?
Zitting 1967-1968-9300 RIJKSBEGROTING VOOR HET DIENSTJAAR 196J HOOFDSTUK IXB - FINANCIËN MEMORIE VAN TOELICHTING NR. 2
Artikel I Algemeen Een vergelijking van de ramingen voor 1968 met die voor 1967 geeft voor de verschillende onderdelen het volgende beeld: Gewone dienst Totaal voor 1967 Totaal voor 1968
ƒ 504 788 000 540 523 000
Meer voor 1968
ƒ 35 735 000 Buitengewone Dienst
Totaal voor 1967 Totaal voor 1968
ƒ 137 075 000 118 238 000
Minder voor 1968 ƒ 18 837 000 De verhoging van de gewone dienst met f 35 735 000 kan als volgt worden gespecificeerd: een hogere raming voor: Personeelsuitgaven ƒ 42 423 000 Materiële uitgaven 3 597 000 Exploitatie van domeinen 1 352 000 Uitgaven voortvloeiende uit verleende staatsgaranties voor verzekeringen en/of herverzekeringen ten behoeve van hier te lande gevestigde ondernemingen in verband met het handels- en dienstenverkeer met het buitenland 1 000 000 Rentesubsidies op leningen aan ontwikkelingslanden 1 594 000 Overige uitgaven 976 000 ƒ 50 942 000 een lagere raming voor: Oorlogsschade-uitgaven ƒ 10 200 000 Uitgaven voortvloeiende uit de door het Rijk aangegane garantieverplichlingen voor rente en aflossing van de leningen Ned.-Indië 1935 en 1937 A . . 5 007 000 15 207 000 Saldo hogere raming ƒ 35 735 000 De verlaging van de buitengewone dienst met f 18 837 000 kan als volgt worden gespecificeerd: een lagere raming voor:
Uitgaven in verband met aan- en ontmuntingen ƒ 25 253 000 Uitvoering van werken door domeinen 224 000 ƒ 25 477 000 een hogere raming voor: Ontwikkelingshulp Saldo lagere raming
6 640 000 ƒ 18 837 000
Raming personeelsuitgaven. De hogere raming van de personeelsuitgaven is in hoofdzaak een gevolg van de algemene salarisverhogingen van het burgerlijk rijkspersoneel en de gestegen sociale lasten o.a. als gevolg van de wijziging van de Algemene burgerlijke pensioenwet (wijziging in de regeling van het bijdrageverhaal). Voorzover andere van belang zijnde factoren dan algemene salarismaatregelen ten aanzien van het burgerlijk rijkspersoneel de raming van de personeelsuitgaven in betekenende mate hebben beïnvloed, is dit bij de betreffende artikelen nader vermeld. Raming materiële uitgaven. De hogere raming van de materiële uitgaven voor de verschillende dienstonderdelen is onder meer een gevolg van de door tariefsverhogingen gestegen kosten van loonintensieve diensten door derden o.a. van schoonmaakbedrijven en van het Staatsdrukkerij" en Uitgeverijbedrijf. Voorts is rekening gehouden met een belangrijke stijging van de telefoonkosten als gevolg van de per 1 januari 1967 verhoogde tarieven. Tenslotte moest bij de raming van de reis- verblijfen verplaatsingskosten rekening worden gehouden met de daarvoor verhoogde tarieven en vergoedingen. Indien ook andere factoren de raming van deze uitgaven in betekenende mate hebben beïnvloed is dit bij de desbetreffende artikelen nader vermeld. Instelling Administratiebureau te Zwolle. Aangezien gebleken is, dat het door het ontbreken van een voldoende aanbod van krachten in 's-Gravenhage en de omringende gemeenten niet mogelijk is om eenvoudige administratieve werkzaamheden ten behoeve van het ministerie en de daaronder ressorterende dienstonderdelen op de normale wijze te doen verrichten door krachten in ambtelijk dienstverband of op arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht, zodat hiervoor anders dan bij uitzondering een beroep moet worden gedaan op krachten van z.g. uitzendbureaus, zijn de gedachten er naar uit gegaan om de ukvoering van de vorenbedoelde daarvoor in aanmerking komende werkzaamheden geleidelijk te concentreren bij een afzonderlijk daartoe ingesteld administratiebureau, waarvoor Zwolle als vestigingsplaats is gekozen. Als eerste aanzet wordt er naar gestreefd bij dit dienstonderdeel te doen uitvoeren werkzaamheden, welke thans bij het onderdeel, dat bij het Ministerie is belast met de behandeling van post- en archiefzaken, en bij het Rijksinkoopbureau worden verricht en waarvan de uitvoering zich ertoe leent, dat deze ook elders dan bij die onderdelen plaats vindt. Afhankelijk van hiermede opgedane ervarin9300 IXB
1—3
(3)
8 gen en de terzake bereikte resultaten zal vervolgens worden nagegaan in hoeverre op doeltreffende wijze aan deze maatregel uitbreiding zal kunnen worden gegeven door ook ten behoeve van andere dienstonderdelen van het Ministerie de uitvoering van eenvoudige administratieve werkzaamheden bij het bureau te Zwolle onder te brengen. AFDELING II. GENERALE THESAURIE Internationale monetaire vraagstukken. Zoals de Staten-Geraal bekend is, zijn onderhandelingen gaande over verbetering van het internationale monetaire stelsel, in het bijzonder over de opzet van een systeem voor opzettelijke reserve-creatie. Zij werden het afgelopen jaar gevoerd in gezamenlijke vergaderingen van de plaatsvervangers van de Ministers van Financiën en Gouverneurs van de centrale banken van de landen van de Groep van Tien en de Bewindvoerders van het Internationale Monetaire Fonds (verwezen zij naar het antwoord op vraag 2 in de nota naar aanleiding van het verslag van de vaste Commissie voor Financiën over de begroting 1967 van het Ministerie van Financiën (zitting 1966—1967 — 8800, hoofdstuk IX B, nr. 8). Van grote invloed op de resultaten van het overleg tot nu toe is geweest, dat Frankrijk zijn afzijdigheid van het opstellen van een „contingency plan" voor aanvullende liquiditeitencreatie in feite heeft verlaten door zich, zij het met reserves omkleed, bereid te verklaren mede te werken aan een plan voor uitbreiding van trekkingsfaciliteiten in het LM.F.; een nieuwe „reserve unit" werd door dit land met grote beslistheid afgewezen. Dit nieuwe standpunt kwam naar voren in het overleg van de Ministers van Financiën van de E.E.G.-landen, in januari jl. te Den Haag en in april te München gehouden. Als gevolg van deze Franse koerswijziging konden de E.E.G.ministers in München overeenstemming bereiken over een gemeenschappelijk standpunt inzake het karakter van het nieuw te creëren reservemiddel; het zou een onconditioneel trekkingsrecht in het kader van het LM.F. moeten worden, onder controle van deze organisatie te gebruiken door alle leden-landen. Teneinde de beslissingsmacht van deze organisatie meer in overeenstemming te brengen met de huidige verdeling van de financieringslast, besloten de E.E.G.-ministers tevens enkele voorstellen tot aanpassing van de belangrijkste beslissingsprocedures bij het I.M.F. in te dienen. De voorstellen waren ontwikkeld in een rapport van het Monetaire Comité van de E.E.G.; het rapport bevatte tevens enkele andere suggesties tot wijziging van de I.M.F.-statuten, die in het twintigjarige bestaan van het Fonds nog niet zijn aangepast aan de ontwikkelingen van de praktijk. Hoewel van Nederlandse zijde in het Groep van Tien-overleg voorkeur was uitgesproken voor de creatie van een nieuwe „reserve unit", kon Nederland zich verenigen met bovengenoemd gemeenschappelijk E.E.G."Standpunt omdat de technische analyses in de Groep van Tien en het I.M.F. hadden uitgewezen dat onvoorwaardelijke trekkingsrechten de eigenschappen van reserves in belangrijke mate zouden kunnen benaderen. Het totstandkomen van een plan voor reservecreatie is, sedert een viertal jaren geleden de studies in gang werden gezet, inmiddels urgent geworden. De stabiliteit van het internationale monetaire systeem dreigt namelijk mede in gevaar te komen door een te lang uitblijven van overeenstemming over de reservecreatie. Van Nederlandse zijde wordt daarom het streven ondersteund om in september 1967, in de jaarvergadering van het I.M.F. te Rio de Janeiro een resolutie aan te nemen, bevattende de grondslag van een plan voor een nieuw trekkingsrecht op het I.M.F., mits dit recht de eigenschappen zal hebben van een werkelijke „reserveasset", waaraan volgens par. 4 van het door Nederland onderschreven mandaat van de Groep van Tien van 26 juli 1966 op den duur een duidelijke behoefte ontstaat. In de voor en na Rio plaatsvindende onderhandelingen zal het Nederlandse standpunt inzake de technische uitwerking
van het reserveplan steeds door een toetsing aan dit uitgangspunt bepaald worden. Dit houdt onder meer in, dat een beperking van het nieuwe plan tot een rigide „kredietsysteem" afgewezen wordt omdat dat het naderbij komende probleem van de schaarste aan goud en andere reservemiddelen onopgelost laat en een overbodige toevoeging zou vormen op het bestaande kredietsysteem van het I.M.F. Naast de uitwerking van het plan voor reservecreatie zal door het I.M.F. de studie van de door de E.E.G.-landen voorgestane hervormingen in deze organisatie ter hand moeten worden genomen. Inmiddels hebben de Ministers van de Groep van Tienlanden in een tweetal vergaderingen, die te Londen op respectievelijk 17 en 18 juli en 26 augustus jl. werden gehouden, volledige overeenstemming weten te bereiken over een schets van een plan voor een nieuw trekkingsrecht op het I.M.F. Aan de hierboven genoemde eis voldoet dit plan, naar de mening van ondergetekende, in voldoende mate. De besluitvorming inzake de te creëren bedragen is voor Nederland, als partner in de E.E.G., gunstig geregeld. Het bereikte akkoord is allerwegen gekenschetst als een belangrijke mijlpaal in de ontwikkeling van het internationale monetaire systeem. De Bewindvoerders van het I.M.F. hebben sindsdien ook hun goedkeuring aan het plan gehecht; aanvaarding daarvan door de Raad van Bestuur van het Fonds in de aanstaande jaarvergadering mag als vaststaand worden aangenomen. Internationale betalingsbalansvraagstukken. In het Comité voor Economische Politiek van de O.E.S.O., en met name in Werkgroep 3 van dit Comité (in beide zijn het Ministerie van Financiën en de Nederlandsche Bank vertegenwoordigd) worden intensieve besprekingen gehouden over de betalingsbalansontwikkelingen der belangrijkste O.E.S.O.-landen in hun onderling verband. In het kader van de E.E.G. houdt het Monetair Comité zich met deze problematiek bezig. Nederland heeft met zijn open economie een groot belang bij het overleg in deze organen in zoverre dit bijdraagt tot internationale stabilisatie van de conjunctuur. In dit licht hebben de diepgaande consuItaties over de recente economische ontwikkeling van Duitsland grote betekenis. Daarnaast zijn meer in het algemeen evenwichtige betalingsbalansverhoudingen geboden en vindt in genoemde organen en in het I.M.F. voortdurende studie plaats van de maatregelen die daartoe moeten leiden in tekort-landen en overschot-landen. Een studie van Werkgroep 3 over herstel van betalingsbalansevenwicht kwam vorig jaar gereed; thans bereidt deze werkgroep een „early warning system" voor om vroegtijdig ontwikkelingen in een land, die voor zijn betalingsbalans schadelijk zijn, te onderkennen. Evenwichtiger betalingsbalansverhoudingen zijn eveneens een noodzakelijke voorwaarde voor de stabiliteit van het internationale monetaire systeem en a fortiori voor de goede werking van een systeem voor opzettelijke reservecreatie. In dit licht hebben de regelmatige consultaties over de betalingsbalansontwikkeling van de beide reservevalutalanden, de V.S. en Engeland, bijzondere betekenis. Kapitaalverkeer met het buitenland. De E.E.G. streeft naar liberalisatie van het kapitaalverkeer tussen de E.E.G.-landen, zulks als complement van de vrije uitwisseling van goederen en diensten en van arbeid. In de praktijk blijkt echter dat deze liberalisatie belangrijke moeilijkheden ondervindt omdat enerzijds vrije kapitaalbewegingen de betalingsbalans en het interne monetaire evenwicht kunnen verstoren en anderzijds de kapitaalmarkten in de onderscheidene E.E.G.-landen qua relatieve omvang en organisatie nog zeer ongelijk zijn. Het Nederlandse beleid inzake de liberalisatie van het E.E.G."kapitaalverkeer is er daarom op gericht medewerking te verlenen aan een geleidelijke verdere vrijmaking van dit verkeer op basis van werkelijke reciprociteit (welke de barrières ook zijn), onder vermijding van te grote risico's van verstoring van het interne monetaire evenwicht en het evenwicht op de kapitaalmarkt. Daarbij za! op lange termijn de E.E.G.-kapitaalliberalisatie niet mogen
9 leiden tot aanzienlijke netto kapitaalstromen tussen de E.E.G.landen onderling, omdat het hier alle hoogontwikkelde landen betreft. Daarentegen dient een netto kapitaalstroom vanuit de E.E.G.-landen naar andere landen, vooral ontwikkelingslanden bevorderd te worden. Een zeker overschot op de lopende rekening van de betalingsbalans dient deze netto kapitaalexport op lange termijn zonder reserveverlies mogelijk te maken. Een vernieuwing van het deviezenbesluit 1945 wordt momenteel door de Nederlandsche Bank en het ministerie bestudeerd. De structurele positie van de Nederlandse betalingsbalans en van de Nederlandse reserves maakt een deviezenregime in strikte zin thans minder noodzakelijk; het fungeert echter mede als instrument voor het beleid inzake het kapitaalverkeer met het buitenland en vormt in feite het enige instrument waarover de Nederlandse monetaire autoriteiten voor dit doel beschikken. Exportkredietverzekeringsbeleid. Het exportkredietverzekeringsbeleid hier te lande is — evenals in de andere Westerse industrielanden — gebaseerd op een aantal grondbeginselen. 1. De heffing van premies, die op lange termijn zelfdekkend dienen te zijn. 2. Het vereiste van een eigen risico voor de exporteur. 3. Het vereiste van betalingen vóór en bij levering van kapitaalgoederen (van 20 pet.—^bij uitzondering 15 pet.). 4. Het vragen van zekerheden, die afgestemd zijn op de economische en financiële situatie van het afnemersland en de gegoedheid van de afnemer. 5. Het handhaven van zo kort mogelijke kredieüermijnen. Enige landen hebben uit overwegingen van exportbevordering met een aantal van deze op zakelijke gronden gebaseerde beginselen gebroken. Zo verlenen b.v. Engeland, Frankrijk en Italië in bepaalde gevallen 100 pet. dekking en accepteren sommige landen voor exportkredieten t.b.v. de hulpverlening aan ontwikkelingslanden exceptioneel lange termijnen. De ondergetekende heeft gemeend deze ontwikkeling niet zonder meer te moeten volgen. Erkend wordt dat de export van goederen en diensten voor Nederland van zeer groot belang moet worden geacht, mede ten behoeve van de bevordering van de werkgelegenheid. Het exporterende bedrijfsleven dient derhalve in de gelegenheid te worden gesteld zoveel mogelijk op gelijke voorwaarden als zijn buitenlandse concurrenten aan te bieden. Anderzijds dient het bedrijfsleven een belang te behouden bij de goede afloop van de transactie en moet worden voorkomen dat de Staat wordt belast met een groot aantal onoverzienbare risico's en oninbare vorderingen. Bovendien is de exportkredietverzekering niet bestemd om het hoofd te bieden aan subsidieregelingen en leningen t.b.v. ontwikkelingslanden met een gebonden karakter, waarmede in het buitenland vaak wordt beoogd mede de nationale export te bevorderen. Bij niet-handhaving van deze beginselen zou de portefeuille van de Nederlandse Staat zeer spoedig de kenmerken hebben van de slechtste risico's, die in elk van de andere exportlanden te vinden zijn. Bovendien kan ons land het zoveel grotere potentieel van de grote mogendheden niet het hoofd bieden. Het belang van Nederland om in internationaal verband te komen tot het aanvaarden van uniforme gedragsregels en tot het maken van vaste afspraken is dan ook duidelijk. Hoewel de resultaten van het tot dusver gevoerde overleg niet bemoedigend zijn, worden de pogingen daartoe van Nederlandse zijde voortgezet. Op enige facetten wordt hierna nog ingegaan. Wat de omvang van de dekking betreft biedt Nederland van de Westerse industrielanden de ruimste faciliteiten dank zij de z.g. negatieve risico-omschrijving in de polissen. Het is niet uitgesloten dat de totstandkoming van een Europese polis — waarnaar in E.E.G.-verband wordt gestreefd— voor de Nederlandse exporteur een achteruitgang zal betekenen. De overige E.E.G.-landen hanteren in de polissen de zgn. positieve risicoomschrijving, welke een beperkter dekking biedt; van Neder-
landse zijde wordt getracht — indien aanvaarding van dit systeem onvermijdelijk zou zijn — een ruimere omvang van de dekking aanvaard te krijgen. De in Nederland gehanteerde dekkingspercentages (maximaal 90 pet. voor normale exportzaken en 95 pet. voor garanties voor kredieten van particuliere banken aan ontwikkelingslanden in het kader van Wereldbankconsortia en -consultatieve groepen) steken bepaald niet ongunstig af bij de door andere exporterende landen in het algemeen verleende faciliteiten. Wat de premietarieven betreft, heeft een onderzoek aangetoond, dat deze i.v.m. de in de laatste jaren, met name in Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk en Italië doorgevoerde verlagingen aan de hoge kant dreigden te komen. Hoewel het schadeverloop de laatste tijd aanzienlijk ongunstiger was dan in de voorgaande jaren en te verwachten valt, dat de uitkomsten voor de Staat ook in de eerstkomende jaren negatief zullen zijn, dit zelfs in toenemende mate. werd gemeend, dat het Nederlandse exporterende bedrijfsleven niet bij het buitenland diende te worden achtergesteld. Tengevolge van de op 1 januari 1967 doorgevoerde tariefsverlaging, met name wat betreft zaken op ontwikkelingslanden, zijn de premies wederom gekomen op een niveau, dat dooreengenomen niet hoger ligt dan dat van de andere exporterende landen. De verzekerbare maximum krediettermijnen worden afgestemd op hetgeen in het internationale goederenverkeer gebruikelijk is; voor kapitaalgoederen en diensten worden als uitgangspunt genomen de binnen de Berner Unie van kredietverzekeraars overeengekomen maximum krediettermijnen, welke voor zware kapitaalgoederen liggen op 5 jaar na levering. In geval van van staatswege ondersteunde buitenlandse concurrentie, wordt de mogelijkheid geboden het buitenlandse aanbod te „matchen", vooropgesteld dat de risico's aanvaardbaar worden geacht en de portefeuille van de Staat op het land in kwestie niet te zeer is gestegen. Een krediet van 10 jaar wordt daarbij als het maximum beschouwd, aangezien daarboven de risico's te ondoorzichtig worden en dergelijke kredieten ten laste van de middelen t.b.v. de hulp aan ontwikkelingsgebieden dienen te komen. De bewijslast van buitenlandse concurrentie berust niet alleen bij het exporterende bedrijfsleven; hiervoor wordt door de Staat sedert jaren gebruik gemaakt van de in de E.E.G. bestaande informatie-procedure alsmede van de in de Berner Unie overeengekomen vraag- en antwoordprocedure. Wat het internationaal overleg m.b.t. de exportkredietverzekering betreft kan het volgende worden vermeld. Een Nederlands initiatief om aan de E.E.G. informatieprocedure een meer bindend karakter te geven, in die zin dat de lid-staat die de zaak heeft aangemeld bij een negatieve houding van de vijf overige lid-staten daaraan zijn steun dient te onthouden, is nog in behandeling. Een eerste ontwerp van een Europese polis werd in de E.E.G. in bestudering genomen. Aangezien dit ontwerp aan alle lidstaten en ook de vertegenwoordigingen van het bedrijfsleven aanleiding gaf tot op- en aanmerkingen, zal het nog zeker tot het einde van 1967 duren, voordat een en ander aan de Raad van Ministers van de E.E.G. kan worden voorgelegd. In de O.E.S.O. kon een Nederlands initiatief lot het maken van een duidelijk onderscheid tussen geboden hulp en exportfaciliteiten — hoewel het de steun kreeg van verschillende grote landen —• niet tot overeenstemming leiden. Het overleg over een mogelijk bruikbaar alternatief heeft tot dusver geen concrete resultaten opgeleverd. De ontwikkeling van de exportkredietverzekeringsportefeuilie van de Staat blijkt uit het volgende staatje (in milljoenen guldens): Stand per ultimo
Totaal
1961 1963 1965 1966
2086 2490 2871 3287
Waarvan definitieve polissen 1233 1541 2149 2344
10 Het verloop van de engagementen van de Staat is uit het volgende staatje af te leiden (in miljoenen guldens): 1961 1016 1963 1123 1965 923 1966 1021 De engagementen van de Staat uit hoofde van de exportkredietverzekering hadden in 1966 betrekking op 7,6 pet. van de Nederlandse export. Uit dit percentage blijkt, dat de exportkredietverzekering slechts op een gering deel van de totale Nederlandse export betrekking heeft. Er is geen voorschrift, dat alle exportkredieten verzekerd dienen te worden. Het deel, waarvoor de Staat zich garant stelt omvat dus leveranties naar die landen, waar het risico door het bedrijfsleven het grootst wordt geacht. Deze gang van zaken wordt door de Staat bewust aanvaard. Voor het verloop van de resultaten van de exportkredietverzekering voor de Staat zij verwezen naar de toelichting op artikel 33. Ontwikkelingshulp en daarmede samenhangende activiteiten. Gelet op de overwegende verantwoordelijkheid van de Minister van Financiën voor het beleid in de Internationale Bank voor Herstel en Ontwikkeling (Wereldbank) en de daarmede geaffileerde instellingen als de Internationale Ontwikkelings-Associatie (I.O.A.) en de Internationale Financieringsmaatschappij (I.F.M.) worden de instructies voor het in deze instellingen te voeren beleid opgesteld door de Minister van Financiën. Voor zover deze instructies onderwerpen van hulpverleningsbeleid betreffen, worden zij besproken in de Coördinatie Commissie inzake Hulpverlening aan Minderontwikkelde landen onder voorzitterschap van de Minister zonder Portefeuille. Het verstrekken en beheren van leningen is een financiële aangelegenheid waarvoor in de eerste plaats de Minister van Financiën verantwoordelijkheid draagt. Het gouverneurschap van deze instellingen wordt dan ook in vrijwel alle gevallen waargenomen door de Ministers van Financiën van de aangesloten landen. Door de deelneming in het kapitaal van deze instellingen is het de taak van de Minister van Financiën mede te werken aan de besluitvorming binnen die organisaties. Dit lidmaatschap brengt tevens mede de verantwoordelijkheid dat deze instellingen over voldoende middelen kunnen beschikken om hun taak overeenkomstig de statuten uit te voeren. De belangrijkste wijze van verkrijgen van middelen naast storting op het aandelenkapitaal is voor de Wereldbank het plaatsen van emissies op de verschillende kapitaalmarkten. Tot dusverre werden door de Wereldbank op de Nederlandse kapitaalmarkt emissies geplaatst tot een bedrag van f 129 min. Overigens worden ook Wereldbankobligaties door Nederlandse beleggers gekocht buiten Nederland. Behalve door het plaatsen van emissies worden door de Wereldbank ook middelen verkregen door verkoop van gedeelten van door de bank verstrekte leningen. De omvang van het hieruit voortvloeiende bezit van Nederlandse instellingen bedroeg per 31 december 1965 f270 min. De middelen van de I.O.A. komen in hoofdzaak uit budgettaire bijdragen van leden-landen. Daarnaast ontvangt de I.O.A. sedert het boekjaar 1964/1965 een jaarlijks vast te stellen bijdrage in de vorm van een schenking van de Wereldbank, afkomstig uit de jaarlijkse netto-winst van deze instelling. Voor 1964/1965 bedroeg deze schenking $50 min., in 1965/1966 was dit $ 75 min. Tegen de achtergrond van de bijdrage der leden-landen vormden deze bijdragen een aanzienlijke aanvulling van de middelen van de I.O.A. In 1967 zijn besprekingen begonnen over een tweede aanvulling van de middelen van deze instelling. De bijdrage der donorlanden beliep in de periode 1961—1965 $ 150 min. per jaar, welke bijdrage in 1964 werd verhoogd tot $ 250 min. per jaar voor de periode 1965—1968. Thans is door de heer Woods, President van de Wereldbank, voorgesteld de bijdrage
te verhogen tot $ 1 mrd., welk bedrag in een periode van drie jaar bereikt zou moeten worden. Vooralsnog is internationaal hierover geen overeenstemming bereikt. Een andere, meer recente vorm van samenwerking met de Wereldbank betreft de consortia en consultatieve groepen, welke onder leiding van de Wereldbank worden opgericht met als doel de coördinatie van het verstrekken van ontwikkelingshulp op lange termijn door donorlanden aan ontwikkelingslanden. Aanvankelijk werden de Nederlandse bijdragen in deze consortia en consultatieve groepen, verstrekt in de vorm van langlopende leningen tegen de geldende kapitaalmarktvoorwaarden door de Nederlandse Investeringsbank voor Ontwikkelingslanden met eigen middelen onder garantie van de Staat. De stijging van de Nederlandse kapitaalmarktrente maakte het in 1964 echter noodzakelijk via een rentesubsidie de gestegen rente aan te passen aan het niveau van de Wereldbank, welk niveau als maatgevend werd beschouwd voor de Nederlandse hulp in deze vorm. De toenemende lasten, welke op de ontwikkelingslanden begonnen te drukken als gevolg van de voortgaande kredietverlening tegen de geldende voorwaarden, waardoor hun schuldpositie een economisch niet meer te rechtvaardigen omvang dreigde te bereiken maakte het noodzakelijk de kredietvoorwaarden verder te verzachten. Met name werd — met uitzonderingsmogelijkheden — de rente teruggebracht van 6 pet. tot 3 pet. Op grond van de overweging dat kredietverlening tegen een zodanig van de kapitaalmarktrente afwijkend rentepercentage niet meer als een normale bancaire activiteit kan worden beschouwd, werd in 1965 besloten deze leningen voortaan ten laste van de rijksbegroting te verstrekken. Aangezien het hier niettemin om het verstrekken en beheren van leningen gaat werden deze middelen op het hoofdstuk van het departement van Financiën opgebracht. Opgemerkt zij dat de kredietverlening aan de Latijns-Amerikaanse Ontwikkelingslanden, welke de rente van de Inter-Amerikaanse Ontwikkelingsbank kunnen dragen, op de oorspronkelijke wijze wordt voortgezet door de Nederlandse Investeringsbank voor Ontwikkelingslanden. Deze Latijns-Amerikaanse landen hebben in het algemeen reeds een hogere economische ontwikkelingsgraad bereikt dan de Aziatische en Afrikaanse landen. Naast de consortia en consultatieve groepen onder leiding van de Wereldbank zijn een tweetal consortia in het leven geroepen onder leiding van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling. Het betreft hier de consortia voor Griekenland resp. Turkije. Naast de Wereldbank, de I.O.A. en de I.F.M. moeten in de eerste plaats genoemd worden de Europese Investeringsbank en de Aziatische Ontwikkelingsbank als een der grootste regionale ontwikkelingsbanken, in het kapitaal waarvan Nederland deelneemt. De traditionele taak van de Europese Investeringsbank, welke in de eerste plaats gericht is op de ontwikkeling van de gemeenschappelijke markt in het belang van de Europese Economische Gemeenschap, waarbij veel aandacht wordt geschonken aan de financiering van projecten in de minder-ontwikkelde gebieden binnen die Gemeenschap, heeft in verband met de financiële hulpverlening van de Gemeenschap aan Griekenland, Turkije en de met de EEG geassocieerde Afrikaanse landen en Madagascar en de eveneens geassocieerde landen Suriname en de Nederlandse Antillen, een uitbreiding ondergaan. Ook deze Bank verkrijgt zijn middelen naast storting van het aandeel van de Lid-Staten in het kapitaal, door het plaatsen van emissies op de verschillende kapitaalmarkten. Sedert de oprichting van de Bank in 1958 heeft deze een beroep gedaan op de Nederlandse kapitaalmarkt tot een bedrag van ca. f 170 min. De kredietverlening van de Bank aan Griekenland ad $ 125 min. in de periode 1962 t/m 1966 vindt plaats met eigen middelen van de Bank en op eigen naam, maar met een afzonderlijke garantie van de Lid-Staten. Hoewel de politieke ontwikkeling in Griekenland aanleiding geeft aan een verdere uitbouw van de associatie van dit land met de Gemeenschap voorshands geen uitvoering te geven, is de algemene mening van de Gemeenschap, dat het niet juist zou zijn de reeds aangegane verplichtingen jegens Griekenland niet verder na te komen.
11 Dit betekent, dat de lopende zaken normaal worden behandeld, hetgeen met zich mede brengt, dat naast de afhandeling van reeds in een ver gevorderd stadium van voorbereiding verkerende leningscontracten tussen de Bank en Griekenland ook, binnen het kader van het bestaande Financieel Protocol, nieuwe projecten worden goedgekeurd, waarbij de nodige behoedzaamheid in acht wordt genomen. Voor de kredietverlening aan Turkije tot $ 175 min. over de periode 1965 t/m 1969 worden door de Lid-Staten budgettaire middelen aan de Bank ter beschikking gesteld in verhouding tot de deelneming in het kapitaal van de Bank. Bij de kredietverlening van de Bank aan de geassocieerde Afrikaanse landen en Madagascar, zomede Suriname en de Nederlandse Antillen, moet een onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds kredietverlening tegen de normaal geldende bankvoorwaarden en de normale bankprocedure waarbij eigen middelen van de Bank worden gebruikt en anderzijds kredietverlening tegen zachte voorwaarden, waarvoor de Bank de benodigde middelen ontvangt uit het Tweede Europees Ontwikkelingsfonds van de Gemeenschap. De Aziatische Ontwikkelingsbank verkeert nog in het stadium van opbouw van de organisatie. Leningen werden door deze Bank nog niet verstrekt. Voorts neemt Nederland deel in het kapitaal van de Tanganyika Development Compagny Ltd. en de Development Finance Company of Kenia Ltd. Het betreft hier een tweetal nationale ontwikkelingsbanken. Voor deze twee deelnemingen treedt de Nederlandse Overzeese Financierings Maatschappij N.V. (N.O.F.) te Amsterdam op als trustee van de Staat, d.w.z., dat de N.O.F, op eigen naam, maar voor rekening en risico van de Staat in het kapitaal van deze twee ontwikkelingsbanken heeft deelgenomen. Het kapitaal is dan ook ten laste van de begroting verstrekt. Behalve de Regeringen van de desbetreffende landen nemen ook Engeland — via de Commonwealth Development Corporation (CDC) — en Duitsland — via de Deutsche Gesellschaft für Wirtschaftliche Zusammenarbeit (Entwickelungsgesellschaft) m.b.h. (DEG) — deel in deze ontwikkelingsbanken. De besteding der middelen van de ontwikkelingsbanken geschiedt onder toezicht van de vier onderling gelijkwaardige aandeelhouders. Beide banken beogen door het verstrekken van financieringsmiddelen aan commercieel verantwoorde projecten de opbouw van de economie van het land en de exploitatie van de natuurlijke hulpbronnen van het land te bevorderen. Betreffen de hiervoor genoemde ontwikkelingsbanken instellingen in het kapitaal waarvan door Nederland wordt deelgenomen, daarnaast wordt een gedeelte van de Nederlandse hulp geleid via ontwikkelingsbanken waarvan Nederland geen lid is. In de eerste plaats moet hier genoemd worden de InterAmerikaanse Ontwikkelingsbank, waarmede een samenwerkingsovereenkomst is gesloten, welke de kredietverlening van Nederland aan Latijns-Amerika regelt. Deze kredietverlening vindt zoals reeds vermeld, plaats door de Nederlandse Investeringsbank voor Ontwikkelingslanden onder garantie van de Staat. Het lidmaatschap van deze Bank is krachtens de statuten daarvan voorbehouden aan de landen van de regio. Hetzelfde geldt voor de Centraal-Amerikaanse Ontwikkelingsbank waaraan Nederland in het kader van vorengenoemde samenwerkingsovereenkomst een lening heeft verstrekt. Voorts werd in dit kader een lening gegeven aan een ontwikkelingsbank in Columbia. Inmiddels is opgericht de Afrikaanse Ontwikkelingsbank. Ook hier is het lidmaatschap beperkt tot landen uit de regio. Het lijkt echter niet uitgesloten dat deze banken, in het voetspoor van de Aziatische Ontwikkelingsbank, openstelling voor leden (Westelijke) buiten de regio zullen gaan overwegen, welke landen in de eerste plaats als de belangrijke geldgevers moeten worden aangemerkt, die nodig zijn voor de verschaffing van voldoende kapitaal. Besprekingen zijn gaande om te komen tot de oprichting van een ontwikkelingsbank voor Indonesië, met als doel het verlenen van financiële hulp aan commercieel levensvatbare bedrijven in Indonesië waarvan de exploitatie rechtstreeks aan de
Indonesische economie ten goede komt. In de eerste plaats wordt gedacht aan de financiering van kleine en middelgrote bedrijven, waarbij de zgn, rehabilitatie-financieringen op de voorgrond zullen staan. Hoewel de opzet is dat zowel door Nederland als Indonesië in het kapitaal van de op te richten bank zou worden deelgenomen en wel voor gelijke delen, zouden de lasten van de financiering van het werkkapitaal voorlopig op de Nederlandse begroting moeten drukken. In voorbereiding is een wetsontwerp inzake garantieverlening voor investeringen in minder ontwikkelde landen. Daarnaast is de Regering voornemens een instrument tot stand te brengen, dat een stimulerende rol kan vervullen bij het tot stand komen van Nederlandse particuliere investeringen in de vorm van dochterondernemingen, joint ventures, enz. in de ontwikkelingslanden en daartoe ook leningen op de kapitaalmarkt kan opnemen. De Regering is bereid voor een bedrag van f 15 min. een garantie op deze leningen te verstrekken. Voor het welslagen van dit plan is samenwerking met het bed rij fsleven vereist. Overleg hierover, waarbij ook de Nederlandse Overzeese Financieringsmaatschappij en de Nationale Investeringsbank zijn betrokken, is gaande. De bedoeling bestaat dat de met deze taak te belasten maatschappij een programma kan uitvoeren waarin door het verstrekken van financieringsmiddelen en het verstrekken van bijdragen in de aanloopkosten van investeringen projecten tot stand gebracht kunnen worden, die van rechtstreeks belang zijn voor het ontwikkelingsland waar de investering zal plaatsvinden. De Regering overweegt voorts vergroting van de ontwikkelingshulp te bevorderen via aanvullende particuliere bijdragen. Hierbij wordt gedacht aan de mogelijkheid een langlopende volkslening van een laag rentetype te doen uitgeven, eventueel door de zoeven bedoelde nieuwe maatschappij en mogelijk met Staatsgarantie voor rente en aflossing. De gelden zullen tegen gelijke voorwaarden ter beschikking worden gesteld als waartegen zij zijn ontvangen. Bij de bestemming van deze middelen denkt de Regering o.a. aan medefinanciering van uit particulier initiatief voortkomende projecten. Met de bijstand aan ontwikkelingslanden verbonden zijn de zgn. consolidatieovereenkomsten. Als gevolg van een toenemende schuldenlast raken steeds meer ontwikkelingslanden in een positie, dat zij hun schuldendienst niet meer kunnen nakomen. Dit maakt het noodzakelijk deze landen een aantal jaren uitstel te geven voor hun aflossingsverplichtingen en een regeling te treffen voor de daardoor ontstane achterstallige schulden. Was tot dusverre deze situatie veelal het gevolg van een te grote omvang van middellange handelsschulden (Argentinië, Brazilië, Turkije, Ghana, Indonesië) door de voortgaande kredietverlening voor de ontwikkeling op lange termijn dreigen sommige landen in een situatie te geraken, dat uitstel van aflossing ook uit dezen hoofde noodzakelijk wordt. Ook bij deze consolidatieovereenkomsten is sprake van een tussenvorm van hulpverlening, zij het dat aangezien de voorwaarden voor de aflossing van de achterstallige vorderingen, voorzover voortvloeiende uit middellange handelsschulden, een hogere rente en een kortere aflossingsperiode omvatten, deze bijstand veel minder het karakter van ontwikkelingshulp draagt. De financiële consequenties van deze consolidatieovereenkomsten vinden hun weerslag in het begrotingsartikel betreffende de uitgaven voortvloeiende uit verleende staatsgaranties voor verzekeringen en/of herverzekeringen ten behoeve van hier te lande gevestigde ondernemingen in verband met het handelsen dienstenverkeer met het buitenland. Voorzover het nodig zou blijken consolidatie-overeenkomsten te sluiten in die gevallen waarin uitstel zou moeten worden toegestaan van schuldaflossing op verstrekte langlopende ontwikkelingsleningen zal, indien het leningen betreft, die door de Nederlandse Investeringsbank voor Ontwikkelingslanden met eigen middelen zijn verstrekt een beroep moeten worden gedaan op het in de begroting voor deze leningen opgenomen garantie-artikel. Tijdens het debat in de Tweede Kamer op 22 juni 1967 over de ontwikkelingshulp zijn enige suggesties gedaan om met
12 fiscale maatregelen een vergroting van de financiële middelen voor de ontwikkelingshulp te bevorderen. Deze suggesties hadden in de eerste plaats betrekking op het invoeren van bepaalde belastingverhogingen en voorts op het verruimen van bepaalde bestaande- en het introduceren van een nieuwe fiscale faciliteit. De ondergetekende ziet tegen de suggesties op zichzelve bezien bezwaren van vooral principiële aard. De Regering heeft los daarvan besloten tot een belangrijke vergroting van de ontwikkelingshulp. De in overweging gegeven belastingverhogingen, o.a. een accijns op frisdranken ten behoeve van ontwikkelingshulp, zouden het karakter hebben van bestemmingsheffingen. Tegen het in het leven roepen van bestemmingsheffingen bestaan ernstige bezwaren. Een bestemmingsheffing brengt nl. een koppeling teweeg van bepaalde uitgaven en bepaalde — niet met die uitgaven samenhangende — belastingen. Die belastingen worden daardoor buiten de afweging van uitgaven en belastingen in het algemeen geplaatst. De hoogte van de desbetreffende uitgave wordt daardoor afhankelijk gemaakt van de opbrengst van één bepaalde heffing, en dus ook van de meeen tegenvallers daarbij. Aan de andere kant moeten de tarieven van zulk een heffing worden afgestemd op de gewenste hoogte van de uitgaven waarom het gaat, zonder dat men daarbij voldoende rekening kan houden met de plaats die de belasting in de totale belastingheffing behoort in te nemen. Een ander bezwaar tegen een dergelijke bestemmingsheffing is dat men op deze wijze het offer voor een bepaalde uitgave, zonder dat daarvoor redenen bestaan, een beperktere spreiding over de burgers geeft dan voor andere uitgaven. De ondergetekende stelt zich op het standpunt dat het offer van de uit belastingen te financieren ontwikkelingshulp langs normale weg via alle belastingen zo wijd mogelijk over alle burgers moet worden gespreid. De andere suggesties hielden de invoering in van bepaalde belastingfaciliteiten voor giften of bepaalde leningen, doch alleen indien deze betrekking zouden hebben op de ontwikkelingshulp. Een eerste overweging bij deze voorstellen is dat zij betekenen een aanwending van de belastingheffing voor bijzondere doeleinden die buiten haar budgettaire functie liggen. Door dergelijke maatregelen pleegt de gelijkheid bij de verdeling van de belastingdruk enigermate in het gedrang te komen. Ook leiden ze vrijwel steeds tot een ingewikkelder worden van de belastingheffing. De ondergetekende is van oordeel dat het niet altijd vermeden kan worden de belastingheffing aan te wenden voor niet-budgettaire doeleinden, maar dat op dit punt toch grote omzichtigheid moet worden betracht, zeker als er mogelijkheden buiten de belastingsfeer zijn. Aan dit punt wordt aandacht gegeven in de in voorbereiding zijnde nota over de belastingpolitiek die het kabinet zich voorstelt gedurende de komende jaren te voeren. Een bezwaar van groot gewicht tegen faciliteiten als de voorgestelde is dat deze een sterk discriminatoir element in de belastingheffing zouden brengen. Zij zouden immers inhouden dat giften en leningen ter financiering van bepaalde maatschappelijke werkzaamheden voor de betrokken belastingplichtigen wel tot een bepaald financieel voordeel zouden leiden indien de werkzaamheden ten behoeve van, of in de sfeer van de ontwikkelingslanden zouden plaats vinden, doch niet als het om — overigens gelijke — binnenlandse activitciten zou gaan. Er is toch geen redelijk argument aan te voeren waarom bijv. een gift ten behoeve van een inrichting voor spastische kinderen bij de schenker fiscaal ongunstiger zou worden behandeld omdat de inrichting in Nederland is gevestigd en niet in een ontwikkelingsland. Tenslotte meent de ondergetekende dat bij de ontwikkelingshulp in de vrijwillige particuliere sfeer de gedachte van het offer een ieder die deze hulp ter harte gaat toch zeker zal aanspreken. Ook de vorenbedoelde leningen tegen lage rente zijn gebaseerd op het vrijwillige particuliere offer. Het ligt niet voor de hand door fiscale maatregelen dit offerelement te verzwakken — en dan in het bijzonder voor
hen met een hoger inkomen en met vermogen — indien het om de ontwikkelingshulp gaat. Afgezien van de in het vorenstaande ontvouwde principiële bezwaren tegen de gedane suggesties, zij daarover meer in het bijzonder nog het volgende opgemerkt. Opcenten op de loon- en de inkomstenbelasting. De loonen de inkomstenbelasting komen wel het minst in aanmerking voor een verhoging. Zij zijn in Nederland in verhouding van de totale belastingdruk nog steeds te zwaar. Ook in het licht van de ontwikkelingen binnen de E.E.G. zou een dergelijke verhoging slecht passen. Streeft men naar een zeker naar elkaar toegroeien van de belastingsystemen in de Europese Gemeenschap, dan past daarin veel eerder een verlaging van de genoemde belastingen dan een verhoging. In de regeringsverklaring van 18 april jl. heeft het Kabinet dan ook de wenselijkheid van een drukverlichting uitgesproken. Ook uit een oogpunt van belastingklimaat en belastingmoraal is een verzwaring van de druk van de loon- en inkomstenbelasting onraadzaam. Wat de vorm van de gesuggereerde heffing, die van opcenten betreft, zij nog opgemerkt dat daarvan een belangrijke invloed uitgaat op de tariefsopbouw van de inkomsten- en de loonbelasting. De reeds scherpe progressie wordt door een opcentenheffing nl. versterkt. De relatief zware belastingdruk voor de middengroepen zou daardoor nog een extra accent krijgen. Ook zou het progressie-effect dat van de inflatie op de belastingdruk uitgaat, worden versterkt. Een voordeel van opcenten is in beginsel dat deze de contribuabelen duidelijk laten zien dat zij aan de ontwikkelingshulp bijdragen. Dit geldt echter slechts voor de inkomstenbelasting. Daarbij kan men immers de opcenten afzonderlijk op de aanslagbiljetten vermelden. Bij de loonbelasting kan de bijdrage voor de ontwikkelingshulp echter niet zichtbaar gemaakt worden. Daarbij kan men niet anders doen dan de opcenten in de tabellen verwerken. Accijns op frisdranken en opcenten op de omzetbelasting voor bepaalde goederen. Hoewel de ondergetekende begrijpt dat de gedachte aan een accijns op frisdranken is opgekomen, is hij toch van mening dat de bezwaren daartegen de doorslag moeten geven. Naast hetgeen hiervoor reeds is aangevoerd tegen deze heffing gezien als bestemmingsheffing, zij daarover het volgende opgemerkt. Een accijns op frisdranken past niet in de ontwikkelingen op het gebied van de belastingen in de Europese Gemeenschap. Zoals bekend ligt het in de lijn van deze ontwikklingen, dat binnen afzienbare tijd de belastingharmonisatie zich ook zal uitstrekken tot de accijnzen. Naar het zich laat aanzien zou een accijns op frisdranken behoren tot de heffingen die in het kader van deze harmonisatie zouden moeten worden opgeheven. Uit dit oogpunt ligt invoering van deze nieuwe accijns niet voor de hand. Voorts zou de heffing, ziet men haar in een ideëel verband met de ontwikkelingshulp, een vrij smalle basis hebben. Men zou zich b.v. kunnen afvragen waarom bier- en wijndrinkers niet daarbij worden betrokken. Men zou zich trouwens kunnen afvragen of de ontwikkelingshulp voldoende motief vormt om de prijsverhoudingen tussen frisdranken, bier en wijn te wijzigen. Het is althans niet vanzelfsprekend dat slechts één enkele bedrijfstak bij deze vorm van financiering van de ontwikkelingshulp wordt betrokken. Alles bijeengenomen is de ondergetekende tot de conclusie gekomen dat invoering van een accijns op frisdranken geen aanbeveling verdient. Hij heeft daarbij de technische kanten van deze zaak buiten beschouwing gelaten, hoewel hier grote problemen liggen. Op zich zelf wil hij deze niet te zwaar laten wegen. Toch wil hij niet nalaten op te merken dat invoering van een dergelijke nieuwe heffing het belastingstelsel uiteraard weer verder zou compliceren. Vervallen van de één-percent drempel uit de giftenregeling. Over de suggestie de giftenregeling in de inkomstenbelasting, de loonbelasting en de vennootschapsbelasting te verruimen
13 voor giften ten gunste van de ontwikkelingshulp door opheffing van de benedengrens van 1 pet. (f 120) (voor de vennootschapsbelasting f 500) alléén voor deze giften, zij het volgende opgemerkt. De benedengrens is enerzijds ingegeven door de overweging dat een fiscale tegemoetkoming slechts verantwoord is indien de gift voor de belastingplichtige een offer betekent, en beoogt anderzijds de regeling uitvoerbaar te houden. In het kader van de door de ondergetekende nagestreefde vereenvoudiging zou het vervallen van de benedengrens, hetzij alleen voor de ontwikkelingshulp, hetzij in het algemeen, slecht passen. Met name in de loonbelasting zou aftrek van allerlei kleine giften tot grote complicaties leiden. Voor al deze giften zou een verzoek moeten worden gedaan om vermindering van de belasting waarop de belastingadministratie moet beslissen en waarmede de werkgevers bij elke periodieke loonbetaling rekening moeten houden. De ondergetekende heeft nog overwegen of in de IoonbeIastingsfeer een oplossing zou kunnen zijn de door de werkgever op het loon van de werknemers ingehouden bedragen voor ontwikkelingshulp niet als loon te beschouwen. Een dergelijke oplossing zou ook consequenties voor de premieheffingen hebben. Nog afgezien daarvan biedt deze weg geen oplossing voor de belastingplichtigen die niet onder de loonbelasting vallen. Voor hen zou toch in de inkomstenbelasting een afzonderlijke regeling moeten worden getroffen in de sfeer van de persoonlijke verplichtingen dan wel van de giftenaftrek. Dit zou dan leiden tot drie verschillende giften-regimes die bovendien nog onderling afgebakend zouden moeten worden. Een en ander zou tot zodanige ingewikkeldheden en uitvoeringsmoeilijkheden leiden, dat de ondergetekende, alles afwegende, meent dat het reeds daarom geen aanbeveling verdient voor ontwikkelingshulpgiften een nieuwe aftrekmogelijkheid te scheppen.
Vrijstelling van vermogensbelasting en successierecht voor renteloze leningen. Voorgesteld is renteloze leningen of leningen met een zeer lage rente ten bate van de ontwikkelingshulp geheel of gedeeltelijk vrij te stellen van vermogensbelasting en eventueel van successierecht. Wat de vermogensbelasting betreft zou een dergelijke vrijstelling in strijd zijn met een van de grondslagen van de vermogensbelasting. Een van de twee peilers — en momenteel wel de belangrijkste van de twee feiten waarop deze belasting rust — is immers het feit dat het vermogen een bestedingsreserve vormt, en als zodanig de draagkracht vergroot. Deze functie heeft vermogen ongeacht of het vruchten draagt of niet. Ook wat het successierecht betreft zijn er, naast de eerder genoemde meer algemene, overwegende bezwaren. Het karakter van deze — eenmalige — heffing verzet zich tegen het op die wijze buiten de heffing blijven van bepaalde bestanddelen van de nalatenschap. Men zou daardoor trouwens mogelijkheden scheppen om deze — soms hoge — belasting geheel of gedeeltelijk te ontgaan, door omzetting van het vermogen in vrijgestelde obligaties. Vrijstellingen van successierecht en schenkingsrecht. De vraag is gesteld of er niet aanleiding is de vrijstellingen in de succesiewet te verruimen voor legaten en schenkingen aan rechtspersonen die een algemeen maatschappelijk belang beogen, indien de verkregen gelden worden aangewend ten gunste van ontwikkelingslanden. Nu de tarieven en vrijstellingen van het successierecht behoren tot de onderwerpen waaraan zich wijdt de Adviescommissie voor de bestudering van een aantal fiscale vraagstukken, en een vrijstelling als de voorgestelde niet los kan worden gezien van de vrijstelling die geldt voor andere legaten en schenkingen aan rechtspersonen die een algemeen belang beogen, is de ondergetekende van oordeel dat het resultaat van de studie van de Adviescommissie moet worden afgewacht, alvorens eventuele wijzigingen in deze vrijstelling aan te brengen.
Oorlogs- en Watersnoodschade. Per 1 januari 1967 bedroegen de geschatte resterende verplichtingen voor oorlogsschade in de privaatrechtelijke sector (de verlening van uitgestelde bijdragen waarin de in de volgende alinea bedoelde kredieten kunnen uitmonden, niet inbegrepen) ± f 2,7 min., welk bedrag hoofdzakelijk betrekking heeft op de schade aan onroerend goed. Verwacht mag worden, dat de verplichtingen in het begrotingsjaar 1967 een belangrijke vermindering zullen ondergaan. De afwikkeling van de door De Nationale Investeringsbank (Herstelbank) N.V. voor risico van de Staat verleende kredieten aan bedrijven op grond van artikel 71 van de Wet op de Materiële Oorlogsschaden zal nog enige jaren vergen. Het totaal van de hoofdsommen van deze kredieten beliep per 1 januari 1967 f28,4 min., waarop door de Staat per die datum reeds voor f 15,6 min. werd afgedekt. Voor het dienstjaar 1968 zullen geen onbestede gelden van vorige jaren resteren, zodat het in totaal voor 1968 benodigde bedrag ad f 5 000 000 terzake van de post afwikkeling oorlogsen bezettingsschade geheel uit nieuw aan te vragen gelden moet worden verkregen. De geschatte verplichtingen voor oorlogsschade publiekrechtelijke lichamen, kunnen, gerekend naar de toestand per 31 december 1967, globaal worden geraamd op rond f 2 min. Naar het zich laat aanzien zal de afwikkeling van dit restant in 1968 kunnen plaatsvinden. Voor de verdere afwikkeling van de watersnoodschade in de publiekrechtelijke sector is f 500 000 uitgetrokken, welk bedrag uit onbestede gelden van vorige jaren kan worden gedekt. Rijksinkoopbureau. De omzetten van het Rijksinkoopbureau zijn in de afgelopen jaren belangrijk toegenomen en het is te verwachten, dat deze stijging zich in de komende jaren zal voortzetten. Onderstaande tabel geeft daarvan een beeld. Jaar
Omzet (in min. guldens)
1960 1961 1962 1963 1964 1965 1966 1967 1968
169,183,2 210,1 246,8 272,6 316,4 353,4 4 0 0 - (raming) 450,- (raming)
Bij de bepaling van deze omzetcijfers is uitgegaan van de netto-aanschaffingsbedragen, d.w.z., dat de behaalde goederenkortingen reeds op de aanschaffingsbedragen in mindering zijn gebracht. De vergroting van de omzet is slechts ten dele door de algemene prijsstijging veroorzaakt. Uit door het C.B.S. verstrekte gegevens omtrent het prijsverloop in 1966 is berekend, dat de toeneming van de omzetstijging van 1965 op 1966 ad f37 min. voor f 18 min. aan prijsstijgingen, toegeschreven moet worden, het resterende bedrag van de omzetstijging in dat jaar (f 19 min.) vindt zijn oorzaak in het feit, dat het Rijksinkoopbureau in toenemende mate wordt ingeschakeld bij de voorziening in de materiële behoeften van de overheidsdiensten en van door de overheid gesubsidieerde instellingen. Door de centralisatie van de aankopen wordt een belangrijke besparing bereikt, welke gesteld kan worden op circa 20 pet. van de omzet. De op de Rijksbegroting voor de personele en materiële uitgaven van het R.I.B. opgenomen bedragen beliepen de afgelopen jaren slechts circa 1,3 pet. van de omzet. Door toepassing van moderne administratiemethoden is de door de toeneming der werkzaamheden noodzakelijke personeelsuitbreiding de laatste jaren binnen zeer enge grenzen gehouden.
14 AFDELINGEN III TOT EN MET V. BELASTINGEN De personeelsformatie van de belastingdienst vertoont in mindere mate de werkbesparende invloed van reorganisaties dan voor de dienstjaren 1966 en 1967 onderscheidenlijk voortvloeiende uit de opheffing van de actieve dienst der directe belastingen en de automatisering en centralisatie van de aan heffing en inning van motorrijtuigenbelasting verbonden werkzaamheden. De begrotingsformatie 1967 (19 621) is in het kader van de bezuinigingsmaatregelen teruggebracht tot een personeelsbestand van 19 548 man. In vergelijking hiermede omvat de uitbreiding voor 1968 415 man. Van de uitbreiding der personeelsformatie met 415 man, komen 100 man voor rekening van de aan de premieheffing voor sociale verzekeringswetten verbonden werkzaamheden. De netto toename van het personeel van de belastingdienst is dus 315 man, zijnde 1,6 pet. van de herziene personeelsformatie 1967. Deze uitbreiding hangt ten nauwste samen met de extra mankracht vragende voorbereiding van de automatisering op de inspecties der directe belastingen en met de ononderbroken toeneming van het aantal belastingplichtigen in de sector der directe belastingen. Omtrent de personeelsgevolgen van de invoering van de belasting op de toegevoegde waarde bestaat niet een zodanig inzicht, dat daarmede bij de opstelling van de personeelsformatie 1968 rekening kon worden gehouden. De deurwaarders alsmede de ambtenaren van de voormalige actieve dienst der directe belastingen zijn inmiddels benoemd in passende rangen van de administratieve dienst. Deze mutaties komen in de pcrsoneelsstaat tot uitdrukking. Als gevolg van de uitbreiding van de taken van de belastingdienst en de daarmee samenhangende groei van de dienst laat in vele plaatsen de huisvesting te wensen over. In verband met de beschikbare budgettaire ruimte zal slechts op langere termijn in alle behoeften kunnen worden voorzien. In de Nota naar aanleiding van het Verslag inzake de begroting voor het dienstjaar 1967 (stuk 8800, punt 19) is een overzicht gegeven van de plannen die bij de Rijksgebouwendienst bestaan tot het stichten van nieuwe belastinggebouwen. Met de uitvoering van deze plannen is in 1967 ten dele reeds een aanvang gemaakt. Voor zoveel zulks niet reeds het geval is laat het zich aanzien dat de planning zal kunnen worden gehaald. In het kader van de bevordering van de werkgelegenheid in Zuid-Limburg is bovendien prioriteit verleend aan de stichting van een belastinggebouw te Valkenburg. Voor de huisvesting van de belastingdienst in Heerlen is een oplossing gevonden door de aankoop van het zogenaamde zusterhuis aldaar. Met de verbouw van dit pand zal in 1968 worden begonnen. Voorts zullen, in verband met de snelle groei van de havens in Amsterdam en Rotterdam, in deze plaatsen nog een aantal sectie-gebouwen moeten worden gesticht. De ontwikkcling van de plannen met betrekking tot de internationale verkeerswegen wordt nauwlettend gevolgd in verband met de wenselijkheid dat. gelijktijdig met het gereed komen van deze wegen, ook de daartoe behorende douane-emplacementen in gebruik kunnen worden genomen. Kadaster en Hypotheken. De versnelde afdoening van de akteposten, de grotere hoeveelheid hermetingswerk en de omvang van het aantal hectaren, dat bij de ruilverkavelingsdienst van het kadaster in behandeling is, nopen tot de geraamde personeelsuitbreiding van 177 man bij het landmeetkundig gedeelte van het kadaster. De toepassing van de fotogrammetrie, de elektronische verwerking van gegevens ten behoeve van de kaartering en de administratie alsmede de uitbesteding van werkzaamheden aan derden maken het mogelijk met deze personeelsuitbreiding te volstaan. Voor het hoger personeel van het kadaster zal voortaan gebruik worden gemaakt van het rangenstelsel voor ingenieur, terwijl voor het corps tekenaars van het kadaster de rang van adjunct-landmectkundig ambtenaar zal worden gebezigd. Deze wijzigingen in de rangsbenaming zijn in de begroting 1968 verwerkt.
AFDELING VI. DOMEINEN Vervreemding van agrarische domeinen. De ondergetekende heeft onder nr. 90 van de memorie van antwoord aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal betreffende de begroting van zijn departement voor 1965 een uiteenzetting gegeven van de bij hem levende voornemens met betrekking tot verkoop van agrarische domeingronden. In overleg met zijn ambtgenoten, die met het oog op de vervulling van hun taak in het te volgen beleid dienen te worden gekend, heeft hij, in het kader van het door de Regering te voeren grondbeleid, besloten aan vorenbedoelde voornemens thans uitvoering te geven. In het kort samengevat betekent dit, dat de mogelijkheid van verkoop zal worden geopend: 1. voor wat betreft reeds uitgegeven agrarische domeinbedrijven, voor zittende pachters en erfpachters; 2. voor wat betreft niet reeds uitgegeven agrarische domeinbedrijven voor hen aan wie in het kader van het uitgiftebeleid zoals de ondergetekende dat denkt te voeren, een bedrijf kan worden toegewezen. Verkoop van gronden zal niet plaatsvinden, indien deze zou leiden tot schade van een goede ruimtelijke ordening. Voorts zal ter voorkoming van ongewenste speculatie in de koopcontracten een bepaling worden opgenomen, waarbij behoudens door de Staat te verlenen ontheffing, een vervreemdingsverbod voor de duur van 10 jaar wordt opgelegd. Zoals de ondergetekende bij de mondelinge behandeling in de Tweede Kamer der Staten-Generaal van de voormelde begroting (zie Handelingen II, blz. 1118, linkerkolom bovenaan) heeft te kennen gegeven, zal de richtlijn voor de prijsbepaling deze zijn, dat de prijs zal moeten overeenkomen met de prijs, die op het oude land wordt gemaakt voor vergelijkbare bedrijven. Wat de uitgifte van domeinbedrijven betreft, kan de ondergetekende mededelen, dat hij voornemens is de mogelijkheden voor toewijzing van bedrijven aan boeren, die hun bedrijf door wijziging van de bestemming van daartoe behorende gronden geheel of grotendeels moeten beëindigen, te verruimen en deze mogelijkheid tevens te openen voor boeren, die hoewel zelf niet door onteigening bedreigd, bereid zijn hun bedrijf beschikbaar te stellen voor wèl door onteigening bedreigden. Hetzelfde zal voorts gelden voor boeren, wier bedrijven de overheid buiten het kader van onteigening wenst te verwerven voor doeleinden van algemeen nut. Als regel zal de toewijzing van bedrijven aan eigenaren-gebruikers slechts in de vorm van verkoop geschieden. Verruiming van de mogelijkheid tot toewijzing kan, behalve door verhoging van het toewijzingspercentage, tevens worden gevonden door een zoveel mogelijk soepele toepassing van de thans geldende toelatingseisen, welke eveneens kan gelden voor zg. ruilverkavelingskandidaten. Wat betreft het voorkomen van schade aan belangen der ruimtelijke ordening kan worden opgemerkt, dat reeds in 1965 een begin is gemaakt met het overleg inzake de afbakening van de om planologische redenen niet voor verkoop in aanmerking komende domeingronden in de IJsselmeerpolders. In verband met nieuwe en verdere ontwikkelingen zal dit overleg nog moeten worden afgerond. De ondergetekende is ook bij nadere overweging tot de slotsom gekomen, dat voor het daarmee beoogde doel, te weten het tegengaan van ongewenste speculatie, de termijn, waarbinnen verkoop aan toestemming van de Staat wordt gebonden, op niet langer dan tien jaar behoeft te worden gesteld. Over de wijze, waarop het hiervoor aangeduide beleid gedurende de zittingsperiode van het huidige kabinet, te beginnen voor wat betreft het nog op te stellen uitgifteplan van bedrijven in Oostelijk Flevoland per 1 november 1969/1 mei 1970, zal worden gerealiseerd, zal de ondergetekende zich nog nader met zijn desbetreffende ambtgenoten moeten verstaan. Het hierna vermelde, reeds door zijn ambtsvoorganger vastgestelde plan voor de uitgifte van bedrijven in Oostelijk Flevoland per 1 november 1968/1 mei 1969 zal, gezien de vergevorderde
15 staat van voorbereiding en uitvoering, ongewijzigd moeten worden uitgevoerd. Algemeen uitgifteplan landbouwbedrijven Oostelijk Flevoland. De in 1962 op basis van ramingen gemaakte indeling van de gronden in Oostelijk Flevoland over de verschillende bestemmingen kon niet worden gehandhaafd. In het hierna volgende overzicht is aangegeven hoe de verdeling van de gronden over de verschillende bestemmingen ten opzichte van 1962 is gewijzigd. Bestemmingen
Oppervlakten (in ha) 1962 1967
Dijken, wegen, kanalen en tochten . . Woonkernen (w.o. Lelystad) Bos, recreatie e.d Fruitteeltbedrijven Akkerbouw-, gemengde- en weidebedrijven
2 170 5 690 3 690 42 800
39 330
Totaal
54 350
54 350
2515 3 405 6 605 2 495
Ter toelichting wordt het volgende opgemerkt. Voor de aanleg van wegen zal meer grond nodig zijn dan in 1962 werd voorzien. De voor woonkernen bestemde oppervlakte werd in 1962 voorlopig aan de ruime kant gehouden. De voor bos, recreatie e.d. bestemde oppervlakte grond is aanzienlijk uitgebreid, doordat o.m. een brede aan het Veluwemeer grenzende strook grond voor recreatie-bestemmingen is gereserveerd. Door zijn ligging kan deze strook grond een belangrijke bijdrage opleveren ter voorziening in de behoeften aan verschillende vormen van recreatie. Voor de stichting van fruitteeltbedrijven is thans een oppervlakte van ongeveer 2500 ha gereserveerd. In 1962 was het nog niet mogelijk de daarvoor te bestemmen gronden aan te wijzen. Gebleken is, dat in de nieuwe polder een vrij grote oppervlakte geschikt is voor de fruitteelt. Besloten is daarom voor dit doel een oppervlakte van ongeveer 2500 ha definitief te bestemmen. De hiervoor vermelde wijzigingen van de bestemming van gronden in Oostelijk Flevoland en de aanwijzing van ± 2500 ha voor de fruitteelt maakten, dat voor de stichting van landbouwbedrijven in totaal nog 39 330 ha beschikbaar bleef. Hiervan uitgaande heeft de ambtsvoorganger van de ondergetekende na overleg met zijn ambtgenoten van Landbouw en Visserij en van Verkeer en Waterstaat op 9 februari 1967 het in 1962 vastgestelde algemene plan voor uitgifte van akkerbouwbedrijven en gemengde bedrijven herzien. Nadat het Landbouwschap hierover nog om advies is gevraagd, is het plan als volgt vastgesteld. Aantal bedrijven Grootteklasse
20 25 30 35 40 45 50 55 60 90 120
ha ha ha ha ha ha ha ha ha ha ha
Totaal ]
Totaal akkerbouw
gemengd weide
66 3 161 110 120 208 69 55 48 9 4
— — — — —
853
133
59 45 18 7 4
Oppervlakte (ha)
— — — —
66 62 208 133 127 212 75 55 48 9 4
1 320 1 550 6 240 4 655 5 080 9 540 3 750 3 025 2 880 810 480
13
999
39 330
— 2 5
— —•1
6)
) Hieronder begrepen 5 bedrijven voor schapenhouders.
Voor de uitgifte van akkerbouw-, gemengde- en weidebedrijven ingaande 1 november 1968/1 mei 1969 heeft de ambtsvoorganger van de ondergetekende het volgende uitgifte-plan vastgesteld. G e m . en weide Totaal
Akkerbouw Grootteklasse
20 25 30 35 40 45 50 55 60 120
ha ha ha ha ha ha ha ha ha ha
Totaal
pacht
eigen erfp./ eigend. beheer
3
—
—.
6 7 7 5 1 6 1
2 4 3 1 1 1
— 36
pacht
Aar ital erfp./ eigend.
_
_ -
2 2 2
-
1
1 1 1
-
1
-
-
-
13
3
7
1
—
1
Opp. (ha)
3 2 10 15 11 8 2 7 1 1
60 50 300 525 440 360 100 385 60 120
60
2400
Van de in dit plan opgenomen 8 gemengde- en weidebedrijven zijn er 4 bestemd om als gemengde bedrijven en 4 om als weidebcdrijven te worden uitgegeven. Het uitgifteplan voor 1968 omvat evenals dat voor 1967 (2360 ha) een kleinere oppervlakte dan de uitgiften in voorafgaande jaren. Dit vindt, zoals in de memorie van toelichting op de begroting voor 1967 is medegedeeld (blz. 9 linkerkolom) zijn oorzaak in het feit, dat de zware gronden in een langzaam tempo voor uitgifte geschikt worden. In het onderstaande overzicht worden — uitgaande van het algemene uitgifteplan 1967 voor akkerbou\v-, gemengde- en wcidebedrijven — in aantallen en groolteklassen vermeld: A. de bedrijven van het algemene uitgifteplan 1967; B. de reeds uitgegeven bedrijven en de bedrijven, welke zijn opgenomen in de uitgifteplanren per 1 november 1967 en per 1 november 1968; C. de nog uit te geven bedrijven.
Grootteklasse (ha)
A algemeen uitgifteplan 1967
B uitgegeven en nog in 1967 en 1968 uit te geven
C na 1968 nog uit te geven
aantal
aantal
aantal
totaal in ha
totaal in ha
totaal in ha
20 25 30 35 40 45 50 55 60 90 120
66 62 208 133 127 212 75 55 48 9 4
1 320 1 550 6 240 4 655 5 080 9 540 3 750 3 025 2 880 810 480
41 35 119 98 75 94 37 26 13 2 2
820 875 3 570 3 430 3 000 4 230 1 850 1 430 780 180 240
25 27 89 35 52 118 38 29 35 7 2
500 675 2 670 1 225 2 080 5 310 1 900 1 595 2 100 630 240
Totalen
999
39 330
542
20 405
457
18 925
De ondergetekende merkt op, dat het op 9 februari 1967 herziene algemene uitgifteplan niet bij voorbaat als een vast gegeven kan worden beschouwd, dat tot de laatste uitgifte als leidraad kan worden gebruikt. Hij stelt zich voor binnen betrekkelijk korte tijd te overwegen of het in verband met de ontvvikkeling van de polder en de inzichten wat betreft de grootten van bedrijven gewenst is het plan te wijzigen.
16 Uitgifte jruitteeltkedrijven Oostelijk Flevoland. Zoals uit het voorafgaande blijkt gaan de gedachten uit naar de uitgifte van ongeveer 2500 ha voor de fruitteelt. Het is de bedoeling dit fruitteeltareaal te verdelen over enige fruitteeltcentra. In 1965 en 1966 zijn een aantal fruitteeltbedrijven uitgegeven. Wanneer de uitgifte 1967 zal zijn voltooid zal aan fruitteeltbedrijven zijn uitgegeven: Grootte klasse (ha)
Aantal bedrijven
Oppervlakte (ha)
7 8 9 10 11 i2 13 14
11 11 8 11 4 6 1 5
77 88 72 110 44 72 13 70
Totaal
57
546
Het voor 1968 vastgestelde plan van uitgifte van fruitteeltbedrijven luidt: Grootteklasse (ha)
Pacht
Erfpacht/ Eigen eigendom beheer
_
7 8 9 10 12 14
3 2 3 4 1
-
—
1
Totaal
13
1 1
-
3
_ -
Totaal
Oppervlakte (ha)
1
3 3 3 5 1 2
21 24 27 50 12 28
1
17
162
Zoals hiervoor onder het hoofd „Vervreemding van agrarische domeinen" reeds is opgemerkt is de ondergetekende van oordeel, dat de hiervoor weergegeven plannen voor de uitgifte met ingang van 1 november 1968/1 mei 1969 van 60 landbouwbedrijven en 17 fruitteeltbedrijven in Oostelijk Flevoland, dienen te worden uitgevoerd zoals deze door zijn ambtsvoorganger zijn vastgesteld. Door de Staat in het belang van de werkverruiining in eigendom verworven gronden. In het verleden zijn door de Staat vele gronden in eigendom verworven teneinde deze in het raam van het werkverruimingsbeleid te ontginnen, voornamelijk tot landbouwgrond. Er werden veel van zulke gronden ontgonnen. Naarmate de werkloosheid afnam liep het tempo van uitvoering van ontginning terug. In de op 19 september 1961 uitgesproken Troonrede is medegedeeld, dat mede in verband met de belangen van de natuurbescherming en van de recreatie was besloten omzetting van woeste gronden in landbouwgrond tot het uiterste te beperken. De toenmalige ambtsvoorganger van de ondergetekende heeft in overleg met zijn ambtgenoot van Landbouw en Visserij en de toen fungerende Staatssecretarissen van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen en van Sociale Zaken en Volksgezondheid in oktober 1961 een commissie ingesteld teneinde te adviseren over de bestemming van onontgonnen gronden, welke waren aangekocht als object van werkloosheidsbestrijding en over andere onderwerpen, welke tijdens het overleg met betrekking tot deze gronden van belang zouden blijken te zijn. Naar aanleiding van een terzake gestelde vraag heeft de ambtsvoorganger van de ondergetekende in de memorie van antwoord voor de Tweede Kamer betreffende de begroting voor 1966 onder nr. 74 medegedeeld, dat de bedoelde commissie binnen afzienbare tijd haar eindrapport zou kunnen uitbrengen en dat hij daarna de Kamer een opgave zou toezenden van de oppervlakte en de ligging van de domeingronden, welke niet zullen worden ontgonnen.
Ter mede, advies grond
voldoening aan deze toezegging deelt de ondergetekende dat overeenkomstig het door de commissie uitgebrachte is besloten de hierna vermelde oppervlakten domeinniet te ontginnen.
Benaming gebied
Ligging
Niet te ontginnen opp. (ha)
Aamsveen Amsterdamse Veld . . . . Bakkeveen Boetelerveld De Declen Dwarsgracht Fochtelocrveen Grachtkavel-Slijkenburg . Haaksbergerveen Hijkerveld St. Johannesga'sterveenpolder Kalenberg Kolonieveld Linde-Oost Linde-Zuid Nijkspolder De Slagen Snikzwaag Twiskepolder
nabij Enschede nabij Schoonebeek nabij Bakkeveen nabij Raalte nabij Heerenveen Land van Vollenhove nabij Haulerwijk nabij Kuinre Haaksbergen nabij Beilen
90 750 10 35 27 36 378 3 275 25
nabij Heerenveen nabij Blokzijl nabij Norg nabij Wolvega nabij Wolvega nabij Wolvega nabij Zuidwolde nabij Joure nabij Landsmeer en Oostzaan Land van Vollenhove Land van Vollenhove nabij Wierden
200 268 310 50 25 25 50 30
Wetering-Oost Wetering-West Wierdense Veld
384 280 500 394
Ten aanzien van de meeste gebieden is besloten ze te bestemmen voor de natuurbescherming en de recreatie dan wel voor de recreatie. Voor enige gebieden wordt een beslissing over de toekomstige bestemming aangehouden, omdat het gewenst is bepaalde ontwikkelingen af te wachten, dan wel omdat in verband met voor lange tijd verleende rechten tot vervening (Amsterdamsche Veld en Fochteloërveen) enigerlei bestemming voorlopig niet kan worden gerealiseerd. Van de gebieden, waaraan een bestemming voor de natuurbescherming en recreatie is toegedacht, zijn een aantal inmiddels met het oog op deze bestemming overgedragen aan het Departement van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk of ter beschikking gesteld van particuliere organisaties, dan wel wordt het een of het ander voorbereid. Als voorbeelden kunnen de volgende objecten worden genoemd. Het gebied Kalenberg werd in beheer overgedragen aan het Departement van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk. Aan dit departement zal binnenkort in beheer worden overgedragen een gedeelte, groot 158 ha, van het Haaksbergerveen. Het Kolonieveld werd in erfpacht gegeven aan de Vereniging tot behoud van Natuurmonumenten. De stichting Overijsselsch Landschap kreeg het Wierdense Veld in erfpacht. Landbouwbedrijven in eigen beheer. De ambtsvoorganger van de ondergetekende heeft besloten het aantal staatslandbouwbedrijven in de loop van de eerstvolgende jaren te verminderen en wel in de Noordoostpoldcr van 64 tot 49 bedrijven en in de Wieringermeer van 26 tot 15 bedrijven. De aan de staatsexploitatie te onttrekken bedrijven worden niet langer nodig geacht voor het inrichtingsbcleid van de nieuwe polders en voor het beheersbeleid in de polders waarin de op te heffen bedrijven zijn gelegen. Domaniale Mijn Maatschappij N.V. In verband met de overname van 90 pet. van de aandelen in deze N.V. door de Staat (vgl. hetgeen daaromtrent is medegedeeld in de memorie van toelichting en de memorie van antwoord op het wetsontwerp tot wijziging van hoofdstuk XIII —• Economische Zaken — der rijksbegroting voor het dienstjaar 1966 (Gedrukte stukken, zitting 1966—1967 — 8833 is aan de taak van de Rege-
17 ringscommissaris bij deze N.V. een einde gekome'n. Daarvoor zijn derhalve in dit begrotingshoofdstuk geen uitgaven meer geraamd. Artikelsgewijze toelichting Gewone dienst Artikel 3. De noodzaak is gebleken om ter assistentie van de departementsleiding wederom te voorzien in een vacature van een raadadviseur, welke vacature twee jaar geleden door de pensionering van de toenmalige functionaris is ontstaan. Voorts is er bij de raming van dit artikel rekening mede gehouden, dat een commies, die tevoren was ingedeeld bij de algemene leiding van het Ministerie, doch inmiddels voor een overwegend gedeelte werkzaamheden is gaan verrichten ten behoeve van de directie Algemene Fiscale Politiek, is verplaatst naar de laatstgenoemde directie. Artikel 4. Als gevolg van de plaats gehad hebbende wijzigingen in de organisatie-indeling van het ministerie, waarbij zowel de voormalige afdeling Post- en Archiefzaken als de huishoudelijke dienst, welke dienst te voren was ondergebracht onder de afdeling Personeel, thans zijn gestructureerd onder de afdeling Algemene Zaken, is in de op deze dienstonderdelen betrekking hebbende personcelsoverzichten met de uit die maatregelen voortvloeiende gewijzigde indeling van het personeel rekening gehouden. Met verwijzing naar hetgeen in het algemeen gedeelte van deze memorie van toelichting omtrent het administratiebureau te Zwolle is medegedeeld, zij vermeld, dat aldaar, naar schatting, voorlopig zes personen werkzaam zullen zijn ten behoeve van de sector post- en archiefzaken van het ministerie, zodat bij de raming voor deze sector zes personen in mindering zijn gebracht. Daartegenover staat echter dat de toegenomen postverzendingswerkzaamheden bij het ministerie een uitbreiding met één persoon vergen, zodat uiteindelijk voor de sector posten archiefzaken op dit artikel een vermindering van vijf personen is geraamd. De uitbreiding van het aantal kantoorgebouwen vergt één persoon meer in de sector van de huishoudelijke dienst, terwijl voorts als gevolg van de toegenomen werkzaamheden bij de afdeling Personeel en bij het salarisbureau van de afdeling Comptabiliteit, bij de raming van de personeelsuitgaven van deze afdelingen is uitgegaan van een uitbreiding met respectievelijk twee en vijf personen. Artikelen 5 en 6. Aan hetgeen omtrent dit dienstonderdeel reeds in het algemeen gedeelte hierboven is toegelicht, zij nog toegevoegd, dat bij de raming van dit artikel ervan is uitgegaan, dat ten behoeve van dit bureau 18 personen zullen worden aangetrokken, waarvan, afgezien van het hoofd en het piaatsvervangend hoofd van het bureau, naar schatting, 10 personen werkzaam zullen zijn ten behoeve van het Rijksinkoopbureau en — zoals hierboven reeds is vermeld — 6 personen ten behoeve van de sector post- en archiefzaken van het ministerie. Artikel 10. De hogere raming van de post aanschaffingen voor inrichting, uitbreiding en vernieuwing van dit artikel houdt verband met de noodzakelijke vervanging van twee personenauto's en de aanschaffing van een bestelauto ten behoeve van het ministerie. Overigens wordt voor de raming van de uitgaven ten laste van dit artikel verwezen naar hetgeen omtrent de raming van de materiële uitgaven in het algemeen gedeel'e van deze memorie van toelichting is opgemerkt. Artikel 11. Als gevolg van een wijziging van de „Regeling verzekering vliegrisico's" (Stb. 1240), zuïlen voortaan geen ambtenaren meer worden verzekerd, die bij het maken van dienstreizen gebruik maken van geregelde luchtlijnen. De kosten van een van de verzekeringscontracten konden daardoor belangrijk lager worden geraamd. Artikel 12. Aangezien de laatste jaren geen uitgaven ten laste van dit artikel zijn voorgekomen is het artikel thans voor „memorie" geraamd.
Artikel 17. De hogere raming van dit artikel houdt verband met de omstandigheid, dat in 1968 een groter aantal ambtenaren voor een gratificatie wegens ambtsjubileum in aanmerking zal komen. Aangezien deze gratificaties uit een halve c.q. een gehele maand salaris bestaan, al naar gelang het een 25-jarig of een 40/50-jarig jubileum betreft, moest bij de raming tevens rekening gehouden worden met de gestegen salarissen. Artikel 20. Naast de rechtstreeks met het personeel verband houdende sociale la&ten, bedoeld in artikel 19, zijn thans op dit artikel geraamd een aantal sociale lasten, die voorheen op afzonderlijke artikelen werden geraamd en die geen rechtstreeks verband met het personeel houden, zodat zij niet voor omslag over de artikelen voor personeelsuitgaven in aanmerking komen (vgl. de artikelen 18, 20, 21 en 22 van dit begrotingshoofdstuk voor het dienstjaar 1967). De hogere raming van deze lasten, die het karakter van een stelpost heeft, is gebaseerd op het uitgavenbeloop over 1966, waarbij rekening werd gehouden met de gestegen salarissen e.a. en de ten tijde van de raming bekende nadere gegevens. Artikel 21. De hogere raming is voornamelijk het gevolg van een stijgend aantal deelnemers aan deze premie-spaarregeling en van de verhoging van de berekeningsbasis voor de premievaststelling als gevolg van de verhoging van het salarisniveau. Artikel 32. De tekst van dit artikel is gewijzigd als gevolg van de tussen Nederland en Indonesië gesloten overeenkomst van 7 september 1966 inzake de tussen beide landen nog bestaande financiële vraagstukken (Tractatenblad 1966, nr. 236). Tengevolge van de plaats gehad hebben aflossingen worden de uitgaven voor 1968 lager geraamd. Artikel 33. Het bedrag dat aan schadevergoedingen moet worden uitgekeerd is de laatste jaren aanmerkelijk gestegen als gevolg van de uiterst ongunstige deviezenpositie waarin een toenemend aantal ontwikkelingslanden is komen te verkeren. In eerste instantie veroorzaakt deze ongunstige deviezenpositie transfervertragingen, terwijl zij deze landen vervolgens noopt, ter voorkoming van een algemeen moratorium voor betalingen naar het buitenland, de crediteurenlanden te verzoeken consolidatie toe te staan van een gedeelte van hun buitenlandse schuld. Hoewel de voornaamste consolidaties zich over een lange termijn uitstrekken kan er van worden uitgegaan dat, zij het met een renteverlies, de betalingen te zijner tijd alsnog zullen worden gerealiseerd. De bij de Staat verzekerde Ieveranciers moeten evenwel, na de overeengekomen wachttermijn, op tijd worden betaald. Bij de raming van de onderhavige begrotingspost is rekening rehouden met schade-uitkeringen uit hoofde van een in juni 1967 met Ghana gesloten consolidatieregeling terzake van betalingen verschuldigd in 1966, 1967 en 1968 (verwachte schadevergoeding f 14 min.), alsmede met te verwachten schade-uitkeringen met betrekking tot Indonesië ad f 17 min. Daarenboven is f 5 min. uitgetrokken voor schaden op diverse andere landen. Ingevolge de toezegging vervat in punt 16/17 van de Memorie van Antwoord op hoofdstuk VII B der Rijksbegroting voor het dienstjaar 1960 (Gedrukte stukken, zitting 1959— 1960 — 5700) deelt de ondergetekende het volgende mede. In de Memorie van Toelichting op artikel 34 van hoofdstuk IX B der Rijksbegroting voor het dienstjaar 1967 werd vermeld, dat het cumulatieve overschot per ultimo 1965 was gestegen tot ongeveer f 79,1 min. Aangezien de uitgekeerde schadevergoedingen in het jaar 1966 de netto-premiën vermeerderd met de geïncasseerde provenuen met een bedrag van ongeveer f 5,6 min. overtroffen, daalde bovenbedoeld overschot tot ongeveer f 73,5 min. Deze daling werd veroorzaakt door een sterke toename van het bedrag der schade-uitkeringen als gevolg van de met Chili en loegoslavië getroffen consolidatieregelingen, de door Uruguay eenzijdig afgekondigde consolidatieregeling, alsmede uit hoofde van transferstagnatie van de betalingen uit Ghana en Egypte.
18 Het cumulatieve overschot maakt thans nog slechts ruim 2 pet. uit van de per ultimo 1966 voor rekening van de Staat lopende arrangementen. Gezien de ramingen op het artikel van 1967 en 1968 valt te verwachten dat bovengenoemd overschot ad f 73,5 min. in het lopende en komende jaar nog een aanmerkelijke verlaging zal ondergaan. Voor de eventuele uitgaven voortvloeiende uit verleende staatsgaranties voor kredieten verleend in verband met de aardbevingsramp in 1960 in Chili (vgl. artikel 35 van dit begrotingshoofdstuk voor 1967) is geen afzonderlijk artikel meer opgenomen. Zoals uit de toelichting op het wetsontwerp tot wijziging van hoofdstuk VII B der rijksbegroting voor het dienstjaar 1961 (Gedrukte stukken, zitting 1961 —1962 — 6614) met betrekking tot het daarbij ingevoegde artikel 38 A blijkt, was ten tijde van het verlenen van deze garantie sprake van een novum in het tot dusverre gevoerde beleid terzake van de exportkredietverzekering wat betreft de vorm daarvan — een kredietverzekeringsplafond — alsmede de te verzekeren krediettermijncn. Nadien zijn onder het artikel „Uitgaven voortvloeiende uit verleende staatsgaranties voor verzekeringen en/of herverzekeringen ten behoeve van hier te lande gevestigde ondernemingen in verband met het handels- en dienstenverkeer met het buitenland" in steeds toenemende mate vergelijkbare faciliteiten verleend in het kader van Wereldbank-consortia en consultatieve groepen. Wat dit betreft zij verwezen naar de toelichting op artikel 33 van hoofdstuk IX B der rijksbegroting voor het dienstjaar 1964. In verband hiermede heeft het thans geen zin meer, voor de garantie verleend ten behoeve van de desbetreffende kredieten aan Chili een afzonderlijk begrotingsartikel te handhaven. Deze garanties zijn derhalve onder de werking van dit artikel gebracht. Artikel 34. Rekening houdende met het tempo waarin door de Europese Investeringsbank leningen aan Griekenland worden verstrekt ter uitvoering van het Financieel Protocol gehecht aan de overeenkomst tot associatie van Griekenland met de E.E.G. is het Nederlandse aandeel in de rentesubsidie geraamd op het ingetrokken bedrag van f 644 000. Overigens wordt verwezen naar hetgeen in deze memorie van toelichting bij artikel 117 omtrent deze kredietverlening aan Griekenland is medegedeeld. Artikel 35. Aangezien het in het voornemen ligt ten laste van dit artikel te brengen de rentesubsidie op leningen door: a. de Ned. Investeringsbank voor ontwikkelingslanden N.V. aan ontwikkelingslanden in het kader van consortia en consultatieve groepen, als regel onder leiding van de Wereldbank (vgl. artikel 108). b. de Ned. Investeringsbank voor ontwikkelingslanden N.V. aan ontwikkelingslanden in Latijns Amerika in het kader van de samenwerkingsovereenkomst met de Inter-Amerikaanse Ontwikkelings Bank (vgl. artikel 110), en c. de door enige banken in het kader van de noodhulp in 1966 aan Indonesië verstrekte leningen (vgl. artikel 33) is de tekst van dit artikel daarop aangepast. De hogere raming van dit artikel houdt voornamelijk verband met de rentesubsidie toegezegd op de hiervoor onder c bedoelde leningen. Artikel 36. De op dit artikel geraamde kosten zullen naar het zich laat aanzien voor 1967 een bedrag van ca. f 165 000 vergen. Rekening houdend met verdere leningen en deelnemingen waarvoor de nodige gelden op de artikelen 109, 111 en 112 worden aangevraagd is voor 1968 een bedrag van f250 000 uitgetrokken. Deze raming heeft het karakter van een stelpost. Artikel 38. De behandeling van aangelegenheden, betreffende de kapitaalsuitgaven van de provinciën en gemeenten heeft steeds plaats gevonden bij de directie Binnenlands Geldwezen. De behandeling van aangelegenheden, betreffende de
gewone uitgaven van de genoemde werkzaamheden, geschiedt bij de afdeling Financiën Publiekrechtelijke Lichamen, welk onderdeel voorheen ressorteerde onder de dienst der Rijksbegroting. Teneinde tot een zo goed mogelijke coördinatie van de vorengenoemde werkzaamheden te komen, is er toe besloten de afdeling Financiën Publiekrechtelijke Lichamen te structureren onder de directie Binnenlands Geldwezen en de benaming van deze directie aan de gewijzigde indeling aan te passen. De vermeerdering van werkzaamheden bij het mede onder deze directie ressorterende bureau Verzekeringswezen, alsmede in de sector Financiën Publiekrechtelijke Lichamen heeft ertoe geleid, dat bij de raming van de personeelsuitgaven op dit artikel rekening is gehouden met een voor de genoemde onderdelen van deze directie in totaal noodzakelijk gebleken personeelsuitbreiding met zes personen. Artikel 40. Het uitgetrokken bedrag is in hoofdzaak bestemd voor de aanmaakkosten van muntbiljetten van f 2,50. Artikel 41. Verwezen wordt naar de begroting van het Staatsmuntbedrijf voor het dienstjaar 1968. Artikel 42. Bij de raming van dit artikel is rekening gehouden met een verhoging van de vergoeding aan het Staatsbedrijf der P.T.T. als gevolg van de toenemende omvang van de muntcirculatie en de hogere lonen van het personeel van dit bedrijf, dat bij de werkzaamheden met betrekking tot de verzorging van de muntcirculatie is betrokken. Artikel 45. Het nadelige exploitatiesaldo van het Effectenvernieuwingsbureau wordt als gevolg van loon- en prijsstijging voor 1968 geraamd op f 14 900, waarvan de Vereniging voor de Effectenhandel f 5000 voor haar rekening neemt, zodat de bijdrage van de Staat voor 1968 wordt geraamd op f 9 900. Artikel 50. Het ligt in de bedoeling het salaris van de Regeringscommissaris aan te passen door het te brengen op f 1200 per jaar. Artikel 52. De raming van dit artikel houdt rekening met het normale accres in de opbrengst van de personele belasting. Artikel 53. Verwezen wordt naar hetgeen omtrent de afwikkeling van oorlogs- en bezettingsschade in de publiekrechtelijke sector in het algemeen gedeelte van deze memorie van toelichting is medegedeeld. Artikel 54. Verwacht wordt, dat als gevolg van een vermindering van werkzaamheden van aflopende aard in de loop van 1968 een geleidelijke inkrimping van de personeelsbezetting met acht personen zal kunnen plaats hebben. Artikel 58. Verwezen wordt naar de toelichting op hoofdstuk VIII der rijksbegroting voor het dienstjaar 1968. Artikel 59. Per 1 januari 1967 beliep het uitstaande bedrag aan hoofdsommen van deze kredieten en deelnemingen met gehele of gedeeltelijke Staatsgarantie in totaal (dus met inbegrip van het gedeelte waarvoor de Nationale Investeringsbank (Herstelbank) N.V. eigen risico loopt) rond f37,2 min. tegen f29,7 min. per 1 januari 1966. De Staatsgaranties hiervoor beliepen respectievelijk f 27,4 min. en f 20,8 min. Artikel 61. In verband met de stijgende aflossingsverplichtingen op de door de Nederlandse Overzeese FinancieringsMaatschappij N.V. (N.O.F.) met garantie van de Staat opgenomen leningen en het liquiditeitstekort van deze N.V. wordt het uit hoofde van bedoelde garanties door de Staat in 1968 te betalen bedrag begroot op f 800 000. Aangenomen mag worden, dat de N.O.F, van dit bedrag voor het einde van het jaar f 250 000 aan de Staat zal hebben terugbetaald, welk bedrag overeenkomstig artikel 27, lid 2, van de Comptabiliteitswet 1927 (Stb. 259) tot vermindering van bezwaar zal worden aangewend zodat per saldo het bedrag
19 waarvoor in 1968 een beroep op de Staat zal worden gedaan op f 550 000 gesteld kan worden. Per 1 juni 1967 beliep het bedrag van de door de N.O.F, opgenomen en door de Staat gegarandeerde lening f 12 575 000. Artikelen 63 en 64. Verwezen wordt naar hetgeen met betrekking tot de verdere afwikkeling van de oorlogs- en bezettingsschade en van schaden tengevolge van de watersnood 1953 is medegedeeld onder artikel 1, afdeling II, van het algemeen Gedeelte van deze memorie van toelichting. Artikel 65. Met verwijzing naar hetgeen in het algemeen gedeelte van deze memorie van toelichting reeds is medegedeeld over de instelling van het Administratiebureau te Zwolle, zij vermeld, dat bij de raming van dit artikel is uitgegaan van een vermindering van de personeelssterkte met tien personen. Artikel 69. Rekening is gehouden met de toevoeging aan de directeur der Rijksbegroting van een econoom in de rang van referendaris 2e klasse. Voorts wordt verwacht, dat het als gevolg van een vermindering van werkzaamheden bij de afdeling Rijksbetalingsdienst mogelijk zal zijn met een persoon minder te volstaan. Voorts wordt verwezen naar hetgeen bij artikel 38 is medegedeeld omtrent de afdeling Financiën Publiekrechtelijke Lichamen. Artikel 76. Als gevolg van de onderbrenging van de behandeling van de woningzaken bij de directies van 's Rijks belastingen en een daaruit voortvloeiende opheffing van het bureau Woningzaken van deze directie kan de personeelsbezetting van dit onderdeel met drie personen worden verminderd, terwijl voorts getracht zal worden in een inmiddels ontstane vakature niet te voorzien. Een en ander leidt er toe, dat bij de raming van dit artikel rekening is gehouden met een vermindering van de personeelsbezetting met vier personen. Artikel 77. Een gewijzigde opzet van de personeelsbezetting van het bureau Ontwikkeling Automatisering van deze directie, leidt ertoe, dat bij de raming van de personeelsuitgaven op dit artikel is uitgegaan van de meerdere kosten, welke zijn verbonden aan de tewerkstelling bij dit dienstonderdeel van enkele ambtenaren in hogere rangen. Voorts is mede rekening gehouden met de instelling van het onder deze directie ressorterende Centraal Kledingmagazijn voor de centrale distributie van de dienstkleding voor de belastingdienst, waartoe de kosten van twee personen voor de werkzaamheden bij het genoemde magazijn zijn opgebracht. Artikel 81. Verwezen moge worden naar hetgeen omtrent de personeelsformatie van de Belastingdienst in het algemeen gedeelte van de memorie van toelichting is medegedeeld. Artikel 82. Naast de in het algemeen gedeelte van deze memorie van toelichting genoemde oorzaken van de hogere raming van de materiële uitgaven is bij de raming van dit artikel rekening gehouden met de ingebruikneming van nieuwe belastinggebouwen, waarvan de exploitatiekosten zoals schoonhouden en verwarming hoger zijn. In de loop van het jaar 1967 is een aanvang gemaakt met de opbouw van het stambestand van de voor de inkomstenbelasting en de vermogensbelasting beschreven belastingplichtigen. Voorheen werd deze administratie uitsluitend gedecentraliseerd op de onderscheiden inspecties der directe belastingen bijgehouden. De desbetreffende kaartregisters worden op microfilm gebracht. Deze microfilms dienen als basisgegeven voor een centrale administratie, die op het Rekencentrum rijksbelastingdienst te Apeldoorn wordt bijgehouden met behulp van elektronische apparatuur. Successievelijk zullen de gegevens van de onderscheiden inspecties in het magneetbandgeheugen van de computer worden gebracht. Met dit zeer omvangrijke en ingewikkelde werk zal nog geruime tijd gemoeid zijn. De verwachting bestaat dat deze werkzaamheden in de loop van 1968 gereed zullen komen. Gelijktijdig met deze opbouw moet een
mutatiestroom blijvend worden verwerkt. De mutaties worden door de onderscheiden inspecties der directe belastingen, om de foutenkans tot een minimum te reduceren door middel van foto-copieën doorgegeven aan het Rekencentrum. De fotocopieën vormen het basismateriaal voor de mutatiestroom. De mutaties betreffen niet slechts adreswijzigingen van beschreven belastingplichtigen doch daarnaast registraties van nieuw te beschrijven belastingplichtigen, het afvoeren van belastingplichtigen die niet langer voor beschrijving in aanmerking komen en mutaties in andere in het bestand opgenomen bijzonderheden. Op basis van thans beschikbare gegevens kan het aantal mutaties geschat worden op minstens 600 000 per jaar bij een geschat aantal voor de inkomstenbelasting in aanmerking komende belastingplichtigen van ruim 3 000 000. Voor de opbouw van het stambestand en het verwerken van de mutaties wordt gebruik gemaakt van een in 1967 in dienst gestelde computer van het type Gamma 115 van Buil/General Electric Nederland N.V. In deze begroting is voorts voorzien in de aanschaf in huur van een groot computersysteem van de hiervoor bedoelde leverancier. Het stambestand zal namelijk dienen als basis voor verdere automatiseringsactiviteiten op het terrein van de werkzaamheden van de inspecties der directe belastingen. Zoals is medegedeeld bij de parlementaire behandeling van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1966 worden de technische administratieve werkzaamheden die verband houden met de uitvoering van deze wet door de Postcheque- en girodienst in service verricht voor het Hoofd van het Centraal bureau motorrijtuigenbelasting te Apeldoorn, aan wie de taken van de inspecteur en van de ontvanger, bedoeld in deze wet, zijn opgedragen. Het ligt echter in het voornemen in de loop van 1969 te komen tot een volledige uitvoering in eigen beheer. In het onderwerpelijke begrotingsjaar zullen de daartoe benodigde voorbereidende maatregelen moeten worden getroffen. De studie van de automatisering van de ontvangersadministratie is eveneens ter hand genomen. Het zal overigens nog wel drie tot vijf jaar vergen alvorens dit project geheel zal kunnen zijn gerealiseerd. Niettemin dienen reeds thans maatregelen te worden getroffen voor de huisvesting van een hiertoe op te richten centrale eenheid. Teneinde de uitvoering van de onderscheiden automatiseringsactiviteiten zo goed mogelijk te kunnen coördineren is per 1 februari 1967 de Dienst automatisering rijksbelastingen ingesteld. Deze diensteenheid is eveneens gevestigd te Apeldoorn. Indien alle automatiseringsprojecten die thans in voorbereiding zijn bij het Bureau ontwikkeling automatisering van de Directie organisatie van de belastingdienst van het Ministerie gerealiseerd zouden kunnen worden, kan de totale daaruit voortvloeiende personeelsbesparing, inclusief de reeds bereikte verminderingen in verband met de wijzigingen in het systeem van heffing van de motorrijtuigenbelasting, zeer globaal worden geschat op 2500 man. De realisatie zal zich echter over een reeks van jaren uitstrekken en daardoor — naar thans wordt verwacht — kunnen worden opgevangen door een verminderde recrutering. Uiteraard zijn hierbij nieuwe taken zoals de invoering van een belasting op de toegevoegde waarde, en de uitbreiding van bestaande taken, bijvoorbeeld de uitbreiding van het aantal beschreven belastingplichtigen, buiten beschouwing gelaten. De hierboven geschetste ontwikkelingen en voorbereidende werkzaamheden brengen extra kosten met zich mede, die zich voornamelijk weerspiegelen in de hogere raming van de bureaukosten en het verwerven in huur dan wel in eigendom van kantoormachines. De hogere raming van de kosten van opleiding van personeel bij de Belastingdienst is voor een deel het gevolg van de uitbreiding van het aantal studenten in de fiscaal-juridische studierichting aan de Rijks Universiteit te Leiden en de recrutering van een nieuwe lichting kandidaat-adjunct-accountants Ie kl. Voor een ander deel is deze hogere raming het gevolg van de in het kader van de algemene salarisverhogingen gestegen beloning der docenten voor de middelbare opleidingen en het betrekken van die beloningen in de omslag van de sociale lasten.
20 Tenslotte is bij dit onderdeel rekening gehouden met de verhoging van de tarieven van het Nederlands Instituut van Register-accountants voor de diensten, die dit instituut verleent bij de opleiding tot adjunct-accountants Ie kl. De hogere raming voor aanschaffing van auto's, vaartuigen enz. houdt verband met de noodzaak in 1968 een tweetal oude douanevaartuigen te vervangen. Tegenover deze hogere ramingen staat, dat voor kosten wegens het innen van belastingen en premies sociale verzekeringsfondsen, gelet op het uitgavenbeloop over vorige jaren, een lager bedrag kan worden geraamd. Dit bleek ook mogelijk voor de post dienstkleding van het personeel o.m. als gevolg van het in gebruik nemen van een centraal kledingmagazijn, waardoor in de behoefte aan dienstkleding thans voor het grootste deel door confectionering kan worden voorzien. Artikel 85. Zoals in de toelichting op dit artikel voor 1967 werd medegedeeld, had de raming voor 1967 in verband met de wijziging van het budgettaire jaar bij deze instelling betrekking op een periode van anderhalf jaar. De in 1968 te betalen bijdrage heeft weer betrekking op een normaal begrotingsjaar, dat loopt van 1 juli 1968 tot 1 juli 1969. Deze bijdrage moet, rekening houdende met enige kostenstijeing, worden geraamd op f 63 000. Artikel 87. Verwezen wordt naar hetgeen in het algemeen gedeelte van deze memorie van toelichting bij de Afdelingen III t/m V over de dienst van het Kadaster en de Hypotheken is medegedeeld. Artikel 88. De in het algemeen gedeelte van deze toelichting genoemde oorzaken van de personeelsuitbreiding gelden tevens voor de hogere raming van de materiële uitgaven, welke vooral betrekking hebben op de huisvestingskosten, de bureaukosten en de reis-, verblijf- en verplaatsingskosten. Ten aanzien van de huisvestingskosten zij nog vermeld dat in 1968 enkele nieuwe gebouwen zullen worden betrokken, waardoor in verband met de hierin aanwezige meerdere ruimte hogere kosten voor schoonhouden zullen moeten worden gemaakt. Voorts is rekening gehouden met de uitbreiding van apparatuur voor de elektronische verkrijging en verwerking van bepaalde gegevens. Artikel 90. Bij de raming van dit artikel is rekening gehouden met de kosten die verbonden zijn aan uitbreiding van werkruimte in de te betrekken nieuwbouw en met de aanschaffing van de nodige leesapparatuur en andere benodigdheden verband houdende met het vervaardigen van micro-foto's van de openbare registers. Artikel 91. Als gevolg van de frequentie-verhoging van het aantal loterijen en de uitbreiding van de lotcnuitgifte zijn de werkzaamheden ter directie van de Staatsloterij toegenomen. In verband hiermede is de personeelsformatie van deze directie met twee man uitgebreid. Artikel 94. Door de toenemende omvang van het domeinbeheer is het noodzakelijk bij deze directie rekening te houden met een uitbreiding van de personeelsbezetting met een referendaris. Artikel 95. De hogere raming van dit artikel is een gevolg van de gestegen opleidingskosten van personeel voor de examens van adjunct-commies en schrijver A. Artikel 96. Aangezien bij het Bestuur der Visserijen op de Zeeuwse Stromen de werkzaamheden van een inmiddels gepensioneerde wetenschappelijk hoofdambtenaar zijn overgenomen door een medewerker bij het Rijksinstituut voor Visserijonderzoek, kon bij de raming van dit onderdeel worden uitgegaan van een personeelsvermindering met een persoon. Met het oog op de in de toekomst te verwachten ontwikkelingen (nl. de instelling van een rentambt Oostelijk Flevoland
en voorts de binnen afzienbare tijd te verwachten pensionering van één der aanwezige rentmeesters) is een tweetal vacatures voor aan te trekken landbouwingenieurs in de voor de rentambten geraamde personeelsbezetting opgenomen. Aangezien voorts de dienstbetrekking van een viertal groeploners, die tevoren op basis van een collectieve arbeidsovereenkomst werkzaam waren, is omgezet in een contractueel dienstverband op basis van het Arbeidsovereenkomstenbesluit, is bij de raming van de personeelsuitgaven van de rentambten uitgegaan van een vermeerdering van de personeelsbezetting met zes personen. Artikel 97. Naast de in het algemeen gedeelte van deze memorie van toelichting genoemde algemene oorzaken van de hogere raming der materiële uitgaven is bij de raming van de ten laste van dit artikel komende uitgaven nog in het bijzonder rekening gehouden met de sterk stijgende kosten van bewaring van inbeslaggenomen goederen. Deze kosten worden voortdurend hoger als gevolg van het toenemende aantal inbeslaggenomen motorvoertuigen, die bij gebreke aan voldoende eigen opslagruimte bij derden in bewaring moeten worden gegeven. Artikel 98. Het op dit artikel uitgetrokken bedrag heeft het karakter van een stelpost. Dat deze wederom hoger moest worden gesteld houdt verband met de toenemende mate waarin de gemeenten overgaan tot het belastbaar stellen voor gemeentelasten van objecten, die tot dusver in verband met hun bestemming voor de openbare dienst, onbelast bleven. Daarnaast worden de heffingspercentages van de verschillende gemeente- en waterschapslasten voortdurend hoger. Artikel 99. De hogere raming van dit artikel is voor een belangrijk gedeelte het gevolg van de overneming door de dienst der domeinen van het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk van ruim 1800 woningen ca. bestemd voor de huisvesting van Ambonezen. De exploitatiekosten van deze woningen komen van 1 januari 1968 af ten laste van de dienst der domeinen. Voorts zijn in 1968 enige incidentele voorzieningen nodig aan voormalige militaire objecten zoals wegverbetering, vervanging van een brug e.d. De voortschrijdende bemoeiingen met drooggevallen gronden in het Deltagebied, het tijdelijk in eigen exploitatie nemen van nieuwe landbouwgebieden in het Zuiderdiepgebied en het onderhoud van aangebrachte beplantingen vergen hogere uitgaven. Tenslotte is de hogere raming in het algemeen een gevolg van de stijgende loonintensieve onderhoudskosten van vele domeinobjecten. Artikelen 100 en 101. Aangezien het tijdstip, waarop de vermindering van het aantal bedrijven in eigen exploitatie zal kunnen worden gerealiseerd (vgl. hetgeen hieromtrent in het algemeen gedeelte van deze memorie van toelichting onder Afdeling VI — Domeinen is medegedeeld) thans nog niet met zekerheid kan worden bepaald is voor wat de raming van de personeelsuitgaven betreft daarmede slechts in zoverre rekening gehouden, dat in de personeelsformatie is opgenomen het aantal personen, dat naar verwachting ultimo 1968 nog in dienst zal zijn. Voorts is er bij de raming van de uitgetrokken bedragen rekening mede gehouden, dat een aantal personen nog gedurende een gedeelte van 1968 in dienst zal zijn, hetgeen met zich medebrengt, dat het voor personeelsuitgaven geraamde bedrag het karakter heeft van een stelpost. Voor wat de raming van de materiële uitgaven betreft is met een vermindering van het aantal in eigen beheer te exploiteren bedrijven in het algemeen geen rekening gehouden. Daarvoor bestaat te minder aanleiding omdat uitgaven en middelen elkaar budgettair ongeveer dekken en iedere afvoering van een bedrijf uit de eigen exploitatie globaal genomen tot een gelijke verlaging van uitgaven en middelen zal leiden. Op grond van deze overweging is ook bij de raming van de middelen uit deze exploitatie in eigen beheer met een vermindering van het aantal bedrijven nog geen rekening gehouden.
21 Buitengewone Dienst Artikel 109. De raming voor 1968 is gebaseerd op de kredietverlening in het afgelopen jaar terwijl tevens rekening is gehouden met de mogelijkheid van uitbreiding, zowel wat betreft de omvang van de aan de individuele landen te verstrekken leningen als voor wat betreft eventueel nieuw op te richten groepen. Tot medio 1967 werden ten laste van het voor dat jaar beschikbare bedrag ad f 69,4 min. de volgende leningen toegezegd: India ƒ 26 min. Pakistan 8 min. Tunesië 3 min. Voorts is uit dit artikel een bedrag van f 17,3 min. gereserveerd ter compensatie van een nog suppletoir in de begroting 1967 in te voegen artikel voor het verstrekken van een lening tot dit bedrag aan Indonesië, voor welk land nog geen consultatieve groep in de zin van dit artikel gevormd is. Artikel 110. Voorgesteld wordt om, evenals voor 1967, weer garanties voor het in dit artikel omschreven doel te verlenen tot een bedrag van f 18 min. Hierdoor wordt het totaal der te verlenen garanties gebracht op f 90 min. Artikel 111. Bij de raming is rekening gehouden met een storting van f 8 min. op de deelneming in het kapitaal van de Aziatische Ontwikkelingsbank. Daarnaast is met het oog op eventuele verdere deelneming in nog op te richten of bestaande ontwikkelingsbanken en in een of meer door deze banken in het leven te roepen speciale fondsen, nog een bedrag van f 11,5 min. uitgetrokken. Artikel 112. Op de deelneming ad f5,1 min. in de inkomsten-obligatielening van de Ontwikkelingsbank van Kenya, waarop in 1967 f 1,8 min. werd gestort, zal in 1968 een tweede storting tot een bedrag van f 1,7 min. moeten plaats hebben, welk bedrag op dit artikel is uitgetrokken. Artikel 113. Bij Rijkswet van 16 juli 1964 (Stb. 282) is goedkeuring verleend tot deelneming in een aanvulling van de middelen van de Internationale Ontwikkelings-Associatie. In 1967 is de laatste tranche van de voor die jaren geldende aanvulling opeisbaar geworden. Teneinde de werkzaamheden van de I.O.A. te kunnen voortzetten is opnieuw een aanvulling van deze middelen noodzakelijk. In de loop van 1967 zijn besprekingen hierover aangevangen, welke op dit moment nog niet zijn afgesloten. Zodra over de aanvulling overeenstemming is bereikt zal een wetsontwerp voor de machtiging tot deelneming in deze aanvulling
van de middelen, met bijbehorende suppletoire begrotingswijziging, worden ingediend. Aangezien de I.O.A. in 1968 nog een beroep zal doen op de voor de periode 1965 tot en met 1967 door Nederland toegezegde en reeds op voorgaande begrotingen opgevoerde bijdrage, wordt dit artikel dat ook in voorgaande jaren steeds is aangewezen voor toepassing van artikel 24 van de Comptabiliteitswet, voor „memorie" opgenomen. Artikel 117. Het Financieel Protocol gehecht aan de Overeenkomst tot associatie van Griekenland met de Europese Economische Gemeenschap voorziet in een kredietverlening door de Europese Investeringsbank aan Griekenland tot een bedrag van $ 125 min. voor vijf jaar. In 1962 werd door de Lid-Staten aan de Bank een kredietopdracht verstrekt voor de financiering van een eerste gedeelte ad $ 50 min. In verband met de voortzetting van deze kredietverlening werd op verzoek van de Bank de kredietopdracht en de daarmede samenhangende garantie van de Lid-Staten uitgebreid tot de gehele $ 125 min. De bestaande borgtochtovereenkomst werd hierbij aangepast. Artikel 118. Het op dit artikel uitgetrokken bedrag betreft de vierde tranche van het Nederlandse aandeel ad 12,7 min. rekeneenheden in de door de Europese Investeringsbank aan Turkije in de jaren 1965 t/m 1969 te verstrekken leningen tot een bedrag van 175 min. rekeneenheden. Artikel 119. Het op dit artikel uitgetrokken bedrag is in hoofdzaak bestemd voor de aankoop van nikkelen en bronzen plaatjes voor de aanmaak van kleinere munten. Artikel 120. Ook in 1968 zal tot intrekking moeten worden overgegaan van beschadigde en niet meer voor de circulatie geschikte munten, waarvan de nominale waarde ten laste van dit artikel zal worden gebracht. Het op dit artikel uitgetrokken bedrag heeft het karakter van een stelpost. Artikel 121. Verwezen wordt naar de begroting van het Staatsmuntbedrijf voor het dientjaar 1968. Artikel 130. De raming omvat in hoofdzaak de geraamde kosten van grondverbeteringswerken in het Witteveen en in de Noordoostpolder en de geraamde kosten van diverse in het Deltagebied uit te voeren werken zoals ontginning, drainage, beplanting en ontwateringswerken. Voorts is in de raming een stelpost opgenomen voor het herstel van brandschade aan gebouwen. De Minister van Financien, WITTEVEEN.