ZITTING 1952—1953 — 2 6 0 2 Wet op de Omzetbelasting
1952
VOORLOPIG VLRSLAG No. 4
ALGEMENE BESCHOUWINGEN § 1.
Opportuniteit van het wetsontwerp
Vele leden betreurden het. dat het thans nog niet mogelijk is over te gaan tot definitieve regeling van de omzetbelasting in Benelux-verband. Het in dit ontwerp voorgestelde tussenstadium veroorzaakt weer wijzigingen op een gebied, waarop zowel het bedrijfsleven als de belastingadministratie in de eerste plaats rust nodig hebben. Niettemin juichten deze leden het toe, dat de Regering met de indiening van dit wetsontwerp is tegemoetgekomen aan de van zo vele zijden en bij herhaling geuite wens de detailhandel van de heffing vrij te stellen. De bezwaren voor de detailhandel aan het huidige stelsel van heffing verbonden worden zo algemeen gevoeld, dat langer uitstel van een wctswijziging ter zake niet verantwoord zou zijn geweest. Dat de Regering van deze gelegenheid heeft gebruik gemaakt om het bezettingsrecht door een nieuwe, Nederlandse regeling te \ervangen, konden de hier aan het woord zijnde leden eveneens waarderen. Zij waren van oordeel, dat de reeds gereleveerde zo noodzakelijke rust in deze materie in de toekomst het minst zal worden verstoord, indien de thans te treffen nieuwe regeling zo nauw mogelijk aansluit bij het stelsel, dat in overleg met België en Luxemburg voor de Benelux-omzetbelasting is gekozen. Zij zouden dan ook gaarne vernemen, op welke punlen de thans voorgestelde regeling afwijkt van de toekomstige opzet. Tenslotte wezen deze leden op de wenselijkheid van een verdergaande coördinatie van de omzetbelasting in Europees verband, teneinde de noodzakelijke economische integratie van Europa te bevorderen. Gaarne zouden zij vernemen, of de Regering mogelijkheden aanwezig acht om tot een zodanige verdere ontwikkeling te geraken en, zo ja, welke maatregelen de Regering daartoe zou kunnen nemen. Vele andere leden, die het eveneens juist achtten, dat een autonoom ontwerp is ingediend, nu het zich laat aanzien, dat een uniforme regeling voor de gehele Benelux nog op zich zal laten wachten, zagen de hiervoor gevraagde inlichtingen met belangstelling tegemoet. Zodoende zal het belang van de verschillen tussen de twee regelingen kunnen worden beoordeeld, terwijl de Kamer voorts de gelegenheid krijgt zich te uiten over de toekomstige regeling in Benelux-verband. Welke zijn voorts de verschillen tussen de thans in België bestaande en de in dit ontwerp voorgestelde regeling met betrekking tot de Vrijstelling van eerste levensbehoeften? Gelden in België thans bijzondere regelingen voor de textielindustrie en hoe luiden die? Welke diensten zijn. in België aan een weeldetarief onderworpen? De hier aan het woord zijnde leden wezen er voorts op, dat een Benelux-omzetbelasting niet alleen nagenoeg dezelfde uitwerking zal moeten hebben op het goederenverkeer binnen de drie landen, doch ook op alle goederen, die in de Economische Unie worden ingevoerd of vandaar worden uitgevoerd. Het had deze leden getroffen, dat in het algemeen aan dit aspect weinig aandacht wordt geschonken. Is dit vraagstuk voldoende bezien I
2602
4
2 door de deskundigen, die belast zijn met het doen van voorstellen tot unificatie? De thans in Nederland op dit punt bestaande regeling in zake de teruggave van belasting bij uitvoer achtten de hier bedoelde leden evenals de in het ontwerp voorgestelde regeling (/ie ook de opmerkingen naar aanleiding van artikel 27) onvoldoende, aangezien maxima voor het bedrag van de teruggaat' zijn vastgesteld en deze beperkt is tot de voor verbruikte grondstoffen voldane omzet- oi' invoerbclasting, terwijl geen rekening wordt gehouden met de administratiekosten, welke ten laste van ondernemers komen. Ook in al deze opzichten zal in Beneiux-verband één lijn moeten worden getrokken. Met de hiervóór aan het woord zijnde leden waren deze leden het voorts eens, dat het van groot belang is het aantal wetswijzigingen zo gering mogelijk te houden ter bevordering van de noodzakelijke rust op belastinggebied. Zij begrepen dan ook niet. waarom in dit wetsontwerp niet de concessies aan de beide partnerlanden zijn verwerkt, waarvan in de Memorie van 1 oplichting (blz.. 2) gewag wordt gemaakt. Zou zodoende de overgang naar het Beneiux-stelsel voor ons land niet vrij geruisloos kunnen verlopen? In ieder geval zouden de hierbedoelde leden gaarne vernemen, over welke punten het hier gaat. Tenslotte betuigden zij hun instemming met het feit, dat over de technische zijde van het wetsontwerp overleg is gepleegd met enige toporganen uit het Nederlandse bedrijfsleven. Dit zal immers bij de uitvoering van de voorgestelde regeling een uiterst belangrijke taak vervullen en het is dan ook juist, dat overleg is gepleegd over de wijze, waarop deze taak op de minst bezwaarlijke wijze zal kunnen worden uitgevoerd. Wel zouden de.^e leden gaarne vernemen, op welke punten de mening van het bedrijfsleven is gevraagd, welke adviezen dit heeft verstrekt en tot welke resultaten het een en ander heeft geleid. Het was deze leden bekend geworden, dat van de zijde van het Departement van Financiën contact is opgenomen met het bedrijfsleven om de regelingen voor te bereiden, die in verband met het onderhavige wetsontwerp nodig zullen blijken. Het leek hun minder juist, dit overleg te beginnen, zonder ook maar de eerste indruk van de gevoelens van de Kamer, die uit het Voorlopig Verslag moeten blijken, af te wachten. In elk geval zouden deze leden nu dit geschied is, gaarne volledige opening van zaken betreffende het overleg verkrijgen. Verscheidene leden konden zich niet verenigen met hetgeen hiervoor werd opgemerkt ten aanzien van het opnemen in het ontwerp van concessies aan de Benelux-partners. Zij vroegen zieh daarentegen af. of Nederland door moet gaan met het 'ich in belangrijke mate aanpassen aan de Belgische situatie. Ons land dient zich. zolang nog geen volledige economische unie Kun worden verwezenlijkt, alleen dan aan te passen, indien ;iit geen grote bezwaren meebrengt. Een aanpassing, welke in sterke mate zou indruisen tegen de Nederlandse opvattingen, dient slechts plaats te vinden, wanneer de economische unie op het punt staat tot stand te komen. In dit licht moet het wetsVOOrstel worden bezien, aldus deze leden. Sommige leden vroegen met betrekking tot meergenoemde concessies nog, of hier ook concessies aan Nederland tegenover staan en, zo ja, welke. Welke verschillen in belastingopbrengst zijn met de diverse concessies gemoeid? Tenslotte vroegen deze leden, of de Minister reeds kan mededelen, wanneer naar zijn oordeel de Bcnelux-regeling vermoedelijk zal ingaan. Verschillende leden waren van mening, dat de wenselijkheid van he! thans ingediende wetsontwerp vooral is gelegen in het vervangen van het huidige, door de vele wijzigingen niet alleen voor de contribuabelen, doch ook voor de belastingambtenaren onleesbaar geworden Besluit op de omzetbelasting 1940. Met het oog hierop betreurden deze leden het, dat de ambtsvoorganger van de huidige Minister van Financiën niet is
gekomen met een eenvoudig, gemakkelijk leesbaar wetsontwerp van geringe omvang. Hoewel zij geenszins tekort wilden schieten in waardering voor de arbeid, welke aan dit omvangrijke en ingewikkelde wetsontwerp ten grondslag ligt, vreesden zij, dat ook deze nieuwe wet over enkele jaren, wanneer door de omstandigheden wijzigingen zullen moeten worden aangebracht, wederom onleesbaar en onhanteerbaar zal worden. Een duidelijk en eenvoudig ontwerp, waarin tijdelijk ten behoeve van de verhoogde defensie-inspanning een progressief percentage is opgenomen, zou deze leden meer bevrediging hebben geschonken. Hoewel zij aanvankelijk, ook veel gevoelden voor unificatie van de omzetbelasting in Benelux-verband, hadden zij zich, naarmate de resultaten der besprekingen geringer werden, afgevraagd, of een dergelijke oplossing wel mogelijk is zolang in België de omzetbelasting is belichaamd in vier soorten belastingen met verschillende namen en ten dele berustend op verschillende grondslagen, terwijl in Nederland de heffing van de omzetbelasting tot een volledige casuïstiek is geworden.
- 2.
De betekenis van de voorgestelde regeling voor het bedrijfsleven, de bevolking en de schatkist
Vele leden merkten op, dat een deel van de middenstand volgens dit ontwerp weliswaar zal worden ontheven van de verplichting omzetbelasting aan de fiscus te voldoen, doch dat hiertegenover staat, dat deze middenstanders de omzetbelasting eerder zullen moeten betalen als bestanddeel van de inkoopsprijs. Uit een oogpunt van financiering komen zij dus in een ongunstiger positie, terwijl bovendien zodoende ook omzetbelasting zou worden betaald over oninbare vorderingen en onverkoopbare goederen. In de Memorie van Toelichting (blz. 15) wordt voorts als belangrijk voordeel de vermindering van de administratieve rompslomp genoemd, welke tevens een verlichting inhoudt van de financiële offers, welke tot dusver door de ondernemers ten behoeve van de fiscus moeten worden gebracht. Deze leden vroegen zich evenwel af, of dit voordeel niet veel belangrijker zou kunnen worden gemaakt. Op grond van het wetsvoorstel worden aan iedere ondernemer, ook aan de kleinhandelaren, administratieve werkzaamheden voorgeschreven, waarvan de kleinhandelaren juist moesten worden ontlast. Dezen zouden immers volgens het ontwerp een gedetailleerde administratie moeten blijven voeren, waarin ook de van omzetbelasting vrijgestelde leveringen zijn opgenomen. In aanmerking nemende, dat een kleinhandelaar, die tevens een ambacht uitoefent, veelvuldig naast vrijstellingen ook nog de tarieven van i %, 1 %, 4 %, 5 %, 10 %, en 15 % zal moeten toepassen, is het duidelijk, dat in het wetsontwerp ook aan de administratie van deze ondernemers, welke vaak slechts bescheiden omzetten hebben in de diverse tariefsgroepen. zeer hoge eisen worden gesteld. De administratieve verplichting dient dan ook voor de vrijgestelde goederen te worden opgeheven. Overigens verwezen deze leden naar de opmerkingen naar aanleiding van de artikelen 33 en 34. Tenslotte zou de overgang van het kasstelsel naar het factuurstelsel, waar deze leden later nog uitvoeriger op terugkwamen (zie § 4, letter b van dit verslag), de financieringslast voor het bedrijfsleven verzwaren. Bovendien zou op de ondernemer het risico van de betaling door de afnemer drukken, ook ten aanzien van de omzetbelasting, hoewel dit laatste risico voor rekening van de fiscus behoort te komen. Ten einde een indruk te krijgen van de verzwaring van de lasten voor het bedrijfsleven, hadden de leden hier aan het woord de navolgende opstelling gemaakt aan de hand van de in de Memorie van Toelichting (blz. 17) verstrekte cijfers omtrent de druk van de omzetbelasting:
3 Bestaande wetgeving
Ontwerp van Wet
> — V) ty .O U
c
1c ^
ic .— o\ CC
— D Crt
O -Ï Kleinhandel Fabrikanten van consumptie-eindgoedercn en invoer van die goederen . ld. (weeldetarieven)
. . .
Diensten verricht aan anderen dan ondernemers Fabrikanten van andere dan consumptic-eindgoederen en invoer van die goederen Totaal . . .
Im c o
C
|
ef O
X
Ü 2
•O 3
e «f
$M
il 5 «o
ü
atS 0.3
|1
0 co
Mi o2
•O 3
e «f
g«
c 1 al
m
eD X
60 O
£1 ató 0.2
_
7000
3
210
4 500 600 300 150
4 15 30
180 42 45 45
5 10 15 30
225 60 45 45
500
4
20
5
25
11 700
4
468
5
585
7
1010
985
Volgens de desbetreffende middelenstaat bedroegen de ontvangsten over 1951 1213 millioen, terwijl de opbrengst in het Weekblad der Belastingen van 1952, no. 4102 door mr Tuk over hetzelfde jaar wordt becijferd op 1243 millioen en door deze schrijver de opbrengst over 1951, berekend naar de bepalingen van het nieuwe ontwerp, op 1228 millioen wordt becijferd. Blijkens de hierboven geplaatste opstelling geeft toepassing van de tarieven van het ontwerp op de in de Memorie van Toelichting gespecificeerde omzetten slechts een opbrengst van 985 millioen. Een nadere opheldering omtrent deze cijfers lijkt noodzakelijk, mede aangezien in de op grond van de Memorie van Toelichting opgezette berekening, welke leidt tot een opbrengst van 985 millioen, geen rekening is gehouden met de invloed van de integratieheffing, welke in het nieuwe ontwerp is opgenomen, en met de opbrengst van de belasting bij de kleinhandel, voor zover deze niet is vrijgesteld. Voor het jaar 1953 is de opbrengst geraamd op 1 160 360 000 gulden. Een eenvoudige berekening wijst uit, dat om een vrijwel gelijkblijvende opbrengst te krijgen bij vrijstelling van de kleinhandel 180 millioen meer zou moeten worden opgebracht door de fabrikanten en 5 millioen door de dienstverlenende bedrijven, d.w.z. 15 a 16 pet. van de totale opbrengst, te weten: Fabrikanten van consumptie-eindgoederen en invoer van die goederen 45 millioen ld. (tussentarief) 18 millioen Diensten 5 millioen Fabrikanten van andere dan consumptie-eindgoederen en invoer van die goederen 117 millioen Te zamen 185 millioen In het bijzonder de verschuiving van de belasting naar fabrikanten van andere dan consumptie-eindgoederen zou voor het bedrijfsleven bezwaarlijk zijn. Vele andere leden wezen er op, dat een ingrijpende wijziging van het stelsel van heffing, zoals in dit wetsontwerp wordt voorgesteld, onvermijdelijk een zekere verschuiving in de belastingdruk moet medebrengen, welke op sommige punten een verlaging en op andere punten een verzwaring van druk ten gevolge zal hebben. Daarbij zullen ook bepaalde als zodanig niet wenselijke gevolgen niet op zich zelf mogen worden beschouwd, doch moeten worden gesteld tegenover het belangrijke doel met dit wetsontwerp beoogd, t.w. de vrijstelling van de kleinhandel. Niettemin zouden deze leden voor alle door het ambacht te verlenen diensten de handhaving willen bepleiten van het thans daarvoor geldende percentage. Het ver-
vallen van de omzetbelasting bij een gedeelte van de middenstand kan het zwaarder belasten van een ander gedeelte daarvan, dat beslist niet in een gunstiger economische positie verkeert, niet rechtvaardigen. Zowel uit een oogpunt van administratieve vereenvoudiging als van praktische uitvoerbaarheid lijkt het voorgestelde onderscheid tussen leveringen aan particulieivn en aan anderen weinig doelmatig. Het zou daarom aanbeveling verdienen alle door kleinhandelaren verrichte leveringen van omzetbelasting vrij te stellen. Naar de mening van deze leden is het van groot belang, hoe de druk der belasting in het algemeen zal zijn verdeeld over de verschillende bevolkingsgroepen. In de Memorie van Toelichting (blz. 16) wordt er in dit verband op gewezen, dat het wetsontwerp er toe kan leiden, dat de thans bestaande progressieve werking van de omzetbelasting enigszins wordt verminderd — hetgeen deze leden betreurden — en daaraan wordt toegevoegd, dat de belastingdruk voor personen met een betrekkelijk gering inkomen ongeveer gelijk zal blijven. Hoewel zij voor deze laatste mededeling dankbaar waren, zouden deze leden toch aan de hand van het beschikbare cijfermateriaal enige nadere concretisering van de gedane mededelingen op prijs stellen. In hoeverre zal de progressie enigszins verminderen; wat moet worden verstaan onder „betrekkelijk gering inkomen"; wat wordt bedoeld met de mededeling, dat de druk voor personen met een betrekkelijk gering inkomen ongeveer gelijk zal blijven en wat zouden de gevolgen van het wetsontwerp bij ongewijzigde aanvaarding daarvan zijn voor hen, die meer dan een oetrekkelijk gering inkomen genieten? De hier aan het woord zijnde leden konden zich er in het kader van dit wetsontwerp mede verenigen, dat de totale opbrengst van de omzetbelasting ongeveer gelijk zal blijven. Het wetsontwerp beoogt slechts een technische wijziging van het stelsel van heffing van omzetbelasting, zonder het karakter van deze belasting en haar relatieve betekenis ten opzichte van andere belastingen te wijzigen. Dit zou evenwel betekenen, dat. indien op bepaalde onderdelen verzachting van de voorgestelde belastingdruk wordt gewenst, een dergelijke verzachting door een verzwaring elders zou moeten worden gecompenseerd. Deze leden achtten het mogelijk om, indien ten tijde van de openbare beraadslaging omtrent dit wetsontwerp op algemeen economische en financiële overwegingen wijziging in de belastingdruk wenselijk blijkt, dan van de gelegenheid, dat toch een nieuwe wettelijke regeling der belasting wordt vastgesteld, gebruik te maken en tevens de gewenste materiële wijzigingen door te voeren. Zij vroegen zich af. of onder de huidige omstandigheden, mede ter wille van de werkgelegenheid in de in het binnenland werkende bedrijfstakken of in enkele daarvan, een zekere verlaging van de druk van de omzetbelasting op de minder draagkrachtigen niet gewenst zou zijn. Wat is de mening der Regering hieromtrent? Voor het overige wilden zij zich de bevoegdheid voorbehouden dit vraagstuk bij de openbare beraadslaging omtrent dit wetsontwerp opnieuw te bezien aan de hand van de alsdan bestaande economische, monetaire en bud.Telaire verhoudingen en zo nodig hieromtrent voorstellen te doen. Tenslotte was het de hierbedoelde leden niet geheel duidelijk, hoe de te verwachten belastingopbrengst kan worden becijferd u't de in de Memorie van Toelichting (blz. 17) vermelde gegevens, aangezien immers ingevolge artikel 13. lid 3 een vermoedelijk belangrijk deel van de omzetten van andere dan consumptie-eindgoederen bij fabrikanten niet naar het tarief van 5 pet., doch naar het voor handelaren ingestelde tarief van '. pet. of 1 pet. zal worden belast. Andere leden voegden hieraan toe, dat zij niet konden inzien, hoe een raming van de opbrengst kan worden gemaakt, zolang niet bekend is. welk gebruik door de Minister zal worden gemaakt van de vele ver gaande bevoegdheden, v/elke hem in dit ontwerp worden toegekend. Sommige leden merkten op, dat de wijziging van het stelsel van heffing ten gevolge zal hebben, dat de omzetbelasting nog meer dan thans het karakter zal krijgen van een bedrijfsbelasting in plaats van een verbruiksbelasting. Tegenover de zwaardere druk op een groot deel van het bedrijfsleven staat hier-
4 voor geen enkele compensatie. In dit verband dient ook aandachl ie worden geschonken aan de buitenlandse concurrentie. ligt het in de bedoeling zo spoedig mogelijk met toepassing van artikel ld een compenserende invoerbelasting te heffen? Verschillende leden betreurden het, dal weliswaar ongeveer l(KKK)0 kleinhandelaren bij aanvaarding van het voorstel /uilen worden ontheven van de voldoening van omzetbelasting. doch dat de een ambacht uitoefenende middenstand grotendeels mei een hogere heffing zal worden bezwaard. Ook hei dienstverlenend deel van de middenstand, waartoe o.m. praktisch alle ondernemers van pcrsonen- en goederenvervoer en de hierbij betrokken tussenpersonen moeten worden gerekend, krijgt geen verlichting van lasten, terwijl ook deze middenstandsbedrijven dringend verlaging van lasten behoeven. Een zeer belangrijk deel van de middenstand, het dienstverlenende, instandhoudende en reparerende ambacht, dreigt naast de Horecabedrijven van dit wetsontwerp de dupe te worden. Het uitvoeren van onderhoudswerkzaamheden door bedrijven en instellingen in eigen beheer zal toenemen naarmate op die wijze meer omzetbelasting kan worden bespaard, een ongewenstc verschuiving, welke zeker niet moet worden bevorderd. In hel ambacht voltrekt zich juist een ontwikkeling, waarbij ambachtsondernemingen in toenemende mate optreden als leverancier van goederen en diensten aan andere ondernemingen. Deze ontwikkeling leidt tot versterking van het midden- en kleinbedrijf en is bovendien bevorderlijk voor een doelmatige taakverdeling in het bedrijfsleven. Ten einde deze zozeer gewenste omwikkeling niet te verstoren door verhoging van het heffingspercentage bij levering van goederen en diensten aan ondernemingen, zou onderscheid dienen te worden gemaakt tussen ambachtsbedrijven en industriële ondernemingen. De aan een zodanige onderscheiding in de praktijk verbonden moeilijkheden moeten niel worden overschat. In verschillende regelingen, zoals de vestigingswetgeving, wordt dit onderscheid reeds gemaakt, terwijl een dergelijk onderscheid ook in het buitenland voorkomt. Wel zullen de concurrentieverhoudingen in het oog moeten worden gehouden bij het vrijstellen van om/ctbelasting of toepassing van een aanmerkelijk lager tarief voor producerende en dienstenverrichtende middenstandsondernemingen. Reeds nu geldt voor bepaalde producenten, zoals de restauranthouders, banketbakkers, apothekers en maatkleertnakers, een lager tarief, omdat zij zowel producent als kleinhandelaar zijn. Hier doet zich een splitsing van functies voor, waarbij in de gedachtengang van het ontwerp de detailhandelsfunctie dient te worden vrijgesteld. Ook zou het mogelijk zijn naar analogie van artikel 24, onder 2 vrijstelling te verlenen lot een bepaald bedrag of tot een percentage van de te belasten omzet. Enkele leden waren van oordeel, dat bij de samenstelling van dit wetsontwerp onvoldoende is onderkend, dat de omzetbelasting een zware last vormt voor het bedrijfsleven, voor de consumptie en daarmede het levenspeil van de bevolking, voor de productie en voor de werkgelegenheid. De druk dezer belasting heeft de uiterste grens bereikt, wellicht reeds overschreden. en dient, gezien de huidige economische toestand in ons land, te worden verminderd. Naast verlaging van tarieven moeten voorts de zware administratieve lasten worden verlicht. Op grond van het een en ander kon het wetsontwerp deze leden slechts weinig bekoren. Sommige leden wezen er op, dat de in de Memorie van Toelichting opgenomen staten (blz. 4) aantonen, hoe groot de druk van de/e belasting is geworden. Deze overtreft die in vele andere landen. Uit het verloop van zaken in de sigarenindustrie is gebleken, dat een dergelijke zware belastingdruk het verbruik doel verminderen en zodoende de productie remt. De belasting drukt het zwaarst op de minstdraagkrachtigen en dient daarmii geheel te verdwijnen, aldus deze leden. > 3.
Hcffingstelscl
(i. Vrijstelling voor de kleinhandel; cascade-stelsel. Nagenoeg algemeen kon men zich verenigen met de vrijstelling voor de levering van kleinhandelaren aan particulieren. Met de Me-
morie van Toelichting was men van oordcel, dat tegen deze vrijstelling een aantal niet te verwaarlozen argumenten kunncn worden aangevoerd, doch dat de hier tegenoverstaande voordelen nog belangrijker zijn. De omzetbelasting legde, zoals zij zich met name gedurende de laatste jaren heeft ontwikkeld, een steeds zwaarder taak op de middenstand, terwijl de tijdige afdracht van de belasting de kleinhandelaar eveneens herhaajdelijk voor moeilijkheden bleek te stellen. Zowel op praktische als op psychologische gronden achtte men deze vrijstelling dan ook een verbetering. In het maatschappelijk verkeer treft men personen aan, die ten dele als groothandelaar, ten dele als kleinhandelaar zijn aan te merken. Vele leden gaven te kennen, dat naar hun mening een vereenvoudiging in de toepassing van de wet zou worden verkregen, indien een handelaar, wiens omzet in het voorafgaande kalenderjaar voor meer dan b.v. 75 % bestond uit in de kleinhandel verrichte leveringen, voor al de door hem gedane leveringen zou worden aangemerkt als kleinhandelaar. Het zou aanbeveling verdienen de regeling zo te maken, dat alle leveringen door de groothandel belast zijn, zij het dan naar een algemeen tarief van { % en alle leveringen door de kleinhandel vrijgesteld. Een dergelijke regeling zou uit een oogpunt van administratie zo verre de voorkeur verdienen, dat cventuele voordelen van de thans voorgestelde regeling hierbij in het niet zouden zinken. Andere leden waren van oordeel, dat ook de levering door de groothandel dient te worden vrijgesteld. Er zijn voorts — zo vervolgden de leden, hiervóór aan het woord — geen reële gronden te vinden voor het maken van een onderscheid tussen levering aan particulieren en aan anderen. In de Memorie van Toelichting (blz. 27) wordt gezegd, dat voor winkeliers de leveringen aan het Rijk, de gemeenten en andere grote instellingen in het algemeen van geen belang zijn, doch dit is geenszins juist. De kleinhandel levert dikwijls aan ondernemers en verenigingen en ook aan publiekrechtelijke lichamen, zoals gemeenten. Dit laatste veelal op aandringen van de gemeenteraden ter bevoordeling van de plaatselijke middenstand. Tenslotte is het de vraag, hoe de kleinhandel zijn prijzen zal moeten vaststellen. Het zal toch niet aangaan voor een zelfde artikel twee prijzen te rekenen, één voor vrijgestelde en één voor belaste leveringen. Het was de hierbedoelde leden voorts niet duidelijk, welke bezwaren er zijn tegen het vaststellen van een afwijkend lager percentage voor fabrikant-detaillisten. Zij zouden het op prijs stellen hieromtrent nader te worden ingelicht. In dit verband kan o.m. worden gewezen op de positie van de banketbakkersbedrijven. Blijkens het onderzoek van het Economisch Instituut voor de Middenstand is de toestand in deze bedrijven onder vigueur van de huidige omzetbelasting uitermate ongunstig, terwijl de in het wetsontwerp voorgestelde regeling een nieuwe verzwaring van de fiscale last voor deze groep ondernemers zou betekenen. De leveringen van banketbakkers zouden onder de kleinhandelsleveringen dienen te worden gerangschikt, zodat dezen ook van de vrijstelling zouden kunnen profiteren, hetgeen zeker geen bezwaar behoeft te ontmoeten, indien deze vrijstelling geregeld wordt zoals hierboven werd aangegeven. Ook de in de Memorie van Toelichting (blz. 7) opgenomen beschouwingen over de uit te voeren controles konden bij de hier aan het woord zijnde leden moeilijk instemming vinden. De kleinhandelaar is reeds uit andere dan fiscale overwegingen genoopt zijn inkopen te boeken en ook voor de inkomstenbelasting is hierbij boeking der facturen noodzakelijk. In het algemeen zal bij de controle voor de inkomstenbelasting voldoende vast komen te staan, of de inkopen geboekt zijn. In de tweede plaats is het toch wel een erg grote omweg om via controle bij de afnemers zekerheid omtrent de boekingen van hun leveranciers te verkrijgen. In het algemeen zal op grond van de boekhouding van de leveranciers ook het door hen aan omzetbelasting verschuldigde bedrag moeten worden vastgesteld. De controle op de omzetbelasting is, zoals deze tot dusver wordt uitgevoerd, weinig efficiënt. Dat met het vrijkomende
5 personeel een meer intensieve controle kan plaats vinden, zal men slechts kunnen beamen voor zover het het hogere controlepersoneel betreft. Bovendien houden de administratieve voorschrilten geen wezenlijke ontlasting in van de administratieve werkzaamheden voor de detailhandel. Andere leden, die eveneens van oordeel waren, dat de kleinhandelaren nog met te veel onnodige administratieve beslommeringen zouden blijven belast, meenden, dat de oorzaak hiervan wellicht gelegen is in het uitgangspunt van artikel 33 van het ontwerp, waarbij een ondernemer geacht wordt steeds het hoogste percentage omzetbelasting te zijn verschuldigd, tenzij het tegendeel wordt aangetoond. Zij vroegen zich af, of althans voor de middenstand niet zou kunnen worden uitgegaan van een tegengesteld beginsel. Weer andere leden vroegen, of de overmatige administratieve eisen wellicht zijn gehandhaafd, ten einde de belastingadministratie gegevens omtrent de omzet van de kleinhandel niet te onthouden, aangezien deze voor de juiste heffing van andere belastingen van groot nut kunnen zijn. Verschillende leden hadden er bezwaar tegen de fabrikantdetaillisten in de belastingheffing te betrekken. In ieder geval zullen dezen met meer mogen gaan betalen aan omzetbelasting dan tot dusver. Het in de Memorie van Toelichting (blz. 8) gebezigde argument, dat verstoring van concurrentieverhoudingen met andere fabrikanten moet worden tegengegaan en de daarbij genoemde voorbeelden van de banketbakker en de maatkleermaker, achtten deze leden wel zeer ongelukkig. De positie van de banketbakkers werd door de leden, hiervóór aan het woord, reeds ter sprake gebracht, en wat de maatkleermakers betreft moge er op worden gewezen, dat de coneurrcntievoorwaarden ingevolge de bepalingen van het wetsontwerp ten nadele van de maatkleermaker worden verstoord.
gemakkelijk kunnen worden verhaald op de consument en alilus uls een bedrijfsbelasting gaan werken: 2°. zou zulk een helling onbillijk zijn, omdat de druk daarvan dan zal worden geconcentreerd bij een betrekkelijk klein aantal ondernemers, terwijl deze thans over een zo breed mogelijk vlak wordt verdeeld; 3 ' . zou een dergelijke heffing ten aanzien van het verrichten van diensten praktisch onuitvoerbaar zijn. De beide eerstgenoemde argumenten konden de hierbedoelde leden niet als juist erkennen. In de gedachtengang, dat de omzetbelasting als verbruiksbelasting door de consument moet worden betaald, is het draagvlak van deze heffing niet van belang, daar de ondernemer de belasting dient door te berekenen. Dat een heffing op hei product bij de bron minder gemakkelijk zal kunnen wordei. verhaald op de afnemer dan een heffing op het product in een verder stadium, valt niet in te zien; juist bij de handel is het gevaar van het geheel of gedeeltelijk voor rekening nemen van de ondernemer veel groter. Het derde argument achtten deze leden wel van belang, althans, indien het inderdaad technisch niet mogelijk zou zijn de diensten op een andere wijze te behandelen dan de goederen. Gaarne zouden zij nader zien toegelicht, waarom het niet mogelijk zou zijn een eenmalige heffing in te voeren voor de goederen en een heffing, zoals in het ontwerp voorgesteld, voor de diensten. Sommige leden waren eveneens van oordeel, dat het stelsel van eenmalige heffing bij de fabrikant het meest juiste moet worden geacht. Het huidige stelsel is slechts ingevoerd door de bezetter om meer belasting te kunnen heffen. Thans wenst men de zware druk, welke het cascade-stelsel met zich mede brengt, te continueren, ten einde de bewapening te kunnen financieren, een doel, waaraan deze leden niet wensten mede te werken.
Vele leden waren van oordeel, dat men met dit ontwerp terecht niet is teruggekeerd tot het z.g. eenmalige stelsel, belichaamd in de Omzet belastingwet 1933. Sinds 1933 heeft de omzetbelasting ook financieel een geheel andere betekenis gekregen dan zij bij haar invoer op 1 Januari 1934 had en het zou niet juist zijn deze ontwikkeling te veronachtzamen. Vele andere leden zagen eveneens de noodzaak in van handhaving van het z.g. cascade-stelsel, al konden zij niet volledig instemmen met de uiteenzettingen ter zake in de Memorie van Toelichting (blz. 5 en 6). Verscheidene leden waren daarentegen een tegenovergestelde mening toegedaan. De redenen, welke de wetgever er in 1933 toe genoopt hebben alleen bij de bron belasting te heffen, dus bij de eerste aflevering van het product, gelden huns inziens nog onverkort. De voornaamste hiervan waren, dat meermalige heffingen bij uitvoer moeilijk te restitueren zijn en dat zij de strekking hebben de tussenhandel uit te schakelen. Het in de Memorie van Toelichting gebezigde argument, dat in Nederland het cascade-stelsel moet worden gehandhaafd, omdat het uitgesloten moet worden geacht op basis van een eenmalig stelsel een gemeenschappelijke omzetbelasting met België en Luxemburg op te bouwen, achtten deze leden ondeugdelijk. Indien er een belangrijke voorkeur zou zijn voor het eenmalig stelsel, dient men geen genoegen te nemen met een minder gewenste oplossing, nu een spoedig tot stand komen van een Benelux-belasting onzekerder lijkt dan ooit. Voorts wordt in de toelichting becijferd, dat bij een eenmalige heffing een tarief van 15 pet. nodig zou zijn om dezelfde opbrengst als thans te verkrijgen, indien alleen de goederen worden getroffen, en van ongeveer 10 pet., indien ook de diensten worden belast. Niet duidelijk is, of in dit laatste geval ook de diensten zouden moeten worden belast met 10 pet., of dat deze dan zouden kunnen blijven belast met het thans voorgestelde tarief. Deze leden zouden gaarne vernemen, hoe men tot deze percentages is gekomen en of hieraan enigszins uitvoerige berekeningen dan wel slechts zeer oppervlakkige schattingen ten grondslag liggen. In de toelichting worden voorts de volgende argumenten tegen een eenmalige heffing aangevoerd:
b. Heffingspercentages.') Voor vele leden stond het vast, dat de bestaande progressieve werking van de omzetbelasting moet worden gehandhaafd, terwijl het duidelijk is, dat een zodanige werking slechts door een differentiatie in de heffingspercentages kan worden verkregen. Andere leden betwijfelden zowel een progressieve werking van de voorgestelde tarieven als hel bestaan van een rechtsgrond voor het invoeren van tarieven met een dergelijke doel. Zowel deze als de eerder aan het woord zijnde leden waren van oordeel, dat een groot aantal percentages afbreuk doet aan de eenvoud van de regeling en dat dit de uitvoering hiervan verzwaart. Deze leden vroegen zich af, of het wetsontwerp wel geheel aan deze be/waren is ontkomen. Herhaaldelijk wekt het de indruk en dil geldt niet slechts ten aanzien van het tarief —, dat naar een te ver doorgevoerde verfijning is gestreefd, waardoor de zo noodzakelijke vereenvoudiging van de belastingheflïng in het gedrang dreigt te komen. Aangenomen mag worden, dat de bedrijven van vele fabrikanten wel zodanig zijn gespecialiseerd, dat deze fabrikanten in feite slechts met enkele van de theoretisch mogelijke tarieven te maken zullen krijgen, terwijl in deze sector van het bedrijfsleven een zodanige boekhouding mag worden verwacht, dat de administratieve verwerking van de onderscheiden groepen van producten niet op overwegende bezwaren behoeft te stuiten. Dat het echter noodzakelijk zou zijn voor de groothandel naast de vrije goederen nog twee categorieën van belaste goederen te onderscheiden en die te belasten naar tarieven, welke slechts + % verschillen, wilde de hier aan het woord zijnde leden twijfelachtig voorkomen, terwijl voorts de onderscheiding tussen diensten, dis aan particulieren worden bewezen, en andere diensten vooral in hel middenstandsbedrijf tot welhaast onoverkomelijke moeilijkheden moet leiden. Deze leden zouden daarom gaarne van de Regering vernemen, of zij een zekere mate van vereenvoudiging van de structuur van de heffing bij nadere overweging toch niet mogelijk en wenselijk acht.
1°.
zou zulk een hoge heffing door het bedrijfsleven minder
') IX' commissie van voorbereiding heeft gemeend <Jc inzake de weeldebelasting gemaakte opmerkingen niei in haai verslag te moeten opnemen, gezien de inwerkingtreding van de wet van 9 Mei 1953. houdende al'sehalling van het tarief van 3U ten honderd (Staatsblad no. 199). I
2602
4
2
6 Hetgeen voor de tarieven»geldt, geldt evenzeer voor de verfijningen ten einde verstoring van de concurrentieverhoudingen tegen te gaan, waarvan sprake is op blz. 9 en 10 van de Memorie van Toelichting. Hoewel het zeer wenselijk is, dat wordt gewaakt tegen een ernstige verstoring van de concurrentieverhoudingen door de omzetbelasting, zijn er toch talrijke sectoren van het bedrijfsleven, waarvoor de eenvoud van de helling belangrijker is dan de werking hiervan op de concurrentieverhoudingen, welke overigens zeer vaak de neiging hebben zich na enige tijd aan de helling aan te passen. Deze leden vroegen zich dan ook af, of al de in de Memorie van Toelichting t.a.p. genoemde verfijningen inderdaad noodzakelijk zijn en zij zouden gaarne dienaangaande een nadere uiteenzetting van de Regering tegemoet zien. Vele andere leden konden zich met dit laatste verenigen. Men zal bij de strijd tegen verstoring van de concurrentieverhoudingen niet in een te groot perfectionisme mogen vervallen en zij er zich daarbij van bewust, zonder aan het belang van de/e strijd te kort te willen doen, dat het dikwijls van groter belang kan zijn te zien naar de verstoring van de concurrentieverhoudingen, welke bij invoer ontstaat, dan naar die, welke ingevolge de bepalingen van de omzetbelasting ontstaat met betrekking tot binnenlandse ondernemingen. Ook de positie van de groothandel, waarop later nog afzonderlijk wordt teruggekomen, verdient in het kader van de strijd tegen de verstoring van de concurrentieverhoudingen de bijzondere aandacht. Ook de hier aan het woord zijnde leden wezen er op, dat bij de voorgestelde tarieven in plaats van een vereenvoudiging een zeer beduidende uitbreiding van de administratieve werkzaamheden van de contribuabelen zou worden verlangd, hetgeen uileraard ook een uitbreiding van de controlewerkzaamheden voor de belastingadministratie met zich zal brengen. Bij vergelijking van het tarievenbeeld van het wetsontwerp met dat van de Belgische wetgeving inzake de omzetbelasting moet worden gevreesd, dat men bij aanvaarding van het ontwerp nog verder van een unificatie af zou zijn dan thans. Het lijkt immers niet aannemelijk, dat de Belgische belastingadministratie beduidende toeneming van de administratieve werkzaamheden zal aanvaarden. Juist met het oog op deze unificatie vroegen de leden hier aan het woord zich af, of de differentiatie in de tarieven noodzakelijk is. Wanneer er om budgetaire redenen vanuit gegaan moet worden, dat de opbrengst rond f 1000 millioen moet bedragen, dan wezen deze leden er op, dat dit op basis van het in de Memorie van "I oelichting gegeven overzicht van omzetten evenzeer bereikbaar is met een niet-gedifl'erentieerd tarief. Volgens het wetsontwerp zouden de volgende tarieven gelden:
Volgens het eerder gemelde artikel van Mr Tuk in het Weekblad der Belastingen bedragen de groothandelsomzctten in totaal f 11 300000000. Helling hierover naar een algemeen percentage van een half, zou een totale opbrengst geven van f56 500000. (Totaal: f976 250 000 | 156 500 000 = I I 032 750 000.) Uiteraard dient er hierbij van te worden uitgegaan, dat de thans bestaande vrijstellingen onverkort worden gehandhaafd. Door verhoging van omzetten in de artikelen, welke thans aan het lussentarief resp. weeldetarief zijn onderworpen, zal de hierboven berekende opbrengst nog gunstig beïnvloed worden. De hier bedoelde leden meenden, dat zodoende niet alleen een helangrijke vereenvoudiging in wetgeving en besparing op de contrólekosten, maar ook een verbetering in de economische positie van ons land zou worden verkregen. De moeilijkheden ten gevolge van het maken van een onderscheid tussen leveringen en diensten, dat in zeer vele gevallen tot allerlei gekunstelde onderscheidingen aanleiding zou geven, zouden zeer kunnen worden vereenvoudigd tloor de diensten en de leveringen aan een zelfde tarief te onderwerpen. In vele ondernemingen en in het bijzonder in het ambacht worden handelingen verricht, waarin het element levering en het element dienst beide aanwezig zijn. Deze handelingen worden thans hetzij onder leveringen, hetzij onder diensten gerangschikt. Het zou veel eenvoudiger zijn slechts onder levering te rangschikken, hetgeen uitsluitend levering is, en onder dienst, hetgeen uitsluitend dienst is. Handelingen, waarin beide elementen aanwezig zijn, zouden moeten worden gerangschikt onder aanneming van werk. welke handeling als zelfstandig belastbaar feit in de wet zou moeten worden opgenomen. Aanneming van werk kan al dan niet met bijlevering van stof en tegen een tevoren bedongen aanneemsom plaats hebben. Door wetsduiding zou moeten worden aangegeven, wat voor de toepassing voor de omzetbelasting onder aanneming van werk moet worden verstaan. Zodoende zouden de bepalingen van artikel 3, letters c, / en ,i> geheel kunnen vervallen, terwijl de bepalingen betreffende aanneming van werk, aannemingssom, bijlevering van stof, enz. aan de gewijzigde omstandigheden zouden kunnen worden aangepast. Weliswaar zouden aldus drie belastbare feiten ontstaan, terwijl er thans (de omzetbelasting bij invoer buiten beschouwing gelaten) slechts twee worden voorgesteld, doch door de vaststelling van één tarief voor alle drie belastbare feiten zou een aanmerkelijke vereenvoudiging worden verkregen. De vrijstelling voor de kleinhandel behoeft hierbij niet in de weg te staan, indien men deze vrijstelling verleent voor elke kleinhandelslevering, zoals reeds hiervóór is opgemerkt.
Algemeen tarief russentarief Weeldeiariei' Dienstentarief Groothandelstarief
Andere leden verklaarden de consequenties van een en ander niet te kunnen overzien. Op zich zelf leek het hun onlogisch de eenvoud te willen bevorderen door aan de bestaande twee belastbare feiten een derde toe te voegen. Voorts stelden zij zich de vraag, wat voor zin het heeft dit derde belastbare feit in te voeren, als het tarief er van gelijk zou moeten zijn aan dat voor leveringen en diensten. Voorts moet een verdergaande differentiatie in de tarieven van de toch reeds zeer moeilijk te hanteren omzetbelasting onaanvaardbaar worden geacht. De onderscheiding tussen dienstverrichting voor particulieren en dienstverrichting van ondernemers is in vele gevallen niet of slechts met moeite te maken. Hoe zou b.v. een landbouwboekhoudbureau, dat de bockhouding en de belastingaangifte verzorgt voor een boer, die naast zijn bedrijfsvermogen ook over privé-vermogen beschikt, zijn declaratie moeten splitsen? Hoe weet een schoonmaakbedrijf, of de ruiten, welke het schoonmaakt, deze behandeling ondergaan ten behoeve van een ondernemer of van een particulier? Gaarne zouden deze leden vernemen, op hoeveel de meeropbrengst ingevolge de verhoging van het percentage voor het verrichten van diensten van 4 op 5 wordt geraamd. Tenslotte vestigden zij er de aandacht op, dat wordt voorgesteld een aantal thans tijdelijk geldende tarieven in de nieuwe wet definitief op te nemen. Zij hadden hierbij het oog op: 1. het algemeen tarief voor de groothandel ad I %; 2. het tussentarief voor fabrikanten ad 7 % ;
5% 10 % 15 % 4 resp. 5 % 5 resp. 1 %
Daarnaast zal dan nog bij invoer belasting worden geheven naar een gedifferentieerd tarief. Van de zijde van hel bedrijfsleven zijn de meeste bezwaren ingebracht tegen de gecompliceerdheid van de wetgeving. Deze gecompliceerdheid vloeit naar de mening van de hier aan het woord zijnde leden voort uit de differentiatie in de tarieven. Wanneer uitgegaan wordt van het in de Memorie van Toelichting gegeven overzicht van omzetten voor het jaar 1951, dan komen volgens het beginsel van het wetsontwerp voor heffing in aanmerking de volgende omzetten: Consumptie eindgoederen f 4 500000000 600000000 450000000 Andere dan eonsumptie-eindgoederen II 700000000 Diensten 500 000 000 f 17 750 000 000 Bij een belastingheffing naar een éénvormig tarief van 5,5 is de totale opbrengst hiervan f976 250 000.
7 3. de vrijstelling voor spijsolie; 4. de vrijstelling voor sigaren; 5. het tarief voor sigaretten tot 4-1 cent ad 6 % en duurdere cigaretten ad 8 %. Volgens het wetsontwerp zou het algemeen tarief voor de groothandel definitief op 1 % worden gesteld en het tussentarief definitief op 10 %, waarbij er wat dit laatste betreft van wordt uitgegaan, dat het wegvallen van het tarief voor de kleinhandel ad 3 % ten laste van de fabrikanten van deze goederen dient te worden gebracht. Voorts zou de vrijstelling voor sigaren en de hogere belasting voor sigaretten komen te vervallen evenals de vrijstelling voor spijsolie, terwijl alle tabaksfabrikaten met 5 % zouden worden belast. Volgens de thans geldende regeling daarentegen zouden de onder 1, 2 en 3 genoemde tarieven per 1 September 1955 expireren, waarna de percentages van onderscheidenlijk 1 en 6 % zouden gelden, terwijl spijsolie weer volgens het normale tarief ad 4 % zou worden belast. De afzonderlijke regeling voor sigaren en sigaretten zou op een later tijdstip expireren. Gezien het feil, dat genoemde tarieven destijds op goede gronden slechts tijdelijk zijn vastgesteld, konden de hierbedoelde leden niet aanvaarden, dat deze thans voorgoed in de nieuwe wet zouden worden geïncorporeerd. In dit verband wezen zij in het bijzonder op de positie van de groothandel, aangezien ingevolge het hogere tarief hiervoor bevoorrading van de afnemers rechtstreeks door de fabrikant aanzienlijk voordeliger is geworden. Van meer dan één zijde kon men met dit laatste instemmen. Behalve uit een oogpunt van vereenvoudiging, reeds naar voren gebracht door de het eerst over de percentages aan het woord zijnde leden, hadden de hier bedoelde leden ernstige bezwaren tegen de voorgestelde handhaving van het tarief van 1 % voor leveringen door de groothandel aan de detailhandel, omdat de groothandel hierdoor belangrijk in zijn concurrentiepositie wordt geschaad. In ieder geval zal de oude regeling weer moeten worden hersteld, waarbij \ % werd geheven. Weliswaar wordt in de Memorie van Toelichting (blz. 9) berekend, dat bij een tarief van 5 % voor de fabrikanten en 1 % voor de groothandel evenwicht bestaat bij een bruto-winstmarge voor de groothandel van 20 %, doch in werkelijkheid zijn vele marges aanmerkelijk lager en treedt er een uitschakelingstendens op, die sterker is al naargelang de bruto-winstmarge verder onder de 20 % ligt. De marges voor de groothandel in levensmiddelen b.v. zijn gemiddeld lager dan 10 %, zodat voor deze goederen zelfs een percentage van { te hoog is. Volgens zo nauwkeurig mogelijke berekeningen bedraagt de gemiddelde bruto-winstmarge voor de grossiers in kruidenierswaren bij het huidige prijspeil nog niet ten volle 6 % van de verkoopprijs. Volgens de Memorie van Toelichting zou deze winstmarge een tarief rechtvaardigen van niet meer dan 0,3 %. De werkelijke marges liggen veelal beneden het in de Memorie van Toelichting berekende evenwichtspunt, zodat het voorgestelde tarief een sterke uitschakelingstendens inhoudt en rechtstreekse levering door fabrikanten aan detaillisten stimuleert, hetgeen de concurrentieverhouding verstoort. c. Integratieheffing. Nagenoeg algemeen had men overwegende bezwaren tegen de voorgestelde heffing ten aanzien van geïntegreerde bedrijven, hoewel men het met de Memorie van Toelichting onwenselijk achtte, dat de heffing van omzetbelasting oorzaak zou zijn van een verdergaande integratie van bedrijven dan uit een oogpunt van een rationalisering en efficiency nuttig is. Vele leden kwam het in de Memorie van Toelichting (blz. 10) gebezigde argument, dat de z.g. integratieheffing niet een extra-heffing met zich brengt voor geïntegreerde bedrijven, doch dat zij slechts een ien onrechte bestaand omzetbelastingvoordeel wil wegnemen, vooralsnog weinig overtuigend voor. Volgens artikel 1 van het wetsontwerp bestaan de met omzetbelasting belastbare feiten slechts uit de levering van goederen, de invoer van goederen en het verrichten van diensten, terwijl het kenmerkende van geïntegreerde bedrijven juist is, dat leveringen. die bij een andere organisatie van het voortbrengingsproces zouden optreden, achterwege blijven. In deze opzet lijkt
de integratieheffing een reële uitbreiding van de grondslag der helling, die niet rechtslreeks voortvloeit uit de gekozen belastbare feiten. De hier aan het woord zijnde leden zouden voorts gaarne een nadere toelichting ontvangen omtrent de in de Memorie van Toelichting voorkomende mededeling, dat het treffen van billijke regelingen voor verschillende takken van bedrijf met name van de textielindustrie en de metaalnijverheid, doch ook voor vele andere — onmogelijk wordt, indien niet van een heffing bij geïntegreerde bedrijven kan worden uitgegaan. Deze leden meenden nl. te weten, dat men in de kringen van de metaalnijverheid juist van mening is, dat door de voorgestelde integratieheffing de noodzakelijke vereenvoudi* ging van de voor de uitvoering der wet te verrichten werkzaamheden illusoir zou worden. Ook zouden dezelfde leden gaarne nader worden ingelicht omtrent de omvang van de voorsprong, die geïntegreerde bedrijven in de praktijk boven niet-geïntegreerde concurrenten bezitten bij hei ontbreken van een integratieheffing. In welke bedrijfstakken doet dit verschijnsel zich in het bijzonder voor? Is in feite reeds van zodanige moeilijkheden van niet-geïntegreerde bedrijven gebleken, dat voortgaan op de thans gevolgde weg onmogelijk moet worden geacht? Heeft men in België belangrijke bezwaren ondervonden van het ontbreken van een integratieheffing, welke daar eveneens onbekend is? In elk geval staat wel vast — zo vervolgden deze leden — dat de voorgestelde integratieheffing, zoals ook in de Memorie van Toelichting wordt erkend, de mogelijkheid van een verzwaring van de administratie voor een aantal ondernemers in zich bergt, hetgeen de noodzakelijkheid meebrengt van de bevoegdheid tot het invoeren van een integratieheffing — zo deze onverhoopt doorgang mocht vinden—een voorzichtig gebruik te maken. Hiervoor kan een zekere waarborg worden gevonden in het voorgestelde derde lid van artikel 3, zomede in de toezegging van de Minister, dat hij bij de vaststelling van de daarin genoemde algemene maatregel van bestuur in overleg zal treden met zijn desbetreffende ambtgenoot. Deze leden vroegen zich echter af, of de gewenste voorzichtigheid niet ook duidelijker tot uitdrukking had moeten worden gebracht in de formulering van artikel 3, lid 1, letter h. Volgens de voorgestelde redactie zou deze bepaling reeds kunnen worden toegepast, indien de desbetreffende goederen vaker dan in uitzonderingsgevallen door een ondernemer van anderen worden betrokken. Gezien de theoretische en praktische bezwaren, die tegen de integratieheffing kunnen worden aangevoerd, zou naar het inzicht dezer leden de toepassing daarvan in elk geval moeten worden beperkt tot die bedriji'stakken, waarin de desbetreffende goederen regelmatig van andere ondernemers worden betrokken, omdat slechts bij een betekenende omvang van dit verschijnsel van een verstoring van de concurrentieverhoudingen kan worden gesproken. Als vooibeeld noemden zij de landbouw, waarin het betrekken van hooi. stro, pootgocd e.d. van anderen meer dan bij uitzondering voorkomt, maar zeker niet in die mate. dat het gebruiken van eigen hooi. stro en pootgoed e.d. als een verstoring van de concurrentieverhoudingen kan worden beschouwd, die een integratieheffing voor de'landbouw zou kunnen rechtvaardigen. Vele andere leden wilden allereerst in herinnering brengen wat bij de behandeling van het wetsontwerp tot verhoging en teciinische wijziging van de omzetbelasting (Stuk no. 1404) met betrekking tot de heffing ten aanzien van geïntegreerde bedrijven van de zijde der Kamer werd opgemerkt, naar welke passagi ook in de Memorie van Toelichting (blz. 10) wordt verwezen. „Zeer vele leden achtten dit voorstel, dat in hoofdzaak tot gevolg zal hebben, dat geïntegreerde bedrijven omzetbelasting verschuldigd zullen worden over het gebruik van zelfvervaardigde grondstoffen, in strijd met de thans meer dan ooit vereiste rationalisatie en efficiency. Deze regeling zou voorts in de praktijk leiden tot talrijke geschillen — b.v. over wat onder „zodanige goederen" en „uitzonderingsgevallen" moet worden verstaan — tussen de contribuabelen en de fiscus. Een onafzienbare reeks van procedures over de schattingen van de verkoopprijzen zou ontstaan. Dit is te meer gevaarlijk, daar bij de
8 tariefcommissie een grote achterstand in werk bestaat. Sommige belastingschuldigen klagen er over, dat zij twee jaar en langer moeien wachten, alvorens hun beroepschriften tot een uitspraak van de tariefcommissie leiden. Onder deze omstandigheden is er bepaald geen reden om een nieuwe, rijk vloeiende bron van geschillen te gaan aanboren. In dit verband vroegen de hier aan hel woord zijnde leden of de Minister maatregelen zou willen voorstellen, waardoor deze achterstand ten spoedigste zou kunnen worden ingelopen. Ter ondersteuning van hun bezwaren legen de nieuwe regeling wezen zij nog op de passage, welke is opgenomen op blz. 386 van het bekende handboek van mr. C. I». Tuk over de omzetbelasting: „Om practische redenen is echter een heffing op zelfvervaardigde grondstoffen niet door te voeren. Bij de vervaardiging doorlopen de goederen veelal verschillende stadia, vooral in de moderne industrie. Alle die stadia te gaan belasten is practisch ondoenlijk en irreëel en zou tot een ie hoge belastingheffing leiden. Hel nadeel van de verstoring van concurrentieverhoudingen dient daarbij als het minste kwaad te worden aanvaard. Is die verstoring /eer ernstig, dan kan de Minister de ondernemers, die in het nadeel zijn, tegemoet komen.". De leden, hier aan het woord, waren van mening, dat deze kwestie moeilijk duidelijker kan worden gesteld, en drongen er daarom met klem op aan, de bestaande redactie van artikel 2. lid I, sub 2, letter ƒ onveranderd te handhaven.". Deze leden stonden nog onveranderd op hetzelfde standpunt. Zij waren niet overtuigd door de argumentatie van de Memorie van Toelichting. In de laatste alinea van j 3, letter ƒ van deze Memorie (blz. 11) wordt gezegd, dat uit publicaties van mr. Tuk is gebleken, dat zijn opvatting geenszins ingaat tegen de voorgestelde heffing, doch hij integendeel die hetfing noodzakelijk acht. Deze leden stelden hiertegenover, dat tot en met het laatste, op 6 Augustus 1952 verschenen supplement de hierboven vermelde zin, waarin de kern van dit probleem ligt („alle die stadia te gaan belasten is practisch ondoenlijn. irreëel en zou tot een te hoge belastingheffing leiden"* onveranderd is gehandhaafd. De bezwaren van administratieve aard aan een integratieheffing verbonden worden naar de mening der leden hier aan het woord van Regeringszijde bepaald onderschat. De ondernemers zullen moeten aantekenen, op welk moment zij de belaste grondstoffen gaan verwerken en welke bedragen en geschatte verkoopprijzen daarmede gemoeid zijn, gegevens, welke zij in het algemeen voor hun eigen bedrijfsvoering niet behoeven en waarvan de verzameling een omvangrijke verzwaring van de administratieve last betekent. Voorts wordt de kans op een groot aantal meningsverschillen en procedures in de Memorie van Toelichting (blz. 11) niet op haar juiste betekenis geschat. De hier aan het woord zijnde leden erkenden, dat artikel 3. lid 3 de mogelijkheid biedt om een aantal moeilijkheden uit de weg te ruimen, doch er blijven dan nog talrijke mogelijkheden voor geschillen. Zo kan b.v. worden betwist, dat een bepaald artikel terecht in de bewuste algemene maatregel van bestuur is opgenomen. Ook lijkt het antwoord op de vraag, wat onder „de desbetreffende tak van bedrijf" moet worden verstaan, allesbehalve eenvoudig. Zal bedoelde algemene maatregel van bestuur ook ongeldig worden verklaard met betrekking tot een artikel, dat hierin bij de uitvaardiging terecht is opgenomen, doch later ten onrechte gehandhaafd, nadat alle nict-geïntegreerde bedrijven uit de desbetreffende bedrijfstak zijn verdwenen? Deze leden vroegen zich ook af, of de moeilijkheden, verbonden aan de vaststelling van de bedoelde algemene maatregel van bestuur, niet worden onderschat. Een voorbeeld van dergelijke moeilijkheden levert het K..B. op van 19 Februari 1952 (Staatsblad 75), gewijzigd bij K.B. van 2 April 1953 (Staatsblad no. 153). houdende aanwijzing van de goederen, voor welke de invoerbelasting wordt verhoogd. Dit besluit is eerst meer dan een jaar na de invoering van artikel 10, lid 6 van het Besluit op de Omzetbelasting 1940 tot stand gekomen. Een overeenkomstig besluit met betrekking tot de weeldegoederen ontbreekt nog
steeds. De algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 3, lid 3 van het onderhavige wetsontwerp zal zeker niet gemakkelijker tol stand komen. Overigens konden deze leden het feit op zich zelf, dat de heffing praktisch zal worden vastgesteld bij algemene maatregel van bestuur, niet aanvaarden. Het is de vraag, of een dergelijke delegatie niet in stnjd moei worden geaeht met de bedoeling van artikel 1SI van de Grondwet, lerwijl de bevoegdheid van de uitvoerende macht hierdoor wel uitzonderlijk groot zou worden. Verscheidene andere leden sloten zich hierbij aan. Omdat de Minisier blijkbaar geen kans ziet een behoorlijke omschrijving te geven van de integratieheffing, vraagt hij een volmacht om de /aak maar bij algemene maatregel van bestuur te regelen, waardoor slechts door hem aangegeven goederen door deze heli ing /uilen worden getroffen. Hier doemt het gevaar van willekeur wel zeer slerk op. aangezien de heffing zal worden toegepast in gevallen, waarin dit toevallig praktisch wel min of meer doenlijk is en in andere gevallen, waarin eveneens concurrentieverhoudingen worden verstoord, niet. Deze leden achtten het voorts uitgesloten, dat in België een regeling als de hier voorgestelde ooit zal worden ingevoerd oi', eenmaal ingevoerd zijnde, behoorlijk toegepast. Is een voorstel ter zake van Nederlandse zijde in de Administratieve Raad voor de Douaneregelingen ter sprake gebracht en, zo ja, hoe stonden dan de Belgische leden van de Raad tegenover deze gedachte? Vervolgens noemden dezelfde leden nog een aantal nevenbezwaren tegen de integratieheffing op. In gevallen, waarin het geïntegreerde bedrijf sterk de overhand heeft op nietgeïntegreerde bedrijven, zal de regeling in tegenstelling tot wat zij beoogt aanleiding kunnen geven tot zeer scherpe concurrentie, omdat het wegvallen van het niet-geïntegreerde bedrijf de wettelijke grondslag voor een integratieheffing zou wegnemen. Indien geen volledige restitutie van omzetbelasting bij uitvoer is gewaarborgd — hetgeen het geval zal zijn, indien het wetsontwerp ongewijzigd wordt aanvaard —, komt de Nederlancse exporteur in een nadelige positie te verkeren tegenover zijn concurrenten op de buitenlandse markt. Dit nadeel klemt te meer, doordat de exporterende bedrijven veelal slerk zijn geintegreerd. Bij onzekerheid, of een bepaalde aanwending van eigen vervaardigde grondstoffen al dan niet als belastbaar gebruik in eigen bedrijf za! worden aangemerkt, zal het streven naar rationalisatie en het maken van plannen om bepaalde stoffen uit eigen bedrijf verder te verwerken worden geremd. Men zou dan immers altijd rekening moeten houden met de mogelijkheid, dat, nadat Delangrijke investeringen zijn gedaan, de oorspronkelijke kostprijsberekening, vooral als het een massa-arlikel met een kleine winstmarge betreft, geheel onjuist zou blijken door het betrekken van die stof in de integratieheffing. Weer andere leden vestigden er de aandacht op, dat vele artikelen ingevolge een integratieheffing belangrijk in prijs zouden stijgen. Zij dachten daarbij aan producten van de sterk geïntegreerde chemische industrie, zoals kunstmeststoffen, reinigings- en onderhoudsmiddelen, pharmaceutische producten e.d.. artikelen, waarvoor een prijsverhoging zeker niet gewenst is. Mocht onverhoopt dit onderdeel van het wetsontwerp worden aanvaard, dan meenden deze leden, dat in ieder geval dient te worden bepaald, dat de Minister met alle geledingen van een bepaalde bedrijfstak overleg moet plegen, alvorens goederen in een bepaalde bedrijfstak aan te wijzen, waarop de integratieheffing van toepassing is. Zij vreesden, dat verschillen van opvatting tussen het bedrijfsleven en de Minister omtrent de vraag, of bepaalde goederen al dan niet aan de integratieheffing zullen zijn onderworpen, volgens de opzet van hel wetsontwerp eenzijdig door de Minister zouden worden beslist. Dit zou een belangrijke stap achteruit zijn vergeleken bij de huidige regeling, op grond waarvan het mogelijk is geschillen ter zake van het bepaalde in artikel 2. lid 1, onder 2°, letter f van het Besluit op de Omzetbelasting 1940 ter beslissing voor te leggen aan de Tariefcommissie.
9 Andere leden meenden. dat de Tariefcommissie kan beslissen. brengst zou kunnen hebben geleid tot dit voorstel, dat weer of de aanwijzing door de Minister binnen het kader van artikel een administratieve complicatie oplevert. 3, lid 1, letter h i l gebleven. Over dit punt mag echter in geen Tenslotte wensten de hier aan het woord zijnde leden bij geval twijfel blijven bestaan en zij zouden het dan ook op prijs voorbaat te verklaren, dat zij de in de Memorie van ToeIichstellen, indien de Minister zich hierover duidelijk wil uitspreken. \ ting (blz. 12) in uitzicht gestelde, op grond van artikel 32 te Sommige leden achtten het noodzakelijk, gezien de ingrij- | treffen bijzondere regelingen niet zouden kunnen aanvaarden: de aan de desbetreffende alinea van de toelichting ten grondslag pende gevolgen van het toepasselijk verklaren van de inteliggende gedachtengang van het verzachten door de adminigraticheffing. dat in het wetsontwerp een bepaling wordt opgestratie van te onereuze wettelijke bepalingen, achtten zij ten riomen. op grond waarvan de Minister wordt verplicht na enenmale verwerpelijk, zoals nader uiteengezet in ? 4, letter a gebruikmaking van de hem in artikel 3, lid 3 gegeven bevoegdv;m d't verslag. heid onverwijld bij de Tweede Kamer een wetsontwerp in te dienen ter bekrachtiging van de bij a.m.v.b. getroffen regeling. Nog vroegen zij, of het — bij onverhoopte aanvaarding van Voorts vroegen deze leden, of de Minister / o n willen dit onderdeel van het wetsontwerp — in de bedoeling ligt de mededelen, welke bedrijfstakken zijns inziens, zo dit onderdeel hierbedoelde heffing terug te geven, indien de goederen, waarop van dit wetsontwerp wordt aanvaard, in ieder geval niet in zij is gelegd, worden geëxporteerd. Mocht dit niet het geval aanmerking zouden komen voor toepassing van een integratiezijn. dan zou deze heffing ook weer een verzwaring betekenen heffing en welke in ieder geval wel. van de concurrentie van de Nederlandse exporterende bedrijven met buitenlandse industrieën.
10 recht en de omzetbelasting, waarvan zij ernstige administratieve complicatie* vreesden. De thans geldende regeling is door haar uniformiteit en praktische interpretatie door het bedrijfsleven in overeenstemming met de eisen van de praktijk. Vele leden betreurden het, dat evenmin als in het thans geldende Besluit in dit ontwerp een bepaling is opgenomcn in zake het z.g. compenserend invoerrecht. Huns inziens is men ten onrechte op dit punt niet tot het stelsel van vóór de oorlog teruggekeerd. Het motief voor dit compenserend invoerrecht, het door een enigszins hoger invoerrecht scheppen van een equivalent aan de hinder, welke de bedrijven ondervonden van de Wet in zake de accijnzen en van de omzetbelasting, geldt nog onverkort. Overwogen zou slechts moeten worden, of het percentage, gezien de uitbreiding van de administratieve verplichtingen van deze belastingen, niet van I op 2 zou moeten word -'n gebracht. Afwijkende regelingen. Vele leden hadden in beginsel geen bezwaar tegen het invoeren van bijzondere regelingen voor bepaalde bedrij!stakken. mits vaststaat, dat zulke regelingen geen ingrijpende veranderingen aanbrengen in hetgeen volgens de wet verschuldigd zou zijn, aangezien het aanbrengen van dergel ijke wijzigingen normaliter tot de taak van de wetgever behoort. Hetgeen op dit punt in de Memorie van Toelichting (blz. 15) wordt vermeld, wekt intussen de indruk, dat tamelijk ingrijpende afwijkingen van het wettelijk systeem in het voornemen liggen, welke nauwelijks minder ingrijpend zijn dan de speciale regelingen, die in hei wetsontwerp zelf zijn opgenomen ten aanzien van tabaksfabrikaten (artikel 31) en van enkele andere artikelen, zoals gas en electriciteit (artikel 15, letter h, en artikel 25. nos. 3 en 4). Indien dit juist is, zouden deze leden gaarne vernemen, waarom sommige afwijkende regelingen wel en andere niet in het wetsontwerp zelf zijn opgenomen. Het ware dan wellicht duidelijker en overzichtelijker alle bijzondere regelingen aan de Minister var. i inaneié'n te delegeren. Andere leden hadden bezwaar tegen de delegatie van zo grote bevoegdheden als voorgesteld in artikel 32. Deze bepaling is slechts een gevolg van het gebrek aan eenvoud, waaraan de opzet van dit wetsontwerp lijdt. Een heffing ten aanzien van geïntegreerde bedrijven b.v. brengt wel haast noodzakelijk de delegatie van grote bevoegdheden aan de administratie mede. Weer andere leden vroegen, of de Minister bereid is ontwerpen van de door hem te treffen afwijkende regelingen aan de Kamer over te leggen, zo deze reeds mochten bestaan. § 4. Techniek van het wetsontwerp a. Systematiek; delegatie. Vele leden konden zich zeer wel verenigen met de systematiek van het wetsontwerp, voor zover betreft de indeling van de hoofdstukken, welke huns inziens beter is dan die van het thans geldende besluit. Hetgeen in de hoofdstukken VIII en IX is opgenomen, onderstreept evenwel opnieuw de wenselijkheid van een algemene wet, waarin zoveel mogelijk de formaliteiten voor alle belastingen gelijkelijk worden geregeld. Gaarne zouden zij vernemen, in welk stadium zich de voorbereiding van een dergelijke algemene wet, waarvan de wenselijkheid reeds eerder werd uitgesproken en erkend, thans bevindt. Voorts rijst de — overigens de betekenis van dit wetsontwerp te buiten gaande vraag, of het nog wel zin heeft de thans nog bestaande verschillen tussen de invordering der directe belastingen en die der accijnzen te handhaven. Daarnaast kan men zich afvragen, of de omzetbelasting geleidelijk aan niet zozeer naar de directe belastingen toegroeit, dat het wenselijk /ou zijn - zolang genoemde verschillen nog bestaan — de invordering van de omzetbelasting niet op de voet van die der accijnzen, doch op de voet van die der directe belastingen volgens de wet van 22 Mei 1845. Staatsblad no. 22. te doen geschieden. Onder erkenning van het feit, dat het hier een moeilijke materie betreft, vroegen deze leden zich wel af, of sommige formuleringen, zoals die van de artikelen 18, lid 2; 20, lid 2 en tabel III. post 3, niet zouden kunnen worden vereen-
voudigd en of de regelingen van bepaalde onderwerpen, welke over meerdere artikelen zijn verspreid, zoals b.v. de reeds in ander verband genoemde leveringen van gas en electriciteit. niet zouden kunnen worden samengevoegd, waardoor het overzicht over het geheel zou worden bevorderd. Ook het grote aantal percentages van heffing maakt de beantwoording aan de hand van de wet van de vraag, hoe een bepaald artikel in zijn opvolgende productiestadia wordt belast, herhaaldelijk niet eenvoudig. In het bijzonder daar het hier een wet betreft, die in de eerste plaats door het bedrijfsleven zelf moet worden uitgevoerd, dient aan het streven naar vereenvoudiging van de tekst en de uitvoering der wet ongetwijfeld groter betekenis te worden toegekend dan aan een te ver gaand perfectionnisme, waaraan het wetsontwerp niet geheel schijnt te zijn ontkomen, zoals reeds eerder is opgemerkt. Vele andere leden sloten zich bij deze laatste opmerking aan. Vele duizenden belanghebbenden moeten de wetstekst geregeld raadplegen: de wet op de omzetbelasting zal in belangrijke mate door leken worden uitgevoerd. De wet is echter op sommige punten verre van duidelijk. Uit de regeling van artikel 13, lid 2, j°. artikel 15, j°. tabel 3 moet worden afgeleid, dat de omzetbelasting bij levering door handelaren 1 pet. bedraagt, behalve indien bloemen of gedistilleerde dranken worden geleverd, in welke gevallen slechts een J pet. wordt geheven, terwijl een gelijk percentage geldt voor de levering door handelaren aan ondernemers, die geen kleinhandelaar zijn. Uit een en ander volgt, dat bij levering door handelaren aan nict-ondernemers. welke geen natuurlijke personen zijn, zoals gemeenten, welke in haar publiekrechtelijke hoedanigheid optreden, 1 pet. zal zijn verschuldigd. In de Memorie van Toelichting (blz. 16) wordt evenwel gezegd, dat bij levering aan niet-ondernemers. welke geen natuurlijke personen zijn. een heffing geldt van een \ pet. Andere leden wezen er op, dat volgens artikel 13, lid 3 in bepaalde gevallen het percentage, hetwelk is verschuldigd voor leveringen door handelaren, zal worden geheven. Gezien de bepaling van artikel 13, lid 2, zou men verwachten, dat de heffing in die gevallen 1 pet. zal bedragen. Dit zal echter nimmer het geval zijn. Het betreft hier immers hetzij de levering van goederen, vermeld in de tabellen IV en V, waarvoor geen belasting is verschuldigd (artikel 25, onder 1 en 2), hetzij de levering van goederen, bedoeld in tabel III, post 3, waarvoor slechts \ pet. omzetbelasting is verschuldigd (artikel 15, letter a). Andere gevallen dan die, waarop de bepalingen van artikel 15, letter a of artikel 25, nos. 1 en 2 van toepassing zijn, kunnen zich binnen het kader van artikel 13, lid 3 niet /oordoen. Ook uit stylistisch oogpunt voldoet de redactie van het wetsontwerp - - zo vervolgden de leden hiervóór aan het woord — niet aan de eisen, die daaraan redelijkerwijze mogen worden gesteld. In artikel 2 is ten onrechte het te definiëren woord „goederen" in de definitie opgenomen, terwijl het woord ..koopwaren*' overbodig is. Volstaan had kunnen worden met: lichamelijke zaken, welke uit hun aard als roerend worden aangemerkt. In artikel 3, lid 5 is sprake van goederen, welke door tussenkomst van een veiling of afslag worden verhandeld, terwijl van tussenkomst alleen kan worden gesproken ten aan zien van personen. Bedoeld zijn goederen, welke over een veiling of afslag worden verhandeld. In artikel 20, lid 1 lijkt de bijzin overbodig. In artikel 25, onder 3 is waarschijnlijk bedoeld: de levering van gas en electriciteit aan een ander dan de verhruiker. Volgens artikel 25, onder 18 zijn van omzetbelasting vrijgesteld: „de herstellingen, de verbouwingen en dergelijke werkzaamheden aan schepen en vliegtuigen, welke ingevolge no. 1 van omzetbelasting zijn vrijgesteld". Deze laatste bijzin kan zowel terugslaan op herstellingen enz. als op schepen enz., terwijl noch deze diensten krachtens artikel 25, no. 1 worden vrijgesteld noch deze goederen zelf. De bijzin had dienen te luiden: indien de levering van die goederen ingevolge no. I van omzetbelasting is vrijgesteld. Volgens artikel 26, lid 1, letter c zijn door de Minister van Financiën aan te wijzen grondstoffen van omzetbelasting vrijgesteld. Waarschijnlijk is bedoeld de invoer van bepaalde grondstoffen vrij te stellen. Tenslotte zou de leesbaarheid van de wetstekst kunnen worden verhoogd
II door het bekorten van de omschrijvingen of het bezigen van kortere zinnen. In dit verband wezen deze leden o.a. op artikel 7. lid 1, eerste zin: artikel 18, lid 2, eerste zin; artikel 20, lid 2, tweede zin en artikel 23, lid 2, tweede zin. Dezelfde leden wezen voorts op een huns inziens ongunstig aspect van de thans geldende omzetbelasting, dat in hel wetsontwerp nagenoeg onverzwakt wordt teruggevonden. Zij hadden het oog op de neiging sommige wettelijke bepalingcn zo ruim te redigeren, dat zij veel meer gevallen bestrijken dan zij volgens hun ratio zouden behoren te doen. De dientengevolge in de praktijk rijzende moeilijkheden worden dan opgelost door het uitvaardigen van resoluties, welke geen kracht van wet hebben. Het grote bezwaar van deze gang van zaken is. dat de contribuabelen zodoende geheel afhankelijk worden van de beslissing van de administratie, terwijl geen beroep op een onafhankelijke rechter openstaat. Als voorbeeld van een dergelijk geval noemden deze leden het thans geldende artikel 2, lid I. onder 2, letter e van het Besluit op de Omzetbelasting — ..het beschikken over goederen ten behoeve van een onroerend goed, waarvan zij deel gaan uitmaken, door de fabrikant van die goederen" —, welke bepaling in artikel 3. lid 1 letter g van het ontwerp is overgenomen. De ratio hiervan is, kort gezegd, te voorkomen, dat een bouwer, die gebruik maakt van zelfvcrvaardigde goederen, die ook in roerende staat in de handel zijn, ten gevolge van de omzetbelasting een voordeel verkrijgt boven zijn concurrent, die dergelijke goederen moet kopen. Deze ratio blijkt evenwel niet uit de bepaling zelf. De beperking tot goederen, welke in roerende staat in de handel zijn. is daarin niet opgenomen. In de Leidraad (§ 4, lid 9) en enkele resoluties (van 16 April 1942, no. III en van 29 December 1950, no. 7) worden op de te ruime bewoordingen van artikel 2, lid I. onder 2, letter e van het Besluit op de Omzetbelasting de nodige beperkingen aangebracht. Overeenkomstige opmerkingen kunnen worden gemaakt omtrent de bepaling, dat in de aannemingssom steeds de waarde van de verwerkte stof wordt inbegrepen voor de berekening van de belasting, ook al heeft de aannemer de stof niet verstrekt (artikel 5, lid 2 van het Besluit op de Omzetbelasting j° de Resoluties van 16 April 1951, no. 152, en van 21 Juni, no. 156, en artikel 9, lid 2 van het ontwerp). Op grond van het een en ander drongen deze leden er op aan de desbetreffende bepalingen in het ontwerp zodanig te wijzigen, dat aan hun bezwaren wordt tegemoet gekomen. Tegen de in artikel 9. lid 2 vervatte bepaling, waardoor in strijd met het werkelijke gebeuren voor de heffing der omzetbelasting zou worden verondersteld, dat de opdrachtgever géén stof aan de aannemer heeft verstrekt, hadden ook vele andere leden ernstig bezwaar. Hierdoor wordt immers bereikt, dat, terwijl er sprake is van een dienstverlening, nogmaals omzetbelasting over de stof moet worden betaald, die reeds eigendom van de opdrachtgever was. Voorts was het deze leden weinig duidelijk, hoe enkele van c\c in de Memorie van Toelichting (blz. 12) in uitzicht gestelde tegemoetkomingen door de wetstekst worden gedekt. Reisbureaux b.v. vervoeren geen goederen, doch personen, zodat artikel II, lid 3, letter c daarop niet van toepassing is. Mocht het in de bedoeling liggen deze tegemoetkoming evenals de regeling voor advertentiebureaux bij ambtelijk voorschrift in het leven te roepen, dan hadden de hierbedoelde leden daartegen bezwaar. De omvang van de materiële belastingschuld moet uit de wet blijken en een systeem, waarbij in de wet een voor de belastingbetalers te ongunstig voorschrift wordt gegeven, dat op grond van een andere bepaling dan wel door de administratie kan worden verzacht, verwierpen ook zij. Zeer vele leden wezen er op, dat in het Besluit op de Omzetbelasting 1940 een uitgebreide delegatie van bevoegdheden is opgenomen. Op grond van dit besluit kunnen vier regelingen worden getroffen bij algemene maatregel van bestuur, één bij K.b. en een en twintig bij ministeriële beschikking, terwijl de wet van 1933, zoals deze in 1938 luidde, slechts 15 machtigiiv gen aan de Kroon of de Minister bevatte. Het ontwerp voorziet in 4 algemene maatregelen van bestuur. 1 K.B. en 28 ministeriële beschikkingen, waarvan een aantal, die materie van wetgevende
aard /.uilen 'kunnen regelen, zoals artikel 7, lid 3, waarin de Minister de bevoegdheid wordt gegeven sommige verpakkingen te beschouwen als bewerking en artikel 32 op grond waarvan de Minister de wet zou kunnen aanvullen of van de wet «fwijkende voorschriften zou kunnen uitvaardigen. Dit maakt de positie der contribuabelen wel zeer on/eker. Het i-. voorgeko men, dat over een bepaalde toepassing van het Besluit op de Omzetbelasting jarenlang werd gedelibereerd er. dat de betrokkenen plotseling toch met terugwerkende kracht werden belast, waardoor aanzienlijke bedragen moesten worden opgebracht. Nu de belemmeringen, waarmede in het verleden rekening moest worden gehouden, zijn komen Ie vervallen, zagen de hierbedoelde leden geen enkele aanleiding een zo uitgebreide delegatie van bevoegdheid te verlenen. In de gevallen, waarin deze beslist onmisbaar is, dient die te worden gekleed in de vorm van een algemene maatregel van bestuur, zodal praktisch slechts voor tegemoetkoming aan onbillijkheden van overwegende aard. die zich bij de toepassing van de wet mochten voordoen, delegatie aan de Minister behoeft te worden verleend. Bovendien zou de wet door de vele uitvoeringsbepalingcn. welke het gevolg van de delegatie zouden zijn, zeker niet leesbaarder worden. Blijkens de Memorie van Toelichting (S 3, letter h, j°. de toelichting op artikel 25. no. 5) stonden de voorschriften ter uitvoering van deze bepalingen de ambtsvoorganger van de Minister reeds volledig voor i Het is niet duidelijk, waarom deze voorschriften niet in de wet zelf zouden kunnen worden opgenomen. Andere leden waren van oordeel, dat, indien nodig, sleehls delegatie dient te worden verleend met bekrachtiging achteraf door de Stater.-Gcncraal, zoals voorgesteld in artikel 14 van het ontwerp. h. Tijdstip, waarop de belasting verschuldigd wordt; hoofdelijke aansprakelijkheid voor de belasting. Vele leden erkenden, dat de in de Memorie van Toelichting (blz. 18) tegen het zogenaamde kasstelsel aangevoerde bezwaren zwaar wegen, doch dit neemt niet weg. dat het voorgestelde stelsel een verzwaring van lasten kan betekenen, welke niet geheel zonder betekenis is. Weliswaar wordt in de Memorie van Toelichting (blz. 19) gezegd, dat de liquiditeitspositie va'n de ondernemer praklisch niet wordt aangetast door dit stelsel, doch het betekent wel, dat eerder moet worden betaald dan volgens de geldende bepalingen en herhaaldelijk over hogere bedragen, nu verliezen wegens wanbetaling door debiteuren niet in mindering mogen worden gebracht. De in de Memorie van Toelicfating l.a.n. len deze getroffen vergelijking met de Omzctbelastingwet 1933 gaat — aldus deze leden — niet geheel op. al ware het slechts omdat in artikel 8. lid 4 dezer wet aan (ie fabrikant tot het bedrag van de niet door zijn afnemer betaalde belasting een privilege op diens roerende goederen werd toegekend in rang gelijkstaande aan dat van 's Rijks schatkist inzake de invordering van accijnzen, een privilege, dat in liet wetsontwerp niet is opgenomen. Vooralsnog leek het de hier aan het woord zijnde leden weinig billijk de ondernemer, op wie reeds de last wordt gelegd als onbezoldigd R ijksontvanger op te treden voor in beginsel door anderen te dragen belastingen, bovendien aansprakelijk te stellen voor de door hem door te geven belastingen in geval van wanbetaling van zijn opvolger in het productieproces. Zij vroegen zich dan ook af, of het niet juist zou zijn om, beter nog dan een weder* invoering van het privilege van artikel 8 der Omzetbelastingwet 1933, de wegens wanbetaling van de afnemer niet ontvangen bedragen mede op te nemen in artikel 9, lid 7, zodat zij m mindering kunnen worden gebracht, zij het dan over een later tijdvak dan dat, waarover aanvankelijk de belasting werd afgedragen, dan wel daarover een recht op teruggaaf der belasting toe te kennen op de voet van hoofdstuk VI van het ontwerp. De aanwijzing van het factuurbedrag als maatstaf van heffing behoeft geenszins uit te sluiten, dat latere wijzigingen in de grondslag van de heffing (het belastbare feit) zouden kunnen leiden tot een aanpassing achteraf van die maatstaf. De 'e maatstaf is immers slechts een technisch hulpmiddel voor de belastingheffing, doch geen rechtsgrond.
12 Vele andere leden verklaarden dit betoog geheel te kunnen onderschrijven: zij meenden, dat de ontwikkelde gedachte bovendien dient te worden uitgebreid tot artikel 11, lid 3. Afge/icn van het vorenstaande kwam het de eerder aan het woord zijnde leden voor. dat de regeling, welke op dit punt in het wetsontwerp wordt voorgesteld, nog niet geheel rond loopt. Inderdaad kan artikel 1 van het wetsontwerp tot de conclusie leiden, dat het tijdstip, waarop de belasting wordt verschuldigd, in het algemeen zal samenvallen met het tijdstip, waarop de levering of de dienst wordt verricht dan wel de invoer plaats vindt (Memorie van Toelichting blz. 18). In vele gevallen zal het echter onmogelijk zijn de belasting reeds af te dragen op het ogenblik, waarop de levering of de dienst wordt verricht, of over het kalenderkwartaal, waarin deze zijn verricht. In het bijzonder geldt dit voor diensten men denke aan een advocaai, die een proces heeft gevoerd, waarvan de uitslag noc niet bekend is -, doch ook bij levering van goederen doet zich herhaaldelijl; hetzelfde verschijnsel voor. De Omzetbelastingwet 1933 kende weliswaar niet het kasstelsel, doch ook niet het stelsel van het wetsontwerp. Volgens genoemde wet werd de belasting verschuldigd op het ogenblik, dat de factuur werd verzonden, en het is naar het oordeel der hierbedoelde leden dit stelsel, dat - - behoudens uiteraard de nodige bepalingen voor het geval zonder factuur wordt betaald in het wetsontwerp dient te worden opgenomen, mede omdat dit ook hc» beste bij het Belgische stelsel aansluit. Uiteraard zou dit ook a'iehelc wijziging van artikel 21 noodzakelijk maken. Het hoofdelijk aansprakelijk stellen van de afnemer, die door niet-betaling van de verschuldigde belasting is gebaat, juichten dc?e leden toe. Intussen vroegen zij zich af of dit vraagstuk niet nog algemenere kanten heeft. Herhaaldelijk komt het voor. dat ingevolge de ingewikkeldheid van de wettelijke bepalingen geheel te goeder trouw te weinig omzetbelasting werd afge dragen, ter zake waarvan de ondernemer dan soms nog na jaren met een navordering wordt besprongen, welke aanslag in strijd met de opzet van de omzetbelasting niet meer op de afncmers kan worden verhaald. Zou het niet billijk zijn althans in een aantal dergelijke gevallen de ondernemers de bevoegdheid te geven de nagevorderde bedragen alsnog on hun afnemers te verhalen, die immers geacht moeten worden het voordeel van de lagere prijs te hebben genoten, ongeacht hun eventuele rechtstreekse aansprakelijkheid ingevolge het voorgestelde tweede lid van artikel 20? Ook vele andere leden achtten de overgang van het kasstelsel naar het factuurstelsel zonder meer niet aanvaardbaar. De in de Memorie van Toelichting genoemde voor- en nadelen mogen dan wel tot op zekere hoogte juist zijn — al kan niet worden ingezien waarom de differentiatie der tarieven voorheen niet en thans wel als een bezwaar voor het kasstelsel wordt aangevoerd — invoering van het factnurstelsel. zonder dat daarbij de mogelijkheid wordt geschapen de omzetbelasting op facturen. waarvan inning achteraf onmogelijk blijkt, met later te betalen omzetbelasting te verrekenen, dient te worden verworpen, aangezien zodoende de financiële gevolgen van conjunctuurverschiinselen geheel on de contribuabelen zouden worden afgewenteld. Het factnurstelsel wordt weliswaar thans door vele bedrijven uit praktische overwegingen toegepast, doch daarnaast wordt in vele andere takken van bedrijf handhaving van het kasstelsel noodzakelijk geacht. Bovendien zou volgens het ontwerp f artikel 21. lid 2) bij vooruitbetaling het kasstelsel worden toegepast. Op grond van het een en ander bevalen deze leden aan in de wet zowel het kasstelsel als het factnurstelsel on te nemen en aan de contribuabelen de keuze te laten, welk stelsel zij — met een bestendige gedragslijn — wensen toe te passen, terwijl oninbare posten voor aftrek in aanmerking dienen te komen. Het invoeren van een hoofdelijke medc-aansprakelijkheid had niet de onverdeelde instemming dezer leden. Zij waren van oordeel, dat degene, die bij invoer als ontbieder is aangewe7en. op dezelfde wijze dient te worden behandeld als de afnemer bij binnenlandse levering van goederen of verrichting van diensten. Voor zover de hoofdelijke aansprakelijkheid van de afnemers beoogt clandestiene bedrijfsvoering
tegen te gaan, kan er mede worden ingestemd. De in het ontwerp opgenomen bepalingen grijpen evenwel veel verder. Grote lichamen vrezen, dat zij een speciale interne controle /uilen moeten instellen, om te kunnen nagaan, of de voorschriften van de omzetbelasting ook door hun leveranciers stipt worden nageleefd, ten einde aldus mede-aansprakelijkheid op grote schaal te voorkomen. Verschillende leden begrepen niet. hoe in de Memorie van Toelichting kan worden gezegd, dat de wijziging in het inningssysteem de liquiditeitspositie van de ondernemer praktisch niet zou aantasten. In zeer vele gevallen worden rekeningen eerst na vele maanden betaald. Men denke o.a. aan de declaraties van de beoefenaren van de talrijke vrije beroepen en aan de betalingen van de klanten van de maatkleermakers. Bovendien komen op het platteland nog vele halfjaars- en jaarrekeningen voor. Doordat ook omzetbelasting blijft verschuldigd bij wanbetaling of faillissement van de afnemer, wordt deze van een verbruiksbelasting tot een hcdrijfsbclasting, zo voegden deze 'eden hieraan toe. Voorts zijn er bedrijfstakken, waarin het factuurstelsel boekhoudkundig niet is te verwezenlijken, omdat daarin voor talrijke verrichtingen geen gebruik wordt gemaakt van facturen. en zeker niet van facturen, zoals worden voorgeschreven in artikel 35 van het ontwerp. Deze leden wezen in dit verband op het landbouwbedrijf en op de binnenscheepsvaart. Tenslotte achtten zij het in de Memorie van Toelichting gebezigde argument, dat overeenstemming moet worden verkregen met de Belgische regeling ter zake. niet van betekenis, zolang niet duidelijk wordt aangetoond, dat de Belgische regeling onmogelijk op Nederland kan worden afgesteld. Nog werd opgemerkt, dat in het ontwerp slechts een algemene overgangsbepaling voorkomt (artikel 50), waarin de Minister wordt gemachtigd de nodige overgangsbepalingen vast te stellen. Bij de overgang van het oude op het nieuwe inningsstelsel zullen de contribuabelen zowel belasting moeten betalen over de in de afgelopen periode ontvangen gelden als over in die periode uitgeschreven rekeningen. Gevraagd werd, of de Minister, indien onverhoopt het factuurstelsel mocht worden ingevoerd, wil toezeggen, de overgang zodanig te zullen regelen, dat zich op dit punt geen liquiditeitsmoeilijkheden zullen voordoen. ARTIKELEN Artikel 1 Het vervangen van de thans bestaande in voerbelasting door omzetbelasting bij invoer had de instemming van zeer vele leden. Zij konden zich evenwel niet verenigen met het doen vervallen van de eis. dat de levering van goederen in het vrije verkeer dient plaats te vinden, en verwezen voor hun bezwaren naar § 3, letter c van dit verslag. Artikel 2 Fnige leden meenden, dat bij de redactie van deze bepaling kennelijk aansluiting is gezocht bij de artt. 565 en 566 van het Burgerlijk Wetboek. De vraag rijst, of het geen aanbeveling zou verdienen dit in de wet vast te leggen, waarbij dan levering van gas en electriciteit zou kunnen worden vrijgesteld. Andere leden verwezen naar hun opmerking omtrent de redactie van dit artikel, opgenomen in § 4, letter a van dit verslag. Artikel 3 lid /. Vele leden betreurden het. dat — evenals in het huidice besluit — een regeling ontbreekt inzake die als één geheel tegen één prijs gesloten contracten, die zowel elementen van levering als van dienstverrichting bevatten. Een dergelijke regeling zou zeer nuttig zijn en daarom zouden deze leden die gaarne zien opgenomen in de wet. Letter e. Vele leden vroegen, of zich de figuur, waartegen deze bepaling voorzieningen wil treffen, vaak genoeg voordoet om deze verdere verbijzondering van de wet te rechtvaardigen.
13 Andere leden waren van oordeel, dal het in de toelichting op deze bepaling genoemde doel, te weten het voorkomen v;m belastingontduiking, hierin onvoldoende tot uiting komt. Voorts rijst de vraag, hoe het bepaalde in art. 30 in dit verband moet worden gezien. Letter f. Het hier bepaalde deed bij verschillende leden de vraag rijzen, of de bedoeling daarvan in de tekst wel op juiste wijze tot uitdrukking komt. Het is de bedoeling door een juiste afbakening van het begrip dienst tegenover het begrip levering in geval van eigendomsovergang door natrekking te verkrijgen, dat in geval van levering van een goed door een bepaalde persoon, gevolgd door aanbrenging van dat goed aan een ander goed door een andere persoon, dezelfde belasting wordt geheven als in geval van aanbrenging aan het goed door iemand, die het aangebrachte goed zelf verschaft. Het is echter zeer de vraag, of op grond van de tekst van deze bepaling niet omzetbelasting zal moeten worden geheven over de normale verkoopprijs van het aangebrachte goed wegens levering en over de volle aannemingssom wegens dienstverrichting. Vast dient te staan, dat ter zake van de eigendomsovergang, welke plaats vindt bij het aan een roerend of onroerend goed aanbrengen van goederen, geen belasting verschuldigd zal zijn, als de ondernemer, welke de goederen aanbrengt, niet de fabrikant hiervan is en de opdrachtgever niet ten behoeve van zijn onderneming betrekt: de aanbrenger treedt hier immers als handelaar op. Betrekt de opdrachtgever de aan te brengen goedcren wel voor zijn onderneming en is de aanbrenger niet de fabrikant van de goederen, dan zal over de prijs, welke de opdrachtgever voor de aan te brengen goederen betaalt, een half procent omzetbelasting verschuldigd moeten zijn. Betrekt de opdrachtgever de aan te brengen goederen voor zijn onderneming en is de ondernemer, welke deze goederen aanbrengt, de fabrikant van die goederen, dan zal over de prijs, welke de opdrachtgever voor de aan te brengen goederen betaalt, hel voor producenten van deze goederen geldende tarief moeten zijn verschuldigd. Blijkens de Memorie van Toelichting (blz 22) zal een loodgieter, welke b.v. een geyser levert en aanbrengt. ter zake van deze levering terecht geen belasting verschuldigd zijn. als de opdrachtgever een particulier is. Hoever reikt de bepaling echter? Zal ook een behanger, welke behangselpapier levert en hiermede een kamer behangt, en een schilder. welke verf levert en deze aan een huis verwerkt, geen belasting verschuldigd zijn ter zake van de levering van het papier. onderscheidenlijk de verf? Ook in deze en overeenkomstige gevallen zal de levering onbelast dienen te blijven, indien de opdrachtgever een particulier is en dus de goederen vrij van belasting van de handel kan betrekken. Zou dit niet het geval zijp. dan zou het aantrekkelijker worden het werk zelf te verichten. hetgeen nadelig zou zijn voor de werkgelegenheid in de desbetreffende bedrijfstakken. De toelichting is op dit punt niet duidelijk, met name de eerste volle alinea op blz. 22. Hierin wordt gezegd, dat de bepaling van letter ƒ niet in alle gevallen bij eigendomsovergang ingevolge natrekking toepassing zal vinden. Voor de aanduiding van de gevallen, waarin deze toepassing wel zal plaats vinden, wordt dan volstaan met het herhalen van de omschrijving van de wetstekst, hetgeen uiteraard geen enkele verduidelijking van deze laatste oplevert. Andere leden wezen er op. dat deze bepaling op een overeenkomst zou kunnen worden toegepast, waarbij een onderhoudsbedrijf opdracht krijgt om een kozijn te plaatsen. Naarmate de montagekosten een groter deel van de totale prijs uitmaken. zou een dergelijke opdracht echter ook weer kunnen worden beschouwd als oplevering van werk in onroerende staat. Gaarne zouden deze leden vernemen, of de verhouding tussen de totaalprijs en de montagekosten van invloed zal zijn op de beoordeling van de vraag, of de hierbesproken bepaling al dan niet op een bepaalde transactie zal moeten worden toegepast. Tenslotte werd nog gevraagd, of deze bepaling slechts zal worden toegepast in gevallen, waarin het aanbrengen van bepaalde goederen van tevoren uitdrukkelijk is overeengekomen. of ook in die, waarin de noodzaak van aanbrenging eerst bij
de uitvoering van een opdracht tot reparatie blijkt, zoals b.v. zal voorkomen bij hel monteren van onderdelen in motorrijtuigen. later g. Opgemerkt werd. dat deze bepaling gelijkluidend is aan die van artikel 2. lid 1. no. 2. letter e van het thans geldende Besluit op de Omzetbelasting. In de praktijk is evenwel gebleken, dal de/e bepaling te ruim was geformuleerd, waarom dan ook bij administratief voorschrift uitzonderingen zijn gemaakt fo.a. in B 4, lid l>. van de Leidraad). Onder deze omstandighcden lijkt het niet juist de bepaling ongewijzigd over te nemen. / etter h jo. lid 3. Nagenoeg algemeen had men overwegend be/waar tegen het opnemen van deze bepalingen en verwees men naar het ter zake gestelde in § 3, letter r van dit verslag. Enige leden we/en er op. dat de overeenkomstige, zij het veel minder ver gaande bepaling van artikel 2. lid I. onder 2. letter ƒ van het thans geldende Besluit op de Omzetbelasting reeds een bron van administratieve beslommeringen vormt, daar hierdoor verschillende verrichtingen, welke in een bedrijf geregeld voorkomen en normaliter niet plegen te worden geadministreerd, zoals b.v. het maken van etalagemateriaal en het beschrijven van prijskaarten. worden belast, waardoor een speciale adminisiratie in het leven moet worden geroepen. Mocht een soortgelijke bepaling onverhoopt in het wetsontwerp worden opgenomen, dan zou deze in elk geval niet toepasselijk moeten worden verklaard op de hulpstoffen en hulpmiddelen bij fabricage en handel, die niet in het eindproduct worden verwerkt: het betreft hier immers steeds slechts geringe kostprijscomponentcn. die niet van invloed zijn op de concurrentieverhoudingen. Andere leden vroegen zich af. of met de in artikel 3. lid 1. letter h opgenomen woorden ..in de desbetreffende tak van bedrijf" het doel der bepaling wel voldoende wordt omschreven. Wil men slechts het integraticvoordeel wegnemen, dan dient vast te staan, of goederen, welke een niet-geïntegreerde onderneming van een ander betrekt, tot grondstof zullen dienen voor dezelfde producten als die. waarvoor dezelfde goederen in het geïntegreerde bedrijf tot grondstof dienen. Voorts zullen in dezelfde bepaling de woorden ..worden ingevoerd" moeten vervallen, aangezien anders een goed. dat in Nederland wordt vervaardigd, beconcurreerd kan worden door stimulering van de import. lid 4. Vele leden konden de noodzaak van de vervanging van het woord „ondernemer" door het woord ..persoon" niet inzien. De belastingheffing richt zich immers niet naar de opdrachtgever, doch naar degene, die levert. Verschillende leden vroegen zich af. of de laatste zin van dit lid is toegevoegd, ten einde in te gaan tegen de jurisprudentie van de Tariefcommissic. waarbij beslist werd. dat zich bepaalde gevallen kunnen voordoen, waarin in- of verkooncombinaties geacht moeten worden niet te verhandelen. Afgezien hiervan achtten deze leden de toelichting op dit mint in meerdere opzichten merkwaardig. Tn de eerste plaats is het vreemd, dat de vraag, of er gehandeld wordt, getoetst wordt aan een formeel criterium, in casu het uitreiken van een factuur op eigen naam. Tn de (weede plaats kan men zich afvragen sinds wanneer de f;scus de schijn (het uitreiken van een factuur) aanneemt voor het wezen (het verhandelen). Tn de derde plaats geraakt men aldus in een vicieuze cirkel. Volgens deze bepaling zal het afgeven van een factuur immers levering impliceren, terwijl op crond van artikel 35 ter zake van levering een factuur moet worden afgegeven. Deze leden waren van oordeel, dat de gewraakte zin dient te vervallen. Ten einde deze bepaling niet al te onbillijk te doen zijn. is in lid 5 reeds een uitzondering opgenomen voor het verhandelen via veilingen en afslagen, doch de bepaling zou wel gelden voor andere bemiddelende en overeenkomstige diensten bewijzende organisaties. Dit zou echter onbillijk en zakelijk onjuist zijn. F.id 6. Vele leden betreurden het. dat in de combinatie van deze bepaling met die van artikel 5. lid I. letter a een fout wordt bestendigd, welke huns inziens aanwezig is in de
14 redactie van het thans geldende Besluit op de Omzetbelasting 1940. Hel is kennelijk de bedoeling de overdracht tot zekerheidstelling van roerende /aken vrij te stellen van omzetbelasting. Op grond van lid 6 zal eehter slechts de overdracht tot zekerheidstelling van roerende goederen zijn vrijgesteld, terwijl de overdracht tot zekerheidstelling van andere roerende zaken dan goederen (zoals b.v. anteurs- en octrooirecht), op grond van artikel 5, lid I. letter a als dienstverrichting wel aan omzet* belasting zal zijn onderworpen. Het wilde deze leden juister voorkomen het een en ander op te nemen als vrijstelling in artikel 25. Lid 7. Sommige leden gaven de voorkeur aan handhaving van de oude regeling, waarbij als plaats van levering wordt aangemerkt de plaats, waar de goederen aan de vervoerondernemer ter verzending worden aangeboden. Zij hadden de indruk, dat de wijziging slechts beoogt in meer gevallen dan thans mogelijk is omzetbelasting te heffen. Vele andere leden konden er daarentegen mede instemmen, dat de plaats van levering zo dicht mogelijk wordt gebracht bij de plaats van het verbruik. Artikel 5 Vele leden verwezen naar hun opmerkingen naar aanleiding van artikel 3. lid 1. Het daar gestelde met betrekking tot de wenselijkheid van onderscheiding tussen de begrippen levering en dienstverrichting en de gevallen, waarin beide elementen aanwezig zijn. geldt ook voor het eerste iid van dit artikel. Overigens konden deze leden wel instemmen met het zo dicht mogelijk brengen van de plaats, waar de dienst wordt verricht, bij die, waar de dienst wordt genoten. Lid 2, letters c en d. Sommige leden vroegen, of op grond van deze bepalingen ook omzetbelasting zal moeten worden betaald over in het buitenland door tussenkomst van Nederlandse banken verrichte diensten. Lid 3. Enige leden waren van oordeel, dat met het opnemen van deze bepaling de grenzen zouden worden overschreden, welke de Nederlandse beiastingwetgever zich zelf dient te stellen, vooral als men in aanmerking neemt, dat krachtens artikel 6 ook buitenlandse ondernemers in de omzetbelasting zullen worden betrokken. Andere leden vroegen, of op grond van deze bepaling omzetbelasting zal moeten worden betaald over de volledige vergoeding voor het charteren van een Nederlands schip. Zo ja, dan zou dit een bemoeilijking van de concurrentiepositie van de Nederlandse zeescheepvaart betekenen. Lid 4. Vele leden vroegen zich af, of deze bepaling niet zo vanzelfsprekend is. dat zij achterwege kan blijven. Artikel 6 Vele leden merkten op, dat blijkens de toelichting op artikel 5 in de omschrijving van het eerste lid de eis van het hier te lande uitoefenen van een bedrijf of beroep niet meer is gesteld, ten einde ook door buitenlanders te verrichten diensten in Nederland te kunnen belasten. Bij rechtstreekse belasting van ingcvoerde diensten zou de eis van bedrijfsuitoefening hier te lande wederom kunnen worden opgenomen. Deze leden zouden hieraan de voorkeur geven, mede omdat niet kan worden overzien, welke consequenties de bepaling van lid 1 in zijn huidige vorm zal hebben in verband met artikel 8. Andere leden wezen er op, dat met betrekking tot de toepassing van het thans geldende Besluit op de Omzetbelasting 1940 zeer vaak verschil van mening is gerezen tussen de gemeeih ten en het Ministerie van Financiën, o.a. over de fundamentele vraag, of een gemeente in een bepaald geval al dan niet moet worden geacht op te treden als ondernemer. In de praktijk is hiervoor het criterium ontstaan, dat publiekrechtelijke lichamen, voor zover zij handelingen verrichten ter uitvoering van de aan hen als Overheid opgedragen taak. niet als ondernemer worden aangemerkt: een criterium, dat ook in de jurisprudentie van de Tariefcommissie tot uitdrukking komt. Hieraan kan evenwel een zekere vaagheid niet worden ontzegd, zodat veelvuldig menings-
verschillen voorkomen. In vele gevallen werd immers aangenomen, dat een gemeente niet ter uitvoering van de haar als Overheid opgedragen taak optrad, terwijl aan de desbetreffende handeling juist geen ander doel dan behartiging voor het algemeen belang ten grondslag had gelegen. Deze leden bepleitten met het oog hierop de instelling van een regelmatig overleg tussen het Ministerie van Financiën en de gemeenten omtrent ter zake van de heffing van omzetbelasting gerezen geschilpunten. Met vermijding van de omslachtige en langdurige weg van beroep op de Tariefcommissie zouden zodoende enerzijds de gemeenten haar moeilijkheden op het gebied van de omzetbelasting aan de Minister kunnen voorleggen, terwijl deze ander/ijds van tevoren overleg zou kunnen plegen met de gemcenten over belangrijke resoluties en beslissingen. Een dergelijk informeel overleg zou in zeer veel gevallen tot een bevredigende oplossing kunnen leiden. Artikel 7 Lid I. Verschillende leden achtten het van groot belang, dat het begrip fabricage niet te zeer buiten zijn normale grenzen wordt uitgebreid. Eenvoudige bewerkingen, waarbij in wezen geen aardverandering wordt teweeggebracht en slechts een geringe waardetoevoeging plaats vindt, zoals b.v. het maken van gordijnen uit door de cliënt gekochte stof of het monteren van brilleglazen, dienen niet als fabricage te worden aangemerkt. Voor de schatkist zou dit geen belangrijk offer betekenen; voor het bedrijfsleven daarentegen een aanzienlijke verbetering. Gaarne zouden deze leden vernemen, of de Minister bereid is op de een of andere wijze een bevredigende regeling ter zake te treffen. Andere leden wezen er op, dat het malen van specerijen, in tegenstelling tot het malen van vele andere producten, beschouwd wordt als een verandering van aard van het product, waardoor bij de levering van gemalen specerijen 4 pet. omzetbelasting is verschuldigd over de verkoopwaarde, ondanks het feit, dat voor dezelfde specerijen reeds een belasting van 4 pet. over de invoerwaarde is betaald. Ten gevolge hiervan is een groeiend aantal specerijen verwerkende industrieën er toe overgegaan zelf de specerijen te malen, ook al geschiedt dit minder goed en minder economisch dan door een specerijenmalerij. De omzetbelasting op gemalen specerijen staat daarenboven in een wanverhouding tot de eigenlijke bewerkingskosten. het z.g. maalloon: voor witte peper, zwarte peper, banda-foelie en kruidnagclen bedraagt het maalloon gemiddeld per kilogram onderscheidenlijk 10 cent, 10 cent, 22 cent en 18 cent, terwijl de omzetbelasting per kilogram onderscheidenlijk 88 cent. 68 cent, 48 cent en 44 cent bedraagt, hetgeen dan nog berekend is tegen een tarief van 4 pet. Ten einde te voorkomen, dat de specerijenmalcrijen te gronde worden gericht, vroegen deze leden, of de Minister bereid is het malen van specerijen niet als fabricage aan te merken. Zeer vele leden vroegen zich af, of de eerste zin van dit lid niet duidelijker leesbaar zou worden, indien de zinsnede „alsmede de ondernemer, voor zover die leveringen van goederen verricht, welke hij" werd vervangen door het woordje: of, zodat de zin zou komen te luiden: Deze wet verstaat onder fabrikant: de ondernemer, voor zover die leveringen van goederen verricht, welke hij hier te lande heeft voortgebracht of door anderen hier te lande heeft doen voortbrengen. Lid 4. Vele leden vroegen, of deze bepaling niet algemener moet worden geformuleerd, en wel zodanig, dat zij toepassing vindt in alle gevallen, waarin goederen worden gebracht in een staat, waarin zij aan een hoger percentage van heffing zijn onderworpen dan in de oorspronkelijke staat. Zou het voorts ter vereenvoudiging van de redactie niet mogelijk zijn het een en ander door een kleine wijziging van het tweede lid tot uitdrukking te brengen in de definitie van de begrippen ,,bewcrken" en ..verwerken"? Artikel 8 Lid I. Zoals reeds bij artikel 6 opgemerkt waren vele leden van oordeel, dat de draagwijdte van de nieuwe definitie van het begrip ..handelaar" niet geheel kan worden overzien. Zij ver-
15 wezen ook naar hun opmerkingen betreffende de vrijstelling van de kleinhandel opgenomen in $ 3, letter a van dit verslag. Lid 2. Blijkens de toelichting is deze bepaling onder meer opgenomen in verband met de vrijstelling inzake de levering van gas en electriciteit van artikel 25, onder 3. Vele leden meenden, dat de bepaling kan vervallen, indien aan hun bij artikel 2 geopperde suggestie met betrekking tot de vrijstelling van gas en electriciteit wordt gevolg gegeven. Vele andere leden waren van oordeel, dat het begrip „verbruiker" in de wet zo weinig voorkomt, dat deze definitie in ieder geval achterwege kan blijven. Artikel 9 Lid 2. Zeer vele leden konden niet instemmen met de wijze, waarop de belastingheffing bij aanneming van werk is geregeld. Zij achtten het onredelijk, dat, indien een particulier wel stof heeft bijgeleverd, bij de bepaling van de belastbare aanncmingssom in strijd met de feitelijke situatie zal worden aangenomen, dat door de opdrachtgever geen stof werd bijgeleverd en deze door de opdrachtnemer werd geleverd. Redelijk is slechts, dat de waarde van de door de opdrachtgever geleverde stof bij de bepa Iing van de belastbare aannemingssom buiten beschouwing blijft. Deze leden achtten dat zelfs vanzelfsprekend. Vervaardigt b.v. een kleermaker een costuum uit door zijn cliënt bijgeleverde stof, dan dient de kleermaker slechts belasting verschuldigd te zijn over het maakloon, dat de cliënt betaalt, en niet tevens over de waarde van het door deze laatste bijgeleverde stof. Wordt daarentegen de stof niet door de cliënt, doch door de kleermaker geleverd, dan is het. als de cliënt een particulier is, eveneens rcdelijk en ter vermijding van verstoring der concurrentieverhondingen noodzakelijk, dat de waarde van de stof bij de bepaling van de belastbare aannemingssom buiten beschouwing blijft er, dus door de kleermaker eveneens slechts belasting verschuldigd is over het maakloon. De particuliere cliënt kan de stof immers belastingvrij betrekken van de handel, terwijl de kleermaker de stof in feite levert aan een niet-ondernemer, zij het dan. dat hij na levering van de stof daaruit een costuum vervaardigt. Is de opdrachtnemer tevens de producent van de door hem bijgeleverde stof, dan zal hij uiteraard ter zake van de levering van deze door hem zelf vervaardigde stof wel belasting verschuldigd zijn, indien de producenten van deze stof over het algemeen belasting zijn verschuldigd. Leden 4 en 5. Deze bepalingen hebben een bijzondere betekenis in verband met de vervanging van het kasstelsel door het factuurstelsel. Voor hun bezwaren hiertegen verwezen zeer vele leden naar het gestelde in § 4, letter h van dit verslag. Lid 7. Enige leden vroegen, of behalve de hiergenoemde kosten ook niet nog andere aftrekbaar dienen te worden gesteld, zoals sleeplonen, brug-, haven- en kadegelden, sluisgelden en pontveer- en marktgelden. Artikel 10 Lid 2. Voor hun bezwaren tegen het invoeren van tweeërlei waardebegrip voor de bepaling van het invoerrecht en de omzetbelasting bij invoer verwezen zeer vele leden naar het gestelde in S 3, letter e van dit verslag. Verschillenden dezer leden meenden ook nog om andere dan redenen van administratieve aard te moeten opponeren tegen de gevolgen van het invoeren van het begrip „invoerwaarde". Het ontbiederssysteem moge billijk werken voor het geval de ingevoerde goederen door de importeur vóór de vrijmaking zijn doorverkocht, aangezien dan de belasting eenvoudig kan worden doorberekend en een onderdeel vormt van de factuurprijs. die de ontbieder (afnener van de importeur) in rekening wordt gebracht; bepaaldelijk onlogisch gaat dit systeem echter in combinatie met het begrip „invoerwaarde" werken, indien de importeur niet vóór de vrijmaking heeft doorverkocht, maar op voorraad koopt, hetgeen in zeer veel branches het geval is. Vindt nl. geen doorverkoop plaats, dan zal volgens het ontwerp de factuurwaarde, die de buitenlandse leverancier de importeur in rekening brengt, in aanmerking komen als maat-
staf voor de berekening van de belasting, hetgeen met het principe van het ontbiederssysteem in strijd moet worden geacht. Dit systeem gaat er immers van uit, dat de omzetbelasting bij invoer berekend dient te worden over de waarde van een goed op het moment van verkoop door de importeur. Ingeval bij de vrijmaking nog geen verkoop heeft plaats gehad, is een dergelijkc waarde uiteraard niet bekend en het lijkt dan logisch en billijk uit te gaan van een waardebepaling, die de vermoedelijke verkoopwaarde het dichtst benadert. Hieraan voldoet de dagprijs op het moment van de vrijmaking in veel sterker mate dan de factuurprijs van de buitenlandse leverancier, welke steeds berust op een waardebepaling uit een reeds vrij ver verleden. Ook op deze grond dient derhalve voor de berekening van de omzetbelasting bij invoer dezelfde maatstaf te worden aangelegd als voor de berekening van het invoerrecht, te weten de dagwaarde, zoals omschreven in lid 1, lid 6. van het Tariefbesluit 1947, met inachtneming van de aan de ambtenaren der invoerrechten gegeven ministeriële richtlijnen met betrekking tot de bepaling van de invoerwaarde bij prijsfluctuaties. Lid 5. Zeer vele leden ontging de ratio van deze inconsequentie in het nieuwe waardesysteem ten enenmale. Wordt niet in alle gevallen de factuurwaarde als basis van heffing aangehouden, dan dient niet alleen bij stijging, doch ook bij daling van de prijs de dagwaarde als heffingsbasis te gelden. Het zou uitermate onbillijk zijn de factuurwaarde slechts door de dagwaarde te vervangen in de gevallen, dat dit voor de fiscus voordeliger uitkomt. Artikel II Lid 2. Vele leden vroegen, of soms het voornemen bestaat krachtens de tweede zin van dit lid allerlei imaginaire voordelen eveneens te gaan belasten. Lid 3, teller h. Gevraagd werd, of voorbeelden kunnen worden gegeven van verpakte diensten. Letter d. Enige leden waren van oordeel, dat niet alleen de voorschotten („uitschotten") voor belasting op de vergoeding in mindering moeten kunnen worden gebracht, doch ook andere voorschotten, zoals porto-, telefoon-, reis- en verblijfkosten. In ieder geval zullen de voorschotten aftrekbaar moeten worden gesteld, die de ondernemer niet op eigen naam maakt, maar in naam en voor rekening van degene, aan wie de dienst wordt bewezen, zoals b.v. griffierechten, deurwaarderskosten, getuigegelden, enz., die de advocaten aan hun cliënten voorschieten. Artikel 12 Vele leden vroegen, of de omrekening van buitenlandse waarden niet in de wet kan worden geregeld. Artikel 13 Vele leden verwezen naar de opmerkingen inzake de percentages van heffing weergegeven in § 3. letter /; van dit verslag. Lid 2 jo. art. 15, lener a. Verschillende leden wezen er op, dat een detailhandelaar onmogelijk vooraf kan bepalen, welk deel van een partij goederen door hem aan particulieren zal worden verkocht en welk deel aan een andere ondernemer zal worden geleverd of in een productiehandeling of dienstverrichting belrokken. De detailhandelaar zal dan ook moeten beginnen met het vergoeden van 1 % omzetbelasting over de gehele partij aan zijn leverancier. Later zal dan de te veel betaalde omzetbelasting weliswaar kunnen worden teruggevorderd, doch dit is zeer onbevredigend, alleen al wegens de hiermede gepaard gaande administratieve verplichtingen. Deze leden drongen er dan ook op aan het tarief van 1 % te doen vervallen. Lid 3. Vele leden vroegen, of deze bepaling verband houdt met artikel 3, lid 1. letter c dan wel met artikel 15, letter a jo. tabel UT, post 3. Een verduidelijking op dit punt achtten zij gewenst. De/e en andere leden ue/en er op. dat tic/e bepaling kun leiden tot een zeer nadelige heffing van omzetbelasting bij de
16 iiankoop van inlands hout op stam door de houtverwerkende industrie. Indien b.v. een klompenfabrikant inlands hout zou kopen op stam. dit zou vellen en daarvan klompen zou vervaardigen en deze afleveren, zou een half procent omzetbelasting verschuldigd zijn door de boseigenaar bij de verkoop van hout op stam. 5 % door de klompenfabrikant over de waarde van het door hem gevelde („geproduceerde") hout en J ",', door de klompenfabrikant over de waarde van de door hem afgeleverde klompen. In totaal derhalve een zeer zware heffing. Deze leden vroegen, of de Minister bereid is voor deze gevallen een bevredigendcr oplossing Ie zoeken. Artikel 14 Lid I. letter n. Zeer vele leden bepleitten een algehele vrijstclling voor boeken met het oog op de daarbij betrokken culturele belangen. Zij wezen er voorts op. dat indertijd is gesteld. dal een heffing van f> % op boeken niet veel meer dan 2 millioen gulden per jaar opbracht. Bij afschaffing van de voorgestelde heffing van 3 % zou de schatkist derhalve slechts 1 millioen derven, een luttel bedrag vergeleken bij de totale opbrengst van de omzetbelasting. Met betrekking tot pluimvee en ander gevogelte en wild vroegen vele leden om een verduidelijking. Op grond van tabel IV. post 22 is alle pluimvee en ander gevogelte en wild van omzetbelasting vrijgesteld, ongeacht of het enige bewerking heeft ondergaan of niet. terwijl volgens de hierbesproken bepaling deze goederen weer worden belast, indien zij enigerlei bewerking hebben ondergaan. Andere leden vroegen, wat deze goederen betreft, welk standpunt de Minister zal innemen met betrekking tot beslissing no. 6040 van de tariefcommissie. Enige leden vroegen, of ook niet een lager hcffingspercentage dan het algemeen geldende kan worden opgenomen voor fabrikantenleveringen van exploitanten van inrichtingen, waarin aan derden spijzen en'of dranken worden geleverd. De in artikel 1? voorgestelde verhoging van 4 op 5 % houdt nl. een belastingverzwaring in voor de horecabedrijven, waarin uitsluitend of in belangrijke mate fabrikantenleveringen, d.w.z. de levering van bereide maaltijden, kleine eetwaren en dranken, zoals koffie en thee. plaats vinden. Onder deze categorie vallen voornamelijk lunchrooms, cafetaria's, poffertjes, en patates-fritcsbedrijven. koffiehuizen, consumptietentcn. cantines en automatiekbedrijven. welke bedrijfstypen in het algemeen slechts van zeer geringe omvang zijn en in verband met hun teruglopende bedrijfsresultaten een zwaardere heffing uiterst moeilijk zouden kunnen dragen. Artikel 15 Lstter a. Vele leden achtten de redactie van post 3 van tabel ITT. waarnaar in deze bepaling wordt verwezen, zeer onduidelijk. Zij verwezen ook naar het gestelde in § 4. letter a van dit verslag. Letter />. Zeer vele leden bepleitten een vrijstelling voor gas en electriciteit. zoals reeds gesuggereerd werd bij de besnrekim* van artikel 2. Andere leden waren van oordeel, dat zoal voor deze goederen geen vrijstelling kan worden verleend, het heffingspercentagc hiervoor in ieder geval tot 3 dient te worden teruggebracht. Ook voor concurrerende brandstoffen worden gunstiger regelingen voorgesteld, nl. voor petroleum een heffing van 3 % bij levering door fabrikanten ("artikel 14. lid 1. letter a). terwijl voor steenkolen, bruinkolen, briquetten. cokes en turf een vrijstelling bij levering door handelaren is opgenomen (artikel 25. onder 2 jo. tabel V. post 2). De veredelde vormen van energie kunnen niet als een luxe worden beschouwd en behoren zelfs tot de onmisbare eerste levensbehoeften. Ten einde het huishoudbudget van de gezinnen niet in gevaar te brengen, zullen de gemeenten bij onverhoopte doorvoering van de voorgestelde verhoging van het heffingspercentage de belasting niet op de consumenten kunnen afwentelen, zodat de extra-belasting in feite ten laste zou komen van de gemeentebegrotingen. Voorts bestaat het gevaar, dat bij verhoging van de heffing op electn-
citeit door een aantal gemeenten de straatverlichting zou worden verminderd, hetgeen in strijd zou zijn met de eisen van veiligheid. Artikel 16 Vele leden vroegen zich af, of de omslachtige redactie van dit artikel niet zou kunnen worden vervangen door de veel bcgrijpelijker bepaling, dat alle ingevoerde goederen ten hoogste /waardcr kunnen worden belast dan hier ter lande vervaardigde soortgelijke goederen. Vele andere leden achtten deze bepaling onmisbaar ter bescherming van de binnenlandse industrie. Zij brachten echter hun suggestie in herinnering opgenomen in § 3. letter e van dit verslag om reeds bij voorbaat de omzetbelasting bij invoer te verhogen. Sommige leden waren van oordeel — en men sloot zich hier van verschillende zijden bij aan —, dat de aanwijzing van goederen, welke onderworpen zullen zijn aan een z.g. compenserende omzetbelasting, bij de wet dient te worden bekrachtigd. Weer andere leden achtten het van groot belang, dat de Minister, alvorens dit artikel toe te passen, telkens overleg pleegt met de desbetreffende sectoren van het bedrijfsleven, waaronder ook ile belanghebbende takken van groothandel. Tot dusver is dit. voor wat de groothandel betreft, niet geschied, waardoor in het verleden bepaalde artikelen ten onrechte aan een verhoogde invoerbelasting werden onderworpen. Artikel 18 Zeer vele leden waren van oordcel. dat deze bepalingen niet' aanvaardbaar zijn. en verwezen naar hun beschouwingen ter zake opgenomen in 5 3. letter .7 van dit verslag. Verschillende leden voegden hier nog aan toe, dat op grond van deze bepaling, in tegenstelling tot de huidige regeling, productie met gebruikmaking van loonwerk in totaal zwaarder zou worden belast dan productie zonder gebruikmaking van loonwerk, waardoor de loonwerkers, veelal kleine middenstanders, met uitschakeling zouden worden bedreigd. Het zou toch wel zeer onredelijk zijn de loonwerkers belasting te doen bctalen over de totale aannemingssom, zij het dan met een zekere beperking, niettegenstaande de door hen geleverde prestatie slechts een deel, en vaak een zeer gering deel, van de totale aannemingssom uitmaakt. Ook in de groothandel wordt het bewerken van onroerende goederen veelvuldig uitbesteed en •het is ongewenst de groothandelaar, die van een loonwerker gebruik maakt, in een nadeliger positie te brengen dan degene, die dat niet doet. Tenslotte wezen enige leden er nog op, dat bij doorvoering van deze bepaling de loonconfectic-industrie vrijwel geheel te gronde zou worden gericht. Ten gevolge van de in deze bcdrijfstak bestaande verhouding tussen opdrachtgever en fabrikant zou het voor de loonconfectionairs niet mogelijk zijn de belasting op de opdrachtgever af te wentelen, zodat de voorgestelde extra-heffing geheel ten laste zou komen van deze toch reeds in moeilijke omstandigheden verkerende bedrijven. Artikel 19 Nagenoeg algemeen kon men een differentiatie in de tarieven voor diensten niet aanvaarden en werd verwezen naar de beschouwingen opgenomen in S 3. letter /> van dit verslag. Enige leden wezen er on. .lat in België de diensten, die door beoefenaars van vrije beroepen worden bewezen, in het geheel niet aan omzetbelasting zijn onderworpen. Zij achtten het onbevredigend, dat op dit terrein de ongelijkheid wordt bestendigd en ten aanzien van diensten, bewezen aan bedrijven en rechtspersonen, zelfs verscherpt. Hierdoor krijgen de betrokken cliënten er in toenemende mate belang bij zelf personecl aan te trekken voor het verrichten van de diensten, die thans door de beoefenaars van vrije beroepen worden verleend. Vermeden moet worden door een kostenverhoging de toch al bedreigde economische positie van de beoefenaars van vrije beroepen nog verder te ondermijnen.
17 Lid I. Zeer vele leden namen in het bijzonder stelling tegen de voorgestelde verhoging van het dienstentarief ingeval de opdrachtgever ondernemer is. Een groot deel van de dienslen wordt bewezen aan andere ondernemers ten behoeve van hun onderneming en evenals de producerende middcnstandsbedrijven hebben ook de dienstverrichtende middenstandsbeili ijven in het algemeen dringend behoefte aan vrijstelling van omzeibelasting of althans een wezenlijke verlichting van de druk daarvan. Dit geldt allerminst uitsluitend voor schoenherstellers, wier diensten krachtens artikel 25, onder 19 van omzetbelasting zullen zijn vrijgesteld; ook de andere takken van het dienstverrichtende ambacht bewijzen de gemeenschap nuttige diensten en hebben het veelal zeer moeilijk. Lid 2, letter a. Verschillende leden merkten op, dat, indien de hier voorgestelde wijziging van kracht zou worden, het laten werken in onderaanneming duurder zou zijn, waardoor het voor de hoofdaannemer aantrekkelijker zou worden, niet uit te besteden, doch het werk zelf te verrichten. Zij herinnerden in dit verband aan het feit, dat bij de wijziging van de omzetbelasting in 1950 het percentage voor oplevering van een werk in onroerende staat niet is verhoogd om de prijs van de nieuwbouw niet op te voeren. Door de voorgestelde bepaling zou deze maatregel wederom grotendeels ongedaan worden gemaakt.
Artikel 22 Lid 1. Vele leden merkten op, dal een termijn van 14 dagen, binnen welke na afloop van elk kalenderkwartaal aangilte en betaling der verschuldigde belasting moeten plaats vinden, in de praktijk te kort is gebleken; het naleven daarvan stelt talloze bedrijven voor onoverkomelijke administratieve moeilijkheden. Weliswaar hebben overschrijdingen, voor zover binnen redelijke grenzen gehouden, dank zij de soepele houding der inspecties slechts zelden onaangename gevolgen gehad, doch het verdient de voorkeur in de wet een langere termijn van b.v. 1 maand vast te leggen. Vele ondernemers belasten een accountant met het doen der aangifte, terwijl middenstandsondernemingen hiervoor vaak een administrateur inschakelen, welke dit voor een groot aantal bedrijven doet. Daardoor is de accumulatie van werkzaamheden bij de accountants en administrateurs gedurende de eerste weken van elk kalenderkwartaal van die aard, dat bezwaarlijk voor alle cliënten een termijn van aangifte van 14 dagen kan worden aangehouden. Andere leden bepleitten het schrappen van de woorden „of ander dan door onze Minister vast te stellen tijdvak*'. Over het algemeen zal de belasting eerst behoeven te worden betaald na al loop van het kwartaal, waarin facturering heeft plaats gevonden, doch krachtens resolutie van 6 December 1950, no. 202 zijn ondernemers, die doorgaans meer dan f 5000 aan omzetbelasting per kwartaal moeten afdragen, verplicht deze belasting per maand Ie voldoen. Voor deze belangrijke groep betekent dit in feite een permanente investering en dus een verzwaring van de liquiditeitseis. Als nl. over een zekere maand de omzetbelasting wordt afgedragen, zijn de betalingen van de afnemers over die maand voor het overgrote deel nog niet ontvangen. De bedrijven verstrekken derhalve een voorschot aan de Staat, dat door de opeenvolgende maandelijkse afdrachten een permanent karakter draagt. Deze leden achtten dit een onjuiste toestand.
Artikel 20 Lid 2. Vele leden verwezen voor hun bezwaren tegen het hoofdelijk mede aansprakelijk stellen van de afnemer naar hun beschouwingen opgenomen in § 4. letter /> van dit verslag. Het ging hun beslist te ver, de afnemer tegenover de fiscus aansprakelijk te stellen voor de belasting, welke de leverancier verschuldigd is en ook hij alleen behoort te betalen. Voldoet deze niet aan zijn verplichtingen, dan moet hij, en niemand anders, hiervan de gevolgen dragen, ook al is de afnemer er bij gebaat geweest, dat de leverancier zijn verplichtingen niet is nagekomen. Bovendien zou het hoofdelijk aansprakelijk stellen leiden tot vele. zeer moeilijk op te lossen geschillen over de schuldvraag, met name, of de afnemer „wist of redelijkerwijze moest vermoeden, dat de belasting niet of niet volledig zal worden voldaan." Dezelfde leden achtten het mede hoofdelijk aansprakelijk stellen van een hier te lande wonende of gevestigde ondernemer voor de omzetbelasting, verschuldigd door een in het buitenland gevestigde ondernemer ingevolge een levering of dienstverrichting, in strijd met beginselen van redelijke belastingwetgeving. Met name spreekt de onbillijkheid als een Nederlandse afnemer aan zijn in het buitenland gevestigde leverancier de prijs voor de levering of dienst heeft betaald met inbegrip van de omzetbelasting. Met de opneming van deze bepaling wordt geheel ten onrechte getracht het risico voor de fiscus, dat voortvloeit uit het feit, dat in het ontwerp belastingschuldigen worden gecreëerd, welke buiten de greep van de fiscus blijven — zoals reeds naar aanleiding van artikel 5, lid 3 werd opgemerkt — op binnenlandse ondernemers af te wentelen.
Artikel 24 Vele leden waren van oordeel, dat de voorwaarden voor vrijstelling in de wet dienen te worden vastgelegd.
Artikel 21 Vele leden verwezen voor hun bezwaren tegen deze bepaling, welke verband houdt met de invoering van het z.g. factuurstelsel, naar hun beschouwingen opgenomen in § 4, letter l> van dit verslag. Aldaar is ook reeds gewezen op de ver gaande inconsequentie van de bepaling van het tweede lid, op grond waarvan in sommige gevallen het factuurstelsel toch weer door het kasstelsel zou worden vervangen. Deze bepaling zou — aldus sommige andere leden — bovendien in de praktijk zeer ernstige administratieve moeilijkheden opleveren. Vooi de vaststelling van de verschuldigde omzetbelasting bij vooruitbetalingen zou immers met gegevens moeten worden gewerkt, welke, met name in bedrijven met enige omvang, niet gemakkelijk of in het geheel niet uit de boekhouding zijn te putten; met betrekking tot vooruitbetalingen, die vóór de levering en vóór het uitreiken van de factuur hadden moeten plaats hebben, wordt immers geen enkel gegeven in de boekhouding aangetroffen.
No. 1. Van verschillende zijden werd er op gewezen, dat een zeer omvangrijke en ingewikkelde administratie is vereist om te kunnen nagaan, waarvoor de aangekochte goederen en verrichte diensten in de hiergenoemde instellingen zijn aangewend, hetgeen veelal slechts achteraf kan worden vastgesteld. Deze leden bepleitten uitbreiding van de hier opgenomen vrijstelling, ten einde deze moeilijkheden te vermijden. Andere leden waren van oordeel, dat ook de particuliere inrichtingen voor ziekenverpleging van de betaling van omzet bclasting dienen te worden vrijgesteld. Van meer dan één zijde werd aangedrongen op een vrijstelling voor bad- en zweminrichtingen, welke over het algemeen geen winst maken en in dienst staan van de praeventieve geneeskunde. Gezien de geringe omzet in deze bedrijfstak zou de/e vrijstelling de fiscus niet veel meer kosten dan ongeveer f 250 000. een relatief zeer gering bedrag, dat voor de betrokken instellingen echter van groot belang zou zijn. Vele andere leden sloten zich hierbij aan en bepleitten voorts vrijstellingen voor volksmuziekscholen, consultatiebureaux voor
Lid 5. Vele leden waren van oordeel, dat de hierbedoelde regeling in de wet behoort te worden vastgelegd. Ye'e andere leden vroegen, waarom deze bepaling uitsluitend een regeling geeft voor het geval van hoofdelijke aansprakeliikheid krachtens artikel 20, tweede lid en niet voor andere gevallen van hoofdelijke aansprakelijkheid, b.v. krachtens artikel 20, derde lid. Deze leden vroegen zich overigens af, of het voorschrift wel nodig is en niet een navorderingsaanslag krachtens artikel 37 kan worden opgelegd, waartoe de voorgestelde tekst van dat artikel naar het hun voorkwam reeds voldoende bevoegdheid geeft. Artikel 23 Vele leden waren van oordeel, dat het gewenst is het begrip ontbieder uitdrukkelijk te definiëren.
18 zuigelingen, kinderbewaarplaatsen, openbare leeszalen, muziek*, zang- en toneelverenigingen, het bevolkingsonderzoek verricht door de Nederlandse Centrale Vereniging ter Bestrijding der Tuberculose, kamphuizen, conferentie-oorden ten behoeve van het jeugdwerk, jeugdherbergen en kindervcrenigingen. In al deze gevallen gaat het om instellingen met een niet te miskennen belangrijke sociale en ol culturele doelstelling, die bovendien in zeer veel gevallen een aanzienlijk deel van haar inkomsten uit gitten en subsidies verkrijgen en geen winst beogen. Deze leden vroegen zich af, of het een en ander niet verwezenlijkt zou kunnen worden door e^n ruimere redactie van de hier besproken bepaling. In hetzelfde vlak ligt ook het verstrekken van goedkope maaltijden aan studenten, waarmede eveneens het algemeen belang wordt gediend. No. 2. Verschillende leden vroegen, of in overleg met het bedrijfsleven niet ware na te gaan, of niet, mede ter voorkoming van nauwelijks gemotiveerde perceptiekosten, ook voor bepaalde bedrijfstakken van overwegend ambachtelijke productie of dienstverlening een bepaald bedrag aan omzet van belasting zou kunnen «orden vrijgesteld. Vele leden waren van oordeel, dat het overweging verdient de hier voorgestelde vrijstelling te binden aan het zuiver inkomen. Men zou er daarbij van uit kunnen gaan, dat de hierbedoelde personen voorshands omzetbelasting verschuldigd zijn, doch dat deze wordt gerestitueerd, indien achteraf blijkt, dat het zuiver inkomen beneden een bepaald bedrag is gebleven. Vele leden vroegen zich af, of het wel juist is, dat omzetbelasting wordt geheven bij het verrichten van diensten, welke van die aard zijn, dat de belasting niet kan worden doorberekend. hetgeen zich o.a. voordoet bij kunstenaars en schrijvers. Dezelfde leden waren van oordeel, dat het geven van alle onderwijs dient te worden vrijgesteld van omzetbelasting. Zij achtten het een ongewenste toestand, dat het geven van schriftelijk onderwijs, ook van cursussen, die onder toezicht van de inspectie van het schriftelijk onderwijs staan, aan omzetbelasting overhevig is. Vele andere leden sloten zich bij de gedachte om vrijstelling van omzetbelasting toe te staan voor instellingen die onder toezicht van de inspectie van het schriftelijk onderwijs staan, volgaarne aan. Deze leden waren overigens van oordeel, dat het bedrag, dat zal worden vastgesteld bij de in deze bepaling bedoelde algemene maatregel van bestuur steeds van omzetbelasting dient te zijn vrijgesteld. Zodoende zal in gevallen, waarin het gehele bedrag van alle in een kalenderjaar verrichte leveringen en diensten het eerdergenoemde bedrag te boven gaat slechts omzetbelasting zijn verschuldigd over het verschil tussen deze twee bedragen en niet over het gehele bedrag aan leveringen en diensten. No. 3. Enige leden vroegen, waarom de hier opgenomen vrijstelling slechts voor agrariërs en vissers geldt en niet voor kleine ambachtslieden. Zij bepleitten de navolgende redactie: het door landbouwers, tuinbouwers, bosbouwers, veehouders, vissers en thuiswerkende ondernemers beschikken voor eigen gebruik voor zich en hun ge:innen over producten van hun bedrijf. Artikel 25 Vele leden merkten op, dat huns inziens ook hier, evenals in artikel 24, de voorwaarden voor de vrijstelling in de wet dienen te worden vastgelegd. No. I: Enkele leden vroegen zich af. of hier niet de bevoegdheid voor de Minister dient te worden opgenomen om de lijst van vrijgestelde goederen uit te breiden. Zij dachten hierbij in hel bijzonder aan nieuwe melkproducten. Andere leden drongen er op aan de levering van de in tabel IV genoemde voedingsmiddelen eveneens van onizetbelasting vrij te stellen, indien deze in maaltijden zijn verwerkt. Voorts drongen zij aan op vrijstelling van de levering als drank van koffie en thee, welke eveneens in genoemde tabel zijn vermeld. Het een en ander zou van groot belang zijn voor die groep van onze bevolking, welke vaak door omstandigheden
gedwongen verblijf houdt in pensions en rusthuizen. Aangezien het merendeel dezer bevolkingsgroep tot de financieel weinig tlraagkrachtigen behoort, is het zeer ongewenst, dat hun voeding, in tegenstelling tot die van particuliere huishoudingen, wordt belast, doordat het verwerken van voedingsmiddelen in maaltijden als dienstverrichting wordt belast. No. 2. Vele leden merkten op, dat tabel V in belangrijke mate afwijkt van tabel A, behorende bij de Uitvoeringsresolutieomzetbelasting 1947. Zij konden het regelen van de vrijstelling van de wel in tabel A, doch niet in tabel V voorkomende goederen op grond van artikel 32 niet aanvaarden. No. 3. Zoals reeds bij artikel 15, letter h, opgemerkt, achtten zeer vele leden een volledige vrijstelling voor gas en eleelriciteit gewenst. No. 4. Zeer vele leden hadden bezwaar tegen de wijze, waarop de vrijstelling voor de kleinhandel is geregeld, en verwezen dienaangaande naar hun beschouwingen, opgenomen in B 2 en 8 3, letter a van dit verslag. No. 5. Zeer vele leden achtten deze bepaling te vaag; zij waren van oordeel, dat een uitvoeriger omschrijving noodzakelijk is. Waarom worden de vrij te stellen leveringen van ingevoerd of doorgevoerd wordende goederen niet in de wet genoemd? In ieder geval dient de vrijstelling van artikel 12, onder 5 van het Besluit op de Omzetbelasting behouden te blijven. Andere leden vroegen, waarom de doorvoer van goederen niet geheel wordt vrijgesteld. No. N. Zeer vele leden waren van oordeel, dat de heffing van de omzetbelasting bij overdrachten om niet een vexatoir karakter draagt. Zij behoort naar hun mening dan ook niet plaats te hebben. Vindt de overdracht om niet plaats uit zakelijke overwegingen (b.v. reclame), dan zal bij een goede kostprijscalculatie de waarde daarvan verwerkt zijn in de prijs van de verkochte goederen, zodat de fiscus toch aan zijn trek komt. De overdracht om niet uit andere dan zakelijke overwegingen komt zo weinig voor en staat zo ver buiten het normale maatschappelijke verkeer, dat omzetbelasting naar haar aard daarvan niet behoort te worden geheven. Te meer niet nu om niet verrichte diensten van omzetbelasting zijn vrijgesteld. No. 10. Opgemerkt werd, dat, terwijl thans de levering van „geld" is vrijgesteld, in de nieuwe redactie wordt gesproken van „munten". Zullen bankbiljetten nu worden begrepen onder „waardepapier"? No. 15. Vele leden vroegen, welke betekenis moet worden gehecht aan het onbepaalde woord „bepaalde" en wie zal moeten uitmaken, welke „bepaalde" diensten van vervoerondernemingen ten behoeve van het post-, telegraaf" en telefoonverkeer zullen zijn vrijgesteld. No. 19. Enige leden achtten het redelijk naast het herstellen van schoenen ook het herstellen van kleding vrij te stellen. No. 20. Enige leden vreesden, dat de toepassing van deze bepaling tot vele moeilijkheden aanleiding zou geven en het de hanteerbaarheid van de wet niet zou bevorderen, indien de vrijstelling afhankelijk wordt van een niet in de wet vastgelegde nadere aanwijzing van vervoer van ingevoerd of doorgevoerd wordende goederen. Zij stelden daarom voor de redactie van artikel 12, onder 18a van het Besluit op de Omzetbelasting te handhaven en enigszins aan te vullen, waardoor de bepaling zou komen te luiden: het vervoer van goederen van een plaats in het buitenland door het Rijk in Europa naar een plaats in het buitenland, het vervoer van goederen van een plaats binnen het Rijk in Europa naar een plaats in het buitenland of omgekeerd, een en ander mits uit de bij de goederen behorende vrachtbescheiden blijkt, dat bij de aanvang van het vervoer de bestemming reeds vaststond; alsmede het aansluitend vervoer van die goederen van de plaats van aankomst (zeehaven) of plaats van opslag naar de feitelijke plaats van bestemming, dit is de woonplaats van de eerste afnemer van de importeur der goederen; het laden en lossen van die goederen en de opslag van goederen in de door onze Minister
19 van Financien aan te wijzen gebieden van zeehaven plaatsen: alsmede her afstaan van het gebruik van havens en haven-
Inrtehtlngen op zeehavenplaateen. Voorts drongen de/e en vele andere leden er op aan het begrip „plaats van bestemming" een ruimere interpretatie te geven dan tot dusverre is gedaan. In zeer weinig gevallen is namelijk de plaats van bestemming hier te lande van importgoederen vóór de verzending uit een plaats in het buitenland bekend, zodat uit de vrachtbescheiden niet is op te maken, dat de feitelijke plaats van bestemming een andere is dan die, welke op de vrachtbescheiden staat aangegeven. Dit wordt mede veroorzaakt door de omstandigheid, dat vooral na de oorlog de inkoop van massaproducten centraal geschied door de Overheid. Deze goederen, b.v. granen, worden van het buitenland naar onze zeehavens vervoerd, waar een nadere bestemming bekend wordt gemaakt. De zeehaven is dus niet de uiteindelijke bestemming. Hetzelfde geldt voor importgoederen, die door een importeur van de zeehaven naar plaatsen in het binnenland worden gedistribueerd. Deze leden gaven dan ook in overweging het vervoer van goederen vrij te stellen, waarvan de beslemming reeds in het buitenland vaststaat, met inbegrip van de goederen, waarvan als bestemming een zeehaven is aangegeven en die, zonder enige nadere bewerking te ondergaan, worden vervoerd naar een plaats hier te lande. Hiervoor bestaat te meer reden, nu de levering van goederen, welke in een zeehavenplaats zijn ingevoerd door importeurs, wèl van omzetbelasting is vrijgesteld. Hetzelfde zal dan moeten gelden voor importzendingen via de landsgrenzen. No. 21. Enige leden achtten het gewenst de begrippen verhuren en bevrachten met betrekking tot de binnenvaart nader te verduidelijken, zodat daaronder zowel het verhuren van een vaartuig zonder bemanning als het verhuren van een vaartuig met bemanning wordt begrepen. No. 27. Terwijl een deel der bevolking — en verreweg het grootste — geen omzetbelasting behoeft te betalen voor de diensten van dokters, tandartsen, particuliere verpleegsters, kraamverzorgsters en vroedvrouwen, alsmede voor de levering van geneesmiddelen, zal een ander deel vati de bevolking hiervoor wel omzetbelasting moeten betalen. Sommige leden vroegen, of de Minister het wel te verantwoorden acht, dat het leed en de ellende, door iemand geleden, als het ware nog belast worden ook. No. 28. Gevraagd werd, waarom alleen de verstrekking van steenkool aan werknemers wordt vrijgesteld, indien de werkgever exploitant is van een steenkolenmijn. Ook in de binnenvaart is het een veel voorkomend gebruik, dat door de exploitant van een vaartuig steenkolen worden verstrekt aan in zijn dienst zijnde personen anders dan tegen betaling van een geldsom. Handelsagenten. Sommige leden spraken er hun verwondering over uit, dat tot dusver door de Minister en zijn ambtsvoorganger steeds geweigerd is te voldoen aan het alleszins redelijke verzoek om de door handelsagenten bewezen diensten vrij te stellen van omzetbelasting over de door hen ontvangen bruto-provisie. Aangezien zij hierover reeds inkomstenbelasting betalen en zij de omzetbelasting, gezien de provisiebasis, niet kunnen doorberekenen, vindt hier in feite dubbele belastingheffing plaats. Andere leden, die zich hiermede zeer wel konden verenigen, waren van oordeel, dat in ieder geval vrijstelling dient te worden verleend tot een inkomen van 4000 gulden per jaar. Voorts werd de aandacht gevestigd op de onbillijkheid, dat. indien een handelsagent zaken heeft gedaan via een sub-agent, de eerste omzetbelasting verschuldigd is over de totale commissie met inbegrip van de subcommissie, terwijl de laatste nog eens belast wordt over de door hem ontvangen subcommissie, hetgeen in de praktijk neerkomt op een belastingverhoging van minstens 50 %. Weer andere leden vroegen meer in het bijzonder de aanfiacht voor de moeilijke positie van de tussenpersonen in veevoeder en aardappelmeel. Dezen kunnen de omzetbelasting
evenmin doorberekenen, terwijl hun provisie tot een zeer lage vaste vergoeding per eenheid is teruggebracht. Bouwwerken. Zeer vele zou zijn de omzetbelasting betrekking tot bouwwerken prijs van nieuwe woningen die der oude woningen.
leden vroegen, of het op alle leveringen en zodanig te verlichten, niet nog verder komt
niet mogelijk diensten met dat de bouwte liggen van
Advertenties. Vele leden drongen er op aan de vrijstelling van omzetbelasting voor het opnemen van advertenties in dagbladen, weekbladen, tijdschriften en andere ten minste driemaal per jaar verschijnende uitgaven, welke op 1 Juni a.s. zal expireren, definitief in de nieuwe wet op te nemen. Ook ongeacht de papierprijs, in verband met de sterke stijging waarvan deze vrijstelling destijds voor een jaar is verleend, kan op goede gronden voor een vrijstelling voor het opnemen van advertenties worden gepleit. De goede gang van zaken in het dagbladbedrijf is in hoge mate afhankelijk van het advertentiewezen, terwijl een gezond dagbladbedrijf een eerste vereiste is voor een goede voorlichting van het Nederlandse volk. In de tegenwoordige tijd kan een dagblad toch wel worden beschouwd als een eerste levensbehoefte. Witwasserij. chemische wasserij en ververij. Enige leden vestigden er de aandacht op, dat deze industrieën ten gevolge van de heffing van omzetbelasting reeds thans te kampen hebben met ernstige moeilijkheden, waardoor het aantal bedrijven zeer sterk is teruggelopen. Dit heeft weer zijn terugslag op de werkgelegenheid in deze industrieën, waarvoor de voorgestelde verhoging van omzetbelasting te betreuren gevolgen met zich zou brengen. In plaats van verzwaard dient de druk van de omzetbelasting voor deze dienstverlenende bedrijfstakken te worden afgeschaft, althans verlaagd. Rijwielreparatie-, rijwielstalling- en rijwielverhuurbedrijven. Enige leden waren van oordeel, dat behalve een vrijstelling voor het rijwielstallingbedrijf ook een vrijstelling in het leven dient te worden geroepen voor het rijwielverhuur- en het rijwielreparatiebedrijf in plaats van een verzwaring van de op deze bedrijfstakken drukkende omzetbelasting. De hiervan deel uitmakende ondernemingen hebben reeds thans te kampen met grote liquiditeits- en rentabiliteitsmoeilijkheden en vertonen uiterst bescheiden bedrijfsresultaten. Brailledrukwerk. Het was zeer vele leden opgevallen, dat in het ontwerp geen vrijstelling voorkomt voor dit drukwerk. Gezien de bijzondere betekenis hiervan voor een bepaalde, toch al zwaar getroffen bevolkingsgroep, zouden deze leden opneming van een vrijstelling hiervoor op prijs stellen. Personeelsorganen. Enige leden meenden, dat het toch niet de bedoeling van de wet op de omzetbelasting kan zijn het uitgeven van een personeelsorgaan, dat immers uitsluitend bedoeld is ter bevordering en handhaving van de goede verhoudingen in een onderneming, te belasten. Deze leden drongen er op aan. ter zake een voorziening te treffen. Fok-, contröle- en kunstmatige insenünatieverenigingeii. Enige leden drongen er op aan de door deze verenigingen verleende diensten vrij te stellen. Zij werken louter in het algemeen belang, aangezien door haar verrichte diensten opvoering van de melkproductie ten doel hebben en noodzakelijk zijn om de kostprijs van de melk te drukken, waardoor de consumentenprijs laag kan worden gehouden en de export kan worden bevorderd. Artikel 26 Vele leden achtten volledige aansluiting bij het tariefbesluit 1947 gewenst. Lid I, letter a. Gevraagd werd, waarom hier niet evenals in art. 25, no. 10 waardepapieren zijn opgenomen. letter c. Enige leden vroegen, of de Minister bereid is in ieder geval de invoer van grondstoffen, welke in de hout-,
20 kurk- en rietverwerkende industrieën worden verwerkt, vrij te stellen. Deze dienen bijna uitsluitend als basis voor de vervaardiging van goederen ter directe voorziening in de eerste levensbehoeften van het Nederlandse volk of van goederen, welke onmisbare hulpmiddelen zijn bij deze elementaire voorzieningen. Artikel 27 Vele leden waren van oordeel, dat de regelen inzake de teruggaaf van belasting in de wet behoren te worden vas(gelegd. Deze en vele andere leden achtten de in dit artikel voorgestelde regelingen voorts veel te eng. De teruggave is beperkt lot de omzetbelasting, voldaan over de uitgevoerde goederen zelf of de bij de voortbrenging dier goederen verbruikte grondstoffen. De restitutie strekt zich ten onrechte niet uit tot de omzetbelasting, welke is voldaan ter zake van de bedrijfsmiddelen, hulpstoffen, energie en diensten, waarvan gebruik is gemaakt voor de export. Voorts doen de bewoordingen van het tweede lid, welke gelijk zijn aan die van artikel 15, lid 2 van het Besluit op de Omzetbelasting, vrezen voor een zelfde uttwerking van deze bepaling als thans voorkomt in § 22 van de uitvoeringsresolutie, waarin een plafond aan het bedrag van de teruggaaf is gesteld. Ook al kan de ondernemer aantonen, dat het Rijk een hoger bedrag aan omzetbelasting en/of invoerbelasting heeft ontvangen, krijgt niettemin de exporteur niet meer terug dan het bedrag van het plafond. Deze leden achtten het een en ander een fout in de huidige wetgeving, welker bestendiging in het ontwerp hun onbegrijpelijk voorkwam, nu de stimulering van de export zo op de voorgrond staat en in de vooroorlogse Nederlandse omzetbelastingwetgeving het beginsel van integrale restitutie bij export hecht was verankerd. Bovendien zou een correctie van de huidige foutieve wetgeving nimmer tot internationale repercussies kunnen leiden. De hier aan het woord zijnde leden beseften zeer wel, dat het in vele gevallen niet eenvoudig zal zijn, in concreto aan te tonen, voor welk bedrag aan omzetbelasting ter zake van bedrijfsmiddelen, hulpstoffen, energie en diensten in verband met de export recht op teruggaaf zou bestaan. Dat dit recht op teruggaaf in beginsel behoort te bestaan, rechtvaardigt evenwel het werken met een algemene norm, wanneer een exacte teruggaaf niet kan worden verwezenlijkt. In de gedachtengang van de wederinvoering van het compenserende invoerrecht, zoals bepleit naar aanleiding van artikel 16, zou ter zake van de bijkomende nadelen, zoals de genoemde omzetbelasting voor bedrijfsmiddelen, enz., alsmede de administratiekosten, bij export boven het thans bestaande recht op teruggaaf — waarvoor het plafond dient te vervallen —, in ieder geval nog 1 of 2 pet. extra kunnen worden gerestitueerd. Een dergelijke teruggaaf zou stellig gerechtvaardigd zijn, eenvoudig uit te voeren en bovendien bevorderend voor de export. Enige leden wezen nog op een voor de juweliers zeer belangrijke aangelegenheid. Ter verbetering van onze deviezenpositie en ter bevordering van het vreemdelingenverkeer zou het zeer gewenst zijn, evenals in Zwitserland en Frankrijk, ook in ons land een regeling te treffen, waarbij bij verkoop in winkels aan vreemdelingen de omzetbelasting naar het hoogste tarief reeds onmiddellijk in mindering mag worden gebracht. Weliswaar bestaan er ten deze faciliteiten, doch deze zijn van die aard, dat zij in dit opzicht praktisch geen oplossing bieden. Deze leden vroegen, of er tot dusver van de zijde van het bedrijfsleven nimmer praktische voorstellen zijn gedaan om een regeling, als bovenbedoeld, te verwezenlijken. Zo ja, wat waren hiervan dan de hoofdtrekken en waarom zijn zij van Regeringswege verworpen? Nu het mogelijk is gebleken zowel in Zwitserland als in Frankrijk ter zake een regeling te treffen, welke in de praktijk zeer goed werkt, moet dit toch ook hier te lande kunnen worden verwezenlijkV Artikel 28 Lid !, letter b. Zeer vele leden konden zich er niet mede verenigen, dat oninbare posten niet voor aftrek in aanmerking
zouden komen, en verwezen naar hun beschouwingen opgenomen in § 4, letter b van dit verslag. Andere leden voegden hieraan toe, dat de bepaling, dat de op de verkoopprijs, de aannemingssom of de vergoeding verleende vermindering niet mag zijn gelegen in de financiële omstandigheden van de afnemer of de opdrachtgever, aanleiding zou zijn voor vele geschillen. Het zal vaak zeer moeilijk zijn uit te maken, op welke gronden door de leverancier korting is verleend; de belastingschuldige zal steeds andere motieven opgeven dan financieel onvermogen van zijn debiteur, terwijl de fiscus geneigd zal zijn in geval van aan zwakke debiteuren gegeven reducties, welke niet op grond van financieel onvermogen zijn verleend, toch aan te nemen, dat dit onvermogen wel de oorzaak is van de reductie. Enkele leden, die eveneens van mening waren, dat de zinsnede „om redenen, niet gelegen in de financiële omstandigheden van de afnemer of de opdrachtgever" dient te vervallen, merkten op, dat toch in ieder geval teruggaaf zal moeten worden verleend in geval van faillissement van de afnemer of opdrachtgever. Dan staat immers vast, dat de ondernemer geen enkel middel meer baat en genoegen heeft te nemen met de uitkering, die de failliete boedel toelaat. Artikel 29 Vele leden waren van oordeel, dat aan iedere onderneming, die hierom verzoekt, dient te worden toegestaan een fabrieksen een handeiafdeling te onderscheiden. De voorwaarden, waaronder dit mogelijk zal zijn, dienen in de wet te worden vastgesteJd, terwijl beroep open moet staan bij de Tariefcommissie. Artikel 31 Vele leden vroegen, welke gevolgen deze bepaling zal hebben voor de sigarenindustrie, welke thans tijdelijk is vrijgesteld van omzetbelasting. Artikel 32 Vele leden stonden op het standpunt, dat de bevoegdheid tot aanvulling en afwijking van de wet niet aan de Minister dient te worden gedelegeerd, en verwezen naar hun beschouwingen opgenomen in § 4, letter a van dit verslag. Voorts vroegen zij, welke regelingen krachtens artikel 32, no. 1 en no. 4 zouden moeten worden getroffen en welk verband moet worden gelegd tussen deze bepalingen en tabel V. Vele andere leden meenden, dat behoort te worden vastgelegd, dat de onder 2 bedoelde afwijkende voorschriften niet ongunstiger mogen zijn voor de belastingplichtigen dan de regeling volgens de wet. Voorts zal vóór het uitvaardigen van dergelijke voorschriften overleg dienen te worden gepleegd met de betrokken sectoren van het bedrijfsleven en zullen de publiekrechtelijke organen, zo deze er zijn, moeten worden gehoord. Enkele leden waren van oordeel, dat onder 3 ook tegemoetkomingen mogelijk moeten worden gemaakt voor gevallen, waarin de toepassing der wet in haar gevolgen strijdig zou zijn met het algemeen belang, b.v. indien een groep van de bevolking in een zodanig moeilijke economische positie verkeert, dat heffing van omzetbelasting op de door die groep verrichte leveringen en diensten het voortbestaan daarvan tot schade van de gemeenschap zou bedreigen. Deze leden dachten hierbij aan de IJsselmeervissers, die in tegenstelling tot de vissers op de Noordzee en op de Waddenzee omzetbelasting moeten betalen over hun motorolie en alle andere in het visserijbedrijf gebruikte producten, terwijl de IJsselmeervissers toch al in uitermate moeilijke omstandigheden verkeren. Een destijds door de Usselmeervissers tot de Minister van Financiën gericht verzoek om vrijstelling van bedoelde omzetbelasting werd afgewezen, omdat in hun geval niet van onbillijkheid kon worden gesproken. Verschillende leden bepleitten het treffen van een afwijkende regeling voor de brouwerij-industrie, waarbij evenals op grond van het rondschrijven dd. 20 Februari 1941, no. 140 van het Ministerie van Financiën, afdeling Accijnzen vrijstelling van omzetbelasting wordt verleend over de leveringen van grondstoffen aan de brouwerijen, die deze grondstoffen niet zelf vervaardigen. Zodoende zullen de geïntegreerde en de niet-ge-
21 integreerde bedrijven in de brouwerij-industrie, voor wat de heffing van omzetbelasting betreft, op gelijke voet komen te staan. Mocht onverhoopt de integratie-heffing doorgang vinden, dan zou voorts een regeling dienen te worden getroffen, op grond waarvan door geïntegreerde brouwerij-mouterijbedrijvcn geen omzetbelasting behoeft te worden betaald over de grondstoffen, die deze bedrijven zelf verwerken, c.q. vervaardigen. Juist deze bedrijven hebben nl. een belangrijke bierexport, welke in 1951 521 000 hl. beliep en ruim f40 000 000 aan deviezen opbracht. Artikelen 33 en 34 Zeer vele leden wezen er op, dat de in deze bepalingen opgelegde verplichtingen ook gelden voor de kleinhandelaar, die slechts aan particulieren levert, aangezien deze ondernemer is. Zij konden het nut hiervan niet inzien; dit weegt zeker niet op tegen de last, die aldus wordt gelegd op ongeveer honderdduizend personen, die niets meer met de heffing van de omzetbelasting zullen hebben te maken. Ook werd verwezen naar de opmerkingen ter zake gemaakt in S 2 van dit verslag.
dal de gekozen constructie niet gelukkig is; zij waren van mening, dat de elders in het belastingrecht gebruikelijke constructie, krachtens welke de aan de hoofdschuldenaar opgelegde aanslag mede kan worden ingevorderd van de medeschuldenaren, ver de voorkeur verdient, al zou die dan hier moeten worden aangevuld met een regeling betreffende de verdeling van de hoofdelijke aansprakelijkheid over een aantal afnemers, indien de aanslag betrekking heeft op een complex van leveringen.
Lid 3. Evenals bij artikel 22 werd ook hier bepleit de termijn van 14 dagen tot 1 maand te verlengen.
Lid 2. Vele leden hadden bezwaar tegen de hier opgenomen boetebepaling, zolang geen waarborgen worden gegeven voor een voorzichtige hantering hiervan. Andere leden bepleitten het opnemen van een bepaling, welke ongeveer als volgt zou moeten luiden: Ingeval er geen sprake is van een opzettelijk gedane onjuiste aangifte, kan verhoging plaats vinden mei maximaal 5 pet. van het te weinig geheven bedrag aan belasting over het tijdvak gelegen tussen de datum, waarop de omzetbelasting werd verschuldigd, en de datum, waarop de navorderinijsaanslag wordt opgelegd. Gezien de ingewikkeldheid van de bepalingen der omzetbelasting zal het immers herhaaldelijk voorkomen, dat ongewild en onbewust een overtreding wordt begaan, in welke gevallen deze leden het billijk achtten, dat de boete niet wordt bepaald door een absoluut maximum, doch in verband wordt gebracht met het te weinig gehevene. Artikel 38 Vele leden hadden met instemming vernomen, dat de termijn. waarbinnen een bezwaarschrift moet worden ingediend, van één tot twee maanden is verlengd. Zij wezen er evenwel op, dat geen termijn wordt gesteld, waarbinnen de inspecteur uitspraak moet doen, hetgeen tot grote rechtsongelijkheid zou leiden. Artikel 40 Lid I. Vele leden wezen er op, dat hier sprake is van een ondernemer, terwijl in artikel 37 wordt gesproken van een persoon. Moet hieruit worden afgeleid, dat het recht tot verhoging van de belasting bij navordering tegen een ieder kan worden uitgeoefend, doch dat alleen een ondernemer hiertegen in beroep kan gaan bij de directeur der accijnzen?
Artikel 36 Lid I. Gevraagd werd, wat de motieven zijn voor het hier opgenomen verbod voor ondernemers om niet-ondernemers de omzetbelasting geheel of gedeeltelijk afzonderlijk in rekening te brengen. Gemeend werd, dat voor dit verbod geen voldoende aanleiding bestaat, nu de leveringen door de handel aan nietondernemers van de belasting zullen worden vrijgesteld. Lid 4. Vele leden vroegen zich af, hoe de nakoming van de bepalingen van dit artikel zal kunnen worden verzekerd.
Artikel 50 Enige leden drongen er bij de Minister op aan mede te delen, op basis van welke beginselen hij de overgang denkt te regelen. Vooral nu bij de bijzondere regelingen een systeem van heffing kan worden ingevoerd, dat belangrijk afwijkt van het systeem van het thans geldende Besluit op de Omzetbelasting, is het voor het bedrijfsleven van zeer groot belang, op welke wijze de overgang wordt geregeld. Met name zou bij de overgangsregelingen de doorberekening van de meer te betalen belasting in het gedrang kunnen komen.
Artikel 37 Lid I. Vele leden merkten op, dat de voorgestelde redactie nog enige vragen openlaat. Geldt deze bepaling uitsluitend voor een hoofdelijke aansprakelijkheid op grond van de bepalingen van deze wet dan wel ook voor elders geregelde hoofdelijke aansprakelijkheid, zoals b.v. die van de firmanten voor een aanslag opgelegd ten name van hun vennootschap onder firma? Sluit voorts de omstandigheid, dat de aanslag ten name van één van de aansprakelijke personen is gesteld, uit, dat die zelfde aanslag op de andere schuldenaren (hetzij hoofd-, hetzij medeschuldenaren) wordt verhaald? Kan vervolgens, indien de eenmaal opgelegde aanslag van degene, te wiens name hij werd gesteld, niet kan worden ingevorderd, ter zake van dezelfde belastingschuld opnieuw een aanslag worden opgelegd, thans ten name van een andere persoon, die mede aansprakelijk is. of heeft de inspecteur door een eenmaal gedane keuze zijn verdere rechten verwerkt? Is tenslotte, indien mocht worden aangenomen, dat de inspecteur wel een nieuwe aanslag kan opleggen, daarvoor dan nodig, dat eerst de oude aanslag wordt vernietigd of kunnen meerdere aanslagen wegens dezelfde belastingschuld naast elkaar worden opgelegd? Deze leden vreesden op grond van de hier genoemde en eventueel nog andere twijfelpunten,
Artikel 51 Enige leden wezen er op, dat deze bepaling onvoldoende is om een juiste doorberekening van een verhoging van het tarief van de omzetbelasting te garanderen in die gevallen, waarin de verkoop van het eindproduct reeds plaats vindt vóór het moment, waarop de voor de vervaardiging van dit product aan te wenden grondstoffen zijn ontvangen. Zo verkoopt de confectie-industrie haar producten voor het overgrote deel geruime tijd vóór het moment, waarop de grondstoffen worden ontvangen. Aangezien de heffing van de omzetbelasting over deze grondstoffen niet aanknoopt aan het moment van inkoop daarvan, doch aan het moment van levering, kan een wijziging in het tarief van de omzetbelasting over deze grondstoffen een belangrijke wijziging meebrengen in de kostprijs van artikelen, die men op basis van de inkoopprijs van de gekochte grondstoffen heeft verkocht. Bij een geringe verhoging van het tarief van de omzetbelasting van b.v. een \ of 1 pet. zijn deze gevolgen, hoewel zij de winstmarge reeds belangrijk kunnen aantasten, niet onoverkomelijk, doch in het kader van de krachtens de nieuwe wet te treffen bijzondere regelingen kan de verhoging van het heffingspercentage aanmerkelijk meer bedragen. Deze leden drongen derhalve aan op een zo-
Artikel 35 Lid I, letter g. Vele leden merkten op. dat de voorgeschreven vermelding van het percentage de ondernemers zou dwingen hun afnemers inlichtingen te verstrekken omtrent feiten, welke thans veelal worden geheim gehouden. De regeling van de omzetbelasting dient dergelijke handelsgebruiken zo min mogelijk te doorkruisen. Waarom kan niet worden volstaan met de aanduiding, dat de verschuldigde omzetbelasting wordt voldaan? Lid 2. Vele leden merkten op, dat de in deze bepaling vervatte tegemoetkoming nauwelijks als een administratieve verlichting kan worden beschouwd, indien ingevolge lid 1, letter g de verplichting blijft bestaan het percentage van heffing op de factuur aan te geven. Elke niet strikt noodzakelijke vermelding op de factuur dient te worden vermeden, aangezien met het aanbrengen van dergelijke aanduidingen tijd gemoeid is.
danige formulering van de hier beproken bepaling, dal niet alleen de meerdere omzetbelasting, die een ondernemer direct moet betalen, aan de afnemer in rekening kan worden gebracht, doch ook de meerdere omzetbelasting, die de ondernemer via een verhoging van de inkoopprijs van de door hem gekochte grondstoffen indirect moet voldoen. Een dergelijke aanvulling is zeker gewenst, nu het bedrijfsleven in verband met de onzekerheid van het tijdstip van inwerkingtreding der nieuwe wet, c.q. de bijzondere regeling en de onzekerheid omtrent het tijdstip, waarop bepaalde grondstoffen zullen worden geleverd, onmogelijk bij zijn prijspolitiek op een wetswijziging vooruit kan lopen. Artikelen 52 en 53 Verwezen werd naar § 3, letter b van dit verslag. Artikel 54 Lid 2. Verschillende leden drongen er op aan voor bier ook na het tijdstip van de accijnsunificatie in Benelux-verband het algemene tarief van de omzetbelasting te handhaven. Het binnenlands bierverbruik bedroeg in 1951 slechts 77 pet. van het verbruik in 1939 ondanks de toeneming van de bevolking, waaruit duidelijk blijkt, dat de brouwerijen in moeilijke omstandigheden verkeren. Het aantal brouwerijen, dat in 1945 nog 85 bedroeg, is geleidelijk gedaald tot het huidige aantal van 49. Een verhoging van de bierprijs zou de geringe omzetstijging sinds 1950 wederom geheel tenietdoen. Sedert December 1950. toen de toenmalige Minister van Financiën op grond van de moeilijke omstandigheden, waarin de Nederlandse brouwerijen verkeerden, uitstel van de plaatsing van bier in het tussentarief heeft bevorderd, is de toestand voor de brouwerijen niet in die mate gewijzigd, dat het bier t.z.t. in een hoger tarief van de omzetbelasting kan vallen zonder de belangen van deze tak van industrie te schaden. Bovendien zou bij handhaving van de voorgestelde regeling de onlogische toestand ontstaan bij de definitieve vaststelling van de accijnzen in Benelux-verband. dat gedistilleerde dranken met 5 pet. omzetbelasting worden getroffen en bier met 10 pet. TABELLEN Tabel I (Tarief van 10 pet.) Postin I en 8. Verschillende leden merkten op, dat sinds I Januari 1951 suikerwerken. suikergoed en chocolade belast zijn met het tussentarief. terwijl biscuits en banketwaren slechts door het normale tarief worden getroffen. Zoals thans is gebleken, is hierdoor een wel zeer grote discriminatie ontstaan tussen beide groepen van producten, die zich te ernstiger doet gevoelen, omdat deze groepen producten een volkomen gelijke sociale functie vervullen. Bovendien komen de prijzen van deze producten rog verder uiteen te liggen, doordat de omzetbelasting wordt berekend over de suikeraccijns: de chocolade- en suikerwerken bevatten gemiddeld 75 pet. suiker, waardoor per 100 kg 7 pet. omzetbelasting wordt geheven over f21,94, terwijl de bakwaren een gemiddeld suikerpercentage hebben van 20. waardoor 4 pet. omzetbelasting wordt geheven over f5.85 per 100 kg. De gevolgen zijn niet uitgebleven. De biscuit- en banketomzet is sterk stijgende, terwijl de suikerwerken- en de chocolade-industrie een gestaag dalende omzet heeft, waardoor in 1950 de werkgelegenheid van deze bedrijfstak aanzienlijk is verminderd. Bovendien is de niet onbelangrijke export van suikerwerken- en chocolade-artikelen door de "dalende binnenlandse omzet zeer kwetsbaar geworden: er kan namelijk slechts worden geëxporteerd op basis van een voldoende binnenlandse afzet. Afgezien hiervan wezen deze leden ook nog op de onbillijkheid van de volkomen kunstmatige scheidingslijn. Zo worden b.v. wafels, die gedoopt worden in een chocolademengsel, beschouwd als chocoladewerk. waardoor zij worden belast met het tussentarief. terwijl dezelfde wafels opgevuld met dezelfde chocolade in een zelfde hoeveelheid als biscuits worden aangemerkt en slechts met 4 pet. worden belast.
Tenslotte vestigden de hierbedoelde leden de aandacht op de resolutie van de Minister van Financiën van 29 September 1950, waarin op de voet van de Tarief wet wordt bepaald, dat ook met drop bereide artikelen (welke slechts gemiddeld 20 pet. suiker bevatten) als suikerwerken moeten worden beschouwd. Ten einde de hiergenoemde en andere onbillijkheden op te heffen, meenden deze leden te mogen verwachten, dat suikerwerken. suikergoed en chocolade-artikelen wederom met het normale tarief zullen worden belast evenals de andere producten met een gelijke sociale functie. Post 2. Enige leden waren van oordeel, dat alcoholvrije dranken uit het tussentarief dienen te worden verwijderd. Zij konden niet inzien, waarom deze op één lijn worden gesteld met likeuren, champagne, jenever en verduurzaamde paddestoelen, terwijl anderzijds koffie, gevogelte, krentenbollen, hagelslag, jam. peperkoek, tafelazijn en thee zijn vrijgesteld. Voorts wezen deze leden er op. dat in de mineraalwaterindustrie, gezien de moeilijke omstandigheden, waarin deze verkeerde, met grote moeite een minimumprijsregeling is vastgesteld, welke door de Overheid is goedgekeurd. Deze minimumprijzen kunnen onmogelijk worden verhoogd, zodat een verhoging van de omzetbelasting niet zal kunnen worden doorberekend. Andere leden waren van oordeel, dat in ieder geval chocolademelk niet in het tussentarief thuishoort. In vele gevallen kan deze drank, vooral voor kinderen, tot de normale levensbehoeften worden gerekend. Post 7. Verscheidene leden wezen er op, dat er geen enkele aanleiding bestaat huishoudelijke artikelen van porcelein naar een ander tarief te belasten dan huishoudelijke artikelen van aardewerk. Momenteel bedraagt het verschil in heffing 3 pet., terwijl dit volgens het wetsontwerp 5 pet. zou bedragen en dus ingevolge het systeem, waarbij belasting over belasting wordt geheven, bijna zou verdubbelen. De opvatting, dat porceleinen artikelen in tegenstelling tot artikelen van aardewerk een weeldekarakter dragen, is geheel onjuist. De eerste zijn dan ook niet duurder dan de laatste; beide soorten artikelen zijn in praktisch alle prijsklassen aanwezig. Op grond hiervan bepleitten deze leden het doen vervallen van deze post. Post 9. Verschillende leden vroegen, wat moet worden verstaan onder „planten en plantendelen". Moet hier worden gedacht aan bloemisterij-artikelen? Deze leden stelden voor aan deze post toe te voegen: met uitzondering van planten, die strekken om groente te kweken, opdat kweekmateriaal voor de groentecultuur niet met 10 pet. wordt belast. Tabel II (Tarief van 30 pet.) Gezien de inwerkingtreding van de wet van 9 Mei 1953 houdende afschaffing van het omzetbelastingtarief van 30 ten honderd (Staatsblad no. 199), heeft de Commissie van Voorbereiding gemeend de naar aanleiding van deze tabel gemaakte opmerkingen niet in dit verslag te moeten opnemen. Tabel Ha (Tarief van 15 pet.) Post 2. Enige leden maakten ernstig bezwaar tegen de plaatsing in deze post van allerlei soorten kleine meubelen. Sinds 1 Januari 1951, vanaf welke datum 15 pet. omzetbelasting wordt geheven bij levering van bepaalde soorten kleine meubele:i. is de werkgelegenheid in deze sector in 1 jaar tijds met 18 pet. teruggelopen. De omzetten verminderden zodanig, dat van een verhoging van de opbrengst der omzetbelasting nauwelijks sprake is geweest. Voorts is ingevolge de hoge heffing het voortbrengen van diverse kleine meubelen ter hand genomen door clandestiene bedrijfjes, welke zich onttrekken aan de contröle van de fiscus en van de uitvoeringsuitorganen der sociale verzekering. Tenslotte dient bedacht te worden, dat de meeste van de in deze post opgenomen kleine meubelen in elk opzicht een weeldekarakter missen en gebruikt worden door de kleine man.
23 Post 10. Enkele leden drongen er op aan fotografieën uit dit tarief te verwijderen. De omzetten in fotografieën zijn sinds de invoering van de heffing van 15 pet. zowel absoluut als relatief gedaald, terwijl ook de werkgelegenheid in deze branche aanmerkelijk is teruggelopen; in de afgelopen drie jaar zijn gemiddeld 200 werknemers per jaar uit het fotografisch bedrijf ontslagen. Post 11. Enige leden waren van oordeel, dat electrische fornuizen naar het normale tarief dienen te worden belast. In de tweede helft van het jaar 1951 is de verkoop en de aflevering hiervan vrijwel geheel stil komen te staan; terwijl in 1950 door een bepaald bedrijf nog 1000 stuks werden verkocht, werden in 1951 620 stuks verkocht en in de eerste negen maanden van 1952 slechts 33 stuks. Het behoeft geen betoog, dat de heffing van weeldebelasting op electrische fornuizen catastrophaal is geweest voor de werkgelegenheid en een fiasco voor de fiscus voor wat betreft de opbrengst. Post 17. Enige leden drongen er op aan haarden uit deze tabel te schrappen. Er zijn kachels in de handel, die niet aan het verhoogde tarief zijn onderworpen, doch in prijs gelijk zijn aan haarden of deze in prijs soms nog overtreffen. Bovendien is ten gevolge van een beslissing van de Tariefcommissie van 8 October 1951 de vaste grondslag, waarop de onderscheiding tussen haarden en haardkachels berustte, vervallen verklaard, zonder dat daarvoor andere objectieve criteria in de plaats zijn gesteld. De fabrikant kan thans niet meer a priori vaststellen, welke verwarmingstoestellen als haarden en welke als haardkachels zullen worden aangemerkt, terwijl dit in verband met de bepaling van de bruto-prijs toch noodzakelijk is. Post 22. Vele leden merkten op, dat deze post ongetwijfeld is opgenomen met de bedoeling hoeden met een luxe karakter met het hogere tarief te belasten. Zij betwijfelden evenwel, of dit doel in de praktijk ook zal worden bereikt. Gebleken is immers, dat in vrij veel gevallen ook goedkopere en zelfs zeer goedkope hoeden met het tarief van 15 pet. worden belast. Post 32. Enige leden wezen er op, dat lederen horlogebanden met 15 pet. worden belast, tenzij zij aan door derden aan een fabrikant ter beschikking gestelde horloges worden gezet, welke niet onder het verhoogde tarief vallen. Deze leden waren van oordeel, dat een horlogeband niet als weelde-artikel kan worden beschouwd, daar een horloge, dat minder dan 50 gulden kost, ook niet aan weeldebelasting is onderworpen. Het horloge en de band vormen samen één geheel; een polshorloge zonder band beantwoordt immers niet aan zijn doel. Voorts zullen verchroomde en stalen horlogebanden, welke driemaal zo duur zijn als een lederen band, niet aan verhoogde heffing zijn onderworpen. Op grond van het een en ander ware het gewenst lederen horlogebanden uit deze post te verwijderen. Post 34. Enkele leden vestigden er de aandacht op, dat de knipmessen, die door electromonteurs worden gebruikt, ten onrechte niet zijn uitgezonderd van het verhoogde tarief. Evenals oculeermessen en zaksnoeimessen zouden ook deze monteursmessen als „vakmessen" van de verhoogde heffing dienen te worden uitgezonderd. Zij onderscheiden zich van de normale voor huishoudelijk gebruik bestemde knipmessen, doordat één der lemmetten van het monteursmes een gebogen snijkant heeft. Post 40. Vele leden wezen er op, dat vooral bij de export van jachten naar de Verenigde Staten de weeldebelasting zeer fnuikend werkt, aangezien het Amerikaanse invoerrecht ook over de belasting wordt geheven en het hierbij om grote bcdragen gaat. Gevraagd werd, of niet een zodanige voorziening kan worden getroffen, dat de Nederlandse scheepsbouw de concurrentie met het buitenland kan volhouden. Post 41. Enige leden drongen er op aan de heffing op prentbriefkaarten tot het normale percentage terug te brengen. De exorbitante prijsverhoging, door de weelde-heffing veroorzaakt, dreigt dit artikel zijn functie in het verkeer tussen de kleine luiden te ontnemen. Terwijl in deze branche een export bezig was te ontstaan welke steunde op de productie voor de binnenlandse markt, is deze laatste thans gehalveerd, de export weg-
geslonken en vervangt import ten dele de te kort schietende eigen productie. Zowel voor de nationale werkgelegenheid als, in dubbele zin, voor de betalingsbalans is de werking van de weeldeheiI ing hier averechts gebleken. Post 48. Enige leden merkten op, dat de verlaging op 1 Juli 1952 van 30 op 15 pet. van het tarief voor de in deze post opgenomen verlichtingsartikelen geenszins voldoende is gebleken. De controle op de naleving is nl. dusdanig moeilijk, dat hiervan in de praktijk weinig terechtkomt, waardoor alleen de bona fide bedrijven de belasting voldoen en een zeer ongewenste conciirrentiemogelijkheid is geschapen voor niet bona fide bedrijven. Bovendien int de fiscus als gevolg hiervan minder dan bij belasting met het normale tarief het geval zou zijn. Tenslotte wordt de sinds enkele jaren opgebouwde export van de/e artikelen bedreigd door het ontbreken van een redelijke basisomzet op de binnenlandse markt. Op grond van een en ander zijn verschillende bedrijven, die reeds vele jaren hun sporen hebben verdiend met de vervaardiging van dit soort verlichtingsartikelen, thans aan de rand van faillissement gebracht. Het hieruit voortvloeiende ontslag van personeel treft bijzonder zwaar, daar dit personeel zeer gespecialiseerd is, zodat het praktisch geen werk kan vinden in andere branches. Post 53. Vele leden achtten het onjuist achteruitkijkspiegels voor auto's en motorrijwielen aan een heffing van 15 pet. te onderwerpen, aangezien het aanbrengen van een achteruitkijkspiegel op motorrijtuigen krachtens het wegen- en verkeersreglement wettelijk verplicht is gesteld. Post 64. Verschillende leden wezen er op, dat ingevolge deze post antiquiteiten bij invoer met 15 pet. omzetbelasting zullen worden belast, terwijl zij op grond van hun bijzondere aard van de betaling van invoerrechten zijn vrijgesteld en ook bij verkoop in het binnenland geen omzetbelasting verschuldigd zal zijn, zodat heffing bij invoer bij wijze van compensatie geen zin heeft. Zij drongen er op aan deze ver gaande inconsequentie op te heffen. Ook in de andere Westeuropese landen zijn antiquiteiten geheel onbelast. Weliswaar is aan enkele posten van de tabel de bijzondere bepaling toegevoegd, dat het tarief niet geldt voor goederen, welke als individueel werkstuk door een kunstenaar zijn ontworpen en eigenhandig door hem zijn uitgevoerd, doch deze toevoeging kan om voor de hand liggende redenen voor het merendeel der antiquiteiten geen oplossing geven. Tabel III (Tarief van een i pet. voor leveringen door handelaren) Zeer vele leden merkten op, dat de redactie van post 3 aan duidelijkheid veel te wensen overlaat, en verwezen ook naar de opmerkingen n.a.v. artikel 15 gemaakt. Zij achtten het overigens de vraag, of deze bepaling wel in een tabel op haar plaats is en zij niet — en dan beter geredigeerd — dient te worclen opgenomen in artikel 15. Enige leden waren van oordeel, dat de tot de kruidenierswaren behorende artikelen, waarvoor geen gehele of gedeeltelijke vrijstelling geldt en welke niet zijn onderworpen aan de verhoogde heffing, in deze tabel dienen te worden opgenomen, indien onverhoopt geen gevolg zou worden gegeven aan de in $ 3, letter /> van dit verslag tot uitdrukking gebrachte aandrang om het tarief voor levering door de groothandel aan de detailhandel terug te brengen tot ] pet Tabel IV (Vrijgestelde goederen) Post 18. Verschillende leden vestigden er de aandacht op, dat, op grond van de resolutie van de Minister van Financiën van 29 December 1950, no. 8 niet alle ontbijt- en peperkoek wordt vrijgesteld van omzetbelasting, waardoor met name één zeer oud Nederlands bedrijf wordt getroffen, terwijl contröle op bakkerijen, die eveneens een soort snijkoek vervaardigen, waarvoor op grond van genoemde resolutie geen vrijstelling wordt verleend, praktisch vrijwel onmogelijk is. Deze leden waren van oordeel, dat de post zodanig moet worden
24 geredigeerd, dat vast komt te staan, dat de vrijstelling zal gelden voor ontbijtkoek, honingkoek, peperkoek, gemberkoek, kandijkoek, snipperkoek en alle andere soorten snijkoek, in welke vorm ook, al of niet aangeslagen of gevuld, opdat het voortbestaan van de oudste koekfabriek in Nederland niet wordt onmogelijk gemaakt. Post 22. Vele leden verwezen naar hun opmerking, gemaakt bij artikel 14, lid 1, letter a. Andere leden waren van oordeel, dat de levering van wild en gevogelte e.d., ook indien dit een bewerking heeft ondergaan, dient te worden vrijgesteld, aangezien anders de concurrentieverhouding tussen de poeliers en de slagers en de vishandelaren, welke beide laatste categorieën geen omzetbelasting behoeven te betalen, zou worden gestoord. Post 29. Enige leden wezen er op, dat het weinig zin heeft verse zalm en paling ter bescherming van de visserijbelangen vrij te stellen, indien niet ook gerookte zalm en paling worden vrijgesteld. Indien men de zalm- en palingvisserij werkelijk wil steunen, zal men ook het gerookte product moeten vrijstellen, aangezien verreweg het grootste deel der aanvoeren gerookt wordt doorverkocht. Gist. Vele leden begrepen niet, waarom, in tegenstelling tot vóór de oorlog, gist, dat voor het bakken van brood even onmisbaar is als meel en bloem, niet in tabel IV is opgenomen. Zout. Vele leden spraken er hun verwondering over uit, dat dit artikel, dat toch zonder twijfel als een der eerste levensbehoeften mag worden beschouwd, niet van omzetbelasting zal worden vrijgesteld volgens het ontwerp. Suiker. Vele leden drongen er op aan dit artikel, dat eveneens ongetwijfeld tot één der eerste levensbehoeften behoort, in deze tabel op te nemen. Zij konden niet inzien, waarom koffie en thee wel zijn vrijgesteld en een toch veel belangrijker artikel als suiker, waarop bovendien reeds een zeer hoge accijns rust, niet. Hier komt nog bij, dat de grossiers thans gedwongen zijn suiker met verlies te verkopen, aangezien de verhoogde omzetbelasting niet aan de winkeliers kan worden doorberekend, omdat dezen zijn gebonden aan de veel te lage maximumconsumentenprijs van 91 cent per kg. Spoeling. Enige leden begrepen niet, waarom melk, ondermelk, karnemelk en wei vrijgesteld zijn van omzetbelasting, terwijl spoeling, welke bestaat uit deze vrijgestelde artikelen vermengd met water en een afvalproduct is. wel door omzetbelasting zal worden getroffen. Boter. Enkele leden achtten het onbillijk, dat voor de Ievering van boter omzetbelasting is verschuldigd, terwijl de levering van margarine en bak- of braadvet is vrijgesteld. Zij achtten dit in strijd met de belangen van de Nederlandse veehouderij. Voorts dient in aanmerking te worden genomen, dat meer dan 75 pet. van de hier te lande geproduceerde boter wordt geëxporteerd, waarbij de door de fabrikanten belaalde omzetbelasting wordt gerestitueerd. Het een en ander betekent voor de boterfabrikanten en boterexporteurs een belangrijke en nodeloze verzwaring van de administratieve werkzaamheden. Vla. Enkele leden waren van mening, dat dit product niet anders dient te worden behandeld dan pap en yoghurt en derhalve eveneens moet worden vrijgesteld. Gedroogde groenvoeders. Enige leden drongen er op aan deze artikelen in tabel IV op te nemen, aangezien ±83% van alle andere krachtvoeders onbelast is en de gemengde veevoeders slechts belast zullen zijn met \ pet. Op aandrang en
met subsidies van de Regering is na de oorlog een grasdrogerijindustrie opgebouwd, waarin vele millioenen belegd zijn, ten einde de binnenlandse productie van krachtvoerders op te voeren. Het lijkt weinig consequent de concurrentie voor de/c industrie door de helling van omzetbelasting te gaan bemoeiI ij ken. Houtwaren. Enige leden waren van oordeel, dat de goederen, welke worden vervaardigd in de houtindustrie c a . van omzetbelasting dienen te worden vrijgesteld, althans die goederen, welke dienen ter bevrediging van essentiële levensbehoeften of daarbij onmisbaar zijn. Een dergelijke verlaging van de druk der omzetbelasting zou voor de minst draagkrachtigen meer effect sorteren dan het vrijstellen van hagelslag, peperkoek, muilezels, tamme konijnen, watervliegtuigen en leverpastei. Voorts is het niet duidelijk, waarom b.v. vis is vrijgesteld, doch het vat, de kist of de mand, waarin deze vis bij de distributie noodzakelijkerwijze moet worden vervoerd, naar een verhoogd tarief met omzetbelasting zullen worden bezwaard. Waarom zou huishoudzeep worden vrijgesteld en het huishoudelijk borstelwerk, dat steeds in direct verband met deze zeep wordt verbruikt, naar een hoger tarief worden belast? Tenslotte wezen deze leden er op, dat het doen herstellen van schoenen gelijk kan worden gesteld met het aanschaffen van nieuwe klompen. Hout. Enkele leden bepleitten het opnemen in deze tabel van hout op stam en geveld niet nader bewerkt hout, w.o. begrepen stammen, waaraan de nadere gebruikelijke behandelingen zijn verricht, zoals het verwijderen van takken en kruinen, ontschorsen en op maat zagen. Een dergelijke vrijstelling zou voor de fiscus een derving betekenen aan omzetbelasting van niet veel meer dan f 1 000 000, terwijl deze voor de slecht reiv derende bosbouw van groot belang zou zijn. Tabel V (Bij levering door handelaren vrijgestelde goederen) Hout. Enige leden waren van oordeel, dat een analoge vrijstelling voor hout c a . dient te worden opgenomen aan die voor profiel- en constructie-ijzer voorkomende in post 4. In de bouwindustrie wordt veelal de voorkeur gegeven aan de aanwending van hout, doch soms worden in verband met de kostprijs ijzer of andere vervangende materialen toegepast. Het zou zeer onbillijk zijn voor de toepassing van de omzetbelasting in dit opzicht hout bij ijzer ten achter te stellen. Hooi-, stro- en ruwvoeders. Enkele leden bepleitten het opnemen van deze producten in tabel V. Een dergelijke vrijstelling voor deze producten, die met verschillende andere soorten veevoeder het dagelijks rantsoen vormen van het vee, zou zeer goed passen in het kader van de overwegingen, die hebben geleid tot vrijstelling van een aantal dierlijke producten en artikelen. die direct of indirect tot de eerste levensbehoeften moeten worden gerekend. Aldus vastgesteld 21 Mei 1953. C. VAN DEN HEUVEL HOFSTRA NEDERHORST LUCAS RITMEESTER VAN DE WETERING JANSSEN.