ZITTING 1953—1954
3200
RIJKSBEGROTING VOOR 1IET DIENSTJAAR
1954 HOOFDSTUK V BINNENLANDSE ZAKEN VOORLOPIG VERSLAG No. 7
Algemeen Zeer vele leden vingen hun beschouwingen over dit hoofdstuk van de Rijksbegroting aan met een woord van lof voor de activiteit, welke de Minister in het afgelopen begrotingsjaar aan de dag heeft gelegd. Verscheidene belangrijke zaken konden worden afgedaan: de salarisverhoging voor ambtenaren treedt binnenkort in werking, het ontwerp-Zondagswet en het wetsontwerp betreffende de grenswijziging van Utrecht hebben de beide Kamers der Staten-Generaal reeds gepasseerd. Andere onderwerpen verkeren in een vergevorderd stadium van voorbereiding. De Memorie van Toelichting geeft daarvan op verschillende plaatsen blijk. Intussen kon men zich niet verhelen, dat deze toelichting mank gaat aan een veelheid van toezeggingen en vage mededelingen, die weinig houvast bieden voor een grondige bespreking. Bij de desbetreffende onderdelen kwam men hierop, zoals uit het verloop van dit verslag zal blijken, nader terug. Binnenlands bestuur Gemeentelijke en provinciale grenzen. Eén van de gedeelten, waarop men doelde bij zijn klacht over de vaagheid van de Memorie van Toelichting, betrof hetgeen in het begin van de paragraaf „Binnenlands bestuur" wordt medegedeeld. Dat er immers „bij hei Departement een aantal voorstellen tot wijziging van provinciale en gemeentelijke grenzen in beraad" is en dat de Minister „vertrouwt in de loop van 1954 enige daarvoor vatbaar blijkende ontwerpen van wet tot grenswijziging aan het oordeel der Staten-Generaal te kunnen onderwerpen" is geenszins van belang ontbloot, maar laat overigens in het onzekere. Zeer vele leden zouden dan ook gaarne meer concreet vernemen, welke voorstellen de Minister hier bedoelt; m.n. zouden zij willen weten hoe het staat met de plannen tot wijziging van grenzen als van de gemeenten in de Bommelerwaard, Tiel, Heumen, Herwen en Aerdt, Pannerden, Batenburg en Bergharen, in de provincie Utrecht, enz. Vele leden vroegen in dit verband of de Minister voornemens is de goede en vruchtbare samenwerking met de thans opgeheven vaste Kamercommissie voor de provinciale en gemeentelijke indeling voortaan aan de vaste Commissie voor Binnenlandse Zaken ten deel te laten vallen en of de bewindsman, althans in de toekomst, aan deze commissie uitvoeriger inlichtingen zou willen verschaffen dan in de Memorie van Toelichting is geschied. Gezien de vele moeilijkheden met betrekking tot gemeentelijke en provinciale grenzen (hierbij werd met name gedacht aan Veenendaal, resp. aan de Gelders-Noordbrabantse grens) zouden deze leden willen aandringen op het overleggen van een schema, dat de Kamer een algemeen inzicht kan verschaffen in de desbetreffende plannen van de Minister. Vele andere leden drongen er, naar aanleiding van de boven geciteerde mededeling uit de Memorie van Toelichting, op aan. dat de ontwerpen tot grenswijziging van gemeenten zich tot de meest urgente gevallen zullen beperken. Hoewel het probleem der samenvoeging van gemeenten, c.q. wijziging van gemeentegrenzen, slechts indirect is besloten in de taak, welke aan de Staatscommissie-De Quay is opgedragen, zal het in het algeII
3200
V
7
2 meen toch in de lijn van de/e opdracht liggen, dat minder urgente gevallen blijven rusten tot deze commissie het resultaat van haar studiën heeft bekendgemaakt. Uiteraard had deze opmerking geen betrekking op voorstellen van ondergeschikte aard, met name, wanneer daar geen grote gemeenten bij betrokken zijn. Ook van verschillende andere zijden was men van oordeel, dat de Minister t.a.v. grenswijzigingen of samenvoegingen van gemeenten grote behoedzaamheid dient te betrachten. De vele leden, die reeds eerder aan het woord waren, wezen daartegenover op de noodzaak, de dikwijls zo grillige en voor een doelmatige huishouding der gemeenten onpraktische en onhoudbaar lopende grenzen planmatig te herzien. Met het zo juist weergegeven betoog van hun medeleden konden zij allerminst instemmen, en zij zagen geenszins in, waarom men met het aan de orde stellen van grenswijzigingen op het rapport van de Commissie-De Quay zou moeten wachten. Decentralisatie. Met belangstelling hadden vele leden uit de Memorie van Toelichting vernomen, dat de Minister reeds overleg pleegt met de Colleges van Gedeputeerde Staten omtrent de herhaaldelijk in de Kamer besproken vraag, in hoeverre de provinciale besturen meer dan tot heden bij de uitvoering van bijzondere wetten zouden kunnen worden ingeschakeld. Is het de bedoeling — zo vroegen zij —, dat hierbij tevens wordt nagegaan in hoeverre bepaalde verzorgingsgebieden, welke het Rijk in zijn rechtstreekse bemoeiing heeft betrokken, ook wat de uitvoering in de provincie betreft, beter aan de provinciale instanties kunnen worden toevertrouwd? Hierbij werd gedacht aan de inspecties op het gebied van Wederopbouw en Volkshuisvesting, Volksgezondheid, Brandweer, Maatschappelijke Zorg e.d. Op het punt van de bestrijding van het euvel der centralisatie zouden zeer vele leden gaarne nadere concrete gegevens ontvangen. De mededeling, dat 's Ministers streven er op gericht is aan de belangen der lagere publiekrechtelijke corporaties — een woord, dat bij sommige leden herinneringen opriep aan de fascistische terminologie — ten volle recht te laten wedervaren, biedt naar hun mening te weinig zekerheid, dat aan de verlangens, welke ten deze in de Kamer leven, recht gedaan zal worden. Ook de passage over de samenwerking tussen gemeenten en waterschappen zou men. zo mogelijk, gaarne wat verder uitgewerkt zien. Behoren op dit punt, in het belang van de bescherming tegen het water, niet op korte termijn wettelijke voorzieningen te worden getroffen? Friese kwestie. Enige leden merkten op, dat ten aanzien van het Friese vraagstuk generlei vooruitgang te bespeuren is. De mededeling, dat in zake de kwestie van het gebruik van de Friese taal in het rechtsverkeer het advies van verschillende instanties met betrekking tot het rapport van de CommissieKingma Boltjes is ingewonnen en dat de Regering verwacht, dat hel haar mogelijk zal zijn ter zake binnenkort haar standpunt te bepalen, noemden deze leden teleurstellend. Na de positieve uitspraak, nog betrekkelijk kortgeleden gedaan, in zake de komende voorstellen lot oplossing van dit vraagstuk, hadden zij thans meer definitieve gegevens verwacht. Praktisch zijn de Friezen nog geen stap verder gekomen, zo meende men, en in Friesland is men zich dit zeer wel bewust. Kan de Minister, zo vroegen deze leden verder, niet spoedig komen met een oplossing van de moeilijkheid van het afleggen van de eed in het Fries in de publieke lichamen? De hier aan het woord zijnde leden achtten het ongerijmd, dat Friese Nederlanders bij hun installatie als lid van een publiek lichaam de Friese taal, die toch ook een Nederlandse taal is, niet mogen gebruiken en dat sommige burgemeesters zeggen dit gaarne te zullen toestaan, indien Binenlandse Zaken duidelijke richtlijnen zal geven of een wettelijke voorziening tot stand zal weten te brengen. De hierbedoelde leden maakten van deze gelegenheid gebruik om hun teleurstelling uit te spreken over de weinigzeggende inhoud van het aan dé Kamer overgelegde rapport betreffende het gebeuren op het Zaailand te Leeuwarden op „KnuppelVrijdag". Zij hadden over dit alles tot nu toe slechts gezwegen
in de hoop, dat een spoedige regeling van het Friese vraagstuk betere verhoudingen zou weten te scheppen, en zij dit niet wilden bemoeilijken door hun kritiek op genoemd rapport. Sommige leden konden niet nalaten naar aanleiding van het voorgaande op te merken, dat recente uitingen van vooraanstaande personen uit de Friese beweging, zoals de rede van de heer Piebenga op de Vlaamse Nationale Landdag (20 September jl.), hun weinig aangenaam hadden getroffen door de onNederlandse tendenzen, welke er uit opklonken. Tegen dit laatste kwam een der leden met kracht op. Erkennend, dat de omgeving, waarin de heer Piebenga sprak, juist voor hem verkeerd was, was dit lid van oordeel, dat de bedoelde rede alleen in het debat betrokken had kunnen worden als men de tekst voiledig kende. Het hierbedoelde lid legde daarom deze tekst, welke hem door de heer Piebenga ter hand was gesteld, in de commissie over. ' ) Noordoostpolder en IJ mond. Hetgeen in de Memorie van Toelichting wordt opgemerkt in zake de Noordoostelijke Polder en het vraagstuk der provinciale indeling der Usselmeerpolders, hadden zeer vele leden met belangstelling gelezen. Zij spraken cie hoop uit, dat de Minister er in slagen zal binnen redelijke tijd een ontwerp van wet, als toegezegd, aanhangig te maken. Andere leden zouden het op prijs stellen meer concreet over de inzichten van de Minister op dit punt te worden ingelicht. Enige leden zouden de mededeling omtrent het complex van maatregelen, dat moet worden uitgevoerd om het gebied aan de Umond tot ontwikkeling te brengen, en over de drie gemeenten, welke daarbij betrokken zijn, gaarne meer in concreto uitgewerkt zien. Bevolkingsregisters e.d. Vele leden vroegen, of de Minister mededeling zou kunnen doen over de toestand van de archieven en van de bevolkingsregisters der door de watersnood geteisterde gemeenten. Heeft het maken van duplicaat-registers vrucht opgeleverd en heeft de Minister wellicht aanleiding gevonden om bepaalde maatregelen te nemen of voorstellen te doen. als gevolg van hetgeen de watersnood op dit punt heeft geleerd? Gas-, electriciteits- en watervoorziening. Vele leden vroegen 's Ministers aandacht voor het vraagstuk van de gasvoorziening. Zij waren er zich van bewust, dat dit probleem in het bijzonder de Minister van Economische Zaken aangaat, maar als gemeentelijk vraagstuk heeft toch — naar men meende — ook het Departement van Binnenlandse Zaken er mede van doen. Verschillende gemeenten hebben op dit punt met moeilijkheden te worstelen. Het beleid van de Regering op dit punt had op deze leden een nogal onzekere indruk gemaakt. De gemeenten weten veelal niet waar zij aan toe zijn, m.n. waar het betreft de vraag van het investeren van gelden in haar gasbedrijf. Is het verantwoord daarin belangrijke bedragen te investeren? Welke verantwoordelijkheid dragen de raden van zulke gemeenten ten deze? Gewezen werd op het plan der Utrechtse gemeenten. Hier wordt nu een voorbeeld van broederlijke Utrechtse samenwerking gesteld, en thans verkeren ook de bij deze samenwerking betrokken gemeenten nog in onzekerheid. Is de Minister bereid met zijn ambtgenoot van Economische Zaken (wellicht hernieuwd) contact op te nemen om het onderhavige vraagstuk ook uit gemeentelijk oogpunt te bezien en op een oplossing aan te dringen? Omtrent het zoeven genoemde plan der Utrechtse gemeenten (zie de Nota inzake de gasvoorziening, Stuk no. 2984, blz. 15) zouden deze leden gaarne nader worden ingelicht. De kritiek op de gang van zaken, op blz. 4 van het Voorlopig Verslag naar aanleiding van genoemde Nota geuit, wilden zij krachtig onderstrepen. In diverse streken ziet men — zo merkte een aantal leden op — een streven om de zgn. onrendabele gedeelten van electriciteit te voorzien, eventueel met gemeentelijk subsidie. De hier aan het woord zijnde leden juichten dit streven ten zeerste toe en vroegen of de Minister dit zoveel mogelijk zal bevorderen. 1
) Nedergelegd ter griffie, ter inzage van de leden.
3 Omtrent de voorziening van drinkwater — een onderwerp, dat evenmin als het vorige uitsluitend de Minister van Binnenlandse Zaken regardeert - zouden de hier aan het woord zijnde leden gaarne vernemen, welke plannen dienaangaande besproken zijn. Kan de Minister ook medede'en voor welke gemeenten een oplossing van de hier aanwezige moeilijkheden in het uitzicht kon worden gesteld? Ellen en Tudderen. Het stemde zeer vele leden tot voldoening, dat in de drostambten Elten en Tudderen voortreffelijk werk wordt verricht. Zij zouden het op prijs stellen, indien de Minister binnen afzienbare tijd een publicatie zou laten verschijnen van hetgeen onder Nederlands bewind in deze beide gebieden en ook in Suderwick (bij Dinxperlo) tot stand werd gebracht. Voorts vroegen zij de aandacht van de bewindsman voor de deplorabele toestand, waarin de monumentale abdijkerk van Elten verkeert. Welke instantie is verantwoordelijk voor het herstel daarvan? In elk geval zou men het zeer betreuren, indien dit monument verloren zou gaan. De hier aan het woord zijnde leden — die in hoge mate verwonderd waren, dat dit nog steeds niet gebeurd is — achtten het wenselijk, dat de Premie- en bijdrageregeling 1953, evenals de Woningwet, voor de drostambten van toepassing zou worden verklaard. Is de Minister bereid dit te bevorderen? Tevens ware aandacht te schenken aan de drinkwatervoorziening. In sommige plaatsen is zulk een voorziening, gelet op de volksgezondheid, dringend noodzakelijk. Zonder financiële bijdragen van het Rijk is deze echter niet mogelijk. Kan in de gevallen, welke bijzonder urgent zijn. de regeling voor de onrendabele gebieden toepassing vinden? Van andere zijde werd gevraagd, of de Minister reeds thans uitvoerige inlichtingen over de toestand in de drostambten zou kunnen geven. Is de vroegere raad van Elten, ook na de strubbelingen, welke er destijds zijn geweest, als College van Advies aangebleven? Is het juist, dat Elten thans een plan tot het bouwen van woningen heeft? Zo ja, hoeveel woningen zullen er gebouwd worden en hoeveel zijn er reeds gebouwd, en hoe is de toestand op het gebied van de huisvesting momenteel? Heerst er werkloosheid in Elten en Tudderen, en hoeveel van de daar woonachtige arbeiders werken er thans in Nederland? Wordt het nog steeds onmogelijk geacht tot een definitieve status van deze drostambten te komen en welke perspectieven ziet de Minister ten deze? Benncn'mg van burgemeesters. Vele leden stelden de vraag, of het naar de mening van de Minister in bepaalde gevallen niet wenselijk is bij de benoeming van een burgemeester in middelgrote en grote gemeenten de voorkeur te geven aan personen buiten de kring der gemeente-administratie, wanneer dezen door hun kwaliteiten voor het burgemeestersambt bijzonder geschikt zijn. Het was deze leden voorts opgevallen, dat soms burgemeesters van kleinere gemeenten, nadat zij daar pas gedurende korte tijd hun ambt hebben uitgeoefend, in een grotere gemeente worden benoemd. Hoewel men in het algemeen zulk een promotie bij gebleken bekwaamheid en geschiktheid toejuichte, waren deze leden enigermate beducht, dat de belangen van de kleinere gemeenten bij deze gang van zaken soms te zeer uit het oog verloren dreigen te worden. Hoewel sinds enkele jaren in de Nederlandse Staatscourant een sluitingsdatum voor het indienen van sollicitaties bekend wordt gemaakt en deze datum veelal geruime tijd is gesteld vóór de plaats vacant komt, was het algemeen opgevallen, dat in verschillende gemeenten de benoeming pas veel later plaats vindt, zodat deze gemeenten soms vele maanden van een burgemeester zijn verstoken. Wat zijn de redenen van deze ongewenste gang van zaken, zo vroeg men. Acht de Minister het niet mogelijk de keuze vroeger te bepalen? Enige leden stelden de vraag, of de Minister bij de benoeming van burgemeesters ook personen van Staatkundig-Gereformeerde richting in aanmerking wil doen komen, wanneer dezen daartoe geschikt zijn en de politieke verhoudingen dit
mogelijk maken, ge'ijk b.v. naar hun mening in de gemeente Aagtekerke het geval is. Bezoldiging van burgemeesters en van wethouders. Zeer vele leden herinnerden er aan. dat de Minister in de Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer nopens zijn begroting voor 1953 heelt opgemerkt, dat de vraag van de mogelijke verhoging der amblstoelage, welke de burgemeesters ontvangen als bijdrage in de bijzondere kosten, aan de uitoefening van hun ambt verbonden, een punt van overweging uitmaakt. Is de bewindsman thans bereid de ambtstoelagen te verhogen, die immers — vooral waar het gaat om kleine gemeenten — in benauwende male bij de huidige sociale verplichtingen van de burgemeesters en hun vrouwen zijn achtergebleven? Met betrekking tot deze laatsten werd gevraagd, of de Minister kennis heeft genomen van de desbetreffende beschouwing in „De Gemeentestem" van 25 Juli jl. In de zoeven genoemde Memorie van Antwoord verklaart de Minister voorts, dat de bezoldiging van de burgemeesters niel los kan worden gezien van die van het vergelijkbare Overheidspersoneel in het algemeen. Zijn op deze wijze, zo vroegen vele leden zich af, de salarissen van burgemeesters en ambtenaren niet te veel aan elkaar gekoppeld? Deze leden waren van gevoelen, dat de positie van de burgemeester in vele opzichten aanzienlijk verschilt van die van het Overheidspersoneel, zodat een vergelijking, voor wat de salarissen betreft, in het algemeen niet opgaat. Ook bestond de indruk, dat er te weinig gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheden, die de bezoldigingsregeling biedt ten aanzien van de plaatsing van de daarvoor in aanmerking komende gemeenten in een hogere klasse dan die, waartoe zij in verband met het inwonertal zouden behoren. In ieder geval is de huidige toestand voor tal van burgemeesters, die niet over inkomen uit anderen hoofde beschikken, vrijwel onhoudbaar. Men drong er dan ook met klem op aan, dat met bekwame spoed voorstellen zullen worden gedaan tot verbetering van deze situatie. Ook werd van verschillende zijden gevraagd, welke voornemens er bestaan t.a.v. de salarissen van wethouders, m.n. in de middelgrote gemeenten. De bezoldiging van de wethouders, die aan de vervulling van dit ambt een dagtaak hebben, werd algemeen onvoldoende geacht, zodat men maatregelen op korte termijn dringend gewenst achtte. Verschillende leden zouden gaarne een overzicht ontvangen van de bezoldiging der wethouders in de gemeenten met meer dan 20 000 inwoners. Van andere kant werd in dit verband de aandacht gevestigd op de Nota inzake de rechtspositie van de wethouders, opgesteld door de Dr Wiardi Beckmanstichting, in welke nota o.a. een salarisschaal is opgenomen. ') Financiën Binnenlands bestuur Hoewel bij de behandeling van wetsontwerp 3053 de financiële verhouding tussen het Rijk en de gemeenten uitgebreid ter sprake zal komen, wilde men toch ook bij deze gelegenheid vrij algemeen uiting geven aan de mening, dat de Regering in onvoldoende mate blijk geeft de financiële moeilijkheden der geme.-nte op haar juiste waarde te schatten. De mening van de Minister met betrekking lot de gunstige ontwikkeling van de financiële toestand der gemeenten kon dan ook niet in alle opzichten worden gedeeld. Er werd op gewezen, dat volgens tot nu toe bekende gegevens een 500-tal gemeenten e:n aanvraag hebben ingediend om subjectieve verhoging van de algemene uitkering, bedoeld in ontwerp 3053, niettegenslaande het feit. dat dit ontwerp voor ejn aantal gemeenten een wezenlijke verbetering inhoudt ten aanzien van het verkrijgen van meerdere inkomsten uit het Gemeentefonds. Gaarne zou men met de meeste spoed een regeling tot stand gebracht willen zien, waarin de rechten van de gemeenten duidelijk vast zullen liggen, waardoor deze in de gelegenheid komen tijdig haar begroting op te maken. Een behoorlijke regeling achtte men slechts mogelijk door wijziging van de bestaande grondslagen, omdat d(;ze als 1
) Nedergclegd ter griffie, ter inzage van de leden.
4 verouderd moeten worden beschouwd. Weliswaar behoort tol deze grondslagen ook de bijzondere uitkering, die een rectificatie van de algemene uitkering bedoelt te zijn, maar de kleinere gemeenten, de gemeenten met een snelle bevolkingsaanwas en de gemeenten, die vroeger zuinig zijn bestuurd, zijn desondanks in ernstige mate gedupeerd. Gewezen werd op een gemeente als Zeist, waarvan het aantal inwoners van 17 721 in 1921 tot 45 961 in 1953 is gestegen, met een sterke verandering in de maatschappelijke positie van de bevolking. Vergelijkende cijfers spreken hierover een duidelijke taal. Het gevolg is, dat zo'n gemeente de vraagstukken, waarvoor ze komt te staan, als uitbreiding van gemeentehuis, scholen, diensten, enz., op grond van de huidige verhoudingen en cijfers niet kan oplossen. Men betreurde het, dat de gemeenten door de huidige regelingen praktisch geheel van het Rijk afhankelijk zijn en dat de raden hun bevoegdheid om zelfstandig te oordelen en te handelen grotendeels vervangen zien door ambtelijke besprekingen op de Departementen. Men vreesde, dat met name de ambtenaren van het Departement van Financiën op deze wijze een onevenredige macht in de Staat krijgen. De verschillen in de uitkeringen aan de gemeenten, provinciesgewijs bekeken, werden zeer opmerkelijk geacht. Men verwees daarbij naar een overzicht in ..Gemeentefinanciën" van September 1952, blz. 149. Vele leden waren enigszins verwonderd over de opmerking, door de Minister in de Memorie van Toelichting gemaakt in zake de te hoge verwachting van het heil, dat een vergroting van het plaatselijk belastinggebied zou kunnen brengen. Niet omdat deze opmerking geen waarheid zou bevatten, maar omdat het wel wat vreemd klinkt, wanneer men van de veilige wal af een drenkeling in doodsnood toeroept: u stelt u van het leven veel te veel voor: dat leven is niet zo aangenaam en heilrijk! De hier aan het woord zijnde leden zouden liever zien. dat op het moment, dat de financiële zelfstandigheid van de gemeenten ten onder dreigt te gaan, een bevrijdende oplossing werd gegeven. De omstandigheid, dat de verhoging van de algemene uitkering uit het Gemeentefonds tot een percentage van 120 % voor 1954 bedoeld is als compensatie voor de verhoging van de bezoldiging van het gemeentepersoneel, doet volgens de mening van verscheidene leden het effect van deze maatregel verbleken. Er is immers geen rekening gehouden met het normale accres van de overige gemeentelijke uitgaven, b.v. ten aanzien van het onderwijs, de volksgezondheid, de maatschappelijke zorg, de verbetering en het onderhoud van wegen en bruggen, de bescherming burgerbevolking, enz. Omdat het voor 1953 geldende percentage van 116 der algemene uitkering als regel gelijkstaat met 145 % van de vroegere algemene bijzondere uitkeringen, welk percentage in feite gold voor de jaren 1951 en 1952 (voor 1951: 135 % plus na-uitkeringen van 5 % over elk der jaren 1948 en 1949). moet mitsdien uit de beperking van het percentage der algemene uitkering voor 1954 tot 120 worden afgeleid, dat in het algemeen met het normale uitgavenaccres der gemeenten van 1951 op 1954, behoudens de stijging der personeelskosten, geen rekening is gehouden. Naar de overtuiging van deze leden behoren de gemeenten aanspraak te mogen maken op een evenredig aandeel in de hogere belastingopbrengsten, o.m. als gevolg van de stijging van het nationale inkomen, dat toenam van 19,6 milliard in 1951 tot een geraamd bedrag van 21,3 milliard in 1954, een stijging dus met 8,7 %. Verontrustend achtten deze leden het, dat blijkens de circulaire van de Minister dd. 17 September 1953. no. U 12124. de belastinguitkering uit het Gemeentefonds voor 1954 niet hoger kan worden gesteld dan op 99,25 pet. van het basisbedrag tegen 103 pet. voor 1953. Nu door het vervallen van de onderremingsbelasting de te verwachten stijging van de opbrengst van die belasting reeds sedert 1950 voor de gemeenten is verloren gegaan, is het voor de gemeenten wel in hoge mate teleurstellend, dat na het hoopvolle begin van de nieuwe regeling voor 1953. voor welk jaar de uitkering op 103 pet. van het basisbedrag kon worden gesteld, reeds in het tweede jaar met een devaluatie van de compensatie-uitkering tot 99,25 pet.
rekening moet worden gehouden. Het gevolg kan slechts zijn, dat een steeds groter aantal gemeenten er niet in kan slagen de begroting voor 1954 te doen sluiten. Te veel wordt naar de mening van deze leden aan de financiële aanspraken der gemeenten te kort gedaan, door deze in evenredigheid te belasten met de gevolgen van de in het beleid der Regering passende fiscale maatregelen van sociaal-economische aard, waarmede een bij uitstek nationaal belang kan worden gediend, doch waardoor de financiën van de lagere publiekrechtelijke organen nadelig worden beïnvloed. Sommige leden wezen op de wettelijk voorgeschreven goedkeuring van de gemeentebegroting door Gedeputeerde Staten. Zij meenden, dat door de huidige regelingen vrijwel geen sprake meer is van een zelfstandig oordeel van dit college en vroegen zich af, wat de Minister denkt te doen om de wettige positie van Gedeputeerde Staten in dit opzicht te herstellen. Andere leden waren van oordeel, dat de positie van Gedeputeerde Staten hier onjuist is weergegeven. Vele leden hadden met instemming vernomen, dat het in het voornemen ligt een voorstel in te dienen om de gevolgen van de aanhangige belastingvoorstellen, verband houdende met de huurverhoging en de werkgelegenheidspolitiek. voor de gemeentelijke en provinciale financiën te regelen. Gaarne wilde men vernemen, welk bedrag naar schatting met de verschuiving van de eigen belastingen der gemeenten naar de uitkeringen gemoeid zijn. Wegens de enorme toename van het verkeer en de stijging van materiaalprijzen en lonen hebben de uitgaven van de lagere publiekrechtelijke organen voor verbetering en onderhoud der wegen een ongekende hoogte bereikt. Gaarne zag men daarom op korte termijn voorstellen met betrekking tot de wegenfinanciering tegemoet. Wil de Minister — zo vroegen enkele leden nog — overwegen, voor geringe bedragen af- en overschrijvingen mogelijk te maken zonder dat dit aan de goedkeuring van een hoger college behoeft te worden onderworpen? Verscheidene leden brachten de regeling ter sprake, welke blijkens de circulaire van de Minister dd. 3 April 1952, no. 6118, is getroffen ten aanzien van het verlagen van enige schoolgeldtarieven met ongeveer 30. resp. 20 pet. Aanvankelijk was de schadevergoeding aan gemeente- en schoolbesturen on 30/70 en 20 80 van de nieuwe kohierbedragen gesteld. Achteraf is de Minister echter op deze beslissing teruggekomen door te bepalen, dat de compensatie-uitkering zal worden vastgesteld op een bedrag, dat niet uitgaat boven de werkelijk geleden schade (circulaire dd. 8 September 1953, no. U 11969). Tn dit verband werd de aandacht gevestigd op de beschouwingen van H. Tesink over dit onderwerp in een artikel in „De Nederlandse Gemeente" van 25 September 1953, en men stelde de vraag, of de Minister bereid is zijn achteraf genomen beslissing alsnog te herzien. Voorts werd gevraagd of het de Minister bekend is, dat sommige Ministeries voor het toekennen van een Rijkssubsidie wel eens de voorwaarde stellen, dat het lagere orgaan eveneens een geldelijke bijdrage verleent. Hoewel het hier veelal gaat om zaken, waarbij ook een gemeentelijk of regionaal belang betrokken is en uit dien hoofde steun gemotiveerd zou zijn. waren zeer vele leden toch van oordeel, dat door een dergelijke voorwaarde het lagere bestuursorgaan in een dwangpositie kan worden gebracht, terwijl kleinere gemeenten vaak, gelet op de lage uitkering uit het Gemeentefonds, niet in staat zijn de vere;ste bijdragen toe te kennen. In dergelijke gevallen werd vooroverleg met de Minister en het betrokken provinciaal bestuur noodzakelijk geacht. Verscheidene leden vestigden er de aandacht op. dat de in de circulaire van de Minister dd. 24 Februari, no. 8323. gegeven aanwijzingen met betrekking tot de omschrijving van de belastingplicht bij de heffing van reinigingsrechten, blijkens artikelen in de vakpers, in gemeentelijke kring weinig weerklank hebben gevonden. Het door de Minister aanbevolen systeem om aan de gebruikers van de percelen formulieren te doen aanbieden voor het verstrekken van inlichtingen is voor de gemeenten weinig aantrekkelijk wegens de daaraan verbonden
5 administratieve bezwaren. Verder achtten deze leden het wenselijk, dat ook van de circulaire afwijkende regelingen, ten aanzien waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen, dat ze door de rechter niet onverbindend zullen worden verklaard, voor Koninklijke goedkeuring in aanmerking komen. Onder verwijzing naar de beschouwingen in „Gemeentefinanciën" van April 1953, Financieel Overheidsbeheer van Juli 1953 en Tijdschrift voor Overheidsadministratie van 17 September 1953 werd gevraagd, of de Minister aanleiding zou kunnen vinden zijn standpunt te dezer zake te herzien. Mocht de Minister hiervoor geen termen aanwezig achten, dan zouden de hier aan het woord zijnde leden het op prijs stellen indien een wetswijziging zou kunnen worden overwogen, ten einde de bezwaren te ondervangen, die thans aan de heffing van reinigingsrechten in de weg worden gelegd. Gewezen werd op het feit, dat gemeenten, in welker gebied vliegvelden worden aangelegd of uitgebreid, daardoor inkomsten aan grond-, personele en/of straatbelasting derven, terwijl haar uitgaven voor brandweer en eerste medische hulp stijgen. Is de Minister bereid in voorkomende gevallen de gemeenten ten laste van 's Rijks kas schadeloos te stellen? Tenslotte werd gevraagd, of de Minister wil bevorderen, dat een regeling wordt getroffen, volgens welke de lasten van sneeuwruimen en gladheidsbestrijding naar objectieve normen over de verschillende Overheidslichamen worden verdeeld.
meenteraad is. Naar de opvatting van vele leden bestaat er in de huidige omstandigheden geen voldoende reden om onderwijzers en leraren of hun vrouwen uit te sluiten van de verkiesbaarheid. De verkiezing van 7 wethouders in Amsterdam had van verschillende zijden de aandacht getrokken. Is er enige zekerheid - - zo vroeg men —, dat men een volgend maal dit aantal niet nog verder zal uitbreiden? Dient de Minister daarom niet te bevorderen, dat de desbetreffende wettelijke bepaling in dier voege gewijzigd zal worden, dat geen misverstand omtrent haar bedoeling meer kan voorkomen?
Wetgeving Grondwet. Met betrekking tot de herziening van de Grondwet drongen vele leden er met het oog op de wenselijkheid, de ontbinding der Kamers krachtens artikel 204 der Grondwet te doen samenvallen met het normale einde van de vierjarige zittingsperiode, op aan, dat de Minister, voor zoveel in zijn vermogen ligt, zal bevorderen, dat de voorstellen zo tijdig zullen worden ingediend, dat er voor een rustige bestudering en een niet overhaaste behandeling in (ie Staten-Generaal voldoende gelegenheid zal zijn. Provinciale wet. Vele leden zouden gaarne vernemen hoe het staal met de werkzaamheden van de Commissie-Prinsen, welke belast is met de voorbereiding van een herziening van de Provinciale wet. In de Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer nopens oe begroting 1953 werd medegedeeld, dat deze commissie zich binnenkort zou zetten aan de tweede lezing harer voorstellen en zij eerlang haar rapport hoopte te kunnen aanbieden. Kan ciit nu spoedig verwacht worden? Ligt het eventueel in het voornemen van de Minister, wijzigingen, die niet op een Grondwetsherziening behoeven te wachten, reeds eerder bij de Staten-Generaal aanhangig te maken? Gemeentewet. In de zo juist genoemde Memorie van Antwoord heeft de Minister ook medegedeeld, dat een ontwerp van wet tot wijziging van de Gemeentewet op het stuk der incompatibiliteiten en het tussentijds ontslag van wethouders opnieuw aan de Ministerraad was voorgelegd. Sedertdien is ter zake niets meer vernomen. Zeer vele leden zouden gaarne zien, dat de bepalingen betrellende het tussentijds ontslag van wethouders werden herzien. In de laatste tijd is voorts overduidelijk gebleken, dal met betrekking tot de incompatibiliteiten een betere regeling noodzakelijk is. Bij Koninklijk besluit van 14 Juli 1952 werd een beroep tegen een beslissing van Gedeputeerde Staten van Limburg, waarbij een besluit van de gemeenteraad, volgens welke een gekozen lid van de raad niet werd toegelaten op grond van het feit, dat hij als leraar aan een bijzondere h.b.s. was verbonden, ongegrond verklaard. Gedeputeerde Staten van Gelderland namen ten aanzien van een leraar aan een bijzondere middelbare meisjesschool op 12 Augustus jl. een beslissing in gelijke geest; maar Gedeputeerde Staten van Overijssel namen een besluit, dat geheel in strijd is met de overwegingen, neergelegd in voornoemd Koninklijk besluit. Uit deze tegenstrijdige beslissingen blijkt eens te meer de wenselijkheid om te komen tot een spoedige wetswijziging op dit punt. Fn dit verband werd nog de vraag gesteld, hoe de Minister denkt over de mogelijkheid, dat de echtgenote van een onderwijzer lid van een ge-
i I ! j j
j I i | I j
Kieswet. Nagenoeg algemeen bleek men van opvatting te zijn, dat de praktijk van het stemmen bij volmacht niet bevredigend heelt gewerkt. De geneeskundige verklaringen hebben, ook bij de laatste gemeenteraadsverkiezingen, weer aanleiding gegeven tot allerlei moeilijkheden. Een groot aantal artsen weigert alle medewerking. Is het daarom, zo vroegen sommige leden zich af, niet beter het vereiste van deze verklaringen te laten vervallen en te doen volstaan met een mededeling van de betrokkene, dat hij door ziekte niet aan de stemming zal kunnen deelnemen, met een strafbepaling voor het afleggen van onjuiste verklaringen? Ook werd gevraagd, of de Staatscommissie in zake de kiesstelsels zich ook met het vraagstuk van het stemmen bij volmacht zal bezighouden. Verscheidene leden waren van oordeel, dat kieswet en Kiesbesluit vóór de eerstvolgende verkiezing dusdanig behoren te worden gewijzigd, dat geen misverstand meer kan ontstaan door de aanduiding van A- en B-lijsten. Sommige leden wezen er op, dat krachtens artikel H 10 van de kieswet de voorzitter van het hoofdstembureau aan het centraal stembureau moet mededelen welke geldige candidatenlijsten zijn ingeleverd. De vorm en inrichting van deze opgaven zijn geregeld in het Kiesbesluit (model H 10). Voor in kieskringen verdeelde gemeenten geeft bedoeld wetsartikel geen aanleiding tot moeilijkheden. Hoe staat het echter met de gemeenten, die niet in kieskringen zijn verdeeld? Strikt genomen zou, zo meenden deze leden, artikel H 10, lid 1, ten aanzien van deze gemeenten geen toepassing kunnen vinden. In die gemeenten ireedt nl. het hoofdstembureau tevens als centraal stembureau op en zou dus de voorzitter van het hoofdstembureau aan zich zelf in zijn hoedanigheid van voorzitter van het centraal stembureau de bovenbedoelde mededeling moeten doen. In een noot op het officiële model H 10 wordt nu wel gezegd, dat in een gemeente, welke één kieskring vormt, de schrillelijke mededeling achterwege kan blijven, doch in elk geval moet dan toch een mondelinge mededeling plaats vinden, daar anders geen toepassing kan worden gegeven aan de artikelen H 11, H 12, H 15 en H 17. Krachtens artikel H 11, lid 1, moet toch, nadat de mededeling ex artikel H 10, lid 1, is ontvanger, die ontvangst ter openbare kennis worden gebracht. Bij het verbinden en nummeren van de candidatenlijsten overeenkomstig de genoemde artikelen moet nu steeds de termijn van vier dagen na de bovengenoemde openbare kennisgeving in acht worden genomen. Derhalve: zonder mededeling ex artikel H 10 kan geen openbare kennisgeving geschieden en zonder openbare kennisgeving kunnen de candidatenlijsten niet worden verbonden en genummerd. Aangezien derhalve de huidige redactie van de artikelen H 10 en H 11 tot misverstand aanleiding kan geven, zouden de hier aan het woord zijnde leden gaarne zien, dat de Minister tijdig een wijziging in overweging nam.
Van andere zijde werd het oordeel van de Minister gevraagd over de gedachte om de tijd van opening van het stembureau I te verlengen van 5 tot 8 uur 's avonds. Een groter aantal burgers zal dan gemakkelijker hun stemplicht kunnen vervullen. Hierdoor zal tevens het aantal stemmen bij volmacht teruglopen, zodat de bestaande regeling voor het stemmen bij volmacht wellicht kan worden ingetrokken. Vele andere leden bleken er van overtuigd, dat de huidige tijdruimte meer dan voldoende gelegenheid biedt om te stemmen. Bovendien vreesde men, dat werkgevers veelal aan hun personeel geen gelegenheid zullen bieden om overdag te stemmen, wanneer dit na 5 uur evengoed kan. Ook zou de werkII
3200
V
7
2
,
6 /aamheid van de leden tier stembu'eaux onnodig ver/waard worden en de uitslag aanzienlijk later bekend zijn. Andere onderwerpen. Het had vele leden getroffen, dat in de Memorie van Toelichting geen gewag wordt gemaakt van de indiening van e n wetsontwerp tot wettelijke regeling van het leesbibliotheekwezen. Het vorig jaar werd in de Memorie van Antwoord medegedeeld, dat de Minister overeenkomstig het voornemen van zijn toenmalige ambtsvoorganger de indiening van een nieuw ontwerp zo spoedig mogelijk zou bevorderen. De hier aan het woord zijnde leden bleven van oordeel, dat een wettelijke regeling van deze materie nog steeds zeer urgent is; en zij zouden de spoedige indiening van het in het vooruitzicht gestelde wetsontwerp toejuichen. Sommige leden hadden met belangstelling in de Memorie van Toelichting gelezen, dat de Minister thans onderzoekt, in hoeverre er aanleiding bestaat tot een wettelijke regeling voor het kamperen. Reeds enige jaren heeft men echter van een soortgelijke mededeling kennis kunnen nemen, zonder dat nog enig praktisch resultaat merkbaar is geworden. Deze leden waren van mening, dal een wettelijke regeling van het zich steeds uitbreidende „sociaal tourisme" hoogst noodzakelijk is. Waar de Regering — naar deze leden meenden te weten — al sedert 1946 aan de voorbereiding daarvan bezig is, leek hun een spoedige indiening van zulk een wetsontwerp geenszins te veel gevergd. Sommige andere leden wezen er in dit verband op, dat er voldoende kampeer- en recreatieoord sn tol stand dienen te komen, zodat er ook op steeds grotere schaal gekampeerd zal kunnen worden. Zij verzochten de Minister dit, voor zover dit tot zijn taak behoort, krachtig te bevorderen. Enkele leden - waarbij vele andere zich aansloteii — zouden gaarne vernemen, of de Minister bereid is, in overleg met zijn ambtgenoot van Justitie, een wet tegen de mishandeling van dieren in het leven te roepen, naar het voorbeeld van dergelijke wettelijke regelingen in de Scandinavische landen. Openbare orde en veiligheid Politie. Met voldoening had men algemeen kennis genomen van de bereikte overeenstemming met de Minister van Justitie in zake het politievraagstuk. Aangedrongen werd op een spoedige indiening van het desbetreffende wetsontwerp. Vele leden vroegen of de positieve zinsnede in de Troonrede omtrent het voornemen van de Regering hieromtrent mag doen verwachten, dat het vraagstuk in zijn geheel en niet partieel geregeld zal worden. Is het juist — zo werd door verscheidene leden gevraagd - -, dat de gemeentepolitie, met name in de grote gemeenten, vele vacatures telt, en zou daarbij de te lage salariëring niet e?n rol spelen? Met verbazing hadden sommige leden kennis genomen van het persbericht van de R.V.D., dat het Coevordense politiekorps in het korps Rijkspolitie zou worden opgenomen. Hoewel men tot de conclusie was gekomen, dat voor strafrechtelijke of disciplinaire maatregelen geen aanleiding bestond, werden gemeente-ambtenaren plotseling tot Rijksambtenaren gemaakt. Ernstig vroegen deze leden zich af, of dit wel geheel in overeenstemming was met de bestaande wettelijke regelingen. Wat is trouwens de bedoeling van het vormen van e:n verplaatsbaar politiekorps in Coevorden? Een uitvoerige uiteenzetting omtrent de gang van zaken ten deze zou op hoge prijs worden gesteld. Brandweer. Sommige leden zouden gaarne nader vernemen, welke plannen er bestaan met betrekking tot de opbouw en uitbreiding van de brandweerorganisatie in het kader van de B.B. Bescherming bevolking. Zeer vele leden vreesden, dat een teruggang van het aantal vrijwilligers zou intreden, indien dezen geen of onvoldoende gelegenheid ontvangen om zich praktisch te oefenen. Wat wordt er gedaan, zo vroegen deze leden zich af. om de vrijwilligers blijvend aan de organisatie te binden?
Gaarne zouden zij vernemen, hoevelen er reeds zijn afgevloeid. Eveneens werd gevraagd naar het percentage vrouwen onder de vrijwilligers; welke sociale voorzieningen zijn er voor deze vrouwen getroffen? In dit verband bracht men ook de moeilijkheden onder het oog, welke voortkomen uit het feit, dat degenen, die zich voor de brandweer beschikbaar stellen, veelal onoverkomelijke bezwaren blijken te hebben tegen het tekenen van een afzonderlijke verklaring, nodig om onder de sociale voorzieningen te kunnen vallen. Er werd van verschillende zijden op gewezen, dat de gemeenten wachten op een duidelijke regeling in zake de financiële verhouding tussen het Rijk en de gemeenten op dit punt. Nagenoeg algemeen was men van mening, dat de blokuitrustingen niet door de bevolking van de betrokken gemeenten zelf kunnen worden betaald. Ook zou men gaarne vernemen, in welke richting een oplossing wordt gezocht van het probleem der bedrijfs- en zelfbescherming. Wat is de reden — zo werd gevraagd — van het belangrijke verschil in de subsidies ten behoeve van Steun Wettig Gezag en Bescherming Burgerbevolking? Hoe staat het met de bezetting van de Rijks Mobiele Colonnes? Heeft de stichting B.B.B, wel een taak ten aanzien van de zelfbescherming? Is het mogelijk de organisatie in 1954 te voltooien? Acht de Minister het bedrag, dat van de voor 1954 uitgetrokken 90 millioen nog ter beschikking staat, wel voldoende? Is het niet wenselijk tot een bepaalde vorm van samenwerking te komen met België en met Duitsland? Over dit alles zou men gaarne uitvoerig worden ingelicht. Sommige leden achtten de grote uitgaven voor Bescherming Bevolking en Steun Wettig Gezag in geen enkel opzicht gerechtvaardigd. Volgens deze leden zijn deze uitgaven niet op het belang van land en volk gericht, maar vormen integendeel een onderdeel van de pogingen om internationale spanningen te vergroten en oorlogsstemming te kweken. Gaarne zouden deze leden zien, dat de Regering de gelden zou besteden in het belang van dat deel van het volk, dat een verbetering van de levensvoorwaarden dringend nodig heeft. Pogingen van de Regeringen om tot uitbreiding van dit soort instellingen over te gaan, wezen zij met kracht van de hand. Met name hadden zij ernstig bezwaar tegen het instellen van kernen in bedrijven. enz., waardoor aan de ene groep macht gegeven wordt over een andere. Verplaatsing bevolking. Met instemming hadden vele leden kennis genomen van de mededeling van de Regering, dat de organisatorische voorbereidingen met betrekking tot de verplaatsing van bevolking met kracht worden voortgezet. Zij stelden de vraag, of de Minister thans reeds in staat is nadere mededelingen te doen met betrekking tot deze voorbereiding, alsmede omtrent het tijdstip, waarop deze ongeveer voltooid zal zijn. Handhaving goede zeden. Enkele leden wezen op het grote verval, dat zich op het gebied der zeden openbaart, waarbij zij aan het woord zeden een zo ruim mogelijke interpretatie wensten te geven, zodat zij het oog hadden op alle verschijnselen, welke door de wet der zeden, dat is de wet Gods, worden veroordeeld. Zij dachten hierbij aan het schromelijk misbruik van Gods naam, aan Godslastering en ongeloofspropaganda. aan de ontheiliging van Gods dag, aan het euvel der echtscheiding, aan allerlei zielsverwoestende lectuur en plaatwerk. Deze leden waren van oordeel, dat ook bioscoop en toneel aan de bevordering van dit verval belangrijk bijdragen. Zij wensten bij de Minister te bepleiten, dat door hem al zulke maatregelen worden genomen, zo nodig in overleg met zijn ambtgenoten van andere Departementen, welke dienstig kunnen zijn om het zedelijk verval tegen te gaan. Andere leden hadden, terwijl zij de weergegeven opvattingen wilden laten voor wat zij waren, er geen behoefte aan daarop thans nader in te gaan. Sommige andere leden vroegen of de Minister zowel de inhoud als de wijze van aankondiging van sommige Amerikaanse
7 films niet een gevaar acht voor de openbare orde en goede zeden. Binnenlandse Veiligheidsdienst. Sommige leden meenden, dat de toelichting op de post van ruim 4 millioen voor de B.V.D. niet als een werkelijke verantwoording beschouwd kan worden en concludeerden, dat de Regering het recht van controle op het uitgeven van Staatsgelden weinig ernstig neemt. Al hetgeen omtrent de B.V.D. bekend is geworden, bewijst — aldus deze leden — voldoende de schandelijke werking voor het land en zijn werkende bevolking, waarom zij bezwaar hadden tegen ieder bedrag, dat hiervoor ter beschikking zou worden gesteld. Vele andere leden konden deze bezwaren niet onderschrijven. Zij volstonden met de opmerking, het te betreuren, dat een organisatie als de B.V.D. in ons land nodig is. Gezien de uitvoerige beschouwingen, welke destijds in de Kamer over dit onderwerp zijn gehouden, achtten zij het thans weinig opportuun, op deze kwestie verder in te gaan. Toezicht op vervoer van ontplofbare stoffen. Wat zal het in de praktijk betekenen, wanneer de werkzaamheden van het korps geleiders ,,in overeenstemming met de eisen des tijds" voortgang zullen vinden, zo vroegen sommige leden, die enigermate bevreesd waren, dat dit weer een uitbreiding van het ambtenarenkorps met zich zou brengen. Overheidspersoneelszaken Georganiseerd overleg. Met de Minister spraken zeer vele leden de hoop uit, dat de definitieve reorganisatie van de Centrale Commissie voor Georganiseerd Overleg in Ambtenarenzaken nu inderdaad spoedig haar beslag zal krijgen. Daarbij leefde de verwachting, dat deze reorganisatie een flinke stap za! zijn in de richting van een daadwerkelijk overleg en dat de bevoegdheden van adaequate aard zullen zijn. In dit verband werd gevraagd, of uit de desbetreffende mededeling in de Memorie van Toelichting moet worden geconcludeerd, dat de Centrale Commissie zich heeft te beperken tot inspraak op ..sociaal" terrein. Is het niet gewenst om, zoals vroeger in uitzicht is gesteld, de organisaties een grotere medezeggenschap te geven en hen ook bij de voorbereiding en uitvoering van algemene maatregelen in te schakelen, gelijk de bedoeling schijnt te zijn met de bijzondere commissies van overleg en de dienstcommissies? Zijn in de nieuwe regelingen ook voorzieningen getroffen, waarbij de Regering zich in enigerlei vorm bindt aan overeenstemming, in het overleg verkregen? Bezoldigingsvraagstukk.cn. Het bezoldigingsvraagstuk valt — zo betoogden vele leden — in twee delen uiteen: 1. de denivellering van de salarissen der middelbare en hogere ambtenaren, en 2. het algemeen salarispeil van het gehele Overheidspersoneel. Met betrekking tot het eerste merkten deze leden op. dat de aanvang, welke de Minister heeft gemaakt met de oplossing van dit probleem, gevolgd dient te worden door verdere stappen, welke moeten leiden naar een volledige denivellering. Gaarne zou men vernemen, of de Minister een regeling, als voor de topfunctionarissen in het voornemen ligt. ook mogelijk acht t.a.v. de hoogste ambtenaren van de lagere publiekrechtelijke organen. Daar heeft men immers evenzeer te doen met het vraagstuk van de bezoldiging der topfunctionarissen als bij het Rijk. Wat het tweede punt betreft, zouden de hier aan het woord zijnde leden gaarne vernemen, wat de mening van de Minister is omtrent de salarispositie in het algemeen en of ten deze concrete maatregelen tegemoet kunnen worden gezien. Verscheidene leden voegden hieraan toe, dat een herziening van de salarissen, m.n. van het personeel van platte'andsgeme:nten, alleen reeds een dringende noodzaak is, omdat anders de voorziening met voldoende geschoolde krachten gevaar loopt. Vele andere leden vroegen, of het juist is, dat in sommige gemeenten, in strijd met de tot nu toe gevolgde gedragslijn, regelingen zijn vastgesteld, welke afwijken van de Rijksbezoldiging. Men meende te weten, dat m.n. ten aanzien van de regeling der kindertoelagen de Rijksregeling niet overal gevolgd
wordt. Wal is de Minister voornemens te doen, wanneer op de/f weg zou worden voortgegaan? Met betrekking tot de kwestie van de topfunctionarissen deden sommige leden een enigszins afwijkend geluid horen. Zij waren nl. van oordeel, dal deze zaak eerst geregeld behoort te worden, wanneer de denivellering zich ten volle heeft voltrokken. Het gevaar is groot — zo meenden zij —, dat er anders (en naar hun overtuiging terecht) ernstige ontevredenheid zal ontstaan onder die hoofdambtenaren, die niet tot de topfunctionarissen zullen worden gerekend. In dit verband werd door verscheidene leden nog de vraag gesteld, of de kwestie van de topsalarissen ook niet in het Georganiseerd Overleg thuisbehoort. Andere leden zouden gaarne van de Minister vernemen, wat zijn opvatting is over het denkbeeld van een gelijke beloning van mannen en vrouwen voor gelijkwaardige arbeid. Gevraagd werd voorts hoe het staat met het Rangenbesluit en de bezoldiging van administratief en technisch politiepersoneel. Waarom zijn voor de betrokken groepen zo belangrijke zaken na de bevrijding nog steeds niet geregeld? Sommige leden, die van oordeel waren, dat de positie van het Rijkspersoneel nog steeds dringend verbetering eist, vroegen of de loonsverhoging van vijf procent ook voor de ambtenaren over de gehele linie zal gelden. Naar aanleiding van de mededeling in de Memorie van Toelichting, dat de getroffen maatregelen tot verbetering consequenties zullen hebben voor diverse andere personeelscategorieën in Rijksdienst, stelden deze leden de vraag, welke groepen hier worden bedoeld. Heeft de Minister hier alleen de brandweer op het oog, of ook de Rijkswerkvrouwen, jeugdige ambtenaren en leerling-verplcgenden en wellicht ook de arbeidscontractanten? Gemeenteclassificatie. Het had algemeen teleurstelling gewekt, dat in het lopende begrotingsjaar zelfs nog geen eerste schrede is gezet op de weg naar de herziening van de classificatie .welke tot concrete resultaten heeft geleid, te meer omdat de Minister bij de openbare behandeling van zijn begroting voor 1953 op dit punt verwachtingen had gewekt. Men drong er met klem op aan, dat thans spoedig een begin met deze langslepende zaak zal worden gemaakt. De vraag werd gesteld, hoe er naar de mening van de Minister thans gehandeld dient te worden, wanneer een gemeente of een deel daarvan, als gevolg van grenswijziging, in een andere klasse komt te liggen. Sommige leden zouden gaarne thans reeds vernemen, hoe de Minister staat tegenover de conclusies van het rapport van de Commissie-Kruyt, welke de indeling van de Noodwet Ouderdomsvoorziening aanbevelenswaardig acht. Naar de opvatting van deze leden zou een dergelijke wijziging in grote lijnen een verslechtering betekenen. Waarom — zo vroegen zij verder — ge'dt voor de werklieden nog steeds een vierde gemeenteklasse, welke voor ambtenaren niet gebezigd wordt? Ligt het in de bedoeling het aantal klassen in te krimpen of de verschillen tussen de standplaatsaftrek te verkleinen? Pensioenwetgeving. Met belangstelling werden algemeen de voorstellen tot wijziging van de Pensioenwet 1922, waarover met de Centrale Commissie'voor Georganiseerd Overleg overeenstemming is bereikt, tegemoet gezien. Is de indiening van deze voorstellen, waarover reeds in Augustus 1952 door de Staatscommissie voor de pensioenwetgeving advies is uitgebracht en vervolgens op 14 Augustus 1953 door de Centrale Commissie is geadviseerd, nu spoedig te verwachten? Daar deze voorstellen, indien zij gebaseerd zijn op het interimrapport van de Commissie-Van Poelje, slechts aan een gering deel van de thans gepensionneerden (m.n. aan degenen, die het thans geldende maximumpensioen genieten) enig soulaas zullen bieden, drongen vele leden er met klem op aan. dat de Regering op de kortst mogelijke termijn maatregelen zal treffen tot opheffing van de nood onder de gepensionneerden. in het bijzonder onder de gepensionneerde lager bezoldigden en invaliden. Uitstel van zulke maatregelen betekent het bestendigen van een onhoudbare toestand onder deze categorie van oud-Overheidsdienaren. Waar het eindrapport van de Staatscommissie, naar het zich laat
aanzien, nog wel geruime tijd op zich zal laten wachten, achtte niL'ii een tussentijdse regeling een gebiedende eis. Vele leden wilden in dit verband nogmaals de aandacht vragen voor de ontneming van verkregen pensioenrechten ingevolge artikel 5 van het Zuiveringsbesluit (Stb. F 132). Is het juist, dal in de praktijk met betrekking tot deze materie wij/igiiig is gekomen en, zo ja, waarin bestaat deze? En in hoeveel gevallen is zij toegepast? Zullen ook de vervallen pensioenrechten bij de herziening van de Pensioenwet 1922 bezien worden? Sommige leden vroegen of de loonsverhoging van 5 pet. ook een evenredige verhoging van de pensioenen zal meebrengen. Zulk een evenredige verhoging zou, naar de aanvankelijke mening van deze leden, voor verschillende groepen van gepensionneerden een feitelijke verhoging van meer dan 5 pet. moeten betekenen, onafhankelijk van het feit, dat deze groepen reeds een grote achterstand hebben. Kan de Minister een overzicht geven van b.v. de koopkracht van een bepaald pensioen in de jaren 1938/39 in vergelijking met thans? Hoeveel zou het pensioen verhoogd moeten worden om het levenspeil van de jaren omstreeks 1939 weer te benaderen? Voorts stelden deze leden de vraag of het juist is, dat de verplichte en automatische inkoop van losse dienstjaren in de Regeringsvoorstellen is vervallen, zoals „De Ambtenaar" van 12 September jl. schrijft. Wat gebeurt er thans met de spaargelden van die arbeidscontractanten, die onder de werking van de Pensioenwet worden gebracht en hun losse jaren niet inkopen? En wat zal geschieden met de bijslag op het spaargeld? De Regeringsvoorstellen zouden volgens voornoemd blad inhouden, dat de anticumulatiebepalingen worden verscherpt, d.w.z. dat aftrek van pensioen zal plaats vinden, wanneer inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen op of na de dag van ontslag (pensionnering), worden ontvangen. Tot dusver gold de aftrek slechts voor inkomsten uit Overheidsbclrekking. Is het juist, dat het de bedoeling is de regeling uit te breiden tot particuliere betrekkingen? Dit zou dan in feite een aanslag zijn op het verkregen recht op pensioen, zo meenden de hier aan het woord zijnde leden. Ook zou een nieuwe regeling in zake het verhaal van de pensioenpremie en de bijslag worden verwacht. Wat zal daarvan de praktische betekenis zijn? De andere leden gaven er de voorkeur aan de ophanden zijnde voorstellen af te wachten, in stede van in het huidige stadium allerlei vragen te stellen over de inhoud van die voorstellen. Wel wilden velen van hen er thans reeds op aandringen, dat eventuele verdergaande bepalingen met betrekking tot de cumulatie de driemaal 5 pet. verhoging buiten geding zullen laten. Deze leden waren overigens van mening, dat de bestaande cumulatiebepalingen, in verband met de drie verhogingen van 5 pet., onjuist worden toegepast. Ook de toepassing tegenover voorlopig gepensionneerde oud-militairen en politieambtenaren achtten zij te rigoureus. Het had verschillende leden verwonderd, dat ook aan oudIndoncsische ambtenaren, die reeds lange tijd gepensionneerd zijn, periodiek vragenlijsten worden toegezonden m.b.t. het Nederlanderschap. Zij vroegen of het juist is, dat bij niet tijdige indiening van deze lijsten vertraging in de uitbetaling van het pensioen kan plaats vinden. Arbeidscontractanten. Met de Minister achtte men algemeen de verhouding tussen de aantallen ambtenaren en arbeidscontractanten een zaak van bijzondere betekenis. Waar dit vraagstuk al jarenlang in het brandpunt der belangstelling staat, mag, naar men meende, ook hierin op een spoedige oplossing worden aangedrongen. Het verlenen van pensioenrechten aan arbeidscontractanten — een voorwaarde, die bij het tot stand komen van het Bezoldigingsbesluit 1948 uitdrukkelijk werd gesteld, terwijl de Minister-President zich hierover in gunstige zin op 4 Maart jl. in de Eeersle Kamer heeft uitgelaten — kan daarbij als eerste en voornaamste stap worden gezien. Vele leden spraken de hoop uit, dat de aanneming op arbeidscontract in het vervolg tot het strikt onvermijdelijke zal
worden beperkt en dat benoeming in vaste of tijdelijke dienst regel zal worden. In hoeverre is thans aan het voornemen om aan 10 000 arbeidscontractanten een vaste aanstelling te geven gevolg gegeven? Hoeveel arbeidscontractanten bij de onderscheiden Departementen en diensten hebben in 1952 en 1953 een vaste of tijdelijke aanstelling gekregen? Verschuilende leden drongen er met klem op aan, geen zieke arbeidscontractanten te ontslaan. Is dit — zo vroegen zij — wellicht een enkele maal voorgekomen? Sommige leden zouden gaarne iets naders vernemen over de principe-beslissing, welke volgens de Memorie van Toelichting onlangs is genomen. Wat houdt deze beslissing i'n? Waarop baseert de Minister de verwachting, dat de verhouding van de aantallen arbeidscontractanten en ambtenaren in dit begrotingsjaar ingrijpend in gunstige zin zal worden gewijzigd? De hier aan het woord zijnde leden betreurden het, dat van een dergelijke tendenz in de onderhavige begroting niets valt te bespeuren: tegenover een toeneming van het aantal ambtenaren, sedert 1953, van 375 op 423, dus met 48, staat een verhoging van het aantal arbeidscontractanten van 368 op 450, dat is met 82. Deze leden zouden verder gaarne vernemen, welke de inhoud zal zijn van de ontslag- en schorsingsbepalingen uit A.R.A.R. en A.O.B. Ligt het in de bedoeling de arbeidscontractanten enige rechtszekerheid te geven met betrekking tot het onts'ag, door in het A.O.B, de gronden voor ontslag op te nemen? Thans kunnen zij zonder enige reden ontslagen worden, zodat arbeiders uit de particuliere bedrijven nog een betere rechtspositie hebben. De eerder weergegeven opmerking over het ontslag tijdens ziekte werd door deze leden onderstreept. Het zou voorgekomen zijn, dat vrouwelijke arbeidscontractanten enige maanden vóór haar bevalling werden ontslagen, waardoor zij niet alleen haar betrekking verloren, maar ook de verplichte verzekering niet vrijwillig konden voortzetten en daardoor haar aanspraak ver'oren op de uitkering gedurende zes weken vóór en na de bevalling. Vakopleiding. Het stemde algemeen tot verheuging, dat de vakopleiding van Rijksambtenaren — zij het, dat deze zich nog steeds in een experimenteel stadium bevindt — tot tastbare resultaten begint te leiden. Nietemin meenden vele leden er bij de Minister op te moeten aandringen de opleiding, zodra zij een definitief karakter heeft verkregen, open te stellen voor iedere Rijksambtenaar, die aan bepaalde minimumeisen van voorop'eiding voldoet. Werkclassificatie. Waar de Ministerraad blijkens de Memorie van Toelichting besloten heeft de introductie van de genormaliseerde methode van werkclassificatie ook uit te strekken tot de lagere en middelbare ambtenarenfuncties, achtten vele leden de vraag gewettigd, of de Minister van mening is, dat voor deze categorieën zonder meer dezelfde methode (dus Vnormen 3000 en 3001) moet worden toegepast als voor Rijkswerklieden, of dat daarin wijzigingen dieren te worden aangebracht. Ook werd gevraagd of de Regering voornemens is de organisaties van Overheidspersoneel in te schakelen en, zo ja, op welke wijze zij dit denkt te doen. Sommige leden hadden uit de Memorie van Toelichting opgemaakt, dat de werkclassificatie een herindeling der functies ten doel heeft. Zal een grotere spreiding in de functies worden aangebracht, b.v. door een functie 1ste, 2de, 3de klas, enz., te maken en daarop de bezoldiging te baseren? Wat voor consequenties heeft de classificatie op de salarissen van de thans werkzame ambtenaren en werklieden? Is ook een lagere indeling mogelijk? De hier aan het woord zijnde leden waren de mening toegedaan, dat de werkclassificatie in ieder geval een groot gevaar inhoudt voor nieuw aan te stellen personeel, doordat dit in lagere loon- en salarisgroepen kan worden ingedeeld. Waar is — zo wilden zij tenslotte weten — in de Rijksdiensten de genormaliseerde methode van werkclassificatie beproefd en wat zijn daarvan de resultaten?
9 F 221-ers. Zeer vele leden bleven belangstelling tonen voor de F 221-ers en waren van mening, dat het nuttig kan zijn. indien hierover informeel overleg tussen de Minister en leden van de beide Kamers der Staten-Generaal zal plaats vinden. Overige vraagstukken. Het was vele leden niet duidelijk, welke werkzaamheden de Raad voor Personeelsaangelegenheden sinds haar instelling heelt verricht en op welke gronden de Minister van oordeel is, dat dit instituut behoort te worden gehandhaafd. Is het juist, dat deze Raad het laatst op 23 Juni 1949 in plenaire vergadering bijeen is geweest, en, zo ja, wat is de reden van het geringe aantal vergaderingen? Het was deze leden opgevallen, dat bij het Ministerie van Economische Zaken een personeelscommissie bestaat, die zich beweegt op het gebied van de vakverenigingen van Overheidspersoneel en de taak van deze laatste zelfs wil overnemen. Dit iaatste achtten zij in hoge mate ongewenst. Daarbij komt, dat de verkiezingen van de commissieleden betrekking hebben op voordrachten, waaruit de secretaris-generaal een lid van de personeelscommissie benoemt, hetgeen evenzeer onjuist is. Gaarne zou men vernemen, waarom hier niet de in het A.R.A.R. voorgeschreven weg wordt gevolgd t.a.v. het plegen van overleg met de organisaties van Overheidspersoneel in bijzondere commissie en dienstcommissie. De ontwikkeling m.b.t. een ziekenfondsregeling voor ambtenaren vervulde zeer velen met zorg. Het antwoord op de vraag, of de ambtenaren al dan niet onder een afzonderlijke regeling zullen dienen te vallen, zal in zulk een mate door de jongste ontwikkeling beïnvloed worden, dat een beslissing op eigen merites zeer moeilijk zal zijn. De hierbedoelde leden drongen er krachtig op aan, dat de Regering thans haar standpunt ten deze zal bepalen. Het laat zich moeilijk begrijpen, waarom een zo belangrijk stuk sociale zekerheid zo lang aan de Rijksambtenaren moet worden onthouden, te meer waar verschillende provincies en gemeenten voor hun personeel reeds een regeling hebben getroffen. Dit laatste doet zelfs vrezen — aldus verscheidene leden —, dat deze zaak de Regering uit de hand zal lopen. Sommige leden zouden gaarne vernemen, of de Minister de tijd niet gekomen acht om het minimumaantal vacantiedagen van het Rijkspersoneel tot 14 te verhogen. En wanneer kan een definitieve regeling van de vacantietoeslag verwacht worden? Uit de Troonrede blijkt, dat de Regering voornemens is verschillende vraagstukken, welke met de kindertoeslag verband houden, tot een oplossing te brengen en daarbij aan de relatieve achterstand van de grote gezinnen een einde te maken. T.a.v. het Overheidspersoneel drongen vele leden aan op invoering van een progressieve kindertoeslagregeling naar kindertal en salaris, met uitsluiting van een maximum, gelijk dit in sommige lagere organen reeds een feit is. Vele leden zouden gaarne nadere mededelingen ontvangen over de vorderingen van de Staatscommissie van advies inzake de status van ambtenaren. Kan de Minister bij benadering aangeven, wanneer het eindrapport tegemoet kan worden gezien? Van verschillende zijden werd gevraagd, wanneer een beslissing kan worden verwacht t.a.v. het vraagstuk van de gehuwde ambtenares. Wat denkt de Regering te doen met de voorstellen, neergelegd in het rapport van de CommissieUbink? Er werd de aandacht op gevestigd, dat, als gevolg van het feit, dat een nieuw Rijkskledingbesluit nog niet is afgekondigd, er nog steeds een Rijkskledingcommissie ad hoc werkzaam is. Is een besluit, als zojuist bedoeld, reeds gereed en, zo ja, wanneer zal dit in werking treden? Kan de Minister ook inlichtingen geven over de stand van zaken met betrekking tot deze commissie ad hoc? Hoe staat het met de centralisatie der aankopen en verstrekkingen? Tenslotte wees men er op, dat op hoofdstuk X der begroting onder artikel 22 een post van f 10 000 voorkomt voor „betalingen aan typisten in opleiding", welke opleiding verzorgd
wordt door de Centrale Personeelsdienst van Binnenlandse Zaken. Waarom is deze post niet onder hoofdstuk V opgebracht? Verspreide opmerkingen Vele leden merkten op, dat de bedragen, door de gemeenten uitgekeerd krachtens de artikelen 55/>/'.v en 101 van de Lageronderwijswet 1920 een dermate grote differentie vertonen, dat een meer bevredigende regeling wenselijk schijnt. Is de Minister bereid in overleg te treden met zijn ambtgenoot van Onderwijs omtrent de invoering van een verplicht minimumbedrag? Andere leden, die op zich zelf een grotere uniformiteit in de uitgekeerde bedragen een vooruitgang zouden achten, wilden toch niet nalaten er op te wijzen, dat maatregelen ten deze de autonomie van de gemeenten in ernstige mate dreigen aan te tasten. Het had de aandacht van tal van leden getrokken, dat een bepaalde gemeente een fruitbedrijf exploiteert. Zij vroegen, of de Minister niet met hen van mening is, dat dergelijke activiteiten niet tot de taak der gemeenten behoren en derhalve moeten worden tegengegaan. Gevraagd werd, of de Minister het resultaat zou kunnen mededelen van het onderzoek der commissie-Oud in zake het tegemoetkomen van Rijkswege in de verpleegkosten van armlastige krankzinnigen. Enkele leden meenden te weten, dat de Minister vergunning heeft verleend voor de bouw van een tweede crematorium. Zij vroegen, of dit inderdaad zo is en of zulks dan niet in strijd zou zijn met de geldende Begraafwet. Sommige leden zouden gaarne ingelicht worden omtrent de feitelijke betekenis van het begrip hoofdstad des lands. Indien deze betekenis inderdaad een wezenlijke is, dient dan niet bij de wet bepaald te worden, welke gemeente als zodanig fungeert? De vernieling van een aantal gobelins in het gemeentehuis van Enkhuizen, waarmee eigendommen van hoge culturele en aesthetische waarde verloren zijn gegaan, deed bij vele leden de vraag rijzen, of een betere regeling van het toezicht en de voorlichting van hogerhand niet wenselijk is. Wil de Minister over deze zaak in overleg treden met zijn ambtgenoot van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen? Artikelen Artikel I, Artikel 3. De benoeming van een assistent van de Vice-Minister-President voor de bestudering en voorbereiding van zaken, die in de R.E.A. worden behandeld, riep bij vele leden de herinnering op aan de kwestie, welke destijds is gerezen als gevolg van het opbrengen van een post voor een secretaris van de Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening. De hierbedoelde leden verklaarden tegen de benoeming van deze „studerende rechterhand" van de Minister geen enkel bezwaar ie hebben en zij betreurden het slechts, dat aan zijn eerdergenoemde ambtgenoot dergelijke steun onthouden is. Vele andere leden waren aanvankelijk van oordeel, dat de positie van beide functionarissen principieel geheel verschillend is. Intussen zouden zij gaarne van de Minister vernemen, of deze een analogie tussen de twee genoemde gevallen ziet, en, zo ja, waarin deze gelegen is. Artikel 50. Het had de aandacht van verschillende leden getrokken, dat het in dit artikel geraamde bedrag, vergeleken met 1953, praktisch ongewijzigd is gebleven. Wanneer zal de in uitzicht gestelde herziening van het „Besluit vergoeding politiekosten 1950" plaats vinden? Artikel 88. Verscheidene leden merkten op, dat door deze post van 50 millioen het algemeen begrotingsbeeld vertroebeld wordt. Artikel 91. Van de verhoging van dit artikel werd nadere uitleg verzocht. Het was sommige leden nl. niet duidelijk, hoe
10 de uitgaven van de Staatscommissie voor de Pensioenwelgeving belangrijk kunnen stijgen, wanneer haar werk volgend jaar eindigt. Artikel 112. Het had verschillende leden minder aangenaam getroffen, dat de post voor personeelsuitgaven voortdurend stijgt. Thans spreekt de toelichting o.m. van de aanstelling van niet minder dan 47 taakanalysten. Welke concrete resultaten zijn bereikt in de experimentele periode, waarin met 10 zulke functionarissen werd volstaan, en hoe denkt de Minister zich de ontwikkeling op deze weg in de toekomst? Artikel VI. Vele leden verklaarden zich bereid de voorgestelde regeling als proef te aanvaarden, mits de vaste Kamercommissie voor Binnenlandse Zaken zodanig door de Minister zal worden geraadpleegd, dat deze zich tijdig een oordeel zal kunnen vormen over aard en betekenis van de overschrijvingen. Een nadere toelichting omtrent de in lid 1 en lid 2 genoemde rubrieken zou op prijs worden gesteld: het onderling verband tussen deze groepen van uitgaven was niet altijd duidelijk. Van andere zijden werd opgemerkt, dat een bepaling, als in artikel VI is vervat, ook in de andere begrotingshoofdstukken
voorkomt, zodat het hier om een algemene kwestie gaat, die dan ook bij de algemene beschouwingen besproken behoort te worden. Nu dit inmiddels ook inderdaad is geschied, hadden de hierbedoelde leden er geen behoefte aan thans op dit punt in te gaan. Vastgesteld 21 October 1953. ZANDT VAN DER WEIJDEN VAN SLEEN MAENEN BURGER VERKERK SCHEPS BEERNINK HAKEN RITMEESTER VAN KOEVERDEN.