Zitting 1966-1967 - 8 8 0 0 RIJKSBEGROTING VOOR HET DIENSTJAAR 1967 HOOFDSTUK XII - VERKEER EN WATERSTAAT MEMORIE VAN TOELICHTING NR. 2
HOOFDSTUK I.
ALGEMENE INLEIDING
In de memorie van toelichting op de voorafgaande begroting mocht de ondergetekende een uiteenzetting geven van de algemene inzichten, die hem naar zijn mening zouden moeten leiden bij de uitstippeling van het beleid van het aan zijn zorgen toevertrouwde departement. In de maanden, die verstreken zijn tussen de opstelling van bedoelde uiteenzetting en het moment, waarop de voorbereiding van deze begroting wordt afgesloten, hebben zich geen ontwikkelingen voorgedaan, die, voorzover de ondergetekende zien kan, tot wijzigingen van min of meer principiële aard in de destijds door hem ontwikkelde algemene inzichten zouden nopen. De ondergetekende, die voor zijn inzichten een ruime mate van instemming in de beide Kamers der Staten-Generaal mocht ontmoeten, stelt zich daarom voor in het komende jaar de uitgezette beleidslijn te blijven volgen. Het regeringsprogram, waarvan het door de ondergetekende voor 1966 ontworpen beleid een onderdeel uitmaakte, is wel „ambitieus" genoemd. Voorzover de mening mocht bestaan, dat deze kwalificatie ook op het beleidsprogramma van het departement van Verkeer en Waterstaat voor 1966 van toepassing zou zijn, wil de ondergetekende gaarne het volgende opmerken. Gelijk hij in meergenoemde memorie van toelichting reeds uiteenzette, gaat de relatief sterke stijging van de besteedbare inkomens onvermijdelijk gepaard met een voortdurende toeneming van de vraag naar allerlei openbare voorzieningen.. Zeer sterk spreekt deze ontwikkeling in het verkeer, maar zij beperkt zich daartoe geenszins. In de wegenbouw, en daar niet alleen, zijn dientengevolge achterstanden ontstaan, die niet alleen de verkeersonveiligheid vergroten, maar ook de economische groei in toenemende mate belemmeren. Het was derhalve niet uit een behoefte om de zaken eens extra mooi te doen, dat de ondergetekende het vorig jaar een vrij aanzienlijke verhoging van een aantal van de belangrijkste posten op zijn begroting voorstelde; dit geschiedde vanuit het inzicht, dat een ernstige poging moest worden gedaan de achterstand niet nog groter te laten worden en daarop zo mogelijk iets in te lopen. De kwalificatie „ambitieus" kan op dit pogen, naar de ondergetekende meent, niet van toepassing zijn. Tegenvallers bij de uitvoering van het beleidsprogramma zijn niet uitgebleven. Vastgesteld moest worden dat de Nederlandse Spoorwegen in een structurele verliespositie waren komen te verkeren, hetgeen onvermijdelijk zijn eisen stelt aan de begroting van dit departement voor 1967 en volgende jaren. Door oorzaken, die elders in de begrotingsstukken nog eens worden uiteengezet, bleken de in het Rijkswegenfonds beschikbare middelen ontoereikend om het uitgestippelde uitvoeringsprogramma voor 1966 te realiseren. Ook op andere terreinen van activiteit deden zich sterke kostenstijgingen voor, zodat aan enige temporisering niet viel te ontkomen. De arbeidskosten stegen in 1966 meer dan in het begin van het jaar werd geraamd. Een sterk arbeidsintensief bedrijf als de P.T.T. ziet dientengevolge de geraamde exploitatie-uitkomsten zeer gevoelig dalen. Het wordt bovendien getroffen door een exorbitante stijging van de koperprijzen. Daarom zal aan een 8800
Xn
2—4
(11 vel)
2 ingrijpende wijziging van de tarieven niet zijn te ontkomen in 1967. Wal de wegenbouw betreft, is de ondergetekende van mening, dat niet berust kan worden in de aanzienlijke vertraging, die zou moeten worden aangebracht in het uitvoeringsprogramma, als gevolg van de eerder genoemde kostenstijgingen. Vandaar dat een verhoging van de opcenten op de Motorrijtuigenbelasting ten bate van het Rijkswegcnfonds zal worden voorgesteld. Juist onder de hiervoor geschetste omstandigheden komt de door het Kabinet aanvaarde noodzaak om het met het oog op dreigende overbcsteding financieel „wat kalmer aan te doen" toch vrij hard aan. De ondergetekende heeft ernaar gestreefd om door het achterwege laten van nieuwe activiteiten en het bezuinigen op niet-essentiële taken, ruimte te houden om met de meest elementaire taken van zijn departement zoveel mogelijk in het voorgenomen tempo te kunnen doorgaan. Helemaal is dat helaas niet gelukt, doch de ondergetekende meent, dat de schade tot het onvermijdelijke is beperkt gebleven. Een overzicht van de cijfers van de Gewone en de Buitengewone dienst van zjn departement (excl. Civiele Verdedigingsvoorbereiding en T.N.O.) voor de jaren 1965, 1966 en 1967 geeft het volgerde beeld:
Waterstaat Scheepvaartwegen en havens (onderhoud en subsidies). Idem (aanleg) Waterhuishouding en waterkeringen Deltawerken Landwegen en oeververbindingen (onderhoud). . . Idem (subsidies en uitkeringen) Zuiderzeewerken Apparaatskosten Overige uitgaven Bijdrage aan Rijkswegenfonds PTT (bruto-investeringen) . Overige diensten Ministerie Verkeer Zeescheepvaart Burgerlijke Luchtvaart . . K.N.M.1 Totaal
. . .
1965
1966
1967
1015
«221
1414
64 156
75 196
80 218
34 153
37 180
44 174
69
89
107
1261) 114 99 24
159-) 132 115 27
2463) 135
176
137
31
211 312 121
242
25 37 8 66 7
25 20 7 62 7 1448
442 198
384 143 29 80 9 70 10 1748
2054
') Hierin begrepen f 1 1 3 min. voor uitkering aan provincies voor wcgenfinanciering. 2 ) Hierin begrepen f 144 min. alsb. *) Hierin begrepen f 219 min. alsb.
openbare vervoer in de toekomst nodig zullen zijn. Er moet mede rekening worden gehouden, dat met deze studie zeker enige jaren gemoeid zullen zijn. Intussen heeft de ondergetekende zich verenigd met het rapport van een interdepartementale werkgroep, die, zoals bekend, tot taak had advies uit te brengen omtrent de vorm waarin en de voorwaarden waaronder eventuele rijksbijdragen aan gemeenten zouden kunnen worden verleend voor voorzieningen ten behoeve van het wegverkeer en het openbare vervoer. In de ontworpen regeling wordt voorzien in de verstrekking door het Rijk van kapitaalsbijdragen aan gemeenten in de kosten van aanleg van openbare werken, die noodzakelijk zijn ter verzekering van een behoorlijke afwikkeling van het wegverkeer en/of het openbare vervoer en die niet op enigerlei wijze ten laste van de bebouwing kunnen worden gebracht. De te subsidiëren werken moeten passen in een op deskundig onderzoek berustend verkeers- en vervoersplan. Om het totstandkomen van verkeers- en vervoersplannen zoveel mogelijk te bevorderen, is tevens voorzien in het verlenen van bijdragen in de kosten, verschuldigd aan derden voor net opstellen van deze plannen. In bepaalde omstandigheden zal, ter beoordeling van de ondergetekende, kunnen worden volstaan met het overleggen van uitsluitend een verkeerscirculatieplan, terwijl voorts in naar het oordeel van de ondergetekende daarvoor in aanmerking komende gevallen voor incidentele werken een rijksbijdrage zal kunnen worden verleend. Het ligt in de bedoeling, dat de ondergetekende bij de beoordeling van aanvragen voor subsidie zal worden bijgestaan door een ambtelijke adviescommissie, waarin de betrokken departementen zijn vertegenwoordigd. De rijksbijdrage bedraagt tachtig procent voor de verwerving van de grond en eventuele opstallen en vijftig procent voor de feitelijke aanlegkosten van de te subsidiëren werken. Eveneens kan vijftig procent subsidie worden verleend in de kosten voor het opstellen van een verkeers- en vervoersplan, zulks evenwel met een maximum van f 0,50 per inwoner. In de onderhavige begroting is thans een post opgenomen ten behoeve van rijksbijdragen aan gemeenten voor het wegverkeer en een post ten behoeve van rijksbijdragen aan gemeenten voor het openbare vervoer. Beide posten zijn f 5 min. groot, waarbij bovendien in 1967 verplichtingen kunnen worden aangegaan tot een bedrag van f 20 min. voor elk der beide posten, te besteden in de jaren volgend op 1967. Met zijn ambtgenoten onderschrijft de ondergetekende het grote nut. dat de automatisering kan hebben en hij besteedt dan ook bij voorduring aandacht aan de technische ontwikkeling op dit terrein en aan de toepassingsmogelijkheden, welke deze ontwikkeling voor zijn departement kan bieden. Voorzoveel reeds thans dan wel op korte termijn gebruik gemaakt wordt van elektronische apparatuur, wordt dit nader bij de verschillende afdelingen toegelicht. H O O F D S T U K II. VERKEER- EN VERVOERDIENSTEN
Ook in het komend; jaar zullen de vraagstukken inzake het vervoer van personen aüe aandacht blijven vergen. Zoals reeds in de memorie van toelichting tot de begroting voor 1966 is betoogd, roept een ongelimiteerd gebruik van de particuliere vervoermiddelen grote problemen op. In verband met de omstandigheid, dat uit ruimtelijk oogpunt gezien het openbare vervoer grote voordelen biedt boven het particuliere vervoer, dient zoveel mogelijk gestreefd te worden naar een situatie, waarbij een optimaal gebruik van openbare vervoermiddelen wordt gemaakt. Te dien einde is het, naar de mening van de ondergetekende, noodzakelijk dat een studie wordt gemaakt van de te verwachten vervoersstromen. Een inzicht hierin zal kunnen bijdragen tot een nadere overweging van de functie van het particuliere en het openbare vervoer. Bij vorenbedoelde studie zal de ruimtelijke ontwikkeling een belangrijke rol spelen. Öp de basis van deze studie zal kunnen worden nagegaan welke voorzieningen zowel voor het particuliere als voor het
§ 1. Nationple vervoeraangelegenheden A Igemeen Er valt een groeiend besef te constateren, dat de verkecrsen vervoersproblematiek niet eenzijdig kan worden benaderd vanuit de gedachte, dat het gaat om het verzekeren van een vlotte afwikkeling van het gemotoriseerde particuliere verkeer. Met name in de tot stadsgewesten uitgroeiende steden zal het niet mogelijk zijn het toenemende verlangen naar verplaatsing per personenauto geheel te bevredigen. Vooral tijdens de spitsuren manifesteren zich in toenemende mate congestieverschijnselen. Deze verschijnselen zullen tot gevolg hebben, dat de economische, sociale en culturele functies van de stadskernen in gevaar komen. Met het oog hierop is het noodzakelijk om een onderscheid te gaan maken tussen vormen van verkeer die in sterke mate op het gebruik van de personenauto zijn aangewezen en die welke (minder bezwaarlijk) met andere vervoermiddelen kunnen worden afgewikkeld. Daarnaast is het
3 nodig de belangrijke rol van de vrachtauto in het oog te houden, daar een redelijk functionerend goederenverkeer nu eenmaal van essentieel belang is voor de in het centrum der steden gevestigde bedrijven. Naar de mening van de ondergetekende zullen op grond van een en ander op korte termijn maatregelen moeten worden ge troffen waardoor van de bestaande, schaarse wegcapaciteit in de steden een zo rationeel mogelijk gebruik wordt gemaakt. In dit verband zal men kunnen denken aan maatregelen met be trekking tot het parkeren. Door het instellen van parkeerbeperkingen, met name in de stadscentra, zal een zodanige distributie van de beschikbare ruimte tussen lang- en kortparkeerders kunnen worden verkregen, dat de centrumfunctie van deze stadskernen niet verloren gaat. Zulke maatregelen impliceren uiteraard een beperking van het langparkeren, dat vooral een gevolg is van het woon-werkverkeer per personenauto. Tot nog toe verkeerden deze langparkeerders in een gunstige positie ten opzichte van de kortparkeerders. Eerstgenoemde categorie namelijk komt dagelijks op een vroeg tijdstip en verhindert daarmede, dat van de schaarse parkeerplaatsen een optimaal gebruik wordt gemaakt. Te denken valt verder aan het stichten van parkeergarages en -terreinen buiten de stadskernen. Er varingen in het buitenland leren, dat voor de langparkeerders bij voorkeur geen parkeergarages in het centrum moeten wor den gebouwd, omdat hiermede het spitsvervoer in de city niet wordt verkleind. Uit het vorenstaande volgt, dat voor het goed functioneren van de stadsgewesten in een alternatieve vervoersmogelijkheid moet worden voorzien. In principe biedt het openbare vervoer zulk een mogelijkheid. Dit leent zich bij uitstek voor de afwik keling van het massale woon-werkverkeer. Het spitsvervoer wordt dan opgevangen door de verkeersmiddelen die per reizi ger een relatief kleine ruimte vereisen. Teneinde de overgang van het particuliere naar het openbare vervoer te bevorderen, zal het ook nodig zijn om, waar dat mogelijk is, te voorzien in de aanleg van parkeerterreinen bij stations of haltes van ver voerbedrijven. In dit verband verdient ook de taxi aandacht. Vastgesteld moet worden, dat de taxi in Nederland bij het grote publiek niet de plaats heeft verkregen, die hij in vele steden in het buitenland wel heeft. De taxi heeft in ons land in zekere mate een exclusief karakter behouden. Het is wenselijk om door popularisering van de taxi het gebruik daarvan te be vorderen. Helaas wordt de exploitatie van het openbare vervoer vaak door dezelfde congesties belemmerd als de afwikkeling van het particuliere verkeer. Wil het gebruik van het openbare vervoer bevorderd worden, dan dienen spoedig maatregelen ten be hoeve van dit vervoer te worden genomen. In de eerste plaats valt hier te denken aan het treffen van die infrastructurele voorzieningen, die veelal op korte termijn in de steden te realiseren zullen zijn en waarbij een gedeeltelijke scheiding van openbaar en particulier vervoer wordt verkregen, zoals o.m.: —■ het verschaffen van vrije banen a niveau aan het open bare vervoer, het construeren van vrijliggende bus- en tram haltes en het construeren van vluchtheuvels voor bus- en tram haltes; — incidentele overbruggingen en ondertunnelingen van zwaar belaste kruispunten, zodanig, dat het openbare vervoer geen belemmering ondervindt van het overige verkeer. Daarnaast zullen door de plaatselijke overheden — weinig kostbare —■ verkeerstechnische maatregelen kunnen worden genomen, die een vlottere doorstroming van het openbare ver voer bevorderen. Te wijzen valt o.a. op: — het aanbrengen van baanmarkeringen. die het openbare vervoer een vrije baan verschaffen en die de halteplaatsen vrijhouden; —■ het verlenen van voorrang aan het openbare vervoer bij kruispunten door middel van een verkeerslichtenregeling. Voorts zullen voorzieningen op lange termijn ten behoeve van het openbare vervoer in en om de steden moeten worden voorbereid. Hierbij valt te denken aan een volledige scheiding van openbaar en particulier vervoer in de vorm van railstelsels
op geheel vrije baan. Bij het woon-werkverkeer in de grote agglomeraties zal zich steeds meer de noodzaak voordoen een dergelijke scheiding tot stand te brengen. Het betreft hier een bijzonder kostbare aangelegenheid, zodat het van belang moet worden geacht, waar zulks mogelijk is, de bestaande infrastruc tuur, met name die van de spoorwegen, óók te benutten voor het vervoer binnen de agglomeraties. In dit kader passen o.m. nieuwe stations — langs bestaande lijnen — aan de randen van de stedelijke gebieden. Teneinde de uilvoering van werken ten behoeve van het openbare vervoer in en om de steden te bevorderen, is de Re gering bereid, zoals in Hoofdstuk I is uiteengezet, bijdragen te verlenen in de kosten van zodanige werken. Voorts zij ook nog eens gewezen op het belang van een goede samenwerking tussen de verschillende vervoerbedrijven. Op dit gebied is reeds het een en ander geschied. De grotere complexiteit van de vervoerspatronen — als gevolg van de zich vormende stadsgewesten — vereist een flexibiliteit aan de kant van het openbare vervoer, die alleen bij nauwe samenwer king tussen de verschillende hierbij betrokken instellingen en bedrijven kan worden verwezenlijkt. Dit vraagstuk blijft grote aandacht vragen. In de regeringsnota inzake de ruimtelijke ordening wordt voor het openbare vervoer een belangrijke plaats ingeruimd. Daarbij wordt tevens aandacht geschonken aan de wisselwer king tussen de ruimtelijke ontwikkeling in het algemeen en de voorzieningen op het gebied van het openbaar vervoer. Of schoon de aanwezigheid van die voorzieningen het concretise ren van een bepaalde ruimtelijke conceptie nog niet bewerk stelligt, kan toch worden gesteld, dat de tijdige aanwezigheid van zulke voorzieningen van groot belang is te achten. Zoals in Hoofdstuk I reeds is medegedeeld, zal een studie v/orden geëntameerd inzake de te verwachten vervoersstro men, mede teneinde een inzicht te verkrijgen in de taak van het openbare vervoer in het algemeen. Daarnaast verricht de Commissie „Bevordering Openbaar Vervoer Westen des Lands" een onderzoek naar de mogelijk heden ter bevordering van het openbare vervoer. Zij heeft, zoals bekend, een eerste rapport uitgebracht, waarin de metho diek van het onderzoek wordt uiteengezet. Inmiddels heeft de voorzitter van deze Commissie, prof. ir. Volmuller, aan de on dergetekende medegedeeld, dat de in dit rapport aangekondigde schriftelijke enquête is getoetst met behulp van een proefonderzoek. De hierbij opgedane ervaringen hebben de Commissie aanleiding gegeven af te zien van de toepassing van de aan vankelijk gekozen methodiek en over te gaan tot het houden van een mondelinge huisenquête. Het ligt in de bedoeling om met deze enquête, die een zestal weken in beslag zal nemen, te beginnen in de laatste week van september 1966. De analyse van de verkregen gegevens zal uiteraard wel enige tijd vergen. De Commissie hoopt evenwel daarmede, althans voor wat be treft de hoofdzaken van haar onderzoek, in de loop van 1967 gereed te komen. Voorts heeft de Commissie een interim-advies uitgebracht. De Commissie beveelt hierin een aantal maatregelen aan, welke reeds thans zouden kunnen worden getroffen en waarvoor de resultaten van het vorengenoemde onderzoek naar haar oor deel niet behoeven te worden afgewacht. Deze aanbevelingen betreffen de noodzaak tot het opstellen van vervoers- en verkeersplannen, gelijktijdig en nauw ver bonden met stedebouwkundige plannen, voorts de noodzaak tot een zo nauw mogelijk samenwerken van de onderscheidene openbare vervoersdiensten in het Westen des lands, terwijl tenslotte een aantal maatregelen van verkeerstechnische aard worden bepleit, welke ten doel hebben de vlotheid en bedrijfs zekerheid van het openbaar vervoer te verhogen. Spoorwegen Mede gelet op de rol, die het openbare vervoer, waaronder het spoorwegvervoer, in de toekomst zal moeten vervullen, is de ongunstige financiële situatie waarin de N.S. zijn komen te verkeren, een zorgwekkend verschijnsel. 8800
XII
2—4
(2)
4 Bij de beoordeling van deze situatie moet voor ogen worden gehouden, dat het spoorwegbedrijf met name op het gebied van het personenvervoer taken verricht die niet bijdragen tot het financiële evenwicht van de onderneming. Daarnaast be kostigen de N.S. zelf hun spoorweginfrastructuur, die voor de N.S. een ongunstige concurrentiepositie met zich brengt. Dat de N.S. in de laatste jaren er niet meer in geslaagd zijn de rekening sluitend te houden en in toenemende mate verlies zijn gaan lijden, vindt zijn oorzaak in enkele voor de N.S. bij zonder ongunstige omstandigheden. In de sector van de exploi tatiekosten zijn en worden de N.S. sinds 1964 geconfronteerd met een stijging van de lonen, welke — in tegenstelling tot voorgaande jaren — niet langer kan worden opgevangen door een verdere verhoging van de produktiviteit. Opgemerkt zij, dat de N.S. een sterk loonintensief bedrijf zijn; de personeels kosten vormen thans circa 45 pet. van de totale exploitatie kosten. De omvang van het reizigersvervoer loopt, ondanks de bevolkingstoename en de groeiende welvaart, in geringe mate terug, hetgeen voornamelijk wordt veroorzaakt door de voort gaande motorisering. In het goederenvervoer ondervinden de N.S. in het bijzonder het nadeel van een dalende omvang van het kolenvervoer als gevolg van de overschakeling op aardgas en olie. De vervoerprijzcn voor het goederenvervoer per rail zijn bovendien veeial alhankelijk van die, welke door het beroepsgoederenvervoer over de weg en te water kunnen worden berekend. De concurrentie welke de N.S. ondervinden zowel in de reizigerssector als in de goederensector heeft de N.S. allengs zeer kwetsbaar gemaakt, zodat met verdere tariefs verhogingen grote voorzichtigheid dient te worden betracht, al moet uiteraard al het mogelijke geprobeerd worden om via tariefsverhogingen de verliezen zoveel mogelijk te verminderen. Zoals bekend, bedroeg het verlies over 1964 f 9 min. en dat over 1965 f 21 min. Voor 1966 wordt een verlies verwacht van circa f 75 min. In overleg met de directie van de N.S. worden de mogelijk heden onderzocht, welke de N.S. in staat kunnen stellen weer tot een sluitende rekening te komen. Deze mogelijkheden zijn: a. verdere normalisatie van de rekening (vergoeding van lasten, voortvloeiend uit de exploitatie van onrendabele lijnen en activiteiten); b. bevordering van een gelijke behandeling van de verschil lende vervoertechnieken ten aanzien van de kosten van de infrastructuur; c. een onderzoek naar de functie van de spoorwegen bij een zo lationeel mogelijke afwikkeling van de toekomstige verkeersstromen, mede in het licht van de ruimtelijke ont wikkeling van ons land. Uiteraard wordt rekening gehouden met het feit, dat de N.S. in de komende jaren omvangrijke investeringen moeten verrichten, zulks teneinde het bedrijf in stand te houden, de voordelen van z.g. diepte-investerinaen te verkrijgen en te vol doen aan de eisen, welke aan een veilig spoorwegvervoer dienen te worden gesteld. Het onderzoek van de vorenbedoelde mogelijkheden zal ge ruime tijd vergen, aangezien hier bijzonder ingewikkelde vraagstukken aan de orde zijn. Ook in het buitenland kampt men in dit opzicht met grote problemen. Weliswaar nam de Europese Conferentie van Ministers van Verkeer reeds op 16 mei 1957 een resolutie aan, waarbij deze haar leden uit nodigt maatregelen te nemen opdat de spoorwegen worden ontlast van de uitgaven, die zij naar billijkheid niet zouden behoren te dragen (zgn. bedrijfsvreemde lasten) en besliste de Raad van Ministers van de E.E.G. bij beschikking van 13 mei 1965, dat dit beginsel dient te worden verwezenlijkt, maar de bestudering van dit vraagstuk is nog niet afgesloten kunnen worden. Dit geldt evenzeer voor het moeilijke vraag stuk van de toerekening van de „kosten van de weg".
Gezien de precaire financiële situatie van de N.S. kan met het treffen van een voorziening ten behoeve van de N.S. niet gewacht worden tot de vorenbedoelde onderzoeken beëindigd zijn. Voorgesteld wordt daarom bij de begroting voor 1967, vooruitlopende op de resultaten van het onderzoek naar de genoemde mogelijkheden, van rijkswege aan de N.S. een bij drage in verband met de overneming van bedrijfsvreemde lasten te verlenen tot een bedrag van f 35 min. Omtrent het spoorwegbedrijf kan voorts nog het volgende worden medegedeeld. Voor het reizigersvervoer zal het totale aantal beschikbare zitplaatsen, dat per ultimo 1966 ongeveer 117 500 plaatsen zal omvatten, weinig verandering ondergaan. Er wordt met enige instroming van reizigersmaterieel gerekend ter vervan ging van versleten materieel. De werkzaamheden tot nieuw bouw en modernisering van stations zullen op bescheiden schaal worden voortgezet. Nieuwe stationsgebouwen zullen ge reed komen te Weesp en Heerhugowaard. In 1967 zal het aanbrengen van ATB-apparatuur in uitvoe ring zijn op de baanvakken Amsterdam—Uitgeest, Amersfoort —Deventer en Utrecht—Boxtel. Op de twee eerstgenoemde baanvakken zullen in 1967 tevens automatisch blokstelsel en centrale verkeersleiding worden geïnstalleerd. Door de uitvoering van enkele ruilverkavelingsprojecten zul len naar verwachting een twintigtal particuliere overwegen kunnen worden opgeheven. De werkgroep „Spoorlijn Amster dam—Den Haag" is gereed gekomen met een prognose van de te verwachten verkeersstromen op het aanbevolen tracé. De studie met betrekking tot de bedrijfs- en nationaal-econo mische rentabiliteit is ver gevorderd; de werkgroep zal naar verwachting binnenkort een rapport hierover uitbrengen. Ten aanzien van de spoortunnel onder de te bouwen start baan 09-27 op Schiphol is gebleken, dat de bouwkosten hoger zullen zijn dan aanvankelijk werd geraamd. Uit dien hoofde wordt bij artikel 199 een aanvullend bedrag voor de bouw van dit tunnelgedeelte aangevraagd. Voor wat betreft de werken ten behoeve van het goederen vervoer kan vermeld worden, dat in 1967 het grondwerk, verband houdende met de aanleg van het nieuwe rangeer emplacement Kijfhoek tussen Barendrecht en Zwijndrecht, zal worden voortgezet. Op diverse andere plaatsen zal de spoorwegoutillage wor den aangepast. Genoemd kunnen worden de werken ver band houdende met het omhoogbrengen van het emplacement Breda, welke werken in 1967 op gang zullen komen en het goederenemplacement Binckhorst te Den Haag, dat eind 1967 nagenoeg gereed zal zijn. De bouwwerkzaamheden, die de N.S. ten behoeve van belangen, van derden verrichten, zullen ook in 1967 aanzienlijk van omvang zijn. Deze werken be treffen bruggen, onderdoorgangen, tunnels en viaducten. Ge noemd kunnen worden de nieuwe bruggen over het AmsterdamRijnkanaal. Van deze bruggen zal die in de lijn Amsterdam—■ Utrecht bij Utrecht begin 1967 dubbelsporig in gebruik worden genomen. Aan de bouw van de brug in de lijn Utrecht—Gouda en de brug in de lijn Amsterdam—Hilversum nabij Weesp zal in 1967 worden voortgewerkt. Verder zullen in het komen de jaar o.m. gereed komen: viaducten te Breda (viaduct Kapit telweg) en Tweelo (viaduct over de provinciale weg), onder doorgangen te Almelo (Wierdensestraat), Schiedam (Zoomweg, ten behoeve van Rijksweg 19), Tilburg (Statenlaan), Rotterdam (Gelderse dorp, ten behoeve van Rijksweg 3), alsmede diverse voetgangers- en rijwieltunnels. Wegvervoer De voorbereiding van de verlenging van de vergunningen voor de uitoefening van autobusdiensten, waarvan de geldig heidsperiode op 31 december 1967 afloopt, vraagt reeds alle aandacht van de Commissie Vervoervergunningen. Daarbij houdt ze in het oog of de huidige indeling in streekvervoergebieden wijziging behoort te ondergaan uit hoofde van de ont wikkeling, welke in verschillende delen des lands sinds de
5 vorige vergunningverlening heeft plaats gevonden en nog verder wordt voorzien. Besprekingen met verscheidene streekvervoerondernemingen hebben plaats gevonden ten einde eventueel nodige wijzigingen in de gebiedsgrenzen tijdig tot stand te kunnen brengen. Intussen heeft het systeem van streekvervoervergunningen, dat — behoudens goedkeuring door de bevoegde rijkshoofdinspecteur van het Verkeer — aan de ondernemers vrijheid geeft de in de vergunning vermelde trajecten te combineren tot routes van autobusdiensten, tot dusverre goed gewerkt. De beschikbare gegevens wijzen uit, dat de eerdergenoemde ontwikkeling in het algemeen niet heeft geleid tot wijzigingen van belang in de bestaande vervoersstromen. Van centra, die uit een vervoersoogpunt hun functie verliezen, is praktisch geen sprake, veeleer van uitgroei van bestaande en opkomst van nieuwe centra. Waar tengevolge hiervan nieuwe vervoersstromen ontstaan, blijken de bestaande netten van autobusdiensten voldoende aanpassingsmogelijkheden te bieden om in de zich wijzigende vervoerbehoeften te voorzien, terwijl nieuw vervoer eventueel door nieuwe trajectaanwijzingen soepel wordt opgevangen. Uit het vorengaande moge blijken, dat er aandacht wordt geschonken aan het verband tussen ontwikkelingen op ruimtelijk gebied en het openbare vervoer met autobussen. Voorzover de behoefte aan autobusvervoer, welke zou voortvloeien uit verder voortgaande wijzigingen in de ruimtelijke ontwikkeling, niet zou kunnen worden opgevangen op de zoeven weergegeven wijze, bestaat er stellig aanleiding de vervoerproblematiek hetzij van enig deel van het land hetzij van het gehele land opnieuw fundamenteel te onderzoeken. In het streven om ook onder de zich wijzigende omstandigheden in de vervoerbehoeften zo goed mogelijk te voorzien, past de arbeid van de eerder vermelde Commissie-Volmuller. Deze immers beoogt middelen aan te geven, welke kunnen leiden tot een vergroting van het aandeel van het openbare vervoer in het totale vervoer. De verlenging van de vergunningen voor de uitvoering van toerwagenritten en ongeregeld vervoer, waarvan de geldigheidsduur overigens niet zoals de vergunningen betreffende de autobusdiensten aan een bepaalde datum is gebonden, is grotendeels voltooid. Het aantal houders van vergunningen voor de uitvoering van toerwagenritten en ongeregeld vervoer bedroeg per 1 januari 1966: 448 (1 januari 1964: 469), waaraan in totaal een te bezigen vervoercapaciteit van 3344 motorrijtuigen (1 januari 1964: 3270) is toegewezen. Hieruit blijkt, dat de reeds eerder gesignaleerde tendens tot vermindering van het aantal ondernemers en vermeerdering van het aantal te bezigen motorrijtuigen zich heeft voortgezet. De vergunningverlening voor het geregelde binnenlandse beroepsgoedercnvervoer voor een tweede termijn van tien jaar is vrijwel voltooid. De verlenging van de vergunningen voor ongeregeld binnenlands beroepsgoederenvervoer vindt voortgang, evenals die voor grensoverschrijdend beroepsgoederenvervoer. Zoals reeds is vermeld bij de begroting voor 1966, zijn de daarvoor in aanmerking komende organen geraadpleegd inzake de vraag of ten aanzien van de vergunningverlening vereenvoudigingen kunnen worden ingevoerd, zonder dat zulks ten detrimente van het daarbij gevoerde beleid en de rechtszekerheid zou zijn. De uit deze consultatie voortgekomen adviezen hebben in enkele gevallen geleid tot een nadere raadpleging, nodig voor de afronding der gedane suggesties. De verwachting lijkt gerechtvaardigd, dat in de loop van dit begrotingsjaar enkele maatregelen kunnen worden voorbereid, welke tot vereenvoudiging zullen leiden. Binnenscheepvaart In 1967 zal, naar de Commissie Vervoervergunningen verwacht, de verlenging der vergunningen voor de wilde vaart haar voltooiing vinden. Intussen heeft het door de Commissie met het georganiseerde bedrijfsleven gevoerde overleg geleid tot de instelling van een Adviescollege, gevormd door bedrijfsgenotcn. Dit college zal de C.V.V., wanneer er sprake is
van toevoegingen aan de Nederlandse vloot, van advies dienen inzake de vraag of het toe te voegen schip in kwalitatief opzicht een wezenlijke bijdrage vormt tot verbetering van het vlootbestand. Tijdens het lopende begrotingsjaar is de sloopregeling voor de kleine noordelijke schipperij tot uitvoering gekomen. Tot dusverre zijn de resultaten van deze regeling bevredigend te noemen, hoewel het uiteraard nog te vroeg is om een definitief oordeel over de regeling uit te spreken. Dit zal eerst goed mogelijk zijn na 1 januari 1967, op welke datum de aanvragen ter verkrijging van een uitkering ingevolge evengenoemde regeling moeten zijn ingediend. Als de thans in overweging zijnde plannen terzake van het Europese vervoerbeleid worden verwezenlijkt, zal zulks onmiskenbaar ook gevolgen hebben voor de nationale binnenvaart en met name voor het tot nu toe geldende bevrachtingsregime in de wilde vaart. Aangenomen mag worden, dat het huidige regime niet zal kunnen worden gehandhaafd. In verband hiermede is een werkgroep in het leven geroepen, welke terzake van het in de toekomst te voeren binnenvaartbeleid van advies zal dienen. Deze werkgroep, waarin het bedrijfsleven in ruime mate is vertegenwoordigd, heeft haar taak inmiddels aangevat. Zonder uiteraard in enig opzicht vooruit te kunnen lopen op de conclusies van de werkgroep mag worden aangenomen, dat eveneens aan ontwikkelings- en saneringsmaatregelen aandacht zal worden geschonken. Wetgeving Het is nog niet mogelijk gebleken tot indiening van het ontwerp tot wijziging van de Wet Autovervoer Personen over te gaan. Over enkele punten diende namelijk het overleg met het betrokken bedrijfsleven en de Commissie Vervoervergunningen te worden heropend. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 5 van de Wet Gevaarlijke Stoffen heeft de ondergetekende begin 1966 de ontwerp-uitvoeringsvoorschriften van deze wet openbaar gemaakt. De ingekomen opmerkingen en bezwaren worden in de betrokken commissies bestudeerd en besproken. Nadat de adviezen van deze commissies zijn ontvangen, zal de afwerking van een en ander verder ter hand kunnen worden genomen. § 2. Internationale vervoeraangelegenheden Algemeen De vorming van een gemeenschappelijk vervoerbeleid in de Europese Economische Gemeenschap blijft de Regering beschouwen als een van de voornaamste onderdelen van het internationaal vervoerbeleid. De urgentie hiervan is allerminst verkleind door de stagnatie die in de afgelopen periode de uitbouw van de E.E.G. heeft gekenmerkt en die ook van invloed is geweest op de verdere uitwerking van een vervoerbeleid op de grondslag van het compromis, dat in de zitting van de Raad van de E.E.G. op 22 juni 1965 kon worden bereikt. Er is naar het oordeel van de Regering eerder aanleiding tot de conclusie, dat wegens de reeds ver voortgeschreden integratie in de industrie- en landbouwsector het achterblijven van de vervoerintegratic in de Gemeenschap steeds meer als een pijnlijk gemis wordt gevoeld, dat tot ingrijpen noopt. Gegeven de politieke en economische onvermijdelijkheid van dit ingrijpen moet een land als Nederland, met zijn zeer grote belangen op het gebied van vervoer en havens, iedere gelegenheid om daaraan een aanvaardbare vorm te geven als een belangrijk element van zijn buitenlands vervoerbeleid beschouwen. In de afgelopen periode is dan ook volle aandacht geschonken aan het vraagstuk op welke wijze, ondanks de vertraging die in de werkzaamheden tengevolge van de politieke crisis moest optreden, toch zoveel mogelijk vruchtbaar werk kon worden verricht ter voorbereiding van de uiteindelijke beslissingen over het gemeenschappelijk vervoerbeleid. Het beschikbaar komen
6 van de gewijzigde Commissievoorstellen ten aanzien van de vervoerprijzen vormde een belangrijk moment, al moest worden betreurd, dat deze gewijzigde voorstellen enige elementen bevatten, die de vereiste overeenstemming tussen de Lidstaten in gevaar dreigden te brengen. Daarbij zij aanstonds aangetekend dat het aanvankelijke standpunt van de Regering tegenover het compromis van 22 juni 1965 geen wijzigingen heeft ondergaan. Handhaving van de vrijheid van prijsvorming voor de internationale binnenvaart en voor de spoorwegen, alsmede uitbreiding daarvan in de tweede fase tot andere categorieën van vervoer en met name tot het vervoer van massagoederen, wegen wel op tegen de concessies die met name moesten worden gedaan op het terrein van de publiciteit der vervoerprijzen. De punten waarop de Commissie in haar voorstellen een duidelijk andere richting insloeg dan die waarin zich een principiële overeenstemming tussen de Lid-staten had afgetekend, betroffen in hoofdzaak de volgende onderwerpen. De mogelijkheid die artikel 10 geeft aan iedere Lid-staat om zelfstandig in die sectoren, waarvoor referentiemargetarieven gelden, toch maximum- of minimumtarieven in te voeren, miskent het wezen van het compromis dat, met name voor de spoorwegen en de internationale binnenvaart, beoogt de vrijheid van prijsvorming veilig te stellen. Hetzelfde geldt voor artikel 3, tweede lid, dat „renzen stelt aan de vrije prijsvorming in die sectoren waar referentiemargelarieven zullen worden ingevoerd en dat aanleiding geeft tot de vrees voor een zodanige hantering, dat de vrije prijsvorming in feite iliusoir zou worden. Voorts lijken de criteria, die in artikel 9 aan de bijzondere overeenkomsten worden gesteld, niet bevorderlijk voor een praktische toepassing van zulke overeenkomsten. Tenslotte wordt door artikel 18 aan de Lid-staten praktisch de mogelijkheid ontnomen om, in afwachting van de definitieve regeling voor de prijsvorming, een keuze te maken tussen referentietarieven en margetarieven ook voor bepaalde andere vormen van binnenlands vervoer dan het vervoer van massagoederen. Het is wellicht overbodig erop te wijzen, dat deze zienswijze van de Regering in genen dele mag worden beschouwd als een ontkenning van het recht van de Commissie om te komen met voorstellen die van de opvattingen van de Lid-staten afwijken. Dit recht is bij deze discussie ook niet in het geding. Het gaat te dezen om de opportuniteit van het in bespreking brengen van elementen, waarvan men aan de hand van uitvoerige eerdere gedachtenwisselingen kan weten, dat zij er niet toe kunnen bijdragen de overeenstemming tot stand te brengen, die in de Raad van de E.E.G. nu eenmaal vereist is voor het nemen van de door het Verdrag voorgeschreven beslissingen. Aan de Commissie kan wel een beoordelingsfout, doch geen overschrijding van bevoegdheid worden verweten. Bij de besprekingen die tot dusverre in het kader van de Raad plaatsvonden bleek, dat met name de Franse delegatie, na haar terugkeer, op een aantal punten een afwijkend inzicht had in de betekenis en de strekking van enige onderdelen van het compromis. Dit afwijkend inzicht manifesteerde zich me' name in de vorm van de wens, dat vervoercontracten met vrachtprijzen, die afwijken van de verplichte margetarieven, niet eerder mogen worden ten uitvoer gelegd dan nadat hun bestaansrecht is getoetst. Dit standpunt wordt overigens door geen der andere delegaties gedeeld. Wei bleken de andere delegaties met de Franse te kunnen meegaan in een zodanige interpretatie en hantering van hetgeen in artikel 3, tweede lid. door de Commissie is neergelegd, dat hierdoor de prijsvrijheid in het kader van referentietarieven in feite weer grotendeels zou worden teniet gedaan. De wens tot een zodanig gebruik van artikel 3, tweede lid, is ingegeven door de vrees voor een ruïncuze prijsconcurrentie. Naar de mening van de Regering kan echter een ongezonde prijsontwikkeling in het vervoer slechts worden voorkomen door middel van capaciteitsmaatregelen; voorschriften ten aanzien van de prijzen acht zij hiertoe een ongeëigend middel. Bij de voortzetting van het overleg over de totstandbrenging van een gemeenschappelijk vervoerbeleid in het komende najaar blijft het streven van de Regering erop gericht om ener-
zijds te komen tot een aanvaardbare oplossing ten aanzien van de prijsvorming in het vervoer, en anderzijds spoedig adequate regelingen inzake de capaciteit tot stand te brengen. Daarbij stelt zij zich op het standpunt, dat aan het compromis van 22 juni 1965, waarin een zorgvuldig evenwicht van voor- en nadelen voor de verschillende Lid-staten is gerealiseerd, onverkort dient te worden vastgehouden. In de komende periode zullen voorts door de Raad op voorstel van de Commissie een aantal beslissingen dienen te worden genomen in het kader van de uitvoering van de zogenaamde harmonisatiebeschikking van 13 mei 1965. Daaronder zijn beslissingen van ver strekkende betekenis. Te noemen valt in het bijzonder de opheffing van de verplichtingen verbonden aan het begrip openbare dienst c.q. de vergoeding van de lasten die daaruit voor vervoerondernemingen voortvloeien. Wat de harmonisatie van voorschriften inzake werk- en rusttijden van vervoerpersoneel en de samenstelling van voertuigbemanningen in het internationale wegvervoer betreft, is onlangs door de E.E.G.-Commissie een voorstel ingediend. Ten aanzien van de vergunningen voor het wegvervoer zal moeten worden afgewacht in hoeverre Frankrijk bereid zal zijn om er mede in te stemmen, dat de ontwerp-verordening inzake bilaterale en communautaire contingenten voor het internationale wegvervoer, over de inhoud waarvan reeds lang overeenstemming bestaat, ook formeel wordt aanvaard en in werking treedt. Mede door de vertraging die de werkzaamheden in de E.E.G. ondervonden, kwam het nut van de soms minder spectaculaire, doch daarom niet minder vruchtbare besprekingen over vervoervraagstukken in de Benelux Economische Unie nog eens in een helder licht te staan. In het verleden hebben sommige besluiten van de Benelux op vervoergebied niet onbelangrijk bijgedragen tot een bevredigende regeling van overeenkomstige vraagstukken in E.E.G.-verband. Het streven van de Regering is erop gericht ook in de toekomst ten aanzien van onderwerpen, waaraan de besprekingen in de E.E.G. nog niet toekomen, een gezamenlijke positie van de Benelux-landen tot stand te brengen en de daarmede opgedane ervaringen ten dienste van het eventuele latere E.E.G.-overleg te stellen. Het behoeft nauwelijks betoog, dat een dergelijke voorbereiding voor de drie kleine landen, die de Benelux vormen, een welkome versterking van hun positie in de E.E.G. betekent, zeker in de komende fase, waarin het E.E.G.-verdrag de mogelijkheid van meerderheidsbesluiten opent. Het overleg in de Benelux heeft thans vooral betrekking op het totstandbrengen van een gemeenschappelijke behandeling van het goederenvervoer over de weg naar derde landen en van de toelating tot het nationale vervoer. Van Nederlandse zijde zijn initiatieven ontwikkeld om te verzekeren, dat de voortgang die in deze materie is vereist, niet ten koste gaat van een gezonde vervoermarkt. Voorts ligt het in de bedoeling te komen tot een gezamenlijke bestudering in Benelux-verband van bepaalde vraagstukken betreffende de spoorwegpolitiek. Wat de werkzaamheden van de Europese Conferentie van Ministers van Verkeer betreft, zal het streven van de Regering om ook in dit grotere verband tot praktische resultaten te komen, worden voortgezet. Gehoopt wordt, dat de voortaan om de twee jaar te houden vcrvoereconomische symposia, waar wetenschap en beleid elkaar ontmoeten, zullen bijdragen tot een meer gelijke benadering van beleidsvraagstukken dan de algemene vcrvoerpolitieke discussies tot dusverre vermochten te bewerkstelligen. De studies op het gebied der investeringen en prognosemcthoden, alsmede van de vraagstukken verbonden aan de verkeersveiligheid en het verkeer in de stedelijke agglomeraties zullen worden voortgezet. In het kader van de algemene vcrvoerpolitieke discussies zal de praktische toepassing van de Resolutie van de Raad van november 1965 inzake liberalisatie van een aantal categorieën internationaal vervoer — goeddeels analoog aan die, welke in de Eerste Richtlijn van de Raad van de E.E.G. houdende enige gemeenschappelijke regels voor het internationale goederenvervoer over de weg van 23 juli 1962 voorkomen — de aan-
7 dacht moeten hebben. Verder zal de studie van een aantal spoorwegvraagstukken, met name betreffende de financiële situatie der spoorwegbedrijven, worden voortgezet. De werkzaamheden van het Inland Transport Committee van de Economische Commissie voor Europa der Verenigde Naties blijven van belang, met name op het gebied van de verkeersveiligheid, de Europese regelingen voor het vervoer van gevaarlijke goederen — in het bijzonder hun aanpassing aan de aanbevelingen der Verenigde Naties, die een wereldwijde strekking hebben — alsmede de verbetering der vervoerstatistieken. Spoorwegen De heroriëntering van het vervoerbeleid in verscheidene Lid-staten van de E.E.G., die ertoe heeft bijgedragen dat de impasse op het Europese vervoerpolitieke terrein kon worden doorbroken, heeft wel in de eerste plaats betrekking op de spoorwegen. De overtuiging is gegroeid, dat voor het tot stand brengen en handhaven van een vervoerbestel, dat tegelijkertijd evenwichtig en efficiënt is, ook de spoorwegen in staat moeten zijn zelfstandig hun positie in een concurrentiële vervoermarkt te verdedigen. Aangezien het overheidsbeleid in het bijzonder voor de spoorwegen het opleggen van bepaalde bedrijfsvreemde lasten heeft medegebracht, kan een zelfstandige economische positie van de spoorwegen slechts worden bereikt door het afnemen dan wel het vergoeden van deze lasten. Deze, algemeen met de naam van normalisatie van de rekeningen aangeduide, handelwijze heeft thans in de E.E.G. een rechtsbasis verkregen in de beschikking van de Raad van 13 mei 1965, de zgn. harmonisatiebeschikking, en vormt daarmede tevens een belangrijke voorbereidende maatregel voor de gemeenschappelijke vervoerpolitiek. Van Nederlandse zijde is het totstandkomen van een dergelijke regeling uit overwegingen van het algemene vervoerbeleid steeds sterk bevorderd. Thans heeft zij daarenboven een vergrote actualiteit verkregen, nu de marktpositie van de N.V. Nederlandse Spoorwegen deze onderneming niet langer in staat stelt een aantal onrendabele activiteiten te continueren zonder daarvoor van overheidswege een passende vergoeding te ontvangen. De zojuist genoemde beschikking is dan ook voor het nationale beleid van grote betekenis. De regels voor de vergoeding van de bedrijfsvreemde lasten zullen geleidelijk moeten worden ontwikkeld, overeenkomstig de door de beschikking voorgeschreven termijnen (1967-1970). De beschikking schrijft voor, dat zowel de te vergoeden lasten als de wijze van berekening van de vergoedingen aan gemeenschappelijke maatstaven beantwoorden. Dit betekent enerzijds, dat de Lid-staten bereid zullen moeten zijn om bepaalde veranderingen in het tot dusverre gevolgde beleid ten aanzien van de spoorwegen aan te brengen; anderzijds zal bij de uitvoering van deze regels rekening moeten worden gehouden met de verschillende situaties van de spoorwegondernemingen in de afzonderlijke Lid-staten. Het toezicht vanwege de Gemeenschap zal een gelijke werking moeten verzekeren. Het tot stand komen van de bedoelde regels zal mede door de te verwachten omvang van de financiële consequenties stellig belangrijke beslissingen eisen met het oog op de te treffen voorzieningen in de begrotingen van de Lid-staten. De grote betekenis van de evenbedoelde beschikking als een stap in de richting van een genormaliseerde positie van de spoorwegen vermindert toch niet de noodzaak om ook op andere onderdelen van het overheidsbeleid ten aanzien van de spoorwegen een grotere mate van gemeenschappelijkheid tot stand te brengen. Zulks vloeit trouwens voort uit de eis van een sluitende spoorwegexploitatie, die in het vervoerpolitieke compromis van 22 juni 1965 is opgenomen. Bij de onderwerpen die nog moeten worden behandeld, dient men onder meer te denken aan de wijze waarop in de verhouding tussen overheid en spoorwegen voldoende waarborgen voor de zelfstandige verantwoordelijkheid van de spoorwegen voor hun bedrijfsresultaat kunnen worden geschapen, aan de betekenis van de verschillende methoden van prijsvorming voor het exploitatie-evenwicht en aan de mogelijkheden van een verdere samenwerking tussen de spoorwe-
gen. Met het oog hierop blijft de Regering het voor de verdere ontwikkeling van het gemeenschappelijk vervoerbeleid dringend wenselijk achten, dat de conferentie over de spoorwegpolitiek, waartoe de Raad van de E.E.G. reeds meer dan een jaar geleden heeft besloten, plaats vindt. De ontwikkeling van het spoorwegbeleid in de E.E.G. heeft er toe geleid, dat ook de discussie in de CEMT over de financiële positie van de spoorwegen meer reliëf heeft gekregen. Het zal van belang zijn te bevorderen, dat in de CEMT-landen, voorzover zij geen lid van de E.E.G. zijn, de daadwerkelijke toepassing van de resultaten van de discussie plaatsvindt. Zoals reeds vermeld, ligt het voorts in de bedoeling om te komen tot een gezamenlijke bestudering in Benelux-verband van bepaalde vraagstukken betreffende de spoorwegpolitiek. Het verdrag tot instelling van de Benelux Economische Unie voorziet een gecoördineerd beleid op vervoergebied, gebaseerd op in wezen dezelfde beginselen als die welke in de E.E.G. zijn aanvaard. Verwacht mag worden dat, uitgaande van deze grondslagen, het overleg met de Benelux-partners ook ten aanzien van het spoorwegbeleid zich thans verder zal kunnen ontwikkelen dan tot dusverre mogelijk is geweest. Op het terrein van de Berner Spoorwegverdragen is in de huidige interimperiode tussen de periodieke, vijfjaarlijkse herzieningen van de verdragen, aan de orde de inwerkingtreding van een additionele Conventie bij het Cl V-verdrag (verdrag betreffende het internationale vervoer van reizigers en bagage per spoorweg), welke beoogt een minimum aan uniformiteit te brengen in de aansprakelijkheid van de spoorwegen voor dood en letsel van de reiziger. Tevens zal een begin worden gemaakt met de studie over de structuurherziening van de Berner Spoorwegverdragen, welke tot doel heeft om een scheiding te bewerkstelligen tussen de bepalingen, welke weinig wijzigingen ondergaan en de eigenlijke vervoersvoorwaarden welke vaker worden gewijzigd. Door de invoering van eenvoudiger procedures voor de laatstbedoelde wijzigingen zullen de verdragen beter aan de praktijk kunnen worden aangepast. Wegvervoer De ontplooiing, die het Nederlandse internationale wegvervoer in de laatste tijd heeft laten zien, stemt weliswaar tot voldoening, doch er bestaat nog altijd een aantal beperkingen die met het oog op de betrokken belangen als hinderlijk worden ervaren. Bovendien vormt het gemis aan waarborgen, dat niet op korte termijn allerlei beperkingen weer worden ingevoerd die in het verleden ongedaan konden worden gemaakt, een bron van ernstige onzekerheid met het oog op de investeringsbeslissingen in de wegvervoerondernemingen. Ook op dit gebied zal het gemeenschappelijk vervoerbeleid in de E.E.G. een meer aanvaardbare situatie moeten scheppen. Wat de belemmeringen van kwantitatieve aard betreft, moet worden betreurd dat het nog niet mogelijk is gebleken de Verordening van de Raad van de E.E.G. betreffende het samenstellen van een communautair contingent en de aanpassing der bilaterale contingenten voor het vervoer van goederen over de weg tussen de Lid-staten, in werking te doen treden. Dit brengt mede, dat in afwachting van de inwerkingtreding van deze Verordening moet worden getracht in bilateraal overleg met de betrokken Lid-staten een oplossing te vinden voor de meest hinderlijke knelpunten, zulks in de richting van het stelsel dat in de bedoelde Verordening is vervat. Daarnaast komt in de bilaterale besprekingen met de Lidstaten van de E.E.G. thans ook het vraagstuk van de prijsvorming aan de orde, als uitvloeisel van het op 22 juni 1965 in de Raad terzake bereikte compromis. Besprekingen over de totstandkoming van een margetarief zijn thans gaande met de Bondsrepubliek Duitsland, terwijl een dergelijk gesprek met Frankrijk in een beginstadium verkeert. Het verheugt de ondergetekende dat, zoals in het vorengaande reeds is medegedeeld, de E.E.G.-Commissie onlangs aan de Raad een ontwerp-verordening heeft voorgelegd betreffende de arbeidsvoorwaarden van het personeel in het interna8800
XII
2—4
(3)
8 tionale wegvervoer. Deze ontwerp-verordening heeft betrekking op dezelfde onderwerpen welke de Europese Overeenkomst nopens de arbeidsvoorwaarden voor de bemanningen van motorrijtuigen in het internationale vervoer over de weg (AETR) beoogt te regelen. In het laatste overleg, dat over deze overeenkomst in het kader van de Economische Commissie voor Europa der Verenigde Naties heeft plaatsgevonden, moest worden vastgesteld dat het nog steeds niet mogelijk is deze overeenkomst in werking te doen treden. Gebleken is, dat een ratificatie door de Bondsrepubliek Duitsland de ratificaties van een aantal andere landen mede zou brengen. Duitsland gaf er echter de voorkeur aan eerst het resultaat van de werkzaamheden terzake in de E.E.G. af te wachten. De Regering bestudeert thans de door de E.E.G.-Commissie ingediende ontwerp-verordening, alsmede de verhouding van deze ontwerp-verordening tot het AETR. De ondergetekende acht in elk geval de huidige situatie volstrekt onbevredigend en blijft ernaar streven op zo kort mogelijke termijn tot een effectieve internationale regeling te komen. Het vraagstuk van de afmetingen en gewichten van bedrijfsvoertuigen is in de E.E.G. nog steeds niet tot een oplossing gebracht. Hoewel op het punt van de lengte van vrachtautoaanhangwagencombinaties en op dat van het totaal-gewicht overeenstemming kon worden bereikt, is zulks terzake van de asdruk nog niet mogelijk gebleken, voornamelijk niet doordat Frankrijk vast blijft houden aan de eis van een asdruk van 13 ton. Een ander, vooral voor Nederland belangrijk punt dat nog omstreden is, is het totaal-gewicht van 2-assige aanhangwagens. Nederland wenst hiervoor geen verdere beperking dan die welke gelegen is in de toegelaten asdruk (i.c. 20 ton), terwijl de overige Lid-Staten het totaal-gewicht tot 16 ton wensen te beperken. Ook op deze punten blijft de ondergetekende ernaar streven om tot een voor het Nederlandse wegvervoer aanvaardbare oplossing te geraken. Met betrekking tot het vervoer in de Benelux Economische Unie worden de werkzaamheden regelmatig voortgezet. Op het gebied van het goederenvervoer worden de mogelijkheden nagegaan voor een regeling van het zgn. derde-landen-vervoer en de toelating tot het binnenlandse vervoer. Met name wordt daarbij aandacht besteed aan de vraag op welke punten een harmonisatie van de wetgevingen geboden is, opdat geen verstoring in de desbetreffende vervoermarkten zal optreden. Naar de mening van de ondergetekende zouden op dit punt de mogelijkheden kunnen worden onderzocht van een gemeenschappelijke Benelux-vergunning voor het vervoer in de beide fasen. Dergelijke vergunningen zouden kunnen worden uitgegeven volgens gemeenschappelijke maatstaven, waarbij gezamenlijke ervaring zou kunnen worden opgedaan met een internationaal vergunningenstelsel. Het behoeft geen verwondering te wekken, dat dit overleg nog niet tot definitieve resultaten heeft geleid. Het overleg in de Benelux betreft onderwerpen waarvoor internationaal tot dusverre nog geen regelingen bestaan; er dienen derhalve geheel nieuwe oplossingen te worden voorbereid. Aangezien hierbij aan weerszijden grote belangen zijn betrokken, moet met de grootst mogelijke zorgvuldigheid te werk worden gegaan. Buiten het kader van de E.E.G. en de Benelux blijven bilaterale regelingen hun belang behouden. Bij het totstandbrengen van dergelijke regelingen wordt ernaar gestreefd voor het Nederlandse vervoerapparaat in de betrokken relaties een zo gunstig mogelijke positie te verkrijgen. Met Joegoslavië kwam een overeenkomst tot stand. Een gesprek met het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannie en Noord-Ierland is koirgelcdcn aangevangen. Voorts kan ook worden vermeld, dat enkele Oost-Europese landen de wens hebben te kennen gegeven met Nederland een overeenkomst over het wegvervoer af te sluiten. Met Spanje werd een aantal besprekingen gevoerd over de totstandkoming van een overeenkomst. Hangende dit overleg is afgesproken, dat de artikelen van de ontwerp-overeenkomst, die betrekking hebben op de afgifte van Spaanse vergunningen in Nederland, ingaande 1 oktober 1965 reeds voorlopige toepassing zouden vinden. Echter werd een onvol-
doend groot contingent aan vergunningen beschikbaar gesteld, hetgeen verband houdt met het Spaanse verlangen om het geringe aandeel van de Spaanse ondernemers in het vervoer te vergroten. De Spaanse autoriteiten hebben overigens tegelijkertijd toegezegd, dat zij in de mate van het mogelijke met de behoefte van het Nederlandse vervoerapparaat rekening zouden houden, aangezien het vervoer in geen geval zou mogen stagneren wegens een tekort aan Spaanse vervoervergunningen. Ondanks de gedane toezegging hebben de Spaanse autoriteiten enige tijd later medegedeeld geen aanvullend contingent beschikbaar te zullen stellen. Het gevolg hiervan is dat het vervoer naar Spanje thans vrijwel volledig tot stilstand is gekomen. De Regering blijft er naar streven om voor deze door de houding van de Spaanse autoriteiten teweeggebrachte, volstrekt onbevredigende situatie een oplossing te vinden. Binnenscheepvaart De besprekingen over de internationale binnenvaart hebben in het nabije verleden steeds in het teken gestaan van een zekere tegenstelling tussen enerzijds het bestaande regime dat voor de handhaving van de gewichtige hierbij betrokken Nederlandse belangen van de grootste betekenis is geweest, en anderzijds bepaalde voorstellen van de Commissie van de E.E.G. ten behoeve van het gemeenschappelijk vervoerbeleid. Met name voor wat de Rijnvaart betreft, moest de Nederlandse Regering zich met grote stelligheid verzetten tegen het streven naar invoering van bindende tarieven, waardoor naar haar overtuiging de concurrentiekracht van de Rijnvaart in het algemeen ernstig zou worden aangetast, terwijl bovendien de concurrentie-positie van de Nederlandse vloot hiervan meer dan evenredig te lijden zou hebben. Het is dan ook verheugend te constateren, dat de huidige ontwikkelingen, naar het zich laat aanzien, van positieve betekenis kunnen zijn voor een oplossing van de vorenaangeduide tegenstelling. Hoewel het oveleg in de E.E.G. nog niet ver is gevorderd, kan toch wel reeds een zeker beeld worden gevormd van de mogelijkheden die zich te dien aanzien voordoen. In de E.E.G. bestaat immers in principe overeenstemming over een beleid, dat, gebaseerd op de vrijheid van prijsvorming, mede is gericht op beïnvloeding van de vervoercapaciteit. Tegelijkertijd is aan de Centrale Commissie voor de Rijnvaart door de Derde Economische Rijnvaartconferentie het bekende U.I.R.-plan voorgelegd, dat beoogt de tijdelijke stillegging van een gedeelte van de vervoercapaciteit mogelijk te maken. De ondergetekende acht deze gang van zaken mede zo gelukkig, nu daaruit blijkt, dat in de E.E.G. en in de C.C.R. de gedachten zich in dezelfde richting ontwikkelen. Voor de Commissie van de E.E.G. kan het aantrekkelijk zijn aan te sluiten bij en voort te bouwen op een plan dat uit de praktijk van de binnenvaart is voortgekomen en dat bovendien zich reeds in een enigszins gevorderd stadium van bespreking bevindt. Omgekeerd kunnen ook van de omstandigheid, dat de gedachten in Brussel zich in dezelfde richting begeven, nieuwe impulsen uitgaan op het gesprek te Straatsburg. Het is de stellige overtuiging van de ondergetekende, dat aan de instandhouding van het huidige regime belangrijke voordelen niet kunnen worden ontzegd. Overtuigd echter van de noodzaak om binnen de E.E.G. tot een gemeenschappelijk beleid te geraken en daarbij rekening houdend met de standpunten, die daaromtrent bij grote delen van het bedrijfsleven in de Rijnvaart bestaan, is de Regering bereid te overwegen in hoeverre dit regime wijziging behoeft. In het bijzonder de omstandigheid, dat ook binnen de E.E.G. het treffen van maatregelen op het gebied van de capaciteit is aanvaard, leidt tot de vraag hoe de verhouding tussen beide regimes het beste kan worden geregeld. De ondergetekende is bereid elke mogelijkheid, die tot een praktische oplossing kan leiden, in positieve geest tegemoet te treden. Wat de besprekingen over de nadere uitwerking van concrete vraagstukken betreft, zij met name de bestudering van het reeds genoemde U.I.R.-plan vermeld. De C.C.R. is uit-
9 voerig ingegaan op de economische gevolgen en wenselijkheden van een stillegregeling evenals op de juridische vorm, die daaraan uiteindelijk zal moeten worden gegeven. In een daartoe ingestelde werkgroep van de Centrale Rijnvaart Commissie, waarbij ook een vertegenwoordiger van de E.E.G.-Commissie als waarnemer aanwezig is, worden niet alleen de bijzonderheden van de organisatie van de stillegregeling aan een nauwgezet onderzoek onderworpen, maar wordt bovendien een ontwerp-verdrag voorbereid, dat tussen de Lid-Staten der C.C.R. zou moeten worden gesloten. De Centrale Commissie heeft aan de bestudering van het geheel van vraagstukken een bijzondere zitting gewijd, waarin zij tot de conclusie kwam dat het U.I.R.-plan in zijn grote lijnen een geëigend middel vormt om de goede functionering van de Rijnvaartmarkt te verzekeren. Tevens drukt de Centrale Commissie de wens uit om in gemeenschappelijk overleg met de E.E.G. de mogelijkheden te onderzoeken van een harmonisering van de stillegregeling, zoals die in het U.I.R.-plan is vervat met de gemeenschappelijke vervoerpolitiek in de E.E.G. Het komt de ondergetekende voor, dat de mededeling, die de E.E.G.-Commissie onlangs over het capaciteitsvraagstuk in de binnenvaart het licht heeft doen zien, voor dit onderzoek een aantal aanknopingspunten biedt. De bestudering in de eerdervermelde werkgroep van de Centrale Rijnvaart Commissie wordt door de Regering actief gesteund, te meer daar haar gebleken is dat, mede op grond van de minder gunstige bedrijfsuitkomsten in het afgelopen jaar, van de zijde van het bedrijfsleven steeds meer wordt aangedrongen op het nemen van maatregelen op dit gebied. De Regering oriënteert zich gedurig omtrent de bij het bedrijfsleven bestaande opvattingen, opdat de verwezenlijking van een zodanige stillegregeling met inachtneming van alle betrokken belangen kan geschieden. De werkzaamheden met betrekking tot de sociale bepalingen in de internationale binnenvaart vinden voortgang. Een onder de auspiciën van de Centrale Rijnvaart Commissie gehouden Tripartite Conferentie kwam tot overeenstemming over de bemanningsregeling voor de zgn. continue- en semi-continue vaart. Een algehele herziening, die mede rekening houdt met de moderne arbeidsbesparende voorzieningen welke ook in de binnenvaart hun intrede doen, is thans bij werkgevers en werknemers in behandeling. Daarnaast werd per 1 april j.1. een controleboekje ingevoerd, waarin de vaartijden en de bemanningssterkte moeten worden aangetekend. Hiermede is tevens een begin van uitvoering gegeven aan de vereisten, welke voortvloeien uit het Verdrag Arbeidsvoorwaarden Rijnvarenden. Een volledige uitvoering van dit verdrag kan echter niet binnen de C.C.R. worden gerealiseerd, doch is afhankelijk van een door de Internationale Arbeidsorganisatie bijeen te roepen conferentie van regeringsvertegenwoordigers, die de controle op de naleving van de overeengekomen arbeidsvoorwaarden zal moeten regelen. Om de noodzaak van de bijeenroeping van deze conferentie te onderstrepen, heeft Nederland een tweetal nota's over dit onderwerp aan de Internationale Arbeidsorganisatie verzonden. Elders bleek men echter met de bijeenroeping nog te willen wachten totdat met de praktijk van het controleboekje genoegzaam ervaring zal zijn opgedaan. Rijksdienst voor het Wegverkeer. (Registratie van kentekenbewijzen). Op grond van de overweging, dat het aanbeveling verdiende — zulks mede in verband met de sterke groei van het motorrijtuigenpark in ons land — de coördinatie bij de verzameling en verwerking van de gegevens dienaangaande nader te doen bestuderen, heeft de ondergetekende een werkgroep in het leven geroepen, waarin onder andere vertegenwoordigers van de Ministeries van Financiën en van Justitie, van het C.B.S. en van de Rijkskantoormachinecentrale zijn opgenomen. Deze werkgroep heeft de opdracht om te bestuderen in hoeverre en op welke wijze bij de verzameling en verwerking van gegevens betreffende het motorrijtuigenpark in Nederland een nauwere samenwerking tussen alle betrokken instanties zou kunnen leiden tot een beter resultaat, c.q. tot éénzelfde resul-
taat met minder kosten; daarbij zal de werkgroep tevens aandacht schenken aan de mogelijkheden van een geïntegreerde en geautomatiseerde informatieverwerking. HOOFDSTUK III. ZEESCHEEPVAART Niettegenstaande de situatie op de internationale vrachtenmarkt ten tijde van het schrijven van deze memorie van toelichting over het algemeen gesproken — met uitzondering van de tankervaart — niet onbevredigend mag worden genoemd, blijft de verhouding tussen de bedrijfsinkomsten enerzijds en de sterk stijgende exploitatiekosten anderzijds bij voortduring zorg baren. Rationalisatie van het bedrijf, zowel aan de wal als op de schepen, zal het middel zijn om de rentabiliteit van de scheepvaartmaatschappijen te verbeteren. Ter voortzetting van het hiertoe opgezette research-programma wordt wederom een subsidie in deze begroting opgenomen, waarvoor wordt verwezen naar de subsidiepost voor de Nederlandse Centrale Organisatie voor Toegepast Natuurwetenschappelijk Onderzoek (artikel 57, onderdeel 1). Het rederijbedrijf ziet zich voorts geplaatst voor een aantal structurele veranderingen die zich onmiskenbaar aandienen en die tot een heroriëntatie van de exploitatie nopen. In verschillende sectoren van het vervoer overzee zijn namelijk ontwikkelingen gaande, welke wijzen op een veranderend vervoerspatroon. Men ziet dit onder moer bij het olievervoer als gevolg van nieuwe nabij de consumptiecentra gelegen olieproduktiegebieden, het aldaar verrijzen van raffinaderijen en de over de continenten aangelegde pijpleidingen. Voor West-Europa kan men aannemen, dat ook riet aardgas een belangrijke rol zal gaan spelen, onder meer door het vervoer door middel van pijpleidingen. Het feit, dat de exploitatiekosten per tonmijl een dalende lijn vertonen naarmate van grotere vervoerseenheden wordt gebruik gemaakt, brengt een ontwikkeling naar grote en zeer grote tankschepen (200 000 ton en zelfs aanmerkelijk meer) met zich mee. Een zodanige ontwikkeling zal overigens ook gevolgen hebben voor verdere uitdieping van de havens en verbreding van de toegangswegen, al zal de bevaarbaarheid van de Noordzee hier weliicht grenzen stellen. Ook bij het vervoer van droge lading tekent zich een verschuiving naar grotere eenheden af. Steeds meer z.g. bulkcarriers van 60 000 tot 80 000 ton komen in de vaart. De technische mogelijkheden voor het bouwen van grote schepen schijnen welhaast onbeperkt. Een revolutionaire ontwikkeling valt tenslotte waar te nemen met betrekking tot de inrichting van schepen, waarmede wordt beoogd het verblijf in de havens te bekorten en de in vele havens zeer hoge kosten van ladingbehandeüng te drukken. Het vervoer van lading in z.g. containers, met gebruikmaking van laadborden (z.g. pallets) of op andere wijze tot grotere eenheden samengevoegd, leidt tot de bouw van schepen die speciaal voor het vervoer van dergelijke lading zijn ingericht. De Nederlandse scheepvaartmaatschappijen zullen voor de geschetste ontwikkelingen een open oog moeten hebben en de middelen dienen te vinden om de structureel nodige wijzigingen in de samenstelling van de vloot tijdig door te voeren. Het is immers dwingende noodzaak om het hoofd te bieden aan de buitenlandse concurrentie, die in vele gevallen door directe en indirecte overheidssubsidies wordt gesteund. Bij deze structuurwijziging dient men ook aandacht te schenken aan de ontwikkeling van koopvaardijschepen met kernenergievoortstuwing. Hoewel het nog niet mogelijk is te voorzien wanneer met dergelijke schepen een economische bedrijfsexploitatie kan worden bereikt, is de ondergetekende van mening dat het zowel voor de Nederlandse Koopvaardij a's voor de scheepsbouw en de Nederlandse industrie in het algemeen van groot belang is tijdig een werkzaam aandeel in deze ontwikkeling te nemen. Gevreesd moet anders worden dat een achterstand zal ontstaan aan technische en praktische kennis, welke vrijwel niet meer zal zijn in te halen.
10 Het stemt daarom tot voldoening, dat door het Reactor Centrum Nederland plannen voor een prototype scheepsreactor zijn uitgewerkt die door de daarbij betrokken advies-instanties in studie zijn genomen. De Regering zal zich na uitbrenging van de desbetreffende adviezen nader over deze aangelegenheid moeten beraden. De ondergetekende staat echter in beginsel welwillend tegenover de realisering, indien daaromtrent gunstig zou worden geadviseerd. Voor de Regeringen der Europese maritieme landen en Japan blijft grote waakzaamheid geboden nu de internationale scheepvaartpolitieke situatie zich bij voortduring blijft ontwikkelen in een richting strijdig met de door bedoelde regeringen op dit gebied aangehangen beginselen. Diverse factoren, die overigens in sommige opzichten verband met elkaar houden, dragen tot deze ontwikkeling bij. Tijdens de eerste, aan het eind van het vorig jaar gehouden, vergadering van de Scheepvaartcommissie van de UNCTAD brachten de ontwikkelingslanden andermaal hun vaak ver gaande wensen op het terrein van de zeescheepvaart in het algemeen en ten aanzien van de activiteiten der zogenaamde „conferences" in het bijzonder naar voren. Hoewel aan sommige van deze verlangens een reële ondergrond niet kan worden ontzegd, moet toch worden vastgesteld dat men bij andere desiderata een onjuist uitgangspunt heeft gekozen. Met name de in vele ontwikkelingslanden blijkbaar bestaande opvatting dat de koopvaardij is te beschouwen als een instrument, dat dienstbaar kan en moet worden gemaakt aan hun handelspolitieke aspiraties, moet door de traditioneel maritieme landen uiteraard worden verworpen. In ons land wordt trouwens voor alle takken van vervoer deze ondergeschiktheid aan andere belangen verworpen en het vervoer als een gelijkwaardige tak van bedrijvigheid beschouwd. Verder ziet in het bijzonder het op Amerikaanse havens varende deel van de internationale lijnscheepvaart van evenbedoelde maritieme landen zich nog steeds gesteld tegenover een eenzijdige Amerikaanse Overheidsreglementering van het internationale scheepvaartbedrijf, welke reglementering overigens al evenzeer — en zeker niet in de laatste plaats — wordt verdedigd met verwijzing naar de belangen van de Amerikaanse buitenlandse handel. Bedoelde reglementering treft vooral de activiteiten der conferences in de vaart op de Verenigde Staten. Gelijk bekend, hebben de regeringen der traditioneel maritieme landen de laatste jaren reeds vele malen hun stem verheven tegen deze reglementering in het algemeen, alsmede tegen bepaalde aspecten daarvan in het bijzonder, zowel in de vorm van diplomatieke nota's als tijdens mondeling overleg op ambtelijk niveau. Helaas moet worden geconstateerd dat de daarbij aangevoerde argumenten van economisch-politieke en juridische aard tot nog toe bij de betrokken Amerikaanse autoriteiten zeer weinig weerklank hebben gevonden. Aangezien conferences — ook in de Verenigde Staten — in beginsel en reeds vele tientallen jaren in brede kring — en mede van verladerszijde — als een onmisbaar sluitstuk van c.q. een bestaansvoorwaarde voor betrouwbare lijnscheepvaart zijn beschouwd, is het bijzonder verontrustend te moeten vaststellen dat de Amerikaanse overheidsbemoeiing het conference-stelsel in feite op een negatieve manier benadert en dat deze bemoeiing een dermate ingrijpend karakter draagt, dat zij er meer op gericht lijkt de grondslagen van het conference-systeem te ondergraven dan daaraan eventuele negatieve aspecten te ontnemen. De ondergetekende is van oordeel dat tot het uiterste zal moeten worden getracht de Verenigde Staten te bewegen deze kwestie met meer redelijkheid dan tot nu toe te gaan behandelen. In hoeverre een conferentie op hoog niveau hiertoe kan dienen — zoals in het verleden wel is voorgesteld — is thans problematisch geworden. Het gevaar bestaat, dat als geen redelijkheid betracht gaat worden, de maritieme landen tot tegenactie zullen moeten overgaan door hunnerzijds voorschriften te geven. De ondergetekende prijst zich gelukkig dat ons land bij zijn pogingen de vorengeschetste ontwikkelingen in gunstiger banen
te leiden, diverse andere, waaronder de meest vooraanstaande, maritieme landen aan zijn zijde heeft. De door een tiental Europese maritieme landen alsmede Japan indertijd gevormde zogenaamde Groep van Elf (welke door toetreding van Finland thans twaalf leden telt en zich nu „Consultative Shipping Group" — C.S.G. — noemt) coördineert de tegen de eenzijdige Amerikaanse reglementeringspolitiek in het diplomatieke vlak ondernomen activiteiten; haar streven is er in het algemeen op gericht de door die reglementering in de aangesloten landen gewekte tegenkrachten te bundelen. Voorts ziet de C.S.G. het als een van haar voornaamste taken ertoe bij te dragen dat de op scheepvaartpolitiek gebied bestaande verlangens der ontwikkelingslanden op redelijke en aanvaardbare wijze recht zullen wedervaren. Tijdens de begin juni 1966 te Oslo gehouden conferentie van Ministers, verantwoordelijk voor zeescheepvaartaangelegenheden in de C.S.G.-landen, is onder meer over het verder ten aanzien van deze problemen te voeren beleid gesproken. Het stemt tot voldoening dat daaromtrent een zodanig grote mate van eensgezindheid tussen de betrokken bewindslieden bleek te bestaan, dat van de verdere activiteiten van de C.S.G. op deze terreinen positieve resultaten mogen worden verwacht. De maritieme landen laten zich voor wat de problematiek rond de conferences betreft leiden door de overweging, dat het voor het behoud van een goedwerkend conference-stelsel als eerste stap noodzakelijk is te pogen het wantrouwen ten opzichte van conferences, zoals dit in ontwikkelingslanden en in de Verenigde Staten blijkbaar bestaat, weg te nemen. Dit is overigens, vooral voor wat de Verenigde Staten betreft, geen eenvoudige zaak. Immers, het wantrouwen ten aanzien van conferences stoelt daar te lande op een diep gewortelde antitrust filosofie, op grond waarvan men de bekende speciale reglementeringswetgeving op het gebied van de zeescheepvaart in het leven heeft geroepen. Het is uit diverse ambtelijke contacten met de betrokken Amerikaanse autoriteiten wel duidelijk geworden, dat men voor alles deze wetgeving punctueel ten uitvoer wenst te leggen. Gezien de neiging in de Verenigde Staten de wetgeving zeer gedetailleerd te doen zijn. beduidt een punctuele tenuitvoerlegging daarvan een bureaucratisch optreden, dat bijzonder veel administratieve rompslomp met zich brengt. Ook is het aan de Amerikaanse organen — die onafhankelijk van de normale administratie werken en slechts aan het Congres verantwoording schuldig zijn — eigen om bij voortduring te trachten verder te gaan dan hun bij de wet is toegestaan. Hieruit vloeien weer kostbare processen voor belanghebbenden voort. De ondergetekende meent, dat in tegenstelling tot de negatieve Amerikaanse benadering een aanpak in positieve zin van de rond het conferencewezen gerezen problematiek de enige juiste manier is om dit op zichzelf onmisbare en waardevolle systeem levenskrachtig te houden. Hij is er echter evenzeer van overtuigd, dat het bij uitstek internationale, multilaterale en daardoor zeer gecompliceerde karakter van het zeescheepvaartbedrijf een eventuele directe overheidscontrole op het doen en laten der conferences tot een bijzonder moeilijk praktisch uitvoerbare aangelegenheid maakt. Met het oog hierop gaan de gedachten der C.S.G.-landen uit naar een — vanzelfsprekend in internationaal overleg tussen regeringen en bedrijfsleven tot stand te brengen — zekere mate van aanpassing van het conference-stelsel aan de zich snel wijzigende omstandigheden, op zodanige manier, dat afdoende waarborgen worden geschapen voor een voor alle betrokken partijen -— regeringen, reders en verladers — bevredigende werking van het systeem. Bedoelde regeringen zijn voorts van mening dat hier in de eerste plaats en grotendeels een taak ligt voor het bedrijfsleven zelf, dus voor de conferences c.q. reders enerzijds en de verladers anderzijds en zij zijn dan ook vooralsnog niet geneigd verder te gaan dan het stimuleren van de instelling van overlegorganen tussen reders en verladers, respectievelijk het bevorderen van een goede werking van reeds op dit gebied bestaande organen, teneinde op die wijze tot een verbetering van het „klimaat" rond de conferences te geraken. Op de vraag of — en zo ja in hoeverre — de regeringen
11 in dit kader toch op een of andere wijze een toezichthoudende taak op zich zouden moeten en kunnen nemen, kan thans het antwoord nog niet worden gegeven. In het licht van de gang van zaken in de Verenigde Staten en tot op zekere hoogte ook van de evolutie der denkbeelden in sommige ontwikkelingslanden en elders, lijkt het niet alleen van werkelijkheidszin te getuigen maar zelfs in het belang van de koopvaardij der C.S.G.-landen om de mogelijkheid en de wenselijkheid van een dergelijke ontwikkeling onder het oog te zien. Dit is daarom in het belang van de koopvaardij onzer landen, omdat deze in de andere delen van de wereld niet alleen de particuliere verlader maar de overheid als tegenspeler ontmoeten, hetzij direct in de vorm van een verladende overheidsinstantie, hetzij als overheid zonder meer. Willen bij moeilijkheden onze reders gesteund kunnen worden, dan zal de overheid om te beginnen beter geïnformeerd moeten zijn over het doen en laten van onze zeescheepvaart en in het bijzonder over de conferences. Aan dit geïnformeerd zijn ontbreekt nog zeer veel; het is daarom verheugend te constateren dat de leiding van de Europese redersorganisatie dit vraagstuk in eigen kring aan de orde heeft gesteld. Een daartoe door de ondergetekende in samenwerking met de Minister van Justitie ingestelde ambtelijke werkgroep houdt zich bezig met de bestudering van de verschillende problemen, welke zijn verbonden aan een algemene herziening van de Schepenwet (Wet van 1 juli 1909, Stb. 219, houdende bepalingen ter voorkoming van scheepsrampen, tot het instellen van een onderzoek omtrent voorgekomen scheepsrampen en maatregelen van tucht ten opzichte van kapiteins, stuurlieden of machinisten), die in zijn huidige vorm als verouderd moet worden beschouwd. Bij deze studie wordt niet alleen aandacht geschonken aan het moderniseren van genoemde wet, maar wordt tevens onderzocht in hoeverre daarvoor in aanmerking komende onderwerpen, betrekking hebbende op de zeescheepvaart, welke in de huidige Schepenwet geen regeling vinden, in de herziening kunnen worden betrokken. De gedachten gaan daarbij onder meer uit naar de thans in het Wetboek van Koophandel opgenomen voorschriften van publiekrechtelijke aard die op de scheepvaart betrekking hebben. Het spreekt vanzelf, dat de herziening van de Schepenwet, waarmede geruime tijd zal zijn gemoeid, te zijner tijd invloed zal hebben op het voornaamste uitvoeringsbesluit van de Schepenwet, te weten het Schepenbesluit 1965, dat dan eveneens gewijzigd zou dienen te worden. Het is overigens zeker niet uitgesloten, dat reeds voordien wijzigingen van dit besluit zullen moeten worden voorbereid teneinde gelijke tred te blijven houden met de technische ontwikkelingen aan boord van schepen en de regelingen v/elke als gevolg daarvan in internationaal verband zullen worden opgesteld. De totstandkoming van de Wet op het voortgezet onderwijs brengt noodzakelijkerwijs een aansluiting van het zeevaartonderwijs aan de gewijzigde vormen van het algemeen vormend onderwijs en het lager beroepsonderwijs met zich mede. Deze aansluiting wordt ten derpartemente van Onderwijs en Wetenschappen voorbereid, waarbij tegelijkertijd de structuur van het zeevaartonderwijs aan moderne ideeën wordt aangepast. In verband hiermede doet zich tevens de behoefte gevoelen aan een aanpassing van de regeling voor het verwerven van de in de Wetten op de Zeevaart- en Zeevisvaartdiploma's voorgeschreven diploma's voor kapiteins, stuurlieden en scheepswerktuigkundigen. Deze zou kunnen worden bereikt door het aantal examens, waaraan betrokkenen zich na de voltooiing van de met een schoolexamen af te sluiten nieuwe basisopleiding dienen te onderwerpen, waar mogelijk te verminderen. De ondergetekende acht zulks van groot belang vooral voor diegenen, die, ondanks de betere basisopleiding onder het nieuwe onderwijssysteem, gedwongen zouden zijn zich op oudere leeftijd hernieuwe theoretische studies te getroosten om te kunnen voldoen aan de in bovengenoemde wetten thans opgenomen diploma-voorschriften. Hij stelt zich dan ook voor om, zodra bekend is hoe het
zeevaart- en zeevisvaartonderwijs zullen worden gereorganiseerd, de nodige maatregelen tot een modernisering ook van bovengenoemde diplomawetten en de daarop berustende uitvoeringsmaatregelen te doen treffen. Een ontwerp van Rijkswet houdende goedkeuring van het op 25 mei 1962 te Brussel gesloten Verdrag inzake de aansprakelijkheid van exploitanten van nucleaire schepen, alsmede een ontwerp van wet houdende regelen inzake genoemde aansprakelijkheid, zullen binnenkort aan de Staten-Generaal worden aangeboden. Beide ontwerpen, indien tot wet verheven, alsmede het genoemde Verdrag zullen na hun inwerkingtreding voorzien in de behoefte, welke ook hier te lande aan een speciale regeling van de onderhavige materie bestaat, niet slechts met het oog op het mogelijk in de toekomst in de vaart komen van een nucleair schip onder Nederlandse vlag, doch ook in verband met het verschijnen van onder vreemde vlag varende nucleaire schepen in de Nederlandse havens en wateren. HOOFDSTUK IV. BURGERLIJKE LUCHTVAART Nadat in 1964 de luchtvaartmaatschappijen 16 pet. meer passagiersvervoer en 20 pet. meer vrachtvervoer hadden bewerkstelligd dan in het voorafgaande jaar, konden zij in 1965 een verdere vooruitgang boeken van resp. 16 en 27 pet. Alle tekenen wijzen erop dat ook 1966 een voorspoedig jaar voor de luchtvaart zal worden. Het valt overigens te bezien of de hoge groeipercentages onverkort gehandhaafd kunnen blijven; het zou immers betekenen dat de absolute groei steeds omvangrijker wordt. Wel zijn de vooruitzichten ook voor de wat verdere toekomst goed. De voortdurend gunstige conjunctuur met de daaraan gepaard gaande welvaartsontplooiing wijzen in de richting van steeds grotere aantallen passagiers en steeds grotere hoeveelheden vracht. Het feit dat vliegen relatief en in enkele gevallen ook in absolute zin goedkoper wordt, betekent een krachtige prikkel voor de vraag naar luchtvervoer. Het vliegen van korte afstanden is — vooral in Europa — echter nog een kostbare zaak. De hoge kosten verbonden aan het exploiteren van Europese lijnen staan een daling van de tarieven in de weg. Het is te hopen, dat de efficiency hier zal kunnen worden opgevoerd. Een flinke tariefsverlaging zou het luchtverkeer in ons werelddeel zeker stimuleren. De groei van het geregelde luchtvervoer in Europa is nl., gegeven de snelle welvaartsstijging en de nauwe intereuropese banden, tot dusverre niet bijzonder groot. Wat zich in Europa wel zeer voorspoedig ontwikkelt, is het zgn. „inclusive-tour" vervoer door de lucht. Het feit dat men bij dit vervoer op een vrijwel vol vliegtuig kan rekenen, omdat juist in de piekperiode op de toeristisch meest aantrekkelijke trajecten vervoer wordt aangeboden, maakt dat men de passagiers verhoudingsgewijs zeer lage tarieven kan aanbieden. In 1965 werden op deze wijze meer dan 100 000 Nederlandse reizigers naar hun bestemming gebracht. In 1966 zal dit aantal wederom flink groeien en het einde van deze ontwikkeling is nog lang niet in zicht. De regeling die van overheidswege werd opgesteld voor het ongeregelde luchtvervoer wordt soepel gehanteerd. Met name de vermelde inclusive-tour reizen, ook die tegen zeer lage prijzen, konden zich vrijelijk ontplooien. Het sociale toerisme wordt op deze wijze zoveel mogelijk bevorderd. Het is overigens een zeer moeilijke zaak om de sterke expansie van het ongeregelde vervoer in zodanige banen te leiden, dat er een gezonde verhouding tussen dit en het geregelde vervoer blijft bestaan. In het raam van de European Civil Aviation Conference (E.C.A.C.) vinden geregeld besprekingen over dit onderwerp plaats; vele landen blijken met dit probleem te worstelen. Hoewel de verwachtingen ten aanzien van de luchtvaart voor de voorzienbare toekomst, zoals opgemerkt, gunstig zijn, blijft het potentiële gevaar van overcapaciteit aanwezig. De bestellingen, die de luchtvaartmaatschappijen voor nieuwe vliegtuigen plaatsen, zijn fors en zij anticiperen daarmede op een constante snelle groei van de vraag naar luchtvervoer.
12 De gang van zaken bij de K.L.M, geeft aanleiding tot tevredenheid. De maatschappij kon het boekjaar 1965/66 afsluiten met een niet onaanzienlijke winst. De verwachtingen ten aanzien van het lopende boekjaar zijn evenzeer gunstig. De krachtige uitbreiding van het vervoer bij de K.L.M. — ca. 17 pet. in ieder van de jaren 1964 en 1965 en naar verwacht ca. 12 pet. in 1966 — tezamen met de ver gaande doelmatigheidsmaatregelen die het bedrijf heeft doorgevoerd en nog steeds doorvoert, hebben tot deze gunstige gang van zaken geleid. De K.L.M, zal in de komende jaren haar vloot verder uitbreiden met voornamelijk grotere versies van de vliegtuigen die zij thans reeds in dienst heeft. Het verkeer en vervoer op Schiphol namen in 1965 en in het eerste halfjaar 1966 in bevredigende mate toe. Naar het zich Iaat aanzien zal deze tendens zich voortzetten. In 1965 steeg het aantal vliegtuigbewegingen in het geregelde en het ongeregelde verkeer tezamen met S pet. en kwam op 62 500. Daarvan was de toeneming van het ongeregelde vliegtuigverkeer in verhouding het grootste, t.w. 30 pet. tegen 4 pet. in het geregelde vliegtuigverkeer. Het passagiersvervoer steeg tot 2,5 min. passagiersbewegingen ( + 17 pet.) en het vrachtvervoer bereikte een omvang van 90 000 ton ( + 30 pet.). In West-Europees verband gezien neemt Schiphol qua vliegtuigverkeer en passagiersvervoer al enige tijd een 7e plaats in na respectievelijk Londen, Parijs, Frankfort, Rome, Kopenhagen en Zürich en als vrachthaven zelfs een 4e plaats na Londen. Parijs en Frankfort. De relatieve toeneming van het vliegtuigverkeer en het passagiersvervoer op Schiphol is in Europees verband gezien gunstig te noemen; de toeneming van de vracht kan zelfs als zeer gunstig worden gekwalificeerd. De bouw van het nieuwe Schiphol maakt goede voortgang. De N.V. Luchthaven Schiphol verwacht het nieuwe areaal in de loop van 1967 in gebruik te kunnen nemen, wanneer het overgrote deel der essentiële outillage gereed zal zijn. Het stationsgebouw met de pieren en het bemanningencentrum verkeren in de fase van de afbouw, evenals de bijbehorende platvormen. In de verkeerstoren en in het technisch centrum van de Rijksluchtvaartdienst wordt de operationele apparatuur geïnstalleerd en beproefd. De wegaansluitingen en parkeerterreinen naderen hun voltooiing. Na ongeveer 2\ jaar intensief bouwen kan men constateren dat in grote lijnen de indertijd opgestelde plannen en schema's tot op heden nagenoeg konden worden aangehouden. De financiering van het zeer kostbare project — kosten rond f 400 min. — is geen eenvoudige zaak. Het ligt in de bedoeling, dat de Staat leningen garandeert tot een bedrag van f 250 min. De rest wordt gefinancierd uit de bruto-overschotten van de N.V. Luchthaven Schiphol en uit stortingen van aandeelhouders van de N.V. Op de exploitatierekeni ng van het nieuwe Schiphol zal de rentepost zeer zwaar drukken, terwijl daarnaast de aflossingen op de aangegane leningen een zware wissel op de liquiditeit zullen trekken. Met de mogelijkheid van verhoging der landingsgelden zal daarom rekening moeten worden gehouden. Het Nederlands Instituut voor Vliegtuigontwikkeling (NIV) zal zijn activiteiten in hoofdzaak richten op de ontwikkeling van de Fokker F 28. In de memorie van antwoord aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal inzake het wetsontwerp tot wijziging van hoofdstuk XII der rijksbegroting voor het dienstjaar 1964 (Gedrukte stukken Zitting 1964—1965 — 7918) is reeds vermeld, dat het aanvankelijk geraamde bedrag van f 103 min., dat als Nederlands aandeel in de ontwikkelingskosten zou blijven, als gevolg van optredende loon- en prijsstijgingen, niet voldoende zou zijn. Volgens recente rnmingen zal dat aandeel stijgen tot f 145 min., hetgeen dus door Fokker en de Staat gezamenlijk zal moeten worden gefinancierd. Hieromtrent moet nog een regeling worden uitgewerkt. Het ligt in liet voornemen dat eveneens de mogelijkheden worden onderzocht voor deelneming van Fokker aan de ontwikkeling van een Duits ontwerp van de Vereinigte Flugtech-
nische Werke te Bremen. Het gaat hier om een tweemotorig straalverkeersvliegtuig voor de korte afstand fpl.m. 500 km) voor 36 tot 40 passagiers met een totaalgewicht van ca. 13 000 kg. De type-aanduiding is VFW 614. De totale ontwikkelingskosten worden geraamd op ca. DM 120 min. De aflevering van de eerste serie vliegtuigen zou in 1970 moeten plaatsvinden. De Duitse regering heeft haar volle steun aan dit project toegezegd mits het in internationale samenwerking wordt gerealiseerd. Deelneming van Fokker in de ontwikkeling van dit project wordt van eminent belang geacht mede met het oog op de toekomstige kansen op deelneming in internationale samenwerkingsprojecten. De deelneming van Fokker zal ongeveer f 24 min. bedragen. Fokker aanvaardt, evenals bij de F 28, het risico van zijn aandeel in de serieproduktie, mits zijn aandeel in de ontwikkelingskosten, door tussenkomst van het NIV, geheel door de Staat wordt gedragen, met inachtneming van de gebruikelijke terugbetalingen uit de opbrengsten van de verkoop van vliegtuigen. In het voor 1967 aangevraagde bedrag van f 12 min. is f2 min. begrepen voor de VFW 614. Ook hieromtrent moet nog een regeling worden getroffen. Het aërodynamisch onderzoek van het Nationaal Lucht- en Ruimtevaart Laboratorium (N.L.R.) ten behoeve van de thans vastgelegde uitvoeringsvorm van de F 28 zal in 1966 goeddeels kunnen worden beëindigd, doch anderzijds zal het onderzoek van de constructie in sterke mate de aandacht vragen, terwijl tevens in 1967 van het N.L.R. een grote bijdrage in de vliegproeven zal worden gevergd. Ofschoon het totaal aantal vliegtuigen de laatste jaren sterk toeneemt, heeft zich de reeds vroeger gesignaleerde tendens in de ontwikkeling van de zgn. „kleine luchtvaart" in 1965 voortgezet. Bovendien is in die tak van luchtvaart een vernieuwing van de vloot merkbaar. Vele oude vliegtuigen werden afgevoerd en een, ten opzichte van vorige jaren, groot aantal fabrieksnieuwe vliegtuigen werd ingeschreven. Ook de verkeersluchtvaart buiten de K.L.M, neemt in omvang toe. Er zijn nog geen aanwijzingen voor concentratie van de kleinere luchtvaartmaatschappijen. Integendeel, er zijn aanwijzingen dat het aantal nog zal toenemen; dit legt uiteraard een grotere belasting op de uitoefening van het veiligheidstoezicht. Daarnaast zal het jaar 1967 een zware wissel trekken op de luchtvaartinspectie omdat de keuringswerkzaamheden van de F 28 in dat jaar hun grootste omvang bereiken. De K.L.M, zal na 1969 weer nieuwe vliegers nodig hebben enerzijds doordat oudere vliegers zullen afvloeien, die vervangen moeten worden, anderzijds wegens de noodzakelijkheid van uitbreiding van het bestaande vliegerkorps tengevolge van wijzigingen in de samenstelling van de luchtvloot. Ook bij de Nederlandse chartermaatschappijen is gebleken een permanente behoefte aan jonge vliegers te bestaan. Deze behoefte is, in vergelijking met die van de K.L.M, weliswaar van bescheiden omvang, doch mag, daar het hier gaat om de regelmatige aanvulling en uitbreiding, zeker niet worden verwaarloosd. Met het oog op verwachtingen ten aanzien van de toekomstige behoefte in de Nederlandse burgerluchtvaart aan vliegers, i« in de begroting rekening gehouden met verhoging van het door de Rijksluchtvaartschool in opleiding te nemen aantal leerlingen van 30 tot 40. Volledigheidshalve moge worden opgemerkt, dat de vliegers na het beëindigen van hun 26 tot 32 maanden durende opleiding aan de Rijksluchtvaartschool, eerst nog hun militaire dienstplicht moeten vervullen, voordat zij voor de burgerluchtvaart beschikbaar komen. De afdeling Luchtverkeersbeveiliging is gekomen in een stadium van intensieve ontwikkeling door de aanzienlijke toeneming van het luchtverkeer. Deze toeneming heeft het onder andere noodzakelijk gemaakt op Schiphol het aantal radarposten voor de luchtwegenverkeersregeling te verdubbelen. Daarnaast wordt de aandacht gevestigd op de voortschrijdende automatisering van de verkeersregeling, de verbetering
13 van de landingshulpmiddelen om in fasen tenslotte te komen tot de automatische landing (zero-zero landing), de verbetering van de zo bij uitstek in de luchtverkeersregeling passende radartechniek door de toepassing van secundaire radar en de voortgezette internationalisering van de verkeersregeling in Eurocontrolverband. Zoals reeds het vorige jaar aangekondigd werd, zal als voorloper van het Eurocontrol verkecrsleidingscentrum te Beek in 1967 op Schiphol een Eurocontrol verkeersleidingssector voor de hogere luchtlagen in bedrijf worden gesteld. HOOFDSTUK V.
WATERSTAAT
§ 1. Algemeen Blijkens het in paragraaf 2 van dit hoofdstuk opgenomen overzicht wordt door de afdelingen „Waterstaat", „Zuiderzeewerken" en ..Staatsvissershavenbedrijf" (excl. Civiele verdedigingsvoorbereiding) een som van rond f 1414 min. aangevraagd tegenover een voor 1966 beschikbaar gesteld bedrag van rond f 1221 min.; dit betekent een stijging met f 193 min. of circa 16 pet. In aanmerking moet hierbij worden genomen dat in deze stijging zijn begrepen een som van f 75 min. voor hogere uitkeringen aan de provinciën in verband met de inwerkingtreding van de „Wet Uitkeringen Wegen" en een bedrag van f 5 min. ter voorfinanciering door het Rijk van voor rekening van de toekomstige beheerder van de Sloehaven komende werken verband houdende met de vestiging aan de Sloehaven van de Farbwerke Hoechst A. G. Als men deze bedragen buiten beschouwing laat, beloopt de stijging ten opzichte van 1966 f 113 min. of circa 9 pet. Bij het vaststellen van de bedragen hebben verschillende overwegingen een rol gespeeld. De investeringen in b.v. havens, waterwegen, landwegen etc. dragen in belangrijke mate bij tot de verhoging van het nationaal welvaartsniveau, zodat investeringen in deze sector onmisbaar zijn voor een gezonde economische groei. Ook zijn de investeringen in de infrastructuur van grote betekenis uit een oogpunt van recreatie, omdat het verkeer hierbij in toenemende mate een rol gaat vervullen. De investeringen ten behoeve van een grotere veiligheid, b.v. voor het verbeteren van de dijken, zijn eveneens van zeer grote betekenis. Uiteraard staat bij het doen van dit soort investeringen het voorkomen van menselijk leed voor ogen, maar het brengen van de dijken op deltahoogte b.v. betekent ook dat een grotere bescherming wordt verkregen voor de voor ons welvaartsniveau zo belangrijke kapitaalgoederenvoorraad, voor de woningvoorraad en de bestaande infrastructuur, zodat deze investeringen ook zuiver economisch gezien van veel belang zijn. De betekenis van waterstaatswerken voor ons aller welzijn is ongetwijfeld zeer groot. Dit neemt overigens niet weg, dat aan de omvang van de investeringen in deze sector bepaalde grenzen moesten worden gesteld. Immers het investeren in deze sector betekent nu eenmaal dat produktieve krachten aan andere sectoren worden onttrokken en een dergelijke onttrekking is, gegeven een vastliggende totale nationale bestedingsmogelijkheid, alleen verantwoord te achten, wanneer de betekenis van de desbetreffende weg- en waterbouwobjecten hoger wordt aangeslagen dan die van andere objecten en/of bestedingen. Gezien de grote bestedingsdrang in tal van sectoren en de daaraan verbonden risico's van overbesteding bleek het noodzakelijk ook in de weg- en waterbouwsector zekere beperkingen in het programma aan te brengen om de uitgavenstijging binnen bepaalde grenzen te houden. Daarbij werd zorgvuldig overwogen voor welke objecten middelen ter beschikking konden worden gesteld. De spanningen in onze economie hebben hun stempel op de begroting 1967 gedrukt; weliswaar worden voor vrijwel alle taken hogere bedragen geraamd, maar gegeven de sterke kostenstijgingen, die zijn opgetreden, en de toenemende eisen, die aan havens, communicatiemiddelen, kanalen, bruggen, wegen enz. worden gesteld, betekent zulks niet, dat meer
kan worden gedaan dan in 1966, noch dat aan alle redelijke verlangens kan worden tegemoetgekomen. Wel meent de ondergetekende erin geslaagd te zijn de voortgang van de werkzaamheden aan de belangrijke projecten zo goed mogelijk te verzekeren, al kon ook daarbij hier en daar aan enige temporisering niet worden ontkomen. Alvorens over te gaan tot het geven van enige algemene beschouwingen over de verschillende waterstaatszaken, merkt de ondergetekende nog op dat tegelijk met deze begroting wordt aangeboden de nieuwe Tweede Nota inzake de Ruimtelijke Ordening. In deze Nota is het regeringsbeleid met betrekking tot de ruimtelijke ordening van ons land in hoofdlijnen weergegeven. De verschillende takken van waterstaatszorg nemen daarbij van oudsher reeds een belangrijke plaats in. Aan de samenstelling van de nieuwe Nota is dan ook door het departement van de ondergetekende intensieve medewerking verleend. Dit geldt in beginsel voor alle hoofdstukken, doch in het bijzonder voor hoofdstuk III, Bodem en Milieu, voor hoofdstuk VI, Verkeer en Vervoer en voor hoofdstuk VII, Beleid ter verwezenlijking van de toekomstvisie. Het verheugt de ondergetekende vooral dat het mogelijk is geweest in de Nota ook te doen opnemen het Structuurschema Hoofdwegennet, zoals dit in het afgelopen begrotingsjaar op zijn departement is opgesteld. Dit structuurschema geeft de principiële opzet voor de toekomstige ontwikkeling van het Nederlands hoofdwegennet op lange termijn en is als zodanig in hoge mate bepalend voor de ruimtelijke structuur van ons land. Bij de opzet van dit structuurschema is tevens rekening gehouden met de bestaande hoofdwegen in ons land en met de bestaande en geprojecteerde wegen in de nabuurlanden. Dit structuurschema is wel bij uitstek een voorbeeld van de mate van samenhang tussen enerzijds de vestigingen van woon-, werk- en recreatiegebieden en anderzijds de wegverbindingen, die nodig zijn om tezamen met de andere middelen van verkeer en openbaar vervoer het ontstaan of de groei van deze vestigingen te bevorderen en de communicatie tussen die vestigingen nu en in de toekomst te waarborgen. Hierbij blijft bovendien een voortdurende en noodzakelijke aanpassing aan de wisselende toekomstige omstandigheden mogelijk. In een nota, die de ondergetekende voornemens is binnenkort afzonderlijk aan de beide Kamers der Staten-Generaal voor te lesgen, zal dit structuurschema nader worden behandeld. Thans komende tot enkele a'gemene beschouwingen met betrekking tot de waterstaat moge allereerst geconstateerd worden dat de maand december 1965 wederom duidelijk heeft doen zien hoe ons land behoefte heeft aan niet verflauwende waakzaamheid op het gebied van de veiligheid tegen overstroming en bescherming tegen wateroverlast. Weliswaar was de storm vnn 9/10 december van een type als zeker eenmaal in de 10 jaren is te verwachten, maar het samenvallen met een hoge rivierwaterafvoer van een duur als zelden of nooit is voorgekomen, heeft aangetoond dat de zorg voor de waterkeringen zich zowel moet richten op de gebieden onder de rechtstreekse invloed van de zee en die langs de bovenrivieren. als op de overgangsgebieden tussen beide. De ondergetekende acht het dan ook noodzakelijk dat niet alleen de inspanningen, welke voortvloeien uit de Deltawet, niet verflauwen maar dat bovendien de activiteiten van beheerders van rivierdijken, om te komen tot verbetering van hun waterkeringen, worden ondersteund. Het einddoel is uiteraard een volledig sluitend systeem van waterkeringen langs de zee. bovenrivieren en benedenrivieren te bereiken. Na sluiting van het Volkerak en van het Haringvliet zal het gebied van de Biesbosch, dat thans nog bij stormvloed als waterberging moet fungeren, van de regelmatige dreiging met frequente inundatie bevrijd zijn. Bovendien zullen de polderkaden, die thans nog aan een hoogtebcperking onderworpen zijn teneinde de inundatie bij stormvloed mogelijk te maken, dan door de belanghebbenden mogen worden opgehoogd ten-
14 einde de veiligheid van deze gebieden verder op te voeren, zodat in beginsel geen onderscheid behoeft te worden gemaakt tussen de Biesbosch en de omringende reeds sinds lang watervrij bedijkte streken. Hoewel de regenval van 1965 en in het bijzonder in decem ber van dat jaar, blijkens de lange reeks van waarnemingen die in dit opzicht voorhanden is, niet of nauwelijks geëvenaard is en daarom niet zonder meer maatstaf kan zijn voor te nemen maatregelen, is het toch duidelijk dat voortgegaan moet worden met het verlenen van subsidies aan lagere lichamen, in het algemeen waterschappen, teneinde deze te stimuleren tot het nemen van maatregelen, welke strekken tot verbetering van de afwatering. Het zijn niet alleen de laatst bekende meteorologische feiten en waterstaatkundige overwegingen, waaruit deze noodzaak volgt, doch tevens is het met de groei van onze bevolking samenhangende, steeds intensiever grondgebruik oorzaak dat geen genoegen meer kan worden genomen met toestanden, welke men betrekkelijk kort geleden ais vanzelfsprekend aanvaardde. Wat betreft de zorg voor de kwaliteit van het water moge de ondergetekende ten aanzien van de beide daarbij betrokken aspecten — verzilting en vervuiling — opmerken dat het tegen gaan van de verzilting de onverflauwde aandacht heeft en dat wordt onderzocht in welke middelen compensatie kan worden gevonden voor het vervallen van de mogelijkheden tot water verversing uit de benedenrivieren zowel nu als in de toe komst. De verzilting van het Rijnwater in het buitenland, die de andere grote zorg op dit gebied uitmaakt, is zoals bekend onderwerp van overleg in de Internationale Commissie ter bescherming van de Rijn tegen verontreiniging. In de loop van dit jaar zal een aanvang worden gemaakt met een proefopslag van zout uit de kalimijnen in de Elzas. De watervervuiling blijft een zaak die de grootste aandacht vraagt en waarvan de bestrijding met verstrekking van rijks subsidies onophoudelijk moet worden voortgezet, waarbij de ondergetekende in het bijzonder belang hecht aan plannen welke sanering van afgeronde eenheden als boezems, stroom gebieden e.d. beogen. Bij de beoordeling van hetgeen dient te geschieden op het gebied van de scheepvaartwegen en havens is het van belang aandacht te schenken aan het feit dat niet alleen het verkeer langs de weg, doch evenzeer dat langs onze grotere scheepvaartwegen in de na-oorlogse jaren sterk is gestegen. Ook dit ver keer neemt —■ langdurige vorstperioden, lage waterstanden en incidentele vervoeren buiten beschouwing latende — van jaar tot jaar toe. De onderstaande tabel, ontleend aan door het Centraal Bureau voor de Statistiek uitgegeven publikaties, geeft daarvan een beeld.
Zoals uit deze tabel blijkt, is het verkeer van de binnen schepen (uitgedrukt in tonnen laadvermogen) met name langs de Rijn (Nr. 1), het Amsterdam-Rijnkanaal (Nrs. 2 en 3), het Twenthekanaal (Nr. 13) en bij de sluis in de Maas te Grave (Nr. 10) in tien jaar tijds verdubbeld. Een nog sterkere toename valt te constateren bij de Fries-Groningse kanalen (Nrs. 14 t/m 16). Daarbij dient echter in aanmerking te worden genomen dat pl.m. 1/6 gedeelte van dit verkeer in de laatste jaren bestond uit zogenaamd hoefijzerverkeer, dit is verkeer van Noord-West-Duitsland naar het Ruhrgebied en omgekeerd, dat om verschillende redenen (tolvrije kanalen, kortere reisduur) gebruik maakt van het Nederlandse vaarwegenstelsel, doch dat niet van Nederlandse herkomst is noch een Nederlandse bestemming heeft. Ook de zeer sterke toename van het verkeer door de Oranjesluizen (Nr. 17) en uiteraard langs het Amsterdam-Rijnkanaal (Nrs. 2 en 3) is mede daar van een gevolg. Ten aanzien van de wel spectaculaire toename van het verkeer door de sluizen in het Eemskanaal, te Delf zijl (Nr. 16), dient te worden opgemerkt, dat zich hieronder ook plaatselijk verkeer bevindt, van de binnen-(industrie-) haven naar de buitenhaven aldaar, verkeer derhalve, dat niet tot het doorgaande verkeer kan worden gerekend; ook de aanvoer van zand uit de Eems naar werken in en om Delf zijl vindt door deze sluizen plaats en flatteert de verkeerscijfers van dit kanaal. De overige grote vaarwegen in ons land vertonen eveneens een meer of minder sterke verkeersstijging. Bij de kleinere kanalen valt in de na-oorlogse jaren in toe nemende mate een teruggang van het verkeer te constateren. Door het Centraal Bureau voor de Statistiek is een onder zoek ingesteld naar de aard van de goederen, welke o.a. in 1964 over enige belangrijke Nederlandse kanalen werden vervoerd. In beschouwing werden genomen: het AmsterdamRijnkanaal, het Lekkanaal, het Kanaal door Zuid-Beveland, het Kanaal Gent-Terneuzen, het Julianakanaal, het MaasWaalkanaal, het IJ (Oranjesluizen), het Prinses Margrietka naal en het Van Starkenborghkanaal. Uit de desbetreffende publikatie van dit bureau blijkt, dat in 1964 gemiddeld ongeveer 1/3 gedeelte van het totale ver voer langs deze kanalen bestond uit het vervoer van zand en grind. Laatstbedoeld vervoer is in de laatste jaren relatief sterk gestegen als gevolg van de toegenomen bouwactiviteit. Ook het vervoer van aardolie en aardolieprodukten neemt zowel absoluut als relatief toe. Het aandeel van deze categorie in het totale vervoer bedroeg in 1964 gemiddeld ruim 15 pet. Het vervoer van vaste brandstoffen vertoont absoluut nog wel enige stijging in de laatste jaren, doch neemt relatief af. In 1964 bestond gemiddeld nog ongeveer 11 pet. van het totale vervoer uit het vervoer van vaste brandstoffen. In 1954
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. 20. 21. 22.
Rijn (Lobith) Amsterdam-Rijnkanaal (Zeeburg) Amsterdam-Rijnkanaal (Wijk bij Duurstede) Lekkanaal (Vreeswijk) Kanaal door Zuid-Beveland (Hansweert) . . Kanaal Gent-Terneuzen Julianakanaal (Maasbracht) Maas (Sambeek) Maas-Waalkanaal (Weurt) Maas (Grave) Kanaal Wessem-Nederweert (Panheel) . . . Zuid-Willemsvaart (Lierop) Twenthekanaal (Eefde) Prinses Margrietkanaal (Lemmer) Van Starkenborghkanaal (Gaarkeuken) . . . Eemskanaal (Delfzijl) Amsterdam (Oranjesluizen) Noordhollands kanaal (Willemsluis) . . . . Willemsvaart (Katcrveer) Meppelerdiep (Zwartsluis) Drentsche Hoofdvaart (Meppel) Apeldoornsch kanaal (Dieren)
65 620 29 510 14 760 18 980 33 110 13 660 17 100 22 310 19 730 5 220 5 150 3 280 2 950 3 450 3 420 1 290 8 700 2 360 3 410 2 090
710 470
1959 111 500 46 060 23 440 26 310 43 510 16 900 19 940 28 480 23 550 8 760 7 290 4 380 4 720 8 810 7 590 4 530 14 790 3 800 2 940 2 260
660 440
1964 154 790 58 000 30 060 32 570 50 420 24 870 24 060 34 380 27 810 10 800 8 440 5 790 6 050 11980 10710 6 780 23 490 3 650 3 060 2 750
430 320
1954
100
1959
1964
170 156 159 139 131 124 117 128 119 168 142 134 160 255 222 351 172 161 86 108 93 94
236 197 204 172 152 182 141 154 141 207 164 177 205 341 ; 313
526 270 ' 155 '- 90
132 61 68
15 tegenstelling tot de beide eerstgenoemde categorieën, waarbij in de vervoersstromen duidelijk een bron valt te onderkennen (zand en grind uit Brabant en Limburg en aardolie uit het Waterweggebied), vond het brandstoffcnvervoer in beide richtingen plaats. Zelfs over het Maas-Waalkanaal en over het Julianakanaal vond ongeveer 40 pet. van het totale vaste brandstoffenvervoer in zuidelijke richting plaats. De overige vervoerde goederen, zoals metalen, ertsen, granen, overige voedingsmiddelen, meststoffen, cement, chemische produkten, papier, stukgoederen, enz. maakten tezamen in 1964 ongeveer 40 pet van het totale vervoer uit. Dit percentage vertoont een dalende tendens; in absolute zin zijn echter deze vervoeren in het algemeen eveneens gestegen. Bovenstaande percentages geven uiteraard een gemiddeld beeld van de onderscheiden goederencategorieën. De goederenverdeling per kanaal zal hiervan uiteraard meer of minder kunnen afwijken. Een sterk voorbeeld hiervan is een niet in voorgaande beschouwingen opgenomen kanaal, n.1. het Tvventhekanaal. Zo bestond in 1964 de opvaart, welke de sluis bij Eefde passeerde, voor ongeveer 50 pet. uit zand en grind en de afvaart voor pl.m. 83 pet. uit zout. Het trekt voorts de aandacht dat bij het overgrote deel van vorengenoemde kanalen het vervoer in de ene richting dat uit de andere richting vaak vele malen overtreft. Het sterkst sprekende voorbeeld is het Prinses Margrietkanaal, waarvan in 1964 het vervoer in noordelijke richting ongeveer 84 pet. uitmaakte van het totale vervoer. Ook bij de overige hier in beschouwing genomen kanalen bleek dit — zij het in mindere mate — het geval te zijn. Met uitzondering van het Kanaal door Zuid-Beveland en het Kanaal Gent-Terneuzen overheerst bij de overige kanalen de naar het Noorden gerichte goederenstroom. Bij het Julianakanaal was dit tot dusverre ook het geval, doch als gevolg van de openstelling van de nieuwe sluis bij Ternaaien is het vervoer in zuidelijke richting zodanig toegenomen, dat dit laatste in 1964 voor het eerst het vervoer in noordelijke richting heeft overtroffen. Het blijken voornamelijk zand en grind en ruwe kolen, bestemd voor België, te zijn, welke de schaal hebben doen omslaan. Een van het normale vervoerspatroon afwijkend beeld geeft het Lekkanaal; bij dit kanaal neemt niet, zoals elders, het vervoer van zand en grind de eerste plaats in, doch domineert het vervoer van aardolieprodukten (pl.m. 36 pet.), grotendeels afkomstig uit het Waterweggebied en bestemd voor Amsterdam en Noord-West-Nederland. Ook het goederenverkeer ter zee van en naar onze zeehavens neemt van jaar tot jaar toe. In de aan de leden van de Staten-Generaal toegezonden of binnenkort toe te zenden Zeehavennota vindt men hierover uitgebreide gegevens. Hieruit blijkt o.m. dat de doorvoer met inbegrip van de doorvoer via entrepot in de periode van 1938 tot 1964 ruim verdubbelde, terwijl de in- en uitvoer in diezelfde periode zelfs drie en een half maal zo groot is geworden. De totale aan- en afvoer via de Nederlandse zeehavens bedroeg in 1938: 52,7 min. ton, kort na de oorlog, in 1950: 38,9 min. ton en nam sindsdien zeer sterk toe tot 141,8 min. ton in 1964. Het aantal binnengekomen en vertrokken zeeschepen (excl. sleepboten, reparatie- en bunkerschepen en schepen in rechtstreekse doorvaart) bedroeg: in 1938: in totaal bijna 42 000 met een gemiddeld tonnage van 2530 BRT; in 1950: in totaal rond 37 400 met een gemiddeld tonnage van 2420 BRT; in 1964; in totaal rond 81 500 met een gemiddeld tonnage van 3650 BRT. Niet alleen het aantal doch ook de grootte van de zeeschepen, die de Nederlandse havens aandoen, is dus blijkens deze van het C.B.S. afkomstige gegevens in belangrijke mate toegenomen. Speciaal bij de grote scheepstypen, de tankers en bulkcarriers, valt de laatste jaren in dit opzicht een markante ontwikkeling waar te nemen. Zo bedroeg b.v. het aantal schepen groter dan 30 a 40 000 ton dw. met een diepgang van 11 meter en meer, die de Nieuwe Waterweg zijn in- en uitgevaren, in 1960 nog
slechts 133, terwijl dit aantal in 1964 was toegenomen tot 740. Hiervan hadden ruim 100 schepen een diepgang van 13 meter en meer met een laadvermogen groter dan 70 a 80 000 ton dw., terwijl in Europoort, zoals bekend, tegen 1968 tankers verwacht worden van 165 000 ton dw. met een diepgang van 16 a 16} meier. Naar de hedendaagse inzichten zijn dit wel zo ongeveer de grootste tankers die — zonder dat omvangrijke baggerwerkcn worden uitgevoerd — de aanlooproute over de Noordzee veilig kunnen bevaren. De mogelijkheden tot verdieping van deze aanlooproute zijn in studie. De sinds jaren voortgaande stijging, zowel van het zeevaartals van het binnenvaartverkeer. nopen allerwegen in den lande tot het treffen van kostbare maatregelen en voorzieningen, willen zowel de toegangen uit zee naar onze havens als de verbindingen daarvan met het achterland alsmede ons overige primaire vaarwegenstelsel geschikt zijn het zich aanbiedende verkeer te verwerken. In de komende jaren zullen voor dit doel nog zeer grote bedragen nodig zijn. Met betrekking tot de voorzieningen op het gebied van de wegen- en oeververbindingen — voor zoveel niet gefinancierd uit het Rijkswegenfonds — merkt de ondergetekende op dat de toenemende verkeersomvang op de rijkswegen gepaard gaat met een stijging van de voorzieningen, die in het belang van de instandhouding van de wegen en in het bijzonder van de verkeersveiligheid moeten worden getroffen. Behalve aan de normale onderhoudswerken, waarbij ook gerekend kan worden een slagvaardige gladheidsbestrijding, moet aandacht worden geschonken aan het inhalen van de op de oudere autosnelwegen ontstane achterstand ten aanzien van de reconstructie van verouderde en versleten verhardingen. Uit een oogpunt van verkeersveiligheid wordt gestreefd naar het maken van moderne invoegstroken en uitloopstroken langs de bestaande autosnelwegen, van beveiligingen in de middenberm en op daartoe aangewezen plaatsen langs de buitenzijde van autosnelwegen. Tenslotte zijn nog tal van reconstructies uit een oogpunt van verkeersveiligheid en capaciteit op bepaalde kruispunten en weggedeelten noodzakelijk. Wanneer wordt besloten op een kruispunt een regeling met verkeerslichten tot stand te brengen zal veelal een herprofilering van het kruispunt, waarbij de nodige opstelstroken worden geschapen, aan de verwezenlijking vooraf moeten gaan. De omstandigheid, dat al deze werken veelal zullen moeten worden uitgevoerd onder instandhouding van het verkeer, kan daarbij tot kostbare tijdelijke werken aanleiding geven. Een bijzonder — en uit een oogpunt van de verkeersveiligheid belangrijk — aspect van het wegonderhoud wordt gevormd door de gladheidsbestrijding. In de afgelopen winter is duidelijk gebleken hoé grote waarde moet worden toegekend aan deze tak van de dienst, die ernaar streeft om het verkeer over het primaire wegennet onder alle weersomstandigheden gaande te houden. Een effectieve gladheidsbestrijding is slechts mogelijk, wanneer het daarvoor geschikte materieel in voldoende mate aanwezig is en dit voorts zowel tijdig als op de meest doelmatige wijze wordt ingezet. Een en ander wordt uiteraard nagestreefd. Het beleid, dat in de eerstkomende jaren met betrekking tot do verkeersveiligheid zal worden gevoerd, zal in grote lijnen worden neergelegd in de nota verkeersveiligheid. Ten gevolge van zijn langdurige afwezigheid is het de ondergetekende tot zijn leedwezen nog niet mogelijk geweest deze nota bij de StatenGeneraal in te dienen; hij hoopt evenwel de nota nog dit jaar aan de Kamers te doen toekomen. Door de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid zullen in steeds groeiende mate de wetenschappelijke gegevens kunnen worden verstrekt, die aan een verantwoord beleid ten grondslag moeten liggen. In dit verband is de statistische analyse van de verkeersongevallen van bijzonder belang. Een door de Stichting ingeschakelde stuurgroep houdt zich met dit probleem bezig door: Ie. een goede coördinatie tot stand te brengen tussen de instanties die belang hebben bij deze gegevens; 2e. het met elkaar in overeenstemming brengen van de wensen die bij de gebruikers van de ongevallengegevens leven, met name ten aanzien van de registratie en de verwerking; 8800
XII
2—4
(4)
16 3e. het ontwerpen van een systeem van registratie en verwerking dat voor alle instanties een zo doeltreffend mogelijk gebruik waarborgt. Door een werkgroep onder leiding van de directeur van de Stichting werd een rapport uitgebracht over de „Menselijke factoren in de preventie van verkeersongevallen". In samenwerking met vertegenwoordigers van Rijks- en Provinciale Waterstaat wordt door de Stichting een onderzoek ingesteld naar de invloed van de maximum en minimum snelheden op de verkeersveiligheid. In verband hiermede zijn thans op een aantal daarvoor uitgekozen wegen snelheidsbeperkingen ingesteld. De ondergetekende verwacht dat de Stichting met betrekking tot opvallende werkkleding, te dragen bij werkzaamheden aan de wegen, en stoptekens te geven door politie- en douaneambtenaren, nog in 1966 zijn advies zal uitbrengen Het aanbrengen van middenbermbeveiliging op de autosnelwegen zal in 1967 worden voortgezet. Bij de aanvang van het begrotingsjaar zal rond 430 km autosnelweg van deze beveiliging zijn voorzien. Ook de aanleg van parkeerplaatsen langs de autosnelwegen zal in 1967 met kracht worden voortgezet. De werkgroep, die zich bezighoudt met het probleem van de melding van verkeersongevallen langs de grote wegen, ondervindt in haar werkzaamheden enige vertraging mede tengevolge van het feit, dat een op de Politiewet steunende regeling van het verkeerstoezicht van de politie op deze wegen nog niet tot stand is gekomen. Deze materie vormt een punt van overleg tussen de Ministeries van Binnenlandse Zaken en van Justitie. Aannemende dat zulk een regeling tot stand zal komen, verwacht de ondergetekende binnen afzienbare tijd een rapport van de werkgroep, dat dan vervolgens door de Stuurgroep van vier directeuren-generaal van haar advies zal worden voorzien en aan de vier betrokken Ministers t.w. die van Binnenlandse Zaken, van Justitie, van Sociale Zaken en Volksgezondheid en de ondergetekende zal worden aangeboden. Met het wetgevingsprogramma voor de waterstaat zijn sedert het indienen van de begroting voor 1966 de volgende vorderingen gemaakt. Wet verontreiniging oppervlaktewateren De ondergetekende streeft er naar in overleg met zijn daarbij betrekken ambtgenoten de memorie van antwoord op het voorlopig verslag der Tweede Kamer inzake dit ontwerp van wet binnenkort in te dienen. Wet ex artikel 8 Deltawet Aan het ontwerp van wet wordt de laatste hand gelegd, zodat het binnenkort het departement zal kunnen verlaten. Vervanging Wet op de Calamiteuze polders in Zeeland De wijze, waarop het mogelijk zal zijn tot intrekking van de Wet op de Calamiteuze polders over te gaan, hangt nauw samen met de conclusies, waartoe het rapport van de Werkgroep Waterschapsfinanciën de ondergetekende zal brengen. Dit rapport is inmiddels ingediend. Waterstaatswet 1900 en Keurenwet Zoals in de toelichting op de begroting voor het dienstjaar 1966 reeds werd vermeld, betreft het hier enkele aanpassingen van de Waterstaatswet 1900 en van de Keurenwet. Het ligt in de bedoeling de partiële wijzigingen zoveel mogelijk in één ontwerp onder te brengen. Rivierenwet In afwachting van een meer algemene herziening van de Rivierenwet ligt het in de bedoeling een partiële wijziging van
deze wet te bevorderen, teneinde aan enige in de hedendaagse praktijk gebleken moeilijkheden tegemoet te komen. Grond waterbeheer De werkgroep, welke deze materie heeft bestudeerd, heeft een ontwerp van wet overgelegd. Binnenschepenwet Een interdepartementale werkgroep bestudeert een ambtelijk voorontwerp. Binnenscheepvaartongevallenwet Ambtelijk wordt een voorontwerp voorbereid. Commissie die de plaats en de functie van de waterschappen zal bezien De ondergetekende is thans doende een commissie op brede basis in te stellen, die de plaats en de functie van het waterschap aan een nadere beschouwing zal onderwerpen. Hoewel uiteraard de financiële positie van het waterschap hierbij niet buiten beschouwing zal kunnen worden gelaten, ligt het toch niet in de bedoeling de overweging van de voorstellen van de Werkgroep Waterschapsfinanciën aan te houden, totdat eerstgenoemde commissie haar arbeid zal hebben voltooid. Waterschapsfinanciën De werkgroep, die de waterschapsfinanciën heeft bestudeerd, is, zoals hiervoren reeds is medegedeeld, met haar arbeid geree;! gekomen. De ondergetekende heeft het rapport in studie genomen. Wegenverkeerswet De werkzaamheden met betrekking tot het ontwerp voor een nieuwe Wegenverkeerswet maken voortgang. Enkele belangrijke aangelegenheden, waaronder de aantekening van verkeersovertredingen op het rijbewijs en de daaraan te verbinden rechtsgevolgen, de rijvergunning voor jeugdige bromfietsers en bromfietsers boven een bepaalde leeftijd, alsmede het invoeren van een verplichte periodieke keuring van motorrijtuigen, zijn nog in studie. Met betrekking tot de ontwikkeling van de automatisering op het terrein van de Rijkswaterstaat kan het volgende worden medegedeeld. De Directie Waterhuishouding en Waterbeweging heeft de beschikking over een computer van het type Elliott 503, terwijl de Meetkundige Dienst in samenwerking met het I.T.C. te Delft gebruik maakt van een Zebra. De Elliott 503 wordt onder meer gebruikt voor technisch-wetenschappelijk onderzoek, technische berekeningen en de oplossing van organisatorische en operationele research-problemen. De Zebra wordt gebruikt voor werkzaamheden ten behoeve van de wegenbouw, zoals de berekening en het tekenen van dwars- en lengteprofielen, de berekening van grondverzet en dergelijke. Een door de directeur-generaal van de Rijkswaterstaat ingestelde departementale werkgroep heeft de mogelijkheden van automatisering op het gebied van wegenbouw, bruggenbouw, verkeersonderzoek en netwerkplanning in studie. § 2. De verdeling der fondsen over de categorieën van uitgaven De voor de afdelingen „Waterstaat", „Zuiderzeewerken" en „Staatsvissershavenbedrijf" uitgetrokken fondsen zijn als volgt over de verschillende categorieën van uitgaven verdeeld (de tussen haakjes vermelde cijfers zijn die van de begroting 1966).
17
Scheepvaartwegen en havens Waterkeringen en waterhuishouding Landwegen en oeververbindingen Zuiderzeewerken
. . . .
In miljoenen guldens Onderhoud en Subsidies en verbetering uitkeringen
Aanleg
65 17 107 12
(64) ( 17) (89) ( 9)
15 26 2461) 2 (
(11) (20) (159)2) 1 )
213 175 2423) 96
(196) (180) (21l) 3 ) ( 99)
201
(179)
289
(191)
726
(686)
Apparaatskosten Overige uitgaven
Totaal
293 218 595 110
( 271) (217) (459) ( 109)
1216 162") 36
(1056) ( 138) ( 27)
1414
(1221)
1
) Hierin begrepen: f219 miljoen voor uitkeringen aan de provincies t.b.v. wegenfinanciering (Wet Uitkeringen Wegen). f 5 miljoen t.b.v. verkeersvoorzieningen in en nabij steden. ) Hierin begrepen: f 144 miljoen voor uitkeringen aan de provincies t.b.v. wegenfinanciering (zal in verband met inwerkingtreding van de Wet Uitkeringen Wegen worden verhoogd). 3 ) Bijdragen uit de algemene middelen aan het Rijkswegenfonds. 4 ) Inclusief de kosten van de Dienst der Zuiderzeewerken en van de Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders. 2
Ter toelichting van deze verdeling merkt de ondergetekende het volgende op. Met de aangevraagde bedragen voor de aanleg van de Deltawerken (f 174 min.) en van de Zuiderzeewerken ( f 9 6 min.) zullen de voor die werken-complexen opgestelde tijdschema's, welke op een voltooiing in 1978 resp. omstreeks het jaar 2000 zijn gericht, kunnen worden aangehouden, mits in de eerstkomende jaren in ruimere mate fondsen beschikbaar zullen kunnen worden gesteld dan voor 1967 het geval is. Om de Deltawerken in 1978 te kunnen voltooien zal, voorzover thans valt te overzien, tot dat tijdstip gemiddeld per jaar pl.m. f 200 min. beschikbaar moeten worden gesteld. Voor 1967 wordt f 174 min. uitgetrokken. Dit bedrag is nog juist voldoende om de sluiting van de afdammingen van het Volkerak, het Haringvliet en het Brouwershavensche Gat resp. in 1969, 1970 en 1971 te doen plaatsvinden. Zou in de eerstkomende jaren niet aanzienlijk meer dan f 174 min. voor de Deltawerken beschikbaar gesteld kunnen worden, dan kan niet worden gegarandeerd dat de door de Deltacommissie aanbevolen veiligheid ook inderdaad omstreeks 1978 zal zijn tot stand gebracht. Voor de voortzetting der Zuiderzeewerken zullen in de eerstvolgende 10 jaren hogere bedragen nodig zijn; in de daarop volgende jaren zal de jaarlijks benodigde som kunnen dalen, terwijl naar verwachting in de eerste helft van de jaren negentig de investeringen sterk zullen afnemen. In het kader van de aanleg van scheepvaartwegen en havens zullen verschillende reeds ter hand genomen werken in ongeveer hetzelfde tempo of in een slechts enigermate opgevoerd tempo worden voortgezet. Een uitzondering vormen de werken voor de Europoort, welke — in het bijzonder die voor de nieuwe havenmond — in een krachtig tempo zullen worden voortgezet; in totaal is voor deze werken f 56 min. uitgetrokken tegenover f 37 min. in 1966. Voor de aanleg van scheepvaartwegen en havens wordt f 213 min. aangevraagd (artikelen 206 en 211) tegenover f 196 min. in 1966. De bij artikel 216 geraamde bijdrage aan het Rijkswegenfonds voor de aanleg en uitbreiding van wegen en oeververbindingen ad f 239 min. is gebaseerd op de formule, opgenomen in de Wet op het Rijkswegenfonds, volgens welke de ten laste van de begroting 1966 te verlenen bijdrage van f 208 min. dient te worden vermenigvuldigd met een breuk, waarvan de teller resp. de noemer worden gevormd door het aantal geregistreerde motorrijtuigen per 1 augustus 1965 resp. per 1 augustus 1964. Een bijdrage van f 2,5 min., opgenomen bij artikel 207, zal vervolgens in het Rijkswegenfonds worden gestort ten behoeve van de vervroeging c.q. versnelling van enkele werken binnen het kader van het uit te voeren programma van wer-
ken ten behoeve van de stimuleringsgebieden (op basis van de „Nota inzake het te voeren industriespreidingsbeleid 1965 t / m 1968"). De fondsen voor onderhoud en verbetering van scheepvaartwegen en landwegen zullen in de komende jaren geregeld verhoging behoeven, in de eerste plaats om te voorzien in het normale onderhoud van in bedrijf gestelde nieuwe werken, maar bovenal om in ruimere mate dringende verbeteringswerken te kunnen financieren, zoals herstel en vernieuwing van boordvoorzieningen langs kanalen, kribben in rivieren en verhardingen van wegen, het verbeteren van gevaarlijke kruispunten, invoeg- en uitloopstroken en het aanbrengen van middenbermbeveiliging op bestaande autosnelwegen enz. Met het oog op de voor 1967 geboden beperking van uitgaven konden de voor deze doeleinden beschikbaar te stellen sommen ten opzichte van de toegestane bedragen voor 1966 niet verder stijgen dan met rond f 1 min. voor de scheepvaartwegen en f 18 min. voor de landwegen. De som der in de ontwerp-begroting opgenomen bedragen voor subsidies en uitkeringen ( f 2 8 9 min.) is ten opzichte van 1966 met f 98 min. gestegen. Voor f 5 min. wordt deze stijging veroorzaakt door het opnemen van een som van die grootte voor het verlenen van bijdragen in de kosten van verkeersvoorzieningen in en nabij steden (art. 157). Vervolgens worden voor verschillende doeleinden hogere bijdragen c.q. uitkeringen opgenomen, waarvan de belangrijkste zijn: a. instandhouding waterkeringen Walcheren en Zeeuwsch-Vlaanderen pl.m. ƒ 1.25 min. />. bestrijding waterverontreiniging 3 „ c. aanleg en verbetering van wegen en oeververbindingen 6,5 „ d. uitkeringen aan de provincies voor wegenfinanciering 75 „ terwijl nieuwe bijdragen worden opgenomen voor: e. verbetering afwatering Oostelijk Groningen . . 0,5 „ ƒ. verbetering doorvaartopening spoorbrug over de Oude Maas te Dordrecht 4,5 „ Bij de raming van de apparaatskosten (f 162 min. tegen f 138 min. in 1966) is rekening gehouden met inmiddels doorgevoerde herzieningen van salarissen, sociale lasten, vakantietoelagen, enz. en met een verhoging van de materiële uitgaven. In de som van f 36 min. voor ,,Overige uitgaven", vermeld in het in de eerste alinea van deze paragraaf opgenomen overzicht, is begrepen een bedrag van f 5 000 000, dat is bestemd ter voorfinanciering van voor rekening van de toekomstige beheerder van de Sloehaven nabij Vlissingen komende werken verband houdende met de vestiging van de Farbwerke Hoechst A.G. (zie de toelichting op artikel 212).
18 S 3. De verdeling der fondsen binnen de verschillende categorieën van werken Scheepvaartwegen en havens Voor de aanleg, de verbetering en het onderhoud van schcepvaartwegen en havens zullen ook in 1967 grote bedragen nodig zijn. Van het in totaal voor dit doel uitgetrokken bedrag van rond f 293 min. zal het merendeel, nl. f 209 min., worden bestemd voor de aanleg van nieuwe en voor omvangrijke verbeteringen van bestaande Rijkswerken (art. 2 1 1 ) . Aan het onderhoud van deze werken zal f 65 min. worden besteed (art. 140), terwijl in de kosten van werken van derden subsidies zullen worden verleend ten bedrage van ruim f 15 min. (artt. 141 en 142). In het kader van de vervroeging c.q. verdere versnelling van de uitvoering van waterstaatswerken ten behoeve van de stimuleringsgebieden wordt tenslotte nog een bedrag van f 4 min. aangevraagd (art. 206). Hoewel het totale voor de schcepvaartwegen en havens opgenomen bedrag andermaal een stijging vertoont (in totaal wordt f 22 min. meer aangevraagd dan in 1966), betekent dit helaas niet dat daardoor aan alle wensen en verlangens, welke in dit opzicht bestaan, zal kunnen worden tegemoetgekomen. De toch immer in beperkte mate ter beschikking staande fondsen laten nu eenmaal niet toe alle werken voor het verkeer te water — hoe urgent overigens ook — tegelijkertijd uit te voeren. Niet alleen moeten daardoor een aantal werken tot een later tijdstip worden uitgesteld, doch ook ten aanzien van het tempo van uitvoering van werken, waarvoor wèl fondsen konden worden uitgetrokken, bleken beperkingen noodzakelijk. Met het beschikbare bedrag als uitgangspunt zal uiteraard allereerst moeten worden nagegaan welke werken reeds in uitvoering zijn en op grond van langlopende aannemingsovereenkomsten moeten worden voortgezet. Ook uit anderen hoofde is voortzetting van deze werken geboden; immers eerst wanneer deze werken, waaraan in voorgaande jaren reeds ettelijke tientallen miljoenen guldens zijn ten koste gelegd, gereed zullen zijn, zullen deze tot voordeel van de gemeenschap gaan strekken. Als zodanige werken kunnen worden aangemerkt: T/m 1966 besteed in min. gld.
1. Verbetering Noordzeekanaal (incl. havenmond IJmuiden) . 2. Europoort (havenmond en achterwaartse verbinding) 3. Maas en Julianakanaal . . 4. Rijnkanalisatie 5. Kanaal Gent-Terneuzen . . . 6. Amsterdam-Rijnkanaal . . . 1. Rotterdamsche Waterweg . .
Uitgetrokken op onderhavige begroting in min. gld.
230
28
81 136 128 200 30 10
56 26 16 50 16 8
Totaal . . . waarvan zal worden gefinancierd met in 1966 niet te besteden gelden
200 2 198
Ter toelichting kan omtrent de stand van zaken van bovengenoemde werken het volgende worden vermeld. Ad I. Naar het zich laat aanzien, zal — onvoorziene omstandigheden en tegenslagen voorbehouden — de uitbouw van de nieuwe havenhoofden te IJmuiden omstreeks de komende jaarwisseling kunnen worden voltooid. Ook de werkzaamheden tot verdieping en verbreding van de toegangsgeul naar deze haven zullen dan grotendeels hun beslag hebben gekregen. In het komende jaar zal de toeleidingsgeul tussen de haven en de Noordersluis nog moeten worden verruimd en zullen enige bijkomende werken moeten worden uitgevoerd. In totaal zal hiervoor in 1967 nog een bedrag van f !!) m!n. nodig zijn.
In aansluiting daarop zullen de werken tot verbreding van het Noordzeekanaal worden voortgezet. De in vergelijking tot voorgaande jaren geringere uitgaven voor de werken voor de nieuwe havenmond bieden de mogelijkheid thans een groter bedrag dan voorheen, t.w. f 18 min., voor deze kanaalwerken uit te trekken. Ad 2. De voorbereidende werkzaamheden voor de nieuwe havenmond van het Europoottcomplex zijn thans zodanig gevorderd, dat de uitbouw van de nieuwe havendammen c.a. in 1967 met kracht ter hand zal kunnen worden genomen. Daarnaast zal het verdiepingswerk in de toegangsgeul naar deze havens worden voortgezet. In totaal zal voor deze werken een bedrag van f 36 min. nodig zijn. Ten behoeve van de achterwaartse verbinding van dit havencomplex zal de bouw van de nieuwe Hartelsluis en van de Voornse sluis (in het voedingskanaal) worden voltooid en zal met de uitvoering van de Rozenburgse sluis (welke het Hartelkanaal met het zeevaartkanaal, het zogenaamde Calandkanaal, zal verbinden) worden aangevangen: voorts zullen de grondwerken van het Hartelkanaal worden voortgezet. De uitvoering van deze werken ter verbinding van het havencomplex met de O t d e Maas zullen in 1967 een bedrag vragen van f 2 0 min. In de Oude Maas zelf bevindt zich nog een obstakel voor de grote duwconvooien, welke na het gereedkomen van de Hartelsluis Europoort zouden kunnen bereiken, nl. de spoorbrug te Dordrecht. Een verruiming van de doorvaartwijdte van deze brug is mogelijk door de grote draaibrug door een hefbrug te vervangen. Met deze vervanging zal in 1967 worden begonnen; als eerste termijn is daarvoor onder art. 142 een bedrag van f 4 , 5 min. uitgetrokken. In totaal wordt derhalve ten behoeve van Europoort ongeveer f 60 min. opgenomen. Ad 3. Met de verbetering van de sinds jaren bestaande ongunstige verkeerssituatie op de Maas en het Julianakanaal zal ook in 1967 worden voortgegaan. N u de sluizencomplexen te Born en te Maasbracht zijn gereedgekomen en de verhoging van de dijken langs het betrokken gedeelte van het Julianakanaal haar voltooiing nadert, zal de sluis in dit kanaal te Roosteren kunnen worden gesloopt, waardoor voor de scheepvaart andeimaal een aanzienlijke tijdwinst zal worden verkregen. Met de verlegging van de uitmonding van dit kanaal in de Maas zal in 1967 worden aangevangen. De in uitvoering zijnde nieuwe sluizen in de Maas bij Sambeek zullen, naar het zich Iaat aanzien, in 1967 voor het verkeer kunnen worden opengesteld; de voltooiing van de sluizen bij Belfeld zal vermoedelijk in 1968 kunnen worden tegemoetgezien. Intussen wordt met de bouw van nieuwe sluizen te Linne aangevangen; het daarop aansluitende zogenaamde laterale kanaal tussen Einne en Buggenum is reeds in volle uitvoering. Met al deze werken in de Maasroute zal in totaal een bedrag van f 26 miljoen gemoeid zijn. Ad 4. Van de werken ten behoeve van de Rijnkanalisatie zal het middelste stuw-sluiscomplex te Amerongen vermoedelijk tegen het eind van dit jaar in gebruik kunnen worden genomen. Van het laatste complex te Driel is de bouw van de stuw in volle uitvoering. Nadat de stuw, welke in het winterbed van de rivier wordt gebouwd, is gereedgekomen, zal de inmiddels omgelegde rivier door deze stuw worden gevoerd en zal in 1968 in het zomerbed van de huidige rivier met de bouw van de sluis worden begonnen. Voorts zullen, in samenhang met de aanleg van de z.g. IJsselweg, de werken voor een bochtafsnijding van de Ussel bij Rheden ter hand worden genomen. In totaal zal voor de werken van dit onderdeel een bedrag van f 16 min. nodig zijn. Ad 5. De onderscheiden werken voor de verruiming van het Kanaal Gent-Terneuzen zijn in volle uitvoering en vorderen zodanig, dat naar het zich thans laat aanzien het in uitzicht gestelde tijdstip van voltooiing, t.w. eind 1968, zal kunnen worden aangehouden. Voor de voortzetting van deze werken is andermaal f 50 min. opgenomen. Met België is overeengekomen dat — om vorengenoemd tijdstip van voltooiing
19 te benaderen — getracht zal worden jaarlijks een hogere som dan I'50 min. te verwerken; het meerdere bedrag zal volledig door België worden voorgefinancierd. Ad 6. De werken tot verhoging van de spoorbruggen over het Amsterdam-Rijnkanaal en de daaraan aansluitende verruiming van het kanaalprofiel ter plaatse, zullen ook in 1967 worden voortgezet. De brug in de lijn Utrecht-Amsterdam zal in dat jaar worden voltooid; de voor de scheepvaart zeer hinderlijke bocht in het kanaal aldaar zal dan kunnen worden verruimd. Met de werken voor de brug in de lijn UtrechtDen Haag wordt voortgegaan, terwijl met die in de lijn Amsterdam-Hilversum zal worden begonnen. Voorts zal een aanvang worden gemaakt met de verruiming van enkele kanaalgedeelten. In totaal zullen deze werken een uitgave vergen van f 16 min. Ad 7. De in dit jaar aangevangen verbetering van het aansluitingspunt van de Rotterdamsche Waterweg aan de Oude Maas zal in 1967 worden voortgezet. Dit werk zal in 1968 kunnen worden voltooid. Met de in 1964 aangevangen verbetering van de bocht in deze vaarweg nabij Maassluis zal in 1967 worden voortgegaan. De in het vorenstaande omschreven werken vragen in totaal een op de begroting 1967 beschikbaar te stellen som van f 198 min. Van het in de aanhef genoemde bedrag van f209 min. resteert voor de navolgende werken derhalve nog een bedrag van f 11 min. Met het oog op de ten aanzien van België aangegane verplichtingen met betrekking tot de aanleg van de ScheldeR'jnverbinding en de stand van de voorbereiding van dit werk, moet een gedeelte van laatstgenoemd bedrag ter grootte van f 6 min. voor dit doel worden gereserveerd. In 1966 zal het nog niet tot de uitvoering van werken komen; in dat jaar zullen alleen onderzoekingen en grondaankopen plaatsvinden. In verband hiermede zal een overblijvende som van f9 min. van 1966 worden gebruikt tot financiering van het op f 15 min. geraamde programma voor 1967. In 1967 zal worden begonnen met de aanleg van enige hoogwaterkerende dijken langs de Wester- en Oosterschelde en langs de Eendracht en van een werkhaven bij Bath. Voorts valt te noemen het maken van de bouwputten voor een schutsluizencomplex en voor een uitwatcringssluis, alsmede van de grondwerken voor de omleggingen van de te kruisen rijksweg en spoorlijn. Voor de verbetering van het Wilhelmina- en Markkanaal — een werk, dat als gevolg van de jarenlange onzekerheid omtrent de Schelde-Rijnverbinding eerst thans kan worden aangevat — is een bedrag van f 4,5 min. uilgetrokken. Dit bedrag zal worden aangewend voor een begin van uilvoering van nabij Oosterhout te bouwen nieuwe sluizen en voor de voortzetting van de aankoop van gronden. In verband met de geboden beperking van de uitgaven in 1967 zal het helaas niet mogelijk zijn in dat jaar een begin te maken met de werken voor de nieuwe havenmond te Scheveningen. Wel worden de voorbereidende werkzaamheden voortgezet. De verbetering van het Noord-Willemskanaal zal worden voortgezet in het kader van de vervroeging c.q. verdere versnelling van waterstaatswerken ten behoeve van de stimuleringsgebieden, voor welk doel een bedrag van f 4 min. is uitgetrokken onder artikel 206. De in de omlegging van dit kanaal om Assen in uitvoering zijnde schutsluis zal in 1967 kunnen worden voltooid; met de overige werken voor deze omlegging en voor de verruiming van het bestaande kanaal, zowel in de provincie Drenthe als in de provincie Groningen, zal worden voortgegaan. Het bij artikel 140 opgenomen bedrag ad f65 min. voor het onderhouden van en het uitvoeren van kleine verbeteringswerken aan de beslaande scheepvaartwegen en havens is laag gehouden met het oog op de geboden financiële beperkingen. In dit onderhoudswerk gaat een naar verhouding grote loonpost schuil; de van jaar op jaar stijgende lonen en sociale lasten veroorzaken dan ook hogere uitgaven. Belangrijke be-
dragen moeten voorts worden besteed aan het inhalen van de bestaande achterstand in het onderhoud van de boordvoorzieningen langs de kanalen en van de kribben en strekdammen langs de rivieren. De toeneming van het verkeer te water en de voortschrijding van de motorisering van de binnenvaart hebben ten gevolge gehad, dat deze oevervoorzieningen in sterke mate zijn aangetast. Tenslotte neemt door het gereedkomen van nieuwe werken van jaar tot jaar het aantal te verzorgen waterstaatsobjecten toe; de kosten van het onderhoud en de exploitatie daarvan dienen mede uit de fondsen van dit artikel te worden bestreden. Van de belangrijkste door het Rijk gesubsidieerde werken kan nog worden vermeld, dat de verruiming van het Eemskanaal zijn voltooiing nadert. De aan de provincies Groningen en Friesland uit te keren bedragen voor het onderhoud en de exploitatie van de primaire vaarwegen in deze provincies, welke ingevolge een indertijd getroffen regeling voor rijksrekening komen, moesten evenals dit voor de rijkskanalen noodzakelijk is gebleken andermaal hoger worden geraamd. Ten behoeve van de verbetering van de Hoogeveensche Vaart tussen Meppel en Hoogeveen zal in 1967 aan de provincie Drenthe een rijksbijdrage worden verleend van f 1,4 min., waarvan f 0,7 min. ten laste van artikel 141 (5) als afkoop van de indertijd aangegane verplichting ten aanzien van het achterstallige onderhoud van dit kanaal en f 0,7 min. ten laste van artikel 149 (3) als subsidie in de kosten van verbetering van de afwatering van de gebieden ten oosten van Meppel. Voor de toelichting van de bij artikel 142 (4) opgenomen verbetering van de spoorbrug over de Oude Maas te Dordrecht moge worden verwezen naar hetgeen in het vorenstaande over de werken ten behoeve van het Europoortcomplex (ad 2) werd medegedeeld. Met het onder artikel 142 (5) opgenomen bedrag van f 0,8 min. als bijdrage aan de N.V. E.N.C.I. te Maastricht in de kosten van aanleg van een los- en laadplaats aldaar in de Maas, zal dit — in 1966 — aangevangen werk naar verwachting kunnen worden voltooid. Op de overige gesubsidieerde werken zal — voor zoveel nodig — bij de artikelsgewijze toelichting nader worden ingedaan. Waterkeringen en waterhuishouding Aan de aanleg, het onderhoud, de verbetering en de subsidiëring van werken op het gebied van de waterkering en de waterhuishouding zal in 1967 naar raming een bedrag van f218 min. worden besteed. Daarvan is f 174 min. bestemd voor werken en voorzieningen, voortvloeiende uit de Deltawet. In de memorie van toelichting op hoofdstuk XII van de Rijksbegroting voor het dienstjaar 1966 werd een uitgebreide uiteenzetting gegeven van de overwegingen welke geleid hebben tot de keuze van de volgorde van uitvoering der werken, strekkende tot afdamming van de zeegaten in het zuidwesten des lands. Toegelicht werd waarom aan het sluiten van het Brouwershavensche Gat de bouw van de Grevelingendam vooraf diende te gaan en aan de sluiting van het Haringvliet de bouw van een dam door het Volkerak. Tevens werd vermeld, dat het wenselijk is de tijdsduur van verhoogde stroomaanval tussen het ogenblik van afsluiten van het Volkerak en dat van het afsluiten van de Oosterschelde zoveel mogelijk te beperken en voorts, dat eerst aan de hand van de ervaringen, opgedaan bij de uitvoering van de dam door het Brouwershavensche Gat, definitieve beslissingen kunnen worden genomen met betrekking tot de bij de aanleg van de dam door de Oosterschelde toe te passen werkwijzen. Vermeld werd dat de in 1966 opgenomen bedragen correspondeerden met het oogmerk de sluiting van het Volkerak in 1968 en die van het Haringvliet in 1969 te doen plaats hebben. De verwachting in dit opzicht is evenwel niet met de feiten in overeenstemming gebleken. Hiervoor zijn enige oorzaken te noemen, welke deels van technische aard zijn en deels van financiële aard.
20 Een zeer duidelijke oorzaak is gelegen in de omstandigheid dat naarmate de werken in het Haringvliet en het Volkerak vorderen, het duidelijk wordt dat de met deze werken gemoeide kosten hoger zullen blijken dan aanvankelijk was verondersteld. Er moge aan worden herinnerd dat het hier gaat om waterbouwkundige projecten van uitzonderlijk karakter en jarenlange uitvoeringsduur, die op tal van punten nog nimmer aan de orde geweest zijnde problemen stellen. Het was dan ook niet mogelijk zich van de aanvang af reeds een compleet beeld te vormen van alle onderdelen der werken. Er moest daarom — vooruitlopende op de resultaten van de onderzoekingen, welke bij voortduring de voorbereiding der werken hebben begeleid en dit nog steeds doen — gewerkt worden met een vrij grove benadering van de kosten. Eerst thans begint een enigszins afgerond inzicht te ontstaan in de uiteindelijke omvang — ook in financiële zin — van de in het Volkerak en het Haringvliet in uitvoering zijnde werken. Het blijkt dat de totale kosten van de werken in het Haringvliet ongeveer f 640 min. zullen belopen en dat daarvan na 1966 nog ongeveer f 185 min. zal moeten worden verwerkt. De corresponderende bedragen voor de Volkerakwerken zijn f 240 min. en f 128 min. Aan de betreffende werken moeten tot aan de voltooiing derhalve nog grote bedragen worden besteed. Een tweede reden voor het feit, dat de kosten der werken hoger uitvallen, is gelegen in de loon- en prijsstijgingen, waarvan de gevolgen zich vooral de laatste jaren in sterke mate hebben doen gevoelen. Tegenslagen bij de uitvoering, welke toch reeds aan een strak tijdschema gebonden was, hebben voorts bij vasthouden van de uiteindelijke opleveringsdatum steeds op financieel gebied het effect dat per tijdseenheid een groter bedrag moet worden verwerkt. Een en ander heeft in het verleden reeds geleid tot een relatieve krapte aan middelen per begrotingsjaar, welke heeft genoopt tot een verschuiving in de tijd van de aanvang van bepaalde uitvoeringsfasen. Laatstelijk bleek zulks nodig in 1966, teneinde te voorkomen dat het voor de betrokken onderdelen op de begroting uitgetrokken bedrag belangrijk zou worden overschreden. Daarbij zij aangetekend dat het niet verantwoord werd geacht om ten behoeve van de eerdergenoemde werken in betekenende mate gelden aan andere onderdelen van het bewuste begrotingsartikel te onttrekken, daar in dat geval het totale programma, dat voorziet in voltooiing der Deltawerken in 1978, in gevaar zou worden gebracht. De feitelijke toestand is thans zo, dat zowel om financiële als om uitvoeringstechnische redenen moet worden afgezien van sluiting van het Volkerak en het Haringvliet in 1968 resp. 1969. Het uitvoeringsprogramma is er thans op gericht de sluitingen in 1969 resp. 1970 te doen plaatsvinden. Hier zij aan toegevoegd, dat deze latere sluitingen niet van invloed zijn op de rest van het uitvoeringsprogramma der Deltawerken, doch dat integendeel, zoals uit het vorenstaande moge blijken, juist enige verschuiving nodig is om de realisering van het gestelde einddoel mogelijk te maken. De sluiting van het Brouwershavensche Gat blijft dus als voorheen geprojecteerd in 1971, die van de Oosterschelde in 1978, waarbij naar verwachting voldoende tijdsruimte bestaat tussen deze beide sluitingen om, gebruik makende van de ervaringen opgedaan tijdens de eerste sluiting, die van de laatste goed voor te bereiden. Binnen het raam van de huidige begroting zal het mogelijk zijn in 1967 een zodanig programma uit te voeren, dat de genoemde sluitingsjaren gehandhaafd kunnen blijven, met dien verstande dat de uitvoering van sommige onderdelen der werken, welke niet strikt tot de eigenlijke afsluitingswerken behoren, doch die daarmee wel annex zijn. tot volgende jaren worden uitgesteld. De werken in het Volkerak, welke voor 1967 worden voorzien, betreffen in hoofdzaak de voorbereiding van de eigenlijke sluiting, welke sluiting zal plaats hebben met behulp van zgn. doorlaatcaissons. De werken in het Haringvliet concentreren zich om het verwijderen van de bouwput van de spuisluizen en het voorbereiden van de geleidelijke sluiting met gebruikmaking van een kabelbaan, die grotendeels zal worden samengesteld uit
de onderdelen, welke bij de sluiting van de Grevelingen toepassing hebben gevonden. Na de uitvoering gedurende 1965 en 1966 van een damvak in het midden van het Brouwershavensche Gat, zal in 1967 vooral aandacht moeten worden geschonken aan de consolidering van de geulen ten noorden en ten zuiden van dit damvak. Het werk zal derhalve hoofdzakelijk bestaan uit het maken van bezinkingen en bestortingen onder water. Ter voorbereiding van de werken in de Oosterschelde zal worden overgegaan tot het aanleggen en inrichten van een werkhaven. Deze werkhaven kan tevens als basis dienst doen voor het tijdig treffen van voorzieningen langs de oevers van de Oosterschelde met het oog op eventuele verhoogde stroomaanval. De Lauwerszeewerken zullen volgens plan worden voortgezet. Het werktempo blijft gericht op sluiting van de dijk in 1969 en voltooiing in 1970. Het jaar 1967 zal geheel worden besteed aan het voorbereiden van het sluitgat en de bouw van caissons, schut- en uitwateringssluizen. De inrichting van het na de afsluiting droogvallende gebied is nog onderwerp van overleg in de Rijksplanologische Commissie, bij welk overleg ook de provinciale besturen van Groningen en Friesland zijn betrokken. Aan de beschouwingen omtrent de verhoging der waterkeringen, gegeven bij de toelichting op de begroting voor 1966, behoeft op dit ogenblik niets te worden toegevoegd. Voor het bekostigen, resp. het verlenen van bijdragen in de kosten van het versterken ingevolge de Deltawet van waterkeringen in beheer bij het Rijk en bij derden is voor 1967 wederom een bedrag van f 40 min. uitgetrokken. Ten aanzien van het „Jaarverslag Deltawerken", dat tot dusverre als bijlage bij de memorie van toelichting op de ontwerpbegroting werd overgelegd, merkt de ondergetekende op, dat dit verslag in het vervolg — met het oog op daardoor te verkrijgen tijdwinst — bij brief zo spoedig mogelijk na de opening der Gewone Zitting aan de beide Kamers der Staten-Generaal zal worden toegezonden. De verbetering van de waterhuishouding in verschillende delen van ons land zal dit jaar wederom worden gestimuleerd door subsidieverlening in de daartoe strekkende werken. Het bedrag, dat hiervoor op de begroting is uitgetrokken, beloopt f9,1 min., tegenover f 8,3 min. in 1966. Bij artikel 149 van de uitgewerkte en toelichtende staat van de uitgaven worden de betreffende werken opgesomd. Aan hetgeen in de inleiding van deze memorie en ook in de toelichting op de begroting voor 1966 is medegedeeld met betrekking tot het beleid, gevoerd ten aanzien van de waterverontreiniging, valt in dit hoofdstuk weinig toe te voegen. De totale kosten der werken, waarin tot nu toe subsidies werden toegezegd, belopen thans f 400 min. Opgemerkt moge worden dat de totale kosten van in ons land in de komende jaren te treffen voorzieningen op het gebied van de bestrijding van de waterverontreiniging globaal worden geraamd op rond f 1,5 mld. Men mag, de genoemde bedragen vergelijkende, dus constateren dat deze zaak allerwege in den lande sterk de aandacht heeft. Reeds eerder heeft de ondergetekende gewag gemaakt van de studie welke thans wordt gewijd aan een herzien beeld van de waterhuishouding in het deltagebied en omgeving, zulks tegen de achtergrond van de landelijke waterbehoeften. Er wordt naar gestreefd, dat de toegezegde nota over deze materie vóór het einde van 1966 de Kamer zal bereiken. Wegen en oeververbindingen Voor onderhouds- en verbeteringswerken aan de bestaande wegen wordt f107 ïnln. aangevraagd of f 18 min. meer dan voor 1966 beschikbaar is. Deze stijging kan niet alleen worden verklaard doordat in 1967 meer werken zijn te onderhouden en te verbeteren dan in 1966: zij moet tevens gezien worden als een volgende stap in de richting van het slechts geleidelijk bereikbare doel om de fondsen voor het onderhoud en de verbetering van wegen en oeververbindingen — welke in vroegere jaren langdurig bij
21 de behoeften ten achter zijn gebleven — op het juiste niveau te brengen. Ook met de thans aangevraagde som zal dit doel nog niet worden bereikt; om die reden en voorts doordat het tempo van de wegenaanleg van 1964 op 1965 vrij aanzienlijk is en ook verder geleidelijk wordt opgevoerd, waardoor de omvang der te verzorgen objecten toeneemt, ligt het voor de hand dat de voor het onderhavige doel beschikbaar te stellen fondsen ook in de komende jaren nog belangrijk zullen moeten toenemen. Voor bijdragen in de kosten van — ook voor het doorgaande verkeer belangrijke — werken van lagere publiekrechtelijke lichamen wordt f 15 min. aangevraagd tegen f8.5 min. in 1966. Ook de voor dit doel benodigde fondsen stijgen aanzienlijk doordat verschillende grote werken, over de uitvoering waarvan in vorige jaren overleg gaande is geweest, ter hand worden respectievelijk zullen worden genomen; deze werken worden nader beschreven in de toelichting bij artikel 155. Voor de van rijkswege uit te keren bedragen aan de lagere publiekrechtelijke lichamen voor het onderhoud, de verbetering en de aanleg van door die lichamen beheerde resp. te beheren wegen is bij artikel 156 een som van rond f219 min. opgenomen, gebaseerd op de normen van de onlangs door de StatenGeneraal aanvaarde „Wet Uitkeringen Wegen". Met betrekking tot de aanleg en uitbreiding van wegen en oeververbindingen merkt de ondergetekende op, dat de voor dit doel uit de algemene middelen te verlenen bijdrage aan het Rijkswegenfonds ten opzichte van de bijdrage over 1966 met 15 pet. is gestegen; dit stijgingspercentage loopt — overeenkomstig de bepalingen van artikel 4 van de Wet op het Rijkswegenfonds (Wet van 21 januari 1965, Stb. 30) — parallel met dat van het aantal bij het Centraal Bureau voor de Statistiek geregistreerde motorrijtuigen per 1 augustus 1965 ten opzichte van het aantal bij dat Bureau geregistreerde motorrijtuigen per 1 augustus 1964. Enige nadere uitwerking hiervan wordt gegeven in de toelichting bij artikel 216 in deze memorie. Met betrekking tot het wegenbouwprogramma moge de ondergetekende overigens verwijzen naar de memorie van toelichting tot de ontwerp-begroting van het Rijkswegenfonds voor het dienstjaar 1967. HOOFDSTUK VI. ZUIDERZEEWERKEN De voortzetting en de voltooiing van de Zuiderzeewerken richten zich op de voorziening in de toenemende behoefte aan meer ruimte voor wonen, werken en recreatie in ons dichtbevolkte land. Terwijl in Oostelijk Flevoland, naast de ontwikkeling van Dronten, Biddinghuizen en Svvifterbant, thans een begin van uitvoering is gegeven aan de bouw van Lelystad en in Zuidelijk Flevoland naar verwachting omstreeks 1975 een begin kan worden gemaakt met de bouw van de woon- en werkgebieden tegenover het Gooi en langs het IJmeer, blijft het van belang dat niet te lang daarna, te rekenen na een tiental jaren, ook de Markerwaard kan bijdragen tot de vestiging van bevolking en industrie. Alhoewel er dus een accentverschuiving is opgetreden in de doelstellingen met betrekking tot de Zuiderzeewerken en er dus niet meer gestreefd wordt naar een maximale winst van gronden voor landbouwkundig gebruik, blijft uiteraard het verkrijgen tegen relatief matige kosten van agrarisch land van uitzonderlijke kwaliteit en ingericht volgens de nieuwste eisen, zeer welkom. In dit verband zij ook gewezen op het belang voor de recreatie van de nieuwe polders en de randgebieden. In Oostelijk Flevoland zal in 1967 het graven van tochten en sloten worden voortgezet, waarna de afwateringswerken praktisch zullen zijn voltooid. Voorts zal worden voortgegaan met het aanleggen van wegen ter ontsluiting van gronden, zulks in overeenstemming met het programma van ontginning en landbouwkundige exploitatie dat er op gericht is dat omstreeks 1970 de exploitatie vanwege de Staat in Oostelijk
Flevoland, althans in hoofdzaak, kan worden beëindigd, dit in de verwachting dat alsdan het beschikbare potentieel kan worden ingezet in Zuidelijk Flevoland. De omvang van de ontginning en de tijdelijke exploitatie zal ongeveer gelijk zijn aan die in 1966. In het westelijk deel van de polder zal 3300 ha rietland in cultuur worden genomen, terwijl de totale oppervlakte van de tijdelijke exploitatie ruim 18 000 ha zal bedragen. In begin 1967 zal een oppervlakte van ongeveer 41 000 ha zijn ontgonnen. Hiervan is dan 16 228 ha met een definitieve landbouwkundige bestemming in pacht en erfpacht uitgegeven, verdeeld over 424 landbouwbedrijven en 38 fruitteeltbcdrijven. Het ligt in de bedoeling om in 1967 nog 61 landbouwbedrijven en 17 fruitteeltbcdrijven in pacht en erfpacht uit te geven met een gezamenlijke oppervlakte van ruim 2500 ha. Daarna zullen ongeveer 800 ha stedebouwkundige, bosbouwkundige, recreatieve of andere niet agrarische bestemmingen krijgen. De raming voor bouwkundige werken is verhoogd van f 33 min. in 1966 tot f 38 min. in 1967, met dien verstande dat laatstgenoemde (bruto-)som voor een gedeelte ter grootte van f 5,4 min. zal worden gefinancierd met gelden van de begroting 1966, welke niet zijn besteed in verband met de noodzakelijke temporisering van de investeringen. De verhoging van de post bouwkundige werken is noodzakelijk omdat naast de nog voortgaande ontwikkeling van Dronten, Biddinghuizen en Swifterbant thans ook met de bouw van Lelystad is begonnen, terwijl bovendien de explosieve ontwikkeling van de recreatie langs de randmeren het treffen van bepaalde voorzieningen noodzakelijk maakt. Het voor Lelystad te voeren ontwikkelingsbeleid werd reeds uitvoerig uiteengezet in de memorie van toelichting op de begroting van het Zuiderzeefonds voor het dienstjaar 1966, zodat voorshands hiernaar moge worden verwezen. In de 2e helft van 1967 zullen de eerste bewoners van Lelystad hun woningen kunnen betrekken. Het werkprogramma is er op gericht dat op dit tijdstip zal worden voldaan aan de primaire voorwaarden die aan een redelijk woonmilieu moeten worden gesteld. In dit verband kan worden genoemd de aanwezigheid van een winkelcentrum, van een tijdelijke kantine met ruimten voor godsdienstige bijeenkomsten en ontspanning, van sportterreinen alsmede de aanwezigheid van kleuter- en lager onderwijs en van busverbindingen met Dronten, Kampen en Harderwijk. In begin 1967 zullen de eerste serie van 300 woningen en een deel van de tweede serie van 300 in uitvoering zijn. Het restant (220 woningen) van deze laatste serie en de derde serie van 300 woningen zullen in de loop van 1967 in uitvoering worden genomen. Voorts zal onder meer een begin worden gemaakt met de bouw van een gemeenschapscentrum en een kantoorgebouw waarin een aantal ambtelijke diensten kunnen worden ondergebracht. Aan de groenvoorzieningen in en om deze nieuwe woonkern zal eveneens veel aandacht worden besteed. Voor wat het stedebouwkundig plan voor Lelystad betreft, moge eraan worden herinnerd dat binnen het kader van het structuurplan voor 100 000 inwoners thans gebouwd wordt volgens een gewijzigd ontwerp voor de eerste groeifase. Het structuurplan voor 100 000 inwoners is dus voorshands aanvaard als een voorlopige grondslag voor de stedebouwkundige ontwikkeling op korte termijn. Het is echter noodzakelijk gebleken om een aantal uitgangspunten, die destijds door de ontwerper aan het structuurplan ten grondslag zijn gelegd, nader te toetsen aan inmiddels gewijzigde omstandigheden en inzichten. In dit verband kan onder meer worden genoemd de economische grondslag van de stad, verkeersvoorzieningen, de bebouwingsdichtheid en de financiële consequenties van een realisering van dit plan. Afhankelijk van de resultaten van bovengenoemde toetsing van het structuurplan zal dit plan zonodig meer of minder moeten worden aangepast of gewijzigd. Van Zuidelijk Flevoland zal de bedijking eind 1967 gesloten worden, zodat naar verwachting nog in dat jaar met de bemaling kan worden begonnen. In verband daarmede zal krach-
22 tig worden voortgewerkt aan het baggeren van het hoofdon tv.ateringsstelsel. Aan de noordelijke dijk van de Markerwaard zal worden doorgewerkt; met de daarin gelegen sluiswerken zal een begin worden gemaakt. De totstandkoming van de noordelijke dijk kan in 1971 worden verwacht. Overigens wordt een zodanig tempo nagestreefd dat het te zijner tijd mogelijk zal zijn de ontginning en kolonisatie van deze polder te doen aansluiten op die van Zuidelijk Flevoland, hetgeen medebrengt dat de bedijking niet later dan in 1980 moet worden gesloten. Begrotingsbeeld Een overzicht van de cijfers van de Gewone dienst en van de Buitengewone dienst over de jaren 1966 en 1967 volgt hieronder.
uitkering aan het Staatsbedrijf der Posterijen, Telegrafie en Telefonie ten bedrage van ruim f 58 min. De afdelingen Verkeer- en Vervoerdiensten en Zuiderzeewerken kunnen resp. f 0.8 min. en f 3 min. lager geraamd worden. De hogere raming van de afdeling Waterstaat ad f 52 min. kan globaal als volgt worden gespecificeerd: Scheepvaartwegen en havens ƒ 21 min. Bijdrage aan het Rijkswegenfonds 31 „ Voor een nadere detaillering moge de ondergetekende verwijzen naar de hierna volgende artikelsgewijze toelichting, terwijl voor de kapitaalverstrekking aan het Staatsbedrijf der Posterijen. Telegrafie en Telefonie moge worden verwezen naar de afzonderlijke begroting van genoemd bedrijf voor het dienstjaar 1967. Artikelsgewijze toelichting
Gewone dienst Totaal voor 1967 Totaal voor 1966
ƒ Hoger voor 1967
955 155 000 769 871 000 ƒ 185 284 000
Buitengewone dienst Totaal voor 1967 Totaal voor 1966 Hoger voor 1967
f 1 105 640 000 ' 999 120 000 ƒ 106 520 000
Gehele dienst Totaal voor 1967 Totaal voor 1966 Hbger voor 1967
ƒ 2 060 795 000 ' 1 768 991 000 ƒ 291 804 000
Zoals uit dit overzicht blijkt, wordt voor het onderhavige begrotingshoofdstuk rond f291,8 min. meer geraamd dan vorig jaar, waarvan rond f 185,3 min. ten behoeve van de Gewone dienst en rond f 106.5 min. voor de Buitengewone dienst. De verhoging van de Gewone dienst wordt voor verreweg het grootste gedeelte veroorzaakt door een hogere raming van de afdelingen Verkeer- en Vervoerdiensten, Waterstaat en Zuiderzeewerken met respectievelijk rond f 44 min., f 135 m!n. en f 6.5 min. De afdelingen Zeescheepvaart, Burgerlijke luchtvaart en K.N.M.I. moesten eveneens enigszins hoger worden geraamd (in totaal rond f 6 min.), waartegenover de raming van de afdeling Ministerie ongeveer een gelijk bedrag lager kan worden gesteld, omdat voor de Civiele verdediging een belangrijk lager bedrag kon worden opgenomen. De stijging van de afdeling Verkeer- en Vervoerdiensten wordt grotendeels veroorzaakt door de opneming van een tweetal nieuwe posten, t.w. artikel 32 (Bijdragen voor het treffen van voorzieningen ten behoeve van het openbaar vervoer in en nabij de steden) met een bedrag van f5 min. en artikel 42 (Bijdrage aan de N.V. Nederlandse Spoorwegen in verband met de overneming van bedrijfsvreemde lasten) ten bedrage van f 35 min., waarvoor moge worden verwezen naar de artikelsgewijze toelichting. De hogere raming van de afdeling Waterstaat ad f 135 min. is als volgt globaal te specificeren: Scheepvaartwegen en havens (onderhoud en subsidies) ƒ 5 min. Waterhuishouding 3 ,, Landwegen en oeververbindingen (onderhoud en subsidies) 105 ,, ') Overige uitgaven (w.o. apparaatskosten) . . 22 De verhoging van de Buitengewone dienst met rond f J06.5 min. is hoofdzakelijk het gevolg van de hogere raming van de afdeling Waterstaat met rond f52 min. en van de hogere l) Hierin is f 75 min. begrepen in verband met de inwerkingtreding van de Wet Uitkeringen Wegen.
Gewone dienst Personeelsuitgaven. Bij de raming van de artikelen voor personeelsuitgaven is voor 1967 van eenzelfde totaalformatie als voor 1966 uitgegaan, t.w. 12547 personen. Daarbij is rekening gehouden met de gevolgen van de ten behoeve van het burgerlijk rijkspersoneel getroffen salarismaatregelen. Voor de gevolgen, die de nog te verwachten loon- en salarismaatregelen op de rijksuitgaven in 1967 zullen hebben, is op de begroting van het departement van Binnenlandse Zaken één bedrag voor alle departementen uitgetrokken. In de gevallen, dat ook andere oorzaken op de raming van invloed zijn geweest, worden deze in de hierna volgende toelichting bij de betreffende artikelen vermeld. AFDELING I.
MINISTERIE
Artikel 3. Personeelsuitgaven. Bij de raming van dit artikel is rekening gehouden met een uitbreiding van de personeelsbezetting met 1 man; zulks in verband met de toegenomen werkzaamheden bij het Bureau van de Secretaris-Generaal. Artikel 4. Personeelsuitgaven. De totale personeelsbezetting, geraamd onder dit artikel, is ten opzichte van het vorige jaar 5 man hoger en gebracht op 247 man. De archiefwerkzaamheden van de Centrale Afdeling Personeelszaken werden tot nu toe verricht door personeel van het Directoraat-Generaal van Scheepvaart. Het wordt juister geacht dit archiefpcrsoneel, alsmede een telefoniste (totaal aantal 4) over te plaatsen naar de Centrale Afdeling Personeelszaken. De personeelsbezetting van het Directoraat-Generaal van Scheepvaart wordt derhalve met 4 man verminderd. Voorts zal als gevolg van de wenselijk geachte intensievere voorlichting de Afdeling Voorlichting met 1 man dienen te worden uitgebreid. Artikel 5. Personeelsuitgaven. Gezien de uitkomsten over vorige jaren is bij de raming van dit artikel rekening gehouden met enigszins hogere uitgaven op de post ,,Schrijflonen en overwerkgelden". Artikel 7. Aanschaffing van vervoermiddelen. Het op dit artikel aangevraagde bedrag is bestemd voor de vervanging van een zevental motorvoertuigen van het departementale autopark. De oude auto's zullen ten verkoop aan de Afdeling Domeinen van het Ministerie van Financiën worden overgedragen. Artikel 8. Materiële uitgaven. Het op dit artikel uitgetrokken brutobedrag is in vergelijking met het voorgaande jaar f 18 000 hoger, welke stijging blijkens de bij het artikel opgenomen aftrekpost grotendeels ten laste van het aandeel van het Directoraat-Generaal van het Verkeer (artikel 26) komt. De hogere raming van dit aandeel wordt voor een groot gedeelte veroorzaakt door een stijging van het onderdeel „Reis-, verblijf- en verplaatsingskosten", zulks in verband met een toeneming van het aantal dienstreizen.
23 Ia verband met de omstandigheid dat het aandeel van het Directoraat-Generaal van Scheepvaart voor 1967 als een afzonderlijk onderdeel bij dit artikel is opgevoerd, terwijl dit aandeel in de begroting voor 1966 over de verschillende onderdelen van het artikel is verdeeld, is een juiste vergelijking van de onderdelen niet mogelijk. Artikel 14. Sociale lasten direct verband houdende met personeelsuitgaven. De hogere raming van de sociale lasten, welke aan het einde van het dienstjaar ten laste van de diverse artikelen voor personeelsuitgaven worden gebracht, houdt voor een groot deel verband met de gestegen personeelskosten als gevolg van de tot stand gekomen salarisherziening voor het Rijkspersoneel. Voorts is op grond van de nieuwe Pensioenwet 6 maanden na de indiensttreding van personeel voor dat personeel een pensioenbijdrage verschuldigd, terwijl over de eerste 6 maanden een zgn. drempeltijdbijdrage aan het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds moet worden voldaan, hetgeen eveneens op de hogere raming van invloed is. Artikel 20. Frankering dienststukkcn. De hogere raming van dit artikel vloeit voort uit een verhoging van de posttarieven. Artikel 22. Kosten civiele verdedigingsvoorbereiding voor 1967 en afgesloten dienstjaren. Het bij dit artikel geraamde bedrag van f 3 057 000 bestaat uit een gedeelte groot f 805 000 voor de vervoerssector en een gedeelte ad f 2 252 000 voor telecommunicatie. Genoemde bedragen dienen voornamelijk voor de personeelskosten en de jaarlijks terugkerende kosten voor de exploitatie en instandhouding van in voorgaande jaren reeds voltooide projecten of gedeelten daarvan. AFDELING
II.
VERKEER
EN
VERVOERDIENSTEN
Artikel 27. Representatiekosten. Gezien de omstandigheid dat de contacten tussen de Europese overheden en haar ambtenaren een tendens tot intensivering vertonen en met name voor het jaar 1967 verwacht mag worden dat de onderhandelingen tussen Nederland en andere Europese landen op het gebied van het wegvervoer zullen worden geïntensiveerd, dient voor dat jaar een belangrijk hoger bedrag voor representatiekosten te worden geraamd. Daarbij is voorts rekening gehouden met de mogelijkheid dat de directeur Internationaal Vervoerbeleid wordt gekozen tot voorzitter van het Inland Transport Committee van de Economische Commissie voor Europa, uit welke functie representatieve verplichtingen zullen voortvloeien. Artikel 28. Commissies. De enigszins hogere raming van dit artikel wordt voornamelijk veroorzaakt door de omstandigheid dat veelvuldiger dan voorheen een beroep zal moeten worden gedaan op het Adviesorgaan voor Gevaarlijke Stoffen. Voorts is rekening gehouden met een verhoging van de uitgaven voor het Tuchtcollege, de Beroepscommissie en de Adviescommissie ex art. 6 W.A.G. Artikel 30. Kosten van studieopdrachten. De enquête naar de kosten van de weg voor het vervoer per spoor, over de weg en over de binnenwateren zal naar het zich thans laat aanzien in totaal een bedrag van f 1 050 000 vergen. Aangezien voor 1966 een bedrag van f 550 000 werd geraamd, wordt voor 1967 het restant ad f 500 000 aangevraagd. Artikel 31. Kosten van onderzoek ten behoeve van de Commissie Bevordering Openbaar Vervoer in het Westen des Lands. In de memorie van toelichting op de ontwerp-begroting van hoofdstuk XII voor het dienstjaar 1966 werd bij artikel 30 medegedeeld, dat ter verkrijging en verwerking van de gegevens, waarover de Commissie Bevordering Openbaar Vervoer in het Westen des Lands voor de uitvoering van haar opdracht dient te beschikken, een onderzoek zal worden ingesteld, waarvan de kosten worden geraamd op f 1 000 000. Een nader
tijdens de werkzaamheden van de Commissie verkregen inzicht in hetgeen terzake dient te worden verricht en de inmiddels gestegen kosten, welke de verzameling en verwerking van de gegevens zullen medebrengen, hebben geleid tot een verhoging van de raming tot f 1 250 000. Aangezien voor de jaren 1965 en 1966 in totaal f 7 0 0 000 beschikbaar is, wordt voor 1967 op het onderhavige artikel nog een bedrag van f 550 000 opgevoerd. Artikel 32. Bijdragen voor het treffen van voorzieningen ten behoeve van het openbare vervoer in en nabij de steden. Zoals de ondergetekende reeds heeft medegedeeld, zal het openbare vervoer in de komende periode een belangrijke bijdrage kunnen leveren ter oplossing van de ruimtelijke problemen in en nabij de steden. Daartoe zijn voorzieningen op korte en lange termijn nodig, welke grote bedragen vergen en zonder financiële medewerking van het Rijk niet of niet tijdig tot stand zullen komen. Daarom is een regeling ontworpen, welke de mogelijkheid van Rijksbijdragen aan gemeenten in de kosten van aanleg van openbare werken, die noodzakelijk zijn ter verzekering van een behoorlijke afwikkeling van het openbare vervoer in en nabij de steden, in het uitzicht stelt. In verband hiermede wordt voor 1967 een bedrag van f 5 min. aangevraagd en wordt voorts voorgesteld in dat jaar verplichtingen te mogen aangaan tot een bedrag van f 20 min., te besteden in volgende dienstjaren. Artikel 34. Personeelsuitgaven. In verband met de verhoging van het valuta-inkomen van de te Bonn en Brussel werkzame ambtenaren, is voor dit artikel, mede rekening houdende met het normale accres wegens periodieke salarisverhogingen, f 19 000 meer geraamd. Artikel 37. Materiële uitgaven. Rekening houdende met een stijging der uitgaven voor schoonmaak- en onderhoudswerkzaamheden, voornamelijk als gevolg van prijsstijgingen, is het onderdeel „Huisvestingskosten" f 10 000 hoger geraamd. Bij de raming van het onderdeel „Reis-, verblijf- en verplaatsingskosten" is rekening gehouden met een verdere uitbreiding van het aantal controlerende ambtenaren, dat kilometervergoeding geniet en met opgetreden prijsstijgingen. In verband hiermede is op dit onderdeel ten opzichte van 1966 f 4 2 000 meer geraamd. Aangezien te verwachten is. dat het districtskantoor van de Rijksverkeersinspectie te Amsterdam zal worden gehuisvest in een nieuw pand aldaar, dient op de inrichtingskosten van dit pond te worden gerekend, als gevolg waarvan het onderdeel ..Kantoormeubilair, -machines en -stoffering" f 35 000 hoger wordt geraamd. In verband met de omstandigheid dat voor het onderdeel ..Bureaukosten", mede als gevolg van een te verwachten vermindering van uitgaven voor drukwerken (o.m. door het toepassen van een goedkopere werkwijze ten aanzien van de openbaarmaking van de te publiceren beschikkingen in de Nederlandse Staatscourant), met f 1 3 8 000 en voor het onderdeel „Auto's en andere vervoermiddelen" met f 9000 minder kan worden volstaan, wordt het artikel per saldo rond f 59 000 lager geraamd dan voor 1966. Artikel 38. Uitkeringen en bijdragen aan het buitenland (onderdeel 3). Op grond van een gesloten overeenkomst zal de bijdrage per kilometer van Nederland aan het Office Central te Bern telkenjare worden verhoogd, teneinde de stijging van het algemeen prijspeil in Zwitserland daarmede te kunnen opvangen. In verband hiermede wordt voor 1967 voor dit doel f 11 035 aangevraagd. Artikel 40. Bijdragen in de kosten van het beveiligen c.q. opheffen van spoorwegovergangen. Zoals in de memorie van toelichting op de ontwerp-begroting voor 1966 bij artikel 37 werd medegedeeld, ligt het in de bedoeling om tot en met 1974 jaarlijks gemiddeld 50 automatische knipperlichtinstallaties voor rijksrekening aan te brengen. Voor dit doel wordt voor 1967 een bedrag van f 2 477 000 nodig geacht, hetwelk op onderdeel 1 van dit artikel wordt aangevraagd.
24 Artikel 41. Bijdrage in de jaarlijkse kosten van kruisingen van spoorwegen met landwegen. Voornamelijk wegens opgetreden prijsstijgingen wordt op dit artikel f 900 000 meer aangevraagd dan op het overeenkomstige artikel van het vorig jaar.
Het bij het onderdeel „Kantoormeubilair, -machines en -stoffering" aangevraagde bedrag dient voor vervanging van het bij het Secretariaat der Commissie in gebruik zijnde meubilair.
Artikel 42. Bijdrage aan de N.V. Nederlandse Spoorwegen in verband met de overneming van bedrijfsvreemde lasten. Zoals in het algemeen gedeelte van deze toelichting is uiteengezet, dient — in afwachting van de resultaten van het onderzoek naar de maatregelen, welke genomen moeten worden om de N.S. in staat te stellen weer tot een sluitende rekening te komen -— een voorlopige voorziening te worden getroffen. Gelet hierop wordt bij dit artikel voorgesteld aan de N.S. in 1967 een bijdrage te verstrekken van f 35 min. in verband met de overneming van bedrijfsvreemde lasten.
AFDELING III. ZEESCHEEPVAART Artikel 54. Materiële uitgaven. Het op dit artikel geraamde bruto-bedrag van f 264 000 is rond f 9 000 hoger dan voor 1966. Deze stijging wordt veroorzaakt op het onderdeel „Huisvestingskosten", voornamelijk als gevolg van een verhoging van de schoonmaaktarieven en een stijging van de servicekosten, die de eigenaar van het pand, waarin het Directoraat-Generaal van Scheepvaart is gehuisvest, in rekening brengt. Aangezien in tegenstelling tot vorige jaren thans voor de materiële uitgaven van de in het gebouw van het DirectoraatGeneraal van Scheepvaart gehuisveste departementsafdelingen bij het onderhavige artikel een aftrekpost is opgenomen, is het aangevraagde netto-bedrag lager dan vorig jaar.
Artikel 46. Materiële uitgaven. De hogere raming van dit artikel ten opzichte van 1966 ad f20 000 wordt voornamemelijk veroorzaakt op de onderdelen „Bureaukosten" (f 5 200) en „Reis-, verblijf- en verplaatsingskosten" (f 11000). De stijging van deze onderdelen houdt, behoudens opgetreden prijsstijgingen, verband met een toeneming van de werkzaamheden. Artikel 48. Materiële uitgaven. Voor 1967 dient wederom rekening te worden gehouden met een aanzienlijke uitbreiding van het aantal keuringen. In verband hiermede zal tot het huren van enige keuringsruimten moeten worden overgegaan, terwijl bovendien de huur van reeds in gebruik zijnde ruimten in vele gevallen is verhoogd. Voorts dient rekening te worden gehouden met een stijging van de kosten wegens schoonhouden van gebouwen, enerzijds wegens een verhoging van de schoonmaaktarieven en anderzijds als gevolg van de uitbreiding van het aantal ruimten. Om deze redenen is het onderdeel „Huisvestingskosten" f 14 000 hoger geraamd. De kosten van bureau- en tekenbehoeften, alsmede de telefoonkosten zullen stijgen. Bovendien zal voor drukwerk een hoger bedrag nodig zijn, met het oog op de te verwachten toeneming van het aantal uit te reiken kentekenbewijzen. Hoofdzakelijk tengevolge hiervan dient het onderdeel „Bureaukosten" f 62 000 hoger te worden geraamd. Het onderdeel „Reis-, verblijf- en verplaatsingskosten" wordt f 49 000 hoger gesteld in verband met de toeneming van het aantal keuringen en onderzoekingen, terwijl ook de stijging van de spoorwegtarieven op de hogere raming van invloed is. De kosten verbonden aan de werkzaamheden door de Rijks Mechanische Administratie worden voor 1967 f 120 000 hoger geraamd, enerzijds als gevolg van de grote toeneming van het aantal te verwerken gegevens, zowel voor de kentekenregeling als voor de Wet Aansprakelijkheid Motorrijtuigen (W.A.M.), anderzijds in verband met opgetreden prijsstijgingen. De toenemende werkzaamheden bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer brengen met zich mede, dat hoge eisen worden gesteld aan de keuringsoutillage. Voor de aanschaffing van hulpmiddelen en meetapparatuur, voornamelijk ten behoeve van de keuringscentra van de buitendienst, dient dan ook voor 1967 op een bedrag van f80 000 te worden gerekend. Tenslotte zij opgemerkt, dat, ondanks de toeneming van het aantal af te geven kentekenbewijzen, de post „Plastic-etuis voor kentekenbewijzen" enigszins lager kan worden geraamd, omdat deze etuis tegen een lagere prijs dan voorheen kunnen worden aangeschaft. Artikel 51. Materiële uitgaven. Het onderdeel „Huisvestingskosten" is f 5 500 hoger geraamd, in hoofdzaak als gevolg van de verhoging van de schoonmaaktarieven. Het onderdeel „Bureaukosten" kan globaal f 107 000 lager worden geraamd, omdat een goedkopere werkwijze wordt toegepast ten aanzien van de openbaarmaknig van de te publiceren beschikkingen in de Nederlandse Staatscourant.
Artikel 55. Representatiekosten. In verband met een te verwachten intensivering van de internationale contacten en mede gezien het beloop van de uitgaven over 1965, wordt voor representatiekosten een bedrag van f 5 000 nodig geacht. Artikel 57. Subsidies en bijdragen. De Nederlandse Vereniging tot Adoptie van Schepen (NEVAS), die ten doel heeft het opwekken en het levendig houden van de belangstelling bij de jeugd voor de Nederlandse scheepvaart, heeft in verband met uitbreiding van haar activiteiten om verhoging van het rijkssubsidie verzocht. Gezien het grote belang, dat aan het werk van genoemde vereniging moet worden toegekend, is er aanleiding dit verzoek in te willigen, in verband waarmede bij onderdeel 7 van het artikel een bedrag van f 10 000 als subsidie voor het jaar 1967 wordt aangevraagd. Artikel 59. Sociale voorzieningen. In verband met het sterk gestegen peil van de kosten van levensonderhoud, is het gewenst de uitkeringen ter ondersteuning van personen, die schipbreukelingen hebben gered of getracht te redden, op een meer aanvaardbare hoogte te brengen. In verband hiermede wordt voor het begrotingsjaar 1967 voor dit doel een bedrag van f 20 000 aangevraagd, hetwelk f 9500 hoger is dan het voor 1966 beschikbare bedrag (onderdeel 4). Artikel 61. Onderhoud en verbetering van werken ten behoeve van het reddingswezen, alsmede uitgaven betreffende de strandvonderij. Behalve voor hét normale onderhoud, waarmede in 1967 een bedrag van f 6000 zal zijn gemoeid, is in de op dit artikel geraamde som f 35 000 begrepen voor het maken van een vluchtgelegenheid op Simonszand. Artikel 63. Materiële uitgaven. In verband met de omstandigheid dat de scheepvaartattaché te Washington met zijn gezin in 1967 met periodiek verlof naar Nederland komt en dat overigens op enige stijging van de reis-, verblijf- en verplaatsingskosten moet worden gerekend, is het artikel f 10 000 hoger geraamd. Artikel 65. Materiële uitgaven. In verband met de verhoging van de vacatie- en zittinggelden wordt het betreffende onderdeel f 18 000 hoger geraamd. Rekening houdende met een toeneming van het aantal zittingen zijn ook voor de onderdelen „Bureaukosten" en „Reis-, verblijf- en verplaatsingskosten" enigszins hogere bedragen opgenomen. Tenslotte zal voor de vernieuwing van het meubilair van de kamers voor de inspecteur en raadslieden en dat van de wachtkamer een bedrag van f 2500 nodig zijn. Als gevolg van een en ander is het totaal van dit artikel f 24 000 hoger geraamd. Artikel 67. Materiële uitgaven. Bij de raming van het overeenkomstige artikel voor 1966 was, voor zoveel de posten
25 ,.Huisvestingskosten" en „Bureaukosten" betreft, rekening gehouden met de voorgenomen verhuizing van het bureau van de Inspecteur-Generaal voor de Scheepvaart naar een nieuw pand. Inmiddels is dit pand betrokken, waarbij is gebleken dat de raming van genoemde onderdelen, met name voor elektriciteit en water en ook voor telefoon, voor 1967 enigszins dient te worden verhoogd. Rekening houdende met de opgetreden stijging van de kosten van het openbaar vervoer alsmede met de verhoogde vergoeding voor het gebruik van privé-vervoermiddelen en een verwachte uitbreiding van het gebruik van die vervoermiddelen, wordt voor reis-, verblijf- en verplaatsingskosten f 3000 meer aangevraagd. Tenslotte wordt voor adviezen en processen f 1500 meer geraamd, zulks met het oog op de toenemende behoefte aan het vragen van advies aan particuliere instanties. Artikel 68. Vergoeding aan het Staatsbedrijf der Posterijen, Telegrafie en Telefonie wegens verrichte diensten. Blijkens een van het Staatsbedrijf der P.T.T. ontvangen opgave dient dit artikel f 194 000 hoger te worden geraamd, hoofdzakelijk als gevolg van hogere personeelslasten en een stijging van de materiële uitgaven. Artikel 71. Materiële uitgaven. Hoofdzakelijk als gevolg van de gestegen schoonmaaktarieven en een stijging van de brandstofprijzen, wordt voor het onderdeel „Huisvestingskosten" f 5000 meer geraamd. Ook het onderdeel ,.Bureaukosten" dient met het oog op de prijsstijgingen en de verhoging van de telefoontarieven enigszins hoger te worden geraamd. Bij de raming van het onderdeel „Reis-, verblijf- en verplaatsingskosten" is rekening gehouden met een stijging van de kosten van het openbaar vervoer, alsmede met de verhoogde kilometervergoeding voor het gebruik van privé-vervoermiddelen en met een uitbreiding van het gebruik van deze vervoermiddelen. Hiertegenover staat dat voor auto's en andere vervoermiddelen, waarvoor in 1966 f 8 0 0 0 werd opgenomen, thans geen gelden behoeven te worden geraamd. Artikel 75. Materiële uitgaven. Bij de raming van dit artikel is rekening gehouden met een stijging van de huisvestingskosten met f 2500, zulks als gevolg van een verhoging van de schoonmaaktarieven. Ook het onderdeel „Bureaukosten" moest hoger worden geraamd, omdat een belangrijk groter bedrag nodig zal zijn voor drukwerken, een en ander in verband met de wijziging van de meetbrieven. In verband met de gestegen tarieven van het openbaar vervoer en de hogere vergoedingen voor het gebruik van privévervoermiddelen, wordt op het onderdeel „Reis-, verblijf- en verplaatsingskosten' f 1000 meer aangevraagd. Tenslotte zal voor de kosten van het plaatsen van ijkmerken, ijkschalen, enz., als gevolg van de sterke stijging van deze loonintensieve uitgaven f 12 500 meer nodig zijn. Artikel 77. Materiële uitgaven. Het ligt in de bedoeling de aan de leden van de examencommissies toe te kennen vacatiegelden te verhogen, tengevolge waarvan voor vacatie- en zittinggelden op dit artikel rond £ 75 000 meer wordt aangevraagd. Voor het overige is de hogere raming een gevolg van de omstandigheid dat voor 1967 op hogere uitgaven voor reis-, verblijf- en verplaatsingskosten moet worden gerekend. A F D E L I N G IV. BURGER LU KE L U C H T V A A R T Artikel 79. Materiële uitgaven. Hoofdzakelijk in verband met een verhoging van de vergoeding voor het schoonhouden van het kantoorgebouw dient het onderdeel „Huisvestingskosten" f 4000 hoger te worden geraamd. Het onderdeel „Bureaukosten" wordt f 10 000 hoger geraamd dan voor 1966, voornamelijk als gevolg van de prijsstijgingen en een verhoging van de telefoontarieven. Op de post „Reis-, verblijf- en verplaatsingskosten" wordt f 6000 meer aangevraagd, terwijl de stijging van de drukkosten
er oorzaak van is dat het onderdeel „Gids en berichten aan luchtvarenden" f 5000 hoger moet worden gesteld. In de raming van het onderdeel „Kantoormeubilair, -machines en -stoffering" is begrepen een bedrag van f 20 000 voor de aanschaffing van een boekhoudmachine. Daar in 1967 het gehele aanschaffingsprogramma van het overige kantoormeubilair zal zijn uitgevoerd, is voor dit doel nog f 12 000 nodig. Artikel 84. Deelneming in de kosten van exploitatie van luchtvaartterreinen. Gezien de gestegen exploitatiekosten voor de luchtvaartterreinen (lonen, onderhoud, enz.) wordt op dit artikel ten opzichte van 1966 f 20 000 meer aangevraagd. Artikel 85. Vergoeding aan de Koninklijke Nederlandse Vereniging voor Luchtvaart. Sinds ongeveer 10 jaar bedraagt het Rijkssubsidie aan de K.N.V.v.L. f 460 300 per jaar. In die 10 jaren is het subsidie nooit verhoogd. Tengevolge van de steeds stijgende lonen en prijzen verkeert de K.N.V.v.L. echter thans in grote moeilijkheden. In verband met het bovenstaande wordt op dit artikel f 25 000 meer aangevraagd. Artikel 87. Bijdragen aan het buitenland. Aangezien de kosten voor de te verlenen diensten toenemen doch, naar wordt verwacht, het aandeel van Nederland in het luchtvervoer over de Noord-Atlantische Oceaan afneemt, zullen als resultante de door Nederland te betalen bijdragen voor 1967 ongeveer f 125 000 hoger zijn dan die voor 1966. Artikel 88. Bijdragen en vergoedingen. In verband met een te verwachten stijging van het exploitatie-tekort van de Stichting Nationaal Luchtvaartgeneeskundig Centrum, o.m. als gevolg van hogere personeelsuitgaven, wordt voor 1967 voor de bijdrage aan deze Stichting f51 000 meer aangevraagd. Artixel 95. Personeelsuitgaven. De personeelsformatie van de afdeling Luchtvaartinspectie is voor 1967 gelijk aan die van 1966, nl. 61 man. Onder de personeelsuitgaven is tevens een bedrag uitgetrokken voor een tijdelijk, ten behoeve van het F-28 project, in dienst te nemen ingenieur bij het bureau Luchtwaardigheid die niet in de pe. :enee!sformatie is opgenomen. Artikel 96. i.lateriële uitgaven. Voornamelijk als gevolg van de opgeticLjn prijsstijgingen dient op het onderdeel „Bureaukosten" f 4 0 n 0 meer te worden aangevraagd. De stijging van de post „Reis-, verblijf- en verplaatsingskosten" met f 10 000 vindt onder m.er haar oorzaak in het toenemende aantal buitenlandse dienstreizen, o.a. ter bijwoning van I.C.A.O.-vergaderingen. Hiertegenover staat dat de onderdelen „Inspectie van luchtroutes", „Keurings- en onderzoekingsopdrachten" en „Kantoormeubilair, -machines en -stoffering" resp. f 45 000, f 100 000 en f 6 0 0 0 lager kunnen worden geraamd. Als gevolg hiervan kan op het betreffende artikel f 138 000 minder worden aangevraagd. Artikel 97. Commissies. De hogere raming is hoofdzakelijk een gevolg van de te verwachten toeneming van het aantal exameneandidaten, terwijl ook de verhoogde vergoedingen voor reis- en verblijfkosten daarop van invloed zijn. Artikel 99. Materiële uitgaven. Hoofdzakelijk als gevolg van de omstandigheid, dat de gemiddelde leerlingenbezetting van de Rijksluchtvaartschool in 1967 aanmerkelijk hoger zal zijn dan die, waarmede in de begroting voor 1966 rekening is gehouden en mede door opgetreden prijsstijgingen dient de raming voor nagenoeg alle onderdelen van dit artikel hoger te worden gesteld. Uiteraard geldt een en ander in het bijzonder voor het onderdeel „Onderhoud en exploitatie van duurzame hulpmiddelen", welk onderdeel tengevolge van de uitbreiding van het aantal vlieguren rond f 325 000 hoger is geraamd. In het op het onderdeel „Technische installaties en materieel" aangevraagde bedrag van f582 000 is een som van f 550 000 begrepen voor de aanschaffing van een linktrainer
26 voor straalvliegtuigen. Het linktrainer-prcgramma voor het vliegen op het Morane Saulnier-straalvliegtuig kan n.1. met 1 trainer niet meer worden uitgevoerd. Artikel 102. Materiele uitgaven. Als gevolg van de omstandigheid, dat het nieuwe gebouw te Schiphol in 1967 voor het eerst gedurende het gehele jaar in gebruik zal zijn, is het onderdeel „Huisvestingskosten" f 2 1 8 000 hoger geraamd. De hogere raming heeft in hoofdzaak betrekking op de uitgaven voor verwarming, elektriciteit en schoonhouden van het gebouw. Het onderdeel ..Bureaukosten" is f 2 1 500 hoger geraamd, hoofdzakelijk als gevolg van een stijging van de kosten voor drukwerk. Aangezien alle verkeersleiders tweemaal per jaar een oriëntatievlucht moeten maken met het oog op een juist inzicht in de z.g. ..cockpit-procedures"' en rekening houdende met een uitbreiding van de binnenlandse dienstreizen, is het gewenst het onderdeel ..Reis-, verblijf- en verplaatsingskosten" f 44 000 hoger te ramen. Omdat in de moderne apparatuur zeer kostbare onderdelen worden toegepast, is het onderdeel „Onderhoud en exploitatie van duurzame hulpmiddelen" f 100 000 hoger geraamd, terwijl het onderdeel „Controlevluchten" door een stijging van de kosten van exploitatie van de Dakota PH-PBA ten opzichte van 1966 met f 30 000 moet worden verhoogd. Op de post „Telex- en telefoonlijnen" wordt f 63 000 meer aangevraagd in verband met uitbreiding van het aantal binnenlandse telefoonverbindingen en omdat in de begroting voor 1966 de kosten van enige rechtstreekse buitenlandse telegraafen telefoonverbindingen slechts voor de helft van dat jaar waren opgevoerd. In het op het onderdeel „Technische installaties en materieel" aangevraagde bedrag ad f 7 000 000 zijn de volgende nieuwe projecten begrepen: Secundaire radar ƒ 2 630 000 1 Distance Measuring Equipment 250 000 Vervanging van een VOR-baken (Spijkerboor) 350 000 Voorts is gerekend op een bedrag van f 846 000 voor het aanschaffen van communicatie- en navigatie-apparatuur, recorders, meetinstrumenten e.d., terwijl een som van rond f 2 900 000 is bestemd voor het doen van betalingen van reeds aangegane verplichtingen. Artikel 103. Aandeel van Nederland in de kosten van Eurocontrol. Het op dit artikel uitgetrokken bedrag is voorshands als stelpost te beschouwen, aangezien nog geen inzicht bestaat omtrent de in 1967 door Nederland te betalen bijdrage. Artikel 104. Bijdrage in de kosten van het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut. In verband met hogere personeelsuitgaven en hogere uitgaven voor technische apparatuur, is dit artikel f 366 000 hoger geraamd. Artikel 106. Materiële uitgaven. De aanmerkelijk hogere raming van dit artikel houdt eensdeels verband met een stijging «an de exploitatiekosten, als gevolg van noodzakelijk te achten belangrijke reparaties aan het weerschip „Cirrus", waarvan in 1968 het certificaat van zeewaardigheid vervalt, en van hogere gages. Anderdeels wordt zij veroorzaakt, doordat rekening is gehouden met de vervanging van de navigatie-radar aan boord van het weerschip „Cumulus" en aanschaffing van UHF-apparatuur voor beide wecrschepen. AFDELING V. KONINKLIJK N E D E R L A N D S METEOROLOGISCH I N S T I T U U T Artikel 113. Materiële uitgaven. Voor de materiële uitgaven wordt een bedrag van f 3 620 200 uitgetrokken tegenover f 1 717 700 voor 1966. Reeds meer dan 10 jaren maakt het K.N.M.I.. dat zelf de beschikking heeft over een Gamma 3.
gebruik van de diensten van de R.M.A. voor de verponsing van meteorologische, oceanografische, maritiem-meteorologische en geofysische waarnemingen. In 1967 zal het K.N.M.I. de beschikking krijgen over een computer van het type Electrologica X-8, welke voornamelijk gebruikt zal worden voor weersvoorspellingen via de techniek van de numerieke weersverwachtingen. In de memorie van toelichting op de ontwerpbegroting voor het dienstjaar 1965 werd bij artikel 107 medegedeeld, dat met de aanschaffing van bedoelde elektronische rekenapparatuur een bedrag van f 1 800 000 gemoeid zou zijn, waarvan de betaling zich over een drietal jaren zou uitstrekken. In genoemd bedrag waren niet de omzetbelasting, de transportkosten, e.d. ad f 100 000 opgenomen. Voorts is het noodzakelijk gebleken de randapparatuur van deze rekenmachine met een ponskaartenlezer en -ponser ad f 1 0 5 000 uit te breiden. Voor de totale aanschaffing dient dan ook met een bedrag van f 2 005 000 rekening te worden gehouden. Voor het voldoen van eerste betalingen werd in de begroting voor 1965 een bedrag van f 4 0 0 000 opgenomen, welk bedrag tevens toereikend is voor eventueel in 1966 te bestellen rand- en hulpapparatuur. Voor het dienstjaar 1967 wordt f 1 605 000 opgebracht, zijnde het verschil tussen het totaalbedrag ad f 2 005 000 en het ter beschikking zijnde bedrag ad f 400 000. De onderdelen „Bureaukosten" en „Reis-, verblijf- en verplaatsingskosten" worden respectievelijk 123 000 en f 1 9 000 hoger geraamd, als gevolg van een verhoging van het algemene prijzenniveau enerzijds en een intensivering van de activiteiten anderzijds. De verhoogde ramingen van de onderdelen „Overige algemene uitgaven" en „Technische installaties en materieel" van resp. f 45 000 en f 169 000 houden hoofdzakelijk verband met een intensiever en systematischer opgezet fysisch zeeonderzoek in de Noordzee. Het onderdeel „Pons-, bereken- en analysewerkzaamheden door derden" werd ten behoeve van numeriek wetenschappelijk onderzoek en in verband met een vermeerdering van het aantal scheepswaarnemingen en het inhalen van een achterstand in de bewerking van aerologische waarnemingen f 63 000 hoger geraamd. Artikel 116. Bijdrage aan de Gemeentelijke Stichting Amsterdami Nautisch en Weerkundig Instituut te Amsterdam. In verband met een verhoging van de kosten van elementen, waaruit het bedrag van het subsidie wordt berekend, is dit artikel f 2000 hoger geraamd. A F D E L I N G VI. WATERSTAAT Artikelen 117 en 120. Personeelsuitgaven. Op deze artikelen wordt een totaalbedrag van rond f 1 1 7 200 000 aangevraagd tegen rond f 100 800 000 in 1966 of rond 1 16 400 000 meer. De personeelssterkte, waarover ingevolge de begroting 1966 mag worden beschikt, bedraagt ruim 8000 man. De pogingen tot het in dienst nemen van personeel ter voorziening in de grote behoefte aan personeelsuitbreiding bij de Rijkswaterstaat hebben in 1965 en in de eerste helft van 1966 een dusdanig resultaat opgeleverd dat vorengenoemd aantal naar verwachting tegen het einde van het jaar zal zijn bereikt. Ofschoon in verband met de noodzakelijke bemanning van gereedkomende objecten, het ter hand nemen van nieuwe werken en de bezetting van een nog steeds groot aantal vacatures bij de Rijkswaterstaat een verdere uitbreiding van het personeel in 1967 met ongeveer 500 man noodzakelijk zal zijn, wordt bij deze artikelen slechts een uitbreiding met 85 personen geraamd. Deze beperkte uitbreiding houdt verband met de door de Regering getroffen algemene maatregel om de personeelssterkte van de Rijksdiensten voor 1967 niet te doen uitgaan boven die, welke in de begroting 1966 is voorzien. De uitbreiding met 85 personen van het ten laste van de onderhavige artikelen te honoreren personeel wordt gecompenseerd door een verlaging van de begrotingssterkte van het personeel, te honoreren ten laste van de artikelen 163 en 173.
27 Van het meer aangevraagde bedrag van f 16 400 000 is rond f 11 000 000 nodig ten behoeve van de financiering der in 1965 en 1966 getroffen maatregelen ten aanzien van salarissen, sociale lasten en vakantietoelagen voor het einde 1966 in dienst zijnde personeel. Voorts zullen de salarissen enz. van het in 1966 geleidelijk in dienst genomen respectievelijk te nemen personeel in 1967 ten opzichte van 1966 een hogere uitgaaf vergen van pl.m. f 2 500 000. Voor overige toelagen, schrijflonen en overvverkgelden zal naar raming f 1 700 000 meer nodig zijn dan in 1966. Voor de salarissen, sociale lasten en vakantietoelagen van het personeel, hetwelk gedurende 1967 in dienst zal worden genomen, alsmede voor het normale accres wegens periodieke salarisverhogingen, bevorderingen enz. wordt een som van f 1 200 000 uitgetrokken. Artikelen 118 en 124. Materiële uitgaven. Op deze artikelen wordt een totaalbedrag van rond f 19 min. aangevraagd tegen rond f 13,8 min. in 1966 of rond f 5,2 min. meer. Hierbij moet evenwel worden opgemerkt dat de werkelijke uitgaven over 1966 thans worden geraamd op rond f 17 min., zodat een verhoging van de desbetreffende artikelen met ruim f 3 min. zal moeten worden voorgesteld. De oorzaak hiervan is o.a. dat — ofschoon deels ten gevolge van prijsstijging en deels ten gevolge van toenemende activiteiten van de Rijkswaterstaat de uitgaven voor huisvestingskosten, bureaukosten en reis- en verblijfkosten jaarlijks aanzienlijk toenemen — tot dusverre in de ontwerp begrotingen niet a priori is aangenomen dat dit verschijnsel van de jaarlijkse stijging der uitgaven zich blijvend zou voortzetten. In werkelijkheid gebeurt dit echter wel, in verband waarmede de betreffende artikelen der begrotingen van de laatste jaren steeds met enkele miljoenen guldens moesten worden verhoogd. Gezien deze realiteit meent de ondergetekende de uitgaven voor vorengenoemde doeleinden als volgt te moeten ramen. In miljoenen guldens Uitgaven
Thans geraamde uitgaven 19661)
1967
1,7 3,1
2,— (1,7 ) 3,45 (2,75)
2,3 3,95
5,15
5,9
6,7
1965 Huisvestingskosten . . . . Bureaukosten Reis-, verblijf- en verplaatsingskosten
(4,6 )
Raming
Een stijging van rond f 4 min. ten opzichte van de begrotingscijfers voor 1966 wordt hiermede verklaard. Vervolgens wordt f 450 000 meer dan in 1966 aangevraagd voor de aankoop van auto's en andere vervoermiddelen en nog eens f 450 000 meer voor de aankoop van technische installaties en materieel. Door het niet beschikbaar zijn van voldoende financieringsmiddelen heeft de vervanging van auto's in de jaren 1964 en 1965 aanzienlijke vertraging ondervonden; het ligt in de bedoeling de ontstane achterstand in de vervanging in 1966 en 1967 in te lopen, voor laatsgenoemd jaar met behulp van de aangevraagde hogere fondsen. Van het geraamde bedrag voor technische installaties en materieel ad rond f 2 850 000 is f 2 000 000 bestemd voor de geregelde vervanging van algemeen gebruikte apparatuur, materieel voor gladheidsbestrijding, kleine vaartuigen, meetinstrumenten, enz. Het resterende bedrag van f 850 000 is bestemd voor de aanschaffing van fotogrammetrische apparatuur en fijne intrumenten ten behoeve van de Meetkundige Dienst, brandbestrijdingsapparatuur op het stuwcomplex te Amerongen, elektronische apparatuur op verschillende meetvaartuigen en apparatuur ten behoeve van het laboratorium voor de ontwikkeling van meetinstrumenten en meetmethoden op het gebied van de waterbeweging. ) De tussen haakjes geplaatste cijfers zijn de begrotingsbedragen.
Artikel 127. Opnemingen, peilingen, proefnemingen en verc/ere uitgaven betrekking hebbende op de voorbereiding van werken en onderzoek naar de waterstaatkundige toestand des lands. Op het onderhavige artikel wordt f 4 800 000 aangevraagd tegen f 3 200 000 in 1966. Ten laste van dit artikel worden gefinancierd de noodzakelijke metingen, peilingen, proefnemingen en overige onderzoekingen ten behoeve van de voorbereiding van in de toekomst ter hand te nemen werken en de studie terzake van de waterhuishouding, waterbeweging en overige waterstaatkundige vraagstukken met de daarvoor benodigde onderzoekingen, alsmede de ontwikkeling van onderzoekmethoden en -apparatuur, de exploitatie van vaartuigen en overige bij de studiediensten in gebruik zijnde vervoermiddelen. Een geregelde toeneming van de kosten verbonden aan de ontwikkeling van meetmethoden en -apparatuur, waarbij derden zijn ingeschakeld (loonstijgingen), de exploitatie van vervoermiddelen (prijsstijgingen) en het meer en meer in gebruik nemen van elektronische en mechanische apparatuur voor het verrichten van waarnemingen en voor het verwerken van gegevens veroorzaken een snelle toeneming van de behoefte aan geldmiddelen op het onderhavige artikel. Inmiddels is dan ook gebleken, dat de beschikbare bedragen op de gelijknamige artikelen van de begrotingen voor 1965 en 1966 van f 2,5 resp. f 3,2 min. niet toereikend waren; voor elk der jaren moe(s)t een verhoging met f 0,5 a f 1 min. worden voorgesteld. Bedacht moet evenwel worden dat door een gedegen uitvoering van de hierbedoelde onderzoekingen en studies besparingen kunnen worden bewerkstelligd, die een veelvoud vormen van de onderzoekkosten. Voor 1967 wordt ten behoeve van de voortzetting van reeds eerder ter hand genomen en voor permanente onderzoekingen en studies gerekend op een benodigd bedrag van rond f 4 min. Een bedrag van f 0,8 min. wordt voorts geraamd voor nieuw ter hand te nemen onderzoekingen, met name die naar de deugdelijkheid van waterkeringen onder auspiciën van de onlangs daartoe ingestelde Commissie, naar de meest rationele verdediging van de Noordzeekust, alsmede voor het modelonderzoek aanpassing kanalen voor duwvaart. Artikel 128. Pachten en exploitatie van grienden. De exploitatie van de door het Rijk beheerde grienden op de Bovenste Beversluisplaat (Eiland van Dordrecht) is in verband met de groeiende financiële tekorten per medio 1966 geëindigd, zodat voorzoveel deze grienden betreft voor 1967 geen fondsen behoeven te worden opgenomen. Voor eventuele exploitatie van andere grienden op een basis waarbij de verliezen minder groot zullen zijn. worden proeven genomen op in de Tielerwaard gelegen gronden. Ter bestrijding van de uit deze proeven voortvloeiende kosten wordt op het onderhavige artikel een bedrag van f 20 000 uitgetrokken. Artikel 129. Uitkeringen in het belang van de griend- en riet cultuur. De uitkeringen aan eigenaren en pachters van grienden ter bevordering van de produktie van rijshout en riet. welke sinds het seizoen 1960—1961 ongewijzigd waren gebleven, werden in verband met de in de afgelopen jaren opgetreden loonsverhogingen met ingang van het seizoen 1964— 1965 verhoogd. Verrekening van deze verhoging vindt voor de eerste maal plaats ten laste van de begroting 1966. Ook de vergoedingen aan arbeiders in de griend- en rietcultuur voor vervoer, huisvesting en reistijd werden aan het huidige loon- en prijspeil aangepast. De op het gelijknamige artikel voor 1966 uitgetrokken som zal in verband hiermede moeten worden verhoogd. Op het onderhavige artikel wordt als gevolg hiervan een som van f 600 000 uitgetrokken tegen f 500 000 in de primitieve begroting voor 1966. Artikel 134. Bijdragen en vergoedingen. Onderdeel 1. Aan de Stichting Waterbouwkundig Laboratorium in het exploitatietekort over het jaar 1967. Voor deze
28 bijdrage wordt een som van f 800 000 geraamd tegen f 550 000 in 1966. De uitgaven der beide tot de Stichting behorende laboratoria worden globaal f 3 250 000 hoger geraamd dan in 1966, welk bedrag voor rond f 3 000 000 door hoger geraamde inkomsten uit orders wordt gedekt. Een som van rond 1 250 000 valt buiten de dekking door hogere inkomsten uit orders; zij is bestemd om het zgn. speurwerk ten dele buiten het werk voor de opdrachten te kunnen doen verrichten. In de memorie van toelichting op de begroting voor 1965 werd opgemerkt dat onder de druk van het opdrachtenwerk de systematische verwerking en uitbreiding van de opgedane ervaring en het fundementele onderzoek in de voorafgaande jaren niet de nodige aandacht hadden kunnen krijgen, doch dat het in het voornemen lag aan deze werkzaamheden, welke voor het algemeen wetenschappelijk belang onontbeerlijk moeten worden geacht, in de toekomst meer krachten te besteden. In verband daarmede werd voor 1965 het exploitatietekort f 200 000 hoger geraamd dan voor 1964. In verband met een intensivering van het speurwerk in 1967 wordt de daarvoor bestemde som, betrekking hebbende op niet aan de opdrachtgevers door te berekenen posten, voor dat jaar geraamd op f 450 000. Artikel 135. Kosten civiele verdedigingsvoorbereiding voor 1967 en afgesloten dienstjaren. Voor de uitgaven ten behoeve van de civiele verdedigingsvoorbereiding in de waterstaatssector wordt een bedrag van f 3 900 000 voorzien. Dit bedrag is, evenals de overeenkomstige bedragen in voorgaande jaren, bestemd voor het verlenen van subsidies van 75 pet. in de kosten van maatregelen ter uitvoering van de wet B.W.O. van de provinciale besturen, alsmede voor gehele financiering van overeenkomstige maatregelen ten behoeve van werken, uit te voeren door de Rijkswaterstaat. Een som van f 3 000 000 hiervan is bestemd voor verschillende voorzieningen ten behoeve van de waterstaatsinfrastructuur, zoals versterking van hoofdwaterkeringen en reservewaterkeringen, aanleggen van keersluizen voor boezems en polders en voorzieningen ten behoeve van de instandhouding van de functionering en van de bediening van waterstaatswerken. Het resterende bedrag van f 900 000 is uitgetrokken voor de aanschaffing van materieel en materialen voor nooddichting van dijken en andere wateringen, mobiele hulpgemalen, beschermende kleding en uitrusting voor waterstaatspersoneel, materialen voor wegherstel en voor de instandhouding van eerder getroffen voorzieningen. Aangezien de onderwerpelijke kosten geheel kunnen worden gefinancierd met onbesteed gebleven — t.z.t. met toepassing van artikel 24 van de Comptabiliteitswet (S/6. 1927, 259) over te schrijven — gedeelten van de overeenkomstige artikelen van vorige begrotingen, is het artikel voor nihil uitgetrokken. Artikel 136. Bijdragen in de kosten van werken ten behoeve van de Staatsnüjn ,,Beatrix". Naar verwachting zullen met betrekking tot de afwikkeling van de subsidies in de kosten van enige jaren geleden geprogrammeerde door gemeenten uit te voeren werken ten behoeve van de ontwikkeling van de streek rond de Staatsmijn „Beatrix" in 1967 nog enige betalingen dienen te geschieden. Aangezien niet vaststaat welke bedragen hiermede zullen zijn gemoeid, wordt het onderhavige artikel voor .,memorie" uitgetrokken. Artikel 137. Uitgaven ten behoeve van de aan het Rijk toebehorende eigendommen, de met de wederopbouw verband houdende kosten, enz. Het bij dit artikel aangevraagde bedrag, hetwelk bestemd is voor de voortzetting van het herstel van oorlogsschade aan rijkseigendommen, welke in beheer en onderhoud zijn bij de Rijkswaterstaat, is als volgt globaal te specificeren:
Herstel bruggen over rivieren, kanalen, enz ƒ1 Opruimen wrakken ter vrijmaking van vaarwegen Herstel rivieren, havens en kanalen Herstel waterkeringen
500 500 100 700
000 000 000 000
De herbouw van de St. Annabrug over het Twenthekanaal zal worden voltooid, terwijl met de herbouw van de Vossebrinksbrug over laatstgenoemd kanaal en van de ophaalbrug over !~:t binnenhoofd van de Grote Sluis in het Merwedekanaal 'e Vianen zal worden begonnen. Voorts zal in de aanlooproutes naar de nieuwe havenmond van IJmuiden en op de ankerplaatsen voorgaats een aantal oorlogswrakken worden opgeruimd, terwijl met het opruimen van bunkers en het treffen van daarmede samenhangende voorzieningen in de duinen langs de Noordzeekust zal worden voortgegaan. Artikel 138. Herstel van winter- en stormschade aan in onderhoud zijnde werken. Ten laste van dit artikel worden betaald de kosten, welke gemoeid zijn met het herstel van tengevolge van de weersomstandigheden in enig jaar optredende schade aan Rijkswerken. Daar te voren niet bepaald kan worden hoeveel schade er in een bepaald jaar hersteld zal iïioeteu worden, draagt het bij dit artikel uit te trekken bedrag het karakter van een stelpost. Het voor 1967 uitgetrokken bedrag is aangepast aan de ervaringscijfers van de laatste jaren. Artikel 140. Onderhoud en verbetering van scheepvaartwegen en havens. Het ligt in de bedoeling aan tot het gewone onderhoud behorende werken een som van f 63 000 000 te besteden; een gedeelte daarvan ter grootte van f 4 min. zal v/ordcn gefinancierd met niet te besteden gelden van de begroting voor 1966. Een belangrijk deel van vorengenoemde som zal worden bestemd voor de voortzetting van de vervanging van in slechte staat verkerende boordvoorzieningen van verschillende vaarwegen, in hoofdzaak langs gedeelten van het Meppelerdiep (onderdeel 6), het Twenthekanaal (onderdeel 7), het Amsterdam-Rijnkanaal (onderdeel 13), het Noordhollandsch kanaal (onderdeel 15), het kanaal door Zuid-Beveland (onderdeel 28), de Zuid-Willemsvaart (onderdeel 32), de gekanaliseerde Dieze (onderdeel 33) en het Wilhelminakanaal (onderdeel 34). Van de verbeteringswerken, welke met het resterende bedrag van f 6 000 000 zullen worden uitgevoerd, worden de belangrijkste hierna beschreven. Voor het voortzetten van de bouw van een nieuw gemaal met een grotere capaciteit ter vervanging van het oude bestaande gemaal te Eefde is een som van f 2 000 000 begrepen in het op onderdeel 7 geraamde bedrag. In het bij onderdeel 10 opgenomen bedrag is een som van f 700 000 begrepen voor verruiming in het winterbed en voor plaatselijke verbeteringen van de rivier de Waal. Een bedrag van f 400 000 zal vervolgens worden bestemd voor werken ter beschutting van de trappen naar de heftorens van de sluizen te Wijk bij Duurstede en Tiel en voor vernieuwingswerken aan de sluizen te Vreeswijk en Ravenswaay, terwijl bij onderdeel 15 een bedrag van eveneens f 400 000 is geraamd voor het voortzetten van de vernieuwing van deuren van sluizen in respectievelijk van bruggen over het Noordhollandsch kanaal. Voorts zal een bedrag van f 300 000 worden besteed aan het maken van een reminrichting voor schepen ter beveiliging van de roldeuren van de Noordersluis te IJmuiden (onderdeel 16), een bedrag van f 300 000 aan de vernieuwing van bewegingswerken aan de buitenkeersluis te Vlissingen (onderdeel 27) en een bedrag van f 500 000 aan de voortzetting van het vastlegeen van afgekalfde Maasoevers boven Mook (onderdeel 36). Artikel 141. Uitkeringen, bijdragen, vergoedingen schotten aan lagere publiekrechtelijke lichamen.
en voor-
Onderdeel 4. Aan de provinciën Groningen en Friesland voor onderhoud en exploitatie van primaire vaarwegen. Ofschoon
29 de fondsen voor de instandhouding en de bediening van deze kanalen in de afgelopen jaren telkens zijn opgevoerd, is gebleken dat de jaarlijkse stijging niet voldoende is geweest om — naast de realisering van de diverse loonronden van het vrij omvangrijke personeel — alle noodzakelijke voorzieningen te financieren. Ten einde de fondsenvoorziening op een aanvaardbaar niveau te brengen, wordt thans een stijging van f 1 min. voorgesteld (in de begrotingen voor de laatste twee voorafgaande jaren beliep de stijging f 0,5 min.). Artikel 142. Overige uilkeringen, bijdragen, vergoedingen en voorschotten. Onderdeel 4. In de kosten van verbetering van de doorvaartopening van de spoorbrug over de Oude Maas te Dordrecht. Bij het gereedkomen van de nieuwe Hartelsluis is het noodzakelijk de Oude Maas zo spoedig mogelijk geschikt te maken voor duwvaart van en naar het Europoortgebied. De spoorbrug te Dordrecht vormt hiervoor nog een obstakel. In overleg met de Nederlandse Spoorwegen is besloten ter opheffing van dit bezwaar de grote draaibrug aan de Dordtse oever te vervangen door een hefbrug met grote hefhoogte. Op deze wijze kan de duwvaart een betere doorvaart worden geboden tot het tijdstip, waarop de gehele spoorbrug zodanig zal zijn verhoogd, dat de normale Rijnvaart, inclusief de duwvaart, onder de vaste brugdelen van de spoorbrug kan passeren. Met de vervanging, welke door de N.S. zal geschieden en ca. 3 jaren zal vergen, is naar raming een som van f 15 000 000 gemoeid. Aangezien met de vervanging een rijksbelang wordt gediend, zal in de daarmede gemoeide kosten een rijksbijdrage van 100 pet. worden verleend. De bij het onderhavige artikelonderdeel aangevraagde som van f 4 500 000 is bestemd voor de subsidiëring van het in 1967 uit te voeren gedeelte van het werk. Artikel 143. Onderhoud en verbetering van waterkeringen ca. In het aangevraagde bedrag van f 13 000 000 is ongeveer f 4 000 000 begrepen voor verbeteringswerken. Van deze som zal f 500 000 worden besteed aan het voortzetten van de werken ter verdediging van de zuidwestkust van Ameland tegen achteruitgang (onderdeel 2). Voor de voortzetting van de aankoop en het slopen van de dijkwoningen ten behoeve van de uitvoering van werken voor de verhoging en verzwaring van de langs de Boven-Rijn en het Pannerdensch kanaal gelegen zgn. landsdijken, alsmede voor de reconstructie en verdere verbetering van wegen op deze dijken is een bedrag van f 700 000 begrepen in het bij onderdeel 3 uitgetrokken bedrag. Bij onderdeel 4 zijn o.m. ten behoeve van de uitvoering van bezinkingen op diverse punten langs de kust van Texel, alsmede voor het treffen van voorzieningen aan de onderzeese oever van de Helderse Zeewering bedragen van resp. f 1 300 000 en f 300 000 uitgetrokken. Voorts is van het bij onderdeel 5 opgenomen bedrag een gedeelte ter grootte van f 600 000 bestemd voor de voortzetting van werken tot versterking van de buitenduinregel aan de noord- en westkust van Goeree en voor het treffen van voorzieningen aan het onderwaterbeloop van de Oostbroeksedijk te Spijkenisse. Vervolgens is een bedrag van f 300 000 geraamd voor het aanbrengen van houten paalhoofden nabij de vuurtoren te Haamstede op Schouwen-Duiveland teneinde de duinafslag ter plaatse tot staan te brengen (onderdeel 6), terwijl tenslotte \ oor werken aan de strandhoofden langs de kust van NoordHolland tussen de Helderse en de Hondsbossche zeewering en voor de voorzieningen aan de onderzeese oever van het Schulpengat (onderdeel 8) een som van f 650 000 is opgenomen. Het resterende gedeelte van de bij dit artikel uitgetrokken som ad f 9 000 000 is bestemd voor het normale onderhoud van de waterkeringen.
Artikel 144. Bijdragen. Onderdeel 6. In de kosten van maatregelen tot instandhouding van de zeewering van Walcheren, Schouwen en West Zeeuwsch-Vlaanderen. Teneinde de kustvakken van Walcheren, Schouwen en West Zeeuwsch-Vlaanderen — voor zoveel de genoemde eilanden betreft vallende buiten de te maken aldammingen van de zeegaten — tegen afneming te beschermen, zullen door de betrokken waterschappen werken dienen te worden uitgevoerd. Het aangevraagde bedrag is bestemd voor te verlenen rijksbijdragen in de kosten van de werken. Artikel 145. Bijdrage in het tekort der uitgaven voor zeewering en oeververdediging van de calamiteuze polders in de provincie Zeeland ingevolge de wet van 19 juli 1870 (Stb. 119). Gedurende vele jaren werd bij dit artikel een som van f 450 000 uitgetrokken, welk bedrag achteraf zo nodig aan de werkelijk benodigde som werd aangepast. Intussen is — vooral ten gevolge van sterke kostenstijgingen — behoefte ontstaan aan een gemiddelde jaarlijkse som van f 800 000. Voor 1967 is bovendien nog f 200 000 geraamd voor een gedeelte van de werken tot herstel van de door oeverval beschadigde waterkering van de polder Hoofdplaat en Thomaes. Artikel 147. Onderzoekingen en werken op het gebied van de afwatering en watervoorziening. Van het bij dit artikel uitgetrokken (bruto)bedrag zal een gedeelte ter grootte van f 1 500 000 worden gefinancierd met niet te besteden gelden van de begroting voor 1966. Een bedrag van f 1 300 000 is bestemd voor de voortzetting van de werken ter verruiming van het Twenthekanaal tussen de Hsse! en Lochem ter voorziening in de afvoer van het door de Berkel — na verbetering van die rivier door het betreffende waterschap — afstromende water. Voorts wordt een som van f 800 000 geraamd voor de aankoop van panden, welke met het oog op de in de eerstkomende jaren uit te voeren verruiming van het winterbed van het door de plaats Hardenberg stromende gedeelte van de Overijsselsche Vecht zullen moeten verdwijnen. Vervolgens zijn bedragen geraamd voor de voortzetting van voorzieningen aan de kanaalverbindingen met Griendsveen ten behoeve van de proefbevloeiing als onderdeel van het Peelbevloeiingsplan in Limburg ( f 2 0 0 000), voor de vervaardiging van een geo-hydrologische kaart van Nederland ten behoeve van een doelmatig grondwaterbeheer ( f 2 5 0 000) en voor de bestrijding van de kosten, verbonden aan door de directie Waterhuishouding en Waterbeweging van de Rijkswaterstaat te verrichten onderzoekingen f 450 000). Het restant van de bij dit artikel aangevraagde som is bestemd voor het onderhoud van diverse werken, welke de afwatering dienen. Artikel 149. Bijdragen en uitkeringen. Onderdeel 1. In de kosten van verbetering van de afwatering in Oostelijk Groningen. Ten behoeve van de verbetering van de waterbeheersing in Oostelijk Groningen zijn verschillende plannen ontworpen. Hoewel thans nog niet met zekerheid is te zeggen welk plan in uitvoering zal worden genomen, ligt het in het voornemen in 1967 met de verbetering een aanvang te maken. In de kosten der werken zal een rijksbijdrage worden verleend. Het bij dit onderdeel uitgetrokken bedrag is bestemd voor subsidiering van het in 1967 uit te voeren gedeelte van de werken. Onderdeel 8. Aan het Hoogheemraadschap van de Uilwaterende Sluizen van Kennemerland en West-Friesland ten behoeve van de bouw van een gemaal te Den Helder. Het ligt in de bedoeling van het Hoogheemraadschap in 1967 te beginnen met de bouw van een gemaal te Den Helder, hetwelk ten doel heeft te voorzien in een betere peilbeheersing van de Schermerboezem. Aangezien met de bouw van het gemaal mede een algemeen belang wordt gediend omdat de ontwatering in Noord-Holland
30 hierdoor gunstig zal worden beïnvloed, wordt het verlenen van een bijdrage in de kosten redelijk geacht. Het bij dit onderdeel opgenomen bedrag is bestemd voor subsidiëring der in 1967 uit te voeren werken. Onderdeel 12. Aan het waterschap „Het Vrije van Sluis" in de lasten ten gevolge van verbeteringen van de afwatering van dat waterschap. In het kader van de verbetering van de waterbeheersing in Westelijk Zeeuwsch-Vlaanderen zullen door het Waterschap „Het Vrije van Sluis" belangrijke werken ter hand worden genomen. Het bij dit onderdeel uitgetrokken bedrag dient ter subsidiëring van de in 1967 te verrichten werkzaamheden. Artikel 150. Onderzoekingen en werken op het gebied van de bestrijding van waterverontreiniging en verzilting. Het bij dit artikel aangevraagde bedrag is grotendeels bestemd voor de uitvoering van werken ter beperking van binnendringend zout door de schut- en spuisluizen in de Afsluitdijk en in de Noordzeesluizen te IJmuiden. Artikel 152. Bijdragen aan derden in het belang van de bestrijding van de verontreiniging van openbare wateren. De totale kosten van de werken, waarin subsidie werd verleend of toegezegd, belopen ca. f 400 min. Van deze werken kunnen worden genoemd: Groningen De afvoerleiding van het industriegebied Hoogkerk naar de Waddenzee. Friesland Een aantal zuiveringsinstallaties voor plaatsen om het noordoostelijk merengebied. Drenthe Zuiveringsinstallaties in het gebied van de gemeente Emmen. Overijssel Zuiveringsinstallaties in het gebied van het waterschap De Regge. Gelderland Zuiveringsinstallaties in het gebied van het waterschap van de Berkel, in het gebied van de Baakse Beek, van de Grift, van de gemeente Groesbeek, langs de N.W. Veluwerand en in het gebied van het Valleikanaal. Utrecht Zuiveringsinstallaties in het gebied van de Eem, van de Kromme Rijn en van de gemeente Bunschoten. Noord-Holland Zuiveringsinstallaties te Haarlem. Zuid-Holland Zuiveringsinstallaties van de gemeente Gouda en andere langs de Hollandsche IJssel gelegen gemeenten, alsmede de afvoerleiding Leidschendam—'s-Gravenhage. Zeeland De afvoerleiding Sas van Gent—Terneuzen—Westerschelde. N oord-Brabant Zuiveringsinstallaties in het waterschap het Stroomgebied van de Dommel en in het waterschap het Stroomgebied van de Aa. Limburg Zuiveringsinstallaties in het waterschap van de Geleen en de Molenbeek en in het waterschap van de Geul. In het algemeen wordt als voorwaarde gesteld dat de te subsidiëren plannen strekken tot sanering van een afgerond gebied. Voor een aantal nog niet genoemde objecten is subsidiëring nog in overweging. Door de toeneming van de ter hand genomen c.q. ter hand te nemen werken zal ten opzichte van de in 1966 toegestane som een aanzienlijk hoger bedrag voor uit te keren subsidies nodig zijn. Artikel 153. Onderhoud en verbetering van wegen en oeververbindingen. Van het bij dit artikel uitgetrokken bruto-bedrag
zal een gedeelte, ter grootte van f 3 000 000, worden gefinancierd met niet te besteden gelden van de begroting voor 1966. Voor gewoon onderhoud, met inbegrip van exploitatiekosten van veren, is in de bij het onderwerpelijke artikel uitgetrokken som rond f 70 000 000 begrepen. Vervolgens zal voor de voortzetting van het aanbrengen van middenbermbeveiliging langs bestaande autosnelwegen een bedrag van f 6 000 000 worden bestemd, waarbij zij vermeld, dat de autosnelwegen, welke in eerste instantie voor zulk een beveiliging in aanmerking kwamen, einde 1966 daarvan zullen zijn voorzien. Een som van f 1 000 000 zal worden besteed aan de aanleg van parkeerplaatsen langs bestaande autosnelwegen. De belangrijkste verbeteringswerken, welke met het resterende bedrag van f 33 000 000 zullen worden uitgevoerd, zijn de volgende. In Groningen zal f 200 000 worden besteed aan het aai«brengen van deklagen van asfaltbeton op diverse wegvakken. In Friesland zal een bedrag van f 1 000 000 worden besteed aan het uitvoeren van plaatselijke verbeteringen aan weg 32, Leeuwarden—Heerenveen—Meppel, en aan de rijksweg Sneek —Lemmer, terwijl f 300 000 is bestemd voor het treffen van voorzieningen aan de veerdammen met aanleghoofden te Nes, Holwerd, Schiermonnikoog en Oostmahorn. In Drenthe zal worden voortgegaan met het vernieuwen van deklagen van asfaltbeton op gedeelten van weg 31, Zwolle— Assen—Groningen, waarvoor een som van f 1 000 000 is uitgetrokken. In Overijssel zal een bedrag van f 1 000 000 worden besteed aan het vernieuwen van betonverhardingen op en het uitvoeren van plaatselijke verbeteringen aan gedeelten van de wegen 34, Zwolle—Coevorden—Drentse Punt; 35, Zwolle—Hengelo— grens; 37. Zwolle—Deventer en 44, Deventer—Hengelo— grens. Voor het verlenen van een rijksbijdrage in de kosten van verbetering van spoorwegovergangen door de N.V. Nederlandse Spoorwegen is een bedrag van f 4 0 0 000 geraamd. Overigens zal een som van f 1 000 000 worden bestemd voor het aanbrengen van asfaltdeklagcn op en het uitvoeren van andere verbeteringen aan gedeelten van diverse wegen. In Gelderland zal worden voortgegaan met het vernieuwen van asfaltbetondeklagen op en het herprofileren van diverse wegvakken (f 2 0 0 0 0 0 0 ) . Voorts zal een bedrag van f 1 000000 worden bestemd voor de verbetering van de traverses van weg 29 (Hoevelaken—Apeldoorn—Deventer) door Apeldoorn en van weg 50a (weg 50 — Zutphen) door Loenen, rond f 700 000 voor de aanleg, c.q. het herstel van rijwielpaden langs en het aanbrengen van verlichting op diverse wegvakken en f 1 000000 voor plaatselijke verbeteringen aan verspreide weggedeelten. Voor de voortzetting c.q. de aanvang van de verbetering van de verhardingen van in Utrecht gelegen gedeelten van de wegen 2 (Amsterdam—Utrecht), 12 ('s-Gravenhage—Utrecht—Zevenaar—grens) en 26 (Utrecht—'s-Hertogenbosch) zijn resp. bedragen van f 1 000 000, f 4 000 000 en f 1 000 000 geraamd, terwijl voor het uitvoeren van plaatselijke verbeteringen aan verschillende wegen een som van f 1 000 000 is opgenomen. In Noord-Holland zal worden voortgegaan met de verbetering van weg 1, ged. Amsterdam—Laren ( f 1 5 0 0 000) en van weg 9, ged. Velsen—Alkmaar—Den Helder, met inbegrip van de verbetering van de outillage van de Velsertunnel (f 1 500 000). Voor het aanbrengen van plaatselijke verbeteringen op diverse wegvakken zal vervolgens een som van f 1 000 000 worden bestemd. In Zuid-Holland zal een bedrag van f 1 000 000 worden besteed aan het aanbrengen van verhardingen van asfaltbeton op en het uitvoeren van verdere verbeteringen aan gedeelten van weg 16 (Rotterdam-Breda-grens) en f 5 0 0 000 aan het aanbrengen dan wel vernieuwen van verlichting langs diverse wegvakken en bij verspreide objecten, o.m. langs weg 4a tussen het verkeersplein Leidschendam en Ypenburg in de gemeente Rijswijk en langs weg 12 tussen Voorburg en het verkeersplein Voorburg in weg 4a. Voorts zal een bedrag van
31 f 1 000 000 worden bestemd voor het aanbrengen van plaatselijke verbeteringen aan verschillende wegen. In Zeeland zullen aan de voortzetting van de reconstructie van en het vernieuwen van verhardingen op gedeelten van weg 58 op Zuid-Beveland en Walcheren en aan de verbetering van de traverse van weg 61 door Sas van Gent bedragen van resp. f 1 700 000 en f 300 000 worden besteed. In Noord-Brabant zal worden voortgegaan met de reconstructie van de verhardingen op het in die provincie gelegen gedeelte van weg 16, Rotterdam-Breda-grens (f500 000) en met de verbetering van de weg langs de Zuid-Willemsvaart tussen 's-Hertogenbosch en de Limburgse grens (f500 000). Voor de vernieuwing van de betonverharding op de rondweg om Tilburg (weg 63) zal eveneens een bedrag van f500 000 worden bestemd. Voorts zal een som van f 2 250 000 worden besteed aan verbeteringswerken op gedeelten van diverse wegen. In Limburg zal een bedrag van rond f 500 000 aan het uitvoeren van plaatselijke verbeteringen van verschillende wegen en wegvakken worden besteed. Artikel 155. Uitkeringen, bijdragen en vergoedingen. Onderdeel 1. Aan belanghebbenden in de kosten van onderhoud, verbetering en aanleg van wegen of gedeelten van wegen, niet in beheer en onderhoud bij het Rijk. De belangrijkste bedragen, welke ten laste van dit onderdeel aan subsidies zullen worden verleend, betreffen de voortzetting van de aanleg van een ringweg om Groningen (f 2 500 000), de reconstructie van de Stamweg te Zaandam, welke weg na het gereedkomen van de Coentunnel tijdelijk het doorgaande verkeer naar de provinciale weg Hembrug-Limmen zal moeten verwerken en daartoe verder dient te worden aangepast (f 1 000 000), de bouw van een brug over de Beneden-Merwede bij de elektrische centrale van Dordrecht (f2 500 000). de aanleg van een verbindingsweg tussen de wegen 63 en 67 bewesten Eindhoven (f2 500 000) en de bouw van de Zuiderbrug over de Maas te Maastricht (f 2 500 000). In de kosten van aanleg, c.q. verbetering van de provinciale weg 1 tussen Scheveningen en de grens van Noord-Holland zal een subsidie van f 1 500 000 worden verleend. Artikel 156. Uitkeringen aan de provinciën als bedoeld in artikel 9 van de wet van 21 juli 1966 (Stb. 367) (Wet Uitkeringen Wegen). Nu de „Wet Uitkeringen Wegen" is aangenomen, is op het onderwerpelijke artikel een bedrag van f 218 560 000 uitgetrokken. Dit bedrag is samengesteld uit de aanvankelijk op grond van oude normen voor 1967 geraamde som der uitkeringen ad f143 560 000 en de som van f75 000 000, welke was berekend voor 1967 extra nodig te zijn na aanvaarding van de „Wet Uitkeringen Wegen". De uitgetrokken som vertegenwoordigt ongeveer 115 pet. van hetgeen naar raming op grond van artikel 9 van de „Wet Uitkeringen Wegen" over 1966 aan de provinciën zal worden uitgekeerd, hetgeen een aangenomen stijging van het aantal bij het C.B.S. geregistreerde motorrijtuigen in de periode 1 augustus 1965—1 augustus 1966 impliceert van omstreeks 15 pet.; een dergelijke stijging heeft zich voorgedaan in de periode 1 augustus 1964—1 augustus 1965. De som der uitkeringen over 1967 zal te zijner tijd worden aangepast zodra het aantal per 1 augustus 1966 bij het C.B.S. geregistreerde motorrijtuigen definitief bekend zal zijn geworden. Artikel 157. Bijdragen voor het treffen van verkeersvoorzieningen in en nabij de steden. Na hetgeen in de algemene inleiding over dit onderwerp is medegedeeld, merkt de ondergetekende op, dat — ofschoon gedurende de komende jaren ongetwijfeld honderden miljoenen guldens aan subsidies in de kosten van te treffen gemeentelijke voorzieningen ten be hoeve van het wegverkeer zullen moeten worden verleend —
1967 moet worden gezien als het aanloopjaar. Gedurende dat jaar zullen plannen kunnen worden goedgekeurd en toezeggingen voor te verlenen subsidies kunnen worden gedaan; voor uitgaven ten laste van de begroting voor 1967 kan evenwel slechts een som van f 5 min. beschikbaar worden gesteld. AFDELING VII. ZUIDERZEEWERKEN Artikel 168. Maatregelen ter uitvoering van verschillende artikelen van de Zuiderzeesteunwet. Onderdeel 3. Vergoeding wegens waardevermindering (artikel 6a Zuiderzeesteunwet). Ingevolge artikel 6a van de Zuiderzeesteunwet wordt aan daarvoor in aanmerking komende belanghebbenden en zoons van belanghebbenden wegens opheffing van hun Usselmeervisserijbedrijf onder bepaalde voorwaarden een vergoeding wegens waardevermindering van vissersvaartuigen en netwerk toegekend. Om administratieve redenen kon eerst einde 1965 worden begonnen met de praktische uitvoering van hetgeen nodig is voor de vaststelling van deze vergoedingen. Naar wordt verwacht, zullen in 1966 honderden belanghebbenden een aanvraag tot toekenning van een vergoeding wegens waardevermindering indienen. Het is nog niet bekend welk bedrag hiermede in totaal gemoeid zal zijn. Voorlopig wordt voor 1967 een som van f 500 000 geraamd. Onderdeel 4. Verlening van geldelijke tegemoetkoming (artikel 13 Zuiderzeesteunwet). De geldelijke tegemoetkoming ingevolge artikel 13 van de Zuiderzeesteunwet is in het begin van 1966 gekoppeld aan de loonindex en op deze basis verhoogd met terugwerkende kracht tot 1 januari 1965. Teneinde de daaruit voortvloeiende aanvullende tegemoetkomingen over 1965 en 1966 betaalbaar te kunnen stellen, zal de bij het overeenkomstige artikel (onderdeel) in de begroting van het Zuiderzeefonds voor 1966 uitgetrokken som dienen te worden verhoogd, waartoe voorstellen zullen worden ingediend. Naar raming zal in 1967 voor te verlenen geldelijke tegemoetkomingen een som van f 1 600 000 nodig zijn. Artikel 173. Personeelsuitgaven van de Dienst der Zuiderzeewerken. Het aantal personeelsleden wordt voor 1967 geraamd op 510 tegen 540 voor 1966. De hogere raming van de uitgaven is het gevolg van de in 1965 en 1966 getroffen maatregelen t.a.v. salarissen en sociale lasten. Artikel 178. Waterstaatkundig beheer van de Noordoostpolder. Verwacht wordt, dat de waterbouwkundige werken van de Noordoostpolder in 1966 nog niet aan andere instanties zullen worden overgedragen, zodat voor 1967 nog gerekend moet worden op de kosten van drooghouden van de polder en van het onderhoud der tot die polder behorende werken, voor welke doeleinden een som van f 4 min. nodig is. Teneinde verschillende objecten in een zodanige staat te brengen als voor de overdracht aan andere instanties — welke naar wordt aangenomen over l a l ? jaar zal plaats hebben — vereist is, zullen nog verbeteringswerken tot een som van ongeveer f 3 min. moeten worden uitgevoerd. Deze werken zullen o.a. bestaan uit de bouw van een kroosreinigingsinstallatie bij het gemaal „Vissering" te Urk, de verbetering van de ontwatering van gronden in het zuidwestelijk deel van de polder, alsmede uit de reconstructie en verbreding van enkele wegen. Teneinde het op korte termijn tot stand brengen van de overdracht van Rijkswege zoveel mogelijk te stimuleren, verdient het aanbeveling de werken voor het grootste deel in 1967 uit te voeren, waartoe een som van f 2 min. is geraamd. Artikel 185. Materiële uitgaven. De onderdelen „Huisvestingskosten" en „Bureaukosten" zijn hoger geraamd dan voor 1966 in verband met de gestegen lonen en prijzen. De hogere raming op het onderdeel „Reis-, verblijf- en verplaatsingskosten" houdt enerzijds verband met de verhoging van de
32 vergoedingen, anderzijds met het toenemen van het aantal privé-vervoermiddelen. Dit laatste gaat gepaard met een vermindering van het aantal dienstauto's. Artikel 186. Sociaal-Economische afdeling. Onderdeel 1. Oostelijk Flevoland. Het bij dit onderdeel uitgetrokken bedrag is lager geraamd dan voor 1966. Voornamelijk houdt dit verband met een lagere raming van de kosten in verband met middenstands- en industrievestiging. Artikel 187. Bedrijven in eigen beheer Oostelijk Flevoland. In het jaar 1967 zullen 20 bedrijven met een oppervlakte van 737 ha volledig in exploitatie zijn, t.w.: 14 akkerbouwbedrijven met een oppervlakte van 572 ha; 5 gemengde bedrijven met een oppervlakte van 155 ha, en 1 fruitteeltbedrijf, groot 10 ha. Voorts zullen met ingang van 1 november 1967 nog in exploitatie worden genomen 2 akkerbouwbedrijven (90 ha) en 2 fruitteeltbedrijven (20 ha). De raming van de kosten voor de inrichting van bedrijven en de aankoop van inventarisgoederen heeft betrekking op de eerste inrichting van de met ingang van 1 november 1967 in beheer te nemen bedrijven en de verdere inrichting van de met ingang van 1 november 1966 in exploitatie genomen bedrijven (5 akkerbouwbedrijven en 1 fruitteeltbedrijf). Voorts is enige aanvulling en vernieuwing van de inventaris van oudere bedrijven voorzien. Artikel 188. Waterleiding- en gasbedrijf Oostelijk Flevoland. Door de uitbreiding van het aantal aansluitingen op het waterleidingnet en het in begin van 1967 in gebruik nemen van het definitieve pompstation moest de raming van de exploitatieuitgaven enigszins hoger worden gesteld. De aankoop van inventarisgoederen betreft fittersmateriaal en gereedschappen voor het pompstation. Artikel 189. Huisvesting en geneeskundige verzorging. De raming is gebaseerd op de exploitatie van 4 arbeiderskampen welke, naar wordt verwacht, het gehele jaar in beheer zullen zijn. Voor de geneeskundige verzorging worden de uitgaven geraamd voor het gebruik van het Geneeskundig Centrum door de bedrijfsarts, voor aankoop van medicamenten en verbandmiddelen en voor het onderhoud van het instrumentarium. Artikel 190. Bijdragen in de kerkenbouw in Oostelijk Flevoland. Het geraamde bedrag betreft de bijdragen aan de kerkgenootschappen voor de 6 in 1967 in aanbouw zijnde kerken, waarvan er naar verwachting in 1967 2 gereed zullen komen. Artikel 191. Bijdrage aan het Openbaar Lichaam „Zuidelijke IJsselmeerpolders" in het nadelig saldo van de begroting voor het dienstjaar 1967. In verband met de groei van het aantal inwoners over een gestaag toenemende oppervlakte nemen de activiteiten van het Openbaar Lichaam toe, hetgeen uiteraard gepaard gaat met een stijging van kosten, die niet aanstonds door hogere ontvangsten worden gedekt, weshalve het noodzakelijk wordt geacht de bijdrage voor 1967 hoger te ramen dan voor 1966. Artikel 192. Overige bijdragen en subsidies. a. De bijdrage in de kosten van geestelijke verzorging van de arbeiders en de blijvende bevolking wordt verleend in verband met de hoge kosten die de geestelijke verzorging meebrengt; zij is geraamd op een gelijk bedrag als het voorgaande jaar. b. De bijdrage aan de Stichting voor het Bevolkingsonderzoek in de drooggelegde Zuiderzeepolders is, in verband met de in de loop der jaren ook voor de Stichting gestegen kosten, f 15 000 hoger geraamd dan voor 1966.
Buitengewone dienst AFDELING I. MINISTERIE Artikel 196. Nieuw-, aan- en verbouw en aankoop van gronden en opstallen door bemiddeling van de Rijksgebouwendienst. Het op dit artikel binnenslijns uitgetrokken bedrag stelt voor het door de Minister van Volkshuisvesting en Ruimlelijke Ordening op zijn begroting ten behoeve van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat opgevoerde bedrag voor nieuw-, aan- en verbouw en aankoop van gronden en opstallen. In het bouwprogramma is o.m. rekening gehouden met de voortzetting van de bouw van een centraal kantoorcomplex voor de Rijkswaterstaat te 's-Gravenhage en met de voltooiing van de uitbreiding van het Laboratorium voor Grondmechanica te Delft. Voorts zijn gelden uitgetrokken voor een uitbreiding van het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut te De Bilt en voor de bouw van een pand voor de Rijksluchtvaartdienst te Schiphol, terwijl ook is gerekend op de bouw van kantoorgebouwen voor de Rijkswaterstaat te Haarlem, Leeuwarden' en den Burg alsmede op de aankoop van grond voor de huisvesting van de Rijksverkeersinspectie te Rotterdam. Tenslotte is gerekend op het treffen van voorzieningen in enige aangekochte panden.
AFDELING II. VERKEER- EN VERVOERDIENSTEN Artikel 199. Kosten van werken ten behoeve van een eventuele spoorweg Amsterdam—Schiphol—Leiden-Den Haag. In verband met de vóórfinanciering door het Rijk van 1/3 gedeelte van de geraamde kosten van het maken van een tunnel onder startbaan 09-27 op de luchthaven Schiphol ten behoeve van een eventuele spoorweg Amsterdam-Schiphol-LeidenDen Haag, is f2,5 min. nodig. Tevens zal nog f 1,5 min. nodig zijn in verband met de sedert de raming van de kosten van het werk opgetreden prijsstijgingen. De vóórfinanciering van deze extra kosten zal eveneens door het Rijk geschieden. Voor het dienstjaar 1966 werd reeds f2,4 min. toegewezen. Het resterende bedrag ad 1,6 min. wordt thans bij het onderhavige artikel aangevraagd. AFDELING VI. WATERSTAAT Artikel 205. Aanschaffing van vaartuigen ten behoeve van de Rijkswaterstaat. Van het bij dit artikel uitgetrokken bedrag ad f 3 500 000 zal een gedeelte ter grootte van f 1 600 000 worden gefinancierd met niet te besteden gelden van de begroting voor 1966. Van eerstgenoemde som is f750 000 bestemd voor de bouw van een autoveerboot met passagiersaccommodatie voor de veerdienst Holwerd-Ameland, f 500 000 voor de bouw van een zeewaardig patrouillevaartuig ten behoeve van de Rijkshavendienst te Rotterdam voor de scheepvaartregeling naar en van de Europoorthavens en naar en van Rotterdam, f 300 000 voor de bouw van riviermeestersvaartuigen voor de dienst op de bovenrivieren en f 200 000 voor de bouw van een vaartuig voor het op zee uitvoeren van strandhoogtemetingen langs de kust van Noord-Holland. Een som van f 300 000 zal vervolgens worden besteed aan de voortzetting van de vervanging van 3 motorvletten voor waterloopkundige waarnemingen ten behoeve van de deltawerken. Voor het begin van de bouw van een vaartuig ter vervanging van een sterk verouderd patrouillevaartuig van de Rijkshavendienst te Rotterdam is een som van f 500 000 geraamd, terwijl f 300 000 is uitgetrokken voor de bouw van een zeewaardig patrouillevaartuig voor de Rijkshavendienst te IJmuiden t.b.v. de verkeersregeling zowel vóór en in de mond van de hnven als op het Noordzeekanaal. Het resterende gedeelte van het bij dit artikel uitgetrokken bedrag is bestemd voor de bouw, c.q. aankoop van verschillende kleinere vaartuigen. Artikelen 206 (Vervroeging c.q. verdere versnelling van de uitvoering van waterstaatswerken ten behoeve van de stimuleringsgebieden) en 207 (Bijdrage aan het Rijkswegenfonds
33 voor de vervroeging c.q. verdere versnelling van de uitvoering van waterstaatswerken ten behoeve van de stimuleringsgebieden). Zoals in de memorie van toelichting op de begroting van hoofdstuk XII voor het jaar 1966 bij de onderhavige artikelen werd vermeld, is op grond van door de Commissie Industriële Ontwikkeling Probleemgebieden (C.I.O.P.) verleende adviezen besloten van de door de Regering voor de periode 1965— 1968 beschikbaar gestelde som van i'20 000 000 voor de vervroeging, c.q. verdere versnelling van waterstaatswerken ten behoeve van de stimuleringsgebieden een gedeelte ter grootte van f14 000 000 te bestemmen voor de verbetering van het Noord-Willemskanaal in Groningen en Drenthe en het resterende bedrag van f 6 000 O00 in het Rijkswegenfonds te storten ter aanvulling van de som van f 20 000 000 (jaarlijks f 5 000 000), welke ten laste van dat fonds in de jaren 1965 t/m 1968 aan versnelling, c.q. vervroeging van werken ten behoeve van de stimuleringsgebieden zal worden besteed. Het bij artikel 206 uitgetrokken bedrag van f 4 000 000 voor de voortzetting van de verbetering van het Noord-Willemskanaal heeft betrekking op het tweede gedeelte van vorengenoemde som van f 1 4 000 000. (In de begroting voor 1966 is als eerste gedeelte een bedrag van f2 600 000 opgenomen). Van vorengenoemde aan het Rijkswegenfonds toe te voegen som van f 6 000 000 is in 1966 als eerste gedeelte f 2 500 000 boven de wettelijk beschreven inkomsten aan het Rijkswegenfonds ten goede gekomen. Voor 1967 wordt bij artikel 207 met een gelijk bedrag rekening gehouden. In totaal zullen derhalve in 1967 voor f 7 500 000 wegenwerken vervroegd, c.q. versneld kunnen worden uitgevoerd, welke werken in de memorie van toelichting op de begroting van het Rijkswegenfonds voor 1967 worden beschreven. Artikel 208. Lening aan de Stichting Waterbouwkundig Laboratorium te Delft voor de bouw van een nieuw waterloopkundig laboratorium aldaar. De Stichting Waterbouwkundig Laboratorium beschikt over twee waterloopkundige laboratoria, te weten één overdekt laboratorium te Delft en één openlucht laboratorium in de Noordoostpolder bij Marknesse. Het overdekte laboratorium te Delft is te klein geworden om te voorzien in de behoefte aan ruimte voor modellen, welke zich niet lenen om in het openluchtlaboratorium te worden ondergebracht. Er bestaat behoefte aan een nieuw en veel ruimte biedend overdekt laboratorium, dat bij voorkeur in Delft dient te worden gebouwd, omdat het contact met de Technische Hogeschool belangrijk is en ook omdat Delft gunstig is gelegen voor de veelal in het westen des lands gevestigde Nederlandse diensten, die veelvuldig het laboratorium dienen te bezoeken in verband met de uitvoering van modelproeven. Voor de bouw van zulk een laboratorium op de terreinen van de Technische Hogeschool in de Zuidpolder te Delft zijn plannen opgemaakt, waarvan de bouwkosten worden geraamd op rond f40 min.; gerekend is op een bouwtijd van ongeveer 8 jaren. Het laboratorium zal bestaan uit een complex van gebouwen, zoals een hoofdkantoor, een centrale werkplaats en magazijn, een windgotengebouw, een hal voor zout-zoetmodellen, een hal voor vlakte-modellen, een stromingslaboratorium, enz. De ondergetekende acht de bouw van een aan de eisen des lijds beantwoordend waterloopkundig laboratorium van groot belang, zowel voor de ontwikkeling van de wetenschap — Nederland moet trachten zich op het gebied van de waterbouwkunde internationaal in de voorste gelederen te handhaven — als ten behoeve van de voorbereiding en uitvoering van tot stand te brengen waterbouwkundige werken. Om deze redenen en voorts omdat naar verwachting de te verrichten onderzoekingen gemiddeld voor ongeveer 70 pet. betrekking zullen hebben op Rijkswerken is hij van oordeel, dat de nieuwbouw van Rijkswege krachtig bevorderd dient te worden. Hij meent daarom — na gepleegd overleg met zijn ambtgenoot van Financiën — een zodanige regeling te moeten voorstellen, dat de Stichting zelf de bouw verzorgt en eigenaresse van het laboratorium wordt, doch dat de financieringsmiddelen
in de vorm van een lening door het Rijk ten laste van de begroting van zijn Ministerie ter beschikking worden gesteld. Uiteraard zullen rente en aflossing van deze lening een aanzienlijke extra last op de exploitatierekening teweeg brengen. T.z.t. zal bezien moeten worden of die hogere last al dadelijk na ingebruikneming van de verschillende delen van het gebouwencomplex ten volle aan de opdrachtgevers zal kunnen worden doorberekend dan wel of er aanleiding zal bestaan een deel daarvan voorlopig aan het van Rijkswege te dekken exploitatietekort toe te voegen. Begonnen moet worden met het windgotengebouw, omdat de thans in gebruik zijnde windgoot constructief verouderd (gebouwd in 1938) en voorts veel te klein is om alle opgedragen onderzoekingen te kunnen uitvoeren. Voor een begin van de bouw van de windgotenhal is een som van f 2 min. uitgetrokken. Artikel 209. Verhoging van het bedrijfskapitaal der Stichting Waterbouwkundig Laboratorium te Delft. Door een verhoging bij wijzigingswet op de begroting voor 1965 met f 1,4 min. en een verhoging met f 1,6 min., opgenomen bij het gelijknamige artikel in de begroting voor 1966 wordt het van Rijkswege aan deze Stichting verleende bedrijfskapitaal gebracht op f 7 700 000. Inmiddels is een verhoging met f 1,6 min. in 1966 onvoldoende gebleken, in verband waarmede bij wijzigingswet op de begroting voor dat jaar een verhoging met nog eens f 1,6 min. zal worden voorgesteld. Na opneming van de bij het onderhavige artikel uitgetrokken som zal het bedrijfskapitaal zijn opgelopen tot f 10,05 min. De ondergetekende merkt hierbij op dat een som van rond f 2,5 min. is bestemd voor andere doeleinden dan de zuivere financiering van orders, te weten: 1°. voor de bouw van een hal voor het onderbrengen van het model voor een nieuwe havenmond te Hoek van Holland (Europoort) ƒ 1,3 min. 2°. idem van het model voor de afdamming van het Brouwershavensche Gat 0,5 „ 3°. idem van het model „Duwvaart in kanalen" 0,1 „ Deze hallen zullen na voltooiing der onderzoekingen nog waarde behouden, in verband waarmede niet de totale kosten daarvan, doch jaarlijkse afschrijvingen aan de opdrachtgevers worden doorberekend. 4°. voor vervroegde storting van pensioenpremies ten behoeve van het personeel der Stichting, waarop door het pensioenfonds T.N.O. op grond van de contractbepalingen is aangedrongen 0,65 ,, Hieruit volgt dat het bedrijfskapitaal voor de financiering van orders wordt gebracht op rond f 7,5 min., welk bedrag bij een geraamde omzet voor 1967 der beide laboratoria (Waterloopkundig Laboratorium en Laboratorium voor Grondmechanica) van rond f 13 min. aanvaardbaar is; in 1960 beliep het bedrijfskapitaal rond f 4 min. bij een omzet van rond f 6 min. Artikel 211. Scheepvaartwegen en havens. Voor de verbetering van het Noord-Willemskariaal (onderdeel 1) zullen ook in 1967 geen fondsen op dit artikel beschikbaar kunnen worden gesteld. Voor de voortzetting van deze werken zijn echter evenals in voorgaande jaren fondsen — tot een som van f 4 000 000 — uitgetrokken binnen het kader van de vervroeging c.q. versnelling van de waterstaatswerken ten behoeve van de stimuleringsgebieden (verwezen moge worden naar de toelichting bij artikel 206). Van het bij onderdeel 2 geraamde bedrag van f 16 000 000 voor de Rijnkanalisatie en Usselverbetering zal f 500 000 worden bestemd voor de voltooiing van de werken aan het stuwcomplex te Amerongen en f 9 500 000 voor de voortzetting van de werken aan het stuwcomplex te Driel. Voor de ter hand te nemen werken ten behoeve van de bochtafsnijding van de Ussel te Rheden en voor de grondaankopen ten behoeve van
34 verdere verbeteringswerken aan deze rivier is voor 1967 een som van f 3 500 000 geraamd. Ten slotte wordt voor de bouw van een werkplaats t.b.v. het onderhoud van de stuwen en sluizen, voor de aanschaffing van reserve-sluisdeuren, voor werken tot verlaging van de rivierbodem en voor modelonderzoek en aanpassingswerken een som van f 2 500 000 uitgetrokken. De bij onderdeel 3 aangevraagde gelden — eveneens tot een som van f 16 000 000 — zijn bestemd voor de voortzetting van de werken tot verruiming van het Amsterdam-Rijnkanaal en tot verhoging van spoorbruggen over dat kanaal. Van het bij onderdeel 4 opgenomen bedrag van f 28 000 000 voor de verbetering van het Noordzeekanaal zal f 18 000 000 worden besteed aan de voortzetting van de grondaankopen en werken ten behoeve van de verbreding van het kanaal en f 10 000 000 aan de voltooiing van de aanleg van de nieuwe havenmond te Umuiden. Het bij onderdeel 5 uitgetrokken bedrag van f 500 000 is bestemd voor de voortzetting van de voorbereiding van de werken tot verbetering van de buitenhoven te Scheveningen. Van de bij onderdeel 6 voor de verbetering van de Rotterdamsche Waterweg uitgetrokken som van f 8 000 000 zal f 4 500 000 worden besteed aan de voortzetting van de verbetering van het punt van samenkomst van de Rotterdamsche Waterweg met de Oude Maas, f 2 500 000 aan de verdere verbetering van de bocht in deze scheepvaartweg bij Maassluis en f 1 000 000 voor onderzoekingen en uitrusting van de vaarweg. In het kader van de Enropoortwerkcn zal van de bij onderdeel 7 geraamde fondsen f 20 000 000 worden besteed aan de bouw van havendammen voor de nieuwe havenmond, f 7 000 000 aan de voortzetting van het verdiepingszuigwerk in de mond, f 7 000 000 aan de inrichting van werkterreinen en f 2 000 000 aan modelonderzoek, metingen, enz. Ten behoeve van de achterwaartse verbinding met het binnenlandse vaarwegenstelsel zal f 8 000 000 worden besteed aan de voortzetting van de aanleg van het Hartelkanaal en het Voedingskanaal en f 12 000 000 aan de bouw van de Hartelsluis, de Voornse sluis en de Rozenburgse sluis. Van het bij onderdeel 8 voor de verbetering van het Kanaal van Gent naar Terneuzen uitgetrokken bedrag zal f 20 000 000 worden bestemd voor de voortzetting van de bouw van een zeevaartsluis te Terneuzen. f 10 000 000 voor de verdere bouw van bruggen te Sluiskil en Sas van Gent en f 20 000 000 voor de kanaalverruiming en voor de aanleg van voorhavens te Terneuzen. Het bij onderdeel 9 geraamde bedrag van f 15 000 000 voor de verbetering van de Schelde-Rijnverbinding zal worden bestemd voor de voortzetting van grondaankopen en onderzoekingen, de bouw van werkhavens en bouwputten voor sluizen, de aanleg van hoogwaterkeringen en het uitvoeren van werken voor de omlegging van spoor- en verkeerswegen. Voor de voortzetting van grondaankopen voor de verruiming van het Wilhelminakanaal en voor de bouw van nieuwe sluizen met toeleidingskanalen in dat kanaal te Oosterhout wordt f 4 500 000 bij onderdeel 10 aangevraagd. De bij onderdeel 11 uitgetrokken fondsen voor de verbetering van de Maas en het Julianakanaal zullen worden besteed aan de voortzetting van de bouw van nieuwe sluizen te Sambeek en Belfeld (f 11 000 000) en te Linne (f 6 000 000) alsmede aan werken voor het over het toekomstige lateraalkanaal Linne-Bucgenum voeren van weg nr. 68, Weert-Roermond Cf4 000 000) en aan de werken tot verbetering van het tussen Eijsden en Maastricht gelegen gedeelte van de Maas en tot verruiming van het Julianakanaal (f 5 000 000). Artikel 212. Kosten van werken welke worden uitgevoerd ten behoeve van de beheerder van de Sloehaven. Met het doel de industriële ontwikkeling van het aan het Zuider Sloe gelegen gebied te bevorderen, zijn de laatste jaren verschillende terreinen bouwrijp gemaakt teneinde deze te kunnen aanbieden aan bedrijven, welke in een vestiging in dit gebied zijn geïnteresseerd.
Eén van deze bedrijven, de Farbwerke Hoechst A. G.. heeft het voornemen zich op een aan de oostzijde van het centrale havenbassin gelegen — reeds bouwrijp gemaakt — terrein te vestigen onder voorwaarde dat dit terrein in noordelijke richting verder wordt uitgebreid en opgehoogd, alsmede dat noordelijk daarvan een insteekhaven wordt gebaggerd. Voor de ophoging van het nieuwe terrein kan gebruik worden gemaakt van het zand dat zal vrijkomen bij een tezelfder tijd ter hand te nemen verdere uitbreiding van het havenbassin. De specie welke vrijkomt bij de te baggeren insteekhaven kan worden benut voor ophoging van in de N.W.-hoek van het toekomstige bassin gelegen terreinen. Het uitvoeren van vorenbedoelde werkzaamheden zou door en voor rekening van de beheerder van de Sloehaven dienen te geschieden. Daar evenwel de beheersvorm van de Sloehaven nog niet wettelijk is geregeld, zal — teneinde de ontwikkeling van dit gebied niet te stagneren — het Rijk de werken uitvoeren en de daaraan verbonden kosten voorfinancieren. De kosten van deze werken worden geraamd op f 5 600 000. Aangenomen wordt dat in 1966 werken zullen worden uitgevoerd tot een som van f 600 000; ter financiering van dat bedrag za! bij wijzigingswet worden voorgesteld aan de begroting voor 1966 een artikel, gelijknamig aan het onderhavige, toe te voegen. Voor de resterende in 1967 uit te voeren werken wordt op het onderwerpelijke artikel een som van f 5 000 000 uitgetrokken. Artikel 213. Inkorting van het „Oude Hoofd" in de Westerschelde bij Walsoorden. Sedert vele jaren worden in het Waterloopkundig Laboratorium te Antwerpen — in overleg met Nederland — onderzoekingen verricht met betrekking tot door België gewenste verbeteringen van de Westerschelde t.b.v. de zeevaart naar Antwerpen. Voorshands gaan de gedachten niet verder dan een in waterloopkundig opzicht bescheiden regulatie op enkele punten. Een van de door België in dit verband meest urgent geachte werken is de inkorting van een bij Walsoorden in de rivier uitstekend hoofd, het z.g. „Oude Hoofd". Naar aanleiding van een van Belgische zijde daartoe ontvangen verzoek zijn in de loop van 1966 de voor die inkorting nodige werken door de Rijkswaterstaat ter hand genomen. De op rond f 4 000 000 geraamde kosten van het werk zullen door België worden terugbetaald. Aangezien destijds bij het opstellen van de ontwerp-begroting voor 1966 op de uitvoering voor dit werk niet was gerekend, werd voor dit doel geen uitgavenpost uitgetrokken; bij wijzigingswet zal worden voorgesteld alsnog zowel onder de uitgaven als onder de ontvangsten een artikel aan die begroting toe te voegen en wel tot een bedrag van f 3 800 000. De op het onderhavige artikel uitgetrokken som van f 200 000 is bestemd voor de voltooiing van de werken in 1967. Artikel 214. Deltawerken ca. Voor het voortzetten van de werken tot aanpassing van de afwatering en rioolwaterafvoer op Walcheren en Noord-Beveland, alsmede van de voorzieningen aan drooggevallen gronden in het Veerse meer wordt bij onderdeel 1 (Drie-eilandenplan) f 2 000 000 opgenomen. De bij onderdeel 2 voor de afdamming van het Haringvliet uitgetrokken fondsen zullen worden besteed aan de voltooiing van de bouw van de spuisluis ca. (f3 000 000), het opruimen van de bouwput van de spuisluis en het maken van stortebedden (f12 000 000), de aanleg van een binnen- en buitenhaven ca. nabij de schutsluis (f4 000 000), het uitvoeren van baggerwerk (f 2 000 000) en de bouw van kunstwerken in het Zuiderdiep (f 2 000 000) en de bouw van de kabelbaan over het sluitgat in het Rak van Scheelhoek (f2 000 000). Voor het treffen van voorzieningen aan drooggevallen gronden, de aankoop van stortmateriaal en diverse andere werkzaamheden en leveringen is tenslotte een bedrag van f 9 000 000 geraamd.
35 Van de bij onderdeel 3 aangevraagde gelden voor de afdamming van het Volkerak is f 3 000 000 bestemd voor de afbouw van het sluizencomplex en f 6 000 000 voor de voort zetting van de aanleg van het tweede gedeelte van de zuide lijke voorhavens. Voorts zal een bedrag van f 8 000 000 wor den besteed aan de bouw van doorlaatcaissons en verdere werk zaamheden ter voorbereiding van de sluiting en f 6 000 000 aan de aanleg van het damvak op de Plaat van Maltha. Ten slotte is f 3 000 000 geraamd voor de aankoop van stortma terialen en andere leveringen en werkzaamheden. In het kader van de afdamming van het Brouwershavensche Gat (onderdeel 4) zal de aanleg van het dijkvak over de Kabbelaarsbank worden voltooid (f3 000 000), terwijl met het aanbrengen van bezinkingen in de stroomgeulen en de aanleg van drempels voor de verdere afsluitingen een aanvang zal worden gemaakt (f 8 000 000). Voor de aankoop van stortmaterialen en afsluitingsmiddelen is een som van i 7 000 000 uitgetrokken. De op onderdeel 5 voor voorzieningen in de Oosterschelde aangevraagde gelden zullen worden bestemd voor het maken van een werkhaven aan de zuidkust van Schouwen (f7 000 000), alsmede voor het treffen van voorzieningen aan de noordkust van Noord-Beveland en voor de aankoop van stortmaterialen (f5 000 000). Voor de voortzetting van de aanleg van de afsluitdijk van de Lauwerszee is in het bij onderdeel 6 opgenomen bedrag een som van f 4 000 000 begrepen. Vervolgens zal worden voortgegaan met de bouw van schut- en uitwateringssluizen ca. en met het maken van caissons, waarmede in 1967 be dragen van elk f 7 000 000 zullen zijn gemoeid. Voor diverse andere werkzaamheden en leveringen is een bedrag van f 1 000 000 uitgetrokken. Het bij onderdeel 7 (Overige werken) geraamde bedrag zal worden bestemd voor de voortzetting van de werken tot verruiming van het splitsingspunt Beneden-Merwede-NoordOude Maas (f 4 000 000) en voor de omlegging van het Mallegat, welke werken noodzakelijk zijn om de scheepvaart in staat te stellen van deze vaarroutes veilig gebruik te blijven maken bij de als gevolg van de afsluiting van het Haringvliet en het Volkerak zich op deze punten wijzigende stromingstoe standen. De bij onderdeel 9 opgenomen fondsen zijn bestemd voor de ontwikkeling van nieuwe werkmethoden, de uitvoering van praktijk- en modelproeven, geo-hydrologische onderzoe kingen, enz. De versterking van de door het Rijk resp. door derden beheerde hoogwaterkeringen langs verschillende delen van de kust zullen worden gefinancierd dan wel gesubsidieerd met de bij de onderdelen 10 en 11 uitgetrokken bedragen. Het bij onderdeel 12 geraamde bedrag is bestemd om in bepaalde gevallen — in afwachting van te verlenen schade loosstellingen op grond van de normen der ingevolge artikel 8 van de Deltawet tot stand te brengen wet — met eventuele belanghebbenden voorlopige regelingen te treffen en voor schotten op de t.z.t. definitief vast te stellen schadeloosstel lingen te verlenen. Ook de in 1967 te verlenen tegemoetko mingen aan oesterkwekers zullen ten laste van dit onderdeel worden gefinancierd. Ter financiering van de als gevolg van de uitvoering van de Deltawerken te treffen voorzieningen ter aanpassing van bestaande werken of nieuw tot stand te brengen werken wordt — voor zover de kosten van die voorzieningen niet worden verantwoord ten laste van de voor de afzonderlijke werkencomplexen uitgetrokken sommen — bij onderdeel 13 een bedrag van f 10 000 000 opgenomen. Artikel 215. Verbetering afwatering Meppelerdiep. Ten einde het hoofd te kunnen bieden aan de wateroverlast, welke onder bepaalde extreme en met geringe frequentie voorko mende weersomstandigheden wordt veroorzaakt in de om geving van het Meppelerdiep, acht de ondergetekende het —■ mede gelet op het steeds intensiever grondgebruik zowel voor bewoning en industrie als voor landbouw — noodzakelijk tot
de bouw van een gemaal bij Zwartsluis over te gaan. In de met deze bouw totaal gemoeide kosten zullen door de provin ciën Drenthe en Overijssel bijdragen worden verleend. Het op het onderhavige artikel uitgetrokken bedrag is be stemd voor een begin van uitvoering in 1967. Artikel 216. Bijdrage aan het Rijkswegenfonds voor de aanleg en uitbreiding van door het Rijk te beheren of beheerde wegen en oeververbindingen. De bij dit artikel uitge trokken som van f 239 000 000 is bepaald door — overeen komstig het gestelde in artikel 4 van de Wet op het Rijks wegenfonds (wet van 21 januari 1965, Stb. 30) — de voor de aanleg van wegen en oeververbindingen ten laste van de be groting voor 1966 te verlenen bijdrage van f208 000 000 te vermenigvuldigen met een getal, dat wordt verkregen door deling van het aantal bij het Centraal Bureau voor de Statis tiek geregistreerde motorrijtuigen per 1 augustus 1965 (1 658 000) door het aantal bij genoemd bureau geregis treerde motorrijtuigen per 1 augustus 1964 (1439 421). Het programma van de in 1967 ten laste van het Rijkswe genfonds uit te voeren werken — tot een totale som van f 344 500 000 ■— zal worden uiteengezet in de memorie van toelichting op de ontwerp-begroting van dat fonds voor 1967. Artikel 217. Onderzoekingen en werkzaamheden op het gebied der landaanwinning. Het aangevraagde bedrag is bestemd voor de voortzetting van de landaanwinningswerken langs de noordkust van de provinciën Groningen en Friesland, be staande uit het bewerken van aangelegde bezinkvelden. AFDELING VII. ZUIDERZEEWERKEN Artikel 220. Indijking en droogmaking. Onderdeel 1. Oostelijk Flevoland. Ten behoeve van de ver dere voltooiing van de waterbouwkundige werken zal in het westelijk deel van de polder worden voortgegaan met de aanleg van wegen, het uitvoeren van bagger- en graafwerkzaamheden, de bouw van bruggen, de aanleg van rijwielpaden, het aan brengen van deklagen op reeds aangelegde wegen, enz. Het onder a genoemde bedrag is bestemd voor de uitbreiding van de waterkering te Lelystad, het aanbrengen van afrasteringen op de dijk en voorzieningen aan stranden. Het onder b genoemde bedrag kan als volgt worden ge specificeerd: oevervoorzieningen en loswallen ƒ 400 000 bagger- en graafwerkzaamheden 400 000 aanleg van wegen 3 000 000 bouw van bruggen 600 000 aanleg van rijwielpaden en deklagen op wegen 500 000 aankoop van materialen 900 000 maken zanddepóts voor wegenaanleg 200 000 overige uitgaven 235 000 ƒ
6 235 000
Onderdeel 2. Markerwaard. Met de aanleg van een 5500 m lang gedeelte van de meerdijk nabij Enkhuizen werd begonnen. De voltooiing hiervan wordt in 1969 verwacht. Voorts zal eind 1966 een aansluitend deel van de dijk worden aanbesteed. Met de bouw van de sluizen nabij Enkhuizen en van de Houtribsluizen bij Lelystad zal in 1967 worden begonnen. Het onder a aangevraagde bedrag is bestemd voor de navol gende werken: dijk op het Enkhuizerzand ƒ 7 000 000 Houtribdijk 500 000 bouw kunstwerken Enkhuizen en Lelystad . . . . 2 500 000 aankoop materialen 1 800 000 bouw dienstwoningen 200 000 ƒ 12 000 000
36 Onderdeel 3. Zuidelijk Flevoland. Met de uitvoering van het laatste gedeelte dijk van de polder nl. van Nijkerk naar Harderwijk is een begin gemaakt. Verwacht wordt, dat de dijk eind 1967 zover gereed zal zijn, dat met de bemaling kan worden begonnen. Met het oog daarop zal het baggeren van de hoofdkanalen, waarmede in 1966 een aanvang is gemaakt, worden voortgezet. Ook zullen in 1967 de werkzaamheden voor de bouw van een brug bij Muiderberg en voor de aanleg van een weg op de zuidelijke dijk moeten worden voortgezet teneinde het verkeer op Rijksweg nr. 1 te ontlasten. Bovendien zullen in de Knardijk (dijk Harderwijk—Lelystad) twee keersluizen moeten worden gebouwd om van de polders Oostelijk en Zuidelijk Flevoland één waterstaatkundig geheel te maken. De bij het onderhavige onderdeel opgenomen fondsen zijn voor de navolgende werken bestemd: dijk Nijkerk—Harderwijk (incl. vaargeul) ƒ 8 000 000 aanbrengen wegdek op dijk 2 000 000 brug Muiderberg 5 000 000 keersluizen Knardijk 1 000 000 aankoop materialen 1 500 000 elektrische- en verwarmingsinstallatie gemaal . . 500 000 baggeren van de hoofdkanalen 5 000 000 bouwen van dienstwoningen en dijkmagazijnen 800 000 overige uitgaven 350 000 ƒ 24 150 000 Artikel 221. Cultuurtechnische werken. Onderdeel 1. Oostelijk Flevoland. De werkzaamheden van het ontginnen en cultuurrijp maken van de drooggevallen gronden vinden geregeld voortgang evenals de bebossing van de niet voor verpachting bestemde gronden. 1. Ontginningswerken. Aansluitend bij het reeds ontgonnen gebied, zal in het westelijk deel van de polder omstreeks 3300 ha rietland in cultuur worden genomen. Ten behoeve van de ontwatering wordt tot een lengte van 300 km begreppeld en 1500 km gedraineerd. Voorts zal in een deel van het nog niet ontgonnen gebied een voorbegreppeling worden aangebracht tot een lengte van 300 km. Over een oppervlakte van ca. 500 ha zal een grondverbetering worden toegepast, terwijl de hiervoor in aanmerking komende tocht- en slootwallen zullen worden geëgaliseerd. 2. Tijdelijke exploitatie van de gronden. In de eerste 3 a 5 jaar na de incultuurneming van de gronden worden deze door de Staat geëxploiteerd. Gedurende deze periode vindt de verdere rijping plaats en worden de noodzakelijke ontwaterings- en grondverbeteringswerken uitgevoerd. De totale oppervlakte van deze tijdelijke exploitatie bedraagt ruim 18 000 ha. Het bouwplan omvat voornamelijk koolzaad en granen (13 400 ha), luzerne die op de stam wordt verkocht (1800 ha), terwijl daarnaast verhuur van zaaiklaar land plaats vindt (3000 ha). 3. Beplantingen. De werkzaamheden ten behoeve van de landschappelijke aankleding van de polders, de aanleg van bossen en recreatieterreinen en de groenvoorziening in de woonkernen nemen geleidelijk in omvang toe. In totaal is reeds 3200 ha ingeplant en zal deze oppervlakte dit jaar met nog eens 400 ha worden uitgebreid. 4. Centrale Werkplaats. Voor het onderhoud, de reparatie en zo nodig de constructie van het omvangrijke en zeer gespecialiseerde machine- en werktuigenpark, dat nodig is voor de uitvoeringvan de cultuurtechnische, landbouwkundige en bosbouwkundige werkzaamheden, staat een werkplaats ter beschikking. Door de voortgaande rationalisatie van het werk in deze afdeling zijn de kosten hiervan vrijwel constant. 5. Wetenschappelijk onderzoek. Het wetenschappelijk onzoek legt de basis voor het op een verantwoorde wijze cultuurrijp maken, inrichten en bebossen van de jonge poldergrond, alsmede de bepaling van de hiervoor meest geschikte werkmethoden. Hiertoe wordt gebruik gemaakt van een laboratorium, een proefboerderij en verspreid liggende tijdelijke proefvelden.
6. Inventarisgoederen. Door de voortgaande mechanisatie van de werkzaamheden kunnen de stijgingen van de arbeidslonen grotendeels worden opgevangen. Hiertoe is een regelmatige vernieuwing en verbetering van het werktuigenpark noodzakelijk. Er is gerekend met de aanschaffing van trekkers, maaidorsers, grondbewerkingswerktuigen, auto's, e.d. alsmede kleinere inventarisgoederen ten behoeve van het wetenschappelijk onderzoek. Artikel 222. Bouwkundige werken. Alhoewel bij dit artikel een bedrag wordt aangevraagd van f32 600 000, zal door het te zijner tijd overschrijven naar de begroting 1967 van een in 1966 in verband met de toegepaste investeringstemporisering niet te besteden bedrag van f5 400 000, een bedrag van f 38 min. worden verwerkt. Het ligt in de bedoeling dit bedrag als volgt te besteden: Lelystad. Voor de bouw van woningen, winkels en andere gebouwen wordt een uitgaaf geraamd van f 15,5 min. Voor het ontsluiten en bouwrijp maken van terreinen en de verdere inrichting van Lelystad wordt een bedrag uitgetrokken van f 4,5 min. In totaal derhalve f 20 min. Dorpen Oostelijk Flevoland. Met de afbouw van de in 1966 in uitvoering genomen bouw van woningen zal worden voortgegaan, terwijl de bouw van 120 woningen ter hand zal worden genomen. Voor deze woningbouw wordt een som van f 6 min. nodig geacht. Voor de verdere inrichting van de dorpen Dronten, Biddinghuizen en Swifterbant wordt een bedrag geraamd van f 2 min. Boerderijenbouw. Het in de begroting opgenomen bedrag van ruim f 8 500 000 is bestemd voor de bouw van pachterswoningen, landbouwschuren en fruitteeltbedrijven van de uitgiften 1966 en 1967. Recreatieve voorzieningen. Voor de inrichting van de definitieve binnendijks gelegen kampeerterreinen en voor andere recreatieve voorzieningen langs het Veluwemeer, voornamelijk bestaande uit civieltechnische werken, is een bedrag uitgetrokken van f 850 000. Artikel 223. Aanleg waterleiding-, aardgas- en elektriciteitsnet. Geraamd zijn de uitgaven voor de verdere aanleg van het waterleidingnet en een jaarlijkse bijdrage aan de elektriciteitsmaatschappij. Bovendien is een bedrag opgenomen voor een eventuele bijdrage voor het aardgasnet. De uitgaven t.b.v. het waterleidingnet zijn belangrijk lager geraamd dan voor 1966, omdat de bouw en de inrichting van het pompstation te Bremerberg in de loop van dit jaar zal zijn voltooid. Artikel 224. Aankoop magazijngoederen. De aankopen van magazijngoederen zijn onder dit artikel geraamd. Bij verbruik van de goederen vindt overboeking plaats naar de desbetreffende artikelen. Bij de raming van de artikelen is hiermede rekening gehouden. AFDELING VIII. STAATSVISSERSHAVENBEDRIJF Artikel 225. Uitkering aan het Staatsvissershavenbedrijf. Ten aanzien van dit artikel moge worden verwezen naar de memorie van toelichting tot de afzonderlijke begroting van het Staatsvissershavenbedrijf te IJmuiden voor het dienstjaar 1967. AFDELING IX. STAATSBEDRIIF DER POSTERIJEN, TELEGRAFIE EN TELEFONIE Artikel 226. Uitkering aan het Staatsbedrijf der Posterijen, Telegrafie en Telefonie. Ten aanzien van dit artikel moge worden verwezen naar de memorie van toelichting tot de afzonderlijke begroting van het Staatsbedrijf der Posterijen, Telegrafie en Telefonie voor het dienstjaar 1967. Bij deze memorie worden de volgende bijlagen overgelegd: I. een staat, waarin een specificatie wordt gegeven van het personeel, ressorterende onder het departement van Verkeer en Waterstaat;
37 II. een overzicht van het aantal personen, werkzaam resp. geraamd bij het departement van Verkeer en Waterstaat; III. een overzicht van de investeringen; IV. een overzicht van de begrotingsbedragen over de jaren 1964 t/m 1967 en van de uitgaven over de jaren 1964 en 1965, onderverdeeld naar de belangrijkste objecten van waterstaatszorg. De Minister van Verkeer en Waterstaat, J. G. SUURHOFF.