten verhaal op de nalatenschap en, bij ongenoegzaamheid van deze, op de bloed- en aanverwanten die krachtens afdeling 1.17.1 van het Burgerlijk Wetboek tot het verstrekken van levensonderhoud aan de overledene verplicht zouden zijn geweest. Artikel XI De wet van 23 april 1879, Stb. 72, tot regeling der heffing van regten wegens de verrigtingen van den ambtenaar van den burgerlijken stand, wordt als volgt gewijzigd: A. In artikel 2, eerste lid onder a, worden de woorden „ , met uitzondering van het afschrift, bedoeld in artikel 56 van het Burgerlijk Wetboek, hetwelk kosteloos wordt verstrekt" geschrapt. B. In artikel 2, eerste lid onder b, worden de woorden „ , met uitzondering van het uittreksel, bedoeld in artikel 50 van het Burgerlijk Wetboek, hetwelk kosteloos wordt verstrekt" geschrapt. C. In artikel 4, derde lid, wordt „art. 132" vervangen door: artikel 1.5.4.7. Artikel XII In artikel 24, zesde lid, eerste zin, van de Wet buitengewone bevoegdheden burgerlijk gezag wordt „beheer" vervangen door: bestuur, en wordt in plaats van „de eerste afdeling van de negentiende titel van het eerste boek" gelezen: afdeling 1.18.1. Artikel XIII In artikel 2, derde lid, van de wet van 3 juli 1957, Stb. 254, tot uitkering van kraamgeld aan enige groepen niet ingevolge het Zickenfondsenbesluit verzekerde personen, wordt „drie honderd dagen" vervangen door: driehonderd en zes dagen. Artikel XIV In artikel 1, zesde lid, van de wet van 18 december 1958, Stb. 625, tot regeling van de schadeloosstelling voor de leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal en van de vergoeding voor kosten, welke uit de vervulling hunner betrekkingen voortvloeien, wordt het woord „erkende" geschrapt.
39 Artikel XV Artikel 15 van de Archiefwet 1962 wordt gelezen: Ten aanzien van de registers van de burgerlijke stand, die overgebracht zijn naar een rijksarchicfbewaprplaats, is de beheerder van die bewaarplaats belast met de bewaring in de zin van de vierde titel van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en met het doen van de bij of krachtens de wet voorgeschreven kantmeldingen. Artikel XVI In artikel 8, eerste lid, van de wet van 11 juli 1908, Stb. 266, houdende instelling ener Consignatiekas, wordt „520 of" geschrapt en wordt „artikel 519" vervangen door: artikel 1.18.1.1. Artikel XVII De Grootboekwet wordt als volgt gewijzigd: A. Artikel 12 vervalt. B. In artikel 14, eerste lid, wordt „artikel 524" vervangen door: artikel 1.18.2.3. C. In artikel 44, eerste lid, wordt „de artikelen 180, 270 of 301" vervangen door: artikel 1.7.4.3, 1.9.3.9 of 1.10.12. Artikel XVIII De Zegelwet 1917 wordt als volgt gewijzigd: A. In artikel 32, eerste lid onder 9°, wordt „meerderjarigverklaring en toekenning van bepaalde rechten van meerderjarigheid," vervangen door: handlichting,. B. In artikel 32 wordt achter het in het eerste lid onder 33° bepaalde de punt vervangen door een puntkomma en wordt aan het slot van het eerste lid toegevoegd: 34°. de rekening die de bewindvoerder over de goederen van een afwezige van zijn bewind jaarlijks ter griffie moet indienen. C. In artikel 32, tweede lid onder a, vervalt „521,". D. In artikel 41, derde lid, wordt het onder 1° bepaalde gelezen: 1°. die, houdende wijziging van een geslachtsnaam, aan een recht van vijfhonderd gulden; E. In artikel 43 worden het tweede en het derde lid vervangen door een nieuw lid, luidende: 2. Het voor de wijziging van een geslachtsnaam verschuldigde zegelrecht wordt tegen afgifte van een ontvangstbewijs voldaan bij een ontvanger der rijksbelastingen of een ontvanger der directe belastingen. Het betaalde recht wordt aan de verzoeker teruggegeven, indien het verzoek wordt afgewezen. Artikel XIX De Successiewet 1956 wordt als volgt gewijzigd: A. In artikel 4, eerste lid, wordt „de artikelen 538, 541, 542 en 543" vervangen door: de artikelen 1.18.2.9 en 10. B. In artikel 7 wordt achter het woord „verblijft" ingevoegd: of, in geval van een deelgenootschap, meer toekomt dan volgens de wettelijke regeling het geval zou zijn. C. In artikel 19, eerste lid, wordt het onder c bepaalde gelezen: c. aanverwantschap met bloedverwantschap, doch na de ontbinding van het huwelijk dat de aanverwantschap deed ontstaan, alleen indien het door de dood is ontbonden;. D. In artikel 36, derde lid, wordt „artikel 127, eerste en tweede lid," vervangen door: artikel 1.5.4.2, eerste en tweede lid,. E. In artikel 45, tweede lid, eerste zin, wordt „de driehonderste dag" vervangen door: de 306de dag.
40 Artikel XX In artikel 38, tweede lid, van de Woningwet (wet van 12 juli 1962, Stb. 287) wordt „die volgens de artikelen 463, 464 en 465 van het Burgerlijk Wetboek op onderhoud aanspraak kunnen maken" vervangen door: die volgens de artikelen 1.17.1.1—5 van het Burgerlijk Wetboek aanspraak op levensonderhoud kunnen maken. Artikel XXI De Postspaarbankwet 1954 wordt als volgt gewijzigd: A. In artikel 8, derde lid, wordt „artikel 361" vervangen door: artikel 1.14.2.5. B. In artikel 8, vijfde lid, wordt „artikel 438, tweede lid" vervangen door: artikel 1.15.12.12 lid 2. Artikel XXII De Handelsregisterwet wordt als volgt gewijzigd: A. Artikel 5, tweede lid, wordt gelezen: 2. Is de eigenaar gehuwd onder huwelijkse voorwaarden, bepalingen behelzende waarbij geheel of gedeeltelijk van de wettelijke gemeenschap van goederen of van de wettelijke regelen omtrent het bestuur van de gemeenschap van goederen wordt afgeweken, dan worden die bepalingen opgegeven onder vermelding van de dag van inschrijving en van de rechtbank, ter griffie waarvan de inschrijving in het openbaar huwelijksgoederenregister, bedoeld in artikel 1.8.1.3 van het Burgerlijk Wetboek, heeft plaatsgevonden. B. Artikel 6, tweede lid, wordt gelezen: 2. Ten aanzien van de vennoten vindt artikel 5, tweede en derde lid, overeenkomstige toepassing. C. Artikel 18 wordt gelezen: In geval van echtscheiding of scheiding van tafel en bed waardoor een gemeenschap van goederen wordt ontbonden, opheffing van de gemeenschap krachtens vonnis, curatele, faillissement of surséance van betaling van degene die als eigenaar ener onderneming of als vennoot onder een firma in het handelsregister ingescheven is, worden alle aankondigingen welke krachtens de artikelen 811 en 828 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, artikel 1.16.15 van het Burgerlijk Wetboek of krachtens de Faillissementswet in de Nederlandse Staatscourant of in een ander nieuwsblad worden opgenomen, door hem die met die bekendmaking belast is, mede ter inschrijving in het handelsregister opgegeven. Artikel XXIH De wet van 27 april 1884, Stb. 96, tot regeling van het Staatstoezicht op krankzinnigen, wordt als volgt gewijzigd: A. Artikel 32, derde lid, wordt gelezen: Is voor hem met toepassing van het volgende artikel een bewindvoerder benoemd, dan is artikel 1.16.4, derde en vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek van overeenkomstige toepassing. B. Artikel 34 vervalt. Artikel XXIV In artikel 10, tweede lid, van de Jeugdspaarwet wordt „artikel 361" vervangen door: artikel 1.14.2.5. Artikel XXV De Algemene Bijstandswet wordt als volgt gewijzigd: A. In artikel 55 onder 2° wordt „artikel 261 in verband met artikel 280 of 292" vervangen door: artikel 1.9.2.7 in verband met artikel 1.9.3.18 of 1.10.5.
41 B. In artikel 55 onder 3° wordt „op grond van een vonnis als bedoeld bij een der artikelen 344c en 344d" vervangen door: op grond van een veroordeling krachtens artikel 1.17.3.1. Artikel XXVI Artikel 1, tweede lid, van de wet van 7 juli 1906, Stb. 162, tot uitvoering van enkele bepalingen der op 12 juni 1902 te 's-Gravenhagc gesloten verdragen tot regeling der wetsconflicten met betrekking tot het huwelijk en tot regeling der voogdij van minderjarigen, wordt gelezen: De verklaring wordt door de bevoegde autoriteit niet afgegeven, alvorens zij zich, door kennisneming van de bescheiden, vermeld in artikel 1.5.4.1., en zo nodig van die, vermeld in de artikelen 1.5.4.2 en 3 van het Burgerlijk Wetboek, heeft vergewist dat naar Nederlands recht geen beletselen tegen het huwelijk bestaan. Artikel XXVII De artikelen 1 en 2 van de wet van 1 juli 1909, Stb. 228, tot uitvoering van enkele bepalingen van het op 17 juli 1905 te 's-Gravenhage gesloten verdrag betreffende de curatele en soortgelijke maatregelen van bescherming, vervallen. Artikel XXVIII De wet van 26 maart 1920, Stb. 148, tot wijziging van de termijnen bedoeld in de artikelen 523, 526 en 549 van het Burgerlijk Wetboek en afschaffing der wet van 9 juli 1855 (Staatsblad no. 67), wordt ingetrokken. Artikel XXIX Het Koninklijk besluit van 19 november 1945, Stb. F 281, houdende nadere regelen ten aanzien van verbetering en aanvulling der akten van den burgerlijken stand, wordt ingetrokken. Artikel XXX De wet van 20 mei 1955, Stb. 205, houdende opening van de mogelijkheid tot het treffen van voorzieningen ter vereenvoudiging van de administratie van de burgerlijke stand, wordt ingetrokken.
42 HOOFDSTUK 5 Wijziging van de Wet houdende algemcene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk Enig artikel. Artikel 4 van de Wet van 15 mei 1829 (Stb. 28), houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk, wordt vervangen door twee nieuwe artikelen, luidende: Artikel 4. Een wettelijke regeling heeft eerbiedigende werking, voor zover zij op feiten voorgevallen vóór het tijdstip van haar in werking treden de voorafgaande rechtsregelen van toepassing doet blijven. Zij heeft exclusieve werking, voor zover zij van het tijdstip van haar in werking treden af van toepassing is op voordien voorgevallen feiten. Zij heeft terugwerkende kracht, voor zover zij van het tijdstip van haar in werking treden af van toepassing is op voordien voorgevallen feiten, als ware zij reeds ten tijde van het voorvallen van die feiten van kracht geweest. Artikel 4a. Ten aanzien van vóór het tijdstip van in werking treden van een wettelijke regeling voorgevallen feiten die ingevolge de voorafgaande rechtsregelen de grondslag vormen van een naar haar inhoud bepaalde bevoegdheid of verplichting van een persoon, heeft de na het voorvallen van die feiten in werking getreden wettelijke regeling eerbiedigende werking, tenzij uit haar bewoordingen of haar strekking volgt dat zij ten aanzien van die feiten exclusieve werking heeft. Voor het overige heeft een wettelijke regeling exclusieve werking, tenzij uit haar bewoordingen of haar strekking volgt dat zij eerbiedigende werking heeft. Een wettelijke regeling heeft slechts terugwerkende kracht, voor zover dit uit haar bewoordingen ondubbelzinnig volgt.
43 HOOFDSTUK 6 Overgangsbepalingen met betrekking tot het nieuwe Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en de wijzigingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering Artikel 1. 1. Artikel 1.2.1 lid 4 is ook van toepassing op aanhangige of nog in te dienen verzoeken tot wijziging van voornamen, verkregen vóór het tijdstip van in werking treden van deze wet, met dien verstande dat de bevoegdheid van de rechter wordt beoordeeld naar de wet, geldende op het tijdstip van indiening van het verzoek. 2. Artikel 1.2.1 lid 2 is ook van toepassing, indien wijziging wordt verzocht van voornamen, verkregen vóór het tijdstip van in werking treden van deze wet. Artikel 2. Artikel 1.2.2a is ook van toepassing op akten van geboorte die vóór het tijdstip van in werking treden van deze wet zijn opgemaakt. Artikel 3. 1. Artikel 1.2.4 leden 1—4 is ook van toepassing op aanhangige of nog in te dienen verzoeken tot wijziging of vaststelling van namen van personen, geboren vóór het tijdstip van in werking treden van deze wet. 2. Artikel 1.2.4 leden 3 en 4 is bovendien van toepassing ingeval de wijziging of vaststelling van de geslachtsnaam heeft plaatsgevonden vóór het tijdstip van in werking treden van deze wet. 3. Artikel 1.2.4 lid 5 en de daarin bedoelde algemene maatregel van bestuur zijn niet van toepassing op verzoeken, ingediend vóór het tijdstip van in werking treden van deze wet. Artikel 4. Artikel 1.2.6a is ook van toepassing, indien het huwelijk is ontbonden vóór het tijdstip van in werking treden van deze wet. Artikel 5. De artikelen 1.3.1—Aa hebben exclusieve werking. Artikel 6. 1. De artikelen 1.4.1—2c en 4—7 zijn uitsluitend van toepassing op akten van de burgerlijke stand, op te maken na het tijdstip van in werking treden van deze wet. 2. Artikel 1.4.3 is uitsluitend van toepassing op brieven van wettiging, besluiten houdende wijziging of vaststelling van namen, buiten de burgerlijke stand opgemaakte authentieke akten van erkenning van een onwettig kind en rechterlijke uitspraken, die gedagtekend zijn na het tijdstip van in werking treden van deze wet. 3. Artikel 1.4.5a is echter mede van toepassing op het opmaken van kantmeldingen, te plaatsen op akten van de burgerIijke stand die vóór het tijdstip van in werking treden van deze wet zijn opgemaakt. 4. Kantmeldingen ter zake van akten, opgemaakt vóór het tijdstip van in werking treden van deze wet, die vóór dat tijdstip voorgeschreven of gebruikelijk waren, zullen op akten van de burgerlijke stand worden geplaatst, ongeacht of deze laatste voor of na dat tijdstip zijn opgemaakt. 5. De artikelen 1.4.8—9a zijn ook van toepassing op akten van de burgerlijke stand die vóór het tijdstip van in werking treden van deze wet zijn opgemaakt. 6. Artikel 1.4.11 is niet van toepassing op verzoeken en vorderingen, ingediend of gedaan vóór het tijdstip van in werking treden van deze wet. Artikel 7. De artikelen 1.5.3.1—9 zijn ook van toepassing op voorgenomen huwelijken, waarvan de afkondiging is geschied vóór het tijdstip van in werking treden van deze wet. Artikel 8. 1. Na het tijdstip van in werking treden van deze wet kan de nietigverklaring van een vóór dat tijdstip aangegaan huwelijk niet langer worden gevorderd op een grond die de wet niet meer kent, of door personen die de wet tot het Instellen van zulk een vordering niet langer bevoegd acht.
44 2. Onverminderd het in het vorige lid bepaalde, kan na het tijdstip van in werking treden van deze wet de nietigverklaring van een vóór dat tijdstip aangegaan huwelijk wegens het niet bereikt hebben van de vereiste ouderdom niet worden gevorderd door anderen dan de in het tevoren geldende artikel 144 van het Burgerlijk Wetboek genoemden. 3. Op vorderingen tot nietigverklaring van een vóór het in het eerste lid genoemde tijdstip aangegaan huwelijk, die vóór dat tijdstip zijn ingesteld, blijft van toepassing het recht, geldend ten tijde van het instellen van de vordering. 4. Op vorderingen tot nietigverklaring van een vóór het in het eerste lid genoemde tijdstip aangegaan huwelijk, die na dat tijdstip worden ingesteld, is artikel 1.5.5.9 van toepassing. Artikel 9. De artikelen 1.5.6.1—3 zijn ook van toepassing op huwelijksakten die vóór het tijdstip van in werking treden van deze wet zijn opgemaakt en op het bewijs van het bestaan van huwelijken die vóór dat tijdstip zijn aangegaan. Artikel 10. 1. De artikelen 1.6.4, 1.6.6, 1.6.7a, 1.6.76, 1.6.8 en 1.6.9c zijn alleen van toepassing op feiten, voorgevallen na het tijdstip van in werking treden van deze wet. 2. Verzoeken en vorderingen, waarop moet worden beslist met inachtneming van het in de zesde titel van het eerste boek van het Burgerlijk Wetboek bepaalde en die zijn ingediend of ingesteld vóór het tijdstip van in werking treden van deze wet, worden geheel afgedaan met toepassing van het tot dat tijdstip geldende recht. Artikel 11. 1. Ten aanzien van een gemeenschap van goederen, ontstaan vóór het tijdstip van in werking treden van deze wet, zijn de artikelen 1.7.1.2 - 3b, 1.7.2.1 en la, 1.7.3.3, 1.7.3.6 lid 2, 1.7.3.7 leden 4—6, 1.7.3.8, 1.7.3.9a, 1.7.3.10a, 1.7.4.2 en 1.7.4.5 alleen van toepassing op feiten, voorgevallen na dat tijdstip. 2. Het bepaalde in het tevoren geldende artikel 179 van het Burgerlijk Wetboek is ook na het tijdstip van in werking treden van deze wet van toepassing, indien de eerst stervende echtgenoot vóór dat tijdstip is overleden. 3. Verzoeken en vorderingen, waarop moet worden beslist met inachtneming van het in de zevende titel van het eerste boek van het Burgerlijk Wetboek bepaalde en die zijn ingediend of ingesteld vóór het tijdstip van in werking treden van deze wet, worden geheel afgedaan met toepassing van het tot dat tijdstip geldende recht. Artikel 12. 1. Op de inschrijving van wijzigingen, na het tijdstip van in werking treden van deze wet gemaakt in huwelijkse voorwaarden die vóór dat tijdstip waren tot stand gekomen, op de rechtsgevolgen daarvan ten aanzien van derden en op de inschrijvingen, bedoeld in de artikelen 1.6.6, 1.6.8, 1.7.3.8, 1.7.3.9, 1.7.4.3, 1.7.4.5, 1.10.11 en 1.10.18, blijft het bepaalde in het tot op dat tijdstip geldende artikel 207 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing. 2. De artikelen 1.8.1.5a en 1.8.1.56 zijn alleen van toepassing op het maken of wijzigen van huwelijkse voorwaarden, plaats vindend na het tijdstip van in werking treden van deze wet. 3. Artikel 1.8.1.9 is alleen van toepassing ten aanzien van huwelijkse voorwaarden, tot stand gekomen na het tijdstip van in werking treden van deze wet. Artikel 13. 1. Artikel 1.11.1.2 is ook van toepassing ten aanzien van kinderen die zijn geboren vóór het tijdstip van in werking treden van deze wet. 2. De artikelen 1.11.1.3—10 zijn alleen van toepassing ten aanzien van kinderen die zijn geboren na het tijdstip van in werking treden van deze wet. 3. De artikelen 1.11.1.13—21 zijn ook van toepassing op feiten die vóór het tijdstip van in werking treden van deze wet zijn voorgevallen.
45 Artikel 14. Een kind dat, naar de vóór het tijdstip van in werking treden van deze wet geldende voorschriften, moest worden geacht in overspel of bloedschande te zijn geteeld en dat nadien gewettigd is, staande een vóór dat tijdstip aangegaan huwelijk, heeft de staat van wettig kind, te rekenen van de dag waarop de brieven van wettiging zijn verleend. Artikel 15. De artikelen 1.11.3.4—4b zijn niet van toepassing op erkenningen, vóór het tijdstip van in werking treden van deze wet gedaan. Artikel 16. Op verzoeken tot het verkrijgen van handlichting, ingediend vóór het tijdstip van in werking treden van deze wet, is de op het tijdstip van indiening geldende wet van toepassing. Artikel 17. Het in artikel 1.14.4.3 lid 2 onder c bepaalde is ook van toepassing op uitspraken, na het tijdstip van in werking treden van deze wet te geven op verzoeken of vorderingen die vóór dat tijdstip zijn ingediend of gedaan. Artikel 18. 1. Een kind dat, naar de vóór het tijdstip van in werking treden van deze wet geldende voorschriften, moest worden geacht in overspel of bloedschande te zijn geteeld, staat van dat tijdstip af van rechtswege onder voogdij van de moeder, mits deze daartoe op dat tijdstip bevoegd is en tenzij voordien een ander tot voogd benoemd was. 2. De moeder van een kind, als in het eerste lid bedoeld, die op het aldaar genoemde tijdstip onbevoegd was tot de voogdij over het kind, verkrijgt deze voogdij van rechtswege, indien deze openstaat op het tijdstip, waarop zij daartoe bevoegd wordt. 3. Indien op het in het eerste lid genoemde tijdstip de voogdij niet openstaat, kan de tot de voogdij bevoegde moeder de kantonrechter verzoeken haar tot voogdes te benoemen; op een zodanig verzoek is artikel 1.15.2.5 leden 4 en 5 van toepassing. Artikel 19. Ook het in de artikelen 1.15.6.1 lid 1, 1.15.6.13, 1.15.7.3 lid 3, 1.15.8.1 lid 1, 1.15.10.1 lid 1 onder b aan het slot en 1.15.11.1 lid 3 bepaalde is van het tijdstip van in werking treden van deze wet af mede van toepassing op voogdijen of toeziende voogdijen die vóór dat tijdstip zijn aangevangen. Artikel 20. 1. De artikelen 1.16.4 leden 2—4 en 1.16.5, alsmede de overige bepalingen van het Burgerlijk Wetboek omtrent de handelingsonbekwaamheid van onder curatele gestelden, zoals deze bepalingen op het tijdstip van in werking treden van deze wet komen te luiden, zijn op de rechtshandelingen die onder curatele gestelden na dat tijdstip verrichten van toepassing, ook al is hun ondercuratelestelling uitgesproken met toepassing van het vóór dat tijdstip geldende recht. 2. Op rechtshandelingen, verricht vóór het in het vorige lid genoemde tijdstip, is ook na dat tijdstip van toepassing het bepaalde in de voordien geldende artikelen 501 en 502 van het Burgerlijk Wetboek. Artikel 21. Op verzoeken en vorderingen tot ondercuratelestelling of tot opheffing van een curatele, ingediend of gedaan vóór het tijdstip van in werking treden van deze wet, is voor wat de rechtsgang, het betekenen en openbaar maken van de uitspraak, de benoeming van een provisionele bewindvoerder en de eerste benoeming van een curator en een toeziende curator betreft, ook na dat tijdstip het voordien geldende recht van toepassing. Artikel 22. 1. De artikelen 1.17.1.1—1.17.3.1 zijn, voor zover bij de wet niet anders is bepaald, van het tijdstip van het in werking treden van deze wet af mede van toepassing op verplichtingen tot en rechten op levensonderhoud, die vóór dat tijdstip bij overeenkomst waren geregeld of waren vastgesteld door een uitspraak van de rechter, die vóór dat tijdstip in kracht van gewijsde was gegaan.
i
46 2. Op vorderingen tot het verstrekken van levensonderhoud, ten aanzien waarvan op het tijdstip van in werking treden van deze wet nog niet is beslist bij een uitspraak van de rechter, die in kracht van gewijsde is gegaan, zijn de artikelen 1.17.1.1—1.17.3.1 van dat tijdstip af van toepassing, met dien verstande dat over een tijdvak, gelegen vóór het tijdstip, niet een hoger bedrag kan worden toegewezen dan naar het gedurende dat tijdvak geldende recht geoorloofd was. 3. Uitspraken van de rechter, gedaan vóór het tijdstip van in werking treden van deze wet, die, bij gebreke van hoger beroep of beroep in cassatie, na dat tijdstip in kracht van gewijsde gaan, blijven in stand. Artikel 23. 1. Indien verplichtingen tot en rechten op levensonderhoud van grootouders jegens kleinkinderen of van kleinkinderen jegens grootouders vóór het tijdstip van in werking treden van deze wet bij overeenkomst waren geregeld of door een uitspraak van de rechter, die in kracht van gewijsde is gegaan, waren vastgesteld, blijven zij ook na dat tijdstip in stand, met dien verstande dat op verzoeken tot wijziging van deze rechten en verplichtingen van toepassing blijft het recht, geldende ten tijde van hun regeling of vaststelling. 2. Het vorige lid is van overeenkomstige toepassing op verplichtingen tot en rechten op levensonderhoud van schoonouders jegens behuwdkinderen of van behuwdkinderen jegens schoonouders, die niet in overeenstemming zijn met het in artikel 1.17.1.5 bepaalde. 3. Uitspraken van de rechter, gedaan vóór het tijdstip van in werking treden van deze wet, die, bij gebreke van hoger beroep of beroep in cassatie, na dat tijdstip in kracht van gewijsde gaan, blijven in stand. 4. Nochtans kunnen de tot levensonderhoud verplichten, in dit artikel bedoeld, na ommekomst van zes maanden na het tijdstip van in werking treden van deze wet de rechter verzoeken de verplichting tot het verstrekken van levensonderhoud op te heffen, zulks op zijn vroegst met ingang van de datum van indiening van het verzoek. Artikel 24. Artikel 1.17.3.1 is mede van toepassing, indien de bevalling vóór het tijdstip van in werking treden van deze wet heeft plaatsgevonden. Artikel 25. 1. Ingeval vóór het tijdstip van in werking treden van deze wet een bewindvoerder over de goederen van een afwezige is benoemd, blijft ook na dat tijdstip op de rechtsgevolgen daarvan het ten tijde van de benoeming geldende recht van toepassing. 2. Op verzoeken tot benoeming van een bewindvoerder over de goederen van een afwezige of tot inbezitneming van een nalatenschap of legaat, als bedoeld in artikel 546 van het Burgerlijk Wetboek, die vóór het in het eerste lid genoemde tijdstip zijn ingediend, is ook na dat tijdstip van toepassing het recht, geldende ten tijde van de indiening van het verzoek. Artikel 26. 1. Ingeval vóór het tijdstip van in werking treden van deze wet een verklaring van vermoedelijk overlijden is uitgesproken, blijft ook na dat tijdstip op de rechtsgevolgen daarvan het voordien geldende recht van toepassing. 2. Op verzoeken en vorderingen, strekkende tot het verkrijgen van een verklaring van vermoedelijk overlijden of van een vergunning als bedoeld in artikel 550 van het Burgerlijk Wetboek, ingediend of gedaan vóór het in het vorige lid genoemde tijdstip, is, voor wat de voor het verkrijgen van zulk een verklaring of vergunning gestelde vereisten en voor wat de rechtsgang betreft, ook na dat tijdstip van toepassing het recht, geldende ten tijde van de indiening van het inleidende verzoekschrift, met dien verstande dat de rechter bevoegd zal zijn artikel 1.18.2.3a toe te passen. 3. De termijn, genoemd in artikel 1.18.2.2 lid 2 onder c, geldt ook indien het vertrek of de laatste tijding, bedoeld in
47 dat lid onder a, mocht hebben plaatsgehad of zijn vernomen vóór het tijdstip van in werking treden van deze wet. Artikel 27. 1. Gedingen, waarin de inleidende dagvaarding is betekend dan wel het inleidende verzoekschrift of het eerste, door de president van de rechtbank te behandelen, verzoekschrift is ingediend vóór het tijdstip van in werking treden van deze wet, worden geheel afgedaan met toepassing van de voorschriften van procesrechtelijke aard, die vóór dat tijdstip golden, zulks behoudens het hiervoor in de artikelen 1—26 bepaalde. 2. Het in het vorige lid bepaalde geldt ook voor de afdoening van een eis of verzoek, in het geding bij wege van reconventie gedaan.
48 HOOFDSTUK 7 Slotbepalingen Artikel I Tot een nader bij de wet te bepalen tijdstip wordt: a. in de artikelen 1.6.8, 1.8.2.2, 1.8.2.5 en 1.8.2.13 van het Burgerlijk Wetboek in plaats van „boedelrechter" gelezen: rechtbank; />. in de overige artikelen van het Burgerlijk Wetboek in plaats van „boedelrechter" gelezen: kantonrechter. Artikel II Tot een nader bij de wet te bepalen tijdstip wordt het nieuwe Bock 1 van het Burgerlijk Wetboek, zoals dit wordt gewijzigd bij hoofdstuk 1 van deze wet, gelezen met inachtneming van het navolgende: A. In artikel 1.5.2.6 wordt in plaats van „ter griffie van de rechtbank" gelezen: ter griffie van het kantongerecht. B. Jn artikel 1.6.7o lid 1 onder a, tweede zin, wordt tussen de woorden „wordt" en „verstaan" ingevoegd: hier. C. Aan artikel 1.6.9« wordt een zin toegevoegd, luidende: Onder registergoederen wordt verstaan goederen voor welker overdracht of vestiging een overschrijving of inschrijving in daartoe bestemde openbare registers noodzakelijk is. D. Artikel 1.7.3.3 wordt gelezen: Artikel 3. 1. Na de ontbinding van de gemeenschap wordt de gemene boedel bij helfte tussen de man en de vrouw of hun erfgenamen verdeeld. 2. De regelen die zijn vastgesteld in de zestiende titel van het tweede boek, handelende van boedelscheiding, zijn op de verdeling toepasselijk. E. Aan artikel 1.7.3.10a wordt een derde lid toegevoegd, luidende: 3. De termijn van drie maanden, genoemd in artikel 1082, begint met de aanvang van de dag waarop hij aan artikel 1.7.3.8 lid 1 heeft voldaan. De rechtbank kan de termijn op zijn verzoek op grond van bijzondere omstandigheden verlengen; deze verlenging kan ook na verloop van de termijn nog worden verzocht. F. In artikel 1.7.4.3 lid 3 wordt in plaats van „die rechtshandelingen vernietigen" gelezen: de nietigheid van die rechtshandelingen inroepen. G. In artikel 1.8.2.6 lid 2 wordt in plaats van „gemeenschap" gelezen: nalatenschap. H. In artikel 1.8.3.1 wordt in plaats van het vierde lid gelezen: 4. Deze giften zijn van waarde zonder uitdrukkelijke aanneming door degene aan wie zij gemaakt zijn. 5. Zij kunnen plaatshebben onder voorwaarden welker uitvoering van de wil van de schenker afhangt. 6. De giften van tegenwoordige en bepaaldelijk omschreven goederen zijn niet onderworpen aan de voorwaarde van overleving van de begiftigde, tenzij die voorwaarde uitdrukkelijk mocht zijn gemaakt. I. In artikel 1.9.3.9 lid 2 wordt in plaats van „die rechtshandelingen vernietigen" gelezen: de nietigheid van die rechtshandelingen inroepen. J. In de artikelen 1.15.12.2, 18. 21 en 30 wordt in plaats van „ter griffie van de rechtbank" gelezen: ter griffie van het kantongerecht. K. Aan artikel 1.16.3 wordt een vijfde lid toegevoegd, luidende: 5. De bewindvoerder komt als beloning toe vijf ten honderd van de netto-opbrengst der door hem beheerde goederen,
49 tenzij de kantonrechter daarvoor om bijzondere redenen een ander bedrag vaststelt. L. Aan artikel 1.17.2.3 wordt een vijfde lid toegevoegd, luidende: 5. De erfgenamen van de in het vorige lid bedoelde vader kunnen ter zake van de verzorging en opvoeding van het kind na het overlijden van de erflater tot niets anders worden verplicht dan tot betaling van een som ineens die het wettelijk erfdeel, waartoe het kind als zijn natuurlijk kind ware gerechtigd geweest, niet overtreft. De aanspraken moeten, hetzij door het kind hetzij door de raad voor de kinderbescherming, binnen een jaar na het overlijden van de erflater worden geldend gemaakt. M. Artikel 1.18.1.2 wordt gelezen: Artikel 2. 1. Voor zover de rechtbank niet anders bepaalt, vinden op het bewind van de bewindvoerder de artikelen 1.15.12.2, 3, 5—17, 17o lid 1 en 18—23 overeenkomstige toepassing, met uitzondering van het aldaar met betrekking tot de toeziende voogd bepaalde en met dien verstande dat de bewindvoerder verplicht is jaarlijks ter griffie van het kantongerecht ter plaatse waar de rechtbank gevestigd is, een rekening in te dienen van zijn bewind. 2. De bewindvoerder komt als beloning toe vijf ten honderd van de netto-opbrengst der door hem beheerde goederen, tenzij de kantonrechter daarvoor om bijzondere redenen een ander bedrag vaststelt. 3. Goedkeuring van een ingediende rekening door de kantonrechter brengt geen nadeel toe aan de bevoegdheid van de rechthebbenden om na het einde van het bewind over dezelfde tijdruimte rekening en verantwoording te vragen. 4. Voor andere belangen dan vermogensbelangen van de afwezige kan de bewindvoerder slechts na een daartoe strekkende bijzondere machtiging van de rechtbank opkomen. 5. De rechtbank kan te allen tijde de bewindvoerder ontslaan en door een ander vervangen. N. In artikel 1.18.2.5 lid 1 wordt in plaats van ,,de boedelrechter uit de rechtbank die de verklaring van vermoedelijk overlijden heeft uitgesproken" gelezen: de kantonrechter ter plaatse waar de rechtbank die de verklaring van vermoedelijk overlijden heeft uitgesproken gevestigd is. In lid 3 wordt in plaats van „ter griffie van de rechtbank" gelezen: ter griffie van het kantongerecht. O. In artikel 1.18.2.6 wordt in plaats van „ter griffie van de rechtbank, die de verklaring van vermoedelijk overlijden heeft uitgesproken" gelezen: ter griffie van het kantongerecht, aangewezen in het vorige artikel. P. Artikel 1.18.2.7 wordt gelezen: Artikel 7. 1. Wanneer het aan de kantonrechter blijkt, dat een erfgenaam of legataris de hem in de twee voorgaande artikelen opgelegde verplichtingen niet is nagekomen, kan hij voor de goederen die aan die erfgenaam of legataris uit de nalatenschap toekomen, een bewindvoerder benoemen, wiens bewind eindigt, wanneer de kantonrechter beslist dat de betrokkene alsnog zijn wettelijke verplichtingen heeft nageleefd. 2. Voor zover de kantonrechter niet anders bepaalt, vinden op het bewind van de bewindvoerder de artikelen 1.15.12.2, 3, 5—17, 17a lid 1 en 18—23 overeenkomstige toepassing, met uitzondering van het aldaar met betrekking tot de toeziende voogd bepaalde en met dien verstande dat de bewindvoerder verplicht is jaarlijks ter griffie van het kantongerecht een rekening in te dienen van zijn bewind. 3. De bewindvoerder komt als beloning toe vijf ten honderd van de netto-opbrengst der door hem beheerde goederen, tenzij de kantonrechter daarvoor om bijzondere redenen een ander bedrag vaststelt.
50 4. De kantonrechter kan te allen tijde de bewindvoerder ontslaan en door een ander vervangen. Artikel III 1. Onze Minister van Justitie stelt de nummering van de artikelen van het nieuwe Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, zoals dit bij de hoofdstukken 1 en 7 van deze wet wordt gewijzigd, opnieuw vast en brengt de in dat boek en in de hoofdstukken 2—6 van deze wet voorkomende aanhalingen van die artikelen met de nieuwe nummering in overeenstemming. 2. Hij draagt zorg dat de overeenkomstig het vorige lid bijgewerkte tekst van het nieuwe Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en van de hoofdstukken 2—6 van deze wet in het Staatsblad worden geplaatst. Artikel IV 1. Het vorige artikel treedt in werking met ingang van de dag van afkondiging van deze wet. 2. Voor het overige treedt deze wet in werking op een nader door Ons te bepalen tijdstip. 3. De bepalingen van hoofdstuk 6 van deze wet kunnen worden aangehaald als: Overgangswet voor het nieuwe Burgerlijk Wetboek. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeriële Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven
De Minister van Justitie,