ZITTING 1953—1954 — 3 2 0 0 RIJKSBEGROTING VOOR HET DIENSTJAAR
1954 H O O F D S T U K IV JUSTITIE VOORLOPIG VERSLAG No. 9
Algemene beschouwingen Programma van de Minister. Van tal van zijden wilde men uiting geven aan waardering voor de voortvarendheid en de werkkracht van de Minister, die in het tijdsbestek van ruim een jaar, dat sedert zijn optreden verlopen is, reeds zulk een aan zienlijk programma heeft afgewerkt. Sedert de behandeling van de begroting voor 1953 zijn verschillende belangrijke onderwerpen afgedaan, waaronder in het bijzonder de vraagpunten omtrent het nieuwe Burgerlijk Wetboek genoemd mogen worden. Tal van wetsontwerpen zijn ingediend, een aantal andere aangekondigd. Op vele van deze ontwerpen wilde men in het onderstaande nog nader ingaan. Vele leden gaven in het bijzonder uiting aan hun voldoening over het feit, dat de Minister blijkens de Troonrede voornemens is op het gebied der justitie, zowel bij de wetgeving als daarbuiten, het beleid te blijven richten op vernieuwing en aanpassing aan de maatschappelijke behoeften. Zonder aan de geuite waardering voor 's Ministers activiteit afbreuk te willen doen, konden deze leden niet nalaten op te merken, dat het hen bevreemdde, dat de Minister, die blijkens de Memorie van Toelichting op een vlotte samenwerking met de Staten-Generaal een beroep doet, ditmaal niet een uitgewerkt wetgevend programma heeft ontwikkeld. Zij zouden het op prijs stellen zulk een programma alsnog te mogen vernemen. Verscheidene leden, die eveneens grote waardering hadden voor 's Ministers activiteit en die het toejuichten, dat de Minister de zaken, welke onder zijn Departement ressorteren, grondig aanpakt, wilden niettemin opmerken, dat zieh ook wel een teveel aan ijver kan manifesteren. Zo achtten zij het b.v. de vraag, of de snelheid, die de Minister bij de totstandkoming van het nieuwe Burgerlijk Wetboek wil toepassen, wel ten goede zal komen aan de eis, dat de nieuwe codificatie gedragen behoort te worden door het rechtsbewustzijn van het Nederlandse volk. Wetgeving, aldus deze leden, mag geen doel in zich zelf zijn. Men beperke zich tot het regelen van die onderwerpen, welke werkelijk urgent zijn, doch die zullen dan ook aangevat moeten worden. In dit verband betreurden deze leden, dat de Minister — gelijk reeds bij de behandeling van de vraagpunten in de Kamer is uitgesproken — juist de oplossing van een inderdaad ernstig probleem, dat van de echtscheiding, uit de weg gaat. De vraag is gerechtvaardigd, of de Minister niet iets te veel verwacht van uitwendige regelingen en hervormingen. En elk geval zouden ook deze leden gaarne nader uiteengezet zien. welke plannen op wetgevend gebied de Minister precies heeft. Vele andere leden, die er niets op tegen hadden, dat men aan de Minister vraagt, een opsomming te geven van zijn plannen, wezen er op, dat uit de stukken en uit vroegere uitlatingen van de Minister deze plannen reeds in hoofdzaak bekend zijn. Zij herinnerden er aan. dat reeds verleden jaar tal van wetsontwerpen in uitzicht gesteld zijn, dat de Troonrede daaraan heeft toegevoegd een ontwerp-Politiewet, een regeling van het gebruik van de Friese taal in het rechtsverkeer en in het algemeen vernieuwing van en aanpassing aan de maatschappelijke behoeften op het terrein van de wetgeving en daarbuiten. Zij achtten dit alles te zamen een enorm programma, waarvan men de uitvoering met belangstelling moet afwachten. II
3200
IV
9
2 Dat de Minister, tutten al zijn werkzaamheden op het brede terrein dei justitie door. ook kans heeft gezien, het door hem ontworpen tijdschema voor de behandeling van het Burgerlijk Wetboek te handhaven, waardeerden deze leden in het bijzonder. Zij deelden dus niet de kritiek, welke hierboven door \ei scheid ene leden op het snelle tempo van totstandkoming van het Burgerlijk Wetboek werd uitgeoefend. Indien men een nieuw wetboek tot sland wil brengen, kan dit huns inziens niet anders dan in een relatief snel tempo geschieden; anders blijft men onvermijdelijk in deze reuzenarbeid steken. Met grote belangstelling zagen zij dan ook de ontwerpen, welke blijkens de toezegging van de Minister nog vóór het einde van 1953 door prof. Meijers zullen worden gepubliceerd, tegemoet. Van verschillende zijden sloot men zich hierbij aan. De zoeven bedoelde leden wilden er nog op wijzen, dat het program van de Minister en de activiteit van zijn Departement vrijwel het gehele terrein van de justitie bestrijken. Voor het grote publiek zullen daarbij vooral opvallen de pogingen, welke de Minister doet om te komen tot een verbeterde werking van de rechterlijke macht en alles, wat samenhangt met de voorlopige en definitieve vrijheidsbeneming, de tenuitvoerlegging van straffen, de bescherming van minderjarigen en de aanpassing van onze wetgeving aan de nieuwe vormen van internationale en bovennationale samenwerking.
vraagpunten omtrent het nieuwe Burgerlijk Wetboek te handhaven, en dat men nu met grote belangstelling de ontwerpen van prof. Meijers afwachtte. Van verschillende zijden werd er in dit verband aan herinnerd, dat bij de behandeling van de derde reeks van vraagpunten spoedige indiening van een wetsontwerp ^ p de stichtingen is toegezegd. Men zou gaarne vernemen, wanneer de indiening hiervan ongeveer verwacht kan worden. Voorts werd er aan herinnerd, dat verleden jaar een herziening van het vennootschapsrecht met het oog op de factor arbeid in uitzicht is gesteld. Vele leden zouden vooral gaarne het standpunt van de Minister vernemen betreffende een wijziging van het vennootschapsrecht in verband met de juridische vormgeving van het begrip onderneming. Bekend met het antwoord der Regering, in het verleden gegeven, hoopten zij, dat deze Minister zich hierover in meer positieve zin zal kunnen uitspreken. Is het de Minister bekend, zo vroegen vele leden, dat in de kringen der handelsvertegenwoordigers vrij ernstige bedenkingen bestaan tegen sommige bepalingen uit de wet van 5 November 1936 (Stb. 207), betreffende handelsagenten en handelsreizigers, in die zin, dat een groot deel van de verhouding tussen de principaal en de handelsagent regelend recht is en geen dwingend recht? Daardoor ontgaat aan de handelsagent b.v. te gemakkelijk de provisie over geplaatste orders ten gevolge van rechtHet beeld van de begroting, aldus deze leden, toont de grote streeks contact tussen de principaal en de door de agent aangebrachte afnemer. Van artikel 75r W.v.K. mag immers ingeactiviteit van het Departement duidelijk aan. De Regering volge artikel 75p bij schriftelijk aangegane overeenkomst worvraagt voor de Gewone Dienst van Hoofdstuk IV ruim 4 millioen meer aan dan voor 1953 nodig was. Bij ontleding den afgeweken ten nadele van de handelsagent. Ook is het van de cijfers blijkt, dat deze verhoging — afgezien van de recht van retentie, b.v. op monstercollecties, ter zake van een gevolgen van periodieke en andere wettelijke verhogingen — vordering op de principaal of patroon, wèl toegekend aan de handelsagent, doch niet aan de handelsreiziger, die ontslagen het gevolg is van vrij sterke personeelsuitbreiding bij de arronwordt. Is de Minister bereid deze moeilijkheden onder het oog dissementsrechtbanken en kantongerechten, de politieverbindingsdienst, de gevangenissen, huizen van bewaring en Rijks- te zien en eventueel een wetsontwerp voor te bereiden, ten einde werkinrichtingen en de voogdijraden. Aangezien al deze instel- aan klachten, welke gerechtvaardigd mochten blijken, tegemoet lingen sterk onderbezet waren, wat de werkzaamheden belem- te komen? merde, achtten deze leden, met de Minister, de uitbreiding wenBij het ontwerp voor een eenvormige wet voor de Beneluxselijk. Ook het uittrekken van gelden voor een betere huis- landen op het gebied van het internationaal privaatrecht (2329) vesting van de rechterlijke macht had hun instemming. Anderis de gedachte ter sprake gekomen om een eenvormige toepaszijds verheugden zij er zich over, dat voor Herstel Rechtsversing van deze wet te bevorderen door de oprichting van een keer minder nodig zal zijn. Dit wijst op een eveneens zeer te Benelux-hof, doch ook andere geschillen zou kunnen berechwaarderen activiteit bij de afwikkeling van de gevolgen van ten. Verleden jaar deelde de Minister bij de begroting mede, oorlog en bezetting. dat de aangelegenheid zeer moeilijk is en dat zij wordt bestudeerd door de Benelux-studiecommissie tot eenmaking van De verscheidere leden, die hierboven waarschuwden tegen het recht. Kan de Minister, zo vroeg men, mededelen, of men te veel ijver bij de wetgeving, hadden de verhoging van verbij deze bestudering reeds vorderingen van betekenis gemaakt schillende begrotingsposten met minder waardering gezien dan heeft? Ook vroegen vele leden, of de Minister bereid zou zijn degenen, wier mening zoeven werd weergegeven. Weliswaar is deze gedachte ook op ruimer terrein te overwegen door te de stijging van ruim 4 millioen op een totaal van 132 millioen streven naar eenvormige rechtspleging en rechtspraak in nog niet groot, maar het gaat er om te voorkomen, dat vermeerwijder internationaal verband. dering van uitgaven als vanzelfsprekend wordt aanvaard. Zij wezen in dit verband o.a. op de artikelen 2 (bureau organisatie In verband met de eenmaking van het Benelux-recht herinneren efficiency), 11 (o.a. aanstelling van een sociale werkster), de men er verder aan, dat de Minister enige maanden geleden 13. 25. 28 (waar heel luchtig gezegd wordt, dat in het verleden een ontwerp-verdrag tussen de drie landen met betrekking tot de kosten zijn tegengevallen), 45 (uitbreiding aantal rechters), de verzekering van motorrijtuigen tegen wettelijke aansprake49 en 143 (aanschaffing van bibliotheek in aanvang), 118 (uitlijkheid ter kennisneming aan de Kamer heeft doen toekomen breiding politieverbindingsdicnst). 134 (uitbreiding aantal in(2996). Men zou gaarne vernemen, hoe de Minister zich de structeurs bij de politie) en 138 (arbeid gevangeniswezen). gang van zaken ten aanzien van dit ontwerp-verdrag verder Ook was bij hen de vraag gerezen, in hoever de bezuiniging op voorstelt. rechtsherstel wordt gecompenseerd door vermeerdering van uitEnkele leden wilden er reeds thans op aandringen, dat bij een gaven voor afdeling I (Departement). dergelijk verdrag op afdoende wijze rekening zal worden gehouSommige andere leden konden de waardering voor 's Minis- den met degenen, die godsdienstige bezwaren hebben tegen ters optreden, welke in het voorgaande tot uitdrukking kwam. verzekering. Zulke personen behoren huns inziens van de verplichting tot verzekering te worden vrijgesteld op dezelfde wijze geenszins delen. Zij hadden er vooral bezwaar tegen, dat de Minister enerzijds naar hun opvatting niet scherp genoeg op- als dit geschiedt bij de sociale verzekeringswetten. Verleden jaar deelde de Minister verder mee, dat een onttreedt tegen landsverraderlijke elementen, anderzijds steeds scherper maatregelen neemt tegen mensen, die het fascisme be- werp-uitleveringsverdrag tussen de Benelux-landen aan de drie Ministers van Justitie was overhandigd. Men zou het op prijs strijden of voor hun sociale positie opkomen. In het onderstellen te mogen vernemen, of de Regeringen hieromtrent reeds staande zal hierop nog worden teruggekomen. haar standpunt hebben bepaald. Ook vroeg men, of voorstellen Burgerlijk en handelsrechl; eenmaking van het Beneluxrecht. van de commissie tot eenmaking van het recht in zake de beHierboven bleek reeds, dat men van vele zijden waardering uit- drogsdelicten, in zake de werking van de strafwet naar de plaats, sprak voor het feit, dat de Minister er in geslaagd is het door in zake de herziening van het executieverdrag en in zake de hem zelf opgestelde tijdschema voor de behandeling van de vertegenwoordiging en de volmacht de Regering reeds bereikt
3 hebben. Verder wilde men gaarne weten, hoe ver het onderzoek in zake de regeling van de afstamming van natuurlijke kinderen gevorderd is. Burgerlijk procesrecht. Men herinnerde er aan, dal de Minister verleden jaar een herziening van de regeling betreffende het interlocutoir vonnis in uitzicht heeft gesteld en dat hij ook het bewijsrecht, dat in het nieuwe Burgerlijk Wetboek niet meer zal voorkomen, in de geleidelijke herziening van het procesrecht wilde betrekken. Met deze onderwerpen zou echter nog wel enige tijd gemoeid zijn. Men begreep dit laatste volkomen en men wilde zich thans dan ook beperken tot de vraag, of de Minister reeds kan mededelen, welke vorderingen bij de voorbereiding van herzieningsontwerpen gemaakt zijn. Nu het wetsontwerp in zake het ontslag bij arbeidsovereenkomsten door de Tweede Kamer is aangenomen, zal de Minister ingevolge zijn verleden jaar gedane toezegging overwegen, of de procedure in arbeidszaken herzien dient te worden. Kan de Minister reeds iets mededelen omtrent het resultaat van zijn overweging? Ook omtrent de voornemens van de Minister ten aanzien van een nieuwe regeling der gratis-admissie zou men gaarne worden ingelicht. De toestand op dit punt blijft onbevredigend en men achtte een verbetering hiervan dringend nodig. Het nieuwe Burgerlijk Wetboek, zo merkten vele leden op, zal, naast zekerheden, ook nieuwe onzekerheden scheppen. Daarom blijft een efficiënte voorziening ten aanzien van de rechtsvordering in het algemeen urgent. Blijkens zijn rede voor de Nederlandse Juristen Vereniging op haar jaarvergadering van dit jaar. heeft de Minister voor dit vraagstuk een open oog. Desbetreffende voorzieningen zullen, zoals de Minister herhaaldelijk heeft aangekondigd, incidentcel zijn. Dit behoeft naar de mening van deze leden echter geenszins algemene richtlijnen uit te sluiten. Als zodanig zouden zij willen noemen: 1. een verantwoorde beperking van het aantal instanties: 2. maatregelen, bevorderlijk voor de vaststelling van de feiten: 3. inperking van de mogelijkheid, dat één of meer procespartijen — veelal gedaagde(n) — belang hebben bij een lange duur van het proces. Bij het eerste punt merkten deze leden op, dat iedere procesinstantie méér naar tijd en kosten grotere onzekerheid betekent, die niet of niet voldoende wordt gecompenseerd door rechtszekerheid. Zij verwezen hiervoor o.a. naar de openingsrede van mr De Vrieze op de vergadering van de N..I.V. van dit jaar. Daarom dient huns inziens te worden volstaan met één zekerheidscontröle, derhalve met twee juridisch en feitelijk oordelende instanties. Daarnaast heeft de rechtsgemeenschap behoefte aan rechtszekerheid. ledere cassatieprocedure is eigenlijk in het belang der wet c.q. der totale rechtsgemeenschap. Dat belang behoort dus niet ten laste van partijen te worden uitgevochten en behoort wellicht zelfs niet in het na twee instanties verkregen resultaat wijziging te kunnen brengen. Het belang van partijen kan in twee instanties verzorgd geacht worden, zodat nog slechts rest het belang van de gemeenschap, nl. dat der rechtseenheid. Wat dit betreft, gaat het dus om het creëren van een apparaat, dat tegenstrijdige, juridische beslissingen voorlegt aan het hoogste rechtscollege. Deze opgave wordt bemoeilijkt, doordat het openbaar ministerie vrijwel uit de burgerlijke rechtspleging is gerangeerd, maar ze is wellicht toch niet onoplosbaar. Overweging verdient ook. of in een dergelijk systeem niet bij de wet aan lagere rechtsprekende organen de verplichting moet worden opgelegd om de cassatiejurisprudentie te volgen. Wat het tweede punt betreft, betoogden deze leden, dat de rechter — zowel de rechter-commissaris als de rechter, die voorlopige voorzieningen zou moeten kunnen geven, zoals bij het derde punt nog zal worden uiteengezet — over meer mogelijkheden van onderzoek, ook door middel van de politie, moet beschikken tot het zo spoedig mogelijk vaststellen der feiten, met name ook in requestprocedures, zulks met medewerking
van partijen, althans op zodanige wijze, dat partijen van hel onderzoek kennis kunnen nemen. Ten aanzien van het derde punt meenden deze leden, dat alle daarvoor in aanmerking komende rechterlijke autoriteiten op vlotte wijze voorlopige voorzieningen vóór en tijdens het proces moeten kunnen treffen, zowel ter vaststelling van de feiten als om enig belang bij een trage procesgang te elimineren. Gaarne zouden de hier aan het woord zijnde leden van de Minister vernemen, of ook deze niet van mening is, dat ook bij de methode van incidentele herzieningen van het burgerlijk procesrecht het werken volgens algemene richtlijnen wenselijk is en of de hier gesuggereerde denkbeelden daartoe al of niet zouden kunnen dienen dan wel aanvulling behoeven. Andere leden zagen met belangstelling 's Ministers beschouwingen naar aanleiding van de geuite denkbeelden tegemoet zonder zich daarmee reeds thans te willen verenigen. In het bijzonder het denkbeeld om de cassatie over de gehele lijn te veranderen in een cassatie in het belang der wet, waardoor de uitslag van een procedure voor de partijen geen verandering meer zou kunnen ondergaan, lokte hen maar matig aan. Zulk een cassatie in het belang der wet gaat immers geheel buiten partijen om. Nu zijn er echter tal van rechtsvragen, bij welker beslissing partijen het grootste belang hebben. Zij zullen de argumenten voar haar opvatting natuurlijk het liefst zelf aan de cassatierechter uiteenzetten. Bij cassatie in hel belang der wet krijgen zij daartoe echter geen gelegenheid. In plaats van de partij, die in tweede instantie in het ongelijk is gesteld, treedt immers een vertegenwoordiger van het openbaar ministerie op, terwijl voor de wederpartij in het geheel niemand optreedt. Nu zou men wel aan partijen de bevoegdheid kunnen geven om in cassatie toch weer haar standpunt te doen bepleiten door eigen raadslieden, doch dan zou van het voordeel van de beperking van het aantal instanties heel weinig overblijven. Zou het denkbeeld van de eerder aan het woord zijnde leden er toe leiden, dat de lagere rechter verplicht zou worden de jurisprudentie van de cassatierechter te volgen, dan zouden de leden, hier aan het woord, ook daartegen bezwaren hebben: op die wijze zou het immers onmogelijk worden — althans voor partijen — een poging te doen om de jurisprudentie te doen ..omgaan". Deze leden zouden het op prijs stellen, indien de Minister ook hun opmerkingen, welke overigens van voorlopige aard waren, in zijn beschouwingen zou willen betrekken. Sommige leden vroegen, welke bedoelingen de Minister heeft met het op 5 October 1935 ingediende wetsontwerp houdende maatregelen tot vergemakkelijking van de inning van onbetwiste geldvorderingen. Het Voorlopig Verslag dateert van 21 Maart 1936, maar een Memorie van Antwoord is nimmer verschenen. Andere leden meenden, dat dil wetsontwerp gevoeglijk zal kunnen worden ingetrokken, nadat het aanhangige wetsontwerp op de kantongerechtsprocedure, al dan niet in gewijzigde vorm, zal zijn afgedaan. Verschillende strafrechtelijke onderwerpen. Van vele zijden werd opnieuw gevraagd, welke voorstellen te verwachten zijn met betrekking tot de regeling der voorwaardelijke invrijheidstelling. Men herinnerde er aan. dat een rapport hieromtrent reeds geruime tijd geleden is uitgebracht. Ten aanzien van de bewijzen van goed zedelijk gedrag werd algemeen op een spoedige verbetering van de huidige onbevredigende regeling aangedrongen. Men was overtuigd, dat ook de Minister de urgentie hiervan inziet, en men deed een beroep op hem om met het tot stand brengen van een nieuwe regeling — waarvan men overigens de moeilijkheden zeer wel inzag — niet te talmen. De tegenwoordige toestand op dit gebied, zo werd betoogd, is geheel in strijd met de steeds meer veld winnende reclasseringsgedachte. welke beoogt om mensen, die een misstap hebben begaan, weer tot bruikbare burgers te maken, die een behoorlijke plaats in de maatschappij kunnen innemen. Een andere herziening, waarop van vele zijden werd aangedrongen, is die van het kinderstrafrecht. Men herinnerde
opnieuw aan hel rapport der Commissie-Overwater, waarvan de Minister zelf deel uitgemaakt heeft, en men sprak het vertrouwen uit, dat voorstellen tot wetswijziging op de basis van dit rapport, al dan niet met afwijkingen, niet lang meer /uilen uitblijven. Ook een algehele herziening van het fiscale strafrecht, dat omnium consensu verouderd is, werd door vele leden krachtig bepleit. Sedert zij deze materie bij een vorige begrotingsbehandeling aan de orde gesteld hadden, blijkt de verwezenlijking van een herziening weinig of niet naderbij gekomen te zijn. Van verschillende zijden werd voorts opnieuw gepleit voor een verbetering van de wetgeving in zake de dierenbescherming. Sommige leden achtten hel in verband met verschillende gevallen van ergerlijke dierenmishandeling, waartegen op grond van de bestaande wetgeving niet voldoende' kan worden opgetreden, wenselijk te komen tot het vaststellen van een algemene dierenwet Ook al behoeft men daarbij huns inziens niet ZO ver te gaan als in kringen van dierenbeschermers soms wordt gevraagd, toch kan het nemen van enige maatregelen zeker niet uitblijven. Enkele leden achtten strengere bepalingen in het bijzonder nodig met het oog op het tegengaan van de vivisectie. Sommige leden herinnerden er aan, dat sedert 24 December 1929 een wetsontwerp bij de Kamer aanhangig is, strekkende tot overbrenging van werkzaamheden in strafzaken van het bestuur der belastingen naar de griffiën der gerechten. Nadat op 8 Mei 1930 het Voorlopig Verslag was verschenen, is de behandeling van het ontwerp niet verder gekomen. Indien de Minister, om welke reden dan ook, meent niet tot inzending van een Memorie van Antwoord te kunnen overgaan, ware het clan niet beter het ontwerp maar in te trekken? Een gelijke vraag deden dezelfde leden ten aanzien van het wetsontwerp ter bescherming van de openbare orde, dat van 2 Mei 1939 dateert, terwijl het Voorlopig Verslag hieromtrent op 26 September 1939 is verschenen. Zedenverwildering. Enkele leden drongen opnieuw aan op maatregelen ter bestrijding van de ondermijning der zeden, waarbij zij het begrip „zeden" zo ruim mogelijk opgevat wensten te zien. Zij dachten hierbij onder meer aan de wederinvoering van de doodstraf bij moord, welke zij krachtens beginsel voorstonden, doch waarvan huns inziens ook terdege een preventieve werking uitgaat; voorts aan het tegengaan van echtscheiding anders dan op grond van werkelijk begaan overspel: en aan een verbod van zinnenprikkelende en godonterende geschriften en afbeeldingen. Van andere zijden werd naar aanleiding hiervan opgemerkt, dat hier desiderata zijn samengevoegd, welke op zeer verschillend terrein liggen. Met betrekking tot de doodstraf wilden zeer vele leden, die geen behoefte hadden thans in te gaan op de vraag, of de doodstraf principieel geoorloofd is of zelfs krachtens beginsel opnieuw behoort te worden ingevoerd, alleen maar opmerken, dat zij de preventieve werking van deze straf in het algemeen niet groter achten dan die van de levenslange gevangenisstraf. Administratieve rechtspraak. Van verschillende zijden werd gevraagd, hoe het staat met de voorbereiding van een wetsontwerp in zake de invoering van een algemene administratieve rechtspraak ter verhoging van de rechtsbescherming tegen de Overheid. Met de toenemende inmenging van de Overheid in het maatschappelijk leven, zo merkten sommige van de leden, die deze vraag stelden, op, wordt het steeds dringender nodig, dat de administratieve rechtspraak, voor zover het geen beleidsvragen betreft, geschiedt door een onafhankelijke administratieve rechter. Zij drongen dan ook op een spoedige voorziening aan. al erkenden zij gaarne, dat het bepalen van een standpunt ten aanzien van de voorstellen, welke op dit gebied zijn gedaan, laatstelijk door de Commissie-De Monchy, een moeilijk en tijdrovend werk is. Verscheidene andere leden zagen in een algemene regeling van de administratieve rechtspraak weinig heil. Zij erkenden gaarne, dat de huidige toestand kan worden vergeleken met een lappendeken, omdat er tal van vormen van administratieve rechtspraak naast elkaar bestaan. Toch achtten zij deze toestand
bepaald niet onbevredigend, in elk geval niet in die mate, dat het aanvatten van een zo omvangrijk en moeilijk werk als de totstandbrenging van een allesomvattende regeling op dit gebied noodzakelijk en urgent zou zijn. Voorts werd gevraagd, of de Memorie van Antwoord omtrent het wetsontwerp Administratieve Rechtspraak Bedrijfsorganisaties spoedig tegemoet kan worden gezien. Bedrijfsrechttpraak. Er werd op gewezen, dat volgens het arrest van de Hoge Raad van 8 Juni 1951, N.J. 1952 no. 144, de beschikking van het College van Rijksbemiddelaars, waarbij algemeen verbindend werd verklaard de bepaling ener collectieve arbeidsovereenkomst, ingevolge welke alle geschillen, welke tussen werkgevers en arbeiders omtrent hun uit de arbeidsverhouding voortspruitende rechten en verplichtingen mochten rijzen, zullen worden voorgelegd aan een bedrijfsinstantie, die daarover een bindend advies zal uitbrengen, in strijd met de Grondwet is. Vormt dit arrest, zo werd gevraagd, geen beletsel voor een gezonde ontwikkeling der bedrijfsrechtspraak? Zo ja, welke wetgevende maatregelen denkt de Minister dan te nemen, opdat deze ontwikkeling zoveel mogelijk wordt bevorderd? Het bezwaar, ontleend aan artikel 163 der Grondwet, zou naar het aanvankelijk oordcel van enige leden kunnen worden weggenomen, indien de wet de mogelijkheid zou scheppen, dat de bindende adviezen van de in de collectieve arbeidsovereenkomst aangewezen bedrijfsinstanties in ruimere mate door de burgerlijke rechter worden getoetst dan thans volgens de vaststaande rechtspraak het geval is. Andere leden wilden thans in het midden laten of langs deze weg het bezwaar, ontleend aan het grondwettelijke verbod om iemand te onttrekken aan de rechter, die de wet hem toekent, kan worden weggenomen. Men zal dit aan de jurisprudentie moeten overlaten. Zij betwijfelden echter, of het belang van een verdere ontwikkeling der bcdrijfsrechtspraak zo hoog mag worden aangeslagen, dat daarvoor de regel, dat niemand tegen zijn wil mag worden onderworpen aan de rechtspraak van een andere rechter dan die, welke van Overheidswege is aangeste'd, of die, welke partijen bij een overeenkomst zelf hebben aangewezen, ter zijde mag worden gesteld. Afwikkeling van de bijzondere rechtspleging; optreden tegen oud-N.S.B.-ers. Enkele leden bepleitten opnieuw het mogelijk maken van beroep voor degenen, die menen, dat hun ten onrechte geen of een te lage tegemoetkoming ter zake van het ten onrechte ondergaan van detentie is toegekend. Andere leden meenden, dat de Minister de aandrang, hiertoe verleden jaar uitgeoefend, op goede gronden heeft afgewezen. Wel zou men het op prijs stellen te mogen vernemen, hoeveel van deze zaken door de rechtbanken zijn behandeld, in hoeveel gevallen een tegemoetkoming is toegekend en hoe groot het totale bedrag daarvan is. Het was deze leden opgevallen, dat voor 1954 op artikel 213 slechts een memoriepost wordt uitgetrokken. Zijn alle gevallen dan al afgedaan? Kan de Minister reeds een algemeen oordeel uitspreken over de wijze, waarop de wet gewerkt heeft? Weer andere leden meenden, dat inderdaad door de verschillende rechtbanken geen eenvormige toepassing heeft plaats gevonden. Of het praktisch uitvoerbaar zou zijn daaraan tegemoet te komen door beroep mogelijk te maken, betwijfelden zij echter. Is het waar, zo werd verder gevraagd, dat de „Regeling ontzetting rechten", tot stand gekomen bij Koninklijk besluit van 23 Augustus 1946, Stb. G 218, niet kan worden toegepast, indien de ontzetting van rechten niet door de Bijzondere Raad van Cassatie, een bijzonder gerechtshof of een tribunaal, doch door een ander orgaan, b.v. de Commissie voor de Perszuivering, is uitgesproken? Dan kan de Minister van Justitie deze uit hun rechten ontzette personen dus ook niet in die rechten herstellen. Bestaat hier dan niet een moeilijk te rechtvaardigen ongelijkheid en wil de Minister overwegen, hoe deze kan worden weggenomen? Vele leden hadden met enige bezorgdheid het beleid van de
5 N.a.v. dit betoog merkten zeer vele andere leden op, dal /ij Minister met betrekking tol de politieke delinquenten gevolgd. het optreden van de justitie tegen de leiders der N.E.S.B. toeDit beleid, zo meenden zij, heelt onder deze bewindsman een juichten. Zij vertrouwden, dat de Minister voort zal gaan mei aanmerkelijke verstrakking ondergaan. Weliswaar gaat het hier te bevorderen, dat lied-en, die zich schuldig maken aan natiovooral om de zwaarst gestraften, maar deze verstrakking mag naal-socialistische activiteiten, vervolgd worden. Hoe men echnaar hun mening niet ontaarden in een onevenredige behandeter onder deze omstandigheden de Minister kan verwijten, dat ling van de verschillende groepen van gevallen. Zij stelden cie hij zulke activiteiten veel te veel duldt, was hun niet duidelijk. vraag, of de distributieve gerechtigheid niet eist, dat ook ten aanzien van de zwaarst gestraften het beleid van de vorige Sommige dezer leden waren van mening, dat aan oudMinisters wordt voortgezet. Hierbij dachten zij ook aan de geN.S.B.-ers, die zich na hun vrijlating weer aan ongeoorloofde vangenen, die vrijwillig zware mijnarbeid hebben verricht. Met actie schuldig maken, bij rechterlijke uitspraak het actief en hun arbeid dienden zij de gemeenschap, met name toen de passief kiesrecht voor het leven ontnomen behoort te kunnen kolenpositie slecht was, maar ook bevorderden zij daardoor de worden. Zo nodig zou de wetgeving daartoe aangevuld moeten reclassering van hen zelf en van hun gezin. Voor deze lieden worden. werden perspectieven geopend, die zonder voldoende reden Enkele leden drongen er bij de Minister op aan, een algewerden weggenomen, toen zij naar gewone gestichten, waarin mene amnestie te bevorderen voor die politieke delinquenten, gelegenheid lot nuttige arbeid vrijwel ontbrak, werden overgedie zich niet aan commune delicten hebben schuldig gemaakt. plaatst. Dit is gebeurd onder de indruk van de ontsnapping van Andere leden zouden, alvorens zich over deze gedachte uit te de zeven oorlogsmisdadigers uit de gevangenis te Breda. Is thans spreken, gaarne van de Minister vernemen, hoeveel politieke echter de tijd niet rijp om deze gevangenen, die in de mijnen delinquenten thans nog gedetineerd zijn. resp. ingevolge een gewerkt hebben, weer de kans te geven zich voor hun gezin ten veroordeling door een bijzonder gerechtshof of de Bijzondere volle in ie zetten? Moet hun niet weer een uitzicht geboden Raad van Cassatie en ingevolge een uitspraak van een tribunaal, worden? en hoevelen van deze personen zijn veroordeeld wegens commune delicten. Zij hadden de indruk, dat er nog slechts zeer Vele andere leden meenden, dat hier ten onrechte van een weinigen gevangen worden gehouden, die zich niet aan een verstrakking van het beleid gesproken werd. Er is, zover hun bekend was, geen verandering gebracht in de normen voor de commuun misdrijf hebben schuldig gemaakt. Men bedenke hierbij, dat de grens tussen commune en politieke delicten niel verlening van gratie noch in die van het toestaan van voorwaardelijke invrijheidstelling. Het enige voorbeeld van z.g. verstrak- altijd precies te trekken is. De gevraagde gegevens zullen dus king, dat de eerder aan het woord zijnde leden genoemd hadden, nooit volkomen nauwkeurig zijn; niettemin zou men ze gaarne ontvangen. Overigens meenden deze leden, dat. indien men betrof de overplaatsing van een aantal gevangenen uit een politieke delinquenten wil vrijlaten, de aangewezen vorm daarkamp in de mijnstreek, op enkele meters van de grens gelegen, voor de voorwaardelijke invrijheidstelling is en niel de amnestie, naar een gevangenis, waar zij beter bewaakt kunnen worden. Dit was inderdaad een gevolg van de ontsnapping van enige omdat in het eerste geval bij wangedrag het strafrecht alsnog ten uitvoer gelegd kan worden, terwijl bij amnestie het strafgevangenen uit een gevangenis elders. Dat men naar aanleirestant geheel vervalt en de vrijgelatenen dus niet meer deze ding daarvan heeft nagegaan, of de overige gevangenen niet prikkel hebben om zich goed te gedragen. verbleven in gestichten, waaruit zij te gemakkelijk zouden kunnen ontsnappen, en dat men hen heeft overgeplaatst, toen dit het geval bleek, achtten deze leden vanzelfsprekend en zij Vreemdelingen; naturalisatie. Met betrekking tot de bebeschouwden dit geenszins als een symptoom van veranderd handeling van vreemdelingen, die in Nederland binnenkomen, beleid; elke Minister had deze maatregel moeten nemen. hadden vele leden de indruk, dat bij de beoordeling der onderscheidene gevallen thans een bepaalde gedragslijn wordt geSommige weer andere leden meenden bij deze Minister juist volgd. Dit wijst er huns inziens op, dat ook zij, die hun toesymptomen te zien van verslapping van de activiteit, welke vlucht in ons land zoeken, op een zekere mate van rechtstegenover het nog altijd dreigende gevaar van nationaal-sociazekerheid kunnen rekenen, hetgeen tevoren nog nimmer het listische zijde geboden blijft. Huns inziens wordt de activiteit van vroegere landverraders, al dan niet in georganiseerd ver- geval is geweest. Kan de Minister mededelen, of deze indruk band optredende, veel te veel door de Minister geduld. Dit, juist is, en is hij bereid de normen te publiceren, volgens welke gevoegd bij de vrijwel ongelimiteerde teruggave van het Neder- de toelating van vreemdelingen thans wordt beoordeeld? landerschap, heeft de brutaliteit van deze lieden zeer bevorderd Deze leden zouden het op prijs stellen nader te worden inen bergt het gevaar in zich, dat zij op nog groter schaal dan tot gelicht, hoeveel vluchtelingen er op het ogenblik in het tehuis nog toe zullen trachten hun fascistische activiteit te organi..De Rozenhof" bij Zutphen zijn gehuisvest en hoeveel vluchteseren. lingen na hun verblijf aldaar reeds asyl hebben ontvangen. Voorts zouden zij gaarne willen weten, meer in het bijzonder Welke maatregelen denkt de Minister te nemen, zo vroegen t.a.v. de vluchtelingen, die in „De Rozenhof" zijn gehuisvest, deze leden, om het herlevend neo-fascisme, dat thans „Eurohoeveel tijd er verstreken is sedert hun komst in Nederland. pees" gekleurd is, tegen te gaan? Kan de Minister mededelen, Tenslotte zouden zij gaarne een antwoord ontvangen op de of behalve tegen de twee onlangs veroordeelde leiders der vraag, in hoeverre de bewegingsvrijheid van de in „De RozenN.E.S.B. ook tegen andere leiders van deze beweging of van hof" gehuisveste vluchtelingen beperkt is. soortgelijke organisaties een strafvervolging in de bedoeling ligt? Is de Minister op de hoogte van de internationale verSommige andere leden meenden, dat bij de behandeling van bindingen van de N.E.S.B. met gelijkgezinde verenigingen in vluchtelingen tweeërlei maatstaf wordt toegepast. Zo werden het buitenland, in het bijzonder in West-Duitsland, zoals die b.v. Indonesiërs, te weten de heren Soenito en Go, die reeds van Naumann c.s.? Zij verheugden zich er over, dat de rechter vele jaren in ons land woonden, op grond van hun vroegere thans heeft uitgemaakt, dat de N.E.S.B. een voortzetting gepolitieke werkzaamheden, verricht in een tijd. waarin zij naar acht moet worden van de N.S.B, en dus een verboden verenihet oordeel van deze leden als Nederlanders stellig het recht ging is, waarvan het lidmaatschap strafbaar is. daartoe bezaten, uitgewezen, nadat zij tot vreemdelingen waren verklaard. De hier aan het woord zijnde leden wensten daarDeze leden vroegen de Minister voorts, of hij, gezien de tegen opnieuw met kracht te protesteren. Vreemdelingen, die dreigende herleving van het nationaal-socialisme, niet van voorstanders zijn van vrede en vriendschap tussen de volkeren, mening is, dat gewezen N.S.B.-ers, die zich in een of andere wordt daarentegen de toegang tot ons land geweigerd of zij organisatie verenigen, uitgesloten moeten blijven van het bekleden van openbare ambten. En is de Minister niet eveneens I worden, zo zij zich reeds hier te lande bevinden, uitgewezen. van mening, dat een generaal pardon aan hen, die om hun De Regering stelt zich daarbij op het standpunt, dat vreemdelandsverraderlijke optreden van het Nederlanderschap of van ! lingen hier te lande geen politiek mogen bedrijven. Zij laat dit het actieve en passieve kiesrecht vervallen zijn verklaard, volstandpunt echter los, wanneer het vreemdelingen betreft, die komen misplaatst is en funest zou zijn voor de democratische in hun uitingen en optreden aansturen op vijandschap tussen Staatsinrichting en de onafhankelijkheid van ons land? de volkeren. Zo werd o.a. onlangs door de radio medegedeeld.
6 dat sommige van de zich in ons land bevindende Polen een bijeenkomst hielden, die duidelijk tegen het met ons bevriende Poolse volk en tegen de Poolse Volksrepubliek, waarmee ons land normale diplomatieke betrekkingen onderhoudt, gericht was. Deze leden achtten het onaanvaardbaar, dat de Minister hier discrimineert ten nadele van degenen, die voorstanders zijn van vrede en vriendschap tussen de volkeren. Wil de Minister mededelen, zo vroegen zij in dit verband, waarom een vertegenwoordiger van het Oostenrijkse dagblad „Die Volksstimme", die aanwezig had willen zijn bij het jaarlijkse zomerfeest van het Nederlandse dagblad „De Waarheid", bij zijn aankomst in ons land op 30 Augustus jl. op Schiphol door de politie is gearresteerd en teruggestuurd? Ook vroegen deze leden, of de Minister kan mededelen, of de groep „Vrede en Vrijheid", die vooral tijdens de verkiezingen zo actief is opgetreden, verbindingen heeft met het buitenland, speciaal met Amerika, en hoe zij aan haar zo rijkelijk vloeiende geldbronnen komt. Van verschillende zijden werd gevraagd of de Minister reeds iets kan mededelen over de toepassing van de wet op de wegneming van staatloosheid, welke enkele maanden geleden in werking getreden is. Vele leden herinnerden er aan, dat de Minister bij de behandeling van het ontwerp dezer wet heeft toegezegd, dat hij de aangelegenheid der z.g. oud-Spanjestrijders opnieuw zou bezien. Zij zouden gaarne vernemen tot welk resultaat deze overweging heeft geleid. Sommige andere leden zouden verder willen gaan en stelden de positieve vraag, of de Minister bereid is voorstellen te doen om aan die oud-Spanjestrijders, die hun Nederlandse nationaliteit nog steeds niet herkregen hebben, en speciaal ook aan hun vrouwen en kinderen, hun Nederlanderschap te hergeven. De eerderbedoeldc leden zouden verder overwogen willen zien, welke consequenties de teruggave van het Nederlanderschap aan talrijke oud-Nederlanders, die vijandelijke wapenen hebben gedragen, moet hebben voor de beslissing omtrent naturalisatie van buitenlanders, die in een vijandelijk leger hebben gevochten en die tot dusverre niet voor naturalisatie in aanmerking kwamen. Gaarne zouden zij hieromtrent de mening van de Minister vernemen. Enkele leden vestigden er *s Ministers aandacht op, dat na de souvereiniteitsoverdracht het Hoge Commissariaat te Djakarta aan tal van in Indonesië wonende personen Nederlandse passen heeft verstrekt, blijkbaar zonder dat een nauwkeurig onderzoek heeft plaats gevonden om na te gaan, of deze mensen de Nederlandse nationaliteit bezaten. Later werd aan velen medegedeeld, dat zij bij onderzoek bleken de Nederlandse nationaliteit niet te bezitten; zij moesten hun Nederlandse paspoorten daarom afgeven of kregen geen nieuwe. Hierdoor zijn tal van personen ernstig gedupeerd. Zij verkeerden immers ten gevolge van het feit, dat zij een Nederlandse pas gekregen hadden, in de waan, dat zij Nederlanders waren en hebben dientengevolge geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om voor de Nederlandse nationaliteit te opteren. De gelegenheid daartoe staat thans niet meer open. Is de Minister bereid, zo vroegen deze leden, te bevorderen, dat de gedupeerden kosteloos worden genaturaliseerd? Bovendien merkten deze leden op, dat er ook tal van personen zijn, die niet voor de Nederlandse nationaliteit konden opteren, doch die zich niettemin Nederlanders voelden en nog voelen. Ook aan personen van deze groep zijn in allerlei gevallen Nederlandse passen uitgereikt en ook dezen hebben nu tot hun schrik gemerkt, dat zij geen Nederlanders zijn. Zou er ook voor hen geen eenvoudige manier te vinden zijn om hen alsnog het Nederlanderschap deelachtig te doen worden? Vele andere leden wilden zich bij deze vraag in het bijzonder aansluiten met betrekking tot.personen uit het voormalige Nederlandsch-lndië, die zich hier te lande bevinden. Zij dachten hierbij speciaal aan de Ambonezen, van wie men eigenlijk niet weet, welke nationaliteit zij hebben. Hiervoor zal een uitweg gezocht moeten worden. Zij zouden in ieder geval gaarne van de Regering vernemen, welke voornemens zij op dit gebied heeft. Is het juist, zo vroegen zij, dat op 's Ministers Depar-
tement onafgchandelde aanvragen tot naturalisatie van Ambonezen liggen te wachten, en is het ook juist, dat aan de aanvragers geen inlichtingen worden verstrekt t.a.v. de vooruitzichten van hun aanvrage? Friese kwestie. Met betrekking tot het gebruik van de Friese taal in het rechtsverkeer zouden vele leden gaarne vernemen, of de Minister hieromtrent concrete plannen heeft. Heeft de Regering op dit punt reeds een vaste mening gevormd? Zo ja, dan zouden deze leden de desbetreffende voorstellen met belangstelling afwachten; zo neen, dan wilden zij er op aandringen, dat een spoedige beslissing wordt genomen. In dat geval vroegen zij zich echter af, wat de mededeling in de Troonrede hieromtrent dan voor betekenis heeft. Hunnerzijds zouden deze leden, ter bevordering van de oplossing van de kwestie der Friese taal in het rechtsverkeer, in de eerste plaats denken aan het toestaan van het afleggen van de eed in het Fries, waaromtrent de Minister reeds eerder een toezegging heeft gedaan, en verder aan het toekennen van rechtskracht aan notariële acten, die in het Fries gesteld zijn. Vooral wat de eed betreft, wilden deze leden op het betrachten van spoed bij het tot stand brengen van een regeling aandringen. Onderscheidene rechters menen immers, dat het gebruik van het Fries bij de eed niet kan worden toegestaan, omdat de wet dit zou verbieden, terwijl zij persoonlijk tegen het gebruik van het Fries bij de eed allerminst bezwaren koesteren. Met betrekking tot de notariële acten werd er door andere leden op gewezen, dat deze krachtens artikel 29 der Wet op het Notarisambt kunnen worden verleden in de taal, welke partijen verkiezen, mits de notaris deze taal verstaat. Het kwam deze leden voor, dat in het Fries gestelde acten van boedelscheiding of van overdracht van onroerend goed of van hypotheek op zich zelf volkomen geldig zijn. Een andere vraag is echter, of de kantonrechter verplicht is zulk een acte van boedelscheiding goed te keuren en of de hypotheckbewaarder verplicht is haar in de openbare registers over te schrijven. Moet daarvoor niet een beëdigde vertaling worden overgelegd? Uitbetalingen door het Departement. In de loop der jaren is herhaaldelijk geklaagd over trage uitbetaling door het Departement van bedragen, welke het Rijk aan allerlei personen schuldig is. Zo werd er aan herinnerd, dat bij salarisverhogingen, o.a. voor de leden der rechterlijke macht, de uitbetaling dikwijls maanden op zich heeft laten wachten. Men zou gaarne de verzekering ontvangen, dat de hiermee belaste afdeling van het Departement thans zo georganiseerd is of althans zo georganiseerd zal worden, dat dergelijke vertragingen niet meer kunnen voorkomen. In dit verband merkten enige leden op, dat de commissie, die in opdracht van de toenmalige Minister van Justitie de z.g. zaak M.I.. heeft onderzocht, haar onkosten nog altijd niet vergoed heeft gekregen. Gewone Dienst AFDELING I. DEPARTEMENT Artikel 30. Het had de aandacht van vele leden getrokken, dat de posten voor wachtgelden en voor geschorsten, gestaakten enz. zijn verhoogd. Gaarne zouden zij vernemen, hoe het komt, dat het aantal wachtgelders is toegenomen. Waar zijn deze personen werkzaam geweest en hoe staat het met de kans. dat zij binnen afzienbare tijd herplaatst worden? Is ook het aantal geschorsten toegenomen? Zo ja. hoe is dat mogelijk, nu de zuivering reeds jarenlang achter de rug is? AFDELING V.
RECHTSPRAAK
Nota inzake de Rechterlijke Macht. Algemeen had men met grote belangstelling en waardering kennis genomen van de uitvoerige Nota inzake de Rechterlijke Macht, waarin de Minister niet alleen het rapport en het nadere rapport van de Commissie-Verdam, de beschouwingen van de Werkgroep-Langemeijer en het rapport van de Commissie-Speijart van Woerden
7 heeft opgenomen, doch tevens zijn eigen, zij het nog enigszins voorlopige, conclusies heeft neergelegd. De Minister heeft op deze wijze de Kamer reeds in een vroeg stadium in de gelegenheid gesteld om als het ware mee te denken over de oplossing van de problemen, die zich op dit terrein voordoen. Deze methode doet denken aan de vraagpuntenprocedure, gevolgd bij de voorbereiding van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, welke de Minister blijkbaar goed is bevallen. Van verschillende zijden was men gaarne bereid een aantal beschouwingen en opmerkingen over de inhoud van deze Nota te geven, doch men legde er daarbij dadelijk de nadruk op, dat men op dit ogenblik nog geen definitieve mening daarover kon uitspreken. Men behield zich dan ook volledig voor om bij een latere gelegenheid nader op de daarin verwerkte denkbeelden in te gaan. Die gelegenheid zal zich ten aanzien van allerlei onderdelen van 's Ministers plannen trouwens vanzelf voordoen bij de behandeling van de wetsontwerpen, welke ter verwezenlijking van die plannen nodig zullen zijn. Vooraf wilden vele leden opmerken, dat tot hun voldoening uit de data van de verschillende rapporten blijkt, dat ook 's Ministers ambtsvoorgangers zich reeds intensief met deze materie hebben beziggehouden. Een andere opmerking vooraf betrof de raadpleging van de kantonrechters. Blijkens blz. 2 van de Nota zijn ook de kantonrechters in deze materie behoord. Naar aanleiding van een opmerking, welke mr I. van Creveld, als voorzitter van de Kring van Kantonrechters, in een vergadering van die kring gemaakt heeft, zouden vele leden gaarne van de Minister vernemen, of er niet in het algemeen zoveel mogelijk naar gestreefd wordt ook de opvattingen der kantonrechters met betrekking tot hen rakende vraagstukken vooraf in te winnen. In aansluiting hieraan wezen enkele leden er op, dat blijkens blz. 3 van de Nota een aantal van de gehoorde autoriteiten van mening bleek, geen wijziging hoegenaamd van de bestaande toestand geraden te oordelen. Deze leden zouden gaarne vernemen, welk gedeelte van de gehoorde autoriteiten deze mening toegedaan was. Zij waren van gevoelen, dat aan het oordeel van de rechterlijke macht zelf in dezen grote betekenis gehecht moet worden. Andere leden wilden dit laatste volstrekt niet ontkennen. Toch moet men voor overschatting van de betekenis van het oordeel van hen, die alles bij het oude willen laten, waken. Uit de Nota blijkt trouwens wel, dat de voorstellen, welke onder leiding van en in samenwerking met leden van de rechterlijke macht zijn ontworpen, in brede kring begrip en instemming hebben gevonden. Overgaande tot de inhoud van de Nota zelf, wees men er van verschillende zijden op, dat de overwegingen en voorstellen zich in hoofdzaak groeperen rond twee vraagstukken: a. in hoeverre behoren in de rechterlijke macht „buitenstaanders" te worden opgenomen, d.w.z. personen, die niet in de rechterlijke macht zijn opgeleid? />. hoe kan de opleiding van hen, die hun gehele loopbaan in de rechterlijke macht doorbrengen, worden verbeterd? Wat de buitenstaanders betreft, achtten vele leden het meest pikant in de Nota het feit, dat het rapport der CommissieVerdam met zoveel nadruk de noodzaak poneert, om aan buitenstaanders een ruimere entree tot de rechterlijke macht mogelijk te maken, terwijl de Werkgroep-Langemeijer verklaart, dat het door de Commissie-Verdam gewenste aandeel van ongeveer de helft in feite reeds bereikt is. Dat immers heeft in het tweede rapport van de Commissie-Verdam aanleiding gegeven tot hoogst interessante opmerkingen. Deze leden lieten daar, dat zij met de Commissie-Verdam van mening waren, dat met name Indische rechterlijke ambtenaren niet tot de buitenstaanders gerekend mogen worden, en zij wilden ook overige opmerkingen van beperkter strekking voorbijgaan, maar zij accentueerden de zinsnede op blz. 57, waar staat, dat deze dan blijkbaar vrij talrijke buitenstaanders zo weinig hun stempel op de rechterlijke macht drukken. De Commissie-Verdam wil blijkbaar — naar het deze leden voorkwam terecht — enerzijds stijl en traditie van de rechterlijke macht handhaven en anderzijds die rechterlijke macht telkens in zodanige mate vernieuwen, dat
deze groep niet wordt tot een geïsoleerde, wat buiten-maatschappelijke geslotenheid. In dit verband wilden zij speciaal de aandacht vestigen op een beleid, dat blijkbaar in de jaren I90X tot 1911 door Minister Nelissen gevolgd is, om zodanige buitenstaanders, die kennelijk een aanwinst, zo niet een sieraad voor de rechterlijke macht zouden kunnen zijn, eenvoudig tot dat ambt aan te zoeken in plaats van hen bij sollicitatie in concurrentie te laten treden met jongere gegadigden, die op dal moment nog goeddeels moeten bewijzen van welke aard 'en omvang hun kwaliteiten zijn. De tijden zijn voorbij, dat de leden van de rechterlijke macht autoriteit genieten als gevolg van hun maatschappelijk niveau, maar de tijden behoeven geenszins voorbij te zijn, dat zij die autoriteit behouden en versterken als gevolg van hun cultureel en intellectueel niveau. Deze leden achtten dan ook wat de Commissie-Verdam noemt „actieve recrutering van buitenstaanders" een punt, dat stellig overweging verdient, terwijl voorts in dit verband de opmerkingen, die gemaakt zijn met betrekking tot de pensioenpositie van deze buitenstaanders, de volle aandacht verdienen. In verband met dit actieve recruteringsbeleid vroegen deze leden voorts, of zodanig beleid niet wellicht ook van nut zou kunnen zijn voor de moeilijke kwestie van de specialisatie. Immers enerzijds zal de rechter in de regel, vooral in de kleinere rechtbanken, „all round" moeten zijn, doch anderzijds zal het gezamenlijke rechterlijke college over voldoende gevarieerdheid van kennis en ervaring moeten beschikken om aan meer gespecialiseerde problemen het hoofd te kunnen bieden, al kan daarbij nimmer worden gedacht, ook niet in de grote rechtbanken, aan een specialisten-college. Bij de opleiding kan inderdaad aan het meest noodzakelijke aandacht worden besteed, maar wellicht ook zou door een benoemingsbeleid, als hierboven bedoeld, de rechterlijke macht op niet onbelangrijke wijze verrijkt kunnen worden met specialisten. Vele andere leden gevoelden eveneens vee! voor het benoemen van buitenstaanders. Tot hun verwondering is echter in de Nota zeer weinig aandacht besteed aan een punt, dat men toch noodzakelijk onder het oog zal moeten zien, wil men er inderdaad in slagen eerste-rangskrachlen, die aanvankelijk in de advocatuur of het bedrijfsleven — ten aanzien van de Overheidsdienst buiten de rechterlijke macht doet het probleem zich niet in zo sterke mate voor — hun loopbaan hebb;n gevonden, in de rechterlijke macht op te nemen. nl. de salariëring. Zij achtten een betere salariëring voor het bereiken van dit doel beslist noodzakelijk. Verscheidene weer andere leden merkten op, dat de Minister, voorgelicht door ambtsberichten uit de kring van ds belanghebbende magistratuur, niet geporteerd is voor een verdere toevloed van buitenstaanders naar de rechterlijke macht. Hij meent, dat deze toevloed wel ongeveer de helft vertegenwoordigt. Dit is echter slechts in zoverre juist, als men de gewezen rechterlijke ambtenaren uit Nederlandsch-Indië, die in de laatste jaren in de Nederlandse rechterlijke macht zijn opgenomen, tot de buitenstaanders rekent. Formeel genomen is dit juist, maar zakelijk heeft men hier te doen met een ten dele tijdelijk verschijnsel. Doch ook afgezien hiervan hadden deze leden tegen het standpunt van de Minister bezwaren. Huns inziens moet men sterker de nadruk leggen op de wenselijkheid, dat de rechters door hun loopbaan met het praktische leven in intensief contact zijn geweest. Indien door vermindering van het aantal juristen op de griffies — waarover hieronder nader de promotiekansen voor hen, die langs de ambtelijke weg beginnen, worden verbeterd, bestaat daartegen te minder bezwaar. Het scheen deze leden wenselijk een flinkere stap in de richting van de Angelsaksische praktijk te doen. Hiertegen werd van andere zijde opgemerkt, dat een vergroting van het aantal buitenstaanders zeker niet te ver kan worden doorgevoerd, zonder dat men de promotiekansen van degenen, die van de aanvang af de rechterlijke loopbaan hebben gekozen, ernstig in gevaar brengt. Zou dat het geval zijn. dan mag men er niet meer op rekenen, dat eerste-rangskrachten zich voor deze loopbaan van onder op aanmelden en dan komt de gehele opleiding van de toekomstige rechters in gevaar. Voor een evenwichtige samenstelling van de rechterlijke macht is het echtei
8 nodig, dat zij voor een gedeelte bestaat uit personen, die in haar traditie zijn opgegroeid. Hoe ver men met de benoeming van buitenstaanders kan gaan, zal men daarom met grote zorgvuldigheid moeten afwegen. Enkele leden gaven als hun aanvankelijke mening te kennen, dat men daarmede niet verder mag gaan dan op het ogenblik reeds geschiedt. Anderen meenden, dat de juiste verhouding eerst na verdere studie zal kunnen worden vastgesteld. Er zal trouwens geen volkomen vaste verhouding kunnen worden gehandhaafd: het zal van de capaciteiten der beschikbare candidaten afhangen, of in een bepaald geval een buitenstaander dan wel een in de rechterlijke macht zelf opgeleid persoon benoemd dient te worden en naargelang van het grotere of kleinere aanbod van eerste-rangskrachten uit beide groepen zal de verhouding tussen beide kunnen verschuiven. Nog andere leden gingen bij hun beschouwingen uit van de huns inziens juiste opmerking der Commissie-Verdam, dat het gehalte van de rechterlijke macht bij ons over het algemeen bevredigend mag worden geacht. Daaruit volgt dus, dat de wijze, waarop zij haar taak volbrengt, niet de conclusie wettigt, dat in de praktijk de noodzaak gebleken is van zo ver gaande voorstellen tot vorming van haar toekomstige leden, een punt, waarop hieronder zal worden teruggekomen. Maar daaruit volgt ook, dat aan een belangrijke verschuiving naar de benoeming van buitenstaanders weinig behoefte bestaat. Deze leden meenden overigens, dat er een zekere inconsequentie in steekt, dat de Minister enerzijds een langdurige en veelzijdige opleiding voor de toekomstige leden der rechterlijke macht nodig acht, doch anderzijds een groot deel van de rechters wil recruteren uit buitenstaanders, die daarvoor in het geheel geen speciale opleiding hebben genoten. Van andere zijde werd deze opmerking weersproken. Buitenstaanders zullen, zo meende men, in de gedachtengang van de Minister alleen voor een benoeming in aanmerking komen, indien zij in de praktijk hebben bewezen, dat zij over de kennis en de karaktereigenschappen beschikken, welke iemand tot een goed lid der rechterlijke macht kunnen maken. De praktische ervaring en de levenswijsheid, die zij hebben getoond te bezitten, wegen zeker tegen het gemis van een speciaal op het werk van de rechterlijke macht gerichte opleiding op. Die opleiding - - over welker duur en omvang men overigens van mening kan verschillen — is daarentegen onmisbaar voor degenen, die dadelijk na hun studie willen beginnen zich voor toekomstig rechterlijk werk te bekwamen en die er niet op mogen rekenen buiten de rechterlijke macht zulk een uitgebreide ervaring op te doen. Sommige leden wilden bij deze gelegenheid uiting geven aan enkele gedachten over de samenstelling der rechterlijke macht, welke sterk van die van de Minister en van de overige leden afweken. Bij een principiële overweging zal men huns inziens in de eerste plaats de vraag onder het oog moeten zien, of de leden van de rechterlijke macht wel voor het leven benoemd moeten worden. Zij waren geneigd deze vraag ontkennend te beantwoorden, omdat zij het van veel belang achtten te voorkomen, dat personen, die niet met hun tijd weten mee te gaan, tot aan de leeftijdsgrens tot de rechterlijke macht blijven behoren. In de tweede plaats meenden zij, dat voor een rechter niet alleen juridische kennis, doch ook en vooral kennis van de sociale omstandigheden noodzakelijk is. Wil men de rechterlijke macht verbeteren, dan zal men dus allereerst moeten nagaan, hoe men bij haar leden deze kennis kan vergroten. En in de derde plaats zouden zij onderzocht willen zien, of niet over de gehele lijn bij de rechtspraak ook niet-juristen behoren te worden ingeschakeld, een vraag, die zij bevestigend zouden willen beantwoorden. Overigens meenden ook deze leden, dat men niet alleen de rccrutering. doch ook de salariëring van de rechterlijke macht zal moeten bezien; zij erkenden, dat deze over het algemeen te laag is. Zeer vele andere leden achtten de onafzetbaarheid van de leden der zittende magistratuur zo belangrijk ten einde de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht te waarborgen, dat /ij iedere aandrang om daaraan een einde te maken — waartoe
trouwens Grondwetsherziening nodig ware — met nadruk afwezen. De vraag, of aan de rechtspraak over de gehele lijn door niet-juristen behoort te worden deelgenomen, beantwoordden deze leden eveneens ontkennend. Met betrekking tot de voorgenomen speciale opleiding voor de toekomstige leden der rechterlijke macht was men vrijwel algemeen van oordeel, dat dit denkbeeld veel aantrekkelijks bevat. Van verschillende zijden vroeg men zich echter af, of een opleidingsperiode van ongeveer 7 jaar (voor de toekomstige leden van het openbaar ministerie), resp ongeveer 10 jaar (voor de toekomstige leden der zittende magistratuur) niet te lang is. In het bijzonder vreesden de hier aan het woord zijnde leden, dat de ambtenaren-in-opleiding gedurende al die jaren in een onzekere positie zullen blijven. Weliswaar meent de Minister, dat vooral in de latere jaren van de opleidingsperiode ontslag alleen nog bij uitzondering zal mogen plaats vinden, maar de kans blijft toch bestaan, dat deze mensen na vele jaren ongeschikt verklaard zullen worden en de mededeling zullen krijgen, dat zij maar naar een andere loopbaan moeten omzien. Sommige van deze leden achtten weliswaar een speciale opleiding niet onaantrekkelijk, doch i.v.m. het erkend hoge gehalte van onze rechterlijke macht niet beslist noodzakelijk. Ook oordeelden zij een opleidingsduur van 7 tot 10 jaar in elk geval veel te lang. De voornaamste aanleiding tot het voorstellen van een dergelijke opleiding zagen zij in de onvoldoende promotiekansen, welke de jonge juristen, die werkzaam zijn op de griffiën en de parketten, thans hebben. Wanneer men daarin voorziet door een vermindering van het aantal aldaar werkzame juristen, dan zou naar hun mening met een opleidingsperiode van b.v. 2 jaar zeer wel kunnen worden volstaan. Daarna zou een vaste benoeming, hetzij bij het openbaar ministerie, hetzij bij een griffie, moeten volgen, waarna de verdere promotie, evenals thans zou moeten afhangen van het aantal beschikbare plaatsen. Deze leden waren in het bijzonder bevreesd, dat gedurende de gehele lange opleidingstijd de in opleiding zijnde ambtenaren zich onzelfstandig zullen blijven gevoelen en dat zij al die tijd in sterke mate afhankelijk zullen blijven van de Minister en zijn Departement. Daardoor zou het Departement een huns inziens onwenselijke invloed kunnen uitoefenen, niet alleen op de loopbaan, maar ook op de inzichten en opvattingen van de toekomstige leden der rechterlijke macht. Hiertegen werd door andere leden opgemerkt, dat een opleiding van 2 jaar, gevolgd door een vaste plaatsing, hetzij bij een griffie, hetzij bij het openbaar ministerie, niet zou leiden tot die veelzijdigheid van ervaring, welke deze leden juist als het grote voordeel van de opleiding, zoals deze door de Minister op het voetspoor van zijn adviseurs gedacht wordt, beschouwden. Dat de Minister en zijn Departement gedurende de opleidingstijd meer invloed zouden hebben op de opvattingen van de jonge ambtenaren dan zij thans kunnen hebben op de opvattingen van hen, die in aanmerking willen komen voor een benoeming in een hogere functie, konden deze leden niet inzien. Naar hun mening bestaat zulk een invloed op het ogenblik nauwelijks en zal hij ook in de toekomst nauwelijks bestaan. Intussen wilden velen van deze leden niet ontkennen, dat bij de nieuwe rechterlijke ambtenaren in opleiding een groter gevoel van onzelfstandigheid zal kunnen bestaan dan thans het geval is met hen, die weliswaar in een bescheiden functie (substituut-griffier of ambtenaar O.M.) benoemd zijn, doch die vrijwel de zekerheid hebben, dat zij in die functie werkzaam kunnen blijven, indien het hun niet zou gelukken promotie te maken. Vooral de naam van ambtenaar-in-opleiding zal op deze mensen, die, ook nadat zij reeds vele jaren afgestudeerd zijn, een stempel van onvolwassenheid drukken, dat men reeds om psychologische redenen zal moeten trachten te vermijden. Men zal dus in elk geval moeten zoeken naar een naam, waaraan dit bezwaar niet kleeft. Vele leden meenden, dat terecht in de diverse rapporten het accent gelegd wordt op het losse verband enerzijds, doch anderzijds op de humaniteit, die moet worden betracht, als gevolg waarvan het verbreken van het losse verband een uit-
9 zondering zal moeien worden, terwijl voorts op blz. 37 door de Werkgroep-Langemeijer op de wenselijkheid van een „ambtenaarspositie" voor deze gegadigden wordt gewezen. Hier ligt uiteraard een aantal praktische problemen met tegengestelde strekking, waaraan deze leden in dit stadium voorbij wilden gaan, doch niet zonder zich bewust te zijn, dat een minder gelukkige oplossing van deze tegenstrijdigheden het effect van het stelsel zou kunnen frustreren. Enige nadere mededelingen van de Minister hieromtrent zouden hun niet onwelkom zijn. Met het denkbeeld om aan de eigenlijke opleiding een periode van selectie te doen voorafgaan, kon men zich vrij algemeen wel verenigen. Enige leden daarentegen gevoelden er weinig voor, de candidaten gedurende enige maanden te doen louleren en hen telkens weer onder toezicht te doen plaatsen van een andere autoriteit. Zij zagen daarin een soort van permanent examen, waarvan zij weinig gunstige resultaten verwachtten. Hierbij knoopten zij aan bij de huns inziens juiste opvatting van de Minister, dat de opleiding zelf niet met een examen behoort te worden afgesloten. Hiertegen werd door andere leden aangevoerd, dat een selectieperiode van enige maanden, welke men kan vergelijken met een proeftijd, iets heel anders is dan een examen, waarbij het er op aankomt in enkele uren of hoogstens dagen blijk te geven van verkregen kennis. Ook deze leden konden er zich mee verenigen, dat de opleidingsperiode niet zal worden gevolgd door een examen. De gedachte van het instellen van studiegroepen, waarin de ambtenaren-in-opleiding hun theoretische kennis zouden kunnen aanvullen, vond eveneens veel instemming. Men was het er ook mee eens, dat deelneming hieraan niet verplicht moet worden gesteld. Anders zou de opleiding een te schools karakter krijgen. Misschien zou men echter een uitzondering kunnen maken voor de allereerste periode. Wellicht kan men bij de opzet van de opleiding ook rekening houden met de mogelijkheid, dat degenen, die tijdens hun opleidingsperiode willen trachten te promoveren, in de gelegenheid gesteld worden de daartoe nodige tijd aan eigen studie te besteden zonder dat zij daarvoor de gang van hun opleiding behoeven te onderbreken. Dit alles zijn praktische problemen, welke zeker nog nadere bestudering behoeven. Vrij algemeen had men ook met instemming gezien, dat de stage op griffies en parketten als een overwegend onderdeel in de opleiding wordt beschouwd. Het is ongetwijfeld een verbetering, dat de toekomstige leden van de rechterlijke macht niet, zoals thans, uitsluitend de griffiezijde of uitsluitend de parketzijde van het werk leren kennen, doch dat zij gedwongen worden, ongeacht hun aanvankelijke voorkeur voor de zittende of de slaande magistratuur, ook met de werkzaamheden van de andere groep intensief kennis te maken. Vele leden wilden er in dit verband op wijzen, dat zij met instemming hadden kennis genomen van de passages in de rapporten — waaronder die van de Minister in zijn Nota —, waarin wordt uiteengezet, dat deze stage op de griffies en parketien niet al te schematisch moet worden gezien en dat de praktische toepassing met grote soepelheid gepaard zal moeten gaan. Niettemin vroegen zij zich af, of niet de praktijk van het rechtersambt onvermijdelijk tot zodanig contact met griffie en parket leidt, dat een eventueel tekort ten deze in de opleiding gemakkelijker ingehaald kan worden dan een tekort in de opleiding met betrekking tol wat in andere maatschappelijke activiteiten voor een toekomstig rechter aan waardevols valt op te merken. Indien het wenselijk mocht blijken de opleiding in het algemeen of in bepaalde gevallen in te korten, zal dit dus huns inziens eerder moeten gaan ten koste van de werkzaamheid op griffie of parket dan op die daarbuiten. Volgens het opleidingsschema zal de toekomstige rechterlijke ambtenaar gedurende enige tijd, b.v. 6 maanden, werkzaam zijn als bureelambtenaar. Enige leden stelden de vraag, wat hij als bureelambtenaar zal kunnen leren, dat hij niet ook zou kunnen leren als waarnemend griffier. De stage buiten de eigenlijke rechterlijke macht wordt in de rapporten gezien als een zeer belangrijk onderdeel van de
opleiding. Van vele zijden kon men deze opvatting delen. Ten aanzien van de praktische uitvoerbaarheid waren verscheidene leden echter niet geheel gerust. Men zal de ambtenaren-inopleiding o.a. willen plaatsen op advocatenkantoren. Het is ongetwijfeld van het grootste belang, dat de toekomstige rechters de advocatenpraktijk leren kennen. Bestaat er echter voldoende zekerheid, dat men hen op goede en drukke advocatenkantoren zal kunnen plaatsen? Van plaalsing op minder goede en ook op weinig drukke kantoren zal geen sprake mogen zijn. De beste kantoren zullen echter over het algemeen de voorkeur geven aan jonge juristen, die zij zelf kunnen uitzoeken en die zij blijvend aan hun kantoor kunnen verbinden, indien zij hen daarvoor geschikt bevinden, boven anderen, op wier keuze zij generlei invloed kunnen uitoefenen en die zij weer moeten laten gaan juist wanneer zij zich in de praktijk van het kantoor hebben ingewerkt. Ook werd de vraag gesteld, of het wel wenselijk is de stage bij een advocatenkantoor of elders eerst te doen aanvangen na een vijfjarige opleiding. De stagiaires worden dan op de kantoren, waar zij terecht komen, min of meer op één lijn gesteld met pas afgestudeerde jongelui, die nog generlei ervaring hebben opgedaan. Voor de zoveel oudere rechterlijke ambtenaren lijkt dit geen prettige positie. Ware het niet betei de periode van dergelijke stage buiten de rechterlijke macht te verleggen naar een veel vroeger stadium? Weliswaar is er dan meer kans, dat de jonge jurist zich nog niet in zo sterke mate aan de rechterlijke macht gebonden zal gevoelen en er dus eerder toe zal komen zich uit de opleiding terug te trekken en een andere loopbaan te zoeken, waarvan hij tijdens zijn stage de aantrekkelijkheid heeft leren kennen, doch dil argument mag er toch niet toe leiden, dat men de stage uitstelt tot een tijdstip, waarop de ambtenaar zich moeilijker in de positie van stagiaire zal schikken. Vele leden zouden ook gaarne vernemen, of hun indruk juist was, dat de „stage-doeners" — zoals de Belgische wet hen qualificeert — gedurende hun werkzaamheid buiten griffie en parket van Rijkswege hun bezoldiging zullen blijven ontvangen, uiteraard met inbegrip van eventuele periodieke verhogingen. Dit zou betekenen, dat de kantoren, waarop zij tewerkgesteld worden, gratis de beschikking krijgen over hun arbeid. Enerzijds zal daardoor de animo bij deze kantoren om een plaats voor hen in te ruimen ongetwijfeld toenemen, anderzijds wordt op deze wijze wel een ernstige concurrentie aangedaan aan de jongelui, die niet bij het Rijk in opleiding zijn en die dus over het algemeen gedurende hun werkzaamheid bij overeenkomstige kantoren moeten leven van hetgeen zij aldaar verdienen. Dat toekomstige leden van de rechterlijke macht een redelijke mate van kennis van boekhoudkundige problemen dienen te hebben, kon men algemeen onderschrijven. Men sloot zich in dit opzicht gaarne aan bij de beschouwingen van de commissie-Verdam, weergegeven op de bladzijden 18 en 19 van de Nota. Van verschillende zijden stelde men de vraag, of vrouwelijke candidaten op gelijke voet tot de opleiding zullen worden toegelaten als mannelijke en of ook bij de benoeming geen onderscheid gemaakt zal worden tussen mannen en vrouwen. Tenslotte wilden verscheidene leden met betrekking tot de opleiding er op wijzen, dat men vooral niet zal mogen vervallen in de fout van overschatting van het intellect. Er zijn onder de leden van onze rechterlijke macht niet weinig personen, die in wetenschappelijk opzicht wellicht niet tot de allerbesten gerekend kunnen worden, doch die niettemin door hun mensenkennis, hun onkreukbaarheid en hun nauwkeurigheid voortreffelijke rechters zijn en dan ook een groot prestige bezitten en de algemene achting van de justitiabelen genieten. Het zou te betreuren zijn, indien ten gevolge van een te uitsluitend aandacht besteden aan de intellectuele capaciteiten van hen, die voor een opleiding tot rechter in aanmerking willen komen, zulke personen niet langer toegang tot de rechterlijke macht zouden kunnen verkrijgen. De Minister en zijn adviseurs zijn eenstemmig van oordeel, dat het aantal juristen op de griffies verminderd dient te worden, wil er van een behoorlijke opleiding en een voldoende pro-
10 motie sprake kunnen zijn, en dat deze vermindering ook daarom wenselijk en mogelijk is, omdat in de tegenwoordige toestand
de griffiers tal van werkzaamheden verrichten, die evengoed kunnen worden gedaan door ongegradueerde krachten. Vrij algemeen kon men zich in beginsel wel met deze gedachte verenigen. De grote vraag zal echter zijn, zo meende men, hoe ver men met deze vermindering zal moeten en mogen gaan. Vele leden waren van oordeel, dat het aantal juristen, waaraan op de griffies behoefte bestaat, proefondervindelijk /al moeten worden bepaald. Zij achtten het een gevaarlijk experiment om bepaalde griffies, speciaal die van de kantongerechten oer 2de en 3de klasse, geheel van juristen te ontbloten. De Minister, zo merkten zij op, stelt bij de/e begroting reeds voor, in zoverre uitvoering te geven aan zijn plannen, dat hij aan 8 kantongerechten de jurist-griffier door een ongegradueerde kracht wil vervangen. Ten aanzien van dit voorstel wilden deze leden zich hun mening nog voorbehouden. Sommige andere leden wilden reeds thans als hun mening uitspreken, dat er op elke griffie ten minste één jurist zal moeten overblijven. In dit verband werd er op gewezen, dat de Minister aan de behoefte aan collegiaal overleg, welke kennnelijk bij vele kantonrechters bestaat, wil tegemoetkomen door in tal van gevallen de kantonrechters uit naburige kantons over en weer tot elkaars plaatsvervanger te maken. Hoewel zulk een benoeming ongetwijfeld nuttig kan zijn om te waarborgen, dat bij ontstentenis of verhindering van de kantonrechter in een klein kanton altijd e:n ervaren kracht beschikbaar is om hem te vervangen, meende een aantal leden, dat op deze wijze slechts zeer onvoldoende kan worden voorzien in de behoefte aan collegiaal overleg. In de praktijk zal het immers zo gaan, dat de plaatsvervanger uit een ander kanton alleen dan het kanton van zijn collega zal bezoeken, wanneer deze collega zelf verhinderd is zijn werkzaamheden te verrichten. De beide kantonrechters zullen elkaar dus over het algemeen slechts zelden zien. Bovendien bestaat er, naar deze leden meenden, bij de kantonrechters niet zozeer behoefte aan overleg op theoretisch niveau. Waar zij behoefte aan hebben, is de mogelijkheid om de zaken, waarin zij een beslissing moeten geven, te bespreken met een jurist, die de behandeling van die zaken zelf heeft meegemaakt. Daaraan nu voldoet alleen de griffier. Van verschillende zijden werd er verder on gewezen, dat het denkbeeld om gegradueerde griffiers te vervangen door ongegradueerd personeel staat of valt met een goede selectie en opleiding van dit laatste personeel. Men zou gaarne vernemen, welke plannen de Minister hiervoor heeft. Verscheidere leden waren van mening, dat vervanging van juristen door ongegradueerde ..secretarissen" alleen moge'ijk zal zijn, indien men de salariëring van deze secretarissen belangrijk verbetert in vergelijking met de salariëring van de huidige griffie-ambtenaren. Anders kan men voor de benoeming tot secretaris onmogelijk de vrij hoge eisen van algemene ontwikkeling stellen, welke toch onvermijdelijk zullen zijn. Of is het soms de bedoeling, dat tot secretarissen altijd of althans in de regel gegradueerden worden benoemd? Het denkbeeld om te komen tot aanstelling van zulke secretarissen des rechters vond overigens vrij veel instemming. Niet duidelijk achtten vele leden het echter, of de Minister op de duur aan elke rechter een eigen secretaris wil toevoegen, dan wel ol hij bij elk gerecht een bureau met één of meer secretarissen wil instellen, vanwaaruit aan elke rechter naar behoefte bijstand zal worden verleend. In dit verband vroegen vele leden, of de reserve, die enkele kantonrechters blijkens blz. 4 van de Nota omtrent de gesuggereerde griffiehervorming hebben gemaakt, werd uitgesproken nadat die kantonrechters bekend waren met de plannen tot instelling van secretarissen van de rechters en dus ook van de kantonrechters. In dat geval toch, zo kwam het deze leden voor. zouden de voornaamste bezwaren van de kantonrechters ondervangen zijn. In het algemeen beschouwden deze leden de gedachte, dat aan de rechters eigen secretarissen toegevoegd zouden worden, als zeer belangwekkend, al begrepen zij. dat hier ten aanzien van de uitwerking en vooral ten aanzien van
de gezagsverhouding tussen president, rechters, griffier en secretarissen de nodige vragen onder het oog zullen moeten worden gezien. Gegeven de voorlopigheid van deze Nota, kunnen deze vragen later het voorwerp van gedetaillleerde opmerkingen zijn. Intussen zou het deze leden interesseren reeds thans van de Minister te vernemen, of in het instituut van secretarissen een tegemoetkoming zou kunnen worden gezien aan de klacht omtrent overbelasting, die een enkele maal in de Nota doorklinkt. Andere leden vroegen zich af, of juist de benoeming van secretarissen van rechters de opleiding van de toekomstige rechterlijke ambtenaren niet zal bemoeilijken. De beste opleiding van toekomstige leden der rechterlijke macht toch bestaat, naar het hun voorkwam, in het werken onder leiding van een oudere rechter. Op die manier immers kan men in de praktijk zien. hoe zulk een rechter werkt; ook kan de rechter aan de jonge ambtenaar opdrachten geven om bepaalde kwesties te onderzoeken, jurisprudentie na te zien, concepten te maken, welke hij zelf dan naziet en met zijn „leerling" bespreekt, enz. De benoeming van secretarissen nu zal er toe leiden, zo vreesden deze leden, dat de ambtenaar-in-opleiding minder vaak gelegenheid krijgt tot een dergelijk dagelijks contact. Enkele leden zouden er de voorkeur aan geven de naam griffier te bewaren voor de ambtenaren, die de rechter onmiddellijk ter zijde staan, d.w.z. voor die ambtenaren, die de Minister secretarissen wi! noemen. Zij zouden dus de terminologie juist andersom willen kiezen dan de Minister doet. Vele leden vestigden er de aandacht op, dat blijkens blz. 12 van de Nota het onderzoek betreffende de concrete voorstellen, met name die van de Commissie-Verdam, ten aanzien van de kantongerechten vrijwel is voltooid. Deze leden hadden niet de indruk, dat het resultaat van dit onderzoek tot zodanige ver gaande wijzigingsvoorstellen of gedachtenwisselingen daaromtrent hebben geleid als naar hun aanvankelijke gedachte het geval had kunnen zijn. Hun inzichten worden in belangrijke mate weergegeven door de passage op blz. 41 van de Nota, zijnde een deel van het rapport der Werkgroep-Langemeijer. onder het hoofd „de kantonrechters". Ook zij waren van mening, dat het ambt van kantonrechter als moeilijker en verantwoordelijker verdient te worden gewaardeerd dan thans wel algemeen wordt ingezien. Zij waren dan ook van mening, dat dit niet alleen juridisch, maar ook sociaal gezien zo belangrijke ambt voor een groter getal gegadigden tot de rechterlijke macht aantrekkelijk gemaakt dient te worden. Ook zagen zij geen redelijke grond, waarom promotie van het kantonrechtersambt uit naar het gerechtshof zozeer uitzondering zou blijven als thans het geval is. Zij stelden zich zelfs voor, dat een ontwikkeling in deze geest mogelijk zou kunnen leiden tot het toekennen van nieuwe belangrijke bevoegdheden aan de kantonrechter met betrekking tot voorlopige voorzieningen vóór en tijdens het proces als waarover zij elders in dit Voorlopig Verslag reeds hadden gesproken. Ook deze leden achtten het van belang, dat op de een of andere wijze wordt tegemoetgekomen aan de kennelijk bij de kantonrechters bestaande behoefte aan collegiaal contact, althans contact met een op gelijk intellectueel niveau staande gesprekspartner. In verband met het feit, dat zowel ten aanzien van de kantongerechtsparketten als ten aanzien van de kantongerechtsrriffies in deze Nota sprake is van enigerlei concentratie naar het arrondissementsparket en de arrondissementsgriffie, vroegen deze leden zich af. waarom ook niet ter discussie gesteld is de gedachte, dat de kantonrechter zelf niet langer zou zijn de rechter in het kanton, maar de rechter in het arrondissement, belast met de zaken in een bepaald kanton daarvan. In deze geest zou men de kantonrechter kunnen zien als een vorm van specialisatie als waarover elders in de Nota herhaaldelijk wordt gesproken. Het collegiaal contact ware daarbij immers tot stand gebracht en er zou tevens geen reden zijn, waarom zulk een arrondissementsrechter niet gelijke promotiekansen zou hebben als elke andere rechter. Deze leden waren zich bewust, dat hier een aantal vragen ligt, welker beantwoording ten gunste of ten nadele van de geopperde gedachte kan werken. Zij acht-
11 teil dit Voorlopig Verslag niet de plaats om deze vragen verder te bespreken, maar het ware hun aangenaam geweest, indien uil de Nota gebleken ware, dat dit aspect een punt van studie en discussie had uitgemaakt, en zij vroegen, of daartoe niet alsnog een mogelijkheid bestaat. Andere lede:i wilden thans evenmin diep op de hier geopperde gedachte ingaan. Wel wilden zij er echter reeds dadelijk op wijzen, dat, indien men de kantonrechter niet alleen in naam tot arrondissementsrechter maakt, doch hem ook de arrondissementshoofdplaats tot standplaats geeft, hij het karakter van plaatselijke autoriteit, die door zijn voortdurende aanwezigheid in zijn kanton ook met de plaatselijke toestanden door en door bekend is, in belangrijke mate verliest. Laat men hem daarentegen zijn standplaats binnen het kanton behouden, dan komt er van het collegiaal contact in feite niets terecht, tenzij men de verschillende kantonrechters uit hetzelfde arrondissement tevjps dienst laat doen in een meervoudige kamer van de rechtbank. In dat geval ontstaan er evenwel vreemde verhoudingen uit een oogpunt van hiërarchie, want dan zouden de kantonrechters niet zelden mosten deelnemen aan de berechting in hoger beroep van zaken, waarin een van hun collega's in eerste instantie heeft rechtgesproken. Wat het openbaar ministerie betreft, verklaarde men van verschillende zijden veel te gevoelen voor het denkbeeld om de kantongerechtsparketten samen te voegen met de arrondissementsparketten. Het was vele leden echter nog niet duidelijk, hoe de Minister zich de uitvoering van dit denkbeeld in de praktijk voorstelt, [s het de bedoeling, dat de ambtenaren van het openbaar ministerie — waarvan eventueel e;n gedeelte de rang van substituut-officier van justitie zal krijgen — voortaan ook hun bureau zullen hebben in het gebouw van de rechtbank? Zo niet, dan zal de samenvoeging niet veel meer dan in naam plaats vinden. Zo ja, zal er dan op de arrondissementsparkett *n geen ernstig ruimtegebrek ontstaan? Verscheidene leden was het niet recht duidelijk geworden, hoe de Minister denkt over het rapport-Speijart van Woerden. Zij zouden gaarne vernemen, in hoeverre hij daaraan uitvoering denkt te geven. Preventieve hechtenis. Zeer vele leden hadden met instemming kennis genomen van de circulaire, welke de Minister enkele maanden geleden aan de procureurs-generaal gezonden heeft met betrekking tot de toepassing van de preventieve hechtenis. Zij meenden, dat deze circulaire er in belangrijke mate toe zal kunnen bijdragen om te voorkomen, dat preventieve hechtenis wordt toegepast in gevallen, waarin ze niet strikt noodzakelijk is. en ook om te bereiken, dat de beschikkingen, waarbij preventieve hechtenis wordt bevolen, uitvoeriger worden gemotiveerd, zodat zich een duidelijker jurisprudentie ten aanzien van de toepassing van artikel 64 W. v. Sv. zal ontwikkelen. Hoe sterk de werking van een ministeriële circulaire kan zijn, blijkt wel, zo voegden vele leden hieraan toe, uit de cijfers, welke de Minister in zijn Nota omtrent de psychopathenzorg heeft gegeven met betrekking tot de vermindering van het aantal terbeschikkingstellingen dadelijk nadat zijn toenmalige ambtsvoorganger bij circulaire daarop had aangedrongen. Sommige andere leden betreurden de verzending van de bedoelde circulaire in zake de preventieve hechtenis, te meer omdat ze niet alleen aan de leden van het openbaar ministerie is toegezonden, doch tevens in de juridische tijdschriften is gepubliceerd. Hun afkeuring vond haar grond vooral in de omstandigheid, dat de circulaire niet alleen gebaseerd was op het gebrek aan plaatsruimte in de huizen van bewaring, doch ook kritiek inhield op het algemene beleid van het openbaar ministerie. De regeling der preventieve hechtenis in de artikelen 63 e.v. W.v.Sv., zo betoogden zij. moet noodzakelijkerwijze enigszins vaag geformuleerd zijn, omdat men met gevallen te maken heeft, die moeilijk onder concreet omschreven regelen gebracht kunnen worden. Daarom is het te betreuren, dat 's Ministers circulaire min of meer een blaam werpt op het gehele openbaar ministerie door de schijn te wekken alsof deze ambtenaren misschien niet formeel, maar dan toch in feite de wettelijke voorschriften ernstig overtreden. Uit de circulaire en
vooral uit de daarin voorkomende adviezen aan het openbaar ministerie blijkt wel, aldus deze leden, dat de Minister niet goed ingelicht is over de toepassing van de preventieve hechtenis in de praktijk. Men schijnt op het Departement niet te weten, dat het niet alleen bij de parketten, maar ook bij de rechterlijke colleges steeds een allereerste zorg pleegt te zijn, dat zaken tegen preventief gehechten, die klaar zijn voor de zitting, ook zo spoedig mogelijk worden aangebracht. Daarom betreurden deze leden, dat de Minister deze circulaire, waarin ten onrechte een afkeuring wordt uitgesproken over de rechterlijke autoriteiten, die met veel zorg en toewijding hun taak vervullen, aan de publiciteit heeft prijs gegeven, vooral nu de/c ambtenaren door hun positie en door de aard van hun beroep hiertegen moeilijk kunnen reageren. De eerstbedoe'de leder: konden öezc kritiek op de Minister niet delen. Zij zagen in de bedoelde circulaire niet zozeer een afkeuring van het tot dusverre door het openbaar ministerie gevoerde beleid als wel een nuttige aanwijzing voor het toekomstige beleid, welke met zorg zo is geformuleerd, dat de eigen verantwoordelijkheid van de leden van het openbaar ministerie daardoor niet wordt aangetast, doch hun aandacht niettemin nog eens op de strekking van de preventieve hechtenis gevestigd wordt. Sommige weer andere leden hadden de indruk, dat bij de toepassing van de preventieve hechtenis wel degelijk misbruiken voorkomen. Zij meenden, dat de circulaire anders niet nodig geweest ware en zeker achterwege zou zijn gebleven. Van de Minister zouden zij gaarne willen vernemen, welke misbruiken in het bijzonder hem tot het opstelbn van de circulaire gebracht hebben. Ook zouden zij willen vernemen, of de toestand op dit gebied inmiddels reeds verbeterd is. Enige nog andere leden, die zich met de aanwijzingen van de Minister zeer wel konden verenig-m, hadden de indruk, dat het openbaar ministerie er inderdaad niet voortdurend op bedacht is bij het vorderen van preventieve hechtenis de nodige voorzichtigheid in acht te nemen. Daarbij dachten zij o.a. aan het geval-De Boer te Drachten, aan een geval te Woerden en aan een aantal gevallen in het arrondissement Haarlem. Bovendien hadden zij uit publicaties de indruk gekregen, dat de behandeling van verdachten tijdens preventieve hechtenis en zelfs tijdens verhoren niet steeds on de juiste wijze plaats vindt. In verband hiermee verzochten zij de Minister tevens krachtig in te grijpen ter voorkoming van ostentatief schaduwen van personen door politiebeambten. Sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek. Verscheidene leden vestigden 's Ministers aandacht oo het feit, dat t:n aanzien van de sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek hier en daar een ernstig misbruik bestaat. Zij gaven de Minister in overweging hiernaar een onderzoek te doen instellen en aanwijzingen te geven, waardoor aan dit misbruik een einde wordt gemaakt. Ingevolge artikel 238 Wetboek van Strafvordering is de officier van justitie verplicht de beschikking van de rechtcr-commissaris tot sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek aan de verdachte te doen betekenen. Bovendien moet de officier van justitie ingevolge artikel 244 na de sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek binnen een maand aan de verdachte kennisgeven, of hij hem al dan niet verder zal vervolgen, dan wel hem dagvaarden. Het misbruik is nu, dat in onderscheidene arrondissementen, o.a. in Amsterdam, de officier van justitie de betekening van artikel 238 nalaat: het gevolg is, dat ook de kennisgeving van artikel 244. resp. de dagvaarding achterwege blijft. Op deze wijze blijft de verdachte voor onbepaalde tijd verdachte, hetgeen soms plotseling de me.vst onaangename gevolgen voor hem kan hebben, bijv. dat men hem een pas weigert, omdat er een gerechtelijk vooronderzoek tegen hem aanhangig is. Aan verzoeken om de officiële betekening te doen plaats vinden, wordt niet voldaan, omdat die betekening in het betrokken arrondissement niet gebruikelijk is. Wel wil de officier dan ondershands verklaren, dat het vooronderzoek gesloten is en dat hij niet het voornemen heeft om tot verdere vervolging over te gaan, maar officieel blijft genoteerd, dat tegen
12 de „verdachte" een gerechtelijk vooronderzoek aanhangig is. Toi dusverre zijn klachten van de zijde van de balie vergeefs geweest. De leden, die deze zaak onder de aandacht van de Minister brachten, drongen er op aan, dat hieraan ten spoedigste een einde gemaakt zal worden, omdat zij de huidige toestand niet alleen met de wet in strijd, doch ook een rechtsstaat onwaardig achtten. Onderzoek door deskundigen in strafzaken. Enige leden was een geval bekend, waarin een rechtercommissaris de rechten van de verdachte in verband met het onderzoek van deskundigen tegen de nadrukkelijke voorschriften in miskende. Hij handelde nl. in strijd met het bepaalde in artikel 230, lid 2 Strafvordering, door aan de verdachte geen kennis te geven van de aan de deskundige verleende opdracht, waardoor de verdachte het recht, bedoeld in artikel 232, Strafvordering, nl. dat tot aanwijzing van een deskundige zijnerzijds, miste. Later, toen de verdachte er in geslaagd was zijnerzijds toch een deskundige aan te wijzen, werd aan deze inzage van het rapport van de door de rechtercommisaris aangewezen deskundige geweigerd. Kan de Minister, zo vroegen deze leden, in zulk een geval stappen doen om naleving van de wet te verzekeren? Andere leden, wie het hierbedoelde geval niet bekend was, merkten op, dat artikel 230 geen absolute verplichting tot mededeling van de opdracht aan een deskundige inhoudt; dit behoeft nl. niet te geschieden, indien het belang van het onderzoek zich daartegen verzet. Bezoldiging van deskundigen in ontelgeningszaken. Van verschillende zijden herinnerde men aan het antwoord van de Minister op de desbetreffende vragen van hel lid der Kamer de heer Ritmeester. Is de Minister niet van oordeel, zo vroegen verscheidene van deze leden, dat de toegekende beloningen te hoog zijn geweest? Zo ja, is hierop dan reeds een correctie toegepast of zal deze alsnog plaats vinden? Deze en tal van andere leden achtten de tot dusverre bestaande toestand op dit gebied in elk geval onbevredigend. Men stelde ook nog de vraag, of de nadere beschouwingen, welke de heer Oudemans de Minister naar aanleiding van diens antwoord heeft doen toekomen, de bewindsman aanleiding hebben gegeven zijn standpunt te wijzigen. Onopgehelderde zaken. Sommige leden betoogden opnieuw, dat verschillende zaken, zoals die ter zake van de beweerde diefstal ten nadele van P. N. Menten, die met betrekking tot de dood van Schallenberg en de z.g. Velser affaire, wel onderzocht zijn, doch zonder dat daarin voldoende klaarheid is verkregen. Vindt de Minister geen aanleiding, zo vroegen zij, om alles, wat omtrent deze zaken in stukken is vastgelegd, doch tot dusverre niet is gepubliceerd, openbaar te maken, opdat het publiek zich op grond van de feiten daaromtrent een oordeel kan vormen? Zeer vele andere leden achtten het publiceren van stukken omtrent een gerechtelijk onderzoek, dat niet of nog niet tot een vervolging heeft geleid, in het algemeen ongeoorloofd. Wat de zaken-Mcnten en Schallenberg betreft, herinnerden zij er bovendien aan, dat de toenmalige Minister de hierop betrekking hebbende stukken destijds ter beschikking heeft gesteld van een commissie uit de Kamer, dat deze commissie daaromtrent verslag aan de Kamer heeft uitgebracht (2501 en 2620) en dat de Kamer deze verslagen heeft aanvaard. Onder deze omstandigheden is er zeker geen aanleiding thans op deze zaken terug te komen. Wat de Velser affaire betreft, merkte een aantal leden op, dat hieromtrent langzamerhand die dingen gepubliceerd worden, welke nu juist niet gepubliceerd behoorden te worden. Deze zaak is indertijd door een commissie onderzocht, welker rapport bedoeld was als een advies aan de toenmalige Minister. Wanneer nu een lid van de Eerste Kamer op grond van een gedeeltelijke publicatie in de pers — welke publicatie deze leden natuurlijk afkeurden, aangezien het hier een vertrouwelijk stuk betrof — vragen gaat stellen en de Minister in antwoord daarop de conclusie der commissie en de motivering daarvan publiceert (Aanhangsel Handelingen Eerste Kamer 1953—1954, blz. 2003), dan is het maar beter, dat het rapport zelf openbaar
wordt gemaakt. De Minister zal dan echter wel moeten bedenken, dat het hem moeilijk zal vallen om voortaan nog mensen bereid te vinden moeilijke zaken voor hem te onderzoeken, indien zij niet de zekerheid hebben, dat hun rapport uitsluitend ter kennis van de Minister en niet van de openbaarheid za' komen. Bewijskracht van ainhtsedige processen-verhaal. Sommige leden vestigden er de aandacht op, dat in de strafrechtspraak aan een ambtsedig proces-verbaal van een opsporingsambtenaar nog altijd een overgrote waarde wordt toegekend, ook als er waarschijnlijkheid bestaat, dat het — mogelijk te goeder trouw — onjuist is opgemaakt en ook als het lijnrecht in strijd is met verklaringen van getuigen a décharge. Als voorbeelden wezen zij op het proces legen een wachtmeester van de Rijkspolitie te Westerbork dd. Il September 1953 en op de processen-verbaal in de zaak tegen Jan Siemons, van de wachtmeesters Stoel en Zwiers, waarvan de kennelijke onjuistheid is gebleken in de strafzitting van het hof te Leeuwarden van 6 September 1953. Welke maatregelen denkt de Minister te treffen om aan het toekennen van zulk een te grote waarde aan dergelijke processen-verbaal een einde te maken? Zaak Meine Pol. Dezelfde leden vroegen de Minister te willen mededelen, of tegen degene, die onlangs beweerde als enige de verblijfplaats te kennen van Meine Pot, die zich nog steeds door onderduiking aan de tenuitvoerlegging van de tegen hem uitgesproken veroordeling heeft weten te onttrekken, een strafvervolging is ingesteld, en, zo neen, waarom dit niet is geschied en welke maatregelen wèl zijn genomen om h e n de schuilplaats van Meine Pot te doen aangeven. Huisvesting van de rechterlijke macht. Met instemming hadden zeer vele leden gezien, dai de Minister bijzondere zorg wil besteden aan de huisvesting van de rechterlijke macht en dat hij gelden heeft aangevraagd om hierin en in de outillage verbetering te brengen. Deze huisvesting en outillage zijn inderdaad bij vele gerechten dermate verouderd en armelijk, dat zij niet meer in overe:nstemming kunnen worden geacht met „het gezag, dat van de rechterlijke organen behoort uit te gaan", zoals de Memorie van Toelichting het zo juist uitdrukt. Men zou gaarne van de Minister vernemen, of voor het aanbrengen van deze verbeteringen een urgentieplan is opgemaakt en, zo ja, hoe de volgorde zal zijn, waarin de verbeteringen zullen worden uitgevoerd. Bezoldiging van het griffie personeel. Sommige leden drongen er op aan. de bezoldiging van het personeel ter griffie van de verschillende gerechten belangrijk te verbeteren. Daarbij dachten zij mede aan de boden. Zij achtten het een onwaardige toestand, dat b.v. de boden bij het hof en de rechtbank te Amsterdam kennelijk zo laag bezoldigd worden, dat zij om fooien vragen voor iedere kleine verrichting ten behoeve van de advocaten. Dit betekent een financiële belasting voor de advocaten, welke eigenlijk ten laste van het Rijk zou behoren te komen. Wat denkt de Minister in dezen te doen? Woonplaats van de leden der rechterlijke macht. Ingevolge artikel 15 R.O. moeten de leden van de rechterlijke macht wonen in of nabij de gemeente, waar hun college gevestigd is (alleen t.a.v. de kantongerechten geldt de ruimere regel, dat zij binnen het kanton moeten wonen). Bij Koninklijk besluit kan hiervan ontheffing worden verleend. Enige leden zouden gaarne vernemen, in hoeverre zulke ontheffingen verleend zijn. Kan de Minister daarvan een overzicht geven en kan hij tevens de verzekering geven, dat de leden van de rechterlijke macht, aan wie zulk een ontheffing niet verleend is, in of nabij hun standplaats wonen? Zij begrepen ten volle, dat bij de huidige woningschaarste enige soepelheid nodig is, doch zij meenden niettemin, dat er naar gestreefd dient te worden de algemene regel te handhaven, omdat zij het voor een goede werking van de rechterlijke macht nodig achtten, dat de leden van e.-n college te allen tijde gemakkelijk bereikbaar zijn. In hel bijzonder geldt dit wel voor de presidenten van de colleges, vooral van de rechtbanken, welker presidenten met het oog op procedures
13 in kort geding, beslagen, e.d., allijd te bereiken moeten zijn. Is het waar, zo vroegen deze leden, dat de president van de rechtbank te Haarlem te Heilo woont? Is hem daarvoor de Koninklijke toestemming verleend? Andere leden betwijfelden, of in verband met de tegenwoordige verkeersmogelijkheden handhaving van de oude regel (binnen de gemeente of binnen 1000 meter daarbuiten) nog wel zin heeft. Deze regel dateert uit de tijd, dat een bode te voet de stukken rondbracht. Nu men voor dit rondbrengen van motorfietsen of auto's gebruik kan maken, !evert het niet in de standplaatsgemeente wonen weinig bezwaar meer op. Bibliotheken. Met instemming hadden zeer vele leden gezien, dat de Minister een open oog heeft voor de noodzakelijkheid, dat elk gerecht beschikt over een behoorlijke juridische bibliotheek. Men mag van de leden der rechterlijke macht niet meer verwachten, dat zij persoonlijk een uitgebreide bibliotheek bezitten. Al te lang heeft het Rijk daarop gespeculeerd. Het zal helaas wel niet mogelijk zijn voor alle gerechten in korte tijd een bibliotheek van enige omvang aan te schaffen, maar het behoort toch in elk geval niet zo te zijn, dat b.v. bij sommige kantongerechten zelfs de meest gebruikte handboeken niet aanwezig zijn. Vooral in de kleine plaatsen, waar geen andere bibliotheken gevestigd zijn, is dit niet te verantwoorden, maar ook in de grote steden moet de mogelijkheid om te allen tijde literatuur en jurisprudentie na te zien in belangrijke mate tot de kwaliteit van de te geven beslissingen bijdragen. Vele leden verbonden hieraan de vraag, of het de bedoeling van de Minister is, dat ook de advocaten van de te vormen bibliotheken gebruik zullen mogen maken. Dit leek hun wenselijk. Voorts werd er op gewezen, dat niet alleen boeken in de gerechtsgebouwen aanwezig behoren te zijn, doch ook werkkamers, waar de leden der rechterlijke macht met behulp van deze boeken hun werk kunnen doen. Ook daaraan ontbreekt bij vele gerechten nog zeer veel. AFDELING VI.
POLITIE
Evenals bij hoofdstuk V der Rijksbegroting verklaarde men algemeen met grote belangstelling te hebben kennis genomen van de mededeling in de Troonrede, dat de Regering voornemens is een ontwerp-Politiewet aanhangig te maken. Kan hieruit worden geconcludeerd, dat er inderdaad een concreet stuk ter tafel ligt? Zo neen, wat is dan de betekenis van de mededeling in de Troonrede? Verscheidene leden zouden hieromtrent gaarne nader worden ingelicht. In welk stadium verkeert de aangekondigde wettelijke voorziening thans? In de Memorie van Toelichting wordt alleen medegedeeld, dat over de regeling van de ten aanzien van de politie bestaande problemen rechtstreekse besprekingen plaats hebben tussen de Ministers van Binnenlandse Zaken en van Justitie, welke besprekingen een bevredigend verloop hebben. Deze sobere mededeling achtten de hier aan het woord ziinde leden nietszeggend. Vele andere leden vertrouwden, dat de aangekondigde voorziening nog in de loop van dit zittingsjaar zal kunnen worden ingediend. Zij waren bereid deze indiening af te wachten alvorens opnieuw op het politievraagstuk in te gaan. Weer andere leden wilden zich thans beperken tot de opmerking, dat het hen verheugde, dat de beide hierbij betrokken Ministers zich persoonlijk hebben ingezet om het vastgelopen overleg op ambtelijk niveau weer op gang te brengen en in de goede richting te stuwen. De laatstbedoelde leden merkten voorts op, dat blijkens berichten in de pers de afdeling Politie van het Departement van Justitie een reorganisatie ondergaat. Kan de Minister hieromtrent enige mededelingen doen? Ten aanzien van het verkeerstoezicht op de wegen gaven vele leden als hun oordeel te kennen, dat dit toezicht, vooral op de intercommunale wegen, geïntensiveerd dient te worden. De moeilijkheid zit daarbij hierin, dat het er om gaat het verkeerin-beweging te controleren en veel minder het stilstaande verkeer (b.v. parkeerovertredingen). Hoe denkt de Minister hierin
verbetering te kunnen brengen? Zou het niet mogelijk zijn meer rijdende patrouilles in te stellen? Hier zullen in elk geval nieuwe mogelijkheden geschapen moeten worden. Enige leden wezen er verder op, dat in de internationale treinen de passencontróle wordt verricht door politie-ambtenaien, terwijl tegelijkertijd of onmiddellijk daarna de douaneambtenaren de bagage onderzoeken. Dit dubbele onderzoek kost veel tijd. Ware het niet mogelijk de douane-ambtenaren tevens te belasten met de passencontróle? Andere leden merkten op, dat de taak van de politie aan de grens een geheel andere is dan die van de douane. De eerste moet er voor zorgen, dat geen ongewenste vreemdelingen de grens overschrijden, en zij beschikt daartoe over allerlei geegevens en ook over bevoegdheden, welke de douane niet bezit. Door de controle van de politie vooraf te doen gaan aan die van de douane wordt, zo meenden deze leden, eerder tijd gewonnen dan verloren, want nu kan de douane zich beperken tot haar eigenlijke taak, de controle op de invoer van goederen. Verscheidene leden zouden gaarne vernemen, hoe het staat met het aantal vacatures bij de Rijkspolitie en wat er gedaan wordt om nieuwe krachten aan te trekken. Dezelfde leden vroegen, waarom de rang van adjudant van Rijkspolitie verbonden wordt aan de plaats of de belangrijkheid van de groep. Waarom worden niet alle opperwachtmeesters, die met een commando belast zijn, tot adjudant bevorderd? De moeilijkheden, welke zich in de laatste tijd blijkbaar hebben voorgedaan bij de politie in Drenthe, speciaal te Coevorden en te Westerbork, gaven vele leden aanleiding de Minister te verzoeken daaromtrent een uiteenzetting te willen geven. Heersen bij het korps Rijkspolitie verwarde toestanden en hebben uit dien hoofde overplaatsingen plaats gevonden? Is het waar, zo vroeg een aantal leden, dat het politiebureau te Bergen op Zoom over slechts twee lokalen voor arrestanten beschikt en dat een van deze cellen wordt gebruikt voor lieden, die hun rechte staat ten opzichte van alcoholhoudende dranken niet weten te bewaren? Staan in deze cel stoel noch brits en heeft mr A. J. van der Hoeven, uit Tholen, terecht kunnen klagen, dat een van zijn cliënten in deze cel een ganse nacht staande of op de grond liggende heeft moeten doorbrengen? Zo ja, welke maatregelen denkt de Minister dan te nemen om hieraan ten spoedigste een einde te maken? Artikel 136. In de Memorie van Toelichting bij dit artikel wordt gesproken van de gewijzigde rechtspositie van de cursisten aan de opleidingsschool der Rijkspolitie. Gevraagd werd, hoe deze rechtspositie nu is.
AFDELING VIL
GEVANGENISWEZEN
Vele leden, bij wie lal van anderen zich aansloten, wilden gaarne uiting geven aan hun waardering voor de maatregelen, welke de Minister reeds heeft genomen of zich voorstelt alsnog te nemen om te komen tot de noodzakelijke uitbouw van de nieuwe beginselen op het gebied van het gevangeniswezen. Met name de maatregelen op het gebied van de selectie, het verstrekken van doelmatige arbeid, de opleiding van het personeel en de assistentie, die de gestichtsdirecteuren zullen krijgen van wetenschappelijk geschoolde medewerkers, hadden hun warme belangstelling. Ten aanzien van de uitbreiding van het aantal met selectie belaste ambtenaren zouden zij gaarne vernemen, of de ressorten geografisch of functioneel zullen worden toegewezen. Ten aanzien van de zoeven bedoelde wetenschappelijk geschoolde medewerkers zouden zij nader willen weten, welke soort van personen hier bedoeld zijn en of het de bedoeling is deze personen in vaste dienst aan te stellen dan wel incidenteel advies te vragen. Dezelfde leden, die met vreugde hadden gezien, dat op 1 Mei 1953 de nieuwe Beginselenwet en de Gevangenismaalregel in werking zijn getreden en dat sindsdien de Centrale Raad van Advies voor het Gevangeniswezen, de Psychopatenzorg en de Reclassering is geïnstalleerd en met haar werkzaamheden een aanvang heeft gemaakt, waren met de Minister
14 van mening, dat de huidige verouderde gestichtsgebouwen een — wordt geplaatst? Wil de Minister een overzicht geven van de ernstige belemmering vormen voor e n verantwoord penitengestichtsbevolking in Zutphen? tiair beleid. Zij hadden dan ook gaarne medegewerkt aan de Hierboven werd reeds gevraagd naar de voornemens van de totstandkoming van de suppletoire begroting, nodig voor het Minister met betrekking tot de wetenschappelijk geschoolde uittrekken van gelden voor de studiecommissie bouwkundige medewerkers, die aan de directies zullen worden toegevoegd. voorzieningen gevangeniswezen. Is deze studiecommissie, zo Hel kwam vele leden wenselijk voor zulke medewerkers niet vroegen zij, reeds benoemd en heeft zij reeds een aanvang gealleen in te schakelen bij de selectie, doch ook in gestichten maakt met haar werkzaamheden? met een moeilijke bevolking geregeld te laten optreden ter Andere leden, die eveneens gaarne hadden medegewerkt aan assistentie van de directeur. Voorts zouden zij nog eens willen de wettelijke voorziening, die de instelling van deze commissie wijzen op het grote belang van opleiding van het personeel om mogelijk gemaakt heeft, merkten op, dat de enkele verwijzing dit met de nieuwe inzichten op penitentiair gebied vertrouwd naar de instelling hiervan onvoldoende is om een beeld te te maken. Hoe stelt de Minister zich voor deze opleiding uit te geven van de aard der nieuw te bouwen gevangenissen. Zij breiden en te intensiveren? vroegen de Minister zich hieromtrent nauwkeuriger uit te Van verschillende zijden werd geïnformeerd naar de stand spreken. van zaken met betrekking tot de bouw van de centrale vrouDe eerderbedoelde leden meenden, dat de Minister zulke meer wengevangenis. Zijn de onderhandelingen over de aankoop van gepreciseerde mededelingen wel niet zal kunnen doen voordal het terrein afgesloten met gunstig resultaat? Wanneer kan de de studiecommissie hem rapport heelt uitgebracht. Zou hel aanbesteding plaats hebben, op hoelang wordt de bouwtijd geechter niet wel mogelijk zijn, dat de Minister thans reeds mederekend en hoeveel tijd na de oplevering van het gebouw kan delingen doet omtrent de gewijzigde bestemming, welke aan de het worden betrokken? verschillende gestichten zal worden gegeven om te geraken tot T.a.v. de waterleiding voor de gestichten te Norg werd geeen zo doelmatig mogelijke indeling en differentiatie van de gevraagd, hoe ver de aanleg gevorderd is en wanneer de waterstichtsruimtc en selectie van de gevangenen? Zo ja, dan zouden levering kan beginnen. zij daaromtrent gaarne worden ingelicht. Met betrekking tot de be'oning van de gevangenisarbeid werd Welke gestichten, zo vroegen deze leden, behoren reeds of er op gewezen, dat blijkens de toelichting bij artikel 145 in een zullen gaan behoren tot de maximaal beveiligde? Beseffend en aantal bedrijven een nieuw premiestelsel is ingevoerd. Men zou accepterend, dat de toepassing van de nieuwe denkbeelden vanhet op prijs stellen te mogen vernemen, waarin dit nieuwe stelsel wege de grotere bewegingsvrijheid der gevangenen het gevaar bestaat en welke resultaten daarmee tot dusver zijn bereikt. van ontsnapping enigermate verhoogt, waren zij van mening, Het schijnbaar grote aantal ontvluchtingen van gevangenen dat er een categorie van gevangenen beslaat, nl. die der zware en ter beschikking van de Regering gestelde psychisch gestoorcriminelen, t.a.v. wie dit risico niet mag worden genomen. Zij den, aldus vele leden, heeft sterk de aandacht getrokken. Kan hoopten, dat het mogelijk zal zijn een vorm te vinden om ook de Minister mededelen, of het aantal van deze ontvluchtingen t.a.v, deze categorie terug te komen van verouderde methoden, in 1952 en 1953 (tot nu toe) werkelijk belangrijk groter is gedoch dan zonder dat dit de weg naar de vrijheid voor deze weest dan over voorafgaande jaren, waaraan deze moeten worgevangenen zal vergemakkelijken. den geweten (tekort aan gestichtsbewaking of buitenbewaking, Kan de Minister mededelen, zo vroegen deze leden verder, te groot vertrouwen of te veel vrijheid) en hoeveel van de ontof het voornemen ten uitvoer gelegd is om bij het in werking snapten weer zijn opgespoord? treden van de Beginselenwet een aantal „kortgestraften" over Van verschillende zijden vroeg men nadere inlichtingen omte brengen naar de huizen van bewaring? Zo ja, hoevelen waren trent de bekende ontvluchting van 7 oorlogsmisdadigers uit de dit er en hoe heeft men voor h«.i plaatsruimte kunnen vinden, gevangenis te Breda. Zeer vele leden zouden in het bijzonder gezien het plaatsgebrek, dat in vele huizen van bewaring bewillen vernemen, hoc het thans staat met de kansen op uitstond? levering van diegenen, die in Duitsland weer gevangengenomen, Ook zouden de hier aan het woord zijnde leden gaarne een doch tot dusverre niet uitgeleverd zijn. Welke maatregelen opgave ontvangen van het aantal gegijzelden en passanten, dat heeft de Regering genomen om deze uitlevering te verkrijgen? zich in de huizen van bewaring bevindt, liefst arrondissementsSommige leden wezen er op, dat de bedoelde ontvluchting gewijze. Is in het aantal passanten nog een wijziging van beheeft plaats gehad, nadat de zware politieke delinquenten eerst tekenis gekomen na de indiening van de Psychopathennota? op aandrang van de Wcstduitse Regering van Norgerhaven Kan de Minister verder mededelen, of de voorgenomen verwaren overgebracht naar Breda, zogenaamd te hunner beveilibouwingen van de huizen van bewaring te Assen, Breda en ging, zoals de Minister mededeelde op bladz. 14 van de Zwolle een vergroting van de capaciteit zullen medebrengen? Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer omtrent de Zo ja. tegen wanneer kan deze beschikbaar zijn en hoeveel beJustitiebegroting voor 1953. draagt ze? Is de Minister — zoals deze leden begrepen hadden Deze leden vroegen de Minister verder of hij het wenselijk — van oordeel, dat nog meer verbouwingen nodig zijn om in en normaal acht, dat van het Departement van Justitie gehet tekort aan plaatsruimte in de huizen van bewaring te kundurende 4 etmalen (met Kerstmis) niemand bereikbaar scheen nen voorzien en, zo ja, welke van deze gestichten komen hierte zijn en dat de Minister eerst na deze vier vacantiedagen voor dan in aanmerking? van de ontvluchting op de hoogte is gesteld. Ook zouden zij Nu de nieuwe gevangenismaatregel tot stand gekomen is, gaarne willen weten, op welke wijze de ontsnapping niet alleen wilden vele leden hun tevredenheid betuigen over de wijze, van buiten af, doch ook van binnen uit is georganiseerd of waarop het vraagstuk van de geestelijke verzorging daarin een althans mogelijk gemaakt. Zijn diegenen onder het bewakend oplossing heeft gevonden. personeel, die opzettelijk of door grove nalatigheid mede schuldig zijn aan deze ontsnapping, behalve disciplinair ook Gaarne zouden deze leden voorts een uiteenzetting ontvangen strafrechtelijk vervolgd en wanneer heeft deze vervolging plaats van het thans ingevoerde selectiesystcem. Hoe werken de selecgehad of zal zij alsnog plaats hebben? En welke maatregelen teurs samen met de strafrechter en met het openbaar ministedenkt de Minister te nemen voor de zuivering van het bewarie? Naar welke criteria wordt geselecteerd en kan al iets workingspersoneel, dat hieraan mede schuldig is geweest? den medegedeeld over de resultaten? Met name vernamen zij gaarne in hoeverre het thans tot stand gebrachte systeem, Van andere zijde kwam men tegen deze voorstelling van waarbij de uitvoering geheel aan de administratie is opgedrazaken, welke blijkbaar wil suggereren, dat bij de Minister heel gen, zich verhoudt lot het stelsel van de jeugdgevangenissen, andere motieven voor de bedoelde overplaatsing dan dat van waarbij de rechter de meeste invloed op de plaatsing had. Valt de beveiliging tegen ontvluchling aanwezig waren, met kracht niet te duchten, dat de rechter thans minder geneigd zal zijn op. Uit niets blijkt ook, dat de bewuste overplaatsing gemee te werken aan een heropvoeding in de jeugdgevangenis, nu schiedde op aandrang van de Duitse Regering. In de genoemde hij immers tevoren niet meer weet, of de veroordeelde in ZutMemorie van Antwoord staat dat zeker niet te lezen. phen of elders — waar het gesticht minder goed is geoutilleerd Ook wees men er op, dat tot dusverre uit niets gebleken is,
15 dat leden van het bewakend personeel gemene zaak met de gevangenen zouden hebben gemaakt. Blijkens de Memorie van Toelichting rekent de Minister voor 1954 op een aantal van 535Ü criminele en 650 politieke gevangenen. Met betrekking tot dit laatste cijfer zou men gaarne nadere inlichtingen ontvangen. Hoeveel politieke delinquenten zijn er op het ogenblik nog gedetineerd, hoeveel bedraagt hun straftijd nog (deze vraag zou eventueel beantwoord kunnen worden door een overzicht te geven met indeling in rubrieken) en hoevelen van hen zullen in 1954 vermoedelijk in vrijheid gesteld worden, al dan niet voorwaardelijk? Sommige leden vroegen de Minister of aan P. van Staveren en aan de dienstplichtige militair Van Biemen, die tot resp. 7 en 2 jaar gevangenisstraf zijn veroordeeld, behalve de normale voorwaardelijke invrijheidstelling, nadat 2/3 van hun straffen met een minimum van 9 maanden verlopen zijn, ook een extra-verkorting van straftijd en andere gunsten kunnen worden verleend. Zulk een extra-verkorting of andere gunsten blijken nl. in de meeste gevallen aan de politieke delinquenten, die in de bezettingstijd met onze vijanden hebben geheuld, verleend te worden. Hieromtrent werd van andere zijde opgemerkt, dat een eventuele extra-verkorting van straftijd alleen bij wege van gratie verleend kan worden. Ten aanzien van de politieke veroordeelden nu is deze gratie in een aantal gevallen verleend, nadat gebleken was, dat onmiddellijk na de oorlog door de bijzondere gerechtshoven veel zwaardere straffen werden opgelegd dan enkele jaren later voor gelijke feiten het geval was. Dat niet alleen de bezetting met politieke, doch ook met criminele veroordeelden terugloopt, stemde vele leden tot voldoening. Mag men hieruit, zo vroegen zij, tot een vermindering van de criminaliteit concluderen of is dit een gevolg van een nieuwe toepassing van de voorwaardelijke veroordeling en wellicht ook van de voorwaardelijke invrijheidstelling? AFDELING VIII. RIJKSTUCHT- EN OPVOEDINGSWEZEN Vele leden hadden grote waardering voor de aandacht, welke de Minister aan de nazorg wil besteden. Met de Minister waren vele leden van oordeel, dat bij de vraagstukken met betrekking tot het Rijkstucht- en opvoedingswezen het particulier initiatief voorop dient te blijven staan. Zonder thans vooruit te willen lopen op de behandeling van het wetsontwerp in zake de reorganisatie van de voogdijraden, wilden deze leden er toch wel op wijzen, dat in dat ontwerp aan dit beginsel slechts weinig speelruimte is gegeven. De Minister zal er zich huns inziens voor dienen te hoeden, dat aan de particuliere organisaties op godsdienstige grondslag de middelen worden onthouden om met eigen krachten haar voorlichtende en toezichthoudende taak te verrichten. Krachtens artikel 372« B.W. kan de kinderrechter, zo merkten deze leden verder op, minderjarigen tijdelijk doen opnemen in particuliere observatiehuizen of observatiehuizen, welke door het Rijk in stand worden gehouden. De hier aan het woord zijnde leden vroegen zich af, of het subsidie, dat aan eerstgenoemde huizen verstrekt wordt, niet scherp afsteekt bij de kosten van plaatsing in een Rijksinrichting, welke natuurlijk voor 100 procent voor rekening van het Rijk komen. Behoort dit er niet toe te leiden, dat de subsidies voor de particuliere observatiehuizen verhoogd worden? Wanneer op grond van artikel 396 B.W., zo merkten dezelfde leden nog op, de voogdij wordt opgedragen aan particuliere instellingen, geven deze ingevolge het Koninklijk besluit van 31 October 1950, Stb. 468, aan door de Minister aan te wijzen ambtenaren alle verlangde inlichtingen, de verpleegden betreffende. Moeten deze inlichtingen echter zo ver gaan, dat ook observatierapporten ter inzage worden verstrekt en dat de ambtenaren volledig kunnen kennis nemen van de dossierstukken betreffende iedere verpleegde? Treedt op deze wijze de Overheid niet in de eigen verantwoordelijkheid der voogdijverenigingen?
Vele leden hadden begrepen, dat de Minister streeft naar een zodanige indeling en differentiatie der kinderhuizen, dat een verantwoorde selectie kan worden verkregen en de kinderen aldus over de beschikbare tehuizen zouden kunnen worden verdeeld, dat ieder in het voor hem meest geschikte milieu kan worden ondergebracht. Is dit juist? Zij zouden het zeer toejuichen, indien in samenwerking en overleg met de Nationale Federatie ,,De Nederlandse Hond tot Kinderbescherming" dit streven tot resultaat zou hebben, dat duidelijk blijkt waaide tekorten schuilen, opdat daarin kan worden voorzien. Gaarne zouden zij hieromtrent iets meer vernemen. Verscheidene leden zouden gaarne aandacht geschonken willen zien aan een probleem, dat ontstaat bij een ontzetting uit de ouderlijke macht. De gehele regeling der ontzetting is begrijpelijkerwijze gebaseerd op het belang van het kind. Ontzetting helpt echter niet alleen een probleem oplossen, het schept tegelijkerlijd een nieuw, nl. dat van de ontzette ouder. Andere leden erkenden ten volle, dat hier een probleem ligt. De voogdijraden zien dit ook als zodanig en zij bemoeien zich dan ook intensief met de reclassering der ontzette ouders. Hierin zagen deze leden het enige middel om het probleem op te lossen. Enkele leden konden niet nalaten nog eens terug te komen op een geval, waarin een ouder uit de ouderlijke macht ontzet werd wegens z.g. overgeestelijke opvoeding. Zij zouden van de Minister de verzekering willen ontvangen, dat hij maatregelen zal nemen om ontzetting wegens een dergelijke reden in de toekomst te voorkomen en om, voor zover dit nog niet mocht hebben plaats gehad, herstel van de ontzette ouders in de ouderlijke macht te bevorderen. Blijkens de toelichting bij artikel 167 zal een viertal voogdijraden ruimer gehuisvest worden. Vele leden zouden gaarne vernemen, welke raden hier bedoeld zijn en of de voorgenomen voorzieningen wel afdoende zullen zijn. Voorts wordt op artikel 169 f 1000 minder uitgetrokken voor kosten van tenuitvoerlegging van ondcrhoudsbeschikkingen door lijfsdwang. Naar aanleiding hiervan werd gevraagd, in hoeveel gevallen door de voogdijraden kosten van lijfsdwang ter inning van alimentatiegelden zijn voorgeschoten, welke voogdijraden hierin het meest actief zijn en in hoeveel gevallen deze voorschotten succes hebben gehad en reeds weer zijn terugbetaald of in termijnen worden terugbetaald. AFDELING IX. UITVOERING PSYCHOPATHENWETTEN, RECLASSERING EN VOORLICHTING IN S1RAFZAKEN Van "s Ministers Nota betreffende de psychopalhenzorg t.3217) had men met grote belangstelling en waai dering kennis genomen. Met de daarin uiteengezette denkbeelden kon men zich over het geheel genomen zeer wel verenig.'n. Men vertrouwde, dat de Minister zal voortgaan met kracht te streven naar verbetering in de nog altijd niet bevredigende situatie, dat voor ter beschikking van de Regering gestelde psychopathen niet dadelijk plaats gevonden kan worden in voor hen geschikte gestichten. Vele leden hadden in deze Nota met ontsteltenis de cijfers gezien omtrent het teruglopen van de aantallen terbeschikkingstellingen dadelijk na de invoering van de z.g. Stopvvet van 1933. Hieruit meenden zij de conclusie te mogen trekken, dat het resultaat van deze wet is geweest, dat jaarlijks een aanzienlijk aantal personen, dat zowel ter wille van eigen veiligheid als ter wille van de bescherming van de maatschappij had moeten zijn verpleegd, zonder meer weer in die maatschappij is vrijgelaten, hetgeen wel tot groot nadeel voor beiden moei hebben geleid. Met belangstelling hadden deze leden kennis genomen van de reeds door de Minister genomen en nog te nemen maatregelen, waarbij zij in het bijzonder de ook in de begroting tot uitdrukking gebrachte nazorg, zowel voor psychopathen als voor ex-gevangenen, waardeerden, evenals de differentiëring van particuliere gestichten op basis van vrijwilligheid en de benoeming van districtspsychiaters.
16 Enkele andere leden wezen er op, dat de Minister nog leemten in de nazorg constateert. Zij zouden gaarne nader aangegeven /■en, welke leemten hier bedoeld zijn en hoe de Minister deze denkt op te vullen. AFDELING X.
VERZEKERINGSKAMER
In verband met het feit, dat enkele schadeverzekerings maatschappijen ernstige tekorten hebben, vroegen enige leden, of de Minister het niet wenselijk acht om naast de levens verzekeringsmaatschappijen ook die, welke zich met schade verzekering bezighouden, onder het toezicht van de Verzeke ringskamer te brengen. Buitengewone Dienst I AFDELING XII.
HERSTEL
RECHTSVERKEER
Vele leden wilden de Minister gaarne dank brengen voor de uitvoerige gegevens, welke hij reeds in de Memorie van Toe lichting omtrent de werkzaamheden van de Raad voor het Rechtsherstel heeft willen geven. Dat de Minister niet heeft gewacht totdat in het Voorlopig Verslag om deze gegevens werd gevraagd, waardeerden zij hogelijk. Erkend kan worden, aldus deze leden, dat de vermindering van de huidige omvang van het rechtsherstelapparaat grotendeels afhangt van het slagen van het „plan Waarborgfonds Rechts herstel". Kan de Minister reeds mededelen, zo vroegen zij daarom, of dit plan in bevredigende mate door de belang hebbenden is geaccepteerd? T.a.v. het Nederlands Beheersinstituut werd door vele leden gevraagd of de Minister kan mededelen, waarom nog zulk een betrekkelijk groot aantal landsverraderlijke en vooral ook vij andelijke vermogens onder beheer staat. Tegen welk tijdstip kan liquidatie van deze zaken tegemoet worden gezien? Ook het aantal bewindvoeringen over vermogens van afwezigen is nog zeer groot, nl. 1322 per 1 Januari 1953; ongetwijfeld kan de Minister echter in de Memorie van Antwoord een later cijfer mededelen, dat, naar men hoopte, aanzienlijk lager zal zijn. Gezien het feit, dat er in deze begroting geen bedrag meer is uitgetrokken voor het opmaken van akten van overlijden van vermisten, moet men aannemen, dat de vermissing van allen, die niet zijn teruggekeerd, thans vaststaat. Waarom kan dan het bewind over hun vermogens niet worden beëindigd? Ook het aantal gevallen van „losse vijandelijke vermogensbestand delen" is nog zeer groot, nl. 8818; waarop wacht de liquidatie van deze vermogenswaarden? Blijft de Minister, zo vroegen vele leden verder, bij zijn mening, medegedeeld in de Memorie van Antwoord omtrent
hoofdstuk IV der Rijksbegroting voor 1953, dat verscheidene taken van de afdeling Beheer, respectievelijk het Nederlands Beheersinstituut, vermoedelijk begin 1955 voltooid zullen zijn en dat de „eigenlijke rechtsherstelzaken" vermoedelijk vóór 1 Januari 1954 grotendeels zullen zijn afgewerkt? Deze laatste datum is reeds dicht genaderd! De leden, hier aan het woord, wilden overigens als hun overtuiging uitspreken, dat de Minis ter, evenals zij, niets liever wenst dan deze financiële erfenis uit de bezettingstijd zo gauw mogelijk af te wikkelen. Van verschillende zijden werd er de aandacht op gevestigd, dat er onder de grensboeren grote onrust is ontstaan ten ge volge van een recente beslissing van de Raad voor het Rechts herstel, waarbij aan een Nederlandse boer, die van het Neder lands Beheersinstituut land had gekocht, dat als vijandelijk ver mogen te koop werd aangeboden, ondanks de door de Staat gegeven garantie tegen uitwinning, bevolen werd deze grond terug te geven aan de vroegere Duitse eigenaar, die inmiddels ontvijand was. Men verwees o.m. naar de hierop betrekking hebbende vragen van het lid der Kamer de heer Engelbertink. Vele leden zouden in het bijzonder willen vernemen, welke com pensaties de Regering aan de gedupeerde koper kan geven en hoe een aantal soortgelijke, nog hangende zaken zal moeten worden opgelost. Artikel VI Ook bij dit hoofdstuk der begroting werd van verschillende zijden bezwaar gemaakt tegen de voorgestelde ruime overschrijdingsbevoegdheid. Aldus vastgesteld 30 October 1953. OUD VAN DER FELTZ ') BURGER TENDELOO VERKERK GERBRANDY N. VAN DEN HEUVEL DE GRAAF =) LEMAIRE VAN RIJCKEVORSEL ZEELENBERG.
') Als plaatsvervanger voor het lid der commissie jonkvrouwe Wttewaall van Stoelwegen, die wegens verblijf in het buitenland niet aan de vaststelling van dit verslag heeft kunnen deelnemen. a ) Als plaatsvervanger voor het lid der commissie mejuffrouw De Vink, die wegens verblijf in het buitenland niet aan de vaststelling van dit verslag heeft kunnen deelnemen.