ZITTING 1952—1953 — 2 8 0 0
!
RIJKSBEGROTING VOOR HET DIENSTJAAR
1953 H O O F D S T U K XII SOCIALE ZAKEN EN VOLKSGEZONDHEID MEMORIE VAN ANTWOORD (Ingezonden 12 December 1952) No. 10 Algemene beschouwingen De uitspraak in de Troonrede, dat de werkgelegenheidspo1itiek steeds meer als het centrale punt in de sociaal-economische politiek moet worden gezien, geldt vanzelfsprekend ook in sterke mate voor het door de ondergetekende in de eerstkomende tijd te voeren beleid. Overziet men echter de sociale politiek, zoals deze door de ambtsvoorgangers van de ondergetekende sedert de bevrijding werd gevoerd, dan komt men tot de conclusie, dat dit adagium geen principiële wijzigingen in de tot dusver gevolgde beleidslijn behoort te brengen; wel zou gezegd kunnen worden, dat het accent meer verlegd is van de zorg voor behoud en uitbreiding van de werkgelegenheid op lange termijn naar behoud en uitbreiding van de werkgelegenheid op korte termijn. De periode, waarin men in ons land en in het algemeen in de landen van West- en Centraal-Europa sociale politiek en zelfs zeer krachtige sociale politiek kon voeren — en tot op grote hoogte zelfs moest voeren — zonder zich al te zeer te bekommeren om de economische consequenties daarvan en de voorwaarden daartoe, is reeds enkele tientallen van jaren voorbij. De Europese economie van rond de laatste eeuwwisseling, toen dit oude werelddeel nog de werkplaats, de leverancier en de credietgever van de overige wereld was en toen bovendien, politiek gesproken, een groot deel van de wereld door de Europese grootmachten beheerst werd, beschikte over bijkans onbeperkte expansie-mogelijkheden. Loonstijgingen en nieuwe sociale voorzieningen, zelfs als zij schoksgewijze en in aanzienlijke omvang tot stand kwamen, werden gemakkelijk opgevangen door de stormachtige technische ontwikkeling, door de ontsluiting van nieuwe afzetmogelijkheden, door de aanboring van nieuwe grondstoffenen energiebronnen. Men kan zelfs, naar de mening van de ondergetekende wel stellen, dat de grote sociale verbeteringen, vóór en kort na de eerste wereldoorlog tot stand gekomen, de economische expansie sterk hebben gestimuleerd instede van haar te remmen. De latere ontwikkeling in andere delen van de wereld, versneld door twee wereldoorlogen, uitgebroken en grotendeels uitgevochten op Europese bodem en ten koste van Europese welvaartsbronnen, hebben deze gunstige situatie in haar tegendeel doen verkeren. Europa verloor èn politiek èn economisch zijn eerste plaats op het wereldtoneel. Niet langer werkt elke verbetering van het — in vergelijking met andere delen der wereld nog altijd betrekkelijk hoge — levenspeil en van de sociale voorzieningen, automatisch als een spoorslag voor productie en productiviteit. Veeleer dreigt bij te snelle of schoksgewijze verbeteringen het omgekeerde te gebeuren. De ervaring in enkele van onze nabuurlanden is daar om dat te bewijzen. De totaal gewijzigde positie van West- en Centraal Europa na 1945, werd hier te lande bovendien nog geaccentueerd door de snelle bevolkingsgroei, de grote bevolkingsdichtheid en het vrijwel ontbreken van eigen grondstoffenbronnen, behalve agrarische. Zo kon het niet anders, of na de eerste paar jaar van het opgangbrengen van ons door de bezetting grotendeels tot stilia
2800 XII 10—11
2 stand gekomen economische leven moest de gehele sociaaleconomische politiek van dit land gericht worden op het verzekeren van voldoende toekomstige werkgelegenheid voor ons snel groeiende volk. Een sociale politiek, gericht op het welzijn des volks, voor zover dit van materiële voorwaarden en goede lichamelijke gezondheid afhankelijk is, had zich daarbij aan te passen. En zij heeft zich daarbij, naar de mening van de ondergetekende, onder leiding van zijn voorgangers, die daarvoor in sommige gevallen een zekere impopulariteit niet hebben geschuwd, ook aangepast. De ondergetekende is voornemens in deze lijn door te gaan. Dit betekent naar zijn mening: a. dat de sociale politiek zo moet worden gevoerd, dat daardoor geen bestaande werkgelegenheid verloren ga, zonder dat elders ten minste adequate nieuwe werkgelegenheid ontstaat; b. dat door de gevoerde sociale politiek kansen op nieuwe werkgelegenheid niet worden gemist, doch dat integendeel de mogelijkheid om deze kansen te benutten er door wordt vergroot; c. dat voor zover en voor zo lang geen normale werkgelegenheid) beschikbaar komt, zoveel mogelijk additionele werkgelegenheid wordt gecreëerd, of door emigratie verlichting in de situatie op de arbeidsmarkt wordt gebracht; d. dat de geestelijke en physieke kracht van hen, die desondanks geen plaats in het arbeidsproces kunnen vinden, door daartoe geëigende maatregelen zoveel mogelijk in stand wordt gehouden. Gelijk gezegd, is er zo beschouwd, in het huidige tijdsgewricht eigenlijk slechts sprake van een verschuiving van het accent in de sociale politiek van de zorg voor werkgelegenheid op lange termijn naar de zorg voor werkgelegenheid op korte termijn. De redenen voor deze accentverschuiving zijn overbekend. De sterke inhaalvraag, zowel hier te lande als in het buitenland, welke een uitvloeisel was van de oorlogsvernielingen en "Ontberingen, is uitgewerkt. Tengevolge van de mechanisatie stoot het agrarisch bedrijf jaarlijks ettelijke duizenden werkkrachten af. De in 1951 toegepaste consumptie-beperking — onvermijdelijk gevolg van de internationale politieke spanningen — veroorzaakte een zekere malaise in sommige industrieën van meer duurzame verbruiksgoederen. De onvermijdel ijk geworden investeringsbeperking deed hetzelfde in de bouwnijverheid en daarmede verwante bedrijfstakken. In de probleemgebieden bleef de ontwikkeling ten achter en deed daar de chronische werkloosheid in omvang toenemen. De stijgende defensie-uitgaven vingen de toeneming van de werkloosheid, welke uit al deze verschijnselen resulteerde, slechts zeer ten dele op. Onder die omstandigheden drong zich reeds het vorig jaar de noodzakelijkheid tot het scheppen van additionele werkgelegenheid op. De mede door de in 1951 getroffen maatregelen thans weer verbeterde monetaire situatie laat daarvoor enige ruimte. Bij de desbetreffende hoofdstukken hoopt de ondergetekende hieromtrent enige concretere mededelingen te kunnen doen. Het bestrijden van conjuncturele storingen en het handhaven van een voldoende werkgelegenheid zijn vraagstukken, die in nationaal verband nimmer bevredigend opgelost kunnen worden. Hier zal vooral in internationaal verband naar oplossingen moeten worden gestreefd. Het streven naar een Europese integratie heeft mede vooral betekenis als middel tot internationale coördinatie van de politiek tot voorkoming en bestrijding van werkloosheid. Daarbij komen o.a. financiële, monetaire, economische en sociale aspecten aan de orde. Waar het arbeidsveld van meerdere van zijn ambtgenoten bij dit onderwerp is betrokken, acht de ondergetekende het niet gewenst thans daarop nader in te gaan. Wat betreft de samenwerking op sociaal terrein tussen de landen van Europa is het duidelijk, dat deze nog in haar kinderschoenen staat. Nederland heeft met name in de latere jaren op het terrein van de sociale verzekering en van de arbeids-
markt met verschillende landen wederkerigheidsverdragen gesloten. Evenwel kunnen deze verdragen niet als sociale integratie worden aangemerkt, aangezien zij slechts, op het terrein der sociale verzekering en der arbeidsmarkt, aan buitenlanders rechten toekennen, welke Nederlanders reeds bezitten en omgekeerd. Hoewel sociale integratie nog een zeer weinig omlijnd begrip is, wordt daarbij toch aan andere vormen gedacht dan aan wederkerigheidsverdragen; bij sociale integratie in functionele zin zou men kunnen denken aan het oprichten van een, voor een bepaald terrein, gevormde gemeenschap (de zorg voor de volksgezondheid bijv.), met een of meer gemeenschappelijke organen. Voorts zou het begrip sociale integratie ook kunnen omvatten het streven naar gelijkmaking van de productiekosten, voorzover deze uit de factor arbeid voortvloeien. De ondergetekende acht het van groot belang, indien niet alleen op economisch en monetair, maar ook op sociaal terrein een Europese integratie wordt bevorderd. Wel zal men zijn verwachtingen aanvankelijk nog niet te hoog kunnen spannen, aangezien de nieuwe vorm van integratie niet verder kan reiken dan het saamhorigheidsgevoel der deelnemende landen mogelijk maakt. Het economische terrein zal daarbij prioriteit moeten hebben boven het sociale. Intussen moet de sociale integratie geenszins in deze zin worden begrepen, dat alle reële lonen benevens alle sociale en sociaal-hygiënische voorzieningen van alle deelnemende landen zouden moeten worden gelijkgeschakeld. Het gaat slechts om zekere gelijkheid van het totale niveau van lonen en voorzieningen tezamen. Bovendien zullen verschillen in arbeidsproductiviteit, in bekwaamheid der arbeiders, in leidersgaven der ondernemers, in rijkdom van de bodem, in ligging, e.d., ook bij sociale integratie het levensniveau in het ene land hoger doen zijn dan in het andere. Wel moet voor alle deelnemende landen worden gestreefd naar zodanige onderlinge sociale verhoudingen, dat de belangen der geïntegreerde gemeenschap als geheel harmonieus tot hun recht komen. Dit brengt mede, dat een internationale concurrentie ten koste van een redelijk levensniveau der arbeiders wordt geweerd. Het zal een lang en moeizaam proces worden, het hier gestelde doel te bereiken. Maar de ondergetekende hoopt zijn uiterste krachten in te spannen om daartoe een steentje te kunnen bijdragen. De betrekkelijk geringe ruimte, welke de economische situatie, waarin Nederland na 1945 verkeerde en in wezen nog verkeert, bood, is in hoofdzaak benut voor het treffen van maatregelen ter vergroting van de sociale zekerheid der werknemers — en ten dele ook van de zelfstandigen — en niet voor verhoging van de lonen en salarissen. Te dien einde werd een politiek van loonbeheersing gevolgd, welke erop gericht was, een in zich verantwoord en rechtvaardig loongamma tot stand te brengen en het totale loonniveau binnen zodanige grenzen te houden, dat voldoende mogelijkheden voor omvangrijke investeringen zouden overblijven en ons concurrentie-vermogen op de buitenlandse markten niet werd gehandicapt. Op enige bijzonderheden van deze loonpolitiek wordt in het desbetreffende hoofdstuk iets nader ingegaan. Dat voorrang werd verleend aan de uitbouw der sociale voorzieningen, acht de ondergetekende in zijn algemeenheid juist. Door de werkgelegenheid op lange termijn te doen primeren en daarnaast liever sociale voorzieningen dan loonstijgingen mogelijk te maken, is de sociale zekerheid sterk toegenomen. De ondergetekende ziet er ook nu nog in de eerste plaats zijn taak in, in de ambtsperiode, die hem gegeven zal zijn, een voltooiing (o.a. door de totstandbrenging van een definitieve ouderdomsvoorziening, een nieuwe ziekenfondswet en een definitieve regeling voor de kinderbijslag voor kleine zelfstandigen), afronding en perfectionnering (o.a. door een zekere unificatie van de verschillende sociale verzekeringswetten en van deze met de loonbelasting) tot stand te brengen. Daarnaast meent hij voor de komende jaren een systeem, dat niet noodzakelijk het thans bestaande systeem behoeft te zijn, van beheerste loonpolitiek te moeten handhaven. Terloops moge er hier de aandacht op gevestigd worden, dat de hier en daar ontstane wanverhoudingen, voor wat de
3 salariëring der werknemende middengroepen aangaat, niet aan de gevoerde loonpolitiek kunnen worden toegeschreven, omdat deze zich practisch nimmer met Ionen en salarissen boven een bedrag van rond f5000 'sjaars heeft bezig gehouden. Wel zou er sprake kunnen zijn van enige indirecte invloed. De ondergetekende moge ook in het kort uiteenzetten, waarom hij aan vergroting van sociale zekerheid in de huidige situatie in het algemeen de voorkeur geeft boven een verhoging van de lonen. De massale bestaansonzekerheid, waardoor vooral de dertiger jaren werden gekenmerkt, heeft ontzettende gevolgen gehad. Het geestelijk nihilisme, uitmondende in fascisme en communisme heeft in deze bestaansonzekerheid een vruchtbare voedingsbodem gevonden. Onze huidige wereld is vol van onzekerheden, geestelijke, politieke zowel als materiële. Het is verre van de ondergetekende, te willen suggereren, dat het ooit mogelijk zou zijn, een volledige materiële bestaanszekerheid te garanderen. En zelfs al ware het mogelijk, het zou niet wenselijk zijn. In een vrije samenleving dient de mens in de eerste plaats zelf een stuk bestaansverantwoordelijkheid te dragen, in zijn eigen belang en in dat der gemeenschap. Sociale Zekerheid van de wieg tot het graf, zoals dat wel heet, is geen leuze, welke men de ondergetekende ooit zal horen aanheffen. Dat kan alleen een totalitaire staat, die tot alles dwingen kan, voorspiegelen. Echter, in deze wereld vol van dreigingen en onzekerheden is het van het grootste belang, dat de eenvoudige mens in elk geval een bepaalde mate van bestaanszekerheid heeft voor zich en de zijnen, wanneer hij door calamiteiten, waaraan hij niets veranderen kan, wordt getroffen. Dat brengt een element van evenwicht en vastheid in onze overigens nog al te labiele maatschappij. De ondergetekende is het dan ook tot zijn spijt bepaaldelijk oneens met de enkele leden, die blijkens het Voorlopig Verslag de geestelijke vervlakking en de verslapping van de arbeidslust en van het persoonlijk verantwoordelijkheidsgevoel blijken toe te schrijven aan het systeem van sociale maatregelen, zoals wij dat in ons land kennen. Deze verschijnselen, die ongetwijfeld kunnen worden geconstateerd, hebben naar de mening van de ondergetekende veel diepere oorzaken, dan de bescheiden mate van sociale zekerheid, welke thans in ons land aan de economisch-zwakkere worden geboden. Dit valt af te leiden uit het feit, dat de genoemde verschijnselen zich beslist niet in sterker mate voordoen onder de groepen der bevolking aan welke de sociale maatregelen ten goede komen, dan onder andere groepen in onze samenleving. De nawerking van de tweede wereldoorlog en de dreiging van een derde, het losraken van oude normen en het ontbreken van nieuwe geestelijk-zedelijke bindingen lijken de ondergetekende een veel gereder verklaring voor de gesignaleerde en op zich zelf benauwende verschijnselen. Hieraan moge nog worden toegevoegd, dat onze sociale voorzieningen in het algemeen de betrokkenen een deel van het risico zelf te dragen geven. Bovendien komen de sociale voorzieningen hier doorgaans tot stand in nauw overleg met werkgevers en werknemers, zodat dezen zich daarvoor mede-verantwoordelijk voelen. Tenslotte worden de sociale voorzieningen in toenemende mate door de belanghebbenden zelf uitgevoerd — een stelsel, waarvan de ondergetekende, voor zover de aard der voorziening dit mogelijk maakt, een groot voorstander is. De laatste opmerking brengt hem op de vraag, door enkele leden in het Voorlopig Verslag gesteld aangaande zijn houding ten opzichte van het particulier initiatief. Zal de ondergetekende, zo wordt gevraagd, het particulier initiatief doelbewust stimuleren, waar dat mocht ontbreken, of zal volgens hem de Overheid aanstonds zelf ter hand moeten nemen, wat gedaan moet worden? Het is vrijwel ondoenlijk deze vragen in abstracto te beantwoorden; het heeft ook weinig zin. Er kunnen zich noden voordoen van zo grote urgentie, dat de Overheid aanstonds optreden moet, wil zij haar meest voor de hand liggende plicht, namelijk het dienen van het algemeen belang, niet verwaar lozen. Er zijn ook voorzieningen, welke bij alle goede wil, door particulier initiatief alleen niet of niet afdoende kunnen worden getroffen. Met deze voorbehouden echter, wil de onder-
getekende gaarne de verzekering geven, dat hij steeds gaarne het particulier initiatief zijn kans zal geven en zal aanmoedigen, waar dat nuttig en mogelijk is. Hij moge daaraan dan evenwel nog de wens verbinden, dat het particulier initiatief dan ook inderdaad initiatief zij en dat het zich niet beperkte tot het verlangen om taken over te nemen, die in samenwerking tussen Overheid en particuliere organisaties goed worden verricht, met betaling door de Overheid van de totale kosten of nog iets meer dan dat. De grote betekenis van het particulier initiatief op het gebied van het ziekenfondswezen en op vele andere gebieden van de volksgezondheidszorg, erkent de ondergetekende volmondig en hij heeft de ontwikkeling van hetgeen door het particulier initiatief op dit gebied tot stand is gebracht met veel aandacht en sympathie gadegeslagen. Uit de aard der zaak ligt op het terrein der gezondheidszorg echter ook een belangrijke taak voor de Overheid. Het zal het streven van de ondergetekende zijn, te zoeken naar een zodanige samenwerking, dat de Overheid in staat zij de verantwoordelijkheid voor de gezondheid van het Nederlandse volk te dragen, mede in verband met de betekenis van deze gezondheid voor de productiviteit. Voor verdere beschouwingen ten aanzien van de vo!ksgezondheidszorg moge worden verwezen naar hetgeen hierover onder het hoofd „Volksgezondheid Algemeen" is gesteld. De ondergetekende moge deze inleiding besluiten met de volgende opmerking. In de uiteenzettingen in de volgende hoofdstukken zal menigmaal moeten worden meegedeeld, dat de ondergetekende nog geen mededeling kan doen van zijn plannen, inzichten of opvattingen, omdat een bepaald vraagstuk aan de Sociaal-Economische Raad is voorgelegd voor advies. Dit moet, vooral bij een eerste contact tussen de Kamer en een pas optredend Minister, wel eens een teleurstellende indruk maken. Deze situatie was echter niet te vermijden. Vele vraagstukken waren reeds bij de Sociaal-Economische Raad aanhangig gemaakt, voordat de ondergetekende optrad. Het zou van weinig reverentie jegens een zo belangrijk lichaam als de Sociaal-Economische Raad getuigen, wanneer de ondergetekende zich, voordat het advies van de Sociaal-Economische Raad ontvangen is, op bepaalde meningen tegenover de Kamer zou vastleggen. De wet op de Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie verplicht de Regering om alle sociale en economische vraagstukken aan de Sociaal-Economische Raad voor te leggen. Er is, althans zo komt het de ondergetekende voor, ruimte voor de vraag, of in de toekomst niet volstaan zou kunnen worden met alleen vraagstukken van. meer algemene aard bij de Sociaal-Economische Raad aanhangig te maken en over meer speciale vraagstukken het advies van de Sociaal-Economische Raad niet te vragen en te volstaan met voor-overleg met de rechtstreeks betrokkenen. De ondergetekende noemt als voorbeelden de Landbouwarbeidswet en de Wet tot verbod van de arbeid van 14-jarige meisjes in fabrieken. De ondergetekende stelt zich voor, hieromtrent eens de mening van de voorzitter van de Sociaal-Economische Raad te vragen. Het standpunt van zeer vele leden, dat de beide Staatssecretarissen een eigen politieke verantwoordelijkheid dragen en zich daardoor van alle ambtenaren, ook van de hoogsten, onderscheiden, wordt door de ondergetekende gedeeld. De beide Staatssecretarissen hebben bij hun benoeming uit hun ambtelijke functie als Secretaris-Generaal van het Departement en Directeur-Generaal van de Volksgezondheid in Februari 1950 ontslag gevraagd en verkregen. Slechts is bij hun optreden de regeling getroffen, dat in de betrokken functies niet definitief zou worden voorzien teneinde de mogelijkheid open te laten, dat bij een eventueel aftreden als Staatssecretaris opnieuw over hun deskundige medewerking in hun vroegere ambtelijke functie zou kunnen worden beschikt. Dientengevolge worden deze beide functies tijdelijk door andere functionarissen waargenomen. De ondergetekende is, in overeenstemming met het Kabinet, van mening, dat zijnerzijds geen inbreuk mocht worden gemaakt op de destijds gedane toezegging. Intussen hebben de beide Staatssecretarissen verklaard, er geen bezwaar tegen III
2800
XII
10—11
2
4 te hebben, dat in de functies van Secretaris-Generaal van het Departement en Directeur-Generaal van de Volksgezondheid definitief zal worden voorzien. Binnen afzienbare tijd zal daartoe worden overgegaan. Bij het doen van benoemingen zal de ondergetekende zeker gaarne zoveel mogelijk rekening houden met de geestelijke verscheidenheid van ons volk, al zou het de ondergetekende verheugen, wanneer met alzijdige instemming op dit stuk in ons land een iets minder pijnlijke nauwkeurigheid in acht genomen zou kunnen worden, dan thans soms het geval is. Bij alle goede wil om elke richting het hare te geven, blijkt dit niet steeds mogelijk omdat ook andere factoren bij de beoordeling van sollicitaties een belangrijke rol behoren te spelen. Van de 24 Voorzitters van de Raden van Arbeid zijn, voor zover aan de ondergetekende bekend, er ten minste vier de ProtestantsChristelijke richting toegedaan. Hierbij dient echter te worden bedacht, dat de godsdienstige gezindte van een functionaris niet steeds een aanwijzing geeft omtrent zijn politieke richting. Dat overigens aan de vertegenwoordiging van de ProtestantsChristelijke richting de nodige aandacht wordt geschonken, moge in het bijzonder blijken uit het feit, dat kortelings in de vacatures van Voorzitter van de Raden van Arbeid te Amersfoort en te Assen is voorzien door benoeming van twee personen van genoemde richting. De termijn van drie jaren, genoemd in de Wet op de Ondernemingsraden, loopt af op 7 Juni 1953. De Sociaal-Economische Raad, en in het bijzonder de Commissie-Ondernemingsraden van de Raad, stelt alles in het werk om te komen tot een algehele uitvoering van de wet binnen de daarvoor gestelde termijn. Men is bij de voorbereidende arbeid op moeilijkheden gestuit, welke aanvankelijk niet waren voorzien, en welke het temio van voorbereiding belangrijk hebben vertraagd. Deze moeilijkheden zijn in hoofdzaak van organisatorische en van technische aard, zoals de bepaling van de reoresentativiteit van bepaalde organisaties en de afbakening der verschillende sectoren van het bedrijfsleven voor de instelling der bedrijfscommissies. Dit heeft tot gevolg gehad, dat het tijdstio, waaron de verplichting tot het instellen van ondernemingsraden een aanvang neemt, tot dusver nog slechts voor een beperkt aantal bedrijfstakken kon worden vastgesteld. Intussen volgen andere bedrijfstakken geleidelijk. De Staatssecretaris van Sociale Zaken heeft de Sociaal-Economische Raad zeer onlangs schriftelijk op de hoogte gebracht van de ongerustheid, welke bij de ondergetekende bestaat en de Raad naar zijn inzichten gevraagd omtrent de mogelijkheid, om alsnog binnen de wettelijke termijn over de gehele linie ondernemingsraden tot stand te doen komen. Bestrijding der werkloosheid De ondergetekende onderschrijft, zoals hiervoor reeds gezegd, volgaarne de opvatting van die leden, welke zich hebben uitgesproken voor het voeren van een actieve politiek ter bestrijding en ook — zoals daaraan wel mag worden toegevoegd — ter voorkoming van werkloosheid. Terecht wordt evenwel door diezelfde leden naar voren gebracht, dat ook andere departementen hierop direct en indirect grote invloed uitoefenen. De werkgelegenheid in haar totaliteit en in haar verschillende aspecten is onlosmakelijk met de gehele economische, monetaire en financiële politiek verstrengeld en vormt daarom een centraal onderdeel van het beleid van het gehele Kabinet. Zij vergt bij voortduring nauw overleg voor wat betreft hun onderscheiden aandeel tussen de verantwoordeIijke Ministers. Het vorige Kabinet heeft het raadzaam geoordeeld, over de werkgelegenheid het advies te vragen van de SociaaI-Economische Raad. Bedoeld advies is dezer dagen ter kennis van de Regering gebracht en mede naar aanleiding daarvan heeft zij thans besloten tot een aantal voorzieningen, die tot een verruiming van de werkgelegenheid kunnen bijdragen. Deze voorzieningen hebben een tweeledig doel, nl. in de eerste plaats om de gemiddelde werkloosheid in het a.s. jaar aanmerkelijk omlaag te dringen en in de tweede plaats om daarmede zoveel mogelijk
nog tijdens de eerste helft van 1953 effect te sorteren, alhoewel de gebruikelijke stijging van de seizoenswerkloosheid in de winterperiode niet noemenswaard zal kunnen worden verminderd. Bovendien is er naar gestreefd maatregelen van zodanig flexibel karakter te treffen, dat naar gelang van de ontwikkeling der conjunctuur inkrimping dan wel verdere uitbreiding kan worden toegepast. De hierna te noemen maatregelen mogen derhalve worden gezien als een voorlopig program, dat kan worden uitgebreid, indien de wenselijkheid (en de mogelijkheid) daartoe aanwezig blijken. Tot dit program behoort in de eerste plaats het besluit, dat het tempo der uitkeringen wegens oorlogsschade, waarop naar bekend reeds eerder een versnelling is toegepast, andermaal zal worden verhoogd. Omtrent het daarmee gemoeide bedrag zullen door de Minister van Financiën binnenkort nadere mededelingen worden gedaan. Vervolgens is door de Minister van Verkeer en Waterstaat een voorstel tot verhoging van de begrotingsuitgaven in 1953 ten behoeve van de Rijkswaterstaat ingediend, dat mede is opgesteld met het oog op de belangen van de werkgelegenheid. In de derde plaats is besloten het op Hoofdstuk XIV der Rijksbegroting aangevraagde bedrag voor de uitvoering van openbare werken te verhogen met f 50 000 000. Tenslotte werd het, in het licht van de aanmerkelijk verbeterde situatie op de kapitaalmarkt, mogelijk geacht de werkzaamheden van de z.g. „Investeringscommissie" voor de lagere publiekrechtelijke lichamen op te schorten. Het wil de ondergetekende voorkomen, dat van dit geheel van maatregelen, tezamen met de verruiming van het beleid in de bouwnijverheid, welke reeds eerder is ingetreden, met enig vertrouwen een gunstig effect op de werkloosheid in 1953 mag worden verwacht. Door het vorige Kabinet was in een van zijn laatste zittingen evereers besloten tot de benoeming van een Commissaris voor de Werkgelegenheid. Voorshands werd deze belast met de coördinatie van de werkgelegenheid, in het bijzonder van de in dit kader uit te voeren openbare werken. Als zodanig fungeert hij als voorzitter, zowel van het Coördinatie-College voor Openbare Werken (C.O.W.), als van de gezamenlijke vergaderingen der Provinciale Commissies voor de Werkgelegenheid, welke van tijd tot tijd worden belegd. Naar de overtuiging van de ondergetekende is in de korte spanne tijds, sedertdien verlopen, door genoemde functionaris en zijn bureau reeds belangrijke arbeid in het belang van de werkverruiming gedaan. De ervaringen, welke de Commissaris voor de Werkgelegenheid — een nieuwe figuur in de werkgelegcnheidspolitiek — heeft opgedaan, de gebleken lacunes, wrijvingen en overlapoingen, zijn door de ondergetekende in studie genomen. Zo spoedig mogelijk zal hij, in overleg met zijn bij de werkgelegenheidspolitiek betrokken ambtgenoten tot een nadere vaststelling en afbakening van de taak en de bevoegdheden van de Commissaris voor de Werkgelegenheid en van de andere met bepaalde delen der werkgelegenheidspolitiek belaste instanties trachten te komen. Er is te meer aanleiding om dit complex van vraagstukken op korte termijn onder de loupe te nemen, omdat ook de Sociaal-Economische Raad overeenkomstig de verstrekte ruime ondracht in zijn bovengenoemd advies aan de Regering bepaalde aanbevelingen heeft opgenomen met betrekking tot de organisatie en coördinatie van de werkgelegenheidspolitiek van Overheidswege. Vanzelfsprekend zal de ondergetekende, zodra min of meer afgeronde denkbeelden daaromtrent zijn gerijpt, gaarne een gelegenheid zoeken de Kamer in te lichten omtrent de alsdan definitief omlijnde taak, bevoegdheden en werkwijze van de Commissaris voor de Werkgelegenheid en van de andere instanties, welke zich met de uitvoering der werkgelegenheidspolitiek bezighouden. Tot de resultaten van de arbeid van de Commissaris voor de Werkgelegenheid moet in de eerste plaats worden gerekend, dat, overeenkomstig de in de destijds aan de Kamer overgelegde Nota omtrent de werkgelegenheidspolitiek aangekondigde voornemens, thans een apparaat ter beschikking staat, dat op doeltreffende wijze zorg draagt voor een gedecentraliseerde uitvoering van bepaalde onderdelen der werkgelegenheidspolitiek.
5 zou om te beginnen slechts e n jaargemiddelde kunnen aanduiDoor de Provinciale Commissies voor de Werkgelegenheid den. Met het oog op de seizoenwerkloosheid, die van maand tot wordt een grote activiteit ontwikkeld, zowel in de richting van maand in verband met klimatologische omstandigheden heel het College voor Openbare Werken en het Bureau Werkgelegensterk kan wisselen, geeft dus zulk een jaargemiddelde nauwelijks hcid als in de richting van de gemeenten en andere lagere orenige aanwijzing voor de beantwoording van de vraag, of van ganen. Via deze apparatuur is in de eerste tien maanden van Overheidswege additionele werkgelegenheid moet worden ge1952 de uitvoering van werken bevorderd, waarvan de totale creüerd. Legt men zich eenmaal op zulk een percentage vast, investeringskosten ca f 110 min bedroegen en de subsidies van maakt men daar als het ware de „rode lamp" van. dan gaat van Rijkswege ca f40 min. Aan het einde van dit jaar zal het op het overschrijden van dit percentage een sterk alarmerende werHoofdstuk XIV der Rijksbegroting in totaal ter beschikking king uit, ook, wanneer deze overschrijding aan duidelijk aanwijs. staande bedrag van f51 min vermoedelijk nagenoeg geheel op bare, zeer incidentele oorzaken toe te schrijven is. Aan de andeze wijze zijn besteed. dcre kant kan een werkloosheidspercentage, dat nog iets blijft Daarnaast behoort tot de werkzaamheden van de Commisonder het als „aanvaardbaar" aangeduide cijfer heel gemakkesaris voor de Werkgelegenheid de bevordering van het oplijk een op zich zeer onbevredigende werkgelegenheidssituatie bouwen van een voorraad plannen voor openbare werken, welke camoufleren. Te denken is hier aan de situatie, dat een veel te zodanig administratief en technisch zijn voorbereid, dat zij deshoog wcrklozencijfcr in bepaalde bedrijfstakken of streken van gewenst direct in uitvoering kunnen worden genomen. Dienhet land gecompenseerd wordt door een te krappe arbeidsvooraangaande worden echter nog steeds velerlei moeilijkheden ziening elders. In dit geval kan men in zekere zin door het geondervonden, ondanks de medewerking, die door verschillende middelde percentage in slaap gewiegd worden, terwijl bepaalde Rijksdiensten wordt gegeven en de mogelijkheden om via Rijksmaatregelen niettemin, hetzij in de probleemgebieden, hetzij bijdragen de lagere organen bij het vormen van een voorraad in bepaalde bedrijfstakken dringend nodig zouden zijn. plannen te stimuleren. Instede van het noemen van een bepaald „aanvaardbaar" Deze moeilijkheden komen voornamelijk voort uit het feit, percentage lijkt de ondergetekende daarom een veel veiliger dat bepaalde categorieën technisch goed geschoold personeel weg, de vinger voortdurend aan de pols te houden, opdat zodra schaars zijn en dat voor een goede regionale spreiding de inergens werkloosheid van enige omvang en van enigszins blijschakeling is vereist van een groot aantal instanties. vende aard optreedt, deze kan worden gesignaleerd aan de Tenslotte moet er op worden gewezen, dat de groeiende voorinstanties, welke zich met de totale economische, monetaire en raad openbare werken anderzijds voortdurend wordt aangefinanciële politiek bezighouden, in casu de REA en de daaronsproken door het vervroegd tot uitvoering komen van een groot der werkende Centrale Economische Commissie. Deze instanties aantal objecten, waartoe de Regering in het voorjaar van 1952 kunnen dan de noodzaak en de mogelijkheid van wcrkverruiheeft besloten en hetwelk ook in het komende seizoen wederom mende maatregelen afwegen tegen de andere belangen, welke op uitgebreide schaal ter bevordering van de directe werkde Overheid heeft te behartigen, als daar zijn het monetair gelegenheid zal plaats vinden. De ondergetekende heeft in nadere overweging in hoever de evenwicht, de stand van de betalingsbalans en van de Overhcidsfinanciën enz. Resulteert uit deze afweging het besluit tot versedert kort op gang komende voorraadvorming in tempo en ruiming van de openbare werkenpolitiek, dan kan het Coördiomvang sterker dan thans door bovengenoemde omstandignatie-College voor Openbare Werken deze politiek verder uitheden het geval kan zijn, van Overheidswege zou kunnen worwerken. De hier geschetste werkwijze komt de ondergetekende den bevorderd. praktischer en doelmatiger voor, dan het automatisme, dat geEen quantitatieve analyse van de oorzaken van de huidige legen is in de vaststelling bij voorbaat van een „aanvaardbaar" werkloosheid stuit op zo vele onzekerheden, dat het niet wel percentage werklozen. Aan de ondergetekende zal bij de hiermogelijk kan worden geacht dienaangaande en zeker niet bovenbedoelde afweging als het ware van nature de taak toeop korte termijn een enigszins nauwkeurig beeld te verschaffen. vallen een zo hoog mogelijke graad van tewerkstelling te beDe ondergetekende moge te dezer zake verwijzen naar de bepleiten, al zal ook hij nimmer blind kunnen zijn voor de andere schouwingen, welke zijn ambtgenoot van Economische Zaken aspecten, die hiervoor werden aangeduid. op 4 December j.1. in de Tweede Kamer heeft gehouden, waarbij hij zich in hoofdzaak aansluiten kan. Voorts worde hier herInderdaad zijn de beloningen van de hoofdarbeiders, die innerd aan de op blz. 2 van deze Memorie in het kort aangekrachtens de Regeling Werkverruiming Hoofdarbeiders zijn teduide oorzaken van iets snellere stijging der werkloosheidswerkgesteld, bij de invoering van de Werkloosheidswet niet cijfers sedert medio 1951, welke de Regering aanleiding heeft herzien. Een herziening van de genoemde regeling is in voorgegeven maatregelen ter stimulering van de werkgelegenheid te bereiding, waarbij ook aandacht wordt geschonken aan de nemen. hoogte der beloningen. Met betrekking tot de vraag of de oorzaken van de werkIoosDe ondergetekende is geen voorstander van een soort werkheid zich op kortere of langere termijn wellicht in veel mindere verschaffingspolitiek, waaronder, naar hij aanneemt, de leden mate zullen voordoen, moet worden geantwoord, dat berekedie deze vraag stelden, verstaan het aan het werk zetten van een ningen van het Centraal Planbureau niet de verwachting rechtaantal werklozen aan op zich zelf oneconomische arbeid in de vaardigen, dat zonder Overheidsmaatregelen in 1953 een vertrant van het befaamde „heuveltje opwerpen — heuveltje wegmindering van de gemiddelde jaar-werkloosheid zou kunnen kruien". optreden. Dit behoeft geenszins te betekenen, dat bepaalde oorDeze soort van werkverschaffing was in ons land al een overzaken, die tot de huidige stand der werkloosheid hebben bijgewonnen standpunt ver voor de tweede wereldoorlog. dragen, niet weer in kracht zouden kunnen afnemen of zulks De aandacht van de ondergetekende is gericht op het schepzelfs reeds hebben gedaan. Daartegenover dient echter te worden pen van extra-werkgelegenheid, door vervroegde uitvoering van bedacht, dat het werkgelegenheidsvraagstuk door verscheidene rendabele en door de uitvoering van niet onmiddellijk rendabele, andere oorzaken steeds in het middelpunt van de aandacht zal maar niettemin nuttige werken, die nu of in de toekomst een moeten blijven staan, in welk verband er nogmaals aan moge zekere productieve of recreatieve waarde hebben. Deze extraworden herinnerd, dat de beroepsbevolking telkcnjare belangrijk werkgelegenheid is vereist, wanneer de werkloosheid een bein omvang toeneemt. Een politiek, welke er van uit zou gaan, paalde als redelijk te aanvaarden norm op ontoelaatbare wijze dat de werkloosheid na verloop van enige tijd vanzelf weer overschrijdt. Deze norm is op zijn beurt afhankelijk van de zal verminderen, zou de ondergetekende dan ook bepaald niet inzichten omtrent de onvermijdelijk voorkomende minimumjuist achten. aantallcn van werklozen, afkomstig uit normale frictie- of overgangswerkloosheid, seizoenwerkloosheid, moeilijk plaatsbaren De ondergetekende kan zonder enig voorbehoud de veren incidentele werkloosheid. zekering geven, dat de toelating van vreemde arbeidskrachten tot het allernoodzakelijkste beperkt is en blijft. In het algemeen Het is niet alleen uitermate moeilijk maar bovendien ook niet zonder risico's, een bepaald percentage werkloosheid voor het I worden slechts vergunningen tot tewerkstelling van buiten* gehele land als „aanvaardbaar" te noemen. Zulk een percentage j land.se arbeidskrachten verleend ten behoeve van arbeids-
6 plaatsen, waarvoor een Nederlander niet beschikbaar is. Onder de werking van het Pact der Vijf Mogendheden vindt een uitwisseling van arbeidskrachten plaats, waarvan het resultaat is, dat veel meer Nederlandse arbeidskrachten in de andere landen worden toegelaten dan vreemdelingen uit die landen naar Nederland komen. Slechts tegenover de burgers van de overzeese immigratielanden, welke landen jaarlijks duizenden Nederlanders opnemen, is uiteraard een soepel beleid geboden, waarbij niet al te strikt kan worden vastgehouden aan de eis, dat gejn Nederlander voor de functie in kwestie beschikbaar is. Het aantal Amerikaanse, Australische, Canadese, NieuwZeelandse, etc. staatsburgers, dat hier te lande een arbeidsvergunning vraagt, is intussen minimaal. De gedemobiliseerden, die hun militaire dienst niet in het Oosten hebben vervuld, vallen niet onder de bepalingen van het Besluit Demobilisatievoorzieningen 1948. Zij genieten derhalve geen voorrang bij arbeidsbemiddeling door de organen van de openbare arbeidsbemiddeling. In hoeverre de gedemobiliseerden, die voor de eerste maal een beroep op de arbeidsmarkt doen, van plaatsing verzekerd kunnen zijn, hangt af van verschillende omstandigheden, zoals de stand van die arbeidsmarkt, de persoonlijke hoedanigheden van de betrokkenen, enz. Concrete gegevens hierover staan niet ten dienste. Het is niet gebleken, dat er, zoals sommige leden menen, een grote behoefte bestaat aan mannelijk winkelnersoneel in het levcnsmiddelenbedrijf en in het zuivelbedrijf. Wel komt het voor, dat aan de — overigens zeer geringe — vraag naar dergelijk personeel niet onmiddellijk kan worden voldaan, daar dusdanige aanvragen veelal vergezeld worden door de eis, dat gegadigden in het bezit dienen te zijn van het desbetreffende vakdiploma, voor het behalen waarvan weinig animo bestaat. Naar jeugdige mannelijke arbeidskrachten voor bedoelde bedrijven is vrijwel geen vraag. In deze branche bestaat wel een tekort aan geschoold vrouwelijk winkelpersoneel, zulks niettegenstaande er een overschot is van meisjes, dat verkoopster wil worden. Deze meisjes komen echter in de regel pas van school en gevoelen er meestal weinig voor om in een levensmiddelenbedrijf of in een zuivelbedrijf te worden geplaatst. De voorkeur wordt gegeven aan een betrekking in meer luxe zaken, zoals banketzaken, winkels voor kunstartikelen, byouterieën e.d. Arbeidsvoorwaarden en arbeidersbescherming Naar aanleiding van de door vele leden geuite mening, dat de bemoeiingen van het College van Rijksbemiddelaars verminderd zouden kunnen worden, merkt de ondergetekende op, dat deze bemoeiingen sinds de tijden vlak na de bezetting inderdaad geringer in omvang zijn geworden in dier voege, dat toentertijd het College vaak zelf loonregelingen moest ontwerpen, terwijl het tegenwoordig vrijwel steeds volstaan kan met een beoordeling van hem voorgelegde, geheel uitgewerkte regelingen, welke in onderling overleg tussen werkgevers en werknemers tot stand zijn gekomen. Hiertegenover staat echter, dat de huidige loonregelingen, door de ontwikeling van de tariefsystemen en mede in verband met de werkclassificat'e, veelal ingewikkelder zijn geworden, zodat een juiste beoordeling er van meer tijd en kennis van zaken vereist dan voorheen. Deze leden achten het voorts wenselijk, dat — zulks mede met het oog op de productiviteit en omdat dan meer rekening kan worden gehouden met de vakbekwaamheid der arbeiders — het bedrijfsleven zelf, onder handhaving van een minimum, geleidelijk meer zelfstandig de lonen voor bepaalde categorieën arbeiders gaat bepalen. Ter beantwoording van deze vragen en mede naar aanleiding van de door vele en andere leden gemaakte opmerkingen, moge op de wijze, waarop het College van Rijksbemiddelaars zijn taak uitoefent, hieronder enigszins uitvoerig worden ingegaan. Als algemene gedragslijn geldt, dat het College van Rijksbemiddelaars steeds zoveel mogelijk aan partijen overlaat. Zelfs
indien partijen niet tot een gemeenschappelijke mening kunnen komen, is het in de praktijk zo, dat, hetzij de Stichting van den Arbeid, hetzij het College, hetzij beide tezamen, alsnog partijen er toe trachten te brengen een gemeenschappelijk standpunt in te nemen. Het komt gewenst voor hier nog eens uitdrukkelijk te constateren, dat het College zich praktisch nimmer met enige loonaangelegenheid inlaat, wanneer daartoe niet tevoren een verzoek is uitgegaan van de betrokken werkgevers- en/of werknemersorganisaties, terwijl voorts geen enkele beslissing van enig belang genomen wordt — ook al zijn het geen beslissingen van principiële aard —, waarover tevoren geen overleg is gepleegd met de Stichting van den Arbeid. Indien bepaalde ondernemingen goed gefundeerde en verantwoorde loonsystemen indienen, die niet in strijd zijn met het in overleg met het georganiseerde bedrijfsleven gevoerde loonbeleid, dan worden deze loonsystemen door het College vrijwel onveranderd goedgekeurd. De samenwerking tussen het College, de Stichting van den Arbeid en de afzonderlijke bedrijfstakken is dusdanig, dat thans kan worden gezegd, dat de taak van het College van Rijksbemiddelaars in hoofdzaak bestaat uit toezicht, of bij de loonvorming de, mede door de tonorganisaties van het georganiseerd bedrijfsleven zelf geaccepteerde, richtlijnen in acht worden genomen. Bij de behandeling van verzoeken om afwijkingen van loonregelingen zijn in vrijwel alle bedrijfstakken de daartoe geëigende organen van het bedrijfsleven ingeschakeld. Van het zich bezig houden met futiele aangelegenheden is de ondergetekende niets bekend. De jongste overeenkomst omtrent de lonen in de landbouw kan zeker geen futiele aangelegenheid worden genoemd. Door de betrokken organen in de landbouw was voorgesteld een loonsverhoging van 3i et, welk voorstel was gebaseerd op stijgingen van de gemiddelde inkomens sinds 1948 in verschillende andeie bedrijfstakken. Afgezien van de juistheid van de gemaakte berekeningen, kwam deze methodiek als zodanig het College onjuist en bedenkelijk voor, omdat naar zijn mening — welke mening de ondergetekende deelt — de loonvorming, indien deze methode ook voor andere bedrijfstakken zou worden gevolgd, in een vicieuze cirkel zou geraken. Het loon voor de landbouw zou op deze wijze geen bedrijfseigen karakter dragen en met de bekwaamheden van de landarbeiders als zodanig maar zeer weinig te maken hebben. Door de Stichting voor de Landbouw was echter ook opdracht gegeven tot het maken van een z.g. werkclassificatie-rapport. Op grond van het uit dit rapport verkregen totale beeld achtte het College een verhoging van het loon voor de geoefende landarbeider met 3 et. aanvaardbaar. De beslissing van het College is dus volstrekt niet aan te merken als het uitvloeisel van een veronderstelde zucht om op de voorgestelde 3i cent een halve cent te beknibbelen, want zij kwam op grond van andere overwegingen tot stand. Dat zich bij het volgen van een juiste en objectieve methode van loonvaststelling een verschil voordeed, en dat dit slechts een halve cent bedroeg, is een toevallige omstandigheid. Uit het voorgaande volgt al, dat de steeds meer toegepaste methode der werkclassificatie, doordat deze de rangorde aangeeft der functies van de onderscheidene categorieën van arbeiders, het mogelijk maakt, ook hun beloning op beter verantwoorde wijze af te stemmen op de mate van vakkennis, ervaring, arbeidsonlust (door gevaar, vuil werk, ongezond werk etc), lichamelijke inspanning en verantwoordelijkheid, welke een bepaald beroep vergt. De ondergetekende acht het een grote vooruitgang, dat alle aangeduide factoren thans zoveel mogelijk objectief worden gemeten en niet meer subjectief en daardoor onvermijdelijk zeer willekeurig door elke individuele werkgever moeten worden gewaardeerd. De arbeidsrust, welke in ons land tot dusver zo voorbeeldig is gehandhaafd, vindt zeker ook voor een deel haar oorzaak in het vertrouwen, dat de arbeidersvakbeweging bij haar leden in de redelijkheid van de werkclassificatie als min of meer objectief systeem voor het bepalen van de loonverschillen tussen de onderscheidene categorieën van werknemers heeft weten te wekken. Voorts is het College van Rijksbemiddelaars voortdurend doende geweest om door middel van de invoering van systemen van tariefbetaling (waarbij de vroegere ervaringstarieven zoveel
7 mogelijk door gemeten tarieven worden vervangen), van meritrating en soortgelijke systemen, ook individuele prestatieverschillen naar behoren te belonen. Ook dit geschiedt steeds in het nauwste overleg tussen het College en de in aanmerking komende organisaties van werkgevers en werknemers. Het grote voordeel van deze min of meer objectieve methoden van individuele prestatie-beloning is, dat het vroegere verzet in arbeiderskringen tegen tarief-systemen en dergelijke vrijwel is verdwenen, zodat een uitstekende, maar door de medewerking deivakorganisaties sociaal verantwoorde stimulans tot opvoering van de productiviteit is verkregen, zonder de daarmede vroeger onvermijdelijk gepaard gaande wrijvingen. Het nadeel, dat niet alle individuele extra-prestaties volkomen adequaat kunnen worden beloond, moet men daarbij naar het oordeel van de ondergetekende aanvaarden. Zo U men — aelijk vele 'eden beoleiten — nu bovendien noe de werkgevers de vrijhe'd laten, om naar eigen oordeel van de gestelde regelingen en tarieven in gunstige zin af te wijken, dan zou men naar de overtuiging van de ondergetekende in korte tijd het eehele zo moeizaam ongebouwde systeem ontwrichten. In bedrijfstakken, waar ruime winsten eemaakt worden, zou men bij werkgevers de neiging zien ontstaan, om zoveel moge'ijk alle arbeiders boven de eestelde normen te belonen. Het omeekeerde ^ou echter gesclv'eden in branches, waar het ..met lijden kan". Zo zou de beloning van kwalitatief volkomen gelijksoortiue arbeid na korte tijd grote verschillen te zien gev^n, zou een trek naar de bcter-betnlerde beroepen en bedrijfstakken ontstaan, en zouden èn de loonpolitiek èn de arbeidsmarkt de ontwrichtende aevolaen daarvan ondervinden, terwijl het zeer de vraag is, of het totale loonniveau onder de huidiee omstandiebeden er nog wel door zou stijgen. De ondergetekende zou zu'k e~n beleid vooralsnog niet gaarne voor zijn verantwoordin« willen nemen. Het is hem echter bekend, dat hier en daar in het bedrijfsleven dezelfde eeluiden eehoord worden als die, welke vele leden in het Voorlonig Verslae tot uiting brachten. Na daartoe bekomen machtiging van de R.E.A. heeft hij daarom aan de Sociaal-Economische Raad de vraag voorge'egd, of en zo ia, welke wijzigingen in het bestaande systeem der loonpolitiek door de Raad wenselijk eencht worden en oo welke overweginren het oordeel van de Raad steunt. Het uitaangsnunt der Regerina is daarbij geweest, dat eniaerlei vorm van beheerste loonDolitiek vooralsnoa behouden dient te blijven. Door deze vragen aan de Sociaal-Economische Raad voor te leasen, is tevens voldaan aan de in Knocke met de Belgische en Luxembur<*se Reeeringcn eemaakte afsnraak. Uit het voorgaande moee genoeazaam zijn gebleken, dat van een inkrimping van het huidige werk van het College van Rijksbemiddelaars vooralsnoa eeen snrake kan zijn. Wat de Looncontrö'edienst (L.C.D.) betreft, moge in het alaemeen worden cesteld. dat, zolang de lonen niet „vrij" zijn, toez'cht on de nalevine der loonvoorschriften niet kan worden gemist. Dit eeldt evenzeer voor het eeval. dat deze voorschriften zijn vervat in een collect;ef contract, als wanneer zij in een regeling zijn vastaesteld. Dat bet uitoefenen van controle met enig oncemak voor de aecontroleerden genaard kan aaan. is onvermijde'ijk: de ondercetekende is er echter van overtuigd, dat er van hinderlijk optreden van de zijde van de Looncontróledienst geen snrake is. Voor de inkrimninc van de taak van de L.C.D. ziet de ondergetekende in de huidige omstandigheden geen aanleiding: deze taak is thans reeds zeker niet ruimer dan voor een richtige naleving der loonvoorschriften noodzakelijk is. Naar aanleidine van de gemaakte opmerking over artikel 57 moee er op worden gewezen, dat de verhoaing van de personeelsuitgaven een gevolg is van normale stijging van de personeel«la=ten, zu'ks in verband met periodieke verhogingen en dergelijke; enige uitbreiding van personeel heeft niet plaats gehad. Uit de beantwoording van de hiervoor aan het woord geweest zijnde leden volgt, dat de ondergetekende vooralsnog geneigd is zich aan te sluiten bij de mening van de vele andere leden, die zich op grond van de huidige omstandigheden tegen-
standers noemen van een inkrimping van de Overheidsbemoeiing op het stuk van de lonen. Zulks betekent niet, dat hij bij voorbaat elke wijziging in het tot dusver gevolgde systeem afwijst. Dezelfde leden stellen de vraag, welke gedragslijn de ondergetekende denkt te volgen ten aanzien van de in het kader van de Benelux te volgen loonpolitiek. Ten dele is deze vraag hiervoor reeds beantwoord. In dit verband zij verder, met verwijzing naar het terzake opgestelde protocol, opgemerkt, dat de Regeringen van de drie Benelux-landen tijdens de jongste conferentie te Knocke overeenstemming hebben bereikt over een aantal beginselen, waarop de te voeren politiek op het gebied van lonen en prijzen dient te zijn gebaseerd. Deze beginselen komen in het kort hierop neer: a. het is gewenst een politiek te voeren, welke streeft naar verhoging van de levensstandaard van de onderscheidene bevolkingen: h. de loonpolitiek mag in geen geval de betalingsbalans in gevaar brengen, noch op zichzelf oorzaak zijn van een uitbreiding der werkloosheid; c. het is noodzakelijk de stijging der kosten van levensonderhoud zoveel mogelijk te beperken en de producten tegen de voordeligste prijzen ter beschikking te stellen. Uitgaande van deze gemeenschappelijk aanvaarde stellingen hebben de drie Regeringen besloten tot het instellen van de Speciale Commissie, genoemd onder punt II van het protocol, welke tot taak heeft een onderzoek in te stellen naar de samenstellende factoren en de voorwaarden van de Ioon- en prijspolitiek in het licht van bovengenoemde beginselen, en terzake van advies te dienen. Afgewacht zal moeten worden, tot welke resultaten deze commissie, die zal werken onder voorzitterschap van de Ministers van Economische Zaken en van Sociale Zaken (Arbeid) der drie landen, zal komen. Indien de hier aan het woord zijnde leden in hun vraag over het advies van de Sociaal-Economische Raad betreffende het vraagstuk van het „equal work, equal pay" bedoelen het vraagstuk van gelijke beloning van mannen en vrouwen voor arbeid van gelijke waarde, kan worden geantwoord, dat de commissie ad hoc, welke het advies van de Sociaal-Economische Raad over dit uiterst gecompliceerde probleem voorbereidt, nog niet met haar arbeid gereed is gekomen. Het valt nog niet te voorzien, wanneer de Raad in staat zal zijn terzake advies uit te brengen. De ondergetekende vertrouwt, dat dit binnen niet al te lange tijd zal geschieden. Wat betreft de vraag van de hier aan het woord zijnde leden, hoe de ondergetekende staat tegenover een landelijke Ioonregeling voor de symphonie-orkesten, merkt hij op, dat er sinds December 1947 reeds een dergelijke regeling van kracht is. Bedoeld zal hier zijn een nieuwe loonregeling. Hierover kan worden medegedeeld, dat een ontwerp door de Stichting van den Arbeid, na overleg met partijen, aan het College van Rijksbemiddelaars is voorgelegd. De subsidieregeling regardeert de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Naar aanleiding van de gestelde vraag betreffende een loonregeling voor het huishoudelijk personeel merkt de ondergetekende op, dat, waar op het vrouwelijk huishoudelijk personeei het B.B.A. 1945 niet van toepassing is, voor deze categorie van werknemers geen loonregeling kan worden vastgesteld. Zoals de ondergetekende in de aanhef van deze memorie heeft uiteengezet, acht hij een algemene verhoging van het loonpeil hier te lande, met het oog op de daaraan verbonden consequenties voor de werkgelegenheid, niet raadzaam. Hij is voorts van mening, dat in de loonontwikkeling een zekere continuïteit zeer wenselijk is en dat men niet teveel moet „millimeteren". De laatste wenselijkheid geldt vanzelfsprekend naar twee kanten. Om deze redenen acht de ondergetekende het ongedaan maken van de consumptie-beperking, waartoe in het voorjaar van 1951 werd besloten, niet opportuun. Reeds sedert bijna een jaar bedraagt deze consumptie-beperking thans minder dan de destijds overeengekomen 5 %. Volgens de indexcijfers van het gezinsverbruik, samengesteld door het Centraal Bureau voor de Statistiek, is de consumptie-beperking thans
8 minder dan 3 %; in Augustus van dit jaar was zij zelfs tot 2 % teruggelopen. Bij de te verwachten huurverhoging en in het algemeen bij het optreden van nieuwe betekenende prijsgtijgingen, welke een blijvende vermindering van het inkomen der loontrekkenden betekenen, zullen vanzelfsprekend door de ondergetekende wel compenserende maatregelen, hetzij via de lonen, hetzij langs andere weg bevorderd worden, waarbij inderdaad de volle aandacht geschonken zal moeten worden aan de positie, waarin ouden van dagen en andere groepen, die van vaste inkomens moeten leven, zullen komen te verkeren. Hoewel omtrent het percentage van de komende huurvsrhoging nog niets is beslist, kan worden medegedeeld, dat het vraagstuk van een eventuele huurverhoging thans op het departemert van de ondergetekende in studie is, waarbij wordt festreefd naar het vinden van een regeling, die enerzijds technisch aanvaardbaar is, anderzijds inderdaad de gewenste compensatie voor de huurverhoging, indien deze wordt doorgevoerd, verschaft. Het verheugt de ondergetekende de zeer vele leden, die informeren naar de stand van zaken tsn aanzien van het vraagstuk der gemeenteclassificatie in verband met doeleinden, welke verband houden met de kosten voor levensonderhoud, te kunnen mededelen, dat een dezer dagen het advies van de Sociaal-Economische Raad omtrent de aanvaardbaarheid van de conclusies van de zogenaamde Commissie-Kruyt is ontvangen. Op zijn departement wordt thans — in nauwe samenwerking met het Departement van Binnenlandse Zaken — een nota voor de Ministerraad voorbereid. Zodra de Regering naar aanleiding hiervan haar standpunt heeft bepaald ten aanzien van enige algemene beginselen, kan het overleg met de belanghebbende groeperingen een aanvang nemen. De ondergetekende moge de leden, die informaties wensen over de na het verschijnen van het interim-rapport door de Commissie Bezitsspreiding gemaakte vorderingen naar zijn ambtgenoot voor de Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie verwijzen. Ter verklaring van de periode, welke gelegen is tussen de aanbieding van het rapport aan de ambtsvoorganger van de ondergetekende en de publicatie ervan, moge worden opgemerkt, dat ter completering van het raonort een zaken-, personcn- en ondernemingenregister wenselijk bleek. Tevens zijn enige bijlagen van het rapport aan de hand van meer recente gegevens aangevuld. Vooral met deze aanvullingen is geruime tijd gemoeid geweest. Naar de mening van de ondergetekende is de hanteerbaarheid en practische waarde van de bij het Staatsdrukkerij" en Uitgeverijbedrijf verschenen uitgave inzake het vraagstuk der winstdeling door deze aanvullingen in gunstige zin beïnvloed. De beantwooring van de vraag of intussen in de vacature van voorzitter der Commissie Bezitsspreiding voorzien is, meent de ondergetekende aan zijn ambtgenoot voor de Publiekrechteüjke Bedrijfsorganisatie te moeten overlaten. Met betrekking tot de door vele leden gestelde vraag ter zake van de betekenis der in de Troonrede voorkomende passage omtrent de koopkracht der bevolking, moge de ondergetekende tenslotte refereren aan zijn algemene beschouwingen over het door hem te voeren beleid. De ondergetekende heeft destijds reeds kennis genomen van het in 1949 verschenen rapport van een commissie uit de Stichting van den Arbeid met betrekking tot de vacantieduur van jeugdige arbeiders. Het is hem opgevallen, dat dit rapport niet tot zeer duidelijke en eensgezinde conclusies komt, terwijl er over de wenselijkheid van een wettelijke regeling niet wordt gesproken, hetgeen verklaarbaar is uit het feit, dat juist de nadruk wordt gelegd op bedrijfstaksgewijze verschillen inzake deze materie. Medegedeeld kan worden, dat in een aantal door het College van R ijksbemiddelaars goedgekeurde collectieve arbeidsovereenkomsten reeds ten aanzien van jeugdige arbeiders e;n langere vacantieduur dan die, welke voor volwassenen geldt, is opgenomen.
Ten aanzien van een wettelijke vacantieregeling zij opgemerkt, dat in de collectieve arbeidsovereenkomsten en in de bindende regelingen als algemene norm geldt een vacantie van 6 aaneengesloten dagen en van 6 snipperdagen. Ten aanzien van niet onder deze collectieve arbeidsovereenkomsten of bindende regelingen vallende arbeiders is deze zomer door het College van Rijksbemiddelaars een bindende regeling voor tenminste 6 aaneengesloten dagen vacantie vastgesteld. De ondergetekende wijst de gedachte van een wettelijk geregelde minimum-vacantie voor alle werknemers niet beslist af, maar is wel van mening, dat de onmiddellijke behoefte aan een wettelijke regeling door de hiervoor gememoreerde bindende regeling veel geringer is geworden. Bovendien komt het de ondergetekende voor, dat de vacantie bedrijfstaksgewijze beter regeling zal kunnen vinden in het kader der publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie, waardoor meer dan in een wettelijke regel mg met het bedrijfseigen karakter van de bedrijfstak rekening kan worden gehouden. Dit geldt zowel voor de vacantie voor jeugdigen als voor volwassenen. Wat het opnemen van de snipperdagen betreft kan worden opgemerkt, dat dit niet door de betrokken werkgever allem wordt bepaald, doch veelal in overleg tussen de werkgever en de werknemer, en in enkele gevallen in bedrijfstaksgewijze overleg. In de praktijk is gebleken, dat vele werknemers prijs stellen op de mogelijkheid om snipperdagen te kunnen opnemen. Land bouwarbeidswet. Een voorontwerp van wet tot regeling van de arbeidsduur in de landbouw is op 21 Mei 1952 om advies gezonden aan de Sociaal-Economische Raad. De ondergetekende hoopt evenzeer als de hier aan het woord zijnde leden, dat het hem zal gelukken een dusdanige wettelijke regeling in het Staatsblad te brengen. Wanneer de indiening van het onderhavige wetsontwerp verwacht kan worden, zal afhangen van de inhoud van het advies van de Sociaal-Economische Raad en van het tijdstip, waarop dit zal worden uitgebracht. Bij het totstandkomen van de artikelen van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945, welke over het ontslagrecht handelen, golden voornamelijk de volgende motieven: a. de bescherming van de belangen van de werknemer; b. de bescherming van de belangen van de werkgever; c. de bevordering van de rust op de arbeidsmarkt in het belang van een ongestoorde en zich zo gunstig mogelijk ontwikkelende productie. Rekening houdend met de toestand op de arbeidsmarkt, waardoor elk van deze facetten meer of minder betekenis kan krijgen, is het de taak van de Directeur van het Gewestelijk Arbeidsbureau om, met in achtneming van de bijzondere omstandigheden van elk geval, te beoordelen of beëindiging van de arbeidsverhouding, sociaal-economisch gezien, redelijk kan worden geacht. Hiervoor de juiste maatstaf te vinden is de taak van de Directeur van het Gewestelijk Arbeidsbureau en van de aan deze functionaris toegevoegde Commissie van Advies. Hoewel de derde factor nog steeds van betekenis is, draagt zij niet meer zulk een overwegend karakter, omdat in het algemeen weer normale verhoudingen op de arbeidsmarkt zijn ontstaan. Onder deze omstandigheden worden thans in hoofdzaak de belangen van werkgever en werknemer tegen elkaar afgewogen, waarbij uiteraard rekening wordt gehouden met eventuele regionale spanningen op de arbeidsmarkt. In het bovenomschreven beleid is geen andere wijziging gekomen dan die, welke voortvloeide uit de veranderde situatie op de arbeidsmarkt. Het moet dan ook worden ontkend, dat de Directeuren van de Gewestelijke Arbeidsbureaux in het verleden te soepel zijn geweest met het verlenen van toestemming tot het beëindigen van arbeidsverhoudingen aan de werkgevers. Steeds worden de maatgevende omstandigheden grondig nagegaan, b.v. of de beweerde slapte in het bedrijf mogelijk van een zeer tijdelijke aard is, zodat spoedig weer personeel in dienst
9 zou moeten worden genomen. In de daarvoor in aanmerking komende gevallen stelt de Arbeidsinspectie in het bedrijf een onderzoek in. Daar de Arbeidsinspectie als adviesinstantie in ontslagzaken is ingeschakeld, is er een waarborg, dat niet tijdens de behandeling van een ontslagzaak tegelijkertijd met toestemming van de Arbeidsinspectie wordt overgewerkt of dat kort na het verlenen van de toestemming tot ontslagverlening een vergunning voor het verrichten van overwerk wordt afgegeven. Uiteraard blijft steeds de mogelijkheid bestaan, dat in een bepaalde afdeling van een bedrijf slapte heerst en personeel wordt ontslagen, terwijl in een andere afdeling tijdelijk moet worden overgewerkt, zonder dat het mogelijk is arbeiders tijdelijk van de ene afdeling naar de andere over te plaatsen. Bij dit punt wordt ook ter sprake gebracht de mate waarin overwerk wordt toegestaan. Er wordt dan gesteld, dat in bepaalde ondernemingen ontslag van personeel, nieuwe aanstelling ervan en regelmatig overwerk elkaar soms snel opvolgen. Hoewel dit in verband met het weinig stabiele karakter van sommige bedrijfstakken in enkele gevallen niet uitgesloten is, moet zeker worden ontkend, dat dit een veelvuldig voorkomend verschijnsel zou zijn. Zowel bij het beoordelen van ontsla?aanvragen als bij het onderzoeken van overwerkaanvragen wordt de gehele toestand in het bedrijf en worden met name de perspectieven voor de toekomst in de beschouwingen betrokken. Dat met kwistige hand overwerk zou worden toegestaan is niet in overeenstemming met de werkelijkheid. Inderdaad brengen de moeilijkheden, waarvoor het bedrijfsleven zich vaak ziet geplaatst om zijn positie op de internationale markt te handhaven en zo mogelijk te versterken, mede. dat de Arbeidsinspectie bij haar overwerkbeleid een zo soepel mogelijk standpunt inneemt. Het behoeft echter nauwelijks te worden gezegd, dat zij daarbij van ogenblik tot ogenblik de belangen van de betrokken arbeiders en hun gezinnen voor ogen heeft. Dat het overwerk een zodanige omvang zou hebben aangenomen, dat er weinig zou overblijven van de 48-urige werkweek is in genen dele het geval. Integendeel. In zijn totaliteit is dit overwerk nog steeds van betrekkelijk geringe omvang in verhouding tot het totaal aantal werkuren. In 1950 werden 8.409.373 persoonsoveruren toegestaan, in 1951 bedroeg dit aantal 8.624.311. Ten aanzien van enkele bedrijfsgroepen, waarin overwerk betrekkelijk veelvuldig voorkomt. Iaat de ondergetekende hieronder enkele cijfers volgen, aanduidende met hoeveel minuten de 48-urige werkweek per arbeider door het toegestane overwerk werd overschreden: groep VI (hout-, kurk- en stroverwerking) 20 minuten groep XI (metaalnijverheid) 22 „ groep XVII (voedings- en genotmiddelen) 14 „ De vergunningen werden in hoofdzaak verleend in verband met seizoendrukte, de uitvoering van exportorders, sterke binnenlandse behoefte, met name op het gebied van de bouwnijverheid, en het tekort aan geschoold personeel, waarmede het bedrijfsleven hier en daar nog steeds te kampen heeft. Arbeidswet ca. Voor de groepen van arbeiders, op wie de Arbeidswet nog niet van toepassing is, dient thans naar het oordeel van de ondergetekende een summiere regeling te worden getroffen. Hij acht het namelijk beter, dat er spoedig een beperkte wettelijke bescherming tot stand komt dan dat de betrokkenen nog lange tijd op een uitgewerkte regeling moeten wachten. Voor de werktijden van het magazijnpersoneel is echter een bijzondere regeling reeds in een vergevorderd stadium van voorbereiding. Wat de 48 -urige werkweek in verplegingsinrichtingen betreft kan de ondergetekende het volgende mededelen. Maakte aanvankelijk het grote personeelstekort in deze inrichtingen het onmogelijk de destijds gedane toezegging tot uitvoering te brengen, sindsdien is een zodanige verbetering op dit punt ingetreden, dat thans het aantal beschikbare verplegenden geen
bezwaar meer vormt voor het invoeren van de in uitzicht gestelde maatregel. De ondergetekende is dan ook voornemens te bevorderen, dat op 1 October 1953 voor het personeel in verplegingsinrichtingen de 48-urige werkweek wordt vastgesteld. Deze datum heeft hij gekozen, omdat in de zomermaanden de aanmelding van leerlingen qualitatief en quantitatief het beste pleegt te zijn. Met betrekking tot de klachten, welke nog steeds bestaan over de huisarbeid, kan de ondergetekende mededelen, dat verwacht wordt, dat binnenkort een voorontwerp van een nieuwe regeling van de huisarbeid gereed zal zijn. In dit ontwern wordt uitgegaan van een algemeen verbod met de mogelijkhed van uitzonderingen voor bepaalde bedrijfstakken en bepaalde gevallen. Een voorontwerp van wet, strekkende tot het vastellen van een verbod voor arbeid door 14-jarige meisjes in de industrie, is or» 1 Mei 1952 om advies gezonden aan de Sociaal-Economische Raad. Aangaande eventuele voor deze groeo van arbeidsters te treffen maatrege'en on onderwijsgebied ("gedacht wordt aan verplicht dagonderwijs aan fabrieksmeisies) is de ondergetekende in overleg getreden met zijn ambtgenoot van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Voorts mag hier worden herinnerd aan belangrijk werk. dat door particuliere organisaties ten behoeve van fabrieksmeisjes wordt verricht. Hoewe' het door de ambtsvoorganger van de ondergetekende toegezegde onderzoek naar de toeneming van het aantal bedrijfsonsevallen nog niet is geëindigd, kan niettemin reeds thans worden medegedeeld, dat de toeneming van het aantal ongevallen tot stilstand is gekomen en dat de laatst bekende gegevens gelukkig weer e n dalende lijn vertonen. Overigens heeft de eerste nhase van het onderzoek we' doen b'ijken, dat. zoals reeds werd verondersteld, de nsychische oorzaken vooral voor de ongevallen met kort verzuim — en dit is de grootste "roeo — een overwegende rol snelen. Hierdoor is tevens duidelijk. dat een onderzoek naar deze oorzaken bijzondere moeilijklieden medebrengt. Wat de arbeidstijden betreft van de chauffeurs en het busnersonecl kan de ondergetekende mededelen, dat omtrent een in samenwerking met het Denartement van Verkeer en Waterstaat opgesteld voorontwern van een nieuw Rijtijdenbesluit overleg gaande is met de werkgevers- en werknemersorganisaties. Daarna zal het aan de Sociaal-Economische Raad worden voorge'egd. Dit besluit is echter niet de plaats voor de regeling der arbeidstijden voor conducteurs, conductrices, koetsiers en loodsnersoneel. Voor deze werknemers zal de arbeidsduur moeten worden geregeld op grond van de Arbeidswet. Een herziening van deze wet is in bewerking. Het bij wettelijke regeling vastleggen van een aantal vrije Zondagen voor de musici e.d. in het amusementsbedrijf acht de ondergetekende niet zonder bezwaar. De Zondag immers is juist de dag, waaroo het meest gebruik wordt gemaakt van de gelegenheden, waarin deze werknemers ootreden. Er moge nog on geween worden, dat de bedoelde categorie krachtens de wet van 13 Juli 1951 (Slb. 281) aanspraak kan maken oo een wekelijkse rustdag, zij het dan dat dit niet de Zondag is. Intussen is de ondergetekende bereid, terzake overleg met de organisaties der betrokkenen te plegen. De omierking van sommige leden, dat het Werktijdenbesluit voor Winkels 1932 niet in overeenstemming is met de nieuwe Winkelsluitingswet, is inderdaad juist. In verband daarmede is een ontwerp ongesteld tot wijziging van het besluit, dat aanpassing beoogt aan de nieuwe wet. Over dit ontwern is door de Raad van State advies uitgebracht, zodat afkondiging binnenkort kan worden tegemoetgezien. Voor wat de gevallen betreft, waarin de gemeenteraden gebruik maken van hun bevoegdheid het sluitingsuur op later dan 18 uur te bena'en, hierin kan worden voorzien door het verlenen van vergunningen. Pensioenen. Aangaande het aantal bedrijfs- en ondernemingspensioenfondsen is de ondergetekende op het ogenblik niet in staat nauwkeurige mededelingen te doen. Hij hoopt echter b innen kort, wanneer artikel 20 van de Pensioen - en
10 Spaarfondsenwet, dat de aanmelding van de fondsen regelt, in werking zal zijn getreden, hieromtrent, alsook omtrent de aantallen deelnemers in de pensioenfondsen, inlichtingen te kunnen geven. Een opgave te verstrekken van de hoogte der pensioenen en het percentage van de administratiekosten zal eerst mogelijk zijn, als het toezicht op de fondsen ingevolge de Pensioen- en spaarfondsenwet zijn beslag zal hebben gekregen en de stukken van alle pensioenregelingen zullen zijn beoordeeld, waarmede ongetwijfeld geruime tijd gemoeid zal zijn. Wat de voorbereiding betreft van de stichting van het pensioenfonds voor de zeelieden merkt de ondergetekende op, dat, nu bij de wet van 24 Mei 1952 een Rijksbijdrage in de te treffen regeling is vastgesteld, deze voorbereiding thans een zaak is van overleg tussen de betrokken werkgevers- en werknemersorganisaties. Dit overleg is nog niet geëindigd, doch maakt regelmatig voortgang. Op de vraag van sommige leden, hoe de ondergetekende denkt over een verbetering van de pensioenen in het algemeen, luidt het antwoord, dat er vrijheid bestaat voor de werkgevers om al dan niet pensioenfondsen op te richten en om zelf de hoogte der pensioenen vast te stellen en dat de Regering geen bevoegdheid heeft daarin in te grijpen. Tegen het plegen van malversaties bij pensioenfondsen dienen naar zijn mening in de eerste plaats de besturen van de fondsen te waken. Deze besturen bestaan tenminste voor de helft uit werknemers-leden, krachtens de Pensioen- en Spaarfondsenwet. Verder zijn er de bepalingen van het Wetboek van Strafrecht, die ten doel hebben malversaties te voorkomen. De ondergetekende is in principe bereid het nemen van maatregelen te bevorderen, ter bescherming van beroepsmusici en -artisten. Op welke wijze dit zal moeten gebeuren staat voor hem echter nog niet vast: zo zal overleg met zijn ambtgenoot van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen hierover nog moeten plaats hebhen. Een bespreking met de werknemersorganisatie heeft op haar verzoek reeds plaats gevonden. Wat betreft een modelovereenkomst voor kunstenaars in het amusementsbedrijf wil de ondergetekende er op wijzen, dat velen in dit bedrijf werkzaam zijn in een vorm, welke juridisch moet worden beschouwd als aanneming van werk of het verrichten van enkele diensten. Voorts zijn desrenen, die persoonlijk arbeid verrichten, doch zich daarbij door meer dan twee andoren laten biistaan ("een bandleider b.v.) geen werknemer in de zin vnn het B.B.A. 1945, zodat de bepalineen van dit besluit niet OP hen van toenassing zijn. Om deze redenen is de ondersetekende van mening, dat het vaststellen van een modelarbeidsovereenkomst hier weinig zin zou hebben. Sociale verzekering Met voldoenins nam de ondergetekende er kennis van. dat de voorgenomen vereenvoudiainn van de administratie der sociale verzekering alsemeen wordt toeeeiuicht. Zoals bekend, zal drve vereenvoT]di"in
Bedrijfsvereniging voor het Agrarisch Bedrijf, geheel aan deze vakbedrijfsvereniging wordt overgedragen. Het komt hem voorshands evenwel niet raadzaam voor om in de huidige overgangsperiode ook reeds aanstonds een dergelijke wijziging ten aanzien van de Ongevallenwet 1921 ter hand te nemen. De vakbedrijfsverenigingen toch, die met uitvoering van de Werkloosheidswet de handen reeds zeer vol hebben, zullen bij de thans komende reorganisatie bovendien per 1 Januari 1953 de gehele ziekte- en kinderbijslagverzekeringsportefeuille der Raden van Arbeid moeten overnemen. Ongetwijfeld zal dit in de eerste tijd nog wel verschillende moeilijkheden met zich brengen. Het ware naar de mening van de ondergetekende dan ook niet juist, deze organen op korte termijn ook nog met een zo omvangrijke en moeilijke taak als de uitvoering der Ongevallenwet 1921 te belasten, alvorens zij tot een behoorlijke consolidatie zijn gekomen. Naar zijn mening zou ook het bedrijfsleven als zodanig met een voortijdige overgang van de uitvoering van de onderhavige wet naar de vakbedrijfsverenigingen niet zijn gebaat. Vele andere leden vroegen voorts, of de ondergetekende bereid is op korte termijn voorstellen te doen om gelijkheid te brengen in de loongrenzen van de verschillende sociale verzekeringswetten. Aan dit punt is aandacht geschonken in het bovengenoemde rapport van de Commissie-Van den Tempel. Daarin wordt gezegd, dat, nu het verschil in loongrens tussen de Ziektewet en het Ziekenfondsenbesluit enerzijds — en dit geldt ook voor de Invaliditeitswet •— en de Werkloosheidswet anderzijds voortdurend geringer wordt, er, gelet ook op het administratief-technische gezichtspunt, weinig aanleiding bestaat dit verschil nog te laten voortbestaan. De Commissie merkt evenwel op, dat in bepaalde kringen van het ziekenfondswezen zwaarwichtige bezwaren bestaan tegen een verdergaande verhoging van de loongrens. In beginsel acht de ondergetekende het alleszins wenselijk, dat in de loongrenzen van de verschillende sociale verzekeringswetten gelijkheid wordt gebracht. Hij zal dan ook bij de wetsvoorstellen ter uitwerking van het rapport-Van den Tempel aan dit punt bijzondere aandacht geven. In dit verband merkt de ondergetekende nog op, dat op korte termijn bij de Kamer een wetsontwerp zal worden ingediend, waarbij wordt voorgesteld, de loongrens van de Invaliditeitswet, de Ziektewet en het Ziekenfondsenbesluit van f4925 te brengen op f 5025. Deze verhoging houdt verband met de met ingang van 1 Juli 1952 verleende compensatiebijslag voor het werknemersdeel in de premie voor de wachtgeld" en werkloosheidsverzekering. Door de eerder aan het woord zijnde leden wordt voorts gevraagd of voor het vraagstuk van de loongrenzen niet een oplossing zou kunnen worden gevonden door alle werknemers, zonder onderscheid, althans tot het bedrag van de loongrens onder de sociale verzekering te brengen. Een oplossing in deze zin zou in feite neerkomen op het loslaten van de loongrens zelf. Het wil de ondergetekende om te beginnen voorkomen, dat het vraagstuk van de loongrenzen, naar de practische kant gezien, aanzienlijk vereenvoudigd zou kunnen worden, indien een procedure tot stand gebracht zou kunnen worden, welke het mogelijk maakt om, met inschakeling van de Sociale Verzekeringsraad, zonder wetswijziging de aanpassing van de loongrenzen aan de stijging van het loonpeil, voorzover deze verband houdt met de kosten van het levensonderhoud, tot stand te brengen. Voorts merkt de ondergetekende op, dat het vraagstuk van de loongrens altijd de moeilijkheid oproept, op welk bedrag in concreto de loongrens moet worden vastgesteld. In deze vaststelling zit onvermijdelijk altijd iets willekeurigs. De ondergetekende vraagt zich af, of men de moeilijkheden niet alleen maar verschuift door in plaats van een loongrens een grens voor de uitkeringshoogte vast te stellen. Daarin steekt evenzeer een arbitrair element en ook dan zullen aanpassingen aan loon- en kostenstijgingen niet kunnen uitblijven. Bovendien zal een werknemer met een jaarinkomen van f20000 slechts matige waardering en belangstelling kunnen voelen voor een ziekteverzekering, welke hem bij ziekte een uitkering van 80 % van b.v. f 5000 's jaars waarborgt. Vanzelfsprekend ligt dit
11 schappelijke positie met die van Ioontrekkenden overeenkomt, vraagstuk anders voor de werkloosheidsverzekering en voor de toegepast te worden. De ondergetekende is aanvankelijk van invaliditeitsverzekering. Bij ziekte van de hoger-gesalariëerde oordeel, dat dit het geval is met de ouderdoms-, de invalidibestaat namelijk veelal de usance, dat de werkgever het salaris teits- en de kinderbijslagverzekering, mogelijk ook met de gedurende vrij geruime tijd voor de volle 100 % doorbetaalt. ziekenfondsverzekering. Daarbij moge worden opgemerkt, dat Dat is echter niet het geval, wanneer het dientiverband wordt groepen van ondernemers, weliswaar een met dat van de arbeibeëindigd, of wanneer blijvende invaliditeit intreedt. Bij de ders vergelijkbaar inkomen kunnen genieten, maar dat hun Ongevallenverzekering kent rnjn reeds thans evenmin een loonmaatschappelijke positie altijd een andere zal zijn, dan die van grens als bij de Kinderbijslagverzekering. Ioontrekkenden. Uit dit alles blijkt wel, dat het doen wegvallen van de loonZoals echter bekend, is, is mede omtrent deze aangelegengrens en het daarvoor in de plaats stellen van e;n maximum heid advies gevraagd aan de Sociaal Economische Raad. De voor de uitkering en voor de premie-heffing een vrij gecomondergetekende wil dan ook zijn definitief oordeel, voorbehoupliceerd vraagstuk is, dat de ondergetekende gaarne in studie den tot hij kennis heeft kunnen nemen van het standpunt van zou willen nemen, alvorens zich op een bepaald standpunt defide Sociaal-Economische Raad in deze. nitief vast te leggen. Naar aanleiding van de van andere zijde gestelde vraag of Vele leden vroegen, welke opvatting de ondergetekende is toegedaan ten opzichte van het brengen van de categorie de ondergetekende bereid is in overleg te treden met zijn ambtarbeidverrichtenden-niet-loontrekkenden onder de sociale ver- genoten van Financiën en van Justitie omtrent de vergemakkelijking van de zelfvoorzieningen door zelfstandigen op het gezekering. Zoals deze leden reeds opmerkten, verzocht de ambtsbied der sociale voorzieningen door middel van grotere fiscale voorganger van de ondergetekende aan de Stichting van den faciliteiten en door het onder zekere reserves vrijwaren van Arbeid en de uitvoeringsorganen van de Sociale Verzekering polissen van zodanige verzekeringen van beslag en executie, advies omtrent deze aangelegenheid. Deze instanties deden merkt de ondergetekende op, dat deze aangelegenheid niet tot daarop voorstellen met betrekking tot deze materie. Daarbij zijn werkterrein behoort. werd ten aanzien van de krantenbezorgers een regeling voorgesteld, waarmede de ambtsvoorganger van de ondergetekende Het is inderdaad meermalen voorgekomen, dat Ambonnezen zich niet geheel kon verenigen. Nadien heeft terzake nader bij oogstwerkzaamheden werden tewerkgesteld tegen Ionen, die overleg plaats gevonden, hetwelk er toe heeft geleid, dat op lager waren dan de voorgeschreven dan wel gebruikelijke lonen. 10 November j.1. aan de Stichting van den Arbeid en aan de De ondergetekende overweegt nog, welke maatregelen ter beuitvoeringsorganen gewijzigde ontwerpen van algemene maatslrijding van deze toestand genomen kunnen worden. regelen van bestuur zijn toegezonden, waaromtrent, naar de De gedachte, dat tot een stabilisatie van de conjunctuur zou ondergetekende vertrouwt, spoedig overeenstemming zal kunkunnen worden bijgedragen door aanpassing van de hoogte nen worden bereikt. der sociale verzekeringspremiën, is ongetwijfeld de overweging waard en is bij de bestudering van werkgelegenheidsproblemen Met de kwestie van het opnemen van de blinden, en in het ook wel onder het oog gezien. Aangenomen mag worden, dat algemeen van de minder-validen, in de sociale verzekeringseen dergelijke aanpassing inderdaad een gunstig effect zou wetten hangt ten nauwste samen het probleem van de bckunnen hebben. Daartegenover staan echter enige bezwaren, loningen, die zij ontvangen. Deze lopen thans in de verschildie de toepassing van dit middel minder aantrekkelijk doen lende werkinrichtingen sterk uiteen. Voorzover de beloning gering is — hetgeen helaas nog veel voorkomt — biedt zij zijn. Als zodanig bezwaar moge allereerst worden genoemd, uiteraard geen grondslag voor toepassing van de sociale ver- dat in de depressie ten gevolge van de tijdelijke verlaging of afschaffing der premiën bij de uitvoeringsorganen tekorten zekeringswetten. Dan dient dus allereerst deze beloning op een redelijk peil te worden gebracht. Dit echter is in vele zullen ontstaan, die door de Overheid gedekt zullen moeten worden, tenzij in de voorafgaande gunstige jaren door de uitgevallen onmogelijk zonder verhoging van de inkomsten der voeringsorganen reserves voor dit doel zijn gevormd, wat tot werkinrichtingen. Voorzover het particulier initiatief hierin niet kan voorzien (het onderhavige probleem doet zich in het dusver in het algemeen niet is geschied. Omgekeerd doet zich de moeilijkheid voor. dat een verhoging van de premiën, welke bijzonder bij particuliere instellingen van die aard voor), en zal moeten plaats hebben in een stijgende conjunctuurphase, bij voorzover een economisch en technisch efl'iciency-advies geen de betrokkenen vermoedelijk op weerstanden zal stuiten. Voorverbetering vermag te brengen, zouden de desbetreffende werkinrichtingen zijn aangewezen op hogere Overheidsbijdragen, zover voorts een dergelijke verhoging zou leiden tot een stijging van lonen en prijzen, kan men zich afvragen of zulks niet waarbij — naast hetgeen het Rijk reeds aan subsidies ten behoeve van blindenwerkinrichtingen verstrekt — in de eerste een ongewenste extra stimulans van de reeds opgaande conplaats zou zijn te denken aan de belanghebbende gemeenten. junctuurbeweging zou betekenen. Hieruit moge reeds blijken, hoeveel facetten het vraagstuk van Dat de ondergetekende, al miskent hij de bezwaren niet, de sociale verzekering van blinden vertoont, en hoeveel moei- desondanks toch, waar mogelijk de hier geopperde gedachte lijkheden nog in de weg staan aan de verwezenlijking van het in toepassing wil trachten te brengen moge blijken uit zijn beadvies van de Sociaal-Economische Raad: via aanstelling van slissing om voor 1953 de premie krachtens het Ziekenfondsende blinden op arbeidsovereenkomst hun inschakeling in de besluit op 4.0 % vast te stellen. Overeenkomstig het advies van sociale verzekering te bewerkstelligen. In verband hiermede de Sociaal Economische Raad werd hiermee afgeweken van heeft de ambtsvoorganger van de ondergetekende de Stichting het voorstel van de Ziekenfondsraad, dat de premie op 4,2 % „Het Nederlandse Blindenwezen" in het advies van de Sociaalstelde. Het tekort zal uit de reserves van het Vereveningsfonds Economische Raad betrokken en deze Stichting verzocht een worden gedekt. onderzoek in te stellen naar de beloningen der blinden en de Naar aanleiding van de vraag van sommige leden omtrent de wijze, waarop tot een meer uniform loonsysteem in de ondersamenstelling van de Sociale Verzekeringsraad deelt de onderscheidene werkinrichtingen kan worden gekomen. Ter ver- getekende het volgende mede. Van de Stichting van den Arbeid, krijging van het nodige inzicht in het probleem der beloningen welker advies ter zake is gevraagd, vernam de ondergetekende, zou de ondergetekende het resultaat van vorenbedoeld onderdat het niet mogelijk was gebleken in de kring der centrale zoek, hetwelk binnenkort kan worden tegemoet gezien, willen werkgeversorganisaties omtrent de verdeling der in de Sociale afwachten. Daarna zal de kwestie van het al of niet opnemen Verzekeringsraad te bezetten werkgeverszetels overeenstemming van de blinden in de sociale verzekeringswetten kunnen wor- te verkrijgen. De meerderheid van de in de Stichting van den bezien in samenhang met het probleem van de hoogte den Arbeid vertegenwoordigde werkgeversorganisaties stond van de beloningen. op het standpunt, dat elk dier organisaties e.'n zetel diende te bezetten, terwijl dan een overschot kon toevallen aan die Sommige leden vroegen naar het oordeel van de ondergeorganisatie, welke te dien aanzien de meest gerede partij kon lekende omtrent de vraag, welke sociale verzekeringswetten worden geacht. Daarentegen waren de twee grootste centrale het meest in aanmerking komen om al dan niet gewijzigd of organisaties, te weten het Centraal Sociaal Werkgeversverbond aangepast, ook voor de zelfstandige ondernemers, wier maatIII
2800 XII
10—11
3
12 en het Rooms-Katholiek Verbond van Wcrkgeversvakverenigingen van oordeel, dat zeer zeker rekening diende te worden gehouden met de verschillende geestelijke stromingen, maar vooral ook met de vertegenwoordigde belangen. Als zodanig werd genoemd het feit, dat de grote en middelgrote industriële en verkeersbedrijven circa tweederde gedeelten van de verzekerde werknemers omvatten. Met deze opvatting kon ook het Verbond van Protestants-Christelijke Werkgevers zich in dit speciale geval verenigen, mits een bevredigende vertegenwoordiging op grond van de geestelijke stromingen niet in het gedrang kwam. Op grond van een en ander waren de drie genoemde werkgeversorganisaties van oordeel, dat een redelijke verdeling van de zetels zou kunnen worden gevonden, wanneer aan de niet-confessionele organisaties in totaal 4 en aan de beide confessionele groepen elk 3 zetels zouden worden toegewezen. Aangezien de verschillende organisaties intern niet tot overeenstemming konden komen, was de ondergetekende genoopt een beslissing te nemen, welke vermoedelijk sommige groepen bevrediging zou schenken, doch andere zou moeten teleurstellen. Het voorstel van de bovengenoemde drie centrale organisaties vormde naar de mening van de ondergetekende een basis om tot de in de gegeven omstandigheden meest redelijke verdeling der zetels te kunnen komen. In verband daarmede werden bij beschikking van 27 September 1952. no. 5367, Afdeling Sociale Verzekering, toegewezen aan het Centraal Sociaal Werkgeversverbond, het Rooms-Katholiek Verbond van Werkgeversvakverenigingen en het Verbond van Protestants-Christelijke Werkgevers onderscheidenlijk 3, 2 en 1 zetels en een zehde aantal plaatsen, te bezetten door plaatsvervangende leden. De overige vier zetels werden verdeeld tussen de middenstandsbonden en de landbouworganisaties. Aan beide groepen werd het overgelaten zelf de organisaties aan te wijzen, welke in de Sociale Verzekeringsraad zitting zouden hebben. Echter ook de middenstands, en landbouworganisaties konden in eigen kring in deze niet tot overeenstemming komen, waardoor de ondergetekende tot zijn leedwezen genoopt werd met betrekking tot de bezetting dezer zetels zelf de organisaties met name aan te geven. Zulks geschiedde bij beschikking dd. 20 October 1952, No. 5744, Afdeling Sociale Verzekering. Voor wat betreft de landbouworganisaties werden aan het Koninklijk Nederlands Landbouw-Comité en aan de Nederlandse Christelijke Boeren, en Tuindersbond toegewezen elk één zetel, terwijl voor de bezetting van de beide plaatsen als plaat vervangend lid werd aangewezen de Katholieke Nederlandse Boeren. en Tuindersbond. Bij deze verdeling werden, behalve het aantal leden van genoemde organisaties, in aanmerking genomen de door haar vertegenwoordigde belangen. Aan de ondergetekende is niet gebleken, dat de Katholieke Nederlandse Boeren, en Tuindersbond meer leden heeft dan de beide andere centrale landbouw. organisaties tezamen, terwijl ook de vertegenwoordigde belangen niet op dezelfde hoogte liggen. Zo wordt door de leden der Katholieke Nederlandse Boeren, en Tuindersbond verloond een bedrag van rond 65 000 000 gulden, door de leden van de beide andere organisaties tezamen rond 290 000 000 gulden. Voorts heelt bij het niet toekennen van een zetel als lid aan de Katholieke Nederlandse Boeren, en Tuindersbond mede als overweging gegolden de omstandigheid, dat aan de Nederlandse Katholieke Middenstandsbond een zetel werd toegewezen. De ondergetekende heeft in de gegeven omstandigheden aan het verlangen van de Katholieke Nederlandse Boeren, en Tuindersbond tot zijn leedwezen geen gevolg kunnen geven, doch heeft overigens te kennen gegeven, dat hij, indien in de loop der zittingsperiode door de landbouworganisaties zelve tot een gemeenschappelijke zetelverdeling kan worden gekomen, met zodanige verdeling gaarne rekening zal houden. Initiatieven omtrent een algemene verbetering van de uitkeringen bij ziekte en ongeval, welke, vergeleken met die van vele andere landen, de toets der critiek kunnen doorstaan, zijn van de ondergetekende niet te verwachten. Omtrent een verhoging van de uitkeringen bij invaliditeit moet het advies van de Sociaal-Economische Raad worden afgewacht. De onderge-
tekende heeft geen plannen om met voorstellen te komen tot afschaffing van de wachtdagen en een doorbetaling van het volle loon bij ziekte en ongeval. De ondergetekende kan de mening van vele leden, dat de discrepantie in de salariëring tussen de medische adviseurs bij de Raden van Arbeid en de controlerend-geneeskundigen bij de Rijksverzekeringsbank geen recht van bestaan zou hebben, niet delen. Ongetwijfeld wijst het aangehaalde artikel van de arts H. G. Smit in het „Tijdschrift voor Sociale Geneeskunde" van 5 September 1952 op het belang van de taak van de medische adviseurs bij de Raden van Arbeid. Echter, de controle van ongevalspatiënten en de beoordeling van de behandeling, welke vaak in handen van specialisten ligt, vragen een dieper inzicht en uitgebreidere kennis van de therapie op specialistisch terrein. De functie van controlerend-geneeskundige bij de Rijksverzekeringsbank is dan ook hoger te kwalificeren dan die van medicus bij de Raden van Arbeid, hetgeen het verschil in salariëring verklaart. Kinderbijslag. Het verheugt de ondergetekende, dat door zeer vele leden het voornemen der Regering om een definitieve regeling van kinderbijslag voor zelfstandigen op de grondslag van de sociale verzekering in het leven te roepen, met instemming wordt begroet. De ondergetekende zal, nadat de SociaalEconomische Raad advies zal hebben uitgebracht omtrent het bij deze Raad aanhangig gemaakte voorontwerp van wet voor een kinderbijslagverzekering voor zelfstandigen, met spoed de indiening bij de Staten-Generaal van een wetsontwerp te dezer zake bevorderen. Daarbij moge echter worden meegedeeld, dat — naar de ondergetekende gebleken is — de Sociaal-Economische Raad een diepgaande studie maakt van de moeilijkheden, welke zich bij de premie-heffing van de zelfstandigen zullen voordoen. Te vrezen valt, dat de oplossing van deze moeilijkheden zoveel tijd zal vergen, dat een nieuwe regeling van de kinderbijslag voor zelfstandigen niet voor 1 Juli 1953 in het Staatsblad zal kunnen verschijnen. Met betrekking tot de opmerking van sommige leden, dat de uitgaven voor de Noodwet Kinderbijslag Kleine Zelfstandigen sterk zijn meegevallen, op grond waarvan deze leden er opnieuw op aandringen de gelijkstelling in uitkering van de kleine zelfstandigen met die voor de werknemers te bevorderen, moge de ondergetekende volstaan met te verwijzen naar hetgeen hij laatstelijk bij de openbare behandeling van het ontwerp van wet tot verhoging van het bedrag van de kinderbijslag (Gedrukte Stukken, Zitting 1951—1952 — 2561) naar voren heeft gebracht. De ondergetekende heeft met veel belangstelling kennis genomen van de beschouwingen van vele leden inzake de tweeerlei vorm van progressie in de kinderbijslag, namelijk die in verband met het kindertal en die in verhouding tot het basisinkomen, waarvoor wordt gepleit. De ondergetekende wil deze leden gaarne de verzekering geven, dat de in geding zijnde vraagstukken zijn volle aandacht hebben. Zoals echter reeds bij de behandeling van Hoofdstuk 1 van de Rijksbegroting voor 1953 is vermeld (Memorie van Antwoord, blz. 8, kolom 1, alinea 4 en Handelingen, Deel I, blz. 119, kolom 2, bovenaan), lijkt het gewenst verschillende vraagstukken, welke zich thans bij de wettelijke kinderbijslagregeling voordoen, tegelijk en in onderling verband in de Kamer aan de orde te stellen. Daarbij werd door de Minister-President nog uitdrukkelijk gesteld, dat hij het de plicht van de Regering achtte binnen niet al te lange tijd te dezer zake voorstellen bij de Kamer in te dienen. In dit verband moge nog het volgende worden opgemerkt. In het advies van de Sociaal-Economische Raad inzake nadere wettelijke voorzieningen voor de grote gezinnen wordt het vraagstuk van ae progressie in veroand met het kindertal alzijdig belicht. Omtrent de kwestie van de progressie in verband met de hoogte van het basis-inkomen — waarover destijds door de Regering bij afzonderlijk schrijven het oordeel van de Sociaal-Economische Raad is gevraagd — wordt daarin echter wel in principe een uitspraak gedaan, maar de nadere
13 uitwerking voor een tweede advies gereserveerd. De ondergetekenoe hoopt laatstoedoeld advies in het begin van het volgcnd jaar te ontvangen. De ondergetekende zal vanzelfsprekend bij zijn overwegingen omtrent de te volgen kinderbijslagpolitiek trachten in enigerlei vorm de passage in de richtlijnen voor het Regeringsprogram, volgens welke gestand zal worden gedaan de toezegging van verleden jaar, dat grote gezinnen bij de consumptiebeperking niet in evenredigheid meer zullen achteruitgaan dan andere, te honoreren. De vele andere leden, die het op prijs zouden stellen, de opvatting van de ondergetekende te vernemen inzake de te voeren kinderbijslagpolitiek in verband met een eventuele vermindering of afschaffing van de schoolgelden zullen willen begrijpen, dat het onmogelijk is, op deze vraag een concreet antwoord te geven, zo lang niet bekend is, welke maatregelen eventueel uit de resultaten van het in de Troonrede toegezegde onderzoek met betrekking tot de schoolgelden, zullen voortvloeien. De vele leden, die eerder aan het woord waren, vroegen voorts met betrekking tot de Kinderbijslagwet of de ondergetekende wil bevorderen, dat de nadelige gevolgen van de nieuwe peildata voor toekenning van bijslag zullen worden weggenomen. De ondergetekende heeft begrip voor de moeilijkheden, welke in verband met de invoering van de nieuwe peildata zijn ontstaan. De Regering zal t.z.t. kunnen overwegen om de nadelen, welke voor de betrokkenen als gevolg van de nieuwe peildata zijn ontstaan, zoveel mogelijk te ondervangen. Naar aanleiding van de opmerking van deze leden, dat over de wachtdagen, welke ingevolge de Ziektewet moeten worden doorgemaakt, geen kinderbijslag wordt verstrekt, wijst de ondergetekende er op, dat in het uitvoeringsbesluit krachtens artikel 3 der Kinderbijslagwet is bepaald, dat degene, die wachtdagen doormaakt ingevolge de Ziektewet, de Ongevallerwet 1921 of de Land- en Tuinbouwongevallenwet 1922, over deze wachtdagen als arbeider wordt beschouwd voor de toepassing van de Kinderbijslagwet. Over deze wachtdagen wordt hij geacht een zodanig loon te verdienen, dat hij de volle kinderbijslag over deze dagen kan ontvangen. Vollel'g heidsha've deelt de onde-getekende nog mede. dat een wijziging van bovenbedoeld besluit in overweging is, waarbij een soortgelijke bepiling zal woeden opgenomen ten aanzien van de wachtdagen ingevolge de Werkloosheidswet.
moge hierbij echter wel opmerken, dat naar de mening van vele deskundigen uit de sociale verzekeringsgedachte niet noodzakelijk voortvloeit, dat er een rechtstreeks en evenredig verband zij tussen de door en/of voor een verzekerde gesl iie premie of bijdrage en de hoogte van diens persioen. Naar aanleiding van het betoog van zeer vele leden om, in alwachting van de nieuwe ouderdomsverzekering, bij de toepassing van de Noodwet Ouderdomsvoorziening een be 'rag van f 200 per jaar aan eigen inkomsten van de aftrek vrij te stellen, deelt de ondergetekende mede, dat bij de maatregelen ter compensatie van de huurverhoging ook de positie van degenen, die in het genot zijn van een uitkering ingevolge de Noodwet Ouderdomsvoorziening, zal moeten worden beden. In het kader van de alsdan te nemen maatregelen zal ook aandacht worden geschonken aan een verhoging van het van de aftrek vrij te stellen bedrag der eigen inkomsten. Verscheidere leden, die zich afvroegen of, nu de Noodwet Ouderdomsvoorziening veel langer functionneert dan aanvankclijk was bedoeld, een herziening der klasse-indeling niet dringend nodig wordt, zouden gaarne vernemen hoe de ondergetekende over dit vraagstuk denkt. Naar aanleiding hiervan merkt de ondergetekerde op, dat de Regering haar standpunt omtrent het vraagstuk van de geneenteclassilicatie nog moet benalen. Zolang dit nog niet is geschied, acht de ondergetekende het gewenst, dat slechts bij hoge uitzondering een Wijiiging in die indeling plaats vindt en wel alleen ten aanzien van die gemeerten, welke sedert het tot stand komen van de huidige regeling een bijzondere ontwikke'ing hebben doorgemaakt. In dergelijke uitzonderingsgevallen wordt door het College van Rijksbemiddelaars incidenteel wijziging in de bestaande indeling aangebracht. Een algemene verhoging van de uitkeringen krac'itens de Noodwet Ouderdomsvoorziening, waarop door sommige leden wordt aangedrongen, kan. zo'ang een merkbare stijging van de kosten van het levensonderhoud daartoe geen aan'eiding geeft, niet in uitzicht worden gesteld.
Werklooshei hwet. Naar aanle : ding van de van verschillende kanten gestelde vraag of de ondergetekende reeds mededelinger kan doen omtrert de praktijk van de per 1 Juli jl. in werking getreden Werkloosheidswet kan de ondergetekende me'ede'en, dat uiteraard in de eerste tijd na de inwerkingtreding van deze wet zich verschil'ende aanvangsmoeilijkheden voordeden. Thans evenwel, nu de uitvoeringsorganen allengs Ouderdomsvoorziening. Het stemt tot voldoening, dat men beter met de uitvoering van de wet vertrouwd zijn geraakt, kan r nagenoeg algemeen met instemming kennis hee t genomen van gelegd worden, dat in de wij^e van uitvoering verbetering is de mededeling in de Troonrede, dat een definitieve oudergekomen. Deie verbetering strekt zich ook uit tot de termijn, domsvoorziening, ook voor zelfstandigen, zal worden voorwelke verloopt tussen het indienen van een aanvrage om uitbereid op de grondslas van de socia'e verTekeringsgedacMe. kering en het verstrekken van de uitkering. In het overgrote De ondergetekerde acht het begrij^e'ijk, dat men er in d ; t deel van de gevallen volgen de beslissing van het betrokken verband op aandrong, dat de voorstellen tot een dergelijke orgaan en het verlenen van de eerste uitkering binnen redelijke regeling bmnen redelijke tijd bij de Kamer zullen worden intermijn na het tijdstip van indiening der aanvrage. gediend. Zoals echter ook reeds in de Memorie van Antwoord Intussen va't niet te ontkennen, dat zich nog bepaalde moeion Hoofdstuk I van de Rijksbegroting voor het di""st'aar 1953 (Gedrukte Stukken, Zitting 1952—1953, no. !%'*&> is lijkheden voordoen, welke om een oplossing vragen. Tal van leden hebben hierop de vinger ge'egd, als zij vragen naar de medegedeeld, heeft de Sociaal-Economische Raad een Regemoeilijkheden, welke gerezen zijn ten aanzien van de aftrekringsnota, welke op de toekomstige ouderdomsvoorziening beregeling en de bepalingen omtrent de wachtdagen, welke laatste trekking heeft, alsmede een plan van de Raad van Vakc"rtra: rege'ing in de praktijk tot onbillijkheden leidt. len, in studie. Het is de ondergetekende beke"d, dat de spec aal hiertoe ingestelde Commissie van de Sociaal-Economische Raad Wat betreft de aflrekregeling zij opgemerkt, dat ter oplosmet voortvarendheid aan een raDoort terzake werkt. Hoewel, sing van de daaraan verbonden bezwaren tussen de betrokken naar hem is gebleken, in dit stadium nog bezwaarlijk een terorganen overleg is gepleegd, welk overleg er toe heelt ge'cid, mijn zal kunnen worden gesteld, heeft de ondergetekende wel dat te verwachten is, dat binnenkort een wijziging gebracht de verwachting, dat hem het desbetreffende advies in de eerste zal worden in de uitkeringsreglementen van het Algemeen helft van het jaar 1953 zal kunnen bereiken. Werkloosheidsfonds en van de betrokken bedrijfsverenigingen in dier voege, dat het bestuur van het betrokken orgaan beWat betreft de vraag van enkele leden, of uit het feit, dat van voegd is ten aanzien van al'e of één of meer bepaalde groepen de gedachte der sociale verzekering zou worden uitgegaan, gevan werknemers een regeling te treffen, krachtens welke bij concludeerd mag worden, dat het voor betrokkenen inderdaad de vaststelling van de uitkering het bedrag, waarmede de vermerkbaar zal zijn, dat de verzekering niet een Staatspensioen dierste over een dag het dagloon overschrijdt, geheel of gezal zijn, moet worden opgemerkt, dat verschillende systemen deeltelijk buiten beschouwing kan blijven. De mogelijkheid van sociale verzekering denkbaar zijn. Welk systeem zal wordt hiermede geopend, dat ae betrokken bedrijfsverenigingen, worden gekozen, zal vanzelfsprekend mede afhangen van het al naar gelang de moeilijkheden zich in een bepaalde vorm in advies van de Sociaal-Economische Raad. De ondergetekende
14 de afzonderlijke bedrijfstakken voordoen, de oplossing daarvan kunnen bewerkstelligen op de wijze, zoals deze voor de desbetreffende bedrijfstak het meest geëigend is. De bezwaren, welke gerezen zijn met betrekking tot de bepalingen omtrent de wachtdagen zijn inmiddels eveneens voor een groot deel ondervangen door een wijziging op dit punt van het reglement voor de werkloosheidsverzekering. Als gevolg van deze wijziging zal een werknemer, die, nadat hij ten laste van het wachtgeldfonds van een bedrijfsvereniging wachtgeld heeft genoten, niet ten minste 18 aaneengesloten volle dagen heeft gewerkt buiten zijn bedrijfstak, geen wachtdagen behoeven door te maken. Overigens is het de ondergetekende bekend, dat het bestuur van het Algemeen Werkloosheidsfonds zich op korte termijn zal beraden over de vraag, in hoeverre in het algemeen tegemoet kan worden gekomen aan de bezwaren, welke tegen de huidige wachtdagenregeling als zodanig bestaan. Vele leden vroegen of de ondergetekende van oordeel is, dat degenen, die ten gevolge van werkspreiding tijdelijk werkloos worden, recht hebben op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet. Met betrekking tot deze vraag moge de ondergetekende als zijn oordeel uitspreken, dat naar zijn aanvankelijke mening degenen, die tijdelijk werkloos worden als gevolg van werkspreiding, inderdaad aanspraak kunnen maken op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet. Hij gaat er hierbij van uit, dat in de gevallen als hier bedoeld, vergunning tot verkorting van werktijd vanwege de Arbeidsinspectie is verleend. Bij de beantwoording van de vraag, hoe de ondergetekende in het algemeen staat tegenover werkspreiding, zou hij onderscheid willen maken tussen werkspreiding op vrijwillige basis en een door de Overheid opgelegde werkspreiding. Laatstbedoelde vorm zou naar zijn mening zo vele technische en andere bezwaren ontmoeten, dat daartoe slechts in zeer bijzondere omstandigheden en bij zeer ernstige werkloosheid zou kunnen worden overgegaan. Zulks klemt temeer, aangezien werkspreiding niet de oorzaken van de werkloosheid kan wegnemen, doch slechts de gevolgen vermag te verzachten. Voor zover dit laatste doel echter door vrijwillige regelingen zou worden nagestreefd, staat de ondergetekende daartegenover in beginsel zeker niet afwijzend. Het zal dan van de concrete omstandigheden afhangen, in hoeverre hij werkspreiding al of niet mogelijk en wenselijk acht. Op de door tal van andere leden gestelde vraag, of de ondergetekende bereid is te bevorderen, dat op korte termijn een wederkerigheidsverdrag betreffende de werkloosheidsvoorziening met Duitsland tot stand komt, kan worden medegedeeld, dat in het kader van het bestaande Verdrag met de Bondsrepubliek Duitsland, waarin de verzekering bij werkloosheid in beginsel is opgenomen, dezerzijds wordt bevorderd, dat op korte termijn de uitvoering van het Verdrag ook op dit punt zal kunnen plaats vinden. Naar aanleiding van de vraag van dezelfde leden of niet een regeling kan worden getroffen, volgens welke de aangeslotenen bij een bedrijfspensioenfonds tijdens een periode van werkloosheid hun premiën blijven doorbetalen en daarmede hun volle rechten behouden, kan de ondergetekende mededelen, dat hij onderzoekt of het aanbeveling verdient een wettelijke regeling te treffen, waarbij, naar analogie van de overeenkomstige regeling van de Ziektewet, het wordt mogelijk gemaakt, dat naast de uitkering ingevolge de Werkloosheidswet door het verzekeringsorgaan aan het bedrijfspensioenfonds de pensioenpremie wordt doorbetaald. Hij stelt zich voor omtrent deze aangelegenheid het gevoelen in te winnen van het bestuur van het Algemeen Werkloosheidsfonds. Met betrekking tot de vraag, waarom de Regering het advies van de Stichting van den Arbeid inzake de compensatie van de kosten, welke de invoering van de Werkloosheidswet medebracht, niet volledig heeft gevolgd, moge verwezen worden naar hetgeen terzake reeds is medegedeeld in de Memorie van Toelichting op het wetsontwerp tot verlaging van de vereveningsheffing (Gedrukte Stukken, Zitting 1951—1952 — 2628, no. 3), alsmede naar de beantwoording van de vragen van het Tweede Kamerlid-Hooij over hetzelfde onderwerp. (Aanhang-
sel tot het verslag van de Handelingen der Tweede Kamer, zitting 1951/1952, vel 89). Sommige leden betoogden, dat aan de uitvoering van de Werkloosheidswet nog zeer grote bezwaren kleven. Met name zou zich de vraag voordoen of bij de desbetreffende organen niet teveel de neiging bestaat om de verzekerden af te schuiven. Dit gevaar zou in het bijzonder bestaan in de agrarische sector, waar veelal de opvatting zou heersen, dat zoveel mogelijk arbeiders verwezen moeten worden naar de D.U.W. Als motief zou hierbij gelden, dat de werkloosheid in deze bedrijfstak bijzonder groot is. De hier aan het woord zijnde leden waren van mening, dat het bovengenoemde streven onjuist is en dat voor een eventueel tekort in de uitkeringskassen in dat geval een andere oplossing gevonden dient te worden. In aansluiting aan de opmerking van de andere leden, nl. dat hun een verschijnsel, als zou bij de uitvoeringsorganen de neiging tot het afschuiven van verzekerden bestaan, niet bekend is, kan ook de ondergetekende verklaren, dat hem tot dusverre van een zodanig verschijnsel evenmin gebleken is. Hoewel de ondergetekende uiteraard niet onbekend is met het feit, dat in het bijzonder in de agrarische sector in bepaalde gevallen tewerkstelling bij de D.U.W. plaats vindt, is hij ervan overtuigd, dat deze verwijzing naar de D.U.W. niet geschiedt in het kader van een algemeen streven tot het afschuiven der verzekerden. De hier aan het woord zijnde leden konden voorts geen bevrediging vinden in de beantwoording van de vragen, welke door het lid van de Kamer, de heer Reuter, zijn gesteld. Deze leden meenden, dat nog steeds nieuw ingeschrevenen lange tijd op hun uitkering moeten wachten, terwijl zij voorts bezwaar hadden tegen het verstrekken van voorschotten op basis van de sociale voorzieningsregeling, groep B. Met name konden zij niet inzien waarom het verstrekken van voorschotten op basis van de uitkeringen krachtens de Werkloosheidswet voor de bedrijfsverenigingen een te groot risico zou meebrengen. Zoals reeds is uiteengezet in het antwoord op de vragen van de heer Reuter, hebben het bestuur van het Algemeen Werkloosheidsfonds en het bestuur van de Federatie van Bedrijfsverenigingen de richtlijn gegeven, voorschotten te verstrekken in alle gevallen, waarin niet aanstonds een beslissing op de aanvrage om uitkering kan worden genomen en waarin niet definitief is komen vast te staan, dat de betrokkene geen aanspraak op uitkering ingevolge de Werkloosheidswet heeft. Het is duidelijk, dat de uitvoeringsorganen der Werkloosheidswet met het. volgen van deze richtlijn een zeker risico lopen, en wel met name in die gevallen, waarin nog niet aanstonds het recht op een uitkering vaststaat. Rekening moet immers gehouden worden met de mogelijkheid, dat achteraf geen recht op uitkering blijkt te bestaan en dat de alsdan ten onrechte verstrekte voorschotten niet of moeilijk terug te vorderen zijn. Om dit risico te beperken is de richtlijn gegeven de voorschotten te stellen op f 30 per week voor gehuwde mannen en op f 17,50 voor ongehuwden. Bij het stellen van deze normen blijft de mogelijkheid open, dat achteraf, wanneer blijken mocht, dat het voorschot ten onrechte is uitgekeerd en dat de gemeente uitkering had dienen te verstrekken op basis van de sociale voorzieningsregeling, groep B, alsnog verrekening tussen de bedrijfsvereniging en de gemeente kan plaats vinden. Nadrukkelijk zij er echter hierbij op gewezen, dat bij het geven van het advies in de hierboven bedoelde zin de uitvoeringsorganen er op opmerkzaam zijn gemaakt, dat de verstrekkingen van voorschotten zo spoedig mogelijk door de definitieve uitkeringen dienen te worden gevolgd. Voor wat betreft de vraag van de hier aan het woord zijnde leden, of de ondergetekende nog een nader antwoord zou kunnen geven met betrekking tot de aftrekregeling bij gedeeltelijke werkloosheid, zij verwezen naar hetgeen reeds hierboven te dezen aanzien is medegedeeld. Ongeveer gelijktijdig met de invoering van de Werkloosheidswet werd de Beschikking bevattende de Sociale Voorziening voor Werklozen vastgesteld (zie Staatscourant no. 130 van 8 Juli 1952). Deze Regeling onderscheidt twee groepen van werkloze werknemers, nl. groep A (degenen, die in beginsel niet
15 onder de Wet vallen) en groep B (degenen, die uitgetrokken zijn van de Werkloosheidswet of van het ontvangen van uitkering ingevolge de bepalingen voor groep A). Vermoedelijk wordt op groep A gedoeld, wanneer door sommige leden gesproken wordt over een deel van de werklozen, dat niet onder de Wet valt. In verband met de gestelde vraag moge de ondergetekende opmerken, dat de uitkeringen aan de werklozen, die tot groep A kunnen worden gerekend, evenals voorheen ingevolge de Overbruggingsregeling, worden vastgesteld op een percentage van het loon (voor kostwinners 80 pet., voor kostgangers en alleen-wonenden 70 pet), met inachtneming evenwel van een zeker maximum en minimum. Dit maximum nu is bij de bedoelde herziening verhoogd (b.v. voor kostwinners met f6 per week), terwijl de minimum-uitkering (welke gelijk is aan de uitkering die in een overeenkomstig geval ingevolge de bepalingen voor groep B kan worden genoten) eveneens door verschillende oorzaken niet onbelangrijk is verhoogd. De ondergetekende acht mitsdien thans geen aanleiding aanwezig de bedoelde uitkeringen te herzien. Een adres van het Landelijk Werklozen Comité is de ondergetekende niet bekend. Wel echter de politieke herkomst van dit comité. Om beide redenen zal de ondergetekende zich van een oordeel over de in dit adres gedane suggesties onthouden. Andere sociale verzekeringswetten. Voor wat betreft de vraag van vele leden, of de ondergetekende Dlannen heeft terzake van een aan moderns denkbeelden aangepaste invaliditeitsverzekering en welke inzichten hij is toegedaan omtrent de verhouding daarvan tot de Ziekte- en Ongevallenwet, merkt de ondergetekende op. dat zijn ambtsvoorganger en de Staatssecretaris van Sociale Zaken in hun Nota inzake de toekomstige ouderdomsvoorziening, op 27 Maart 1952 toegezonden aan de Sociaal-Economische Raad, reeds hebben doen blijken, dat, naar de mening der Regering, de totstandkoming ener definitieve ouderdomsverzekering tot gevolg zal hebben, dat de bestaande invaliditeitsverzekering ingrijpend zal dienen te worden gewijzigd. Inmiddels is op 25 Juni 1952 aan de SociaaI-Economische Raad verzocht zijn mening te doen weten omtrent een aantal principiële vragen, welke zich hier voordoen. Met name betreft het hier o.m. de vraag, of het aanbeveling verdient, bij de herziening van de invaliditeitsverzekering het onderscheid tussen ongevallenverzekering en ziekte-invaliditeitsverzekering nog te handhaven. De ondergetekende is gaarne bereid na te gaan, of het wenselijk is artikel 3 der Invaliditeitswet in dier voege te wijzigen, dat de bepaling, dat onder echtgenoot in genoemde wet wordt verstaan de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot, komt te vervallen. De financiering der verplichte ziekenfondsverzekering, waarvoor de Dremie door werkgevers en werknemers tezamen wordt opgebracht, maakt het noodzakelijk de premie-opbrengst voor die groepen, welke niet tot het actieve bedrijfsleven horen, zodanig op te voeren, dat het resterende tekort zo klein mogelijk wordt gehouden. In dit verband is 'het noodzakelijk van elke uitkering, welke recht op verplichte verzekering geeft, premie in te houden. Vandaar, dat van echtgenoten, die beiden een dergelijke uitkering ontvangen, tweemaal premie wordt ingehouden. De ondergetekende zal doen nagaan, welke de financiële consequentie van een eventuele wijziging der bepalingen zou zijn. Naar aanleiding tenslotte van de vraag van meergenoemde leden, of de ondergetekende wil bevorderen, dat aan rentetrekkers krachtens artikel 93 der Invaliditeitswet — dit zijn degenen, die in het genot zijn van een zgn. vrije rente — dezelfde rechten op toeslag enz. toegekend zullen worden als aan de verplicht verzekerden, die in het genot zijn gesteld van een rente ingevolge artikel 71 dier wet, moge de ondergetekende opmerken, dat deze kwestie destijds reeds onder ogen is gezien bij de behandeling van de ontwerpen van wet tot aanvulling van renten krachtens de Invaliditeitswet en tot het treffen van een kinderbijslagregeling voor invaliditeits-, ouderdoms- en wezenrentetrekkers. De overwegingen, welke toenmaals leidden tot het niet-betrekken van de vrije renten in de toeslagregelingen
— o.m. de mogelijke consequenties ten aanzien van de vrijwillige ouderdomsverzekering en het uitermate geringe bedrag der vrije renten, hetwelk in generlei redelijke verhouding tot de toeslagen zou staan — gelden naar de mening van de ondergetekende nog onverkort. Zijns inziens bestaat er dan ook geen voldojnde aanleiding alsnog de wettelijke bepalingen op dit stuk te wijzigen. Omtrent het opnemen van anthracose als beroepsziekte in de Ongevallenwet 1921 moge de ondergetekende verwijzen naar het op 15 April 1952 door zijn ambtsvoorganger en de toenmalige Minister van Economische Zaken ingezonden antwoord op de vragen, gesteld door het lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, de Heer van Lienden. Het advies van de Mijnindustrieraad werd tot dusverre nog niet ontvangen. Verder moge worden opgemerkt, dat kraam-, gezins- en huisverzorgsters in het algemeen niet verzekerd zijn krachtens de Ongevallenwet 1921, zodat de vraag, of tuberculose van deze verzorgsters als beroepsziekte in de zin van artikel 87/> van genoemde wet dient te worden aangemerkt, buiten beschouwing kan blijven. Afgezien van enkele individuele gevallen zijn de ondergetekende g e n klachten bekend omtrent het feit, dat het soms weken zou duren alvorens de bedrijfsverenigingen tot uitkering van ziekengeld zouden overgaan. Bepaalde maatregelen zijnerzijds acht hij dan ook niet nodig. Concrete klachten zal hij gaarne in onderzoek nemen. De overgang van de D.U.W. van 'het Departement van Wederopbouw en Volkshuisvesting naar het Departement van Sociale Zaken en Volksgezondheid, welke vrijwel algemeen wordt toegejuicht, schept inderdaad de mogelijkheid om deze dienst in te passen in het geheel van de bemoeiingen van de ondergetekende met de werkgelegenheidspolitiek en zal tevens de gelegenheid bieden om van het apparaat van deze dienst het nuttigst mogelijk gebruik voor het geheel van deze bemoeiingen te maken. Wanneer de ondergetekende dan ook op blz. 4 van deze Memorie sprak van „een nadere vaststelling en afbakening van de taak en de bevoegdheden van de Commissaris voor de Werkgelegenheid en van de andere met bepaalde delen der werkgelegenheidspolitiek belaste instanties", dan dacht hij daarbij niet in de laatste plaats ook aan de D.U.W. De materie is evenwel vrij ingewikkeld en niet aanstonds altijd even doorzichtig, zodat het wat meer tijd zal vergen, dan de ondergetekende aanvankelijk gemeend had, voordat de juiste oplossingen zijn gevonden en voor toepassing rijp gemaakt. Hierbij heeft de ondergetekende er voorts rekening mede te houden, dat de bestaande regelingen en apparaten nu eenmaal aan vele honderden arbeiders werkgelegenheid bieden, zodat slechts met grote omzichtigheid tot wijzigingen en omschakelingen kan worden overgegaan, wil men de directe belangen dezer arbeiders niet schaden. Een en ander, alsook de noodzaak tot het Diegen van overleg met verschillende ambtgenoten en ambtelijke instanties, moge een verklaring geven voor het feit, dat het de ondergetekende thans nog niet mogelijk is, aan de Kamer uitgewerkte denkbeelden voor te leggen, omtrent de beleidslijn, welke de ondergetekende in de toekomst denkt te volgen. Enkele voorlopige aanduidingen wil de ondergetekende echter gaarne geven. Voor wat de D.U.W. betreft, zal het van het grootste belang zijn, dat de psychologische weerstanden, welke nog steeds tegen het „werken in D.U.W.-verband" bij velen — en niet eens altijd bij de betrokken arbeiders zelve — bestaan, worden opgeheven. Vraagt men zich af, welke de oorzaken van deze weerstanden zijn, dan stuit men behalve op de ervaringen uit het verleden, het (voor sommigen) vreemde werk in weer en wind en het feit. dat geschoolde arbeiders voor dit ongeschoolde werk e^n lager loon verdienen dan zij gewoon zijn, vooral op de wijze van tewerkstelling, het onttrekken van arbeiders aan D.U.W.-werken, wanneer er behoefe aan arbeiders in het vrije bedrijf ontstaat, de afzonderlijke toonregeling en de intensieve controle, welke de D.U.W. op lonen en arbeidsvoorwaarden toepast. Voorts zijn er dan nog klachten over een zekere concurrentie tussen D.U.W., C.T.D. en C.O.W.
16 De ondergetekende is thans doende om plannen uit te werken, welke ertoe zouden kunnen leiden, dat in al deze opzichten de tewerkstelling in het vrije bedrijf zo veel mogelijk benaderd wordt. Van het doen uitvoeren van D.U.W.- en andere werkverruimingswerken door aannemers is de ondergetekende een groot voorstander en hij zal dit ook zo veel doenlijk bevorderen. Een bevredigende oplossing van alle problemen, welke met het werken in D.U.W.-verband verbonden zijn, is echter in deze richting niet te vinden, noch wordt op deze wijze het gevaar voor een zekere overlapping voorkomen. Met zijn ambtgenoot van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening vindt hernieuwd overleg plaats over de verhouding van de D.U.W. tot de C.T.D. Hierover, alsook over plannen tot wijziging van de methode van subsidieverlening, waardoor de intensieve looncontróle zou plaatsmaken voor een begrotings- en technische controle, over een iets andere wijze van tewerkstelling, waarbij als beginsel voorop zal blijven staan, dat de tewerkgestelde arbeider zo spoedig als mojrelijk is, zijn normale werk in de bedrijfstak waartoe hij behoort, zal hervatten en over de regeling van lonen en arbeidsvoorwaarden hoopt de ondergetekende nadere mededelingen te kunnen doen, zodra de uitgewerkte plannen op hun practische bruikbaarheid zijn getoetst. De Gemeentelijke Sociale Werkvoorzieningsregeling voor Handarbeiders is gericht op de vergroting, de instandhouding of het herstel van arbeidsgeschiktheid van handarbeiders, die tengevolge van economische omstandigheden en/of persoonlijke gesteldheid werkloos zijn. De Regeling is complementair ten aanzien van de D.U.W. in dien zin, dat slechts die personen op een G.S.W.-werkobject worden geplaatst, die om welke reden dan ook (bijv. de aard van hun beroep, ongeschiktheid voor zware grondarbeid) niet bij de D.U.W. worden geplaatst. Wat het gevaar voor onttrekking van objecten aan het vrije bedrijf betreft, bestaat naar de mening van de ondergetekende geen reden tot ongerustheid. Zorgvuldig wordt krachtens deze Regeling tegen het gevreesde euvel gewaakt. Zo wordt in artikel 1 van genoemde regeling gestipuleerd, dat slechts die werkobjeeten in aanmerking komen, welke zonder de bij deze Regeling geschapen subsidie-mogelijkheid niet tot uitvoering zouden komen. De betrokken plaatselijke „Commissie Gemeentelijke Sociale Werkvoorziening", waarin naast het gemeentebestuur ook het departement van de ondergetekende (Afdelingen Sociale Bijstand en Complementaire Arbeidsvoorzieningen en Rijksarbeidsbureau) en de bij de Stichting van den Arbeid aangesloten vakcentralcn van werknemers zijn vertegenwoordigd, beoordeelt nauwgezet of een object aan dit vereiste voldoet. Indien slechts één der vertegenwoordigers van zijn departement van oordeel is, dat gevaar voor onttrekking van objecten aan het vrije bedrij! aanwezig kan zijn, is het gemeentebestuur verplicht, voor de uitvoering van het object de goedkeuring van de ondergetekende te vragen, terwijl deze uitvoering in elk geval onmogelijk is, wanneer een meerderheid in de Commissie zich er tegen kant. Ten aanzien van de voorbereiding van D.U.W.-objecten bestaat zowel op provinciaal als op landelijk niveau, nauw overleg en een goede samenwerking met de daarbij betrokken dieiv sten en departementen. Ook hier wordt er nauwlettend op toegezien, dat geen objecten aan het vrije bedrijf worden onttrokken. Zolang door andere passende maatregelen het aantal arbeiders, dat werkzaam is op door de D.U.W. gesubsidieerde objecten niet kan worden verminderd, acht de ondergetekende dit aantal, in verband met het gebrek aan werkgelegenheid in de vrije sector, niet te hoog, doch eerder aan de lage kant. Hij acht de tewerkstelling voor de betrokken arbeiders verre te verkiezen boven lediggang, terwijl daarmede tevens een nationaal belang wordt gediend. Hoewel de ondergetekende kan begrijpen, dat men zich van verschillende zijden teleurgesteld toont over de gang van zaken met de nieuwe Regeling-Arbeidsvoorwaarden D.U.W. wil hij toch niet nalaten er op te wijzen, dat het hier een uitermate ingewikkelde materie betreft, waarbij verschillende opvattingen naar voren kwamen. Zoals reeds bij de behandeling van de Rijksbegroting voor 1952 is vermeld waren dan ook langdurige
besprekingen in de Sub-commissie voor lonen en andere arbeidsvoorwaarden van de Centrale Commissie van Advies inzake D.U.W.-aangelegenheden nodig, alvorens een ontwerp-rcgeling aan de Centrale Commissie kon worden aangeboden. Dit laatste is in October 1951 geschied. De Centrale Commissie heeft daarna de ontwerp-regeling in een aantal vergaderingen behandeld. Vervolgens heeft zij overeenkomstig de haar verstrekte opdracht het advies van het College van Rijksbemiddelaars gevraagd. Eerst nadat het advies van dit College was ontvangen kon de Centrale Commissie haar uiteindelijk advies, dat de ondergetekende einde September van dit jaar bereikte, vaststellen. De adviezen van de Centrale Commissie en van het College van Rijksbemiddelaars stemden niet op alle punten overeen. Er is een nauw verband tussen de werk- en de subsidiëringswijzc van de D.U.W. zelf en de regeling van Ionen en arbeidsvoorwaarden. Op deze grond heeft de ondergetekende zijn beslissing over de vraag of de voorgestelde nieuwe D.U.W.-loonregeling moet worden toegepast, dan wel of misschien een andere regeling wenselijk is opgeschort tot het moment, waarop de nieuwe beleidslijnen voor de D.U.W. zullen zijn vastgesteld. Naar aanleiding van het verzoek, een gedetailleerd overzicht te geven van de feitelijke lonen in de D.U.W. is een overzicht van de lonen over de week van 20 tot 25 October jl. voor de leden op de griffie ter inzage gelegd. Ten aanzien van de wenselijkheid door verscheidene leden naar voren gebracht, dat de in de D.U.W. geplaatste arbeiders de pensioenpremie van het Bedrijfspensioenfonds, waartoe zij behoren, kunnen blijven doorbetalen, kan de ondergetekende modedelen, dat de toenmalige Minister van Wederopbouw en Volkshuisvesting reeds geruime tijd geleden dit vraagstuk met verzoek om advies heeft voorgelegd aan de Centrale Commissie van Advies voor D.U.W.-aangelegenheden. Hoewel het advies van voornoemde Commissie gunstig luidde, bleek bij het nader gepleegde overleg met het Bestuur van het Bedrijfspensioenfonds voor de Landbouw — voor welks medewerking dezerzijds gaarne erkentelijkheid wordt betuigd — dat de uitvoering van de regeling in de gestelde vorm op onoverkomelijke moeilijkheden zou stuiten. Wel kwam in dit overleg naar voren, dat een eenvoudige en doeltreffende uitvoering van een pensioenopbouw voor D.U.W.-arbeiders mogelijk zou zijn, indien het principe van voortzetting der pensioenvoorziening van de bedrijfstak van herkomst losgelaten kon worden om in de plaats hiervan de aard der objecten, waarop de betrokken arbeiders werkzaam zijn, als criterium te laten gelden. Dit zou dan betekenen, dat door alle arbeiders, die werkzaam zijn op cultuurtechnische objecten in het Bedrijfspensioenfonds voor de Landbouw moet worden deelgenomen, terwijl de arbeiders werkzaam op civiel-technische werken bij het Fonds voor de Bouwnijverheid ondergebracht worden of blijven. Een verplichte deelneming wordt noodzakelijk geacht wegens het bij vrijwillige deelneming zeer reële gevaar dat vooral die arbeiders zich zullen aanmelden, wier deelneming voor het Bedrijfspensioenfonds een groter dan het normaal gemiddelde risico oplevert, terwijl de jongere en met name de ongehuwde arbeiders in het algemeen weinig belangstelling zullen hebben voor het voortduren der verzekering en in vele gevallen in gebreke zullen blijven hun premiekaart over te leggen. Intussen wordt het overleg ten deze voortgezet. Evenals de schildersregeling is de subsidieregeling voor woningverbetering en woningsplitsing een regeling, welke door de D.U.W. is ontworpen en welke via de begroting van deze Dienst wordt gefinancierd. Het subsidie wordt gegeven boven de premie te verlenen door het Departement van Wederopbouw en Volkshuisvesting, indien de werkzaamheden in de winter worden uitgevoerd. Teneinde dubbele werkzaamheden te voorkomen en de regeling voor belanghebbenden zo eenvoudig mogelijk te houden is de technische en administratieve uitvoering zo geregeld, dat belanghebbenden uitsluitend te maken hebben met de organen van het Departement van Wederopbouw en Volkshuisvesting. Alle gegevens worden door dit departement aan de D.U.W. doorgegeven ter verrekennig en ter bestudering van de resultaten.
17 De bemoeienis van de D.U.W. ter hantering van het criterium of de arbeidsmarkt het verlenen van subsidie wettigt, werd hier overbodig geacht, gezien enerzijds de geringe omvang der te subsidiëren objecten en anderzijds het ruime aanbod van bouwvakarbeiders in de winter. Indien de leden, die de aandacht meenden te moeten vestigen op onvoldoende inrichting van de D.U.W.-kampen voor arbeiders, bedoelen extra middelen ter beschikking te stellen voor het brengen van wat meer gezelligheid in de woonvertrekken der kampen, dan is de ondergetekende bereid, daaraan zijn medewerking te verlenen. Hij is echter van mening, dat de slaapvertrekken voor 8 arbeiders hoewel klein toch voldoende ventilatie-mogelijkheden bieden, terwijl ook de wasgelegenheden aan redelijke eisen van hygiëne en netheid voldoen. Reeds gedurende jaren heeft de Directie van de D.U.W. binnen het kader van de financiële mogelijkheden naar verbetering in de inrichting en de sfeer der kampen gestreefd en deze blijven bij voortduring haar aandacht houden. Waar tot heden bij de D.U.W. geen klachten over onvoldoende slaapruimte of over de geboden wasgelegenheid zijn ontvangen en veranderingen daarin zeer aanzienlijke uitgaven zouden vergen, is de ondergetekende van mening, dat behalve wellicht in mogelijk incidentele gevallen, geen wijziging in de inrichting der kampen moet worden aangebracht. Naar aanleiding van de vraag of de onderge'ekende de waar Je van de vacantiebonnen (voor Amsterdam f 2,70) niet te laag aoht, kan worden medegedeeld, dat in tegenstelling met het over dit punt in het Voorlopig Verslag vermelde, volgens de thans geldende D.U.W.-loonregeling uit de opbrengst der vacantiebonnen bestreden moet worden de loonderving voor 6 feestdagen, 4 snipperdagen en 6 vacantiedagen zonder vacantietoeslag. Aangezien de waarde van de vacantiebonnen gesteld is op drie maal het uurloon is dit ruimschoots mogelijk. De vraag, of, als in een ploeg arbeiders een aantal het toploon van 72 cent per uur kan halen en de overige niet mee kunnen komen, deze laatste arbeiders niet afzonderlijk tegen een hoger tarief tewerkgesteld kunnen worden, zodat ook zij " het toploon kunnen halen, wordt ontkennend beantwoord, aangezien dit in de practijk zou neerkomen op een zonder meer uitbetalen van het toploon, ongeacht de verrichte prestaties. De huidige D.U.W.-loonregeling is afgestemd op het bouwbedrijf en de landbouw. Noch de CA.O. voor de bouwbedrijven, noch die voor de vrije cultuurtechnische werken, welke laatste is afgestemd op de C.A.O. voor de landbouw, kennen doorbetaling van carenzdagen bij ziekte of ongeval. Het komt de ondergetekende dan ook niet juist voor om voor de arbeiders werkzaam bij de D.U.W. in dit opzicht een van het vrije bedrijf in gunstige zin afwijkende regeling te treffen. Naar aanleiding van de vraag of de schuilketen niet met dubbele schotten kunnen worden ingericht, aangezien het anders sterk pleegt te tochten, kan worden opgemerkt, dat in het algemeen de schuilgelegenheid aan de daarvoor te stellen eisen voldoet. Het is echter mogelijk, dat bij het voortschrijden van het werk de schuilketen in het belang der arbeiders herhaaldelijk verplaatst moeten worden. In zulke gevallen kan het voorkomen, dat tijdelijk door het ontstaan van reten, de schuilketen niet volkomen tochtvrij zijn. Er wordt zoveel mogelijk op toegezien, dat dan terstond voorzieningen worden getroffen. Herhaalde proeven met het aanbrengen van dubbele schotten hebben nimmer enige verbetering van het euvel te zien gegeven. De ondergetekende heeft met enige bevreemding kennis genomen van de uitspraak van sommige leden gedaan in verband met hun inziens te lage ziekteuitkeringen, dat „D.U.W.arbeiders vaak hoge lonen verdienen.". Hij zelf zou de D.U.W.-lonen in het algemeen niet onredelijk, doch zeker niet hoog willen noemen. Voor wat betreft de berekening van de ziekteuitkering, wordt medegedeeld, dat deze overeenkomstig de gang van zaken in het vergelijkbare vrije bedrijf geschiedt aan de hand
van vastgestelde normen, waarbij rekening gehouden wordt met een bepaald percentage accoordovcrschrijding. Evenmin als in het vrije bedrijf geschiedt, kan bij de D.U.W. het doktersbezoek steeds betaald worden. Het betalen in de winter van het lichtverlet stuit op het bezwaar, dat zulks in de landbouw niet geschiedt. Gewezen kan echter worden op de thans weer ingevoerde minimum-garantieregeling in de winter, waardoor te grote loondalingen worden voorkomen. Bij het toetsen van het verdiende loon aan de loonvloer, gelegen op het niveau van 90 % van 48 uur maal het geldende loon (basisuurloon + procentuele bijslag f per uur berekende woonplaatstoelage) wordt thans behalve de waarde van de vacantiebonnen, rijwielvergoeding, laarzenvergoeding en eventuele gereedschapsvergoeding, vergoeding wegens overwerk en reisvergoeding buiten werktijd, ook de behaalde accoordoverschrijding buiten beschouwing gelaten, waardoor bereikt wordt, dat de loondaling der arbeiders met de beste prestaties meer beperkt wordt dan in voorafgaande jaren geschiedde. Aangezien in het overeenkomstige vrije bedrijf de regenverletvergoeding gesteld is op 80 % van het normale uurloon, kan bij de D.U.W. niet 80 % van het werkelijk verdiende loon worden gegeven. De vergoeding van regenverlet bij de D.U.W. is niet 48 cent per uur, doch bedraagt 80 % van het basisuurloon vermeerderd met de procentuele bijslag f 100 % van de per uur berekende woonplaatstoelage. Voor Amsterdam bedraagt b.v. de regenverletvergoeding bijna 77 cent per uur. De vraag of er op de objecten rijwielstallingen kunnen worden gemaakt, moet in het algemeen ontkennend worden beantwoord, aangezien de hiervoor bestede bedragen weinig aan hun doel zouden beantwoorden en derhalve op ontoelaatbare wijze de kosten der tewerkstelling zouden verhogen. Voorzover bekend is, wordt van enige, op grotere objecten aanwezige rijwielstallingen weinig gebruikt gemaakt, aangezien de arbeiders er de voorkeur aan geven op de fiets tot vlakbij het punt, waar zij werken, door te rijden. Het zou niet juist zijn, het laadtarief, met name voor de korte afstanden, te verhogen, aangezien de transportafstand geen invloed uitoefent op het laden. Indien de bestaande tarieven bij kleine afstanden dus onjuist zouden zijn, zou dit gezocht moeten worden in het tarief voor het duwen van kipkarren. Voor afstanden boven 100 meter wordt een gemiddeld tarief betaald per 100 meter afstand, waarvan in de practijk gebleken is, dat het als gemiddelde zeker niet te laag is. Voor afstanden beneden 100 meter wordt reeds een hoger tarief betaald. De mogelijkheid bestaat, dat enige variatie in deze afstandstarieven beneden 100 meter de zuiverheid hiervan kan verhogen. Dit vraagstuk is in studie bij de door de Centrale Commissie van Advies voor D.U.W.-aangelegenheden ingestelde tarievencommissie, in welke laatste commissie deskundige vertegenwoordigers van de werkgevers, en werknemersorganisaties zitting hebben. De ondergetekende kan verklaren, dat het drukken van tarieven beneden de normale tarieven steeds met kracht zal worden tegengegaan. Ontkend moet echter worden, dat, zoals sommige leden stelden, dit e n euvel is, dat bij vele werkbazen schijnt voor t: komen. Het spreekt echter vanzelf, dat elk gesignaleerd geval, mits voldoende gegevens worden verstrekt, met zorgvuldigheid onderzocht wordt. In antwoord op de vraag of het juist is, dat het aantal effectief gewerkte uren bij de Wadwerken minder wordt, omdat hel werk dicht bij de dijk opraakt en verder in het Wad gewerkt moet worden, waar de vloed eerder opkomt en het water minder snel afvloeit, kan worden medegedeeld, dat bij informatie bij de Rijkswaterstaat en Provinciale Waterstaat van Groningen is gebleken, dat in vergelijking met thans, in de volgende jaren het aantal effect'ef gewerkte uren ter. gevolge van eb en vloed zeer weinig verandering zal ondergaan. Wel kan de werktijd verkort moeten worden tengevolge van het jaargetijde (korter daglicht). Overigens is met de gemiddeld korte werktijd op de Wadwerken rekening gehouden, doordat voor de Wadwerken de uitzondering geldt, dat wachturen met 100 % in plaats van 80 % van het uurloon worden betaald.
18 Bij de plaatsing bij de D.U.W. wordt geen voorrang verleend aan jongere of oudere arbeidskrachten en geen onderscheid gemaakt naar de hoogte van de steunbedragen, welke overigens aan de arbeidsbureaux niet bekend zijn. Gemiddeld is de leeftijd van de arbeider bij de D.U.W. hoger dan de leeftijd van de arbeider in het vrije bedrijf, doordat er naar verhouding meer werkloosheid onder oudere dan onder jonge arbeiders voorkomt. Voordat plaatsing bij de D.U.W. geschiedt — en ook gedurende de plaatsing — wordt regelmatig een onderzoek ingesteld naar de mogelijkheden van plaatsing in het vrije bedrijf en van scholing, herscholing of omscholing. Doordat deze mogelijkheden in de regel voor de jongeren groter zijn dan voor de ouderen, kan een indruk van ongelijke behandeling worden gewekt. Deze indruk kan ook ontstaan door de aanwezigheid van jonge werklozen, die voor D.U.W.-werkzaamheden zijn afgekeurd. Werkloze jongeren boven 21 jaar, die geschikt zijn voor de D.U.W. en steun genieten, worden zeker niet vrijgesteld van D.U.W.-arbeid. Oudere arbeidskrachten boven 50 jaar, die zware lichamelijke arbeid niet gewoon zijn, missen veelal de lichamelijke geschiktheid voor D.U.W.-werkzaamheden. In de regel geschiedt de plaatsing van deze categorie van arbeiders slechts met hun instemming dan wel op eigen verzoek. Zo zijn uit Utrecht onder 62 gehuwde arbeiders, die allen vrijwillig in een kamp in Zeeland werken, 15 arbeiders ouder dan 50 jaar. Voor oudere arbeidskrachten, die wèl gewoon zijn in het vrije bedrijf zware lichamelijke arbeid te verrichten, worden uit hoofde van hun leeftijd geen bezwaren tegen D.U.W.-arbeid aanwezig geacht. Er is in het belang van de oudere arbeidskrachten geen aanleiding te bevorderen, dat in het vervolg personen boven 50 jaar niet naar de D.U.W. gestuurd worden, indien daarvoor jonge krachten beschikbaar zijn. Het gesignaleerde geval, dat iemand na volbrachte dagtaak bijna 4 uur moest fietsen om persoonlijk aan een oproeD van het arbeidsbureau te voldoen, is niet bekend. Een zodanig geval wordt, mocht het zich hebben voorgedaan, onjuist geacht en richtlijnen zijn gegeven om dusdanige oproepen te vermijden. Emigratie Na zijn optreden als Minister heeft de ondergetekende een spoedige totstandkoming van de Emigratienota bevorderd. Dit kon echter niet overhaast geschieden, daar enkele ingrijpende wijzigingen in tot nu toe geldende regelingen in overweging waren. Deze wijzigingen hingen ten nauwste samen met ds richting, welke bij het emigratiebeleid in het algemeen ingeslagen zou worden. In verband hiermede kon de Nota in zijn uiteindelijke vorm niet tot stand komen, alvorens de Regering haar standpunt had bepaald ten aanzien van de voorgestelde wijzigingen. Dit veroorzaakte enerzijds weliswaar enige vertraging, doch maakte het anderzijds mogelijk niet slechts i an de Kamer een uiteenzetting te geven omtrent het voorgenomen beleid in algemene zin, doch tegelijkertijd daarbij voorzieningen, welke in concreto getroffen worden, mede te delen. Met belangstelling ziet de ondergetekende het nadere oordeel van de Kamer over de inhoud van de Nota tegemoet. De ondergetekende deelt het inzicht van de leden, die van oordeel zijn, dat het doeleinde van de emigratie voor de individuele emigrant gelegen is in zijn persoonlijk welzijn en dat van zijn gezin. Dit houdt echter niet in, dat met bevordering van verantwoorde emigratie geen doeleinden, welke boven het individuele belang uitgaan, nagestreefd zouden mogen of kunnen worden. In het huidige tijdsbestek geldt voor alle ontvangende kinden, dat de beantwoording van de vraag, of, en zo ja, welke immigratie, quantitatief en qualitatief gezien, toegelaten zal worden, een belangrijk punt van regeringsbeleid is. Het onderzoek naar de mogelijkheden van emigratie en het bereiken van overeenstemming daaromtrent vergt in de eerste plaats overleg tussen de regeringen der emigratie- en ontvangende landen.
Migratiemogelijkheden zijn zonder dat overleg vrijwel ondenkbaar. Het onderzoek naar en het openleggen van deze mogelijkheden vormt mitsdien primair een Overheidstaak. Dit neemt echter niet weg, dat maatschappelijke organisaties, gebruik makende van hun particuliere betrekkingen in de ontvangende landen, bijdragen kunnen leveren om mogelijkheden, welke eenmaal geopend zijn, te verbreden en te verdiepen. De ervaring heeft echter geleerd, dat het emigratiebeleid der ontvangende regeringen in een politiek zeer gevoelig vlak ligt. De activiteiten van de maatschappelijke organisaties zullen slechts dan in gunstige zin tot de ontwikkeling van de emigratie bijdragen, indien met deze omstandigheid ten volle rekening gehouden wordt. Nauwe samenwerking met de overheids> instantie, welke verantwoordelijkheid draagt voor het onderhouden van de buitenlandse emigratiebetrekkingen is dan ook geboden. Wordt aan deze voorwaarde voldaan, dan is de ondergetekende alleszins bereid, de particuliere organisatie", haar deel in haar activiteiten te laten bijdragen. De ondergetekende zal de goede grondslagen, waarop de Nederlandse emigratie berust en welke gevonden worden in de vrijheid van emigratie en de eigen verantwoordelijkheid van de emigrant voor de door hem genomen beslissing, handhaven. Dit houdt uiteraard niet in, dat van hem verwacht zou mogen worden, dat hij emigratie, welke hij niet verantwoord acht, toch zal bevorderen. Wel zal hij bevorderen, dat hier te lande de voorlichting van de emigrant op zo verantwoord mogelijke wijze geschiedt, door alle hem bekende gegevens ter beschikking te stellen van de openbare en niet-openbare organen, die met het geven van voorlichting belast zijn. Naar zijn oordeel vloeit uit de zojuist genoemde grondslagen van de emigratie voort, dat de adspirant-emigrant vrijelijk kan kiezen tot welk orgaan hij zich wil richten, teneinde zich te laten voorlichten. Wat de verdere voorbereiding voor de emigratie betreft, is de ondergetekende van oordeel, dat ook hierbij de keuze van de emigrant vrij moet zijn. Aangaande de mening van de leden, die het gewenst achten, dat bij deze voorbereiding bij voorkeur personen en instellingen worden betrokken, die geestelijk en maatschappelijk aan de emigrant verwant zijn, merkt de ondergetekende het volgende op. Op het terrein van de geestelijke voorbereiding hebben Overheidsinstanties naar zijn mening geen taak. Deze zal dus geheel aan die personen en organisaties worden overgelaten, welke de emigrant hiervoor verkiest. Bij technische voorbereiding (b.v. scholing, omscholing, talenkennis. e.d.) kunnen Overheidsbemoeiingen, eventueel in samenwerking met particuliere organisaties gewenst zijn. Het Emigratie-bestuur heeft tot taak deze samenwerking te bevorderen. Met betrekking tot de nazorg merkt de ondergetekende op. dat deze niet in de eerste plaats tot de verantwoordelijkheid van de Nederlandse organisaties gerekend kan worden, doch tot die van de Regering, de Kerken en maatschappelijke instellingen in en van het ontvangende land zelf. Van Nederlandse zijde kunnen, daar het hier gaat om werkzaamheden op vreemd gebied, slechts bescheiden en additionele activiteiten ontwikkeld worden. Wat tenslotte de financiële moeilijkheden betreft, welke sommige emigranten ontmoeten bij de bestrijding van de kosten van hun voorbereiding, wijst de ondergetekende op artikel 256. waaruit tegemoetkomingen in deze onkosten van emigranten, die ook voor hun vervoer op Overheidssteun zijn aaneewezen, kunnen worden gegeven. Ter beantwoording van de vraag, welk beleid hij denkt te voeren om tot zo verantwoord mogelijke emigratie te komen, moge de ondergetekende naar de Nota over de emigratie verwijzen. Goede voorlichting, voorbereiding en nazorg acht hij onmisbaar en de taak, welke de maatschappelijke organisaties hierbij kunnen vervullen ziet hij als zeer belangrijk. Wat de werkzaamheden van deze organisaties met betrekking tot de voorlichting betreft, deze kunnen mede bestreden worden uit de Rijksbijdrage ex artikel 258 van Hoofdstuk XII van de Rijksbegroting voor het dienstjaar 1953. Na de totstandkoming van de Wet op de organen voor de emigratie heeft de ambtsvoorganger van de ondergetekende de beslissing omtrent de algemene maatregel van bestuur ex artikel 5, zesde lid, van de Wet laten rusten tot het optreden van
19 het nieuwe Kabinet, nadat hem gebleken was, dat een vrij groot verschil van inzicht tussen de maatschappelijke organisaties bestond omtrent de inhoud, welke deze algemene maatregel van bestuur zou moeten hebben. De ondergetekende ziet niet in, welke eenzijdige bevoordeling van de openbare organen hier heeft plaats gehad, noch dat hier van „traineren" gesproken zou mogen worden. In verband met de vragen terzake van de bevolkings- en investeringsvraagstukken moge de ondergetekende naar hoofdstuk IV, paragrafen 1—4, van de Emigratienota verwijzen. Hij is zich er van bewust, dat dit gedeelte van de Nota op verschillende punten nog onvoldoende diep ingaat. Het inzicht omtrent de samenhang van de problemen, welke hier in onderling verband aan de orde gesteld zijn, zal door voortgezette studie nog moeten groeien. De conclusies, waartoe verder overleg tussen de Rijksdiensten, welke zich op het gebied van industrialisatie, werkgelegenheid, bevolkingsvraagstukken en emigratie bewegen, en het Centraal Planbureau, leiden, hoopt de ondergetekende te zijner tijd mede te kunnen delen. Omtrent de mogelijkheden van de emigratie in de naaste toekomst, is in Hoofdstuk I van de Nota over de emigratie een algemeen overzicht gegeven. Bij de beantwoording van enkele andere vragen, gaat de ondergetekende hierna op dit vraagpunt nader in. Scholing en herscholing van daarvoor in aanmerking komende aspirant-emigranten met het doel hun enige vakbekwaamheid te geven, is menigmaal voorwaarde voor hun emigratie en mag in veel gevallen dus van beslissende betekenis heten. Wat het taalonderricht betreft, de ondergetekende zou het toejuichen, indien landbouwscholen en andere vakscholen het onderwijs in de Engelse taal, al dan niet verplicht, zouden invoeren. Ook de mogelijkheid van inschakeling van de Rijks Middelbare School voor Tropische Landbouw te Deventer bij de voorbereiding van emigranten, die zich in tropische gebieden zelfstandig willen vestigen, acht de ondergetekende een suggestie, welke grote aandacht verdient. Het verheugt de ondergetekende mede te kunnen delen, dat kort geleden met de Braziliaanse Regering overeenstemming is bereikt omtrent een emigratie-programma voor 1953, waarbij 40 % der emigranten Indische Nederlanders kunnen zijn. De omvang van dit programma werd niet tot een bepaald maximum beperkt. Aan emigranten uit de zo juist genoemde groep landgenoten wordt, evenals aan andere emigranten, de eis gesteld, dat zij een aanvaardbare graad van vakbekwaamheid in een industrieel beroep bezitten, terwijl enige kennis van de Portugese taal verwacht wordt. De selectie en plaatsing zal met grote zorg door de Braziliaanse en Nederlandse Overheidsdiensten gezamenlijk geschieden, waarbij in Nederland de aanmeldingskantoren met de voor-selectie belast zullen worden. Maatregelen ter voorbereiding en uitvoering van dit BraziliaansNederlands programma zijn getroffen. Onderzoekingen naar andere emigratiemogelijkheden voor Indische Nederlanders zijn nog gaande. In overleg met zijn ambtgenoot voor Uniezaken en Overzeese Rijksdelen beantwoordt de ondergetekende in dit verband hier de vraag inzake emigratie van Indische Nederlanders naar Australië, welke gesteld werd in het Voorlopig Verslag betreffende Hoofdstuk XIII B, blz. 4, eerste kolom, vijfde alinea. De vraag, of het niet goed zou zijn, dat de Regering betreffende de emigratie van Indische Nederlanders naar Australië contact zou opnemen met de Regering van dat land, of met de Regeringen van de vele andere landen, waarheen geëmigreerd wordt en waar evenzeer een „colour bar" bestaat, moet de ondergetekende ontkennend beantwoorden. De opvatting van de Nederlandse Regering in deze is in het buitenland voldoende bekend, omdat in het verleden de „colour bar" meermalen een punt van bespreking met de Regeringen der ontvangende landen heeft uitgemaakt. Bij deze besprekingen is gebleken, dat het standpunt van die Regeringen ten opzichte van de „colour bar" zodanig is, dat een wijziging daarvan niet kan worden verwacht. Het is juist, dat sommige beslissingen omtrent de toepasselijkheid van de „colour bar" de indruk kunnen wekken, dat zij meer op subjectieve inzichten dan op objectieve normen berusten. In deze gevallen wordt door de emigratiedienst getracht
door overleg met de betrokken instanties een bevredigende beslissing te verkrijgen. De ondergetekende geeft de verzekering, dat de vestiging van Nederlanders in andere Europese landen alle aandacht heeft. Hij moge te dezen aanzien verwijzen naar de beschouwingen op blz. 10 van de Emigratienota. Zijnerzijds worden de voordelen, in het Voorlopig Verslag genoemd, eveneens gezien en erkend. De vraag, of deze „vorm van emigratie" als arbeidsbemiddeling dan wel als emigratie moet worden gezien, lijkt ondergetekende van tamelijk academische aard. Ieder, die zich bij de aanmeldingskantoren voor emigratie aanmeldt, wordt als adspirant-emigrant beschouwd. Velen zullen daartoe niet de behoefte gevoelen, omdat bij vestiging in één van de naburige landen, waar de levensomstandigheden maar weinig van de onze afwijken, het aspect van de arbeidsbemiddeling en niet dat van de milieu-verandering overweegt. De post, voorkomende onder artikel 232 der begroting, is mede bestemd voor de verplaatsingskosten van hen, die bereid zijn werk in het buitenland, doch binnen Europa, te aanvaarden. De ondergetekende verwacht vooralsnog niet, dat zich in andere Europese landen dan Frankrijk, vestigingsmogelijkheden van enige betekenis voor Nederlanders zullen openbaren. Met betrekking tot de vraag, of het juist is, dat een adspirantemigrant wordt afgekeurd in verband met zijn lichamelijke gesteldheid, terwijl Nederlandse artsen daarvoor geen motivering kunnen vinden, past een voorzichtig oordeel. De buitenlandse immigratiediensten plegen over het algemeen afwijzingen niet te motiveren, zodat het niet steeds mogelijk is met zekerheid te concluderen dat een afwijzing op medische gronden gebaseerd is. Doch zelfs al ware dit wel het geval, dan mag niet uit het oog verloren worden, dat de medici der ontvangende landen waarschijnlijk andere beoordelingsnormen aanleggen dan hun Nederlandse collegae, die de omstandigheden in die landen minder goed of niet kennen. In enkele gevallen werd overleg gepleegd omtrent de juistheid der genomen beslissingen, doch deze kunnen slechts beschouwd worden als zeldzame uitzonderingen op de regel, dat de volle verantwoordelijkheid voor de toelatingsbeslissing ligt in handen van de immigratiediensten der ontvangende landen. De Regeringen dier landen laten niet toe, dat aan deze fundamentele regel getornd wordt. Het is de ondergetekende niet mogelijk mede te delen, of de buitenlandse immigratiediensten in Nederland met betrekking tot de beoordeling van de adspirant-emigranten in verband met hun politiek verleden of met hun politieke gezindheid dezelfde gedragslijn volgen als in andere landen, daar hem de in het buitenland geldende normen niet bekend zijn. Hij heeft echter niet de indruk, dat deze normen sterk verschillen. Omtrent de nieuwe regeling tot het transfereren van kapitaal door emigranten, zomede met betrekking tot de vraag inzake kapitaalverstrekking, moge de ondergetekende verwijzen naar de nota over de emigratie, Hoofdstuk IV paragraaf 6. Het is de ondergetekende helaas niet mogelijk in de korte tijd, welke voor de beantwoording van het Voorlopig Verslag beschikbaar is, het zeer uitgebreide onderzoek in te stellen naar de vraag, hoeveel kapitaal er tot nu toe uit Nederland met de emigranten is afgevoerd. Hij heeft zich met de directie van de Nederlandsche Bank over de uitvoerbaarheid van een dergelijk onderzoek in verbinding gesteld en hoopt hierover mondeling nadere inlichtingen te kunnen verstrekken. Het is de ondergetekende niet geheel duidelijk, van welke diensten in dit verband een kostenopgave gevraagd wordt. De Stichting Landverhuizing Nederland heeft in 1951 f656 770,59 gekost, het emigratieapparaat in het buitenland f360 669,17. De laatstgenoemde post kan nog een weinig hoger worden, daar de mogelijkheid niet uitgesloten is, dat nog enkele nakomende betalingen ten laste van genoemd dienstjaar zullen moeten worden verricht. Zijn mening omtrent het sponsor-systeem heeft de ondergetekende samengevat op blz. 30 van de Emigratienota onder het hoofd: Plaatsing van emigranten. De Regering zal deze wijze van emigreren krachtig bevorderen, hetgeen hij hierna — in verband met de emigratie naar Australië — nog nader zal toelichten.
20 Voor de verhouding tussen het gebruik van schepen en vliegtuigen bij het vervoer van emigranten verwijst de ondergetekende naar tabel VII op blz. 19 van de Emigratienota. Hij pleegt met zijn ambtgenoot van Verkeer en Waterstaat overleg omtrent de opstelling van de reële kosten per emigrant bij schepen en vliegtuigen. Deze berekening is ingewikkeld, daar deze kosten in het algemeen per schip en per vliegtuig uiteenlopen, zowel in verband met verschillen in charterprijzen der schepen en vliegtuigtypen, verschillen in exploitatievorm en verschillen (per schip en vliegtuig) in teruglading. De ondergetekende heeft zijn ambtgenoot voorgesteld de Kamer bij afzonderlijke nota omtrent dit vraagpunt in te lichten. De samenstelling van de nota zal geruime tijd vergen. De ondergetekende deelt het inzicht van de leden, die het wenselijk achten, dat degenen, die de plaatsing van Nederlandse emigranten in handen hebben, enige kennis bijgebracht zou moeten worden van de historische, culturele en sociaaleconomische achtergrond van de emigranten, waarmede zij bij hun voor betrokkenen zo uitermate belangrijke werk in aanraking komen. Hij verwijst naar hetgeen hij in Hoofdstuk II, paragraaf 10 der Emigratienota, hieromtrent geschreven heeft. Nader kan worden overwogen of het daar gestelde ook op personen, die uit anderen hoofde dan e;n ambtelijke taak soortlelijke bemoeienis hebben met de emigratie, toegepast kan worden. Samenwerking en uitwisseling van ervaringen omtrent het nazorgwerk tussen degenen, die hierbij betrokken zijn, is inderdaad zeer noodzakelijk te achten. In de praktijk is overleg te dezer zake dan ook reeds groeiende. Het is de ondergetekende bekend, dat vele geestelijke verzorgers, opgenomen en werkzaam binnen het verband van Kerkgenootschappen in de ontvangende landen ten behoeve van emigranten, het financieel moeilijk hebben. De ondergetekende heeft zeer grote bewondering voor de offers, welke deze geestelijke verzorgers ook in menig ander opzicht ten behoeve van de emigranten brengen. Hij verleent, waar dit mogelijk is, zonder op het eigen gebied der Kerkgenootschappen te treden, steun in de kosten van de emigratie van geestelijke verzorgers. In het bijzonder kan hij dit doen ten aanzien van de vervoerskosten. Hij gelooft echter niet, dat het juist zou zijn, indien de Nederlandse Staat een deel van het traktement van deze geestelijke verzorgers voor zijn rekening zou nemen. Wat de slotopmerking van de leden betreft, die tot nu toe aan het woord waren, is het de ondergetekende niet duidelijk geworden, op welke verhoging van f 1 245 000 zij doelen. Er zijn behalve de openbare aanmeldingskantoren, geen Overheidsinstanties, die gedeeltelijk dezelfde werkzaamheden verrichten als de maatschappelijke organisaties — en hierop moet de vergelijking toch, wil zij zin behouden, betrekking hebben —. De openbare aanmeldingskantoren vorzorgen de voorlichting en administratieve behandeling der aanvragen. Op deze werkzaamheid heeft de stelpost van f 250 000 betrekking. De ondergetekende heeft geen verhoging van f 1 245 00 ten behoeve van deze werkzaamheden, te verrichten door openbare organen, aangevraagd, gelijk de opmerking zou doen vermoeden. Prognoses omtrent de ontwikkeling van de emigratie kunnen, wegens de vele factoren, welke van buitenaf invloed doen gelden, slechts onder groot voorbehoud gegeven worden. Er blijven voor de Nederlandse emigratie tal van ontwikkelingsmogelijkheden waarneembaar, terwijl anderzijds beperkingen van ingrijpende aard tot nu toe slechts van korte duur waren. Indien van Nederlandse zijde voldaan kan worden aan de sterker gedifferentieerde behoeften van de ontvangende landen aan immigranten, werkzaam in bepaalde beroepsgroepen, dan is er generlei reden, waarom de emigratie in omvang zou behoeven te verminderen, tenzij deze gelegen zou zijn in een afnemende emigratiebereidheid bij het Nederlandse volk. Deze laatste factor heeft ons volk geheel in eigen handen en de ondergetekende is niet voornemens te trachten hierop invloed uit te oefenen. Emigreren is en blijve een zaak, die elk voor eigen persoonlijke verantwoordelijkheid onderneemt.
Met betrekking tot Australië kan de ondergetekende thans mededelen, dat binnen het kader van een globaal jaarprogramma voor 1953 ter grootte van ca. 16 000 emigranten (gelijk aan de werkelijke omvang der emigratie naar dat land in 1952) voor het eerste halfjaar 1953 de vo'gende enigratiemogelijkheden tussen beide Regeringen zijn overeengekomen: Onder de
overeenkomst: kostwinners
o. Agrariërs, aantal ongelimiteerd, prognose 200 b. Door de Australische immigratiedienst als geschoold gequalificeerde beroepsbeoefenaren, aantal 100 e. Door de Australische immigratiedienst als ongeschoold gequalificeerde beroepsbeoefenaren, maximum 600 Builen de overeenkomst: d. Emigranten met huisvestingsverklaring, aantal 600 e. Emigranten, voor wie het Nederlandse emigratie-apparaat dan wel particuliere instanties in Australië als „sponsor" optreden, aantal 1000 Totaal
2500
emigranten
600 300 2200
1500
2500 7100
Hierbij merkt de ondergetekende nog op, dat alle kostwinners van de categorie b door de Australische immigratiedienst plaatsing als geschoolden gewaarborgd wordt. Onder deze categorie worden door Australië als geschoolden geaccepteerd verschillende groepen metaalarbeiders, alsmede pannenleggers, meubelmakers, machinale houtbewerkers, politoerders, toetsenbord bewerkers (mono-type of lino-type), letterzetters, scheepstimmerlieden, horlogemakers, schoenherstellers, makers van medische instrumenten, bakkers en slagers. De categorie c omvat zowel de naar Nederlandse maatstaven als ongeschoolden, geclassificeerden als de geschoolde beroepsbeoefenaren in alle beroepen, die niet onder categorie b worden geaccepteerd. Deze worden alle door de Australische immigratiedienst als „unskilled" geclassificeerd, hetgeen betekent, dat de Australische Regering aan geschoolden in deze categorie geen plaatsing als zodanig kan waarborgen. Voorzover in deze categorie het aantal van 2200 emigranten niet bereikt wordt, zullen de categorieën onder d en e overeenkomstig verhoogd kunnen worden. Uit het vorenstaande blijkt, dat de categorie c —, welker emigratie in September door de Australische Regering tijdelijk onderbroken werd — thans wederom voor vertrek in aanmerking komt. In feite trad deze toestand reeds eerder in, namelijk bij de boekingen voor de „Fairsea", welke op 29 Nevember 1952 uit Rotterdam vertrok. Tevens wijst de ondergetekende op de nieuwe mogelijkheid tot emigratie naar Australië, welke geschapen is door invoering van categorie e. De ontwikke'ing der immigratie in Australië heeft tot een verheugende intersieve samenwerking geleid tussen de Australische immigratiediensten en de Nederlandse emigratiedienst, werkzaam onder dagelijkse leiding van de Nederlandse emigratie-attaché in dat land. Onze dienst in Australië zal thans als „sponsor" kunnen optreden voor landgenoten, die over een goede emigratiegeschiktheid, doch niet over een huisvestingsverklaring beschikken en niet onder de overeenkomst emigreren. Zij zullen aanvankelijk gehuisvest worden in „holding-centres" en „hostels", welke de Australische Regering, over geheel Australië verspreid, bezit en geplaatst worden door de Nederlandse en Australische diensten in nauwe onderlinge samenwerking. Van deze zelfde mogelijkheid tot voorlopige huisvesting zullen particuliere instanties, welker werkzaamheid op het gebied van plaatsing van emigranten door beide Regeringen erkend is, gebruik kunnen maken. Voorzover in een enkel land (Nieuw-Zeeland) de immigratiemogelijkheden in 1953 iets geringer schijnen dan in 1952, wordt dit waarschijnlijk gecompenseerd door toenemende mogelijkheden elders (Zuid-Afrika, Rhodesia, Brazilië).
21 In het vorenstaande mogen de leden, die naar de resultaten, welke met de werkzaamheid van een qualitaticf goed bezet emigratie-apparaat in het buitenland bereikt worden, een gedeeltelijke beantwoording van hun vraag vinden. In Canada heeft de werkzaamheid van de emigratie-attaché en zijn medewerkers reeds eerder tot een stabiele ontwikkeling van de Nederlandse emigratie naar dat land geleid. Ook elders is dit het geval. In het algemeen kan men het in omvang wel zeer beperkte emigratie-apparaat beschouwen als een katalysator, welke op het emigratieproces een niet te onderschatten invloed ten gunste uitoefent. Voornamelijk omdat in de zeer uitgestrekte immigratielanden, depenen die met de oplossing van problemen, welke aan immigratie verbonden zijn, belast zijn, zeer grote waarde hechten aan de adviezen en medewerking van Nederlandse emigratieambtenaren, die zowel de vraagstukken van het ontvangende land als de eigen aard en de persoonlijke moeilijkheden der nieuwkomende immigranten kennen. De resultaten mogen in dit opzicht onverdeeld gunstig heten. Een overzicht van de emigratiedienst in het buitenland, die centraal door de Commissaris voor de Emigratie geleid wordt in nauw overleg met het Departement van Buitenlandse Zaken, voegt de ondergetekende als bijlage aan deze Memorie toe. De installatie van de Raad voor de Emigratie heeft op 27 November jl. plaatsgevonden, de totstandkoming van het E-nigratiebestuur mag in de loop van December verwacht worden, zodat de Emigratiedienst per 1 Januari 1953 zijn werkzaanv heden zal kunnen aanvangen. Er zijn aan de ondergetekende slechts de gevallen van algehele mislukking bekend, die geleid hebben tot terugkeer naar Nederland door bemiddeling in enigerlei vorm van de Buitenlandse dienst en/of van het emigratie-apparaat in het buitenland. Het aantal van deze gevallen bedroeg in 1951 één (6 personen) en van 1 Januari tot medio November 1952 negen gevallen (14 personen). Mislukte emigranten, die met zelf bijeengebrachte middelen en zonder medewerking van Overheidsdiensten tcruekeerden, zijn slechts zelden waarneembaar. Hieruit mag afgeleid worden, dat hun aantal eveneens zéér gering is. Over het algemeen ligt de oorzaak van mislukking in het gemis van voor welslagen van emigratie noodzakelijke karaktereigenschappen en soms aan psychologische defecten, welke eerst na aankomst in het ontvangende land aan het licht treden. Het zal niet mogelijk zijn mislukkingen van deze aard, zelfs bij de meest zorgvuldige selectie, geheel te voorkomen. Voorzover zij deze behoeven en daar ook overigens krachtens de gestelde regelen voor in aanmerking komen, wordt aan mislukte emigranten, na terugkeer, sociale bijstand verleend. In enkele gevallen vindt deportatie plaats op grond van overtreding van immigratiebepalingen. De publicatie in de pers, zo het deze was, welke enkele leden bijzonder heeft getroffen, had peen betrekking op een emigrant, doch op een Nederlander, die, voorgevende een tijdelijk bezoek aan Nieuw-Zeeland te willen brengen, gepoogd heeft, zich blijvend in dat land te vestigen. Hierop is deportatie gevolgd. De Nederlandse instanties bij welke betrokkene tevergeefs aanklopte zullen ook in de toekomst zich van elke bijstand onthouden, indien Nederlanders zich in strijd met de daar geldende immigratiebepalingen in enig land trachten te vestigen. De enige andere publicatie van lotgevallen van een emigrant, als door de leden, die hier aan het woord zijn, aangeduid werden, welke aan de ondergetekende bekend is, werd gevormd door een ongetekende brief, geschreven door iemand wiens naam niet medegedeeld kon worden, in West-Australië. Deze publicatie werd in dezelfde courant zowel door de Stichting Landverhuizing Nederland als door een andere Nederlander in dat gebied tot juiste proporties teruggebracht. Er is geen sprake van dat aan Nederlanders, die daadwerkelijke bijstand behoeven, deze onthouden wordt. Hetgeen niet wil zeggen, dat emigranten niet zelf en in de eerste plaats op eigen kracht de eerste moeilijkheden (die zeer velen ondervinden) moeten overwinnen. Wie dit niet voornemens is of dit niet kan, doet beter niet aan emigratie te denken. De mogelijkheden tot plaatsing van emigranten in West-Australië zijn gunstig.
De ondergetekende kan de zienswijze van de leden, die met betrekking tot de emigratie, het laatst aan het woord zijn, niet delen. Internationale zaken Wat betreft de minder goede samenwerking, welke zou bestaan tussen de groep der werkgevers en die der werknemers op de internationale arbeidsconferenties der laatste jaren en welke o.a. zou blijken uit de stemmenverhouding over internationale arbeidsverdragen, zou de ondergetekende het volgende willen opmerken. Het kan inderdaad niet worden ontkend, dat bij de sternmingen over arbeidsverdragen de werkgevers zich vaak op een mdere wijze uitspreken dan de werknemers. Dit is geen verschijnsel, dat zich alleen in de laatste jaren heeft voorgedaan: ook in vroegere jaren heeft zich dit verschil in opvatting tussen werkgevers en werknemers menigmaal geopenbaard; de ondergetekende heeft eehter eveneens de indruk, dat werkgevers- en werknemersafgevaardigden in de laatste tijd meer dan voorheen als gesloten blokken tegenover elkaar staan. Waarschijnlijk wordt dit verschijnsel wel in de hand gewerkt doordat bij de tripartite samenstelling, welke de Internationale Arbeidsconferentte eenmaal heeft, de groepen van werkgevers- en werknemersvertegenwoordigers regelmatig bijeen plegen te komen en dan trachten tot een eensluidend standpunt te komen. Zo verschijnt men dan meermalen van weerszijden in de vergaderingen met standpunten, welke al vastliggen en waarin slechts wijziging kan komen na nieuwe vergaderingen van de groepen. Al moet dus worden toegegeven, dat de samenwerking op de Internationale Arbeidsconferenties, vooral in de laatste jaren, niet steeds zo vlot verloopt, als men wel zou wensen, kan aan de indere kant niet uit het oog verloren worden, dat een samenwerking. als in de Nederlandse Stichting van den Arbeid bestaat, op internationaal niveau practisch ondenkbaar is en ook op nationaal plan slechts in zeer weinig landen bestaat. De ondergetekende wil gaarne overwegen of de eventueel bijeen te roepen Regionale Europese Arbeidsconferentie van de Internationale Arbeidsorganisatie een geschikte gelegenheid zou vormen om de samenwerking tussen werkgevers en werknemers en hun beider organisaties in algemene discussie te behandelen. Overigens moet worden opgemerkt, dat het niet waarschijnlijk is, dat nog in 1953 tot het bijeenroepen van een Regionale Europese Arbeidsconferentie zal worden overgegaan. Weliswaar heeft de Raad van Beheer van het Internationaal Arbeidsbureau, waarin werkgevers en werknemers paritair zijn vertegenwoordigd, i'\ principe zijn instemming betuigd met het bijeenroepen van een dergelijke conferentie, doch tevens heeft hij de Directeur-Generaal verzocht t.z.t. op dit onderwerp terug te komen met concrete voorstellen omtrent tijd, plaats en agenda voor deze bijeenkomst. De mogelijkheid van bekrachtiging door Nederland van het in 1919 aanvaarde en in 1952 herziene verdrag nopens de bescherming van het moederschap, is nog in studie. Binnen de termijn van 12 maanden na de aanvaarding van de herziening (Juni 1952) zal de ondergetekende, overeenkomstig het Statuut van de Internationale Arbeidsorganisatie, aan de Kamer mededeling doen van zijn standpunt ten deze. Naar aanleiding van de vraag of de ondergetekende bereid is, een daartoe door de Kamer in te stellen commissie te raadplegen over in voorbereiding zijnde internationale arbeidsverdragen, moge in de eerste plaats worden medegedeeld, dat hij de toezegging van zijn ambtsvoorganger — gedaan in de Memorie van Antwoord op het Voorlopig Verslag over het Xlle Hoofdstuk van de Rijksbegroting voor 1952 (Gedrukte Stukken Tweede Kamer, Zitting 1951—1952 — 2300 No. 10, blz. 46 in fine) — gaarne overneemt en tot de zijne maakt. Indien zulk een commissie door de Kamer zou worden ingesteld, is de ondergetekende gaarne bereid, aan die commissie inlichtingen te verstrekken en met haar overleg te plegen aangaande de op de Internationale Arbeidsconferentie ter sprake komende onderwerpen, arbeidsverdragen en aanbevelingen. De procedure van de Internationale Arbeidsconferentie, waarbij een verdrag in twee lezingen wordt behandeld, biedt
22 een gunstige gelegenheid om tussen de eerste en tweede lezing in overleg te treden op het nationale niveau, waarna het standpunt van de Regering bij de bespreking in tweede lezing definitief kan worden bepaald. Definitief vastgelegd is het standpunt der Regering na behandeling in eerste lezing zeker nog niet. De ondergetekende stemt in met de opmerking, dat aan de Regering geen bindingen behoren te worden opgelegd ten aanzien van haar standpunt inzake nog tot stand te brengen arbeidsverdragen. De Regering zal beslissingen terzake zelfstandig moeten nemen, gehoord o.m. de gedachtenwisseling met de bovenbedoelde Kamercommissie. Eerst wanneer — gelijk terecht in het Voorlopig Verslag wordt opgemerkt — de ratificatie van een in Genève aanvaarde Conventie aan de orde komt, is goedkeuring door de Staten-Generaal vereist. De hierboven genoemde gunstige gelegenheid voor het plegen van tussentijds overleg doet zich niet voor bij het sluiten van wederkerighcidsverdragen. Daar eindigen immers de technischc besprekingen bij het paraferen der overeengekomen tekst en in verband daarmede is de ondergetekende van mening, dat het ernstige moeilijkheden zal opleveren, wanneer bij onderhandelingen over een wederkerigheidsverdrag van Nederlandse zijde er op zou worden aangedrongen, dat na afsluiting van de technische onderhandelingen, doch vóór de parafering, de overeengekomen tekst eerst met een commissie uit de Kamer zou moeten worden besproken, waarna dan eventueel de onderhandelingen opnieuw begonnen zouden moeten worden. Op grond van het bovenstaande meent de ondergetekende dan ook, dat het overleg met een daartoe door de Kamer ingestelde commissie beperkt zou moeten blijven tot door de Internationale Arbeidsconferentie in eerste lezing aanvaarde arbeidsverdragen en aanbevelingen. Volksgezondheid Algemeen. Met voldoening nam de ondergetekende kennis van de instemming, die vele leden betuigden met het ingevolge de Kabinetsformatie blijvend samengaan van de zorg voor de volksgezondheid en de sociale aangelegenheden in één departcment, waardoor geen gedeelde verantwoordelijkheid voor deze zo nauw samenhangende bemoeiingen is ontstaan. Vele andere leden zouden de voorkeur gegeven hebben aan een nauwer verband tussen gezondheidszorg en maatschappelijke zorg. De ondergetekende mejnt echter, dat de bezwaren hieraan verbonden groter zouden zijn dan de voordelen, die men er in meent te moeten zien. De voorstanders van beide opvattingen hebben ondertussen geconstateerd, dat een stijging der uitgaven voor de volksgezondheid op de begroting tot uiting is gekomen en zij mogen hierin cen aanwijzing zien, dat de zorg voor de volksgezondheid binnen dit departement tot zijn recht komt. Daar in de Memorie van Toelichting weinig inlichtingen verstrekt konden worden met betrekking tot het te voeren beleid, wil de ondergetekende gaarne van deze gelegenheid gebruik maken omtrent enige onderwerpen op deze plaats mededelingen te doen. terwijl bij de beantwoording van de gestelde vragen een inzicht in het beleid ten aanzien van een aantal andere punten kan worden gegeven. Het afmeten van de urgentie tot het treffen van maatregelen ter bevordering van de volksgezondheid aan de hand van sterftecijfers paste in de opvattingen van voorheen, toen inderdaad dit sterftecijfer — met name bij het jonge kind — een inzicht gaf in de ernstige misstanden, welke toentertijd op het gebied van gezondheid en gezondheidszorg bestonden. In de huidige samenleving is men zich er echter van bewust, dat sterftecijfers en zicktestatistieken slechts een eenzijdige indruk van de volksgezondheid kunnen geven. De gezondheidstoestand van een volk is afhankelijk van de gezondheid van de enkeling, welke op haar beurt wordt bepaald door het lichamelijke, geestelijke en maatschappelijke welzijn van het individu. Niet langer zijn ziekte en sterfte de uitsluitend bepalende factoren bij de beoordeling van de gezondheidstoestand, zo min als zij het zijn bij de overweging, welke maatregelen genomen moeten worden en
welke offers de gemeenschap zich moet getroosten om het peil van de volksgezondheid te verheffen. Hierbij zal men zich in verband met het opstellen ener begroting onder meer moeten laten leiden door het begrip omtrent de waarde van gezondheid en de kosten van ziekte (The cost of sickness and the pricc of health, Dr. C. Winslow, Wereldgezondheidsorganisatie 1951). De ondergetekende verwacht uit de resultaten van de studie der Commissie inzake Ziekteverzuim en Arbeidsproductiviteit zich een algemeen oriënterende indruk over de economische betekenis van ziekte te kunnen vormen. Daarnaast bestaat er grote behoefte, niet in de laatste plaats bij de Rijksoverheid, om een beeld te krijgen van de financiering van de gezondheidszorg en de besteding der voor dit doel bestemde gelden. Een werkgroep, waarin Overheid, particuliere organisaties en deskundigen op het terrein der sociale geneeskunde samenwerken, heeft het begin gemaakt met een onderzoek naar deze aangelegcnheid. Een juiste besteding van de voor de volksgezondheid bestemde gelden kan slechts dan verwacht worden, indien de organisatie der gezondheidszorg een doeltreffende is. Bij de beoordcling van deze doeltreffendheid dienen een aantal factoren in aanmerking te worden genomen; naast de vorm der organisatie, welke zeker niet door een starre eenvormigheid mag worden gekenmerkt, dient aandacht te worden geschonken aan de mate, waarin de zelfwerkzaamheid der bevolking op het terrein der gezondheidszorg in de organisatie tot ontplooiing kan komen. In het bijzonder geldt dit op het terrein der praeventieve gezondheidszorg. De verantwoordelijkheid, welke de Staat voor de gezondheid van zijn inwoners draagt kan onder meer tot uitdrukking komen in de subsidiëring, waardoor hij de uit de maatschappij voortgekomen organen in staat stelt hun taak te verrichten. Daarbij heeft echter de Rijksoverheid te waken tegen versnippering van krachten. Het zal derhalve op haar weg liggen de coördinatie te bevorderen tussen enerzijds de uitvoering voor zover deze uitvoering, hetzij in beginsel, hetzij uit historische overwegingen in handen ligt van de gemeentelijke overheid, en anderzijds de activiteiten van het particulier initiatief. Wordt deze coördinatie op de juiste wijze tot stand gebracht, dan mag men verwachten, dat hieruit nieuwe prikkels voortkomen tot een verdere ontwikkeling der gezondheidszorg. De organisatie van een zodanige samenbundeling van krachten kan niet uitsluitend van centrale aard zijn, doch cen goed resultaat is slechts gewaarborgd bij een zekere mate van decentralisatie der gezondheidszorg. In toenemende mate heeft ook de provincie haar aandeel genomen in de bevordering der volksgezondheid in haar gewest. In het ontwerp-Gezondheidswet komt het hier geschetste beginsel van decentralisatie en coördinatie tussen Overheid en maatschappelijke organisaties in provinciaal verband op duidelijke wijze tot uitdrukking. De ondergetekende kan het standpunt delen van hen, die menen, dat een aantal organisaties eerst dan op de juiste wijze opgebouwd kan worden, indien zij rusten op het fundament, dat door de bepalingen van de Gezondheidswet moet worden geIegd. Als voorbeeld van een zodanige organisatie moge de ondergetekende wijzen op een wettelijke regeling van het geneeskundig schooltoezicht, welke in voorbereiding is, doch voor de uitvoering waarvan de Gezondheidswet de mogelijkheden moet scheppen. Dat in de zorg voor de volksgezondheid de maatregelen ten behoeve van de gezondheid van het kind een belangrijke plaats dienen in te nemen, behoeft geen nader betoog. Het verheugt de ondergetekende dan ook, dat hij aan deze maatregelen enige uitbreiding heeft kunnen geven (praenatale zorg, kinderhygiëne, geneeskundig schooltoezicht, kinderuitzending). Zeer wel is hij zich er van bewust, dat op menig gebied van het werk voor het kinderwelzijn en de moederschapszorg een verdere ontplooiing in de toekomst een voorwaarde voor verbetering van de gezondheid van het Nederlandse volk vormt. Hij denkt daarbij in het bijzonder aan de zorg voor het oudere schoolkind en het ontbreken van geneeskundig schooltoezicht in de leeftijd der puberteit, in welke periode het ontstaan van belangrijke
23 lichamelijke en geestelijke afwijkingen aan de aandacht kan ontsnappen. Aansluitend op de zorg voor het kind staat de zorg voor de adolescent. De omstandigheden, waaronder vele studenten heden ten dage hun studie moeten verrichten, maken het noodzakelijk, dat ook bijzondere maatregelen ten aanzien van hun gezondheid worden getroffen. De verantwoordelijkheid, welke de Rijksoverheid mede in deze heeft te dragen, komt in deze begroting tot uitdrukking. De groeiende problematiek op het terrein der volksgezondheid enerzijds en op dat van het bedrijfsleven anderzijds maakt het noodzakelijk, dat in toenemende mate contacten tussen beide gebieden worden gelegd. De ondergetekende zal hiernaar blijven streven en het stemt hem tot voldoening, dat hij in deze richting reeds werkzaam kon zijn door het bevorderen van het tot stand komen van een contact-commissie met informatieve taak tussen de Stichting van den Arbeid en het Departement van Sociale Zaken en Volksgezondheid en door het in het leven roepen van een dergelijke commissie tussen bedrijfsleven en zieken h uisorganisaties. De zaken betreffende de volksgezondheid in buitengewone omstandigheden hebben de bijzondere aandacht van de ondergetekende. De gebeurtenissen in de twee wereldoorlogen, vooral in de laatste oorlog, hebben bewezen, dat de burgerbevolking in gelijke mate als en in vele gevallen zelfs in sterkere mate dan de strijdkrachten der oorlogvoerenden, te lijden heeft van de „totale" oorlogvoering. In verband hiermede is het noodzakelijk, dat in het geheel van voorzieningen, te treffen met het oog op die omstandigheden, in tijd van vrede ook bijzondere maatregelen worden voorbereid in het belang van de volksgezondheid, zowel op praeventief terrein — onder meer het voorkomen van besmettelijke ziekten — als op curatief gebied, zoals ten aanzien van de ziekenhuiscapaciteit en de geneesmiddelenvoorziening. Ziekenfondsen. Organisatie gezondheidszorg. De verschillende reacties op de publicatie van het voorontwerp-Ziekenfondswet, onder welke reacties zeker die van de Dr Wiardi Beckmann-Stichting van betekenis moet worden geacht, hebben de ondergetekende tot de overtuiging gebracht, dat het ontwerp op verschillende punten nadere bestudering vereist. De urgentie van het tot stand komen van een bevredigende regeling van het ziekenfondswezen wordt door de ondergetekende ten volle erkend, doch deze regeling dient dan ook inderdaad zo bevredigend mogelijk te zijn. De ondergetekende hoopt, dat de nadere bestudering van het ontwerp niet veel tijd zal vergen, zodat het ontwerp nog in het lopende zittingsjaar aan de Staten-Generaal zal kunnen worden voorgelegd. Het is echter bekend, dat de zienswijzen met betrekking tot de meest wenselijke regeling van het ziekenfondswezen zeer uiteenlopen, terwijl bovendien voortdurend nieuwe moeilijkheden aan de dag treden. De ondergetekende meent er daarom reeds thans op te moeten wijzen, dat vertraging bij de indiening van het ontwerp — hoewel hij met kracht naar vermijding daarvan zal streven — niet uitgesloten kan worden geacht. Het ontwerp van wet, strekkende tot wijziging van de Gezondheidswet, is aan de Ministerraad voorgelegd, zodat indiening daarvan binnen niet al te lange tijd kan worden verwacht. Uitoefening van de geneeskunst. De ondergetekende deelt de opvatting van sommige leden, dat de Wet van 1 Juni 1865, regelende de uitoefening van de geneeskunst, niet voldoende rekening houdt met moderne verhoudingen in het bijzonder op para-medisch gebied. Sinds enige tijd is een wetsontwerp in voorbereiding tot het treffen van een regeling voor de op dit terrein voorkomende beroepen, waarbij ten aanzien van ieder afzonderlijk beroep het vaststellen van eigen, daarvoor passende regelen zal worden mogelijk gemaakt. Over een voorontwerp worden thans adviezen ingewacht. Een dusdanige reglementering zal de bona-fide uitoefening van deze beroepen op een hoger plan brengen, en anderzijds strekken tot beteugeling van beunhazerij. De vraag, hoever het para-medisch ter-
rein moet worden geacht zich uit te strekken, en welke beroepen al dan niet daartoe moeten worden gerekend, zal niet steeds gemakkelijk zijn te beantwoorden. Specialistenvraagstuk. Met belangstelling nam de ondergetekende kennis van de onder dit hoofd vermelde opmerkingen. Hij vraagt zich evenwel af, welke argumenten vele leden hebben geleid tot het uitspreken van de wens, dat bij de samenstelling van de commissie, waarin de algemene Kon. Ned. Mij. tot bevordering der Geneeskunst met vier personen is vertegenwoordigd, ook buiten het verband met vraagstukken het ziekenhuiswezen betreffende rekening zou zijn gehouden met de geestelijke verscheidenheid van ons volk, en waarom zij het betreuren, dat zulks niet is geschied. Vooralsnog blijft hij bij zijn aanvankelijk inzicht, dat de taak van deze commissie geheel ligt in het gebied, ten aanzien waarvan volledig deskundige medewerking in de commissie kan worden verkregen door het opnemen van vertegenwoordigers van de algemene organisatie der artsen, behoudens voor wat betreft het ziekenhuiswezen. Ook bij de twintigjarige werkzaamheid van de Specialisten-Registratie-Commissie van de Kon. Ned. Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst hebben zich nooit moeilijkheden voorgedaan tengevolge van het feit dat met de confessionele verscheidenheid geen rekening is gehouden. Het is de ondergetekende voorts niet duidelijk in hoeverre de hier aan de orde zijnde vraagstukken betreffende opleiding en erkenning van specialisten van ver strekkende betekenis voor de medische ethiek zouden zijn, zoals dit door de hier aan het woord zijnde leden wordt gesteld. Schoolartsendiensten. Hoewel de ondergetekende de mening van vele leden deelt, dat de destijds gehouden schoolartsencursus zijn nut zeer zeker heeft bewezen, meent hij, dat vooralsnog van Rijkswege geen gelden beschikbaar kunnen worden gesteld. Overeenkomstig het oordeel van de Centrale Commissie van de Volksgezondheid acht de ondergetekende de medewerking van een psycholoog aan de schoolartsendienst in beginsel gewenst. Aanstelling van psychologen los van de schoolartsendienst, b.v. door schoolbesturen, acht hij ongewenst. Voorts is het in dit stadium, waarin zelfs nog niet alom voldoende schoolartsen zijn aangesteld, niet mogelijk Rijksmiddelen voor subsidiëring van de aanstelling van schoolpsychologen uit te trekken. Ten aanzien van het organiseren van diensten op particuliere basis merkt de ondergetekende op, dat Limburg een bijzonder geval vormde in zoverre, dat dit gebied uit levensbeschouwelijk oogpunt een uitzonderlijk homogeen beeld vertoont, zodat bijzondere gronden voor het nemen van een proef ten deze aanwezig waren. Het zou de ondergetekende niet juist voorkomen, verder vooruit te lopen op een wettelijke regeling door verdere uitbreiding van het stelsel van particuliere diensten financieel te steunen. Het ontbreken van mededelingen in de Memorie van Toelichting inzake een wettelijke regeling van de schoolgezondheidszorg kan geredelijk worden verklaard uit de omstandigheid, dat, naar de ondergetekende gebleken is, de opvatting leeft, dat eerst een nieuwe Gezondheidswet dient tot stand te komen, waarbij een wet als boven bedoeld zou dienen aan te sluiten. De ondergetekende kan deze opvatting delen. Intussen wordt het verder overleg omtrent een voorontwerp van wet, met inachtneming van het vorenstaande, voortgezet. Naar aanleiding van de opmerking van vele andere leden kan de ondergetekende verklaren, dat hij een open oog heeft voor de waardevolle zijden van een zo veel mogelijk algemeen karakter van de diensten en anderzijds voor de gevaren en nadelen, voortvloeiend uit verbrokkeling. Teruggang van het huidige peil der schoolartsendiensten zal van eventuele wijzigingen in de organisatie niet het gevolg mogen zijn. Tuberculosebestrijding. De ondergetekende meent te moeten handhaven de door zijn ambtsvoorganger in de Memorie van Antwoord bij de behandeling van de vorige begroting geuite opvatting, dat het uitoefenen van beperkte particuliere
24 praktijk door longartsen, leiders van een consultatiebureau voor tuberculosebestrijding, met name het zelf behandelen van t.b.c.patiënten en het zich verdiepen in differentiaal-diagnostische problemen, van groot belang is. De consulatiebureau-arlsen blijven op die wijze het contact met de zich voortdurend ontwikkelende therapie en diagnostische methoden dezer ziekte onderhouden. Het werk op de consultatiebureaux wordt hierdoor qualitatief gunstig beïnvloed. Zonder deze mogelijkheid tot uitbreiding van medische kennis zou het bovendien zeer moeilijk, zo niet onmogelijk zijn de meest geschikte personen aan de consultatiebureaux te verbinden. Een in dit opzicht van de bestaande toestand afwijkende regeling wordt dan ook niet voorbereid. Het ook naar de mening van de ondergetekende belangrijke vraagstuk van de a-sociale tuberculose-patiënten blijkt in zijn oplossing uitermate ingewikkeld te zijn. Tegen enkele van deze patiënten kan op grond van hun psychopathische afwijkingen krachtens de Wet tot regeling van het Staatstoezicht op krankzinnigen worden opgetreden. Voorzichtigheid is echter bij het nemen van maatregelen geboden. Een onderzoek naar de mogelijkheid van de opneming en verpleging dezer patiënten wordt door de Geneeskundige Hoofdinspecteur van de Volksgeiondheid in samenwerking met de Hoofdinspecteur van het Staatstoezicht op Krankzinnigen en krankzinnigengestichten ingesteld. Het treffen van nadere maatregelen kan pas in overweging genomen worden, indien de uitkomsten van het hiervoren genoemde onderzoek bekend zijn. Intussen merkt de ondergetekende op, dat onder het begrip „a-sociaal" niet zelden een patiënt wordt gerekend, die geenszins als geestelijk afwijkend mag worden beschouwd, doch wiens gedrag door bepaalde omstandigheden wordt veroorzaakt. In deze gevallen zal er naar gestreefd moeten worden, de oorzaken, welke tot dit gedrag aanleiding gaven, weg te nemen. De tuberculosestatistiek geeft de laatste jaren het volgende beeld per 10000 inwoners. 1949 Sterftecijfer 2,45 Ziektecijfer (d.i. bij de consultatiebureaux nieuw-ingeschreven ziektegevallen) 17,69
1950 1,92
1951 1,61
15,94
14,60
De absolute getallen zijn: Sterftegevallen Nieuwe ziektegevallen
1949 2.436 17.461
1950 1.922 16.108
1951 1.65S 14.948
Het dalend aantal ziektegevallen en de ruimere toepassing van een actieve therapie zijn oorzaak, dat aan uitbreiding van het aantal sanatorium bedden thans ge:n behoefte meer wordt gevoeld. Naarmate het aantal gevallen van actieve tuberculose vermindert, moet de bestrijding uit medisch oogpunt des te consequenter worden doorgezet. De Wet Bevolkingsonderzoek Tuberculose, die op 1 Sepembter 1952 in werking is getreden, zal een meer stelselmatig onderzoek en uniforme registratie gunstig kunnen beïnvloeden. Commissoriaal wordt onderzocht in hoeverre andere onderdelen van de tuberculosebestrijding wettelijke regeling zouden behoeven. Hoezeer een met onverflauwde kracht voortgezette tuberculosebestrijding noodzakelijk blijft, moge blijken uit de conclusies, die in het over 1951 uitgebrachte jaarverslag van de Nederlandse Centrale Vereniging tot Bestrijding der Tuoerculose verbonden worden aan de hiervermelde ziektecijfers, waarvan gezegd wordt: „Dit betekent een verlies voor de gemeenschap van ongeveer achtduizend arbeidsjaren. Behalve dit verlies aan arbeidskracht, kunnen de verplichte uitkeringen aan zieken en invaliden en de lasten van verpleging en behandeling op vele tientallen millioenen guldens worden geschat". Kraamzorg en praenatale zorg. Hoewel het de ondergetekende bekend is, dat de kosten per kraambed, die ten laste van de gezinnen komen, vrij hoog zijn en het, zoals vele leden heb-
ben opgemerkt, voor hen bezwaarlijk is om ook nog bij te dragen in de financiering van de centra en de salariëring van de kraamverpleegster-docenten, kan hij vooralsnog geen toezegging doen het subsidie in de kosten van de kraamverpleegsterdocenten, dat thans 75 % van het salaris en de sociale lasten bedraagt, te verhogen en ten aanzien van deze groep dezelfde subsidieregeling te treffen als voor de districtsverpleegsters bestaat. De ondergetekende is echter bereid de subsidiëring van de kraamcentra voor het jaar 1954 nader te bezien. Naar de mening van de ondergetekende zullen de kraamcentra echter moeten trachten ook van de zijde van gemeente en provincie bijdragen te verkrijgen ter tegemoetkoming in de kosten. De onderhandelingen omtrent de besteding van het kraamgeld hebben ook thans nog niet tot overeenstemming geleid. De vraag in hoeverre het mogelijk is het kraamgeld uit de Ziektewet te lichten en over te brengen naar de Ziekenfondsen en het te doen vervangen door kraamhulp in natura als een verstrekking van de fondsen, is nog in nader onderzoek. Hoewel door deze omzetting wellicht enige verlichting van de financiële lasten der kraamcentra zou worden verkregen, zou aldus toch niet aan alle moeilijkheden worden tegemoet gekomen. Niettemin zou de ondergetekende de uitspraak van de hier aan het woord zijnde leden, dat de kraamzorg in haar voortbestaan wordt bedreigd, indien deze omzetting niet tot stand zou komen, in deze vorm niet tot de zijne kunnen maken. De plannen inzake de organisatie van de praenatale zorg bevinden zich in een vergevorderd stadium, doch zijn nog niet voltooid. Het is daarom niet mogelijk aan te geven of het aangevraagde bedrag van f 125 000 al dan niet toereikend zal zijn. In ieder geval zal het beschikbare bedrag zo efficiënt mogelijk worden besteed. Revalidatie. De mogelijkheid om voor de revalidatie in de periferie met een enigszins lager bedrag te volstaan is een gevolg van de omstandigheid, dat de plannen voor het oprichten van consultatiebureaux in een van de provincies (NoordHolland) in de jaren 1951 en 1952 niet in die mate verwezenlijkt konden worden als aanvankelijk in de bedoeling lag. De revalidatie van slachtoffers van kinderverlamming acht de ondergetekende van groot belang. Hij is van oordeel, dat ook deze revalidatie naar haar aard uit artikel 115 kan worden gesubsidieerd. Het aantal patiënten, waarvan aangifte werd gedaan wegens kinderverlamming (polomyelitis anterior acuta) bedroeg in: 1950 77 1951 571 1952 t/m 1 Nov 1705 Al deze patiënten komen in meerdere of mindere mate voor revalidatie in aanmerking. Het aantal, dat voor speciale revalidatie, door gerichte behandeling en eventueel in bijzondere behandelingsinrichtingen, in aanmerking komt is niet nauwkeurig op te geven. Slechts door schatting is dit aantal te benaderen, waarbij gegevens uit buitenlandse literatuur een aanwijzing zijn. Daarbij blijkt echter, dat de beschikbare cijlers over verschillende jaren sterk uiteenlopen, afhankelijk van de aard van de epidemie. Het percentage, dat bijzondere revalidatiemaatregelen nodig heeft, wordt geschat op 10—50 % In Nederland zou dat betekenen: over 1951 60—290 gevallen en over 1952 170—850 gevallen Het komt de ondergetekende minder juist voor, te stellen, dat voor de revalidatie-stiohting in Noord-Brabant reeds in principe een dubbel zo groot subsidie zou zijn toegekend dan uiteindelijk is verleend. Bij het bepalen van de bijdrage, waarbij ook met de overige provincies rekening moest worden gehouden, heeft de ondergetekende zich op het standpunt gesteld, dat in het algemeen üient te worden getracht, naast een bijdrage van het Rijk, belangrijke bijdragen uit andere bron te verkrijgen. Ook in een bijdrage van het Rijk, al betreft deze zelfs maar een gedeelte der kosten, kan een bevordering van de ontwikkeling van de revalidatie worden gezien, die door de
25 betrokken leden terecht noodzakelijk wordt geacht. De ondergetekende deelt overigens de opvatting, dat een samenhang bestaat tussen de perifere organisatie en de ontwikkeling der geprojecteerde centra. Ten aanzien van het centrum „De Hoogstraat" heeft de ondergetekende in overleg met zijn ambtgenoot van Financiën besloten, de bestemming als revalidatie-centrum te handhaven en tot spoedige opening over te gaan. Door het opnemen van patiënten met verschillende aandoeningen, die evenwel allen behoefte aan revalidatie hebben, hoopt de Regering de exploitatie overeenkomstig het doel, waarvoor het centrum is opgericht, mogelijk te maken. Ziekei.huizen e.d. Evenals zijn ambtsvoorganger acht de ondergetekende een goede ontplooiing van het ziekenhuiswezen van het hoogste belang voor de volksgezondheid; hij beschouwt deze in de eerste plaats als taak van het particulier initiatief, dat tot nog toe bevredigend werkt, terwijl voorts op verscheidene plaatsen de gemeentelijke activiteit ten deze te vermelden valt. De bemoeiingen van de ondergetekende met de financiering van de ziekenhuizen e.d. beperken zich tot de kosten van de bouw en van de inventaris van nieuw te bouwen, te verbouwen dan wel uit te breiden inrichtingen. Het aantrekken van de middelen voor de investeringskosten van dat gedeelte, dat door de verpleegtarieven kan worden gedekt, geschiedt door de besturen der ziekenhuizen, in voorkomende gevallen, in overleg met het departement van de ondergetekende, soms in samenwerking met de plaatselijke overheid. Voor het gedeelte van de investeringskosten, dat door de discrepantie van de bouwkosten en de verpleegtarieven, niet door deze tarieven kan worden gedekt, geschiedt de financiering met Rijkshulp op basis van de richtlijnen, aangeboden bij de behandeling van de suppletoire begrotingen voor de jaren 1948 en 1949 (Gedrukte Stukken, Zitting 1949—1950 — 1321), gedeponeerd ter Griffie van de Kamer. De ondergetekende moge voor het verstrekken van een garantie voor nieuwe projecten allereerst verwijzen naar artikel 146 van de begroting. In de begroting van 1952 was voor dit doel een grens van f 48 000 000 gesteld, t.w. f 38 000 000 voor onrendabele leningen en f 10 000 000 voor rendabele leningen. In de begroting voor 1953 is voorgesteld deze bedragen te verhogen met resp. f 8 000 000 en f2 000 000. Thans is nog niet mede te delen, welke projecten hieronder zullen vallen; dit is mede afhankelijk van de uitwerking der plannen door de besturen der inrichtingen. Uit de voorgestelde verhogingen moge de diligentie van de ondergetekende voldoende blijken. Het in artikel 134 uitgetrokken bedrag van f300 000 heeft slechts betrekking op de in 1953 verwachte directe uitgaven in verband met verleende garanties, terwijl de uitkeringen ineens ad f 100 000 zijn bestemd voor de financiering van de bouw en inrichting van wijkgebouwen. Voor dit doel werd in 1952 een zelfde bedrag uitgetrokken. In overleg met de centrale kruisorganisaties zal getracht worden thans met dit bedrag een groter aantal gevallen te financieren. Van stopzetting ener regeling is dan ook geen sprake. De ondergetekende heeft een open oog voor de steeds groter wordende behoefte aan verpleegruimte voor geestelijk gestoorden. Hoewel krachtens het bepaalde in artikel 11 van de Wet van 27 April 1884 (Sib. 96) tot regeling van het Staatstoezicht op krankzinnigen (Krankzinnigenwet), aan de provinciale besturen de verplichting is opgelegd te zorgen voor de nodige plaatsruimte in de inrichtingen voor de in hun provincie wonende geestelijk gestoorden, worden uitbreiding van de bestaande inrichtingen en bouw van nieuwe inrichtingen door de ondergetekende zoveel mogelijk gestimuleerd, met name ook van inrichtingen voor de opvoeding en verpleging van zwakzinnigen. Het verkrijgen van toestemming voor het bouwen heeft steeds een vlot verloop gehad, dank zij de samenwerking met ondergetekende's ambtgenoot van Wederopbouw en Volkshuisvesting.
Ten behoeve van de overige geestelijk gestoorden (geesteszieken) zijn, ten dele in verband met geleden oorlogsschade, eveneens uitbreidingen tot stand gekomen of in aanbouw. Aangezien het particulier initiatief in deze diligent is, komt het de ondergetekende niet noodzakelijk voor zijnerzijds aanvullende voorzieningen te treffen. Voor zover ergens een tekort aan ziekenhuizen op ProtestantsChristelijke grondslag bestaat, is de ondergetekende bereid plannen tot opheffing van dit tekort te bezien in het kader van de behoefte aan ziekenhuisbedden in het desbetreffend rayon. Aan de Stichting „Prot. Chr. Ziekenhuis Rotterdam-Zuid" is op 31 Juli 1952 in beginsel toestemming verleend tot de bouw van een ziekenhuis voor 350 bedden. Omtrent het tijdstip, waarop tot verwezenlijking van de bouw kan worden overgegaan en omtrent eventuele financiële medewerking zal de ondergetekende beslissen, wanneer het bestuur een concreet bouwen financieringsplan heeft overgelegd. Inderdaad is in het zuiden des lands een nieuw R.-K. sanatorium tot stand gekomen; het is bestemd voor kinderen en voor patiënten, lijdende aan tuberculose van beenderen en gewrichten en gevestigd te Bakel. De bouw van een ander R.-K. sanatorium (de Klokkenberg, Breda) is in een vergevorderd stadium, doch dit is bestemd ter vervanging van een bestaand noodsanatorium. Verder is eind 1951 het bestaande sanatorium „Hornerheide" uitgebreid met circa 120 bedden. De behoefte aan een Protestants-Christelijke sanatoriumverpleging in het zuiden des lands wordt door de ondergetekende nog onderzocht. De teruggang van het aantal patiënten in de sanatoria in het algemeen wettigt hel vermoeden, dat voorlopig geen verdere behoefte zal bestaan aan het bouwen van nieuwe sanatoria. Bij de mondelinge behandeling van de begroting 1952 in de Eerste Kamer (Handelingen Eerste Kamer 1951—1952, blz. 656) is door de Staatssecretaris van Volksgezondheid hierop reeds gewezen. Door de vernieuwing en uitbreiding van bestaande consultatiebureaux, welke in de loop van de laatste tijd hebben plaats gehad en in het komende jaar nog zullen worden uitgevoerd, wordt het aantal lokalen voor het onderzoek van t.b.c.-patiënten aangepast aan de behoefte. Gezondheidszorg. Het stemt de ondergetekende tot voldoening, dat vele leden begrip hebben voor de noodzaak van de uitbreiding van het apparaat der geneeskundige Hoofdinspectie voor de volksgezondheid. Inderdaad ziet deze Hoofdinspectie, daar steeds meer onderwerpen haar aandacht vragen, haar taak aanzienlijk uitgebreid en verzwaard. De ondergetekende kan echter niet onderschrijven, dat hij, zoals hij uit een terzake door deze leden gemaakte opmerking meent te moeten opmaken, onvoldoende begrip zou hebben voor de noden van de particuliere organen van gezondheidszorg. Naar zijn mening kan geen parallel worden getrokken tussen hetgeen het Rijk aan de Geneeskundige Inspectie ten koste legt en de aan het particulier initiatief verleende steun. De Inspectie vervult een Overheidstaak, waarvan derhalve de kosten volledig ten laste van het Rijk komen. Deze taak zal zich, naarmate meer vraagstukken aan de orde komen, uitbreiden en grotere uitgaven vergen, hoezeer ook er naar gestreefd wordt deze te beperken. Het sociaal-hygiënisch werk, dat opgebloeid is uit de zelfwerkzaamheid der bevolking behoort in belangrijke mate mede gedragen te worden door de particuliere offervaardigheid, daar het anders zijn eigen karakter en zelfstandigheid zou verliezen. De steun, welke van Rijkswege aan de drie landelijke kruisverenigingen wordt verleend, moet worden beschouwd als een bijdrage in de kosten van de instandhouding harer bureaux, als een stimulans dus tot voortzetting van haar werkzaamheden als landelijk overkoepelende organen. De zclfwerkzaamheid der kruisverenigingen behoort ook in haar centrale organen tot uitdrukking te komen. De verhoging van verscheidene subsidies voor particuliere organen van gezondheidszorg in de laatste jaren moge als bewijs gelden, dat de Overheid op hun activiteit hoge prijs stelt en nauwkeurig acht slaat ook op hun financiële noden. Over gelijke kansen tot ontplooiing kan bezwaarlijk een oordeel uit-
26 gesproken worden, waar taak en arbeidsveld van Overheid en particulier initiatief op het terrein der praeventieve gezondheidszorg doorgaans wel van verschillend karakter zijn. De ondergetekende is van oordeel, dat het juist is en niet te ver gaat, dat onder de voorwaarden om als plaatselijke vcreniging van gezondheidszorg voor Rijkssubsidie in aanmerking te komen, ook is opgenomen de bepaling, volgens welke uit de statuten moet blijken, dat men onder alle lagen der bevolking wil werken zonder onderscheid van godsdienstige of politieke richting. Het is inderdaad zo, dat een vereniging, welke zich ten doel stelt onder de eigen geloofsgenoten te arbeiden, van subsidie zal zijn uitgesloten. Van de zijde der verenigingen is nooit enig bezwaar tegen de bepaling gemaakt, terwijl ook niet is gebleken, dat bepaalde verenigingen het standpunt theoretisch wel aanvaarden, maar in de practijk zich tot de kring der eigen geestverwanten beperken. De eigen aard van de gezondheidszorg (zorg voor de lijdende medemens) en het dienen van het gemcenschapsbelang rechtvaardigen de bepaling. Drinkwatervoorziening. De ondergetekende deelt geheel de geuite mening, dat uitbreiding van de drinkwatervoorziening ten plattelande van zeer groot belang is voor de volksgezondheid en tevens voor andere belangen, zoals industrialisatie, landbouw en veeteelt, brandbestrijding en vreemdelingenverkeer. In dit verband zij verwezen naar de post van f 1 300 000 voor subsidies t.b.v. waterleidingaanleg in de door de oorlog getroffen plattelandsgebieden in Zeeland, Gelderland, Limburg en Noord-Brabant. Door de Interdepartementale Commissie Rijkssteun Drinkwatervoorziening is een uitvoerig rapport uitgebracht over de mogelijkheid van aanleg van waterleiding in de overige onrendabele gebieden. Terwijl na voltooiing van de thans in aanleg zijnde waterleidingnetten in de „getroffen gebieden" ruim 85 % van onze bevolking van leidingwater voorzien zal zijn, zal dit percentage na de tot stand brenging van waterleidingaanleg volgens het Rapport „Onrendabele gebieden" ± 93 bedragen. Het tempo van uitvoering wordt o.a. bepaald door de economische omstandigheden. Reeds thans zal ten spoedigste de uitvoering ter hand worden genomen van waterleidingaanleg in het kader van de uitvoering van de eerste phase van de z.g. ontwikkelingsplannen, waartoe van Rijkswege een bedrag, dat verhoogd zal worden tot bijna f 7 000 000, zal worden bijgedragen ten behoeve van waterleidingaanleg in Oost Friesland, Zuid West Groningen en Oostelijk Noord-Brabant. Daarnaast wordt bij Tweede Nota van Wijzigingen een bedrag aangevraagd voor aanleg van enkele drinkwatervoorzieningen ter bestrijding van de werkIoosheid. Tenslotte is er dan nog de post van f200 000 voor jaarlijkse bijdragen ten behoeve van de „onrendabele gebieden". Het ligt in de bedoeling in 1953 de nodige voorbereidingen te treffen ter uitbreiding van de waterleiding in deze gebieden, waartoe dan bij de begroting voor 1954 een hoger bedrag aan jaarlijkse bijdragen zal moeten worden uitgetrokken. Omtrent de vraag, welke gebieden in de eerste plaats voor subsidiëring in aanmerking komen pleegt de ondergetekende overleg met de betrokken Provinciale Besturen. De wateronttrekking aan de bodem in het kader der algemene waterhuishouding heeft de volle aandacht van de ondergetekende. In dit verband zij gewezen op de bij Koninklijke Boodschap van 31 Maart 1952 (Bijlagen no. 2522) in ontwerp bij de Tweede Kamer ingediende Grondwaterwet Waterleidingbedrijven. De gevaren voor infectie tengevolge van vuilnisbelten zijn de ondergetekende bekend. Daarmede wordt rekening gehouden bij bescherming van waterwinplaatsen door planologische maatregelen. De industriële verwerking van huisvuil is een aangelegenheid, welke niet onder de bemoeiing van de ondergetekende valt. Tandheelkundige vraagstukken. De Commissie TandheeL kundige Vraagstukken heeft ten aanzien van het vraagstuk der
tandheelkundige hulpkrachten advies uitgebracht en de bestudering aanbevolen van een aantal onderwerpen ter nadere uitwerking van het advies. De Commissie heeft daarbij ook omtrent het vraagstuk van de twee groepen van onbevoegden, die zich op bijzondere omstandigheden beroepen, nader geadviseerd. De groep van hen, die in 1925 door middel van het eerste visum de bevoegdheid tot uitoefening der volledige tandprothese hebben verkregen, doch wie deze in 1926 weer is ontnomen (groep van drie) zou zij tegemoetgekomen willen zien. De ondergetekende overweegt in hoeverre dit advies kan worden opgevolgd. De groep personen, die stellen dat zij, gezien de zeer ruime toepassing van de wet van 1925, ook het eerste visum zouden hebben gekregen, indien zij dat zouden hebben gevraagd, en daardoor, ondanks eventueel verlies van dit visum in 1926, toch een kans op bevoegdheid zouden hebben verkregen door toelating tot het examen op grond van de Wet van 1929, dienen naar het oordeel van de meerderheid der Commissie in geen enkel opzicht onderscheiden te worden van de na het overgangsjaar 1913 gevestigde onbevoegden. Al deze onbevoegden behoren naar de mening der meerderheid voortaan krachtig te worden vervolgd, indien zij het overtreden van de wet niet staken. De ondergetekende is nochtans van mening, dat de zogenaamde groep van 19, ten aanzien van welke groep hij thans laat onderzoeken hoeveel personen daartoe op dit ogenblik precies gerekend kunnen worden, toch wel de nadere aandacht verdient. Voor zoveel evenwel een nadere voorziening hiervoor nodig zal blijken, stuit de ondergetekende op de moeilijkheid, dat het blijkens hetgeen de ervaring heeft geleerd uiterst moeilijk is een zodanige regeling te vinden, dat deze geen verdere consequenties heeft dan voor de groep, die men op het oog heeft. De besteding van de post voor schooltandverzorging is aldus gedacht, dat hieruit een organisatie die na een feitelijk deskundig onderzoek van de situatie bij de diensten de kwalitatieve controle op het werk van deze diensten zal verrichten, zal worden gefinancierd, welke organisatie zal worden gevormd door samenwerking van de vijf betrokken instanties, te weten de Geneeskundige Hoofdinspectie van de Volksgezondheid, de Nederlandse Maatschappij tot bevordering der tandheelkunde, de Nederlandse Vereniging voor Sociale Tandheelkunde, het Centraal Overleg van Ziekenfondsorganisaties en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten. Naar aanleiding van de laatste alinea onder dit hoofd wijst de ondergetekende er op, dat verdergaande concessies aan de historisch gegroeide en tot voor kort getolereerde toestand op het gebied van de onbevoegde uitoefening van de tandheelkunst, behalve eventueel ten aanzien van de bovenbedoelde groepen, van hem niet zijn te verwachten. Vaccinatie. Het gratis verstrekken van B.C.G.-vaccin ten behoeve van massa-inentingen is stopgezet, omdat zich enige gevallen van klierzwelling en van middenoorontsteking hebben voorgedaan. De inentingen hebben geen geval met dodelijke afloop ten gevolge gehad. De ondergetekende acht bij de huidige stand van zaken massa B.C.G."inentingen niet verantwoord, daarentegen wel de B.C.G.-vaccinatie van personen, wier beroep of omgeving een vergrote kans op besmetting met tuberculose voor hen medebrengt. Overigens staat in elk afzonderlijk geval de vraag of B.C.G.-inenting verantwoord is, ter beoordeling van de betrokken arts. Een deskundige commissie is bezig richtlijnen omtrent B.C.G.-vaccinatie op te stellen, welke de ondergetekende binnenkort zullen worden voorgelegd. De mededeling in de „Lancet" van 23 April 1949 is niet een originele publicatie, maar een bespreking van een Amerikaans onderzoek. Inderdaad zijn na kinkhoest-vaccinatie in een vermoedelijke frequentie van minder dan 30—50 op honderdduizend cerebrale verschijnselen waargenomen. De „annotation" in de „Lancet" eindigt als volgt: „It cannot therefore be said that the casualties arising from prophylactic treatment are of an order that outweighs its advantages". Deze voordelen zijn, dat het vaccin waarschijnlijk het jonge kind beschermt tegen
27 een infectieziekte, welke niet zelden tot zeer ernstige en zelfs dodelijke complicaties aanleiding kan geven. Autoriteiten op het gebied van de volksgezondheid zullen zich intussen bewust zijn van de grote verantwoordelijkheid, welke zij dragen bij de uitvoering van elke massa-vaccinatie, waarbij het soms nodig zal zijn de uitgestippelde koers naar omstandigheden en op grond van nieuwere inzichten te wijzigen. Aan een rationele vaccinatie-politiek ligt ook in Nederland een gezond medisch conservatisme mede ten grondslag. Op deze basis moet de kinkhoest-vaccinatie in Purmerend verantwoord worden geacht, hoewel nog niet tot massale kinkhoest-vaccinatie (mede wegens de daaraan verbonden kosten) is geadviseerd. Drankwet. Met de opmerking over de met het eerste lid van artikel 29 der Drankwet opgedane ervaring kan de ondergetekende slechts ten dele meegaan. Deze in 1931 opgenomen bepaling hield toen reeds een verruiming van de overschrijvingsmogelijkheid ener vergunning in. In plaats van de vroegere voorrang der weduwe bij het verkrijgen van een nieuwe vergunning kwam de overschrijving der vergunning op de overlevende echtgenoot of een der kinderen. Deze werd echter slechts eenmaal toegestaan, omdat de wetgever de vergunning niet als een vermogensobject, een familiebezit wenste te zien. De Overheidsvergunning verschaft aan de houder immers een zekere monopoliepositie, die in beginsel niet overdraagbaar zou behoren te zijn, maar ook aan anderen te beurt moet kunnen vallen. Streng doorgevoerd zou dit beginsel echter een normale bedrijfsvoering onmogelijk maken. Daarom bleven in 1931 in de volgende leden van artikel 29 de reeds eerder bestaande overschrijvingsmogelijkheden gehandhaafd, die geleid hebben en nog leiden tot het op beter peil brengen der vergunningslocaliteiten. Hierdoor bleef de overschrijving steeds toegestaan op een natuurlijk of rechtspersoon, die zijn bedrijf uitoefent in een inrichting voor maatschappelijk verkeer, die voldoet aan speciale eisen; deze zijn voor een rechtspersoon hoger gesteld dan voor een natuurlijk persoon. Het voortbestaan van de betere inrichtingen prevaleert hier dus boven het beginsel der niet-overdraagbaarheid van een persoonlijke vergunning. Een goed café-bedrijf, dat aan bedoelde hogere eisen voldoet, behoeft derhalve niet te verdwijnen, tenzij de vergunninghouder door plotseling overlijden niet meer in de gelegenheid is geweest zijn vergunning te doen overschrijven. Voorts kunnen ook slijterijen, waarvoor alleen de overschrijvingsmogelijkheid van artikel 29, eerste lid, geldt, tot verdwijning gedoemd zijn. indien zij zijn gelegen in gemeenten, waar het maximum aantal vergunningen is bereikt of overschreden. De ondergetekende is bereid te onderzoeken of een ruimere overschrijfbaarheid van vergunningen en verloven A op natuurlijke personen mogelijk is, waarvan ook slijterijen en bedrijven, die niet als inrichtingen voor maatschappelijk verkeer kunnen gelden, zouden kunnen profiteren. Hoewel het ontwerpen van een geheel nieuwe Drankwet vooralsnog niet in het voornemen ligt, behoeven, naast de bovenbedoelde, ook enkele andere bepalingen der wet herziening. Hiermede houdt nauw verband de omstandigheid, dat de opheffing wordt overwogen van de bestaande Adviescommissie inzake het Alcoholvraagstuk, welke mede door haar paritaire samenstelling niet aan het doel, over verschillende problemen uitvoerbare adviezen te verstrekken, heeft kunnen beantwoorden en ruim een jaar lang niet meer vergaderde. Indien het hierover met de desbetreffende andere Departementen gevoerde overleg tot overeenstemming zou leiden, overweegt de ondergetekende de opheffing van de huidige Adviescommissie gepaard te doen gaan met een gelijktijdige instelling van twee andere commissies, waarvan de ene een contact met het bedrijfsleven zou kunnen bevorderen ter zake van op het terrein der Drankwet te nemen Overheidsmaatregelen, terwijl de andere commissie advies zou kunnen uitbrengen over met het alcoholvraagstuk samenhangende problemen en over uit sociaal-hygiënisch oogpunt op het gebied van de kleinhandel in alcoholhoudende dranken en van de drankbestrijding gewenste aanvullingen, verbeteringen of vervanging van bestaande bepalingen.
Internationale Volksgezondheidszaken. Voor zover de ondergetekende de strekking van de opmerking betreffende de geneeskundige verzorging van Nederlanders in het buitenland goed heeft begrepen, slaat deze opmerking niet zo zeer op degenen, die in het buitenland worden behandeld op grond van de gesloten overeenkomsten, als wel on degenen, die niet daaronder vallen. Ook de ondergetekende acht het een onbevredigende toestand, dat Nederlanders, die tijdelijk in het buitenland zijn. soms zeer hoge bedragen voor hun geneeskundige verzorging moeten betalen en in elk geval veel meer dan door de Nederlandse instanties wordt vergoed. Dit vraagstuk heeft de aandaoht en wordt met name in bijzonderheden bestudeerd in de Volksgezondheidscommissie van de Vijf Mogendheden (Verdrag van Brussel). De ondergetekende sluit zich gaarne aan bij de waardering voor het totstandbrengen van de Internationale Sanitaire Verordening en voor het aandeel, dat de Nederlandse delegatie daarin heeft gehad. Zoals bekend is, behoeft een verordening van de Wereldgezondheidsorganisatie — vorm, waarin de nieuwe regeling is vastgesteld — geen bekrachtiging om verbindend te worden. De Nederlandse Regering had om verschillende redenen de voorkeur gegeven aan de vaststelling in de vorm van e;n conventie, welke wel aan ratificatie onderworpen zou zijn geweest. Dit standpunt is door de Nederlandse delegatie in Genève krachtig verdedigd, maar heeft geen bijval gevonden. Ook de ondergetekende is van oordeel, dat de versterking van de internationale banden op het gebied van de volksgezondheid van de grootste betekenis is. Hij kan de verzekering geven, dat aan deze versterking de aandacht wordt gegeven, die zij verdient, en dat ons land bij deze samenwerking, zowel in het verband van de Wereldgezondheidsorganisatie, als in Europees of kleiner verband, een actieve rol speelt. , De ondergetekende erkent volkomen de grote betekenis van het werk van de particuliere organisaties op het gebied van de volksgezondheid. Hij wenst in dit verband evenwel op te merken, dat bij de afvaardiging van de Nederlandse delegaties naar de Internationale Arbeidsconferentie en naar de Wereldgezondheidsvergadering men rekening heeft te houden met de constituties, respectievelijk van de Internationale Arbeidsorganisatie en van de Wereldgezondheidsorganisatie. De eerste kent naast de afgevaardigden der Regeringen ook afgevaardigden van particuliere organisaties, n.1. die van de werknemers en van de werkgevers. De constitutie van de Wereldgezondheidsorganisatie echter kent alleen Regeringsafgevaardigden. Dit wil echter niet zeggen, dat de Regeringsdelegatie alleen uit ambtelijke leden behoeft te bestaan, al moet dit volgens de constitutie bij voorkeur wel het geval zijn. Herhaaldelijk zijn dan ook niet-ambtelijke leden in de delegatie opgenomen. Hetzelfde geschiedt in delegaties naar andere internationale bijeenkomsten op het gebied van de volksgezondheid, zoals die in het kader van het Verdrag van Brussel of van de Benelux. De ondergetekende is voornemens op deze wijze voort te gaan. Wat betreft de verdeling van studiebeurzen zijn tot dusver zowel niet-ambteiijke als ambtelijke candidaten in aanmerking gebracht. Ook in dit opzicht is de ondergetekende voornemens hetzelfde beleid te blijven volgen. De berichten in de dagbladen omtrent een Europese Gemeenschap voor de Volksgezondheid zijn in zoverre juist, dat de Franse Regering de landen, die bij de O.E.E.S. zijn aangesloten, heeft uitgenodigd om in een in December 1952 te Parijs te nouden vergadering het denkbeeld te bespreken om te komen tot de oprichting van een Europese Gemeenschap op het gebied van de volksgezondheid. Het is niet de bedoeling, dat deze in het kader van de O.E.E.S zal worden opgericht. Wat betreft de medewerking van de particuliere organisaties aan een dergelijke gemeenschap, acht de ondergetekende — hoewel het praematuur is om hierop in bijzonderheden in te gaan — het wèl waarschijnlijk, dat voor medewerking van particuliere organisaties aan het werk van deze gemeenschap een plaats zal worden ingeruimd. Hij is in elk geval bereid, daarvoor te zijner tijd een lans te breken.
28 Hoofdstuk XIIA der Rijksbegroting voor 1953 (Departement van Maatschappelijk Werk). In het Voorlopig Verslag aangaande Hoofdstuk XIIA (Departement van Maatschappelijk Werk) komen op blz. 4 in de eerste kolom onder het hoofd „Zorg voor gebrekkigen" merendeels vragen voor, welke het departement van de ondergetekende betreffen. In overleg met zijn ambtgenoot van Maatsohappelijk Werk heeft hij dan ook de beantwoording daarvan op zich genomen. Alvorens tot deze beantwoording over te gaan moge de ondergetekende echter ter informatie van de Kamer de afbakening der ambtsterreinen uiteenzetten, zoals deze ter uitvoering van het Koninklijk bssluit van 1 September 1952, Stb. 460, is vastgesteld door zijn genoemde ambtgenoot en hem. Onder het Departement van Sociale Zaken en Volksgezondheid blijft ressorteren de bemoeienis met de door het Rijk gesubsidieerde complementaire sociale voorzieningen ten behoeve van personen, die niet of onvoldoende in hun levensonderhoud kunnen voorzien (volwassen en jeugdige werklozen en hulpbehoevende zelfstandigen). Voorts blijven tot het terrein van dit departement behoren enkele andere, vóór de vorming van het nieuwe departement onder de afdeling Sociale Bijstand en Maatschappelijk Opbouwwerk ressorterende taken, al. die, welke niet of niet in de eerste plaats op het terrein van het maatschappelijk werk liggen. De genoemde complementaire voorzieningen betreffen onderhoudsvoorzieningen (in de zin van geldelijke overbrugging, crediet of bijstand) en de complementaire werkvoorzieningen (o.a. de Gemeentelijke sociale werkvoorzieningsregelingen ten behoeve van hoofd- en handarbeiders\ alsmede de hiermede samenhangende verdere sociale activiteiten (o.a. sociaal-cultureel werk) tot verheffing, instandhouding en herstel van het moreel en van de arbeidsgeschiktheid, voorzover het de sociale sector betreft. Hieronder dient mede te worden gerekend de minder-validenzorg, voorzover hiervoor voorzieningen in dit kader zijn of worden getroffen. Teneinde op het punt van de gemeentelijke of particuliere bemoeiingen met de werkvoorzieningen (inclusief verbetering van arbeidsvoorwaarden) een scheidslijn ten aanzien van de competentie te trekken, is overeengekomen, dat de bedoelde activiteiten tot de bevoegdheidssfeer van het Departement van Sociale Zaken en Volksgezondheid blijven behoren, voorzover het de minder-validen betreft, die nog tot e:n redelijke arbeidsprestatie in staat zijn te achten. „Redelijke arbeidsprestatie" moet hier worden verstaan in de zin van artikel 72 van de Invaliditeitswet, d.w.z. als een prestatie, krachtens welke minstens 1/3 verdiend kan worden van hetgesn valide personen in overigens gelijke omstandigheden verdienen. Ten gevolge van de boven uiteengezette taakverdeling, alsmede van de overgang van de Rijksdienst voor de Uitvoering van Werken naar het Departement van Sociale Zaken en VoIksgezondheid ressorteren onder de voormalige afdeling Sociale Bijstand en Maatschappelijk Opbouwwerk van dit departement (thans genaamd: afdeling Sociale Bijstand en Complementaire Arbeidsvoorzieningen): de gemeentelijke voorzieningen voor werkloze arbeiders; de sociale werkvoorziening voor werkloze handarbeiders en werkloze hoofdarbeiders; de sociale voorzieningen (bij demobilisatie en ziekte) ten behoeve van ex-militairen, voorzover niet ressorterende onder de Departementen van Oorlog en Marine; de sociale bijstand — in de vorm van verstrekking van sociale kunstopdraohten — aan beeldende kunstenaars (mede het Voorzieningsfonds voor Kunstenaars); de sociaal-economische hulpverlening aan zelfstandigen; de garantieregelingen ten behoeve van havenarbeidsreserves; de complementaire arbeidsvoorziening (in inrichtingen of anderszins) voor minder-validen (blinden, enz.); het sociaal-cultureel werk voor werklozen; bemoeiingen met de culturele verzorging in arbeiderskampen; de secretariaten van de Gewestelijke Beroepscommissies D.U.W.; de complementaire sociale en sociaal-culturele voorzieningen ten behoeve van zeelieden (w.o. zeemanstehuizen);
bemoeiingen met de vacantiebesteding en vormen van sociale recreatie ten behoeve van minder draagkrachtigen; het contact met het Instituut voor Sociaal onderzoek van het Nederlandse volk. Naar het Departement van Maatschappelijk Werk zijn overgegaan: de gezinsbescherming (w.o. de gezinsverzorging); de zorg voor de ongehuwde moeder en haar kind; de provinciale stichtingen voor maatschappelijk werk (opbouworganen); de Stichting voor Maatschappelijk Werk ten Plattelande; het buurthuiswerk; het maatschappelijk werk voor blinden en slechthorenden, voorzover niet liggend op het terrein van het Departement van Sociale Zaken en Volksgezondheid; het maatschappelijk werk voor studenten; de bevordering van de sociale ontplooiing der ontvvikkeIingsgebieden, voorzover niet liggend op het terrein van het Departement van Sociale Zaken en Volksgezondheid; de internationale uitwisseling voor studie op het terrein van sociale voorzieningen; het z.g. M.B.A.-werk (bemiddeling en advisering ten behoeve van sociale diensten en instellingen bij de materiële voorziening). De bedoelde overdracht heeft, gelijk reeds uit het bovenvermelde Koninklijke besluit blijkt, slechts belrekking op taken, die tot September 1952 aan de afdeling Sociale Bijstand en Maatschappelijk Opbouwwerk waren opgedragen. Voorzover derhalve andere afdelingen van het Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid (met name de afdelingen Volksgezondheid, Rijksarbeidsbureau en Arbeidersbescherming) bepaalde aspecten van deze taken behartigd hebben, blijven hun bemoeiingen ten deze onverlet. De Rijksconsulentschappen voor Sociale Bijstand blijven deel uitmaken van het Departement van Sociale Zaken en Volksgezondheid. Zulks houdt uiteraard in, dat de competentie van deze consulentschappen zich thans niet meer uitstrekt tot de bemoeiingen, welke op het terrein van het Departement van Maatschappelijk Werk liggen. Thans moge de ondergetekende de bedoelde vragen onder het hoofd „Zorg voor gebrekkigen" in het Voorlopig Verslag betreffende het Departement van Maatschappelijk Werk beantwoorden. Slechts de vraag in de laatste alinea onder dat hoofd zal mede door zijn ambtgenoot van Maatschappelijk Werk worden beantwoord. Zorg voor gebrekkigen. Momenteel wordt, in het kader van de beroepenclassificatie, door de functieanalysten van het Rijksarbeidsbureau nagegaan, welke beroepen door blinden kunnen worden verricht. Zodra alle mogelijkheden voor blinden zijn bekeken, zal worden nagegaan, welke beroepen voor de andere categorieën minder-validen in aanmerking komen. Bij de huidige stand van zaken kunnen derhalve nog weinig positieve mededelingen worden gedaan. Inzonderheid de vraag, of niet vele volwaardige arbeidskrachten door eventuele p!aatsing van minder-validen kunnen vrij komen voor hoger te classificeren werkzaamheden, is nog niet voor beantwoording vatbaar. Wat de tot dusver met de tewerkstelling van minder-validen behaalde resultaten betreft, moge de ondergetekende verwijzen naar zijn antwoord betreffende artikel 117 der begroting van het Departement van Sociale Zaken en Volksgezondheid. In antwoord op de in het Voorlopig Verslag geuite wens, dat spoedig afdoende sociale voorzieningen voor blinden zullen worden voorgesteld, zij er op gewezen, dat het voorlopig plan van maatregelen ter verbetering van de sociale positie der blinden, waarvan door de ondergetekende in de Memorie van Toelichting betreffende de begroting van zijn Departement voor 1953 gewag werd gemaakt, door hem als uitgangspunt voor zijn beleid terzake is aanvaard. De uitvoering daarvan geschiedt in samenwerking met de „Stichting Het Nederlandse Blindenwezen" en de gemeenten.
29 Voorts kan de ondergetekende mededelen, dat genoemde Stichting zich op verzoek van zijn departement thans beraadt op de maatregelen, welke de exploitatie van de werkinrichtingen voor blinden qua doelmatigheid en rendabiliteit in gunstige zin zouden kunnen beïnvloeden. Gedacht is hierbij aan de aanstelling van een bedrijfsadviseur, c.q. het inwinnen van bedrijfsadviezen, de mogelijkheid om door gecoördineerd optreden de verkoopmogelijkheden te verruimen, etc. De verontrustende berichten, die in de pers zijn verschenen inzake de activiteiten van instellingen, die zich bewegen op hel gebied van het blindcngeleidehondenwezen, hebben inderdaad een soms zelfs uitgebreide grond van waarheid. Dit is gebleken uit e^-n onderzoek, ingesteld door de Commissie voor het blindengeleidehondenvraagstuk. Deze Commissie heeft haar werkzaamheden nog niet beëindigd. Het staat echter wel vast, dat er misstanden voorkomen. Zodra de Commissie met haar werkzaamheden gereed is, zal de ondergetekende overwegen, welke maatregelen terzake zullen dienen te worden genomen. De ondergetekende stelt zich — evenals zijn ambtsvoorganger zulks deed — op het standpunt, dat de van Rijkswege ten behoeve van blinden te treffen voorzieningen zich voorshands zullen moeten beperken tot maatregelen, welke er op zijn gericht de arbeidsgeschiktheid van de betrokkenen te verhogen, hén zoveel mogelijk op een geschikte plaats in het arbeidsproces te doen opnemen en hen aldus in staat te stellen door lonende arbeid in eigen levensonderhoud te voorzien. Voor wat zijn standpunt ten aanzien van het door de SociaalEconomische Raad uitgebrachte rapport aangaat, moge de ondergetekende verwijzen naar hetgeen hij elders in deze Memorie van Antwoord (blz. 11) heeft opgemerkt naar aanleiding van hetgeen in het Voorlopig Verslag betreffende Hoofdstuk XII op pagina 4 (rechterkolom, 5e alinea) werd gesteld. In verband met de opmerkingen, welke hierover zijn gemaakt, moge de ondergetekende in herinnering brengen, dat het vraagstuk van de verzorging van gebrekkige kinderen, we'ke óók na hun 21ste jaar veelal ten laste van hun ouders blijven, reeds meerdere malen onderwerp van bespreking is geweest bij het overleg tussen Regering en Staten-Generaal. Wanneer de ondergetekende in aanmerking neemt, dat, indien de grens van de minderjarigheid wordt losgelaten, men toch wel zeer buiten het terrein van de ,.Kinder"bijslagwet geraakt, is hij met zijn ambtsvoorganger van oordeel, dat het niet wenselijk is — afgezien nog van de administratieve moeilijkheden, we'ke dit zou meebrengen — een voorziening voor de hierbedoelde meerderjarigen te treffen in het kader van de Kinderbijslagwet. Zoals hij ook reeds in ander verband heeft gesteld, streeft de ondergetekende er in de eerste plaats naar de bestaande belemmeringen voor minder-validen zoveel mogelijk weg te nemen, teneinde hen in staat te stellen, zich door het verrichten van arbeid een redelijk inkomen te verwerven. Voor zover de moeilijkheden van meerderjarige minder-validen niet hierdoor of door de algemene complementaire sociale voorzieningen kunnen worden verlicht of opgeheven, kan de ondergetekende (mede gezien de uiteenlopende omstandigheden) het op het ogenblik bezwaarlijk anders dan als een taak van de gemeentelijke' en part'culiere sociale zorg zien, in de desbetreffende individuele gevallen hulp te bieden. Naar aanleiding van de opmerking, dat een soortgelijke moeilijkheid bestaat ten aanzien van de wezenpensioenen, deelt de ondergetekende mede, dat, voor zover de hier aan het woord zijnde leden het oog hebben oo de wezenpensioenen ingevolge de Pensioenwet 1922, hij hierop de aandacht van zijn ambtgenoot van Binnenlandse Zaken zal vestigen. Op grond van de door de Commissie inzake revalidatie van slechthorenden terzake ontwikkelde gedachten heeft de ondergetekende de Ziekenfondsraad verzocht in overweging te nemen, de hoorapparaten onder de verstrekkingen van de algemene ziekenfondsen op te nemen. Deze aangelegenheid is nog bij de Ziekenfondsraad in studie. De financiële moeilijkheden, waarin de ziekenfondsverzekering zich bevindt, maken het onmogelijk terzake zonder zeer grondige overweging een beslissing te nemen.
Artikelen Artikel 8. Het is juist, dat tot dusver slechts een sociaal attaché is verbonden aan Hr. Ms. Ambassade te Brussel. Deze attaché is ook geaccrediteerd bij het Groothertogelijke Hof van Luxemburg. De ondergetekende kan, naar aanleiding van de vraag, of hij bereid is over te gaan tot het benoemen van sociale attachés bij enige andere ambassades c.q. gezantschappen, mededelen, dat het hem inderdaad wel nuttig schijnt, dat bij enkele van de voornaamste Nederlandse Ambassades een sociaal attaché zou worden benoemd. Vooralsnog zijn er echter nog zoveel bemoeiingen en uitgaven van veel urgenter aard, dat van de ondergetekende in de naaste toekomst geen voorstellen in deze richting zijn te verwachten. Artikel 17. De Ministerraad nam op 9 Mei 1949 een besluit, waarin in beginsel het vormen van kleine eigen autoparken bij de departementen werd aanvaard. Als gevolg hiervan werden door de Minister van Verkeer en Waterstaat de R.A.C.-pools te Groningen op 1 Augustus 1949 en die te Amsterdam en Rotterdam per 1 October 1949 opgeheven. De R.A.C.-pool te 's-Gravenhage werd geleidelijk ingekrompen en is thans geliquideerd. De regelen, waaraan de pools van de onderscheidene departementen zijn gebonden, zijn neergelegd in de beschikking van de Ministers van Verkeer en Waterstaat en van Financiën van 19 Februari 1951. Artikel 38. Inderdaad heeft het bestuur van het Museum van de Arbeid in zijn vergadering van 21 Mei 1952 besloten, het museum op te heffen. Inmiddels hebben zich echter perspectieven geopend voor het voortbestaan ervan. Het ligt in de bedoeling het museum uit te bouwen tot een moderne instelling, die de naam zal dragen van „Nederlands Instituut voor Nijverheid en Techniek", en er heeft zich een Comité gevormd van vooraanstaande personen, dat zich tot de directies der Nederlandse bedrijven heeft gewerd om de vernieuwingsplannen aan te bevelen. Daarnaast hebben de Amsterdamse bedrijven aan het museum schenkingen gedaan, waardoor de periode tot aan de tijd. waarin resultaten kunnen worden verwacht van de actie, kan worden overbrugd. De laatste jaren is het museum door de Minister van On-'erwijs, Kunsten en Wetenschappen gesteund met bebngrijks subsidies (1949 en 1950: f 12 000, 1951: f 4000, 1952: f 6000). terwijl op de begrotingen van het departement van de ondergetekende veel geringere bedragen zijn toegestaan (1949 en 1950: f 1000, 1951 en 1952: f 500). Waar het reeds in de bedoeling lag, een eventuele subsidie aan het Museum van de Arbeid geheel op één begroting te brengen, in casu die van het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, kan de ondergetekende in deze geen toezegging doen. Artikel 47. Verwezen wordt naar het onlangs verschenen, door de Stichting van den Arbeid uitgegeven rapport: „Werkclassificatie als hulpmiddel bij de loonpolitiek". Voorts moet voor de nadere uitwerking nog materiaal worden verzameld. Daar dit vergemakkelijkt wordt door de stijgende toepassing van deze methode, blijft het werk der subcommissie gestadig vorderen. Artikel 73. Teneinde een uniforme toepassing van de Noodwet Kinderbijslag Kleine Zelfstandigen zoveel mogelijk te bevorderen, wordt er thans door de besturen van de Rijksverzekeringsbank en de Vereniging van Raden van Arbeid naar gestreefd om te komen tot de vaststelling van een aantal interne richtlijnen, welke voor alle Raden van Arbeid gelijkelijk zullen kunnen gelden. Wanneer deze richtlijnen zullen zijn vastgesteld, kunnen belanghebbenden, die daarmede op de hoogte wensen te worden gesteld, zich tot genoemde instanties wenden. Artikel 88. Door het bedrijfsleven wordt opgebracht f 1 200 000, welk bedrag onder artikel 16 der Middelenwet is opgenomen. Het Rijk past f 200 000 bij. De gemeenten dragen de helft van de totale kosten, nl. f 1 400 000.
30
Artikel 97. De waardering, welke spreekt uit de erkentelijkheid van vele leden over de voorbereiding van een vernieuwde opleiding van verplegcnden, heeft de ondergetekende bijzonder verheugd. De huidige opleidingsvorm voor het verkrijgen van het diploma voor ziekenverpleging (diploma A), welke zich geheel in het ziekenhuis voltrekt, en waarbij de leerling naast een practische dagtaak nog een theoretische studie heeft, is in de tegenwoordige dynamische tijd met het zich steeds uitbreidende medische specialisme niet meer te handhaven. Zowel van particuliere zijde als uit Overheidskringen wordt de aandrang om aanpassing van de verpleegsters-opleiding aan de moderne inzichten en ter voorkoming van een dreigende achterstand bij het buitenland, steeds dringender. Inmiddels is de medewerking verkregen van een aantal daartoe aangezochte ziekenhuizen, welke, zo nodig in groepsverband, een proef zullen kunnen nemen met nieuwere opleidingsvormen. Artikel 108. De ondergetekende kan de mening van de verschillende leden, volgens welke met het ingevolge artikel 108 uitgetrokken bedrag van f425 000 de noodzakelijke zorg voor de geestelijke volksgezondheid niet tot haar recht zal kunnen komen, tot op zekere hoogte delen. De toestand van 's Lands financiën buiten beschouwing latend, merkt de ondergetekende nog op, dat een celeidelijke opbouw van de oo het gebied van de geestelijke volksgezondheid werkzame instellingen, waar zoveel begrip bij de bevolking voor nodig is. is te verkiezen boven een organisatie, welke niet met de noden en behoeften van de bevolking is vergroeid. Getracht wordt zoveel mogelijk het subsidie, dat gezien moet worden als een stimulans van de initiatieven, welke op het gebied van de geestelijke vo!ksgezondheid zijn genomen om de allerwege op dit terrein bestaande lacunes te verkleinen, gelijke tred te doen houden met de opbouw van dit werk. Hoewel de ondergetekende grote waardering heeft voor die provincies en gemeenten, welke het belang van het werk voor de geestelijke volksgezondheid naar waarde weten te schatten en derhalve hiervoor aanzienlijke bedragen hebben uitgetrokken, moge hierbij nog worden aangetekend, dat de ontwikkeling van de werkzaamheden op het gebied van de geestelijke volksgezondheid niet zo snel verloopt als men wenst, doordat enige provincies en verschillende gemeenten weinig of geen subsidie verlenen aan de op dit terrein werkzame instellingen, terwijl het toch bekend mag worden verondersteld, dat de provincies en gemeenten bij dit werk groot belang hebben. Artikel 110. De ondergetekende is van mening, dat met het verhoogde subsidie aan de behoefte aan geldmiddelen voor de kinderuitzending, binnen het kader van de mogelijkheden, welke de toestand van 's Rijks financiën openlaat, naar redelijkheid kan worden voldaan. Zoals op het gehele terrein der Overheidszorg dient ook hier te worden getracht met de beschikbare middelen het gestelde doel zo dicht mogelijk te benaderen. Dit houdt in, dat niet alle
wensen volledig kunnen worden vervuld, hetgeen ook door de ondergetekende wordt betreurd. Artikel III. De ondergetekende waardeert de erkentelijkhcid van zeer vele leden voor de voorgestelde verhoging van de begrotingspost ten behoeve van de verpleging van asthmatische kinderen. Artikel 117. Volgens een prae-advies, dat op het onlangs gehouden A.V.O.-congres werd behandeld, zouden naar raming in Nederland tenminste 150 000 aanmerkelijk verminderd-arbeidsgeschikten worden aangetroffen. Bij de Nederlandse Vereniging A.V.O. stonden op 1 Januari 1952 2529 minder-valide arbeidskrachten ingeschreven. Hiervan werden in de loop van de eerste helft van dit jaar ruim 300 personen geplaatst in het vrije bedrijf en ongeveer 100 personen in beschutte werkplaatsen, terwijl aan ongeveer 225 personen hulp werd geboden bij het oprichten van een eigen bedrijf. Het aantal ingeschrevenen bedraagt op het ogenblik 3000. Van het aantal bij de Gewestelijke Arbeidsbureaux ingeschreven minder-validen en het aantal door deze bureaux tot stand gebrachte plaatsingen is hieronder een overzicht gegeven. Ter toelichting dicne, dat de minder-validen na medische keuring worden ingedeeld in vier groepen: A. personen, die uit lichamelijk, geestelijk en/of vakbekwaamheidsoogpunt in zodanige conditie zijn, dat er geen belemmering is om hen direct te plaatsen; B. personen, die wel een belemmering hebben naast hun defect en welke (aanvullende) her-, omscholing behoeven; C. personen, die wel een belemmering hebben in die zin, dat de werkzoekende eerst de hulp van andere instellingen behoeft (b.v. prothesen, nadere medische scholing, arbeidstraining, e.d.); D. personen, die een zodanige belemmering hebben, dat de betrokkene niet in staat is en vermoedelijk ook niet het vermogen zal krijgen om aan het normale arbeidsproces deel te nemen. (Deze groep zal in de toekomst moeten worden ondergebracht, voor zoveel dit mogelijk is, in beschutte werkinriohtingen). Plaatsingen in het vrije bedrijf en toelatingen van mindervaliden tot de Rijkswerkplaatsen gedurende de periode 1 Januari 1952 t/m 30 September 1952: Plaatsingen in de periode 1 Jan. 1952 t/m September 1952 Ingeschreven per voor waarvan 1 Januari 1952 totaal tijdelijk, losvast werk seizoen, of gelegenheidswerk
M 9151
I V
M
V
M
V
M
1 466 5475 585 2852 537 2623
waarvan behorend tot de: A - groep 5372 571 2806 528 2566 B - groep 92 14 43 9 49 C - groep 11 3 8 Bovendien: D - groep
176
1
23
1 153
Toegelaten tot de Rijkswerkplaats
Voor tal van groepen van verpakte waren is de gewichtsen hoeveelheidsaanduiding verplicht. Geleidelijk en naar mate daaraan behoefte bestaat, wordt deze verplichting uitgebreid. Het is de ondergetekende niet bekend, dat terzake bepaalde wensen bestaan. Van een niet voldoen aan bestaande verplichtingcn is niet gebleken. De ondergetekende is bereid nadere stappen te overwegen, indien concrete wensen of klachten te zijner kennis worden gebracht. Ter beantwoording van de vraag gesteld bij artikel 159 moge het volgende dienen. Een ontwerp van wet tot regeling van de aanprijzing van waren is in voorbereiding. Daarbij zal de ondergetekende overwegen of het wenselijk en mogelijk is daarbij tevens de cosmetische producten te betrekken. Hierbij dient te worden opgemerkt, dat cosmetische producten een „waar" zijn in de zin der Warenwet (Slb. 1935, no. 793) en als zodanig aan het toezicht van de Keuringsdiensten zijn onderworpen. Gevaren voor de volksgezondheid zijn derhalve wat de onderwerpelijke producten betreft niet te duchten.
Ingeschreven per 1 October 1952 M
V
M
V
48
173 8966
462
43 5
94 7313 79 235 1418
334 25 103
2159
41
De statistiek geeft omtrent de plaatsingscijfers een gunstig beeld. Naar de mening van de ondergetekende zal de verhoging van het aan de A.V.O. te verlenen subsidie ongetwijfeld mede tot verhoogde activiteit op het punt van de plaatsing bijdragen; intussen zal de verhoogde activiteit in het bijzonder ook ten goede komen aan de oprichting van beschutte werkplaatsen voor minder-validen, zulks in overleg met gemeentebesturen en plaatselijke organen op het gebied van de minder-validenzorg.
31 De plaatsing van minder-validen is evenals voor de valide arbeiders mede afhankelijk van de conjunctuur. De kwestie van het verlenen van een toeslag op het loon, gelijk aan het verschil tussen de arbeidsprestatie en het volle loon, is door het hoofdbestuur van de Vereniging A.V.O. in nadere studie genomen. In dit verband moge de ondergetekende voorts verwijzen naar zijn op blz. 11 gegeven antwoord op de vraag met betrekking tot het opnemen van de blinden onder de sociale verzekeringswetten, voorkomende op blz. 4 van het Voorlopig Verslag onder het hoofd „Sociale Verzekering". Artikel 120. Inderdaad is het subsidie voor de z.g. curatieve drankbestrijding met een groter percentage verhoogd dan het subsidie voor de z.g. praeventieve drankbestrijding. Het is echter onmogelijk, in deze pariteit te betrachten. Immers is het werk van de drankbestrijdersorganisaties van zuiver sociale aard, zijnde propaganda voor andere drinkgewoonten en voor matigheid in, respectievelijk onthouding van het gebruik van alcoholhoudende dranken. In het werk van de verpleeginrichtingen voor drankzuchtigen en de consultatiebureaux voor alcoholisme is het curatieve element karakterbepalend en is het algemeen medisch of het psychiatrisch element — dank zij de vooruitgang van de wetenschap op dit gebied — overwegend geworden. Uit dit verschil spruiten uiteraard geheel uiteenlopende technische en vooral financiële behoeften voort. Dit is de reden van de splitsing van deze post en tevens van de onmogelijkheid, pariteit te blijven betrachten bij de verhoging van de subsidies aan beide onderdelen. Het apparaat van de praeventieve drankbestrijding, zijnde de drankbestrijdingsorganisaties, bestaat van ouds. Uitbouw en vergroting van dit apparaat — hetwelk trouwens uit het particulier initiatief zou moeten voortspruiten — is niet waarneembaar; het ledental van de meeste drankbestrijdersorganisaties is in de laatste jaren achteruitgegaan of heeft zich ongeveer gehandhaafd. Het apparaat van de curatieve drankbestrijding, behalve de bestaande verpleeginrichtingen voornamelijk de consultatiebureaux voor alcoholisme, is in opbouw. Het streven is er op gericht, de achterstand, welke ons land in dit opzicht vertoont, in te halen door goed-geoutilleerde en op modern-wetenschappe'ijk peil staande consultatiebureaux in te richten. Dat het in opbouw zijnde curatieve apparaat van de verhoging van de totaalpost meer kreeg toebedeeld dan het praeventieve apparaat, volgt uit het vorenstaande. Artikel 135. Het is inderdaad de bedoeling, dat het subsidie zoveel mogelijk zal worden gebruikt voor het verlenen van steun aan die vrijwillig verzekerden bij de Algemene Ziekenfondsen, van wie redelijkerwijze moet worden aangenomen, dat zij niet in staat zijn zelf de gehele premie te betalen. Aansluitend op deze gedachtengang zal het subsidie ten dele worden bestemd voor het verlenen van premie-reductie aan bepaalde groepen, zoals ouden van dagen en invalide en studerende kinderen, en zal daarnaast steun worden verleend aan die ziekenfondsen, bij wie een, in verhouding tot andere ziekenfondsen, groot aantal indirect-verzekerden is aangesloten, terwijl het restant volgens nader te stellen regelen zal worden verdeeld. Op deze wijze zal naar het oordeel van de ondergetekende zoveel mogelijk aan het doel van het subsidie worden voldaan. Artikel 159. Het op dit begrotingsartikel uitgetrokken bedrag betreft laboratorium-onderzoekingen in streeklaboratoria in verband met voorkoming, herkenning en opsporing van ziekten. De in het Voorlopig Verslag gestelde vraag is beantwoord onder artikel 88. Artikel 224. De reorganisatie van het Rijksarbeidsbureau bevindt zich in een vergevorderd stadium. Momenteel is overleg gaande met de Minister van Binnenlandse Zaken omtrent de personeelsaangelegenheden, welke met de reorganisatie verband houden. Zodra dit overleg zijn afsluiting heeft gevonden, kan de reorganisatie binnen zeer korte tijd gerealiseerd worden. Wat de beroepskeuze betreft stelt de ondergetekende zich voor, om in afwachting van het advies van de Commissie-
Langeveld geen wijziging te brengen in de tot dusverre bestaanr'e organisatie en werkwijze van de beroepskeuzevoorlichting. De Gewestelijke Arbeidsbureaux zullen voortgaan met het verstrekken van beroepskeuzevoorlichting op de wijze, zoals dit thans geschiedt, en de bijzondere bureaux voor beroepskeuzevoorlichting zullen zich kunnen ontwikkelen, evene;ns met toepassing van de werkwijze, zoals ieder bureau voor zich wenselijk acht. Bij de subsidiering van de bijzondere bureaux zullen te dien aanzien voorlopig geen voorwaarden worden gesteld. Met de voorgestelde uitbreiding van de dienst van de Gewestelijke Arbeidsbureaux, welke alleen voortvloeit uit de toeneming van het aantal uit te brengen adviezen, wordt op het rapport van genoemde commissie evenmin vooruitgelopen als zulks het geval is met de oprichting van nieuwe bijzondere bureaux voor beroepskeuzevoorlichting, die op gelijke grondslag als voor de bestaande bureaux geldt, in de subsidieregeling worden betrokken. De uitspraak, die de Kamer het vorig jaar (bedoeld is hier waarschijnlijk de in 1950 aangenomen motieDe Kort) over de beroepskeuzevoorlichting heeft gedaan, had geen betrekking op een eventueel, hangende het advies van de Commissie-Langeveld, uit de toeneming der werkzaamheden voortvloeiende nodige uitbreiding van de dienst van de Gewestelijke Arbeidsbureaux, noch op toeneming van de activiteiten van de particuliere beroepskeuzevoorlichting. Intussen acht de ondergetekende het noodzakelijk, zowel voor de Gewestelijke Arbeidsbureaux als voor de bijzondere beroepskeuzebureaux, dat in afwachting van het advies van de Commissie-Langeveld beroepskeuzevoorlichting wordt verstrekt op een wijze, die redelijk verantwoord is. Voor de Gewestelijke Arbeidsbureaux geldt, dat dit laatste niet het geval is, indien voor 24 bureaux met slechts één spycholoog wordt volstaan voor het geven van advies in de moelijke gevallen. In 1953 verlaat het Hoofd van de afdeling Beroepskeuzevoorlichting, die geen psycholoog is, de dienst wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. Indien in zijn plaats een psycholoog wordt aangesteld, zal in 1953 met de thans reeds in dienst zijnde psycholoog en de aangevraagde psycholoog het aantal psychologen tot drie worden opgevoerd, welk aantal wel het uiterste minimum moet worden genoemd voor het geven van advies ten aanzien van de op de 24 Gewestelijke Arbeidsbureaux te verwachten moeilijke beroepskeuzegevallen. Artikel 225. De landelijke arbeidsmarktbeschrijving werd tot dusverre op beperkte schaal verspreid en o.a. toegezonden aan verschillende instanties, welke rechtstreeks of zijdelings met de vraagstukken betreffende werkgelegenheid en werkloosheid te maken hebben. De ondergetekende is bereid om te overwegen, of tot publicatie op ruimere schaal kan worden overgegaan. Aan de leden van de Eerste en Tweede Kamer zal de landelijke arbeidsmarktbeschrijving voortaan ter beschikking worden gesteld. Artikel 226. Ook de ondergetekende is van oordeel, dat het billijk moet worden geacht, dat de medici, die voor de ambtenaren van de Arbeidsbureaux, belast met de plaatsing van minder-valide arbeidskrachten, voordrachten houden ter verdieping van de kennis omtrent de met hun taak verband houdende factoren, een redelijk honorarium ontvangen. De hieruit voortvloeiende kosten kunnen worden geschat op f 500, zodat het op de begroting uitgetrokken bedrag van f 500. hetwelk uitsluitend bestemd is voor de bestrijding van de reis- en verblijfkosten van de medici en van eventuele demonstranten (b.v. prothesedragers), tot f 1000 zou moeten worden verhoogd. Het ligt in de bedoeling van de ondergetekende, indien nodig, aanvulling tot dit bedrag te vragen. Artikel 235. Hieronder volgt een overzicht van de door de Gewestelijke Arbeidsbureaux behandelde ontslagzaken in de periode 1 October 1951 t/m 30 September 1952, vergeleken met de overeenkomstige periode 1950—1951, gesplitst in aanvragen van werkgevers en werknemers en betreffende mannen en vrouwen.
32
iïtiï
Waarvan Omschrüving
Toegestaan
Geweigerd
Ingetrokken arbeidsverhouding bestendigd
verbroken
Mannen Ingediend door werkgever Ingediend door werknemer
A B A B
Vrouwen Ingediend door werkgever Ingediend door werknemer
A 7 725 3 752 B 8 568 3 786 A 1 304 564 B 1697 694
Totaal Totaal
A 66712 31236 3 607 6018 25 851 B 60 884 26 835 4 329 6315 23 405
55 524 26 063 2 897 4 797 21 767 46 883 20 876 3 238 4 743 18 026 857 369 690 2 159 243 488 613 1 156 3 736 1479 274 300 193 303
700 775 152 184
2 999 3 707 395 516
A = periode 1 October 1951 t/m 30 September 1952 B = periode 1 October 1950 t/m 30 September 1951 In de toeneming van het aantal aanvragen van werkgevers, met uitzondering van die voor vrouwen, en in de afneming van het aantal aanvragen van werknemers weerspiegelt zich de verruiming op de arbeidsmarkt en de vergroting van het werkloosheidscijfer. Met betrekking tot de afdoening van ontslagaangelegenheden, welke door werkgevers aanhangig worden gemaakt, omdat de betrokken werknemers blijk hebben gegeven van een bepaalde politieke gezindheid, is een voorziening getroffen, waardoor met gebruikmaking van artikel 6, 5de lid, door de ondergetekende ontheffing kan worden verleend van het bepaalde in artikel 6, eerste lid, van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945. De zes bevoegde beroepskeuzeadviseurs, waarvan hier sprake is, zullen worden gezocht onder de geslaagde cursisten van de in 1947 en 1949 beëindigde opleidingscursussen voor beroepskeuzeadviseurs. Een aantal hiervan is thans reeds in de functie van beroepskeuzeadviseur bij de Gewestelijke Arbeidsbureaux werkzaam, doch er zijn ook nog gediplomeerden in andere functies bij de Arbeidsbureaux werkzaam. Van deze laatsten zou in 1953 een zestal in aanmerking kunnen komen voor een benoeming tot beroepskeuzeadviseur. De in September 1952 begonnen cursus voor opleiding van beroepskeuzeadviseurs wordt inderdaad door 45 cursisten bezocht. Indien in aanmerking wordt genomen, dat het mogelijk geacht moet worden om telkenjare een nieuwe cursus te beginnen en dat de bereidheid om aan deze cursus deel te nemen in hoge mate afhankelijk is van de zekerheid omtrent een toekomstige plaatsing bij een bijzonder of openbaar bureau voor beroepskeuze, acht de ondergetekende het aantal cursisten voor de nieuwe cursus niet ongunstig. Genoemde zekerheid toch kan tot op zekere hoogte eerst worden verkregen, nadat omtrent de organisatie van de beroepskeuzevoorlichting in ons land een beslissing is genomen. Deze beslissing wacht op het advies van de reeds eerder genoemde commissie. De ondergetekende is van mening, dat personen, die zich voor een bepaald beroep willen bekwamen, de kosten voor de daarvoor nodige opleiding zelf dienen te dragen. Eerst indien een goede personeelsvoorziening in een bepaald beroep door omstandigheden gevaar zou gaan lopen, zou een bijdrage in de kosten van opleiding kunnen worden overwogen. Voor de opleiding tot beroepskeuze-adviseur doen zodanige omstandigheden zich echter niet voor, zodat de ondergetekende geen aanleiding kan vinden de opleidingscursus tot beroepskeuzeadviseur te subsidiëren.
Artikel 236. De ondergetekende acht het inderdaad noodzakelijk, dat de huisvesting van het Gewestelijk Arbeidsbureau te Arnhem zo spoedig mogelijk verbeterd wordt. Herhaaldelijk zijn pogingen aangewend om terzake een aanvaardbare oplossing te vinden, waartoe verschillende mogelijkheden in overweging werden genomen. Deze pogingen hebben tot dusverre nog geen resultaat gehad. Het onderhavige vraagstuk heeft echter de voortdurende aandacht. Met de Rijksgebouwendienst vindt overleg plaats over de wijze, waarop zo mogelijk op korte termijn een oplossing kan worden verkregen. Artikel 240. Ten aanzien van de vraag, of de Rijkswerkplaatsen niet topzwaar zijn en daardoor te kostbaar, kan het volgende worden opgemerkt. Elke Rijks werkplaats wordt geleid door een directeur en heeft verder enkele werkmeesters en het strikt noodzakelijke magazijnpersoneel. Om te komen tot een hiërarchische schakel met het hoofdbureau van het Rijksarbeidsbureau, zonder dat dit tot extra kosten leidt, zijn de Rijkswerkplaatsen organisatorisch bij de Gewestelijke Arbeidsbureaux ondergebracht. Het hoofdbureau van het Rijksarbeidsbureau heeft een afdeling Vakontwikkeling, welke afdeling eveneens een strikt noodzakelijke personeelsbezetting heeft. Deze afdeling instrueert de directeuren van de Rijkswerkplaatsen via de Gewestelijke Arbeidsbureaux. Aldus is elke verdere schakel vermeden, welke tot extra uitgaven zou kunnen leiden. Het in de Memorie van Toelichting vermelde aantal van 450 personeelsleden moet slechts als een maximum worden gezien. Voor het jaar 1953 worden voor het eerst middelen geraamd voor de scholing van adspirant-emigranten. Omtrent de scholing van adspirant-emigranten zijn derhalve nog geen resultatcn bekend. Deze scholing zal geschieden op de wijze, welke gevolgd wordt bij de opleiding van hen, die in het land blijven. Voor een te grote toespitsing van de scholing op adspirantemigranten of voor minder geschiktheid van de scholing voor hen, die in het land blijven, behoeft derhalve niet te worden gevreesd. De kosten van de scholing van adspirant-emigranten worden geheel door Nederland gedragen. Dit behoeft niet onjuist te worden geacht, aangezien de scholing in dit geval tot doel heeft de personen, die voor emigratie in aanmerking wensen te komen, doch zonder vakbekwaamheid in de immigratielanden niet worden toegelaten, voor emigratie geschikt te maken. Hierneven volgt de gevraagde opgave van de feitelijke bezetting voor elke Rijkswerkplaats per eind Augustus 1952. Daarbij is, eveneens per Rijkswerkplaats, de capaciteit vermeld, gebaseerd op het personeel, dat op dat ogenblik in dienst was, alsmede op de beschikbare middelen. De theoretische maximumcapaciteit, berekend op basis van de bedrijfsruimte van gebouwen en terreinen, afgezien dus van de personeelsformatie en de beschikbare middelen, is uiteraard groter. Bij de cursisten wordt er voortdurend op aangedrongen een nascholing te volgen. Daarbij wordt hun het advies gegeven, gebruik te maken van de mogelijkheden, welke de bestaande landelijke opleidingsorganen in dit opzicht bieden, aangezien de Overheid terzake niet over een eigen apparaat beschikt. Er staan geen cijfers omtrent de nascholing ter beschikking. Dezer dagen heeft de 30 000ste cursist na de bevrijding de Rijkswerkplaatsen na voltooide opleiding verlaten. Uit de periodiek ingestelde enquêtes is gebleken, dat in de laatste jaren plm. 75 % van de oud-cursisten van de Rijkswerkplaatsen een jaar na de voltooiing van de opleiding werkzaam was in het beroep, waarvoor werd opgeleid. Mede daardoor kon het tempo van de industrialisatie tot de bekende hoogte worden opgevoerd en kon ook een belangrijke bijdrage worden geleverd tot het inhalen van de achterstand in de woningbouw. Wegens de teruggang in het bouwbedrijf werd de opleiding van bouwvakarbeiders afgeremd. Artikel 246. Met betrekking tot de vraag, welke ongevallenregeling voor de cursisten van de Rijkswerkplaatsen geldt, zij medegedeeld, dat de cursisten, omdat zij niet in loondienst werkzaam zijn, niet onder de bepalingen van de Ongevallenwet
33 BOUW Rijkswcrkplaats
Almelo Amsterdam Arnhem Assen Bergen op Zoom .... Boxmeer Breda Doetinchem Eindhoven Emmen Enschede "s-Gravenhage Groningen Haarlem Heerenveen Heerlen 's-Hertogenbosch .... Hoorn Leeuwarden Leiden Maastricht Middelburg Nijmegen Rotterdam Surhuisterveen Uden Utrecht Venlo Weert Winschoten Zwolle Wamel Totaal
METAAL
Bezetting Bezetting | per 27 Capaciteit per 27 Capaciteit Aug. 1952 Aug. 1952 31 78 26 26
K
12 16 8 62 14 24 42 39 25 8 45 60 8 24 39 28 6 45 59 12 8 74 21 — 15 38 24 940
30 90 30 30 15 30 15 30 15 75 30 30 45 60 45 30 45 75 15 45 45 30 15 45 60 15 15 60 30
— 30 30 30 1185
34 137 66 15 6 5 12 106 32 35 54 44 161 46 53 33 118 112 22 55 78 65 6 114 152 7 16 99 28 78 13 28
54 135 72 15 15 15 15 108 36 36 54 54 155 36 54 36 108 90 36 36 72 72 15 90 150 15 15 90 15 72 15 36
— 1830
1815
1921 vallen. Er is echter destijds tussen het Departement van Sociale Zaken en Centraal Beheer een regeling getroffen, welke zoveel mogelijk analoog is aan de bepalingen van genoemde wet en welke de mogelijkheid opent om de door een ongeval getroffen cursist in het genot te stellen van genees- en heelkundige behandeling, een tijdelijke uitkering, een voorlopige of een blijvende rente. De mogelijkheid tot het volgen van applicatiecursussen werd in April 1952 opengesteld. Sindsdien hebben 21 personen een zodanige cursus voltooid. Op 30 September 1952 volgden 62 personen een applicatiecursus. Artikelen 253 en 254. De emigratiedienst in het buitenland vormt een onderdeel van het Departement van Sociale Zaken en Volksgezondheid en ressorteert onder de Commissaris voor de Emigratie. Aangezien de door deze dienst te vervullen taak valt in de sfeer der overheidsbemoeiingen ligt het — onverminderd de wenselijkheid van een nauwe samenwerking met de maatschappelijke organisaties — niet in de rede daarin „vertegenwoordigers" dier organisaties als zodanig tewerk te stellen. Artikel 25S. De vraag of de maatschappelijke organisaties met het als stelpost op de begroting voorkomende bedrag ad f 250 000 in staat zullen zijn haar arbeid op het gebied der voorlichting en administratieve behandeling van aanvragen te verrichten, is in dit stadium van overleg zowel met de Minister van Financiën als met de vertegenwoordigers der maatschappel Ijke organisaties en in afwachting van het optreden van het Emigratiebestuur nog niet te beantwoorden.
Aan de raming van het bedoelde bedrag lag de ten tijde van de samenstelling der begrotingscijfers beschikbare globale wetenschap omtrent de gemiddelde kosten van de openbare aanmeldingsorganen ten grondslag. Met betrekking tot de vraag of de Rijksbijdrage aan de maatschappelijke organisaties bij vergelijking met het op de vorige begroting voor de Stichting Landverhuizing Nederland uitgetrokken bedrag niet laag is te achten, merkt de ondergetekende op, dat deze vergelijking zijns inziens niet voldoende rekening houdt met het geheel eigen karakter van de Stichting Landverhuizing Nederland als centraal administratief orgaan voor de uitvoering van de emigratie. Een vergelijking tussen de kosten van de openbare en niet-openbare aanmeldingsorganen kan naar de mening van de ondergetekende niet meer dan een uitgangspunt bieden voor de ingevolge artikel 31 van de Wet op de Organen voor de Emigratie toe te kennen geldelijke vergoedingen. Omtrent de wijze, waarop, de mate waarin en de voorwaarden waaronder Rijksbijdragen in de kosten van voorbereiding van onvermogende emigranten kunnen worden verleend, zijn nog geen bepaalde regelen vastgesteld. Hierover vindt nog vooroverleg met de maatschappelijke organisaties plaats. Aangezien nog niet alle daarbij belrokken maatschappelijke organisaties de voor de regeling dezer weinig overzichtelijke materie van belang zijnde gegevens konden verstrekken, is tot dusver nog geen bevredigende regeling voor 1952 bereikt. De ondergetekende zal evenwel gaarne een zeer spoedige oplossing naar vermogen bevorderen. Met betrekking tot de vraag naar de resultaten van de scholingscursus voor emigranten in het kamp in de Beemster merkt de ondergetekende op, dat de cursus thans nog niet is beeindigd, zodat derhalve nog geen aanwijsbare resultaten kunnen worden vermeld. De rededijke verwachting bestaat echter, dat de aanvankelijk op grond van hun arbeidsverleden niet voor emigratie in aanmerking komende cursisten na beëindiging van de scholingscursus door de vertegenwoordigers der betrokken immigratielanden zullen worden aanvaard. Vanwege de Departementen van Landbouw, Visserij en Voedselvoarziening en Sociale Zaken en Volksgezondheid wordt aan deze cursus medewerking verleend. Artikel 271. De ondergetekende heeft zijn ambtgenoot van Maatschappelijk Werk verzocht de in het Verslag met betrekking tot dit artikel gemaakte opmerkingen te willen beantwoorden. Artikel 277. De uitvoering van de verschillende comp!emer.taire sociale voorzieningen berust bij de gemeentebesturen. Wat het verschil in subsidie betreft in de lonen en sociale lasten van geplaatste handarbeiders ingevolge de Gemeentelijke Sociale Werkvoorzieningsregeling, onderscheidenlijk voor de Groepen A en B, kan de ondergetekende mededelen, dat o.m. hiermede tot uitdrukking is gebracht, dat voorzover de werkloosheid behalve op economische, mede op persoonlijke omstandigheden berust, er reden is, dat naast de Rijksoverheid ook in zekere mate de plaatselijke overheid verantwoordelijk is voor het nemen van maatregelen ter voorkoming van de nadelige gevolgen van die werkloosheid. Hoewel de ondcrgetekende gaarne toegeeft, dat een nauwkeurige afweging van de mate der Rijks- en gemeentelijke verantwoordelijkheid ten deze in de praktijk veelal moeilijk is te geven, meent de ondergetekende, dat het principieel nochtans juist is dit onderscheid in de genoemde percentage-verschillen tot uitdrukking te brengen. Met betrekking lot de vraag, welke personen voor plaatsing op bedoelde objecten in aanmerking komen, moge de ondergetekende verwijzen naar hetgeen door hem in deze Memorie van Antwoord reeds is opgemerkt naar aanleiding van de vragen op pagina 7, 4e alinea (2e en 3e zin) van het Voorlopig Verslag. Hoofdstuk IX A der Rijksbegroting voor 1953 Artikel 77. Als antwoord op vragen betreffende geraamde uitgaven 1953 voor geestelijke en culturele zorg (Hoofdstuk IX A, afd. V, D.U.W., artikel 77) moge het volgende dienen:
34 a. In de Memorie van Toelichting is bij de uitgavenraming van genoemd artikel aangetekend, dat de kosten van geestelijke verzorging zullen bedragen f 107.000.— en die der culturele verzorging f 297.000.—. De f 107.000. - zijn als volgt over de gesubsidieerde organen te verdelen: R.K. Kerk ƒ 25.000.— Contact in Overheidszaken (zie hieronder) 56.000.— Humanistisch Verbond (zie hieronder) 26.000.— Totaal
ƒ
107.000.—
De post culturele verzorging is als volgt te specificeren: 48 kampen, met een basisprogramma van f 4.705.— per jaar ƒ 225.840.— wedstrijden, eicen avonden, sport- en spelleiders 5.000.— sport- en spelartikclen 8.000.— lectuur
12.000.—
cursussen vervoer arbeiders en artisten toneelbouw d iverse n
15.000.— 20.000.—• 10.000.— 1.160.— Totaal
ƒ
297.000.—
/). Subsidie in de kosten van haar geestelijke arbeid ontvangen: 1. Het C.I.O. (Contact in Overheidszaken) waaronder: Nederlands-Hervormde Kerk; Evangelisch Lutherse Kerk; Doopsgezinde gemeenten;
Remonstrantse Broederschap; Oud-Katholieke Kerk; Unie van Baptistengemeenten; Broedergemeenten; Gereformeerde Kerken; Bond van Vrij Evangelische gemeenten; 2. Het Episcopaat der Roomsch-Katholieke Kerk in Nederland; 3. Het Humanistisch Verbond. c. Het Humanistisch Verbond heeft geen deel aan de culturele verzorging. Artikel 119. Aankoop van de gronden is nodig: a. ingeval de eigenaren hun gronden zelf met subsidie niet kunnen of willen ontginnen; b. ingeval een deel van de diverse eigenaren van de in een complex gelegen gronden hun grond wellicht zelf met subsidie zouden willen ontginnen, maar partiële ontginning in verband met de eigendomsverhoudingen, de maatregelen die ten aanzien van de waterbeheersing en de ontsluiting genomen moeten worden technisch onmogelijk of niet verantwoord is en het derhalve noodzakelijk is dat de gronden in één hand zijn. In deze gevallen wordt, naar de ondergetekende bekend is, zoveel mogelijk met de wensen van de eigenaren met betrekking tot de terugkoop van gronden na de ontginning rekening gehouden. De Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, J. G. SUURHOFF.