ZITTING 1962—1963 — 6 9 0 0 RIJKSBEGROTING VOOR HET DIENSTJAAR
1963 HOOFDSTUK
V
BUITENLANDSE ZAKEN MEMORIE VAN TOELICHTING Nr. 2
ALGEMEEN Bij het opstellen van de Memorie van Toelichting is er ook dit jaar van uitgegaan, dat het gedeelte gewijd aan de internationale hetrekkingen niet bestemd is voor het bieden van een terugblik over de gehele periode van het afgelopen begrotingsjaar. Daarop immers is in het bijzonder gericht de gelijktijdige publicatie van het Jaarboek van het Ministerie van Buitenlandse Zaken 1961/1962, waarin een gedetailleerd overzicht van de buitenlandse betrekkingen over de periode van 1 juni 1961 tot 1 juni 1962 is opgenomen. Afgezien van de in hoofdstuk II van het Jaarboek opgenomen samenvatting van de uitspraken, welke van regeringswege weiden gedaan in de verslagperiode nopens het standpunt van de Regering ten opzichte van een aantal belangrijke internationale vraagstukken, konden overigens ook eerder ten aanzien van de ontwikkeling van de internationale betrekkingen in de periode van het afgelopen en lopende begrotingsjaar aan de Staten-Generaal bij onderscheidene gelegenheden reeds mededelingen worden gedaan. Bij deze Memorie van Toelichting is derhalve volstaan met het geven van een beschouwing over de ontwikkelingen, welke zich in de laatste maanden hebben voorgedaan, en over die aspecten van de huidige situatie, welke in het bijzonder van belang zijn te achten. N.A.V.O. De beveiliging van het nationale grondgebied en de handhaving van de waarden, welke voor het Nederlandse volk evenals voor andere Westelijke landen essentieel zijn, behoren tot de primaire taken van het buitenlands beleid der Regering. Zij wordt daarbij geleid door de overtuiging, dat deze taken slechts in Atlantisch kader kunnen worden vervuld. De ondeelbaarheid van de Noord-Amerikaanse en de West-Europese beveiliging en de daaruit voortvloeiende noodzaak van een geïntegreerd defensiesysteem immers staan voor haar vast. De politieke gebeurtenissen van het afgelopen jaar, in het bijzonder de dreigende toestand rondom Berlijn, alsmede de snelle technologische ontwikkelingen op het gebied van de bewapening hebben haar in deze zienswijze eens te meer gesterkt. De in de Noord Atlantische Verdragsorganisatie belichaamde samenwerking blijft in de eerste plaats gericht op de instandhouding en de vervolmaking van een adequaat gemeenschappelijk verdedigingsstelsel. De bondgenoten dienen de leemten, welke de minimaal benodigde schildstrijdkrachten in Europa wat omvang en uitrusting aangaat nog steeds vertonen, aan te vullen. De Nederlandse Regering zal daarbij blijven aandringen op toepassing van het integratiebeginsel; zulks niet alleen voor zover de commandostructuur betreft — op welk gebied reeds een hoge mate van integratie is verwezenlijkt — doch tevens ten aanzien van de ontwikkeling en de produktie van militair materieel en bij de logistieke voorzieningen in het algemeen. De Regering acht verdergaande toepassing in de praktijk van dit beginsel van groot belang, aangezien zulks zowel de doeltreffendheid van de gemeenschappelijke strijdkrachten als een rationele aanwending van de beschikbare nationale economische hulpbronnen bevordert.
Het veelzijdige en ingewikkelde vraagstuk van de behoeften aan nucleaire wapens van de strijdkrachten van de Alliantie en de beslissing over het gebruik van deze wapens zal veel tijd en aandacht van de Noord Atlantische Raad blijven opeisen. De Nederlandse Regering zal in dit verband blijven streven naar oplossingen, welke — zonder aan de geloofwaardigheid van de „deterrent" afbreuk te doen — bijdragen tot de cohesie en de versterking van het bondgenootschap in zijn geheel. Zolang zich geen wezenlijke veranderingen in de Oost-Westverhouding voordoen, hebben de Regeringen der Leden-landen van de N.A.V.O. geen andere keuze dan zich de hierboven aangeduide inspanningen te blijven getroosten. Gedurende het afgelopen jaar is in deze verhouding geen wijziging van betekenis opgetreden en ook op dit ogenblik zijn er geen aanwijzingen, welke op een wending ten goede duiden in de betrekkingen tussen de vrije en de communistische wereld. Een aanwijzing hiervoor kan ook niet worden gezien in de meningsverschillen, welke binnen het communistische blok aan den dag zijn getreden. Zolang de Sowjet-Unie en de Chinese Volksrepubliek beiden de vestiging van een communistische wereldorde met agressieve en subversieve methoden blijven nastreven, ziet de Regering voorshands geen reden om te veronderstellen, dat de onderlinge meningsverschillen tussen deze beide landen de algemene Oost-Westverhouding in gunstige zin zouden kunnen beïnvloeden. Het vorenstaande neemt niet weg, dat ook los van een werkelijke opklaring van de Oost-Westbetrekkingen de pogingen om te geraken tot algehele dan wel gedeeltelijke ontwapening onder afdoende internationale controle met vasthoudendheid dienen te worden voortgezet. Eerst indien op dit gebied resultaten zouden worden bereikt, zou aanleiding kunnen worden gevonden tot een vermindering van de Westelijke defensieinspanning. De Regering betreurt het, dat — zoals elders in deze Memorie zal worden vermeld — de Geneefse ontwapeningsbesprekingen nog niet tot een begin van overeenstemming hebben geleid. Het standpunt van de aldaar optredende Westelijke mogendheden is voortdurend in de N.A.V.O. ter discussie gesteld en wordt door de Nederlandse Regering onderschreven. Voorzien kan worden, dat ook in het komende jaar de kwestie Berlijn een belangrijk onderwerp van politiek overleg in de Noord Atlantische Raad zal zijn. Het inzicht, dat de combinatie van standvastigheid en voortgezette aanvaarding van de in dit verband noodzakelijke offers enerzijds en de bereidheid om te zoeken naar een praktische modus vivendi ten aanzien van Berlijn anderzijds vereist is, zal ook in het komende jaar het richtsnoer van het regeringsbeleid ten deze blijven. Overigens blijft de Regering van oordeel, dat het Berlijnse probleem zijn uiteindelijke oplossing slechts zal kunnen vinden in het ruimere verband van een regeling voor het Duitse vraagstuk in zijn geheel en wel op grondslag van het zelfbeschikkingsrecht van het gehele Duitse volk. Voor de algemene opvattingen van de Regering ten aanzien van de omvang, aard en doelstelling van het bondgenootschappelijk overleg omtrent politieke en economische onderwerpen moge worden verwezen naar de Memories van Toelichting en Antwoord behorende bij de Begrotingen van het
6 Departement van Buitenlandse Zaken van de twee voorafgaande dienstjaren. In de daarin te dezen aanzien uiteengezette Regeringsstandpunten is geen verandering gekomen. W.E.U. Evenals immer tevoren kent de Regering aan het bestaan van het W.E.U.-verdrag en aan de activiteiten van de W.E.U.organen groot belang toe. Wanneer het Verenigd Koninkrijk als lid tot de Europese Gemeenschappen zal zijn toegetreden, waardoor tevens het overleg inzake de politieke samenwerking in Europa in een meer beslissende fase zal treden, zal zich de vraag voordoen, welke plaats de W.E.U. binnen het nieuwe Europese bestel zal dienen te hebben. De Regering acht het praematuur zich op dit moment in bespiegelingen dienaangaande te begeven. Wel kan zij de verzekering geven, dat zij, zolang de hierboven vermelde ontwikkelingen niet hun beslag hebben gekregen zich op het standpunt zal stellen, dat de betekenis, de werkzaamheden en de bevoegdheden van de W.E.U. onaangetast behoren te blijven. VERENIGDE NATIES Algemeen In de overtuiging, dat de V.N. overeenkomstig het Handvest een actieve en dynamische rol dient te spelen in de wereld, stelt de Regering zich onveranderd op het standpunt, dat de organisatie in gevallen, dat de wereldvrede wordt bedreigd, moet kunnen ingrijpen. Zij is dan ook bereid haar aandeel in de aan deze acties verbonden offers bij te dragen, waarbij uiteraard de Regering van geval tot geval haar beslising zal nemen. Hoewel de operatie in Kongo bepaald niet in alle opzichten een succes kan worden genoemd, is wel gebleken, dat de V.N. heeft bijgedragen tot herstel van orde en rust en daarbij streeft naar de oplossing van de politieke moeilijkheden in dat land. De handhaving van de politiemacht op de grens van Israël en Egypte werkt stabiliserend in een potentieel nog steeds explosicve situatie. Het vraagstuk van de vorming van een permanent politieleger brengt echter zoveel problemen met zich mede, dat vooralsnog niet mag worden gerekend op instelling daarvan. Het probleem van de financiering van deze operaties baart inmiddels grote zorg. De opvatting van een aantal Leden-landen, dat de Leden collectief niet verantwoordelijk zijn voor de beslissingen, welke door de geëigende V.N.-organen zijn genomen, en de daaruit voortvloeiende weigering om aan deze acties mee te betalen, hebben tot gevolg gehad, dat de organisatie op de rand van het bankroet is aangeland. De Regering heeft van het begin af een actief aandeel gehad in het zoeken naar oplossingen om de financiering van de operaties en daarmee de financiële toekomst van de V.N. veilig te stellen. Zij meent, dat alle Leden overeenkomstig artikel 17, lid 2 van het Handvest conform de door de Algemene Vergadering vastgestelde schaal, aan de financiering dienen deel te nemen. De terzake door de Algemene Vergadering in haar zestiende zitting genomen besluiten werden door de Nederlandse delegatie mede bevorderd. Hiertoe behoorde de noodmaatregel om een obligatielening van 200 miljoen dollar uit te schrijven, welke in 25 jaar tijds uit de gewone begroting — waaraan alle Leden verplicht bijdragen — zal worden terugbetaald. Het aandeel van Nederland, waarmede het in deze lening deelneemt, komt overeen met zijn contributiepercentage in de gewone begroting. Tevens werd door de organisatie aan het Internationale Gerechtshof advies gevraagd of de uitgaven voor de operaties in Kongo en in het Midden-Oosten gewone uitgaven in de zin van artikel 17, lid 2 van het Handvest van de V.N. zijn, m.a.w. of alle Leden verplicht zijn hieraan mee te betalen. Deze vraag werd op 20 juli 1962 door het Internationale Gerechtshof te 's-Gravenhage bevestigend beantwoord. Ook indien deze uitspraak niet tot gevolg zou hebben, dat alle Leden, die een achterstand in betaling hebben, nu onmiddellijk deze schuld zullen voldoen, mag wel worden verwacht,
dat althans enige van hen zich zullen neerleggen bij de uitspiaak van het hoogste rechterlijke college. Het is voorts niet uitgesloten, dat tijdens de komende XVIIe Assemblee te New York de mogelijke toepassing van artikel 19 van het Handvest (verlies van stemrecht wegens wanbetaling) aan de orde wordt gesteld. Ontwapening De ontwapeningscommissie van achttien landen zet in Genève haar besprekingen over ontwapening voort. In discussie zijn een verdrag omtrent algemene en volledige ontwapening alsmede maatregelen van beperkter aard, welke het vertrouwen in de wereld beogen te versterken dan wel een bijdrage kunnen betekenen op de weg naar algemene en volledige ontwapening. De vraagstukken, welke in Genève aan de orde zijn, zijn zo veelomvattend en ingewikkeld, dat niet anders kan worden verwacht dan dat de besprekingen slechts zeer langzaam zullen vorderen. Over een preambule van een verdrag omtrent algemene en volledige ontwapening en over deel 1 van een dergelijk verdrag inzake de algemene verplichtingen van partijen werd geheel of gedeeltelijk overeenstemming bereikt, doch over de maatregelen, welke in de verschillende fasen van het verdrag moeten worden samengebracht, alsook over de maatregelen tot doeltreffende controle bestaan scherpe tegenstellingen. Voor de eerste maal sedert 1946 nemen niet-verbonden landen aan gedetailleerde ontwapeningsonderhandelingen deel. De Regering meent, dat de besp;ekingen over algemene en volledige ontwapening — hoewel overeenstemming op de belangrijke punten nog niet in zicht is — met kracht moeten worden voortgezet, omdat alleen geleidelijk en door gestage arbeid de tegenstellingen kunnen worden verminderd of overbrugd. Dit geldt ook voor de Geneefse besprekingen over de bovenbedoelde maatregelen van beperkter aard, waaibij de belangstelling van de Regering vooral uitgaat naar maatregelen tegen de risico's van ongewilde oorlog, naar een overeenkomst tot algehele stopzetting der kernproeven, en naar maatregelen, welke een verdere uitbreiding van het aantal landen met een onafhankelijke kernmacht kunnen tegengaan. Tijdens de Zeventiende Algemene Vergadering van de V.N. zal de Nederlandse delegatie in de geest van het bovenstaande aan de ontwapeningsdebatten deelnemen. Vreedzaam gebruik van de kosmische ruimte Nadat jarenlang met de internationale samenwerking op het gebied van het vreedzaam gebruik van de kosmische ruimte geen voortgang kon worden gemaakt, aangezien de SowjetUnie bezwaar koesterde tegen de samenstelling van de in 1958 door de Algemene Vergadering voor dit doel ingestelde commissie en bovendien eiste, dat alle besluiten met eenstemmigheid zouden worden genomen, werd de impasse tijdens de Zestiende Algemene Vergadering doorbroken door een initiatief van de Verenigde Staten. Dit leidde er toe, dat de Commissie inzake het vreedzaam gebruik van de kosmische ruimte haar werkzaamheden kon aanvangen en een tweetal belangrijke rechtsbeginselen aanvaardde. Deze waren, dat het internationale recht ook van toepassing is op de ruimte en de hemellichamen en dat deze vrij toegankelijk moeten zijn voor onderzoek en gebruik door alle staten en niet mogen worden onderworpen aan souvereiniteitsaanspraken. De Commissie stelde twee subcommissies in, te weten één voor wetenschappelijke en één voor juridische aanlegcnheden. De eerstbedoelde sub-commissie stelde een aantal aanbevelingen op, welke eenstemmig werden aangenomen. Deze betroffen o.m. de uitwisseling van gegevens, de bevordering van internationale programma's door een plan voor opmetingen van het magnetisch veld van de aarde, programma's voor internationale samenwerking op het gebied van ruimte-verbindingen en satellicten-meteorologie en de beginselen van een stelsel van raketlancering voor opmetingen. Binnen de juridische sub-commissie bleken de bestaande tegenstellingen tot dusverre nog moeilijk overbrugbaar. Het rapport van de Commissie zal worden aangeboden aan
7 de Algemene Vergadering der V.N., die het in haar zeventiende zitting zal behandelen. De Regering hoopt, dat de wetenschappelijke samenwerking, vooral die tussen de Verenigde Staten en de Sowjet-Unie, zich metterdaad zal uitbreiden. Zij juicht deze samenwerking toe en verwacht daarvan praktische voordelen op velerlei terrein. Zij hoopt voorts, dat het ondanks de gebleken verschillen van opvatting tussen het Westen en de Sowjet-Unie mogelijk zal zijn ook vooruitgang te boeken bij de oplossing van de juridische ruimtevraagstukken. De Regering is van mening, dat de kosmische ruimte niet het voorwerp mag worden van militaire en politieke rivaliteit tussen de communistische wereld en het Westen. Dekolonisatie De Zeventiende Algemene Vergadering zal zich ongetwijfeld wederom uitvoerig bezighouden met het vraagstuk der dekolonisatie; de aandacht zal daarbij waarschijnlijk vooral op Afrika worden geconcentreerd. De problemen, welk dit continent op dekolonisatiegebied kent, zijn talrijk, terwijl ieder van deze problemen eigen aspecten heeft, welke de besluitvorming ter Algemene Vergadering niet vergemakkelijken. Het beleid van de delegatie naar de komende Assemblee zal zich baseren op het positieve standpunt, dat de Regering heeft ingenomen ten aanzien van de bekende koloniale Declaratie van de Vijftiende Algemene Vergadering en de uitvoeringsresolutie, welke ter zake door de Zestiende Algemene Vergadering werd aangenomen. Uiteraard zal ieder van de in discussie komende kwesties zorgvuldig op de eigen merites moeten worden beoordeeld. Economische ontwikkeling Inzake het beleid der Regering ten aanzien van de ontwikkeling van de achtergebleven landen moge worden verwezen naar de nota, die de Regering hierover recentelijk aan de Kamer heeft aangeboden. Ondergetekende meent thans te kunnen volstaan met het memoreren van enkele internationale ontwikkelingen op dit terrein. In de eerste plaats dient te worden vermeld, dat tijdens de Zestiende Algemene Vergadering in december 1961, op initiatief van de Verenigde Staten, werd besloten het komende decennium te bestemmen tot de „ United Nations Development Decade". Dit initiatief beoogt een grootscheepse geïntegreerde actie voor versnelde ontwikkeling der achtergebleven gebieden in de komende tien jaar door middel van ruimere hulpverlening, maatregelen op commercieel terrein en een zo intensief en efficiënt mogelijk gebruik van de organen en organisaties in het kader van de Verenigde Naties. Door deze inspanning wil men tegen het einde van dit decennium een jaarlijkse toeneming van het nationale inkomen der minder-ontwikkelde landen van tenminste 5% bereiken. Hiermede wordt voor het eerst in de historie een internationale planmatige aanpak van het ontwikkelingsproces der achtergebleven landen in uitzicht gesteld. Het Ontwikkelingsdecennium is door de minder-ontwikkelde landen met enthousiasme begroet en in korte tijd in de Verenigde Naties een begrip geworden. Het is dan ook zaak, dat de Westelijke landen de gedachte van het Ontwikkelingsdedecennium verder constructief uitwerken. De Nederlandse Regering beijvert zich hieraan een bijdrage te leveren. Dit heeft zich o.a. geconcretiseerd in een Nederlands initiatief om een eenmalige bijdrage ter beschikking te stellen voor het oprichten en gedurende drie jaar laten functioneren van een instituut voor sociale ontwikkelingsplanning. De taak van dit instituut is het verrichten van fundamenteel onderzoek ter bepaling van prioriteiten om een zo doelmatig mogelijke sociale ontwikkelingsplanning mogelijk te maken. Tot nu toe geschiedde de programmering in de sociale sectoren op een pragmatische wijze; werd de onderlinge samenhang onvoldoende in het oog gehouden en heeft daardoor de sociale ontwikkelingsplanning niet steeds een optimaal resultaat opgeleverd. Het in het Nederlandse
initiatief beoogde fundamentele onderzoek zal het thans bestaande tekort aan kennis moeten opvullen. Bij de gedachtewisseling in verband met het Ontwikkelingsdecennium is steeds duidelijker naar voren gekomen, dat de ontwikkeling van de minder-ontwikkelde landen alleen zal kunnen worden bereikt, indien daarvoor duidelijk geformuleerde ontwikkelingsprogramma's ter beschikking staan. Geconstateerd moet worden, dat tot op heden het opstellen van ontvvikkelingsprogramma's met grote moeilijkheden gepaard is gegaan. Om hiervoor soelaas te bieden is het nodig, dat de Regeringen van de minder-ontwikkelde landen de beschikking krijgen over voldoende hulp van experts en van instituten, welke tic nationale ontwikkelingsplannen coördineren. In dit opzicht moet de oprichting van de planinstitutcn van de Economische Commissie voor Latijns Amerika, de Economische Commissie voor Azië en het Verre Oosten en de Economische Commissie voor Afrika van de Verenigde Naties worden toegejuicht. De activiteiten van deze nieuwe instituten zullen er op gericht zijn door opleiding van experts, onderzoek en voorlichting, de regeringen in de minder-ontwikkelde landen behulpzaam te zijn en van advies te dienen bij hun ontwikkelingsprogrammering. ORGANISATIE VOOR ECONOMISCHE SAMENWERKING EN ONTWIKKELING De eerste ervaringen met de economische samenwerking in Atlantisch verband in het kader van de op 30 september 1961 in werking getreden Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling wettigen het vertrouwen, dat in de toekomst een doeltreffende samenwerking in dit verband kan worden verwezenlijkt. Verschillende Amerikaanse initiatieven, die er op gericht zijn aan de werkzaamheden van de O.E.S.O. een meer concrete inhoud te geven, tonen aan. dat de Verenigde Staten thans met voortvarendheid naar middelen zoeken om de samenwerking op economisch terrein met Europa te verstevigen. Nog wijdere perspectieven openen de plannen van de Amerikaanse regering om, in onderhandeling met de verbrede E.E.G. en andere geïndustrialiseerde staten, een vergaande vrijmaking van het handelsverkeer te realiseren. De Regering meent, dat door een substantiële tariefafbraak en een daarmee gepaard gaande intensieve coördinatie van het economisch beleid in Atlantisch verband het economisch fundament zal kunnen worden gelegd voor het kortelings door President Kennedy ontvouwen toekomstbeeld van een „Atlantic partnership". De grote mate van bereidheid van de Verenigde Staten om over problemen van economische politiek overleg te plegen heeft er in belangrijke mate toe bijgedragen, dat de economische beraadslagingen in de organen van de O.E.S.O. zeer waardevol zijn gebleken. Ook op het gebied van ontwikke!ingshulp bestaat besef van de noodzaak ener coördinatie tussen de geïndustrialiseerde landen van de vrije wereld, waaruit deze hulp in overgrote meerderheid afkomstig is. Op het terrein van de handel vertoont het beeld van hetgeen door de O.E.S.O. zal worden gedaan nog onzekerheden. De werkzaamheden van de O.E.S.O. ter coördinering van de economische politiek en bevordering van de economische groei gaan uit van de erkenning der onderlinge afhankelijkheid van de economiën der geïndustrialiseerde landen, die in de O.E.S.O. verenigd zijn. In de Commissie voor Economische Politiek en in de Werkgroep voor betalingsbalansproblemen van deze Commissie hebben Lid-Staten van de O.E.S.O. van een groeiende bereidheid blijk gegeven om aan deze erkenning de nodige konsekwenties voor hun economisch beleid te verbinden. Zo hebben bijvoorbeeld de Verenigde Staten op de laatstgehouden vergadering van de genoemde Commissie de effektivitcit en internationale repercussies van de instrumenten der Amerikaanse economische politiek aan de orde gesteld. Samenwerking der O.E.S.O.-landen vindt ook plaats ter uitvoering van de beslissing, die de Ministerraad der O.E.S.O. in november 1961 nam om een groei van 50 pet. van het gczamenlijke bruto nationale product der Lid-Staten in het huidige
decennium als doel te stellen. Uitwerking van deze doelstelling brengt mede, dal in alle sectoren der economie de factoren moeten worden bestudeerd, die de groei beïnvloeden, waaruit vervolgens het nemen van maatregelen — hetzij nationaal hetzij in onderlinge samenwerking — kan voortvloeien. Het betreft hier een langjarige activiteit, die nog pas in haar beginstadium verkeert, doch die reeds nu in de verschillende comités van de O.E.S.O. tot heroriëntering en nieuwe actie begint te leiden. De activiteiten samenhangende met de tweede doelstelling van de O.E.S.O., t.w. de bevordering van de economische expansie der minder-omwikkelde landen, zijn reeds in het eerste jaar van het bestaan der Organisatie in een concreet stadium gekomen. Besloten is, dat de O.E.S.O. ontwikkclingsbijstand zal verlenen aan twee minder-ontwikkelde Lid-Staten, Griekenland en Turkije. Nadat missies van zowel de N.A.V.O. als de O.E.S.O. hadden geconstateerd, dat de uitvoering van de ontwikkelingsplannen dezer landen buitenlandse kapitaalverstrekking vereiste, en nadat de N.A.V.O.-Raad in een resolutie de Lid-Staten der N.A.V.O. had aanbevolen aan een dergelijke kapitaalverstrekking bij te dragen, besloot de O.E.S.O. in juli f962 tot de oprichting van consortia voor Griekenland en Turkije. De omvang der door de consortia te verschaffen bedragen en het aandeel van elk der deelnemende O.E.S.O.danden daarin zullen nog nader worden overeengekomen. Nederland is tot beide consortia toegetreden. Er is vastgelegd, dat rekening zal worden gehouden met de bijdragen, die de landen uit bijzondere hoofde reeds hebben toegezegd. Wat Nederland betreft is dit vooral ten aanzien van Griekenland van belang gezien de bijdrage, die via het associatie-verdrag van de E.E.G. met dat land is toegezegd. Sinds het Development Assistance Committee (D.A.C) bij het inwerkingtreden van de O.E.S.O. uit de Development Assistance Group werd gevormd, hebben zich hierin twee nieuwe ontwikkelingen voltrokken, die richtinggevend zijn geworden voor de aard der werkzaamheden van het D.A.C. Op basis van een reeds door de D.A.G. aanvaarde resolutie is voor de eerste maal een jaarlijks te houden onderzoek ingesteld naar de omvang en aard van de kapitaalverstrekking door elk der D.A.C.leden aan onder-ontwikkelde landen. Dit onderzoek heeft de aandacht gevestigd op verschillende tekortkomingen, die deze kapitaalverstrekking nog aankleven. Derhalve mag verwacht worden, dat van deze „examens" een gunstige invloed op de kwantiteit en kwaliteit der ontwikkelingshulp zai uitgaan. Voorts heeft het D.A.C, besloten tot de instelling van z.g. coördinerende groepen, welke de ontwikkelingsplannen van individuele onder-ontwikkelde landen zullen bespreken, die van gemeenschappelijk belang zijn voor een aantal D.A.C.-landen. Het is niet de bedoeling dat deze groepen zelf hulp zullen verschaffen maar wel dat zij zullen bijdragen tot betere coördinatie van bilaterale hulpverleningsactiviteiten voor bepaalde landen, waarbij voorts op de medewerking van de Wereldbank en eventuele andere in aanmerking komende multilaterale organisaties hoge prijs wordt gesteld. Uit het eerste jaarlijkse onderzoek, dat op 25 en 26 juli 1962 werd afgesloten, is voorts het besluit voortgevloeid om o.m. de volgende twee problemen van algemene aard met prioriteit door het D.A.C, te doen bestuderen, te weten het vraagstuk van de gebonden hulpverlening (hulpverlening onder voorwaarde, dat de desbetreffende gelden geheel of gedeeltelijk worden besteed in het hulpverlenende land) en dat nopens de wenselijkheid of mogelijkheid van een internationaal garantiesysteem voor investeringen in minder-ontwikkelde landen. Het laatstbedoelde vraagstuk zal worden bestudeerd aan de hand van een rapport, dat de Wereldbank heeft samengesteld naar aanleiding van een verzoek, dat de D.A.G. in haar vergadering van juni 1961 te Tokio aan de Bank had gedaan. Het streven van de O.E.S.O. om bij te dragen tot de expansie van minder-ontwikkelde landen zal tevens een nadere concretisering vinden in het besluit om een Ontwikkelingscentrum van de O.E.S.O. op te richten. Het Ontwikkelingscentrum, dat binnenkort zijn werkzaamheden zal aanvangen, zal zich vooral
toeleggen op activiteiten op het terrein van het wetenschappe lijke onderzoek en van de opleiding. Ondanks de in het begin van dit hoofdstuk aangeduide onzekerheid over de toekomstige rol van de O.E.S.O. op handelsgebied zijn toch door het Handelscomité een aantal werkzaamheden ter hand genomen, die van betekenis kunnen worden. Zo blijken juist de Verenigde Staten, die bij de voorb;;reiding van het O.E.S.O.-verdrag nog hadden getoond zeer aarzelend te staan tegenover de handelsfunctie van de O.E.S.O., in sterke mate er naar te streven om bijvoorbeeld tot verdere opheffing van de nog bes'.aande kwantitatieve restricties te komen, ee:st tussen de O.E.S.O.-landen onderling en daarna ook tegenover niet-O.E.S.O.-landen, die lid zijn van het G.A.T.T. De moeilijkheid doet zich echter hierbij voor, dat het toekomstige handelsbeleid van nagenoeg alle O.E.S.O.deden sterk zal worden beïnvloed door het resultaat van de onderhandelingen over de toetreding van het Verenigd Koninkrijk en enkele andere landen tot de E.E.G. en over het treffen van bepaalde regelingen met de meeste overige O.E.S.O.leden. In het stadium van de onderhandelingen, die te Brussel worden gevoe;d, ware te vermijden in Parijs deze problemen uitvoerig aan de orde te stellen; uiteraard zal het Handelscomité wel regelmatig op de hoogte worden gehouden. Het Handelscomité pleegt voorts overleg over de opheffing en verzachting van administratieve en technische hande!sbelemmeringen, over de bestaande regelingen en praktijken op het gebied van de export-kredietverlening en export-kredietgaranties, terwijl voorts een begin is gemaakt met de behandeling van vraagstukken betreffende de handel met ontwikkelingslanden. De werkzaamheden van de O.E.S.O., zoals o.a. die op het terrein van het diensten- en kapitaalverkeer, de landbouw en de visserij, de technische samenwerking en het wetenschappelijk onderzoek, de arbeids- en sociale zaken alsmede de industrie, zijn in het kort aangeduid in het Jaarboek, waarnaar kortheidshalve moge worden verwezen. Twee onderwerpen rechtvaardigen echter nog een afzonderlijke vermelding. Het overleg over de betekenis van de Europese Monetaire Overeenkomst en over de rol, die door het Europese Fonds kan worden gespeeld op het gebied van de verstrekking van kredieten aan Leden-landen, welke tijdelijk betalingsbalansmoeilijkheden ondervinden, is nog niet afgesloten. Aangenomen mag worden, dat, zolang de onderhandelingen over de toetreding van het Verenigd Koninkrijk tot de E.E.G. nog in gang zijn en derhalve geen zekerheid bestaat omtrent de aard en de omvang van de monetaire samenwerking binnen de uitgebreide E.E.G., het Europese Fonds zal worden gecontinueerd. Uiteraard is ten deze ook het verloop van het overleg over de verruiming der kredietfaciliteiten op mondiaal niveau een factor van betekenis. In de tweede plaats zij melding gemaakt van de voltooiing van de studie door de desbetreffende Commissie van de O.E.S.O. van een code voor de bescherming van buitenlandse eigendommen. De tekst van dit ontwerp is aan de O.E.S.O.-Raad voorgelegd; naast enkele bepalingen, welke als een bevestiging van de bestaande internationale beginselen zijn te beschouwen, bevat deze ontwerpcode tevens een arbitrageregeling. EUROPESE SAMENWERKING Aangezien tijdens de behandeling door de Tweede Kamer der Staten-Generaal van het „Verslag aan de Staten-Generaal betreffende de uitwerking en toepassing van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap en van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie" op 13 en 14 juni 1962 van de zijde der Regering reeds uitvoerige mededelingen zijn gedaan over de ontwikkeling van de Europese samenwerking en over de door de Regering te dezen aanzien voorgestane politiek, moge hier worden volstaan met de bespreking van enige hoofdpunten, ten aanzien waarvan zich in de afgelopen maanden nieuwe ontwikkelingen hebben voorgedaan. Als algemene opmerking moge vooraf gaan, dat, hoewel de onderhandelingen over toetreding tot en associatie met de
9 Europese Gemeenschappen veel lijd en aandacht vergen enï ook in de toekomst nog zullen vergen, de instellingen van de E.E.G. er naar streven de uitvoering van de Verdragen metl onverminderde kracht voort te zetten. Zulks blijkt onder meerr uit de versnelde verlaging van de tarieven in het onderling handelsverkeer, die op I juli 1962 van kracht is geworden. Hierdoor: zijn de binnentarieven — althans voor de industriële producteni — gehalveerd in vergelijking tot het niveau van 1957, hetgeeni bij onver;:nderde uitvoering van het Verdrag eerst op 1 januarii 1965 had behoeven te geschieden. Voorts is het mogelijk gebleken het heffingenstclscl in de verordeningen betreffende het; gemeenschappelijk landbouwbeleid op 31 juli 1962 in werking; te doen treden, ondanks de moeilijkheden, die voordien nogi dienden te worden overwonnen. Toetreding Verenigd Koninkrijk De langgerekte ministeriële bijeenkomsten, welke eind juli en begin augustus 1962 nopens de toetreding van het Verenigd Koninkrijk tot de E.E.G. tussen de Lid-Staten van de E.E.G. en het Verenigd Koninkrijk plaats vonden, hebben tot resultaat gehad, dat ten aanzien van verschillende onderdelen van de toetredingsproblematiek, in het bijzonder die betreffende het Gemenebest, belangrijke vorderingen zijn gemaakt. Zo werd overeenstemming bereikt over de grote lijnen van een regeling voor de export van India, Pakistan en Ceylon. Een voorlopige beslissing werd genomen over de toekomstige verhouding van de vergrote Gemeenschap tot de Gemenebestlanden in Afrika en het Caraïbische gebied, volgens welke deze landen in beginsel, zo zij de wens daartoe te kennen geven, voor associatie in aanmerking komen. De Britse niet-zelfstandige gebieden zullen voor het merendeel onder deel IV van het verdrag kunnen worden geassocieerd. Over het moeilijkste vraagstuk — te weten dat van de landbouwexporten uit Canada, Australië en Nieuw Zeeland — werd voorlopige overeenstemming betreffende een aantal hoofdlijnen bereikt. Over het regime voor de industriële produkten afkomstig van deze Gemenebestlanden werd reeds eerder een akkoord gerealiseerd, evenals over de instelling van een jaarlijks onderzoek naar de ontwikkeling van het inkomen in de landbouw in de E.E.G. De indruk bestaat, dat de Eerste ministers van de landen van het Gemenebest, die op 10 september 1962 in Londen bijeenkomen, op basis van de bereikte resultaten een voldoende inzicht zullen kunnen verkrijgen in de algemene lijnen van het regime, dat na de toetreding van het Verenigd Koninkrijk tot de E.E.G. ten opzichte van de Gemenebestlanden zal gelden. Deze materie — voor zover deze tot dusverre is geregeld — kan worden geacht een bevredigende grondslag te bieden voor de verhouding van de E.E.G. tot de landen van het Gemenebest. Al zijn sedert de aanvang der onderhandelingen in oktober 1961 belangrijke vorderingen gemaakt, toch kan niet worden ontkend, dat de weg naar de uiteindelijke overeenstemming nog lang lijkt. Niet alleen dat nog een groot aantal problemen tot oplossing zal moeten worden gebracht, ook de tot dusverre gevolgde onderhandelingsmethode van sommige Lid-Staten geeft grond aan het vermoeden, dat aan de totstandkoming van de toetreding van het Verenigd Koninkrijk niet van alle zijden die urgentie wordt toegekend, die naar de mening van de Regering daaraan zou behoren te worden gegeven. Onder de nog openstaande vraagstukken telt men in de eerste plaats de nadere uitwerking, die zal moeten worden gegeven aan verschillende onderdelen van de regelingen voor de invoer van landbouwprodukten uit de gematigde zones van het Gemenebest. Voorts is nog geen overeenstemming bereikt over het buitenrecht op een aantal grondstoffen en verwerkte voedingsmiddelen, waarvoor het Verenigd Koninkrijk een nulrecht of tariefkontingent heeft gevraagd. Ten aanzien van de interne landbouwproblemen zijn nog geen oplossingen gevonden voor de specifieke Britse desiderata, die ten aanzien van een aantal produkten zijn gesteld. Tevens zuilen in deze herfst de institutionele problemen, zoals die met betrekking tot de stemprocedures moeten worden aangesneden en zullen de onderhandelingen over de toetreding tot Euratom en de E.G.K.S. moeten worden ge-
voerd. Een ander zeer belangrijk probleem, waaraan deze herfst meer aandacht zal moeten worden besteed, vormt de verhouding tot de andere landen van de Europese Vrijhandelsassociatie en Ierland, landen waarmee het Verenigd Koninkrijk bijzondere handelsbetrekkingen onderhoudt. Voor een meer uitvoerig overzicht van de stand van de besprekingen met het Verenigd Koninkrijk moge worden verwezen naar het witboek van de Britse Regering over de laatste ministeriële bijeenkomst in Brussel, hetwelk aan de Leden van de betrokken Kamercommissies werd gezonden en ter inzage is gedeponeerd bij de Griffie van de Eerste Kamer en bij die van de Tweede Kamer der Staten-Gcneraal. Op deze plaats moge worden volstaan met een vermelding van de belangrijkste elementen van de voorlopige oplossingen.
hel
I. Landbouw produkten Gemenebest
uil de gematigde luchtstreken
van
Voor de landbouwprodukten afkomstig van de gematigde zones in het Gemenebest, met name uit Australië, Nieuw Zeeland en Canada, zijn richtlijnen voor de lange termijn opgesteld en werd daarnaast gedeeltelijk overeenstemming bereikt over een tot 1970 durende overgangsregeling voor granen. De Gemeenschap en het Verenigd Koninkrijk zijn overeengekomen, dat de oplossing op de lange termijn zal moeten worden gezocht in het afsluiten van wereldwijde regelingen met de belangrijkste in- en exportlanden voor de voornaamste agrarische produkten. Een initiatief hiertoe zal in de naaste toekomst door de Gemeenschap worden genomen. Mocht het niet mogelijk blijken op de bases, welke de verbrede E.E.G. heeft voorgesteld, wereldwijde overeenkomsten af te sluiten, dan kunnen geografisch meer beperkte akkoorden worden aangegaan met die landen, waarmede wel overeenstemming kan worden bereikt. Aan de Gemenebestlanden zullen geen vaste garanties worden geboden omtrent hun afzet op de Britse markt of op de markt van de verbrede Gemeenschap. Het Gemenebest zal zekerheid moeten vinden bij het prijsbeleid van de Gemeenschap, dat volgens een tussen de Zes en het Verenigd Koninkrijk overeengekomen formule redelijke mogelijkheden zal bieden op de markt van de E.E.G. voor landbouwexporten uit gematigde luchtstreken. In de overgangsperiode hebben de Gemenebestlanden met betrekking tot hun uitvoer van granen het recht op consultatie met de verbrede E.E.G. indien de intracommunautaire preferenties tot een ernstige en plotselinge verschuiving van het handelsverkeer zouden leiden. Daarnaast wordt een meer specifieke overgangsregeling beoogd voor granen, waarop tot dusver door het Verenigd Koninkrijk aan de Gemenebestlanden een tariefpreferentie werd verleend. Voor deze granen zullen de Gemenebestlanden in de overgangsperiode gedeeltelijk van de intracommunautaire preferenties kunnen genieten op de Britse markt. Over het ritme van de afbraak van deze aan het Gemenebest te verlenen faciliteiten zal nog nader moeten worden beslist. Hoewel de overgangsregelingen voor andere produkten als granen nog moeten worden vastgesteld, heeft de E.E.G. te kennen gegeven een analoge behandeling onder ogen te willen zien en heeft zij daarenboven verklaard zich bewust te zijn van de speciale afhankelijkheid van Nieuw Zeeland van de afzet van landbouwprodukten op de Britse markt en van de bijzondere problemen, die daarbij tot oplossing moeten worden gebracht. Op het document betreffende de landbouwprodukten uit de gematigde luchtstreken van het Gemenebest rust een reserve van de zijde van de Franse delegatie, die haar goedkeuring afhankelijk stelde van een beslissing over de interpretatie van het in het begin van 1962 aangenomen reglement in zake de financiering van de gemeenschappelijke landbouwpolitiek. De Franse delegatie wenst, dat iedere mogelijkheid wordt uitgesloten om af te wijken van het principe, dat de heffingen in de eindfase door de invocrlanden zonder meer geheel aan de Gemeenschap worden afgedragen.
2. Industriële produkten uit Canada, Australië en Nieuw Zeeland Besloten werd, dat het Britse preferentiële tarief voor de betrokken produkten vertraagd aan het gemeenschappelijk buitentarief zal worden aangepast en dat in 1966 en 1969 met de drie genoemde Gemencbestlanden consultaties kunnen plaatsvinden over eventueel te nemen andere maatregelen. Over het niveau van het buitenrecht op een aantal industriële grondstoffen en verwerkte voedingsmiddelen — en over de vraag of eventueel tariefkontingenten kunnen worden gegeven — zal in de herfst nog moeten worden onderhandeld. 3. Uitvoer uit India, Pakistan en Ceylon Voor de export van industriële produkten en verwerkte landbouwprodukten uit India, Pakistan en Ceylon is in een overgangsregeling voorzien, waardoor het Britse preferentiële recht vertraagd aan het gemeenschappelijk buitentarief wordt aangepast. Bovendien is tot eind 1966 in een bijzondere garantieregeling voor katoen — het belangrijkste exportprodukt van India en Pakistan — voorzien, waardoor bij een teruglopen van de invoer uit deze landen maatregelen tot redressering kunnen worden getroffen. Daarnaast zal het buitenrecht op thee worden afgeschaft en dat op een aantal minder belangrijke tropische produkten worden opgeschort. Op enige industriële produkten, die voor de export van de betreffende landen van belang zijn, is in een tariefverlaging voorzien of wordt deze overwogen. Het ligt in de bedoeling, dat de verhouding van de verbrede E.E.G. tot de betreffende Aziatische Gemenebestlanden op de lange termijn zal worden geregeld in handelsakkoorden, waarvan de eersten uiterlijk voor eind 1966 zouden moeten worden gesloten. Het oogmerk van deze akkoorden is de ontwikkeling van het handelsverkeer te stimuleren, het niveau van de deviezenopbrengsten — voor zover mogelijk — te verhogen en de tenuitvoerlegging van de ontwikkelingsplannen te bevorderen. De ter beschikking staande middelen liggen vooral op tarifairen handelspolitiek terrein, doch andere — en wel financiële — middelen zijn niet uitgesloten. 4. Associatie De E.E.G. en het Verenigd Koninkrijk zijn overeengekomen, dat de Gemenebestlanden in Afrika en de Caraïbische Zee in beginsel in aanmerking komen voor een associatie met de verbrede Gemeenschap, indien zij daartoe de wens te kennen geven. De nadere uitwerking van deze bereidverklaring zal afhangen van de consultaties, die moeten worden gepleegd zowel tussen het Verenigd Koninkrijk en de betreffende landen, als tussen de E.E.G. en de met haar reeds geassocieerde landen alsmede van het verdere overleg terzake tussen het Verenigd Koninkrijk en de E.E.G. Op handelspolitiek terrein zullen de te associëren landen dezelfde voordelen genieten als de reeds geassocieerde landen in de nieuwe associatieovereenkomst zullen verkrijgen. De financiële middelen welke de E.E.G. aan de reeds geassocieerde landen zal verstrekken, zullen voor deze landen gereserveerd blijven. De Britse Regering heeft echter de wens geuit, dat niet alleen het Verenigd Koninkrijk de bijdragen zal leveren tot een redelijk bedrag voor hulp aan de te associëren Gemenebestlanden. Hoewel de Britse afhankelijke gebieden in beginsel onder deel IV van het verdrag kunnen worden geassocieerd, zijn bepaalde uitzonderingen mogelijk. Vast staat dat de Europese gebieden (met name Gibraltar en Malta) niet in aanmerking komen voor associatie onder IV; evenmin Hong Kong, waarvoor echter speciale handelspolitieke maatregelen moeten worden getroffen. Voor een aantal andere afhankelijke gebieden wordt het onderzoek nog voortgezet. 5. Landbouw Met betrekking tot de landbouw van de Gemeenschap is overeengekomen, dat de Gemeenschap een jaarlijks onderzoek zal instellen en dat de Europese Commissie, op basis van de resultaten hiervan, voorstellen aan de Raad zal doen. Indien
het jaarlijks onderzoek uitwijst, dat het landbouwinkomen aan de landbouwbevolking van de Gemeenschap niet een billijke levensstandaard verzekert, zal de Commissie in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid aan de Raad voorstellen doen om te voorzien in deze situatie. In afwachting van de resultaten van de onderhandelingen met het Verenigd Koninkrijk is nog slechts weinig voortgang gemaakt met de behandeling van de toetredings- en associatieaanvragen van de overige landen van de Europese Vrijhandelsassociatie. De besprekingen met Denemarken zijn weliswaar reeds geruime tijd gaande, doch ten aanzien van de — overigens niet talrijke — problemen, die door de toetreding van dit land gesteld worden, zijn nog geen beslissingen genomen. De onderhandelingen met Noorwegen — het andere E.V.A.-land, dat om toetreding heeft verzocht — zullen op 25 oktober 1962 aanvangen. Zweden, Zwitserland en Oostenrijk, die om associatie hebben gevraagd, zijn in de gelegenheid gesteld hun associatieverzoek toe te lichten. De Raad van de E.E.G. zal op grond hiervan moeten beslissen, op welke voorwaarden met deze landen onderhandelingen kunnen worden aangeknoopt. De Raad zal voorts moeten beslissen over het verzoek van Portugal tot onderhandelingen over een speciale overeenkomst met de E.E.G. Ook ten aanzien van de onderhandelingen met Ierland moet nog een beslissing worden genomen op basis van de informaties, welke Eerste Minister Lemass in een zitting met de Raad van de E.E.G. heeft verstrekt. Associatie-vraagstukken 1. Suriname en de Nederlandse Antillen Het stemt tot voldoening, dat de aanvullende acte van bekrachtiging van het E.E.G.-verdrag, thans mede ten behoeve van Suriname, inmiddels te Rome is gedeponeerd, waardoor de procedure voor de totstandkoming van de associatie is voltooid. De Regering zou het zeer toejuichen, indien het Europese Parlement spoedig een advies zou uitbrengen over de associatie van de Nederlandse Antillen, opdat deze eveneens binnen niet te lange tijd kan wo den verwezenlijkt. 2. Afrika Als uitvloeisel van de Parijse ministeriële conferentie met vertegenwoordigers van de Afrikaanse landen en Madagascar van 6 en 7 december 1961 zijn begin januari 1962 drie werkgroepen onder toezicht van een „Comité de Direction" aan het werk gegaan met het oogmerk medio 1962 een ontwerp-verdrag ter regeling van de na 1 januari 1963 geldende associatieverhouding aan de Ministers van de E.E.G. en van de Afrikaanse landen alsmede Madagascar voor te leggen. De onderhandelingen van de afgelopen maanden, zowel die in de werkgroepen als die in de plenaire conferentie, zijn moeilijk geweest. Enerzijds bestonden tussen de E.E.G.-landen aanmerkelijke verschillen van opvatting over de handelspolitieke en hulpverleningsaspecten van het toekomstige associatieregime, terwijl anderzijds rekening moest worden gehouden met de verlangens van de Afrikaanse regeringen, welke grosso modo uitgingen boven wat de Gemeenschap in staat en bereid was te doen. De Lid-Staten zagen zich bij gebrek aan overeenstemming zelfs genoodzaakt de voor 20 juni 1962 voorziene conferentie met de Afrikaanse ministeriële vertegenwoordigers uit te stellen. Ee st in de Raadsvergadering van 2 en 3 juli werd een eensgezind E.E.G.-standpunt ten aanzien van de belangrijkste vraagstukken bereikt, dat tijdens de conferentie van 4 en 5 juli 1962 aan de Afrikaanse Ministers kon worden voorgelegd. De strekking van dit aanbod was voor hen aanleiding te verzoeken het overleg tot een nader te bepalen datum in september te verdagen, teneinde hen in de gelegenheid te stellen terzake hun regeringen te raadplegen. Voor een periode van 5 jaar zou, volgens het E.E.G. aanbod, de regeling gelden, die hieronder — kort samengevat en tot de hoofdlijnen beperkt — volgt: a. tijdelijke voortzetting van de preferentiële taricfbehandeling van de Afrikaanse exporten bij binnenkomst in de gemeenschappelijke markt;
11 b. invoering per 1 januari 1963 van de integrale tariefpreferentie voor de belangrijkste tropisehe exportproducten, mei dien verstande, dat het buitentarief voor de/c producten gelijktijdig wordt verlaagd (koffie, thee en cacao met 40 pet., een aantal andere producten met 15 tot 20 pet.); c. de totale door de E.E.G. aan alle geassocieerde landen te verstrekken financiële hulp zal in 5 jaar $ 780 miljoen bedragen, waarvan $ 80 miljoen aan de niet zelfstandige dan wel niet geheel zelfstandige landen ten goede zal komen. Hoeveel voor de tot het Koninkrijk behorende landen en gebieden zal worden gereserveerd is nog niet vastgesteld, doch naar mag worden aangenomen zal zulks zeker niet minder zijn dan $ 35 miljoen; d. in het totaalbedrag is $ 100 miljoen begrepen •—• voor de helft gefinancierd door de Europese Investeringsbank — bestemd voor het verstrekken van „soft loans"; e. het bedrag, dat is bestemd voor de Afrikaanse landen en Madagascar, zal worden onderverdeeld in $ 500 miljoen voor investeringS" en technische hulp en $ 200 miljoen voor hulp aan de diversificatie en de commercialisatie van de productie in de betrokken geassocieerde landen, met dien verstande, dat aan de diversificatie progressief toenemende bedragen zullen worden besteed, terwijl prijssubsidies ten behoeve van de Afrikaanse export degressief zullen worden verleend; ƒ. uit het bedrag, dat is bestemd voor investeringen en technische hulp, zullen verschillende vormen van technische hulp worden gefinancierd, in het bijzonder tevens de verlening van beurzen aan studenten uit de betreffende geassocieerde landen, voor zover deze niet uit de begroting van de E.E.G.-Commissie worden bekostigd. Europees Politiek Overleg De problematiek van de Europese samenwerking op politiek gebied vormde laatstelijk op 17 april 1962 het onderwerp voor een conferentie van de Ministers van Buitenlandse Zaken der E.E.G.-Lid-Staten, die — gelijk bekend — niet tot overeenstemming kwamen. Van Nederlandse en Belgische kant werd niettegenstaande sterke druk volgehouden, dat een po!itieke unie niet tot stand kon komen, voordat voldoende klaarbeid was ontstaan omtrent de participatie van het Verenigd Koninkrijk. De meningen bleven ook uiteenlopen over de inhoud van het te ontwerpen Europees politiek statuut, in het bijzonder ten aanzien van de verhouding van de unie tot de N.A.V.O. en tot de huidige Europese Gemeenschappen en de regeling van een algemene herziening. Het resultaat was, dat de Zes besloten voorshands hun pogingen om tot overeenstemming te geraken door multilateraal overleg op ambtelijk niveau (z.g. Commissie Cattani) te staken en te trachten de controversiële vraagstukken door bilaterale consultaties nader tot een op!ossing te brengen. Dergelijke consultaties hebben in de afgelopen maanden veelvuldig plaatsgevonden, zodat de kwestie nog steeds aan de orde is. Bij het bepalen van haar standpunt blijft de Regering er van uitgaan, dat de samenwerking tussen de Europese Staten zich in de toekomst — behalve tot de door de drie reeds bestaande Gemeenschappen bestreken terreinen — eveneens dient uit te strekken tot andere terreinen met name tot dat van de buitenlandse politiek. Zij meent, dat formele beslissingen van de Zes over een onderlinge politieke samenwerking inopportuun zijn nu de onderhandelingen over een toetreding van het Verenigd Koninkrijk tot het georganiseerde Europa nog in volle gang zijn en nog niet te zeggen valt of deze toetreding een feit zal worden. De Regering acht het noodzakelijk allereerst te weten welke landen aan de Europese politieke samenwerking zullen deelnemen. Eerst wanneer te dezen aanzien meer zekerheid is verkregen, kan de Regering zich definitief uitspreken over de modaliteiten, volgens welke deze samenwerking dient te worden georganiseerd. Het aldus gelegde verband impliceert tevens, dat het Verenigd Koninkrijk niet voor een voldongen feit mag worden gcsteld. maar op enigerlei wijze in het overleg over de opzet der politieke samenwerking dient te worden betrokken.
De Europese politieke samenwerking zou naar de overtuiging van de Regering het meest gediend zijn met een organisatic overeenkomstig de beginselen, methoden en uiteindelijke doelstellingen van de bestaande Europese gemeenschappen. Indien een dergelijke opzet niet van meet af aan kan worden verwezenlijkt, zou in ieder geval uitzicht op een ontwikkeling in deze richting moeten worden geboden. Tc dien einde zou kunnen worden overeengekomen, dat de te treffen regeling na een bepaalde periode aan een herziening zal worden onderworpen. Daarbij zou een globale aanduiding kunnen worden gegeven van enige bij deze herziening te verwezenlijken desiderata. Gelijk bekend wordt hierbij gedacht aan: meerderheidsbcsluiten van de Raad der Unie; fusie van de executieven der huidige Gemeenschappen, welke — onaangetast voor zover hun bevoegdheden betreft — in een nieuw, de gehele Europese samenwerking omvattend, institutioneel verband zouden moeten worden geplaatst; en versterking van de positie van het Europees Parlement mede door directe verkiezingen. De Regering is er zich van bewust, dat, wanneer de Europese samenwerking inderdaad het door haar wenselijk geachte kader van zeven of meer zal krijgen, daarvan in het begin geen versterking is te verwachten van het streven naar een organisatie op de hiervoor omschreven grondslag. De nieuwe leden zullen moeten acclimatiseren in het milieu van de Europese samenwerking en voldoende vertrouwen moeten krijgen in een opzet van samenwerking, waaraan de Zes — althans op economisch gebied — reeds gewend zijn. De Regering ziet deze ontwikkeling echter met vertrouwen tegemoet en zij acht op het ogenblik het van zo groot belang voor Europa, dat het Verenigd Koninkrijk aan de Europese samenwerking deelneemt, dat zij ter wille van deze participatie bereid is genoegen te nemen met een enigszins langzamer tempo van verwezenlijking van haar opvattingen ter zake van de structuur der samenwerking. Uiteraard blijft zij er naar streven op dit punt reeds thans het mogelijke te bereiken en vooral de basis voor een toekomstige ontwikkeling in de door haar gewenste richting zo hecht mogelijk te doen zijn. De Regering stelt er prijs op in dit verband haar grote voldoening uit te spreken over de hechte Nederlands-Belgische samenwerking, welke berust op een volledige overeenstemming zowel ten aanzien van de gewenste opzet van de politieke unie als over de te volgen procedure in de verdere onderhandelingen. Voor zover het het laatstgenoemde punt — de procedure — betreft moge worden vermeld, dat de Franse President en de Duitse Bondskanselier onlangs aan de Italiaanse Premier mededeelden, dat zij in beginsel bereid waren deel te nemen aan een topconferentie van de Zes ter bespoediging van de gang van zaken, al konden zij gezien de recente voorgeschiedenis zich niet thans reeds vastleggen ten aanzien van een bepaald tijdstip. Naar de opvatting van de Regering zal, ook nadat een principieel accoord over de Britse toetreding is bereikt, een nieuwe topconferentie slechts doelmatig kunnen zijn, indien deze behoorlijk zou zijn voorbereid. Dit voorbereidend overleg zou eerst langs diplomatieke weg dienen te worden gevoerd en moeten worden afgesloten door een bijeenkomst van de Ministers van Buitenlandse Zaken. Binnen het raam van deze voorbereiding zou tevens aan de Britse Regering de mogelijkheid tot de ook door haar gewenste deelneming aan het overleg dienen te worden geboden. Ondergetekende voerde omstreeks half juli 1962 een aantal gesprekken te Rome, waarbij in principe overeenstemming over zulk een procedure werd bereikt. De Regering heeft het vaste voornemen om in het politiek overleg langs de geschetste lijnen te blijven streven naar waarborgen ter handhaving van de fundamenten, waarop het Nederlandse beleid op het gebied van de Europese samenwerking sinds de oorlog is gebaseerd. RAAD VAN EUROPA Aan de nauwere samenwerking binnen het kader van de Raad van Europa op onderwijs-, wetenschappelijk- en cultureel gebied is een begin van uitvoering gegeven door de oprichting
van de Raad voor Culturele Samenwerking op 1 januari 1962. Tegelijkertijd is er voortgang gemaakt mei de uitbreiding van de vroegere culturele afdeling van het Secretariaat van de Raad van Europa, welke thans de naam „Directie voor onderwijs-, culturele- en wetenschappelijke aangelegenheden" draagt. De Europese Ministers van Onderwijs zullen in oktober 1962 hun Derde Conferentie houden te Rome. In dezelfde maand komt daar de Tweede Conferentie der Europese Ministers van Justitie bijeen. De Regering is ervan overtuigd, dat deze conferenties de vorming van de Europese gedachte op onderwijs- en cultureel gebied zomede ten aanzien van de rechtsopvattingen zullen bevorderen. Het verheugt de Regering, dat aan het verlangen van de Raadgevende Vergadering, geuit in de loop van 1961, naar een binding van de in oprichting verkerende Eiropese Organisatie voor de ontwikkeling en de productie van satellietdragers en de Europese Organisatie voor ruimteonderzoek met de Raad van Europa kan worden voldaan. Zo bevat artikel 12, lid 3, van het Verdrag tot oprichting van de ..European Launchcr Dcvelopment Organisation (E.L.D.O.)" de bepaling, dat de Raad jaarlijks verslag zal uitbrengen aan de Raad van Europa. Een soortgelijke regeling is vervat in een van de slotresoluties opgenomen in de eindacte van het Verdrag tot oprichting van de „European Space Research Organisation (E.S.R.O.)". Het is de wens van de Regering, dat de Raad van Europa ook op politiek gebied zijn rol blijft vervullen als plaats van ontmoeting der onderscheidene Europese groeperingen. De Regeling acht het voorts van belang, dat de Raadgevende Vergadering een rol zal spelen bij het scheppen van een „parlementaire begeleiding" van de O.E.S.O. KERNENERGIE De Europese samenwerking op het terrein der ontwikkeling van de kernenergie voor vreedzame doeleinden belooft een belangrijke uitbreiding te ondergaan als gevolg van het Britse verzoek op 5 maart 1962 onderhandelingen te openen met het oog op de toetreding van het Verenigd Koninkrijk tot het Euratomverdrag. De Regering acht deze stap van essentiële betekenis voor de verdere ontwikkeling van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie. Zij is van oordeel, dat het hoge ontwikkelingspeil, waarop zich de vreedzame toepassing van de kernenergie in het Verenigd Koninkrijk bevindt, het potentieel van Euratom aanzienlijk zal versterken. Inmiddels heeft de Britse minister, Edward Heath op 3 juli 1962 in de Raad van Ministers van Euratom een uiteenzetting gegeven over de voornaamste vraagstukken, welke naar het oordeel van de Britse Regering bij de onderhandelingen aan de orde zullen komen. De Britse bereidheid voorop stellende om de essentiële bepalingen van het Euratomverdrag ongewijzigd te aanvaarden noemde de Heer Heath een drietal onderwerpen, welke voor de Britse Regering van overwegend belang zijn. Deze betreffen: a. de samenwerking tussen een uitgebreid Euratom en andere Westeuropese landen; b. de aanpassing van het tweede 5-jarenprogramma aan de nieuwe situatie teneinde de Britse bijdrage zo nuttig mogelijk te gebruiken en dubbel werk te vermijden; c. de problemen voortvloeiende uit de omstandigheid, dat het Verenigd Koninkrijk een nucleair defensieprogramma uitvoert, hetwelk hier en daar nauw verweven is met het programma voor civiele doeleinden. Overeengekomen is, dat de onderhandelingen tussen de LidStaten van Euratom en het Verenigd Koninkrijk in de loop van de eerste helft van oktober 1962 zullen aanvangen. Inmiddels heeft ook de Deense regering een verzoek ingediend onderhandelingen te openen over de toelating van Denemarken tot de E.G.A.
De Raad van Ministe:s heeft op 19 juni 1962 zijn goedkeuring gehecht aan het tweede 5-jarenprogramma van de organisatic. Voor de uitvoering van dit programma is uitgetrokken een bedrag van 425 miljoen rekeneenheden, hetgeen vrijwel een verdubbeling inhoudt van het bedrag ad 215 miljoen rekeneenheden, dat voor het eerste 5-jarenprogramma ter beschikking stond. Het Raadgevend Comité voor Kernonderzoek, dat in 1961 werd ingesteld en waarin naast vertegenwoordigers van de Commissie experts uit de l.id-Statcn zitting hebben, heeft een belangrijke bijdrage geleverd aan de totstandkoming van dit programma. Het laat zich aanzien, dat de toetreding van het Verenigd Koninkrijk tot Euratom zal leiden tot aanpassing van het nieuwe 5-jarenprogramma aan de daardoor gewijzigde omstandigheden, niettegenstaande de Euratom-Commissie bij de opstelling van het betreffende ontwerp tot zekere hoogte reeds met deze ontwikkeling rekening heeft gehouden. Door de spoedige ratificatie van de overeenkomst inzake de instelling van het onderzockcentrum Petten zal nog vóór de aanvang van het tweede 5-jarenp;ogramma de opbouw van dit centrum ter hand kunnen worden genomen. De verzoeken van het Verenigd Koninkrijk en Denemarken — wellicht in de naaste toekomst nog gevolgd door die van een of meer andere staten — te worden toegelaten tot Euratom, hebben enige onzekerheid gewekt over de toekomst van het Europese Agentschap voor Kernenergie. Zoals reeds werd vermeld, heeft het Verenigd Koninkrijk — zij het in algemene termen — reeds te kennen gegeven de positie van het Agentschap bij de onderhandelingen met Euratom te willen betrekken. De Regering hoopt, dat een regeling zal kunnen worden gevonden, die het voortbestaan van het Agentschap, dat waardevolle bijdragen heeft gegeven aan de intensivering van de intergouvernementelc samenwerking op nucleair terrein in Europa zal verzekeren. In dit verband wordt de aandacht gevestigd op de totstandkoming van het verdrag inzake de wettelijke aansprakelijkheid op het gebied van de kernenergie, op de Halden" en Dragonprojectcn tot onderzoek van verschillende typen reactoren, welke momenteel in uitvoering zijn, en op Eurochemic, een opwerkingsinstallatie van gebruikte splijtstofelementen, met de bouw waarvan verdere voortgang is gemaakt. BENELUX Een verheugende vooruitgang valt te constateren in de Beneluxsamenwerking op vervoergebied. Het Minister-comité stelde tijdens zijn vergadering van 21 mei 1962 een drietal beschikkingen vast, die met ingang van 1 oktober 1962 zullen leiden tot liberalisatie van het goederenvervoer langs de weg en van het ongeregelde personenverkeer alsmede tot hantering van een gemeenschappelijk margetarief. Op agrarisch gebied heeft het Minister-comité op 16 juli 1962 de vraag besproken of de heffingenverordeningen van de E.E.G. ook toepasselijk zouden zijn voor die producten, die in het handelsverkeer tussen de Beneluxlanden aan generlei beperking of belemmering onderworpen zijn. De conclusie is hierbij geweest, dat — voor zover in de Benelux voor het handelsverkeer in de betrokken producten een grotere vrijheid geldt dan in de E.E.G. — deze voorsprong niet dient te worden prijsgegeven. Nader zou moeten worden bestudeerd of doorvoering van dit principe voor het geval van de heffingenverordeningen ook technisch mogelijk zou zijn. Met betrekking tot de Belgisch-Nederlandse waterwegenkwesties kan het volgende worden vermeld. Het op 20 juni 1960 te Brussel gesloten verdrag tot verbetering van het kanaal van Terncuzen naar Gent is op 21 december 1961 in werking getreden. De Tweede Kamer der Staten-Generaal heeft inmiddels het op 24 februari 1961 gesloten verdrag tot verbetering van de verbinding tussen het Albertkanaal en het Julianakanaal goedgekeurd. De onderhandelingen betreffende het vraagstuk van de Schelde-Rijn-verbinding vinden voortgang.
13 I. Departement
TOELICHTING OP D E CIJFERS G e w o n e dienst Met betrekking tot b o v e n g e n o e m d e dienst moge worden o p g e m e r k t dat de voor het dienstjaar 1963 g e r a a m d e bedragen in vergelijking met die voor het v ó ó r g a a n d e dienstjaar een bedrag van f 35 083 0 0 0 minder belopen. De voornaamste oorzaak welke tot deze verlaging heeft geleid is gelegen in het feit dat per 31 d e c e m b e r 1962 de bijdrage aan het Ontwikkelingsfonds van de E . E . G . ( 1 9 6 2 g e r a a m d o p f 97 0 2 0 0 0 0 ) is afgelopen, w a a r t e g e n o v e r dient te worden gesteld dat voor 1963 rekening is g e h o u d e n met de hulp aan de geassocieerde Afrikaanse gebieden en de landen overzee, waarvoor een bedrag van f 47 500 0 0 0 is g e r a a m d en met verho u'ng der kosten voortvloeiende uit internationale verplichtingen. D e verdeling van de voor 1963 ten opzichte van het dienstjaar 1962 méér- casu q u o m i n d e r g e r a a m d e uitgaven over de verschillende afdelingen geeft het volgende overzicht. 1962
1963 Afd. Afd. Afd. Afd. Afd. Afd. Afd. Afd. Afd. Afd. Afd. Afd. Afd. Afd. Afd.
1 . . II. . III . IV . V. . VI . VII . VIII. IX . X. . XI . XII . XIII XIV. XV .
. . . . . . . . . . . . . . .
/'
9 272 63 422 66 880 110 955 4 476 285 402 439 418 2 198 391 241 267 30 797 6 043
100/ 300 300 200 500 200 700 100 500 800 400 500 500 900 000
7 824 800 f 58 654 200 114 409 600 113 795 400 4 281 600 227 000 259 2C0 398 300 386 400 1 973 700 317 100 222 400 254 000 26 191 400 2 379 900
Minder
Meer 1 447 300 4 768 100
-,-ƒ 194 58 143 40 32 225 74 19 13 4 606 3 663
900 200 500 800 100 100 300 100 500 500 100
—,— —,—
47 529 300 2 840 200
—,— —,— —,— —,— —,— —,— —,— —,— —,— —,—
ƒ 2 9 6 492 0 0 0 / 3 3 1 575 0 0 0 / 15 286 5 0 0 / 50 369 500 296 492 000 15 286 500 Saldo minder
f
ƒ 35 083 000
35 083 C00
E e n verdere verdeling voor de uitgaven per kostensoort van het voor de G e w o n e Dienst nodig geachte hogere bedrag over het D e p a r t e m e n t en over de Vertegenwoordiging in het buitenland van de Directie Buitenlandse Dienst, leidt tot de volgende specificatie: I. Departement Personeelsuitgaven ƒ Aandeel in de kosten van het Internationale Instituut voor Unificatie v/h Privaatrecht Aandeel in de kosten van het Permanente Bureau van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht Ambtstoelagen voor zover niet elders genoemd • . . . Materiële uitgaven Aanschaffingen voor inrichting, uitbreiding en vernieuwing Overige sociale lasten Uitkeringen ingevolge de Premiespaarregeling Rijksambtenaren Gratificaties Examen-, opleidings- en overige kosten . Bijdragen van Nederland in de kosten van de Europese Economische Gemeenschap en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie Conferenties Garantiewetten Nederlands-Italiaanse Concilliatie Commissie Bijdrage aan hoofdstuk VIII der rijksbegroting in het subsidie aan het Afrika Studie Centrum te Leiden Subsidies: Carnegiestichting Genootschap voor Internationale Zaken Koninklijk Instituut voor de Tropen. .
Meer 1 565 950
Minder —,—
3 600
—,—
5 500
—,—
20 000 547 200
—,— —,—
19 000 —,— ƒ
—,— 1000
5 000 27 000 —,—
—,— — ,— 250
—,— 707 500 —,—
47 970 000 — ,— 2 792 500
12 500
—,—
3 000
_,__
95 000 12 500 185 000
—,— —,— —,—.
Meer
.Aandeel van Nederland in de kosten van de Verenigde Naties en de daarmede verhand houdende internationale organisaties Aandeel van Nederland in de kosten van de V.N.-programma's voor hulp aan minderonlwikkelde gebieden ƒ Kosten van de Nederlandse Technische Hulpprogramma's
Minder
—,— ƒ
3 375 000
7 636 000
—,—
3 500 000
— ,—
ƒ 14 344 7 5 0 / 54 138 750 II. Bureaus In liet buitenland van de Directie Buitenlandse Dienst Personeelsuitgaven ƒ Vreemde hulpkrachten Algemene en specifieke uitgaven . . . . Aanschaffingen voor inrichting, uitbreiding en vernieuwing Jaarlijkse uitkering aan een afgetreden Hoge Commissaris van het Koninkrijk der Nederlanden in Indonesië ƒ Totaal-generaal I en II
3 264 362 67 716 1 220 350
—,— —,— —,—
160 000
—,—
—,— ƒ
I 428
4 712 4 2 8 /
1428
ƒ 19 057 1 7 8 / 54 140 178 19 057 178
Saldo minder
ƒ 35 083 000
V o o r het geval dat in de voorafgaande specificatie per kostensoort de verschillen betrekking hebben op meer dan één begrotingsartikel, zal bij de artikelsgewijze toelichting nader o p het verschil worden ingegaan. Departement In de r a m i n g van de personeelskosten voor het gehele departementaal a p p a r a a t is met een uitbreiding van 9 a m b t e n a r e n rekening gehouden, w a a r d o o r de totale sterkte stijgt van 852 tot 8 6 1 . De uitbreiding k o n tot 9 m a n worden beperkt o m d a t een vermindering elders v a n 2 9 a m b t e n a r e n k o n worden bereikt. D e personeelsbezettingen van de Directies/Afdelingen, voor zover zij ten opzichte van 1962 wijziging h e b b e n o n d e r g a a n zullen bij de artikelsgewijze toelichting nog n a d e r in beschouwing w o r d e n g e n o m e n . De verdeling van het hogere bedrag over de personeelsuitgaven is als volgt: Meer Artikel Artikel Artikel Artikel Artikel Artikel Artikel Artikel Artikel
1 2 3 9 10 27 38 43 45 (in 1962 art 48)
Artikel Artikel Artikel Artikel Artikel Artikel Artikel Artikel Artikel Artikel Artikel Artikel Artikel
46 48 58 64 66 68 70 74 . . . 78 81 86 89 95
. . .
. . . . . . . . .
f
Minder
10 700 8 800 249 300 505 500 10 800 55 750 91 000 6 000 123 700
. . .
300
. . .
58 100 54 500 139 800 51 100 42 400 26 700 35 000 14 600 18 400 51 000 155 800
. . . . . . . . .
. . .
ƒ 1 7 0 9 250 143 300 Saldo meer
ƒ 1 565 950
ƒ
143 300
ƒ
143 300
14 Materiele uitgaven. V o o r de onderhavige uitgaven wordt een bedrag van f 547 2 0 0 méér aangevraagd, te weten: Meer Artikel Artikel Artikel Artikel Artikel Artikel Artikel Artikel Artikel Artikel Artikel Artikel Artikel Artikel Artikel Artikel Artikel Artikel
11 13 28 39 44 47 49 59 65 67 69 71 75 79 82 87 90 96
Minder 300
f
579 100 I 600 1 300 12 550 1 650 46 000 300 3 700 3 700
21 300 1 500
4 900
2 000 7 300
Saldo meer
633 050 85 850
ƒ
547 200
f
85 850
Deze verhoging, welke o n d e r meer voorziet in een n o o d z a k e lijk geachte uitbreiding, vloeit voort uit een hogere raming van de kosten voor het s c h o o n h o u d e n g e b o u w e n (f 34 0 0 0 ) , voor brandstoffen (f 59 0 0 0 ) , voor bureaubehoeften (f 335 0 0 0 ) , v o o r reis-, verblijf en verplaatsingskosten (f 100 0 0 0 ) , voor de overige algemene uitgaven (f 14 2 0 0 ) en voor aanschaffingen (f 5 0 0 0 ) , " d a t is in totaal f 547 2 0 0 ) . Zoals gebruikelijk werden de d e p a r t e m e n t a l e uitgaven van algemene aard, te weten huisvestingskosten f 4 1 3 0 0 0 , bureaukosten f 777 100, reis-, verblijf- en verplaatsingskosten f 66 400, overige uitgaven f 122 5 0 0 en die van aanschaffing van kantoormeubilair, enz. f 132 0 0 0 tot een totaalbedrag van f 1 5 1 1 0 0 0 n a a r een gemiddelde p e r a m b t e n a a r over de Directies/Afdelingen verdeeld. Dit gemiddelde bedraagt r o n d f 1750 p e r a m b t e n a a r . Representatiekosten. Slechts wijzigingen op de verschillende artikelen, werd noodzakelijk geacht, zonder dat dit tot een verhoging heeft geleid. Meer Minder Artikel Artikel Artikel Artikel Artikel Artikel Artikel Artikel Artikel Artikel Artikel Artikel Artikel Artikel Artikel Artikel Artikel
14 28 39 44 47 49 59 65 67 69 71 75 79 82 87 90 96
ƒ
4 300
ƒ
5 000
1962 ƒ
30 000 1 528 000
898 500 107 000 1 800 000 229 000 3 000 92 000 580 000 10 000
f
136 500 2 000 200 000 18 000
ƒ 5 628 500
ƒ
707 500
ƒ 4 921000
Meer
Minder
Buitenlandse Dienst Diplomatieke Dienst. T e n aanzien van de bezetting van de posten in het buitenland moge worden verwezen naar de bij deze toelichting gevoegde bijlage B. Bij de opstelling van de onderwerpelijke begroting is rekening gehouden met de o p richting van posten in T a n g a n y i k a , J a m a i c a en Roemenië, terwijl voorts in verband met de t o e n e m i n g van w e r k z a a m h e d e n verscheidene posten zijn versterkt. H e t aantal functies is derhalve m e t 6 uitgebreid tot in totaal 3 9 5 . V o o r een gespecificeerde opstelling zij verwezen n a a r de eerste 5 k o l o m m e n o n d e r de diplomatieke en consulaire dienst o p Bijlage B. In deze totalen zijn, evenals voorheen, de a m b t e n a r e n belast met pers- en culturele zaken begrepen, alsmede een 16-tal candidaat a m b t e n a r e n van de Buitenlandse Dienst, dat wordt toegelaten tot het A t t a c h é E x a m e n en gedur e n d e het jaar 1963 ter voorbereiding o p dit e x a m e n in dienst van het D e p a r t e m e n t zal zijn. Administratieve Dienst en Hulpkrachten. H e t aantal functies is niettegenstaande de opheffing van Djakarta (7 p e r s o n e n ) met 32 personen uitgebreid. Dit is het gevolg van de hogerbedoelde voorgenomen oprichting van nieuwe posten, alsmede van noodzakelijk geachte uitbreidingen o p andere posten. Het totaal van 1272 personen w o r d t als volgt onderverdeeld: 833 personen van Nederlandse nationaliteit, te weten het totaal der drie personeelskolommen b e h o r e n d e tot de administratieve dienst o p bijlage B; 4 3 9 personen van niet-Nederlandse nationaliteit; zie voorlaatste kolom op bijlage B.
MINISTERIE
Artikel 3. Personeelsuitgaven, Algemene Leiding..Door de t o e n e m e n d e werkzaamheden op het bureau van de Verkeersadviseur is het noodzakelijk één functionaris aan de formatie toe te voegen en wel in de rang van adj. referendaris. T e r versterking van de Inspectie van de Buitenlandse Dienst moge een uitbreiding van de personeelsbezetting terzake worden voorgesteld met een functionaris in de rang van Raadadviseur in Algemene Dienst en één in de rang van commies. V o o r t s bestaat bij de Leiding van het D e p a r t e m e n t d e behoefte a a n een functionaris o p archief-geschiedkundig gebied. A a n de personeelssterkte moge dan ook een a m b t e n a a r in de rang van referendaris worden toegevoegd, die zich o n d e r m e e r zal bezighouden met de studie van de geschiedenis over de ontwikkeling van het D e p a r t e m e n t van Buitenlandse Zaken gezien tegen de achtergrond van de N e d e r l a n d s e buitenlandse politiek.
Nihil
Internationale conferenties, commissies, enz. V o o r de onderwerpelijke uitgaven w o r d t een bedrag van in totaal f 707 500 meer voorgesteld:
Artikel 17 Artikel 42
1963
762 000 105 000 I 600 000 211 000 3 000 92 000 580 000 10 000
A F D E L I N G I.
5 000
Saldo meer /minder .
1962
Artikelsgewijze toelichting
250 250 200
5 000 5 000
63 73 77 80 85 88 94 98
Bij de artikelsgewijze toelichting zullen de desbetreffende artikelen nader in beschouwing worden genomen. 5 300 24 800 1 600
ƒ
Artikel Artikel Artikel Artikel Artikel Artikel Artikel Artikel
1963 ƒ
30 000 1 879 000
Meer ƒ
— ,— 351 000
Minder
Artikel 7. Aandeel in de kosten van het Internationaal lnstituut voor de Unificatie van het Privaatrecht. Verwacht mag worden dat het aandeel in deze kosten in 1963 in vergelijking met het vorig jaar een hoger bedrag zal belopen. Artikel 8. Aandeel in de kosten van het Permanent Bureau van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht. E e n verhoging ten opzichte van 1962 met f 5 500 moet nood-
15 zakelijk worden geacht ter voorziening in te verwachten hogere . van de Buitenlandse Dienst dat zich niet op afdoende wijze personeelsuitgaven en in een mogelijk te houden buitengewone j kan verzekeren wordt bestreden, op grond van de ervaringszitting. • cijfers van voorgaande jaren dient te worden aangepast. Artikel 9. Personeelsuitgaven van de Afdelingen van Algemene Aard. Voor de hierondervallende afdelingen wordt de totale personeelsformatie gebracht van 394 op 410, dat is 16 ambtenaren méér dan voor het vorig dienstjaar, per afdeling verdeeld als volgt: a. de afdeling Comptabiliteit en Financiële Zaken behoeft een uitbreiding met drie ambtenaren voor controle werkzaamheden respectievelijk in de rang van referendaris, van hoofdcommies en van commies; b. voor het bureau Bijzondere Aangelegenheden van de afdeling Onderzoek en Documentatie wordt evenals voor de afdeling Verbindingen ten behoeve van de Koeriersdienst, een uitbreiding voorgesteld met één ambtenaar in de rang van schrijver A; c. de afdeling Personeel Departement en Inwendige Dienst ware uit te breiden van 100 tot 108 ambtenaren. Als gevolg namelijk van een noodzakelijk geachte reorganisatie van het bureau Beveiliging en mede door een wenselijk geachte uitbreiding van de accommodatie wordt een toevoeging aan de personeelsbezetting gevraagd van 1 commies en 4 man behorende tot het bedienend personeel. Met het oog op de invoering van een nieuwe telefooncentrale zal moeten worden voorzien in het aantrekken van een centraliste in de rang van Telefoniste A, terwijl voor meergenoemde accommodatie-vergroting in een personeelsuitbreiding met een stoker zal moeten worden voorzien. Een verdere uitbreiding van het reeds ingevoerde stagiaire systeem wordt wenselijk geacht, zodat thans gelden worden aangevraagd voor een 2-tal functionarissen in de rang van adjunctreferendaris tegenover één in 1962; d. de afdeling Post en Archiefzaken behoeft een uitbreiding met drie functionarissen in de rang van respectievelijk commies, AAC 1 en AAC II wegens van het bureau Internationale Technische Hulp overgenomen werkzaamheden, waartegenover een evenredige vermindering der bezetting van laatstgenoemd bureau kan worden gesteld. Artikelen 10 en 11. Personeels- en materiële uitgaven Nationaal Bureau voor Verbindingsbeveiliging. Voor het dienstjaar 1963 wordt een bedrag van f 6 4 200 nodig geacht. Artikel 13. Materiële uitgaven. Verwezen moge worden naar hetgeen over de onderhavige kosten in de voorafgaande toelichting op de cijfers is medegedeeld. Artikel 15. Aanschaffingen voor inrichting, uitbreiding en vernieuwing. In vergelijking met het voor 1962 toegestane bedrag zal f 19 000 meer nodig zijn. Het totale bedrag van f 164 000 is geraamd voor: a. de vervanging van een auto voor ondergetekende, alsmede één voor de afdeling Verbindingen; b. vernieuwing van- en voorziening aan apparatuur voor de afdeling Verbindingen; c. aanschaffing van apparatuur voor de reproduktiedienst; d. aanschaffing, casu quo vernieuwing van voorlichtingsapparatuur en e. het treffen van beveiligingsmaatregelen. Artikel 20. Overige sociale lasten. In vergelijking met het dienstjaar 1962 kan — hoewel het merendeel van de voor de diverse onderdelen geraamde bedragen moet worden beschouwd als een stelpost — met f 1 000 minder worden volstaan en wordt derhalve een bedrag van f919 000 nodig geacht. Artikel 23. Gratificaties. De verhoging van dit artikel wordt nodig geacht voornamelijk omdat het bedrag der overige uitkeringen, waaruit de vergoeding ziektekosten van het personeel
AFDELING 11. BUITENLANDSE DIENST Artikel 29. Examen; opleidings- en overige kosten. Volstaan kan worden met een bedrag van f 44 500, hetgeen ten opzichte van 1962 een verlaging betekent van f 250. Artikel 31. Personeelsuitgaven. Voor de bezetting van de posten in het buitenland moge worden verwezen naar de bij deze toelichting behorende bijlage B. De verhoging der personeelsuitgaven van de Buitenlandse Dienst is het gevolg van onder meer de voorgenomen oprichting van (beroeps) posten te Dar Es Salam, Kingston, Tripolis en Boekarest, het normale accres wegens periodieke verhogingen en bevorderingen en noodzakelijk geachte verhoging van verblijfsvergoedingen toe te schrijven aan reeds geconstateerde en verder te verwachten stijging van levenskosten en woninghuren. Voor het onderdeel „personeelsuitgaven ter beschikking gestelde ambtenaren" zal voor het dienstjaar 1963 een bedrag van f 82 053 minder nodig zijn. Artikel 32. Vergoedingen aan vreemde hulpkrachten. Ten gevolge van de uitbreiding van het aantal hulpkrachten met 9 tot in totaal 439, alsmede van de stijging van het plaatselijke loonpeil op verschillende posten wordt een verhoging van de uitgaven met f 67 428 nodig geacht. Artikel 33. Algemene en specifieke uitgaven. In vergelijking met het voor 1962 toegestane bedrag wordt voor het dienstjaar 1963 een bedrag van f 1 220 350 méér aangevraagd. Deze vermeerdering is toe te schrijven aan de voorgenomen oprichting van nieuwe posten, waarvoor moge worden verwezen naar o.a. de voorgaande toelichting op de cijfers betreffende de Buitenlandse Dienst; aan de stijging van de huren der gebouwen en aan de verhoging van tarieven voor porti, telefoon en telegrammen. Op grond van de ervaringscijfers wordt voorts voor reis-, verblijf' en verplaatsingskosten een hoger bedrag uitgetrokken. Artikel 36. Aanschaffingen voor inrichting, uitbreiding en vernieuwing. Naast de normale voorzieningen wordt voor de inrichting van de reeds eerdergenoemde nieuwe posten en van aan te kopen casu quo te bouwen projecten een bedrag van f 1 560 000 nodig geacht. Jaarlijkse uitkering aan een afgetreden Hoge Commissaris van het Koninkrijk der Nederlanden in Indonesië. Door het overlijden van de uitkeringsgerechtigde, zijn terzake geen gelden meer nodig. AFDELING III. DIRECTORAAT-GENERAAL EUROPESE SAMENWERKING Artikel 41. Bijdragen van Nederland in de kosten van de Europese Economische Gemeenschap en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie. De verlaging van dit artikel is hoofdzakelijk het gevolg van het per 31 december 1962 vervallen van de bijdrage aan het Ontwikkelingsfonds van de E.E.G. waarvan reeds mocht worden gesproken in het begin van de toclichting op de cijfers. Nader ingaande op de verschillen tussen de thans geraamde bedragen over 1963 en die toegestaan voor 1962 moge het volgende dienen. ad a en b. Bijdrage administratieve budgetten E.E.G. en E.G.A. respectievelijk f 8 500 000 en f 3 000 000, dit is totaal f 1 1 500 000 hetgeen een verhoging betekent ten opzichte van het vóórgaande dienstjaar van f 1,55 miljoen. Op grond van de begrotingen van de Gemeenschappen over het dienstjaar 1962 moet Nederland voor dit doel respectievelijk $ 2 292 302 en $ 793 331 bijdragen, ofwel in totaal de tegenwaarde van rond
16 f 11 200 850. Voorts zal met een verdere stijging van de kosten, verhouden aan het functioneren der Gemeenschappen rekening moeten worden gehouden, weshalve in totaal I 1 1 500 000 moge worden aangevraagd. ad c. Bijdrage aan hel Europees Sociaal Fonds. Voor dit doel is — wegens het ontbreken van een juist inzicht — voorshands hetzelfde bedrag uitgetrokken als toegestaan voor 1962. ad d. Bijdrage aan het Ontwikkelingsfonds van de geassodeerde landen en gebieden overzee. De toepassingsovereenkonist betreffende de associatie van de landen en gebieden overzce met de E.E.G. werd gesloten voor een tijd van 5 jaren. Deze termijn is per 31 december 1962 verstreken. In het overleg over de modaliteiten van de associatie met de landen en gebieden overzee in 1963 en volgende jaren is toegezegd, dat de Gemeenschap deze landen voordelen zal toestaan, welke gelijkwaardig zijn aan die welke zij genieten krachtens de huidige Toepassingsovereenkomst. In welke vorm deze voordelen zullen worden toegekend valt nog niet te voorspellen, doch het laat zich aanzien dat Nederland aan dit Fonds voor 1963 een bijdrage van ca. $ 1 3 200 000 of wel f 47 50'J 000 zal moeten verlenen. Artikel 42. Kosten voor bijdragen en deelneming jerenties, commissies, vergaderingen, enz. Het voor dit artikel vallende kosten geraamde bedrag groot f is als volgt samengesteld. a. Aandeel in de kosten van de Organisatie voor sche Samenwerking en Ontv/ikkeling (O.E.S.O.) ƒ b. Bijdrage aan de Raad van Europa c. Reiskosten voor af te vaardigen deskundigen ƒ
aan conde onder 1 879 000 Economi1 169 000 640 000 70 000 1 879 000
AFDELING IV.
DIRECTORAAT-GENERAAL INDONESIË
Artikel 45. Kosten voor de inventarisatie van de schade geleden door de onteigenden ten gevolge van de anti-Nederlandse conjiscatoire maatregelen in Indonesië. Het Bureau Schadcclaims Indonesië heeft in 1962 haar werkzaamheden aangevangen. De voor het dienstjaar 1963 te verwachten kosten worden geraamd op f 123 700. Artikel 46. Personeelsuitgaven Directe Beleidszaken Indonesië. Het is mogelijk gebleken de personeelsbezetting te verminderen met één ambtenaar in de rang van referendaris. Artikel 48. Personeelsuitgaven Directie Overgangszaken Indonesië. Als gevolg van het aflopen van bepaalde werkzaamheden wordt een vermindering van de personeelsformatie met 27 ambtenaren mogelijk geacht. Artikel 50. Aandeel in de administratiekosten van de Stichting Administratie Indonesische Pensioenen. Op grond van ervaringscijfers wordt een verhoging met f 70 000 tot f 390 000 voorgesteld. Artikelen 51 en 54. Netto-uitgaven inzake de uitbetaling buiten Indonesië van eigen pensioenen enz. aan gewezen overheidspersoneel van Indonesië, respectievelijk uitgaven voortvloeinde uit de door het Rijk verleende garanties enz. Gelet op de vermindering van de anti-cumulatiekorting op de pensioenen, welke korting na het bereiken van een bepaalde leeftijd komt te vervallen en in aanmerking nemende de te verwachten vermindering van het aantal uitkeringsgerechtigden wegens sterfte, wordt een totaal bedrag van f 108 650 000 aangevraagd, hetgeen een verlaging ten opzichte van 1962 betekent van f 2 850 000. Artikel 52. Kosten Carantiewet Commissies. Het is mogelijk gebleken de raming met een bedrag van f 2 500 te verlagen.
Ter nadere adstructie moge het volgende dienen. ad a. De ontwerp-begroting van de O.E.S.O. valt uiteen in twee delen te weten:
AFDELING V. ALGEMENE ZAKEN
(I) „Algemene kosten" waarin Nederland 2,57 pet. bijdraagt en
Artikel 63. Kosten voor bijdragen en deelneming aan internationale conferenties, commissies, vergaderingen, enz. a. De in oktober 1961 te Genève behandelde voorlopige begroting vermeldt als Nederlands aandeel in het administratieve budget van het I.C.E.M, voor 1963 (op basis van 4 pet. van het totale budget) $ 103 200, zodat terzake de tegenwaarde tot een bedrag van rond f 373 600 in de raming is opgenomen.
(II) ,,Andere kosten", in welke kosten van het Europees Agentschap voor Kernenergie 3,66 pet. en in die van de Europese Conferentie van Ministers van Verkeer 3,63 pet. wordt bijgedragen. Uitdrukkelijk moge er op worden gewezen dat bij de raming wegens het ontbreken van enige zekerheid omtrent de kosten verbonden aan de operationele activiteiten geen rekening is gehouden bij de raming der kostenbijdrage. Het percentage waarnaar Nederland in de kosten van de operationele programma's zal moeten bijdragen is nog niet vastgesteld. Het wil verantwoord voorkomen om terzake een percentage van 3,5 aan te houden. Mede in verband met mogelijke prijsstijgingen, de ophanden zijnde salarisverhoging, etc. moge een bedrag van f 1 169 000 worden voorgesteld. Er blijven echter een aantal factoren over welke een juiste raming van de Nederlandse bijdrage niet mogelijk maken zodat het voorgestelde bedrag dan ook als een stelpost moet worden aangemerkt. ad b. Wat de bijdrage in het budget van de Raad van Europa betreft wordt op basis van de laatstbekende gegevens en rekening houdende met een stijging van 10 pet verwacht dat met een bedrag van f 590 000 kan worden volstaan. Tevens dient rekening te worden gehouden met een bijdrage in de kosten voor de oprichting van het Europees Jeugdcentrum te Straatsburg, de totale kosten worden geraamd op N. Frs. 2 500 000 waarvan de Franse Regering de helft voor haar rekening neemt. Het Nederlandse aandeel van het restant bedraagt N. Frs. 66 900 of wel rond f 50 000. ad c. Op basis van ervaringscijfers wordt een bedrag van f 70 000 aangevraagd.
/;. Met betrekking tot een bijdrage in het operationele budget wordt eenzelfde bedrag, als voor 1962 werd toegestaan, aangevraagd, te weten de tegenwaarde van $ 120 000 ofwel f 434 400. c. Tenslotte werd in dit artikel nog de tegenwaarde verwerkt van $ 25 000, dat is f 90 500, ter financiering van de kosten voor Europese vluchtelingen uit Hongkong. AFDELING VI. KABINET EN PROTOCOL Artikel 64. Personeelsuitgaven der Directie. Wegens toename der werkzaamheden wordt een uitbreiding met 2 functionarissen, respectieveijlk in de rang van commies A en schrijver A noodzakelijk geacht. AFDELING VII. DIRECTIE VERDRAGEN Artikel 66. Personeelsuitgaven der Directie. Een noodzakelijk gebleken reorganisatie heeft tot gevolg dat de personeelsformatie dient te worden uitgebreid met één ambtenaar in de rang van referendaris. Voorts is het aan het Vertaalbureau opgedragen vertaalwerk van interdepartementale aard aanzienlijk meer gebleken, dan, op grond van de gegevens welke beschikbaar waren ten tijde van de reorganisatie van dit bureau in 1962, kon worden
17 voorzien. Teneinde aan het toenemende beroep op dit bureau te kunnen voldoen en de kwaliteit van de werkzaamheden op een verantwoord peil te kunnen handhaven is het noodzakelijk gebleken dit bureau verder uit te breiden en wel met 3 ambtenaren in de rang van referendaris en 2 in de rang van typiste A. AFDELING VIII. VOORLICHTING BUITENLAND Artikel 68. Personeelsuitgaven der Directie. Het Bureau Gedrukt Materiaal en Manifestaties bij deze Directie dient in verband met de toegenomen werkzaamheden te worden uitgebreid met één ambtenaar in de rang van hoofdcommies. AFDELING IX. DIRECTIE EUROPA Artikel 70. Personeelsuitgaven der Directie. Het wordt noodzakelijk geacht de formatie uit te breiden met één ambtenaar in de rang van referendaris 2e klasse. Artikel 73. Kosten voor bijdragen en deelneming aan internationale conferenties, commissies, vergaderingen, enz. Het voor de onderhavige kosten geraamde bedrag van f 107 000 is als volgt samengesteld: a. administratief budget Centrale Rijnvaart Commissie inclusicf de bijdrage aan het Centre Administratif . . ƒ 56 000 b. kosten van de Rijnvaartcommissie 15 000 c. reiskosten afgevaardigden 36 000 Totaal
ƒ
107 000
AFDELING X. NOORD-ATLANTISCHE VERDRAGSORGANISATIE EN WEST-EUROPESE UNIEZAKEN Artikel 74. Personeelsuitgaven ring van de personeelsbezetting opzichte van die voor 1962 met adjunct referendaris is mogelijk
der Directie. Een vermindevoor het dienstjaar 1963 ten één ambtenaar in de rang van gebleken.
Artikel 77. Kosten voor bijdragen en deelneming aan internationale conferenties, commissies, vergaderingen, enz. Specificatie van het voor dit artikel gevraagde bedrag luidt als volgt: a. West-Europese Unie ƒ 500 000 b. Noord-Atlantische Raad 800 000 c. Uitzending experts 90 000 d. Bouwkosten vleugel N.A.V.O.-hoofdkwartier 110 000 e. Kosten Ministeriële Zitting van de Noord Atlantische Raad in Nederland 300 000 Totaal
ƒ
1 800 000
Ter nadere toelichting moge het volgende dienen: ad a. Voor 1962 werd een bedrag aangevraagd van f 687 000 te weten f 496 000 aan contributie en f 191 000 als aandeel in de bouwkosten van een extra vleugel aan het Palais d'Ièna te Parijs, waarin de Parijse kantoren van de W.E.U. en de Griffie van de Assemblee zullen worden gehuisvest. Voor het dienstjaar 1963 wordt op grond van de laatstbekende gegevens ter voldoening aan de door Nederland verschuldigde contributie een bedrag van f 500 000 toereikend geacht, terwijl in verband met het feit dat hogergenoemde bouw in 1 962 zal worden voltooid geen rekening meer behoeft te worden gehouden met bouwkosten. ad b. Het Nederlandse aandeel in de totale kosten van de N.A.V.O. wordt geschat op f 800 000. De verhoging ten opzichte van 1962 met f 37 000 wordt nodig geacht in verband met een te verwachten salarisverhoging alsmcde met een stijging der overige operationele, en kapitaalsuitgaven.
ad c. Ter voorziening in de hogere kosten voortvloeiende uit een te verwachten intensivering van activiteiten wordt een bedrag van f 30 000 méér aangevraagd dan voor 1962 terzake van de uitzending van experts — f 60 000 — werd toegestaan. ad d. Rekening dient te worden gehouden met de kosten voortvloeiende uit een uitbreiding van het N.A.T.O.-hoofdkwartier. Voor het geval dat tot de bouw van een vleugel aan het bestaande complex wordt overgegaan, wordt verwacht dat voor 1963 een bedrag van N F 5 000 000 nodig zal zijn, waarmede voor Nederland een bedrag van NF 150 000 zal zijn gemoeid, zodat terzake de tegenwaarde daarvan voor rond f 110 000 is opgenomen. ad e. Met het oog op de mogelijkheid dat, de voorjaarszitting van de Noord-Atlantische Raad op ministerieel niveau in 1963 in Nederland zal worden gehouden, wordt een bedrag van f 300 000 aangevraagd. Het is namelijk gebruik geworden dat de voorjaarszittingen van de Noord-Atlantische Raad op ministerieel niveau niet in Parijs, doch in een van de andere hoofdsteden der N.A.V.O.landen wordt gehouden. Verwacht mag worden dat thans een uitnodiging tot Nederland zal worden gericht. AFDELING XL
OOSTEN
Artikel 78. Personeelsuitgaven der Directie. Toenemende werkzaamheden maken een uitbreiding met één ambtenaar in de rang van referendaris noodzakelijk. Artikel 80. Kosten voor bijdragen en deelneming aan internationale conferenties, commissies, vergaderingen, enz. Gerekend moet worden op een stijging met ± 15 pet. van het budget der South Pacific Committee, waardoor voor het dienstjaar 1963 dient te worden gerekend op een bedrag van f440 000. AFDELING XII. AFRIKA EN MIDDEN OOSTEN Artikel 83. Bijdrage aan Hoofdstuk VIII der rijksbegroting in het subsidie aan het Afrika Studie Centrum te Leiden. Een verhoging met f 3 000 wordt noodzakelijk geacht. AFDELING XIV. INTERNATIONALE ORGANISATIES Artikel 89. Personeelsuitgaven der Directie. Wegens toenemende werkzaamheden wordt een uitbreiding met één ambtenaar in de rang van schrijver A noodzakelijk geacht. Artikel 91. Subsidies. De verhoging van de subsidies bloeit voort uit de door de Regering per 1 januari 1962 getroffen salarismaatregelen, welke maatregelen conform de uitspraak van een daarvoor speciaal ingestelde commissie eveneens op de onderhavige instellingen betrekking hebben. Ten aanzien van de aangevraagde verhoging van de subsidie aan de Carnegiestichting moge worden medegedeeld, dat buiten het bedrag voortvloeiende uit bovengenoemde maatregelen tevens rekening moet worden gehouden met een extra subsidie groot f 55 000. Dit bedrag is noodzakelijk voor het op peil brengen en houden van de bibliotheek ( f 4 0 000) en noodzakelijke onderhoudswerkzaamheden aan het ijzerwerk in de toren van het Vredespaleis (f 15 000). Artikel 92. Aandeel van Nederland in de kosten van de Verenigde Naties en daarmede verband houdende organisaties. De in de uitgewerkte en toelichtende staat onder de punten 1 t / m 5 gegeven bedragen zijn de internationale verplichtingen naar de laatst bekende gegevens. ad 1. De contributie aan de Verenigde Naties is aanzienlijk lager dan die voor 1962, omdat in verband met de uitschrijving van een obligatielening naar verwachting in 1963 geen aanslagen zullen worden opgelegd voor de financiering van de operaties in Kongo en in het Midden-Oosten (voor 1962 geraamd op rond f 4,2 miljoen). ad 2 en 3. Rekening is gehouden met een begrotingsaccrès van ± 20 pet., terwijl thans geen rekening meer behoeft te worden gehouden met de in 1962 verstrekte bijdrage in de kosten voor het Internationaal Instituut voor Arbeidsstudies (f220 000).
18 ad 4. Naast een overeenkomstige verhoging als onder 2, werd rekening gehouden met een bijdrage van f 50 000 in het Malariafonds van de Wereldgezondheidsorganisatie. ad 5. Ook hier is gerekend on een begrotingstoename van 20 % alsmede op een vrijwillige bijdrage van 0,93 pet. in het te verwachten bedrag voor het operationele programma van $ 2,5 miljoen. Artikel 93. Aandeel van Nederland in de kosten van de KAT.'Programma's voor Hulp aan minder ontwikkelde gebieden. Jn 1960 verhoogde de Algemene Vergadering der V.N. het streefcijfer voor de bijdragen aan het Speciale Fonds en aan het Uitgebreide Programma voor Technische Hulp van $ 100 miljoen tot $ 150 miljoen. Ondanks grote aandrang besloot de Regering, op grond van het feit, dat Nederland relatief een betrekkelijk grote bijdrage aan deze programma's toen het streefcijfer nog $ 100 miljoen bedroeg, had gegeven, de bijdragen voor 1962 niet te verhogen. Nu evenwel steeds klemmender de noodzaak blijkt om — wil men de meest urgente activiteiten ten uitvoer kunnen brengen — de bijdragen voor beide programma's aanmerkelijk te verhogen en een aantal met Nederland vergelijkbare landen tot aanzienlijke verhogingen is overgegaan, dienen ook de Nederlandse bijdragen te worden verhoogd. Voorgesteld wordt derhalve de bijdragen aan het Speciale Fonds en het Uitgebreide Programma voor Technische Hulp te verhogen met respectievelijk 50% en 20% en derhalve te brengen op f 13,9 miljoen en f 6,5 miljoen. Vele jaren is zowel internationaal als nationaal bepleit de bijdrage aan het Kinderfonds der V.N. (Unicef), welke lange tijd f 300 000 per jaar heeft bedragen, te verhogen. Voorgesteld wordt die bijdrage voor het dienstjaar 1963 op f 500 000 te stellen. Van Nederlandse zijde is reeds aangekondigd, dat Nederland in beginsel bereid zou zijn aan het Wereldvoedselprogramma van de V.N. en de F.A.O., dat zich voorlopig over drie jaar uitstrekt en een streefcijfer heeft van $ 100 miljoen, in totaal f 5 miljoen bij te dragen in geld en voedsel c.q. diensten. Voorgesteld wordt in 1963 maximaal f 1,7 miljoen beschikbaar te stellen. In 1964 en 1965 zou een overeenkomstige bijdrage kunnen worden verleend, zodat het totaal van f 5 miljoen wordt bereikt. Met betrekking tot het Instituut voor Sociale Ontwikkelingsplanning moge worden verwezen naar de recentelijk bij de Slaten-Generaal ingediende Nota over de hulp aan minderontwikkelde landen. Het ligt in de bedoeling in totaal een bijdrage te geven van f 3,6 miljoen voor de oprichting en functionering van het Instituut voor een periode van circa 3 jaar. Gelet op een aantal onzekere factoren wordt deze post voor „Memorie'' uitgetrokken. Artikel 94. Kosten voor bijdragen en deelneming aan internationale conferenties, commissies, vergaderingen, enz. Specificatie van het geraamde bedrag van f 580 000 luidt als volgt: 1. Algemene Vergadering der V.N ƒ 350 000 2. Economische en Sociale Raad der V.N. . . 17 000 3. Economische Commissie voor Azië en het Verre Oosten 81 000 4. Economische Commissie voor LatijnsAmerika 20 000 5. Economische Commissie voor Afrika . . . . 13 000 6. Economische Commissie voor Europa . . 1 000 7. Internationale Atoomorganisatie 20 000 8. Conferenties te New-York 50 000 9. Conferenties te Genève 20 000 10. Voorbereidende besprekingen met bevriende regeringen over V.N."aangelegenheden 5 000 11. Aandeel in de kosten van het te 's-Gravenhage gevestigde Internationale Bureau voor het Permanente Hof van Arbitrage 3 000 ƒ
580 000
AFDELING XV. INTERNATIONALE TECHNISCHE HULP Artikel 95. Personeelsuitgaven van het Bureau Ï.T.H. Een uitbreiding van de personeelsformatie met één refendaris, één referendaris He klasse, één adjunct referendaris, één ace I en één schrijver A wordt in verband met de steeds toenemende werkzaamheden noodzakelijk geacht, terwijl in verband met de werkzaamheden voor de verlening van uitgebreide technische hulp aan minder-ontwikkelde landen de personeelsformatie mede dient te worden uitgebreid met vier functionarissen in de rang van respectievelijk administrateur, van referendaris, van adjunct-referendaris en van schrijver A. Aangezien wegens afstoten van archiefwerkzaamheden een vermindering der formatie met drie ambtenaren mogelijk blijkt, wordt de personele sterkte uiteindelijk met 6 ambtenaren verhoogd en gebracht van 28 op 34. Artikel 97. Kosten van de Nederlandse Technische Hulpprogramma's. Evenals voor 1962 is ook voor dit jaar voor de uitgaven van het Deskundigen Programma, het Assistent-Deskundigen Programma en het Fellowshipprogramma tezamen één bedrag opgenomen. De kosten voor deze programma's worden gezien het steeds toenemende beroep daarop, begroot op f 3 000 000. Voor de verlening van uitgebreide technische hulp is een bedrag opgenomen van f 2,5 miljoen. Ten aanzien van dit onderwerp moge eveneens worden verwezen naar de in de toelichting onder artikel 93 vermelde Nota voor hulp aan minderontwikkelde landen. Aangezien groie behoefte blijkt te bestaan aan inschakeling bij de internationale technische hulp van Nederlandse deskundigen, die in rijksdienst werkzaam zijn en daar moeilijk kunnen worden gemist, ligt het in de bedoeling in enkele gevallen op terreinen, waar veelvuldig experts worden gevraagd, de personeelsformatie uit te breiden, waardoor de mogelijkheid wordt geschapen, dat deskundigen voor technische hulp beschikbaar worden gesteld zonder dat hun werk in Nederland stagneert. Hiertoe strekkende maatregelen zijn in nauwe samenwerking met mijn ambtgenoot van Binnenlandse Zaken in voorbereiding. Voor de hieruit voortvloeiende financiële gevolgen zullen te gelegener tijd alsnog de nodige voorzieningen moeten worden getroffen. Buitengewone Dienst Artikel 100. Gebouwen Buitenland. In verband met onder meer de bouw van nieuwe kanselarijen te Washington, Bonn en New-Delhi, de bouw van een ambassade-complex te Brasilia, alsmede met bouwprojecten te Warschau, Islamabad, Lagos en Monrovia en nog niet te voorziene aankopen van bouwterreinen en huizen op andere plaatsen, wordt een bedrag van f 8 000 000 nodig geacht. Artikel 101. Deelneming in de Obligatielening der V.N. De Nederlandse Regering heeft onder voorbehoud van de noodzakelijke parlementaire goedkeuring aan de Secretaris-Generaal der V.N. medegedeeld voor een bedrag van $ 2 020 000 te zullen deelnemen in de obligatielening van de V.N. Deze lening van $ 200 miljoen, die zoals bekend is uitgeschreven om de V.N. uit de financiële crisis te helpen, zal in 25 jaar tijds uit de gewone begroting worden terugbetaald. Het bedrag van de Nederlandse deelneming komt overeen met het aandeel in het streefcijfer van de lening overeenkomstig het Nederiandse contributiepercentage ( 1 , 0 1 % ) in de gewone begroting. Ten laste van het dienstjaar 1962 wordt voor f2,4 miljoen deelgenomen, zodat ten laste van het dienstjaar 1963 het resterende bedrag komt van f 4,8 miljoen. De Minister van Buitenlandse J. LUNS.
Zaken,