ZITTING 1954—1955 — 3 7 0 5 Wijziging in de rechterlijke
organisatie
MEMORIE VAN ANTWOORD (Ingezonden bij brief van 29 April 1955) No. 5
Algemeen Met grote erkentelijkheid nam ondergetekende kennis van de waardering, welke de vaste Commissie voor Justitie heeft willen uitspreken voor de wijze waarop de in het onderhavige wetsontwerp neergelegde problemen en denkbeelden zijn geconcretiscerd. Gaarne onderschrijft hij, dat de arbeid van zijn ambtsvoorgangers, van de commissies-Verdam en -Speijart van Woerden en van de werkgrocp-Langemeijer onmisbaar materiaal heeft bijeengebracht voor de thans gedane voorstellen. Tijdens de behandeling van de Nota inzake de rechterlijke macht, waarbij de rapporten van die commissies en die wcnkgroep als bijlagen waren gevoegd, gaf ondergetekende reeds blijk van zijn waardering voor de verrichte voorbereidende arbeid. In die Nota waren de tot dusver ontwikkelde plannen, als basis voor een toekomstige herziening van de rechterlijke organisatie, ontvouwd met de bedoeling om de gegeven problematiek in discussie te stellen. Zowel van de zijde van de StatenGeneraal als van die van de rechterlijke macht zijn nadien waardevolle opmerkingen gemaakt, welke eveneens tot de thans geconcretiseerde voorstellen hebben bijgedragen. Ondergetekende stelt er prijs op ook op dit onderdeel van de voorberciding het licht te laten vallen. Zoals hieronder zal blijken is ondergetekende gaarne bereid de constructieve voorstellen, die na de indiening van het wetsontwerp uit de kring van de rechterlijke macht nog zijn gedaan, op passende wijze in het wetsontwerp te incorporeren. Hij waardeert het dat verschillende groepen van rechterlijke ambtenaren, wier medewerking aan de opleiding van toekomstige rechters inderdaad voor het welslagen van de ontworpen rcgeling onmisbaar is, deze in opbouwende geest zijn tegemoet getreden. Dit versterkt het vertrouwen in het uiteindelijk resultaat van de toepassing der in het wetsontwerp getroffen voorzieningen. Terwijl de voorstellen betreffende het openbaar ministerie bij de rechtbanken en de kantongerechten leiden tot structurele wijzigingen, beoogt het wetsontwerp overigens slechts mogelijkhcden te openen voor een toekomstige ontwikkeling, waarbij enerzijds de tot dusver ontwikkelde plannen tot richtsnoer zullen dienen, doch anderzijds vooral rekening zal worden gehouden met de eisen, welke de praktijk blijkt te stellen. Ondergetekende sluit zich gaarne aan bij de gedragslijn van de vaste Commissie voor Justitie om, na alles wat reeds schriftelijk en mondeling over de reorganisatie van de rechterlijke macht naar voren is gebracht, zo min mogelijk in herhalingen te vervallen. Wat betreft de opmerking van enkele leden, dat bespreking van het wetsontwerp, zoals het hier ligt, niet wel mogelijk is, omdat het ontwerp niet veel anders wil dan mogelijkheden scheppen, die nader in een algemene maatregel van bestuur en in de praktijk uitgewerkt zullen worden, moge hij er de aandacht op vestigen, dat de voorbereidende stukken en de Memorie van Toelichting toch niet in het vage laten in welke richting de ontwikkeling in de toekomst zal gaan. Zoals in de aanhef van de Memorie van Toelichting reeds is opgemerkt, heeft het onderhavige ontwerp voornamelijk betrekking op twee onderwerpen. Dat betreffende de toekomstige structuur van het openbaar ministerie bij de rechtbanken en de kantongerechten is in de voorstellen van het ontwerp reeds afgerond. Richtlijnen voor de uitvoering zijn inmiddels voorbereid, zoals kan blijken II
3705
5—6
2 uu het als bijlage bij deze Memorie gevoegde rapport van de tweede Commissie-Speijart van Woerden. In de tweede plaats wil het wetsontwerp mogelijkheden openen voor een meer doeltreffende opleiding van de ter griffie of ten parkette te werk gestelde jonge juristen. Het wetsontwerp regelt hieromtrent reeds de ambtelijke status van deze functionarissen: zij zullen worden benoemd tot gerechtssecretaris of secretaris ten parkette. Voorts wijst de Memorie van Toelichting op een drietal punten, die het raam vormen voor de toekomstige gedragslijn: vooreerst moet het getal der aan te stellen juristen zodanig worden bepaald, dat deze redelijke vooruitzichten verkrijgen op een benoeming tot rechter, kantonrechter of substituut-officier van justitie. De werkzaamheden, waarmede de jonge juristen worden belast, voorts zullen van dien aard moeten zijn, dat zij tot de vorming voor het hogere ambt wezenlijk bijdragen. De inrichting der opleiding tenslotte zal er op gericht moeten zijn, dat zij zoveel mogelijk met verschillende facetten der rechtspleging in aanraking komen. Rij dit alles mag echter nimmer het belang van een geregelde gang van zaken bij de rechtspraak uit het oog worden verloren. Het practisch bereikbare wordt o.m. bepaald door de mogelijkheden om werkzaamheden, die thans door gegradueerden plegen te worden verricht over te dragen aan niet-gegradueerden. Plannen voor vorming en opleiding van dezen zijn inmiddels tot stand gekomen. De praktijk echter zal eerst kunnen aantonen welke resultaten hiervan mogen worden verwacht. Weliswaar beschikt men reeds over gunstige ervaringen bij sommige kantongerechten en ook bij enkele rechtbanken — waar nietgegradueerden, die zich door zelfstudie verder hebben gevormd, regelmatig de (kanton)rechter bijstaan — zodat, nadat in een regelmatige vorming zal zijn voorzien, goede resultaten ook wel mogen worden verwacht, doch het zou praematuur zijn hierover thans reeds een definitief standpunt te bepalen. Maar ook ten aanzien van de jonge juristen zelf zal de praktijk moeten uitwijzen hoe het optimale nut van een bewuste vorming en opleiding kan worden bereikt. Ondergetekende koestert de verwachting, dat met deze nadere uiteenzetting en hetgeen hieronder daaraan wordt toegevoegd, ook voor die leden, die meenden dat bespreking van het wetsontwerp niet wel mogelijk is, voldoende materiaal is bijeengebracht om zich een oordeel te vormen over doel en strekking van het ontwerp en dat zij vertrouwen willen geven aan de verdere uitwerking, die overigens ook onder de contróle van de Staten-Generaal zal staan. m Het stemt tot voldoening, dat de commissie zich in het alge?mecn met de strekking van het wetsontwerp kan verenigen. Zoals uit het bovenstaande blijkt, onderschrijft ondergetekende geheel, dat de praktijk zal moeten uitwijzen in hoeverre met de geschapen mogelijkheden het grootst mogelijk nuttig effect kan worden bereikt. Terwijl tot dusver practisch de omvang van de griffiersarbeid geheel beslissend was voor de bezetting van de griffies met jonge juristen — een toestand, die inderdaad onbevredigend is — streeft het wetsontwerp naar een zodanige opbouw van de griffies, dat ten volle rekening kan worden gehouden met de belangen van een deugdelijke recrutering van toekomstige rechlers enerzijds en met het scheppen van passende vooruitzichten voor de bekwaamste ongegradueerde krachten ter griffie anderzijds. Met een weloverwogen recrutering van bekwame jonge juristen kan men echter niet volstaan. Deze heeft slechts zin, indien daarna aan deze krachten arbeid wordt toebedeeld, welke past bij hun opleiding en prikkelt tot verdere ontwikkeling. Bovendien moet men het vooruitzicht scheppen om binnen redelijke termijn in een hogere functie te kunnen worden benocnid. Terecht merkt de vaste Commissie voor Justitie op, dat hier structuurproblemen aan de orde zijn en dat in de huidige situatie slechts verbetering kan worden gebracht indien de bestaande structuur wordt gereorganiseerd. De voorgestelde wijzigingen in de rechterlijke organisatie Het stemt tot erkentelijkheid, dat de commissie zich in het algemeen kan verenigen met de voorgestelde veranderingen ten aanzien van het openbaar ministerie. De hiermede beoogde
doeleinden zijn: vooreerst een zodanige structurele opbouw van de parketten bij de rechtbanken en bij de kantongerechten tot stand te brengen, dat aan de vorming en opleiding van de jongere leden van de parketten meer dan tot dusver aandacht kan worden besteed; voorts dat gewaakt kan worden voor een meer uniform vervolgings- en opsporingsbeleid; verder dat betere promotiemogelijkheden in het openbaar ministerie worden geschapen; tenslotte dat de parketten meer efficiënt kunnen worden georganiseerd. Uiteraard zal ook in dit stelsel de nodige vrijheid voor het ontplooien van eigen initiatief door de onderscheidene leden van de parketten dienen te blijven bestaan. In de Memorie van Toelichting is de aandacht gevestigd op het belang van een meer bewuste coördinatie in het beleid. Dat het vervolgingsbeleid in de eerste plaats rechtvaardig en eerlijk dient te zijn, zoals een lid, blijkens het Voorlopig Verslag, opmerkte, kan geheel worden onderschreven. De voorgestelde structuur beoogt juist, door een betere vorming en opleiding van de jongere leden van het openbaar ministerie te bevorderen, dat deze volledig begrip krijgen voor de eisen van een rechtvaardig vervolgingsbeleid. De commissie, onder voorzitterschap van Mr E. L. M. H. baron Speijart van Woerden, heeft haar onderzoek over de haar door ondergetekende voorgelegde vragen, „volgens welke lijnen een toekomstige organisatie van de parketten bij de rechtbanken en bij de kantongerechten zou behoren te worden ingericht en welke practische voorzieningen daartoe op korte en ook op langere termijn zouden moeten worden getroffen, alsmede hoedanig zou dienen te zijn de verdeling der werkzaamheden tussen de leden van het openbaar ministerie bij het parket in het arrondissement", beëindigd. Het rapport van de commissie, met de strekking waarvan ondergetekende zich kan verenigen, wordt als bijlage I bij deze Memorie gevoegd. Het wetsontwerp voegt de kantongerechtsparketten samen met die van de rechtbanken schept voorts de mogelijkheid en voorts om de griffier van een kantongerecht tevens te benoemen tot griffier van een of meer andere kantongerechten. Deze voorstellen wijzigen de bestaande verhouding tussen kantongerechten en arrondissements-rechtbanken op zich zelf niet. Naar aanleiding van de opvatting van verschillende leden, die reeds eerder op de wenselijkheid gewezen hadden om de kantonrechter te maken tot een rechter in het arrondissement, belast met de zaken in een bepaald kanton, en in de thans voorgestelde maatregelen een eerste stap zagen in de richting, die door hen wordt voorgestaan, moge worden opgemerkt, dat het onderhavige wetsontwerp niet de strekking heeft om in de vertioudingen tussen kantongerechten en rechtbanken wijziging te brengen. De zich op dit stuk opwerpende problemen liggen buiten het bestek van het wetsontwerp, dat, met de wenselijkheid van een betere opleiding als uitgangspunt, voorstellen bevat omtrent een aantal consequenties, welke daaruit meer rechtstreeks voorvloeien. Met de vervolgens aan het woord zijnde andere leden is ondergetekende van mening, dat de positie van de kantonrechter hiërarchisch niet zonder meer vergeleken kan worden met die van de ambtenaar van het openbaar ministerie of met die van de substituut-officier van justitie. De functie van de kantonrechter in de rechterlijke organisatie is een functie sui generis, welke behoudens wat betreft het tuchtrecht van de president van de arrondissements-rechtbank, ook niet voor vergelijking met de functie van rechter in een rechtbank in aanmerking komt. Anders dan de ambtenaar van het openbaar ministerie bij de kantongerechten, blijft, in het stelsel van het wetsontwerp, de griffier van een kantongerecht, ook indien deze als zodanig benoemd wordt bij andere kantongerechten, uitsluitend werkzaam binnen het bestek van de kantongerechten. Het ligt daarbij zelfs niet in het voornemen er naar te streven, dat de griffier van het kantongerecht in de hoofdplaats van het arrondissement als regel wordt benoemd tot griffier van alle andere kantongerechten in dat arrondissement. Bij het benoemingsbeleid zal in de eerste plaats rekening worden gehouden met de plaatselijke omstandigheden en de aard van de kantongerechten.
3 In deze opzet blijft het ambt van griffier inderdaad ook voor kleine kantons gehandhaafd. Zoveel mogelijk zal ook met de behoefte van deze kantons rekening worden gehouden. Zoals in de Memorie van Toelichting reeds ter sprake is gekomen, hebben werkgroepen onder voorzitterschap respectievelijk van Mr W. Schenk, president van de arrondissementsrechtbank te Zwolle en van Mr O. van Anken, kantonrechter te Deventer, een aantal gedachten ontwikkeld omtrent de gewenste opleiding voor niet-gegradueerde krachten, die ten dele de arbeid, welke thans door gegradueerden wordt verricht, zullen overnemen. Hierboven is intussen al opgemerkt, dat de eisen voor een geregelde gang van zaken bij de rechtspleging nimmer uit het oog mogen worden verloren. De resultaten van de vorming en opleiding van ongegradueerde krachten zullen dan ook mede bepalend zijn voor de mogelijkheden van beperking van het aantal juristen op de griffiën. De opleiding van de ongegradueerden zal moeten beginnen in de administratie van de griffies of de parketten. Uit degenen, die daarbij van goede bekwaamheden blijk gaven, zullen de meest geschikte candidaten moeten worden geselecteerd — een en ander zoveel mogelijk in overleg met de betrokken rechterlijke autoriteiten —, die vervolgens gedurende één of twee jaren een cursus dienen te volgen. De werkgroep-Van Anken heeft, uitgaande van deze gedachtengang, als resultaat van haar arbeid, aan ondergetekende een programma doen toekomen voor een dergelijke cursus, waarbij de werkgroep intussen nog slechts het oog had op een eerste provisorische opleiding. Het programma wordt als bijlage II bij deze Memorie gevoegd. Over de inhoud is inmiddels het bestuur van de Kring van kantonrechters geraadpleegd, dat zich met de gedane voorstellen geheel kon verenigen. De werkgroep onder voorzitterschap van Mr W. Schenk heeft meer in het algemeen geadviseerd over de taak en de functie van de gerechtssecretaris. Enkele van haar leden, tezamen met niet tot de commissie behorende leden van de rechterlijke macht, hebben, onder voorzitterschap van Mr J. H. Smits, president van de arrondissements-rechtbank te Arnhem, een nader onderzoek ingesteld naar de gewenste opleiding voor de bij een rechtbank te werk te stellen niet gegradueerde gerechtssecretarissen. Het rapport van deze werkgroep, dat de instemming heeft gekregen van de werkgroep-Schenk, wordt tezamen met dat van laatstgenoemde werkgroep, als bijlage bij deze Memorie gevoegd. Ondergetekende vertrouwt dat de inhoud van deze bijlagen de nadere inlichtingen bevat, welke de verschillende leden behoeven, die het gevoel hadden dat beschouwingen over de onderhavige materie moeilijk zijn, omdat zij een feitelijke grondslag missen. Hij moge daarbij nog opmerken, dat het in zijn voornemen ligt over de verschillende voorstellen, in het bijzonder die betreffende de gegradueerde gerechtssecretarissen, te zijner tijd het oordeel in te winnen van het hieronder te noemen Permanent College van advies, hetwelk immers ook bij de vormgeving van deze plannen een nuttige bijdrage zal kunnen leveren. In verband hiermede moet hij zich daarover thans zijn oordeel nog voorbehouden. Aan de enkele leden, die het nut van de invoering van de rang van gerechtssecretaris en van secretaris ten parkette niet konden inzien, kan worden toegegeven, dat die invoering mede een kwestie is van interne organisatie van de rechterlijke colleges. In de Memorie van Toelichting is dan ook reeds opgemerkt, dat het zelfs denkbaar zou zijn de invoering buiten de Wet op de Rechterlijke Organisatie om vast te stellen. Ondergetekende heeft daaraan echter toegevoegd zulks minder verkieselijk te achten, omdat een regeling van de opleiding van degenen, die bestemd zijn om de rechter of de officier van justitie te assisteren, en, voorzover het gegradueerden betreft, uit wier kring toekomstige leden van de rechterlijke macht worden benoemd, een uitnemende betekenis heeft voor de kwaliteit van de rechterlijke macht in de toekomst. Nog meer wordt het zinvol deze materie in de wet te regelen wanneer daaraan verbonden wordt het nader voorstel van de ondergetekende om bij de wet tevens een Permanent College van advies inzake de rechterlijke organisatie, inbegrepen de opleiding van de gerechtssecretarissen te creëeren. Bovendien dient men niet
uit het oog te verliezen, dat, zoals hierboven reeds is genoemd, het scheppen van bedoelde rangen mede bepalend is voor het raam, waarbinnen de opleiding nader zal worden geregeld. De in het Voorlopig Verslag gemaakte opmerking, dat de thans in functie zijnde waarnemende griffiers en substituutgriffiers op geen enkele wijze door de voorgenomen wijzigingen in hun positie en vooruitzichten mogen worden benadeeld, kan geheel worden onderschreven. Voor de ambtenaren van het openbaar ministerie bij de kantongerechten komt de situatie evenwel anders te liggen. De bestaande scherpe caesuur tussen de huidige functie van die ambtenaar en die van de substituutofficier van justitie wordt weggenomen. Uitdrukkelijk is er echter in de Memorie van Toelichting op gewezen, dat men hierin niet moet zien een „avancement sur place" van de huidige ambtenaar van het openbaar ministerie. De in het Voorlopig Verslag geciteerde passage op bladzijde 6, tweede kolom van de Memorie van Toelichting, betoogt, anders dan de in dat Verslag gemaakte opmerking doet veronderstellen, dat de gedane voorstellen er niet toe mogen leiden dat de genoemde functionaris slechts een andere rang krijgt en een salaris dat uiteindelijk gelijk wordt aan dat van een rechter. In tegenstelling tot het openbaar ministerie kan evenwel de caesuur tussen substituut-griffier en rechter niet worden weggenomen. Wel zal van geval tot geval worden onderzocht of en in hoeverre een benoeming van een substituut-griffier tot rechter-plaatsvervanger onder de huidige omstandigheden een bijdrage kan leveren tot verbetering van de positie van de in functie zijnde griffiers. Ook ondergetekende ontving het verslag van de vergadering van de sectie raadsheren en rechters van de Vereniging voor Rechtspraak, op 18 December 1954 gehouden. Zoals hierboven reeds werd opgemerkt acht hij bepaalde van de daarin vervatte voorstellen waardevol. Hieronder komt hij op dit punt meer uitvoerig terug. De voorstellen inzake de opleiding van jonge juristen Ter beantwoording van de opmerkingen in het Voorlopig Verslag over de regeling der opleiding moge worden vooropgesteld, dat het welslagen van een zodanige regeling in belangrijke mate afhankelijk is van de zorg en toewijding, welke de fungerende leden van de rechterlijke macht willen geven aan de vorming van hun toekomstige collegae. In verband daarmede is het noodzakelijk, dat personen uit de kring van de rechterlijke macht bij de vormgeving zoveel mogelijk worden betrokken. Weliswaar hebben vele leden van de rechterlijke macht aan de tot dusver gemaakte algemene plannen medegewerkt, doch de uiteindelijke vormgeving daaraan kan toch eerst plaats vinden nadat — zoals hierboven reeds is betoogd — in de praktijk de reële mogelijkheden zijn onderzocht. Het wetsontwerp beoogt voor dit laatste de weg voor te bereiden. In dit stadium zou het dan ook, naar het oordeel van ondergetekende, ongewenst zijn reeds een bepaald schema — ook al beperkt zich dit tot hoofdlijnen — vast te leggen. Ondergetekende, die zich geheel verenigt met het uitgangspunt van enkele leden, die op dit stuk aan het woord zijn, dat de kwestie der opleiding voor de rechterlijke macht van vitaal belang is, meent juist, dat, om der wille van dit belang, vermeden moet worden, dat men bij uitwerking van een verdere regeling, wanneer de rechterlijke macht hierbij ook practisch wordt betrokken, zou vastlopen op bepaalde hoofdlijnen, welke dan al in de wet verankerd zouden blijken. Vlet de op dit stuk aan het woord zijnde andere leden meent de ondergetekende dan ook, dat met een definitieve vormgeving nog' moet worden gewacht totdat de ervaring zal hebben geleerd welke oplossing de juiste is. Overeenkomstig de suggestie van verder aan het woord zijnde verschillende leden wordt bij Nota van Wijzigingen in artikel 59e een regeling bij algemene maatregel van bestuur dwingend voorgeschreven. Bij de selectie en bij de opleiding van toekomstige rechters zijn, ook naar het oordeel van de ondergetekende, rechterlijke macht en Regering beiden betrokken. Beiden dragen hier een eigen verantwoordelijkheid, de Regering voor het benoemingsII
3705
5—6
2
4 en het personeelsbeleid, de rechterlijke macht voor het scheppen van de gelegenheid tot en voor het medewerken aan een verantwoorde vorming van de toekomstige rechters. Inderdaad zullen wederzijds vertrouwen en goede wil hierbij vereist zijn. Ondergetekende koestert de verwachting dat deze ook zullen bestaan. De instelling van een Permanent College van advies inzake de rechterlijke organisatie zal tot een en ander een belangrijke bijdrage kunnen leveren. De uiteindelijke verantwoordelijkheid voor hel benoemings- en het personeelsbeleid — nl. de individuele keuze van de te benoemen ambtenaar en bepaling van de totale bezetting — is echter een zaak van de Regering. In de aanhef van de Nota inzake de rechterlijke macht zijn de verhoudingen te deze meer uitvoerig uiteengezet. Ondergetekende veroorlooft zich daarnaar te verwijzen. Op dit stuk komt het in te stellen college dan ook slechts een adviserende bevoegdheid toe. Wat in het bijzonder de schifting en de selectie betreft, hierbij valt, naast het individueel kiezen van te benoemen personen, te onderscheiden het opstellen van algemene richtlijnen voor het dienaangaande te voeren beleid. Aangezien de concretisering van dat beleid uiteindelijk Regeringszaak behoort te zijn, zal het College evenwel ook op dit gebied een adviserende taak dienen te bezitten. Overigens spreekt het wel vanzelf, dat niet de verstrekte adviezen steeds zoveel mogelijk rekening zal worden gehouden. Wat de individuele keuze betreft wordt er nog op gewezen, dat het in de lijn van de thans gedane voorstellen ligt daarbij meer in het bijzonder het gevoelen in te winnen van de gerechten, waarbij de aan te stellen gerechtsseeretarissen in eerste aanleg zullen worden tewerkgesteld. De aanwijzing van een waarnemend-griffier zal immers geschieden na aanbeveling van het betrokken college, c.q. de kantonrechter. Wat tenslotte de opleiding aangaat, deze zal in de eerste plaats verzorgd moeten worden door het gerecht of het parket, waarbij de jonge jurist te werk wordt gesteld. Aangaande dit onderwerp zal het College algemene richtlijnen kunnen ontwikkelen, die dan uiteindelijk in de algemene maatregel van bestuur haar vaststelling moeten vinden. Ook in dit opzicht zal het College derhalve adviserend dienen op te treden. Zijn arbeid zal zich voorts niet dienen uit te strekken tot het geven van incidentele aanwijzingen aan de presidenten of de kantonrechters, die zich met de zorg van de opleiding voor een bepaald persoon hebben belast. Vat men de verschillende vraagstukken samen, waarmee het College voornamelijk van doen zal hebben — ondergetekende zou overigens de taakomschrijving op het gebied van de rechteriijke organisatie niet willen beperken —, dan lijkt te moeten worden geconcludeerd, dat het College de status van commissie van advies behoort te hebben. In de samenstelling van het College zal intussen de belangrijke stem van de leden van de rechterlijke macht weerspiegeld dienen te worden. Hieromtrent wordt, bij Nota van Wijzigingen, voorgesteld, dat de meerderheid der leden zal worden benoemd uit leden van de Hoge Raad, van de hoven en van de rechtbanken en kantonrechters. Voorts zullen ook leden van het openbaar ministerie en griffiers aan het College worden verbonden en tenslotte enkele ambtenaren van het Ministerie van ondergetekende; dit laatste behoeft echter niet uitdrukkelijk in de wet te worden geregeld. Uit de boven gegeven uiteenzetting over de opleiding moge blijken, dat de ondergetekende met de commissie van mening is, dat de gegadigden opgeleid zullen moeten worden in de geest en in de sfeer van de rechterlijke macht. Zulks behoeft echter, naar zijn oordeel, nog geenszins in te houden, dat een in opleiding zijnde jurist niei enige tijd buiten een bepaald gerecht ervaring zou mogen opdoen. De tewerkstelling elders kan voor velen immers het voordeel meebrengen, dat men objectief weet te staan in de eigen sfeer. De openheid voor het maatschappelijk gebeuren, welke een goed rechter niet kan missen, kan slechts bevorderd worden indien de toekomstige ambtsdrager na het beëindigen van zijn studie, enige tijd op een geheel ander gebied dan dat van de rechterlijke macht werkzaam is geweest. Ondergetekende zou daarbij geenszins als regel willen stellen, dat een tewerkstelling buiten griffie of par-
ket steeds moet plaats vinden. Met name zou hiervan kunnen worden afgezien, indien de jonge jurist na zijn afstuderen reeds enige tijd op een advocatenkantoor heeft gewerkt of in een andere maatschappelijke functie is werkzaam geweest, wanneer tevens blijkt dat hij als zodanig met belangrijke aspecten van het maatschappelijk leven in aanraking is gekomen. Een stellige regel, in die zin, dat slechts die gegadigden voor een functie bij de rechterlijke macht in aanmerking zouden komen, die reeds elders werkzaam zijn geweest, acht ondergetekende echter ook geenszins gewenst. Het valt z.i. te duchten, dat het stellen van een dergelijke eis op zich zelf geschikte candidaten er, bijvoorbeeld om financiële redenen, toe zou brengen om van een loopbaan bij de rechterlijke macht af te zien. Wat betreft de opmerking van enkele leden, dat zij weinig voelden voor het idee de in opleiding zijnde personen ettelijke malen van gerecht te doen veranderen, moge er op worden gewezen, dat de tot dusverre ontwikkelde plannen geenszins in de richting gaan van een frequentte verandering in werkkring. Uitgangspunt is slechts dat men twee of ten hoogste driemaal gedurende de opleidingstijd verplaatst wordt, waarbij er dan nog naar zal worden gestreefd om in de standplaats zo weinig mogelijk verandering te brengen. Een welslagen van de plannen brengt mede, dat verandering in werkkring zo nodig verplicht kan worden gesteld. Degene, die in de toekomst een loopbaan bij de rechterlijke macht kiest, zal hiervan tevoren op de hoogte worden gesteld; overigens spreekt van zelf, dat telkens zoveel mogelijk met persoonlijke belangen rekening zal worden gehouden. Zou men echter de keuze geheel aan het inzicht van de jonge jurist overlaten, dan valt van een verantwoorde opleiding nauwelijks iels te verwachten. Anders staat het met het bijwonen van cursussen of lezingen: de beslissing hierover kan gevoeglijk worden overgelaten aan het eigen initiatief van de betrokkenen. Op dit stuk zal ook de keuze moeten worden gelaten uit andere wijzen om de wetenschappelijke vorming te bevorderen, bijvoorbeeld door de voorbereiding van een proefschrift. Naar aanleiding van de vraag of inmiddels reeds substituutof waarnemende griffiers of waarnemende ambtenaren van het openbaar ministerie op een advocatenkantoor werkzaam zijn of van het ene naar het andere gerecht werden overgeplaatst, kan worden medegedeeld, dat tot dusverre — op verzoek van betrokkene en na aanbeveling van de president 'van het gerecht, — één waarnemend griffier op een advocatenkantoor werkzaam is. De betrokkene is in het bezit gebleven van zijn remuneratie. Aangezien hij nog steeds op het advocatenkantoor werkzaam is, valt nog niet met stelligheid te zeggen, dat de ervaringen met de hier bedoelde detachering gunstig zijn. De voorlopige indruk van de bedoelde president wijst echter op een gunstig resultaat. Voor het overige hebben tot dusverre nog geen proefnemingen, als bovenbedoeld, plaats gevonden. Verschillende leden hebben aandacht besteed aan de posities die de juristen aan het einde van hun opleiding zullen gaan bekleden. Zij meenden namelijk dat de eenmaal benoemde subslituut-officier van justitie en de substituut-griffier in rang en salaris niet meer elkanders gelijke zouden zijn, althans niet meer op gelijke wijze behandeld zouden worden. Ondergetekende kan dit geredelijk toegeven. Men heeft hier namelijk te doen met twee functies, die in velerlei opzicht verschillend zijn. Niet alleen is er verschil in de werkzaamheden, maar ook in de verantwoordelijkheden die de betrokken functionarissen dragen en tenslotte ook in de vooruitzichten welke de verdere loopbaan biedt. De werkzaamheden verschillen, aangezien de substituut-officier van justitie zelfstandig, zij het onder coördinerend toezicht van een officier van justitie, zijn opsporingsen vervolgingsbeleid voert. De substituut-griffier evenwel fungeert als assistent van de rechter, zich nog slechts voorbereidende op een eventueel toekomstige rechterlijke taak. De substituut-officier draagt een grote mate van eigen verantwoordelijkheid; de eigen verantwoordelijkheid van de substituut-griffier beperkt zich tot de weergave van het gebeurde ter terechtzitting. Verschillend zijn ook de vooruitzichten. De substituutofficier bevindt zich in een hiërarchisch verband, waardoor in
zeker opzicht zijn promotiemogelijkheden worden bepaald. De substituut-griffier daarentegen zal zijn toekomstige loopbaan in de zittende magistratuur trachten te vinden, waarin een benoeming het karakter van een keuze-benoeming draagt, hetgeen ook weer geldt voor hogere functies. Tenslotte is voor het openbaar ministerie de leeftijdsgrens bepaald op 65 jaar, die voor de zittende magistratuur op 70 jaar. Aan het wetsontwerp ligt de gedachte ten grondslag, dat de gegradueerde gerechtssecretaris of secretaris ten parkette na zes jaren in vaste dienst zal treden. Dan zijn er voor hem verschillende mogelijkheden, en wel benoeming bij het openbaar ministerie, tot substituutgriffier bij een rechtbank, of tot griffier bij een kantongerecht. De keuze zal in de eerste plaats, zij het afhankelijk van de beschikbare plaatsen, door de betrokkenen zelf moeten worden bepaald, waardoor ook bij hen het risico van de toekomstige loopbaan ligt, al zal de Regering het zich tot taak moeten rekenen om een ook met de menselijke factoren rekening houdend personeelsbeleid te voeren. Zou men het risico willen wegnemen en dus voor de verschillende categorieën een absolutc gelijkstelling willen nastreven, dan zou men in de eerste plaats de substituut-griffiers dwingende aanspraken moeten geven op een benoeming, en wel binnen 4 jaar, tot het ambt van rechter. Men zou dan zelfs de vrijheid missen, hetzij om de zeer bekwamen eerder te benoemen (dit zou bij een starre gelijkstelling weer onbillijkheden scheppen tegenover de leden van het openbaar ministerie), hetzij om degenen, die zich langzamer blijken te ontwikkelen op een later tijdstip te benoemen. Bovendien: men zou in zoverre reeds aanstonds een onbillijkheid scheppen, dat de taak van een substituut-officier van justitie, die, zoals uit het bovenopgemerkte moge blijken, zwaarder weegt dan die van een substituut-griffier, in de bezoldiging niet tot uitdrukking zou komen. En voorts: hoe zou gelijkstelling in verdere vooruitzichten moeten worden gewaarborgd? Een en ander in aanmerking nemende meent ondergetekende dat de in het wetsontwerp aangegeven verhoudingen, onder de huidige omstandigheden, aan de verschillende aspecten van taak en vooruitzichten voldoende recht doen wedervaren. In artikel II van het wetsontwerp wordt een wijziging voorgesteld in de wet van 18 December 1947 (Stb. H 4 3 0 ) . Het stemt tot voldoening, dat de commissie de voorstellen, voorzover betrekking hebbende op verbetering in de bestaande salarissen, toejuicht. Artikel II moet gelezen worden in samenhang met de artikelen VI, VII en VIII. Artikel VII wijst aan wanneer de nieuwe salarisregeling een aanvang neemt voor de substituut-oficieren van justitie, die met ingang van de dag van inwerkingtreding van de wet als zodanig worden benoemd. Voor de ambtenaren van het openbaar ministerie bij de kantongerechten, die niet op die dag worden benoemd tot substituutofficier van justitie, evenals voor de substituut-griffiers, blijft de bestaande regeling gehandhaafd in de artikelen VI en VIII. De bepaling uit artikel 5 van de wet H 430, zoals deze luidt sinds de wijziging van de wet van 5 Augustus 1954, Stb. 347, namelijk, dat de wedde wordt vastgesteld, te rekenen van . . . . 1 Januari 1954, zal dus noch op de zittende substituut-griffiers en ambtenaren van het openbaar ministerie, noch op de bij de inwerkingtreding van de wet benoemde substituut-officieren van toepassing zijn. Slechts zou twijfel mogelijk zijn of de bezoldiging van de op de dag van inwerkingtreding van de wet reeds benoemde substituut-officieren van justitie zou worden verminderd. Uiteraard is dit niet de bedoeling. Om elke twijfel echter uit te sluiten wordt bij Nota van Wijzigingen een aanvulling van artikel VIM voorgesteld, welke er toe strekt ook voor deze functionarissen vast te stellen, dat zij de bestaande wedde behouden. Wat tenslotte de officieren van justitie (nieuwe stijl) betreft — de laatste categorie voor wie een wijziging in de salarisregeling wordt voorgesteld — deze kunnen niet voor de inwerkingtreding van deze wet worden benoemd, zodat de nieuwe salarisregeling ook voor hen eerst in de toekomst van kracht wordt. Met betrekking tot deze laatste categorie vergen de voorstellen in artikel II van het ontwerp nog enige wijzigingen in
de wet van 18 December 1947 (Stb. H 4 3 0 ) . In de regeling der samenstelling van de arrondissements-rechtbanken dient namelijk nog de benoeming van andere officieren van justitie te worden voorzien. Omtrent de toekomstige bezetting zijn reeds voorstellen gedaan door de tweede commissie-Speyart van Woerden. Om practische moeilijkheden bij de uitvoering te voorkomen, wordt voorgesteld in de wet de maxima iets hoger te stellen en voorts om de bepaling van het aantal substituutofficieren aan de Kroon over te laten, evenals thans het geval is met de ambtenaren van het openbaar ministerie bij de kantongerechten. Een wettelijke regeling, waarbij aan alle rechterlijke ambtenaren een salarisverhoging van zes percent zal worden toegekend, is in voorbereiding. Bij de wijziging van de wet van 18 December 1947, Stb. H 430, bij de wet van 17 December 1952, Stb. 653, is bepaald dat de tekst van deze wet opnieuw zou worden uitgegeven. Zulks is geschied bij het besluit van 13 Februari 1953, Stb. 54. Sindsdien heeft de wet een verdere wijziging ondergaan in 1954, terwijl bij het onderhavige ontwerp een nieuwe wijziging wordt voorgesteld. Zoals hierboven reeds is opgemerkt is nog een volgende wijziging in voorbereiding. Gaarne wordt toegezegd bij een toekomstige wetswijziging rekening te houden met het in het Voorlopig Verslag uitgesproken verlangen opnieuw de tekst van de wet, zoals deze na de verschillende wijzigingen zal luiden, in zijn geheel vast te stellen. In het onderhavige ontwerp lijkt een dergelijk voorschrift echter minder op zijn plaats. Enkele leden stelden de vraag of allengs niet de tijd gekomen is en of het nu niet een gunstige gelegenheid zou zijn om de „Wet op de zamenstelling der regterlijke magt en het beleid der justitie" in de nieuwe spelling over te brengen. Ondergetekende meent dat het op bezwaren zou stuiten enkel de nieuwe spelling op de wet toe te passen. Immers de wet bevat op sommige punten ook verouderde uitdrukkingen, die bij een herziening niet zouden kunnen worden gepasseerd. Dit kan echter evenwel licht leiden tot materiële wijzigingen, waarvan de strekking nauwkeurig zou moeten worden bestudeerd. Het zou dan ook de strekking van het onderhavige ontwerp te buiten gaan indien daarbij de gehele genoemde wet zou worden gemoderniseerd. Een algehele herziening van die wet kan inderdaad wenselijk worden genoemd. Voorbereidingen daartoe zijn tot dusverre niet getroffen, omdat de bij het onderhavige wetsontwerp voorgestelde structuurwijzigingen, zoals reeds eerder opgemerkt, op een aantal punten nog een definitieve vormgeving zullen moeten krijgen en wel, nadat de geboden mogelijkheden aan de praktijk zullen zijn getoetst. Gaarne wil ondergetekende intussen toezeggen, dat, zodra mogelijk, een algemene herziening van de Wet op de Rechterlijke Organisatie in studie zal worden genomen. Artikelen Artikel I. A. B. De voorgestelde wijzigingen van de artikelen 3 en 6 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie beogen aan te sluiten aan de reeds bestaande systematiek van de wet. In artikel 3 nu wordt geregeld in wiens naam het openbaar ministerie bij de verschillende gerechten wordt vertegenwoordigd. Naar ondergetekende meent, past daarbij niet een bepaling, zoals in het Voorlopig Verslag wordt gesuggereerd, dat in elk arrondissement een officier van justitie wordt benoemd tot hoofd van het arrondissementsparket. Artikel 6 van de wet regelt, in samenhang met artikel 6a, de interne organisatie van de parketten bij de rechtbanken en de hoven. Ook het bestaande artikel betreft twee zaken, namelijk vooreerst de regeling van de vervanging van het hoofd van het parket en voorts de daarbij toe te passen rangorde. Het wetsontwerp beoogt deze twee zaken, die nauw met elkaar samenhangen, ook bijeen te houden. Ondergetekende zou er mitsdien de voorkeur aan geven artikel 6 van het wetsontwerp ongewijzigd te laten. Het vierde lid van het ontwerp is overeenkomstig de suggestie in het Voorlopig Verslag zodanig gewijzigd, dat de woor-
6 den „de ambtenaren van het openbaar ministerie" worden gewijzigd in „de officieren van justitie en de substituut-officieren". Met erkentelijkheid werd geconstateerd, dat de commissie waardering had voor de voorgestelde regeling met betrekking tot de rangorde van benoeming. Inderdaad is het de bedoeling, dat deze regeling terugwerkende kracht zal hebben. Een daartoe strekkende overgangsbepaling (artikel IV A) is alsnog aan het wetsontwerp toegevoegd. Artikel I, F. Het nieuw voorgestelde artikel 10 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie en artikel 15 van de Beroepswet bepalen inderdaad materieel hetzelfde, behoudens dat volgens het voorstel van het ontwerp de mogelijkheid gehandhaafd blijft, dat, indien zwagerschap ontstaat na de benoeming van degene, die haar veroorzaakt, deze van Koningswege vergunning kan verkrijgen om zijn ambt te behouden. Het belang van dit voorschrift is, dat in een zodanig geval gedurende enige tijd de mogelijkheid zou kunnen worden onderzocht om een van de betrokken personen elders in een soortgelijke functie te benoemen. Ook overigens zou het wetstechnisch minder fraai worden indien men de bepalingen geheel analoog zou willen maken. Dit hangt samen met de omstandigheid, dat de Beroepswet slechts twee soorten colleges kent, en slechts twee groepen rechterlijke ambtenaren, terwijl de verscheidenheid bij de gewone gerechten veel groter is. De opsomming, die thans in het eerste lid van artikel 10 voorkomt, zou, indien dit artikel geheel overeenkomstig artikel 15 zou worden geredigeerd, dientengevolge ook in het tweede lid van artikel 10 moeten worden herhaald. Zulks lijkt wetstechnisch niet aan te bevelen. De vraag hoe gehandeld zal moeten worden, indien een geadopteerde of zijn afstammelingen tot de tweede graad aan hetzelfde college verbonden zou zijn als iemand, die zijn of hun bloedverwant geweest zou zijn indien er geen adoptie had plaats gevonden, kan uiteraard eerst beantwoord worden, nadat adoptie bij de wet zal zijn geregeld. Mocht het daartoe strekkende reeds ingediende voorstel tot wet worden verheven, dan lijkt nog geen aanleiding te bestaan om op dit punt de Wet op de Rechterlijke Organisatie te herzien, omdat toch immers dit voorschrift ziet op burgerlijke betrekkingen en de adoptie deze doorbreekt, resp. verlegt. Adoptief-verwanten zullen mitsdien in de zin van artikel 10 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie als verwanten gelden, zodat het in dat artikel gestelde verbod jegens hen toepassing vindt. Artikel I, I. In het voorgestelde artikel 15 wordt in tweede lid niet gesproken van gemeenten, omdat het van lang kan zijn, dat de Kroon een bepaalde plaats in de meente als woonplaats aanwijst; met name bij gemeenten een grote oppervlakte kan dit zin hebben.
het begemet
Artikel I, K. Overeenkomstig de suggestie van het Voorlopig Verslag worden de in het ontwerp voorgestelde nieuwe leden van artikel 26 bij Nota van Wijzigingen nader overgebracht naar een nieuw in te voegen artikel la. Artikel I, M. Verwezen moge worden naar hetgeen is opgemerkt onder artikel I, I. Artikel II. Met betrekking tot de in het Voorlopig Verslag gemaakte vergelijking tussen de salarissen van de substituutofficier van justitie en van de substituut-griffier, moge worden verwezen naar hetgeen hierboven is opgemerkt onder het hoofd „De voorstellen inzake de opleiding van jonge juristen". Wat voorts betreft de bezoldiging van de oudere substituutofficier van justitie in de drie grote steden, moge er op worden gewezen, dat de Memorie van Toelichting inderdaad enerzijds
betoogt, dat zoveel mogelijk dient te worden vastgehouden aan de van ouds bestaande gelijkstelling in de bezoldiging tussen de rechters en de substituut-officieren van justitie, doch anderzijds werd van belang geoordeeld om aan te tonen, dat er ook om materiële redenen verschil in waardering dient te bestaan tussen de taak van de oudere substituut-officier van justitie in de grote steden en die bij de kleinere rechtbanken. Artikel IV. De vermelding van de artikelen 142 en 143 van het Wetboek van Strafvordering berust op een abuis. Bedoeld zijn de artikelen 143 en 144. Intussen heeft de ondergetekende aanleiding gevonden een aantal andere bepalingen van het Wetboek van Strafvordering, die door het vervangen van de woorden „ambtenaar van het openbaar ministerie bij de kantongerechten" door „officier van justitie" innerlijk tegenstrijdig of wel zinledig worden, rechtstreeks aan de nieuwe regeling aan te passen. De daartoe strekkende voorstellen zijn in de Nota van Wijzigingen opgenomen. Artikel VI. Dit artikel kan nog een vereenvoudiging ondergaan. Het heeft namelijk weinig zin de thans reeds fungerende ambtenaren van het openbaar ministerie bij de kantongerechten nog afzonderlijk aan te wijzen tot waarnemend substituut-officier van justitie. Voorgesteld wordt daarom in het eerste lid van het artikel te schrappen de bepaling, dat bevoegdheden van deze ambtenaren beperkt blijven tot de kantongerechten, en voorts om in het tweede lid vast te stellen, dat zij zijn aangewezen tot waarnemend substituut-officier van justitie. Uiteraard blijft het aan de officier van justitie, hoofd van het parket, om de werkverdeling te bepalen. Het zou evenwel tot discriminatie kunnen leiden tussen de thans reeds benoemde ambtenaren en de in de toekomst aan te trekken jonge juristen, indien de laatsten een bevoegdheid zouden bezitten, die volgens de wet niet beperkt is, terwijl de wet voor de eersten wel een afzonderlijke bevoegdverklaring zou eisen. Artikel VII. Vertegenwoordigers van de fungerende ambtenaren van het openbaar ministerie hebben, na het indienen van het wetsontwerp, op ondergetekende een beroep gedaan nog een wijziging van dit artikel in overweging te nemen. Zij hebben zijn aandacht daarbij gevestigd op het volgende. Vooreerst zijn als gevolg van de bezettingsomstandigheden en ook doordien de ouderen onder hen vaak, alvorens tot ambtenaar van het openbaar ministerie te worden benoemd, elders een functie hebben vervuld, de fungerende ambtenaren in hun huidige functie vaak op enigszins oudere leeftijd benoemd. Voorts ware meer dan tot dusverre rekening te houden met het feit, dat de meeste ambtenaren onder het oude bestel na zekere tijd hoofd van het parket zouden worden, met een vermeerdering van de bezoldiging van f 105 en, voor de grotere steden, f 160, hetgeen, in periodieken volgens het thans voorgestelde systeem uitgedrukt, neerkomt op een diensttijd van 3i onderscheidenlijk 5] jaar. Houdt men met deze beide factoren rekening, dan verdient het aanbeveling in artikel VII, eerste lid, de totale diensttijd in plaats van met 5 jaren met 3 jaren te verminderen. Overeenkomstig het overleg met bedoelde vertegenwoordigers wordt een dergelijke wijziging alsnog voorgesteld. In het tweede lid van dit artikel wordt abusievelijk, en in strijd met de strekking van het eerste lid, gesproken van maanden die de diensttijd als „waarnemend ambtenaar" te boven gaan. Deze woorden worden bij Nota van Wijzigingen geschrapt. Slotopmerking. Bij deze Memorie worden een Nota van Wijzigingen en een nader gewijzigd ontwerp van wet overgelegd. De Minister
van
Justitie.
L. A. DONKER.