Zitting 1973-1974 - 10 5 0 4 Nota buitenlandse werknemers EINDVERSLAG Nr. 11
De bespreking van de memorie van antwoord in de bijzondere Commissie voor de Nota buitenlandse werknemers heeft aanleiding gegeven tot de onderstaande beschouwingen. De bijzondere kamercommissie voor het voorbereidend onderzoek van de Nota buitenlandse werknemers heeft na het verschijnen van de memorie van antwoord verzocht schriftelijk opvattingen over de in de nota en de gewisselde stukken aan de orde gestelde materie te mogen ontvangen. Hiervan is onder meer gebruik gemaakt door de Raad van Nederlandse werkgeversverbonden en het Overlegorgaan van de Vakcentrales, alsmede door de zeventien regionale Stichtingen welzijn buitenlandse werknemers en het Nederlandse Centrum buiten1 anders. Waardevolle informaties en kanttekeningen werden ook ontvangen van diverse ten behoeve van de belangen van de buitenlandse werknemers werkende actiegroepen. De Stichting Nederlands Centrum buitenlanders verspreidde bovendien op ruime schaal een samenvatting van de memorie van antwoord in diverse talen onder betrokkenen. Velen hunner hebben daarop individueel of groepsgewijze schrlftelijk bij de commissie gereageerd. Dank zij de medewerking van het Nederlandse Centrum Buitenlanders, dat zich met de voorbereiding daarvan intensief heeft beziggehouden, kon de kamercommissie ten slotte, evenals dat destijds voor het uitbrengen van het voorlopig verslag is geschied, op zaterdag 8 juni 1974 in een besloten hoorzitting de memorie van antwoord uitvoerig bespreken met zevenendertig buitenlandse werknemers, verdeeld over acht nationaliteiten. De commissie is allen die dit mogelijk maakten en vooral de buitenlandse werknemers zelf, zeer erkentelijk voor deze reacties, waardoor zij tot een aanmerkelijk vollediger inzicht kon komen in de veelomvattende problematiek die in de nota en de sindsdien gewisselde stukken aan de orde is gesteld. De leden van de C.P.N.-fractie achtten het begrijpelijk dat zo'n stroom van reacties, vooral van buitenlandse werknemers was ontvangen, ondanks het feit dat de Regering had nagelaten maatregelen te treffen om hen onmiddellijk op ruime schaal in de gelegenheid te stellen van de inhoud kennis te nemen. Er blijkt terecht - aldus deze leden - veel beroering te zijn ontstaan over plannen van de Regering, alsmede over de motivering, die zij daarbij geeft. Hoofdstuk I, Inleiding De memorie van antwoord op het nu meer dan drie jaar geleden uitgebrachte voorlopig verslag op de Nota buitenlandse werknemers vervult - zo merkten de leden behorend tot de fracties van de K.V.P., de A.R.P. en de C.H.U. allereerst op - terecht de functie van een voortgezette en uitgebreide regeringsnota. Zowel de naar aanleiding van de oorspronkelijke in hoofdzaak beschrijvende nota in het voorlopig verslag gemaakte kanttekeningen en vele gestelde vragen waarop de bewindslieden thans uitvoerig ingaan, als de voortgezette discussies binnen de kring van het bedrijfsleven, de kerken, maatschappelijke organisaties en niet op de laatste plaats het bewust10 504
11
(6 vel)
2 wordingsproces wat zich duidelijk begint af te tekenen bij de buitenlandse werknemers zelf, vinden, zo merkten zij op, in deze memorie van antwoord hun weerslag. Het was dringend gewenst het complexe vraagstuk van de aanwezigheid en de positie van de buitenlandse werknemers in onze samenleving in een breder perspectief te plaatsen en hoofdlijnen aan te geven voor een zowel op korte als op middellange termijn op dit stuk te voeren beleid. Voor alle betrokkenen is het van de grootste betekenis, dat daarover thans een zo groot mogelijke mate van duidelijkheid kan worden verkregen en naar de mening van deze leden diende derhalve thans dan ook zo spoedig mogelijk de openbare gedachtenwisseling over de nota en de gewisselde stukken plaats te vinden. Al wilden zij zich met het oog daarop wel zo sterk mogelijk beperken, toch konden zij er niet aan ontkomen, nu de memorie van antwoord ook het karakter van een voortgezette en uitgebreide nota heeft, hun inbreng belangrijk groter te doen zijn dan voor een eindverslag gebruikelijk. Desondanks vertrouwden zij, dat de Regering de urgentie van een spoedige openbare behandeling onderschrijvend, thans van haar kant daarop zo snel zal willen reageren, dat dit debat zeer kort na de opening van de zitting 1974-1975 zal kunnen plaatsvinden. Reeds in het voorlopig verslag, zo merkten deze leden vervolgens op in hun inleidende beschouwing, waren zowel door hen als door andere leden van de commissie een aantal opmerkingen gemaakt en diverse vragen gesteld over scholing, vorming en opleiding van de betrokkenen en in het bijzonder over het onderwijs aan het sterk toenemend aantal kinderen van de gezinnen van buitenlandse werknemers die zich in toenemende mate voor kortere of langere tijd, dan wel min of meer blijvend in Nederland vestigen. Sindsdien hebben zich deze vraagstukken in steeds toenemende mate aangediend. Tal van daarmee verband houdende concrete moeilijkheden deden zich voor die maar ten dele en vaak niet dan met ad-hoc-beslissingen konden worden geregeld, maar soms weer nieuwe vragen opriepen. Ofschoon thans wel een aantal facetten van het onderwijs aan deze kinderen enigermate werd belicht, bestonden er bij deze leden nog bijzonder veel vragen op dit terrein waarop zij verderop in dit eindverslag meer in het bijzonder zouden ingaan. Daarnaast is het de laatste drie jaren steeds duidelijker geworden dat zich zeer dikwijls een directe en grote nood van betrokkenen en hun gezinnen aftekent op het terrein van de huisvesting, terwijl een terugslag daarvan duidelijk waarneembaar is in bestaande buurt- en wijkgemeenschappen in het bijzonder in sommige grote steden en het Rijnmondgebied waar binnen oude woonwijken relatief sterke concentraties van buitenlandse werknemers al of niet met hun gezinnen huisvesting zoeken. Ook de in de memorie van antwoord aan de huisvesting en de spreiding van de buitenlandse werknemers en hun gezinnen bestede aandacht en in overweging zijnde beleidsvoornemens laat nog veel in het ongewisse. De leden van de fracties van de K.V.P., de A.R.P. en de C.H.U. hoopten daarom dat ook de bewindslieden van Onderwijs en van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening aanleiding zouden kunnen vinden aanwezig te zijn bij de openbare beraadslaging over de nota. De leden van de P.P.R.-fractie vroegen in dit verband of de Minister van CRM deze nota medeondertekent heeft in zijn functie van coördinator van de Welzijnsraad. Deze vraag naar aanleiding van het feit, dat noch de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Órdening, noch zijn ambtgenoot van Onderwijs en Wetenschappen, deze nota hebben ondertekend, hoewel zij aan het hoofd staan van twee departementen, die zo'n belangrijke rol spelen in het leven van de buitenlandse werknemer. De leden van de P.v.d.A.-fractie stemden in met één der hoofddoelstellingen van beleid die de memorie van antwoord aangeeft, de beperking van de aantrekking en tewerkstelling van buitenlandse werknemers in ons land. Daarbij wilden deze leden echter nadrukkelijk onderstrepen dat, zoals de memorie
van antwoord op blz. 3, linkerkolom, stelt, de rechten van de legaal hier verblijvende werknemers niet zullen worden aangetast. Deze leden vonden dat op een aantal punten de rechten van de al aanwezige arbeidskrachten versterkt moeten worden en dat ook voor het waarmaken van deze rechten extra maatregelen genomen moeten worden. Het feit „dat de condities van tewerkstelling en sociale verzekering op basis van nondiscriminatie gesteld" werden, betekent niet dat er geen sprake van discriminatie zou zijn. De leden van de P.v.d.A. vroegen zich echter af of de middelen die de bewindslieden denken aan te wenden om Nederland niet tot immigratieland te laten worden juist en voldoende zijn. Kan de Regering een indruk geven van de gelden die begroot zijn voor de verschillende onderdelen van beleid het komende jaar, en wellicht ook op wat langere termijn van de wijze van financiering, als op generlei wijze tot een heffing zal worden besloten? Wordt daarbij gedacht in de orde van grootte van bedragen zoals genoemd in het rapport van het Centraal Planbureau? Wil de Regering hierbij uitgaan van een realistische schatting omtrent de te verwachten gezinshereniging? Kan hierbij ook een onderverdeling van de bedragen worden aangegeven voor: -
opvang en begeleiding medische verzorging onderwijs, scholing en vakopleiding bedragen in het kader van de ontwikkelingssamenwerking huisvesting (alleenstaanden en gezinnen).
Leden, behorende tot de fractie van de V.V.D., gaven uiting aan hun ontstemming over het lange uitblijven van de memorie van antwoord. Door dit lange tijdsverloop is de situatie in verschillende opzichten grondig veranderd, is bij voorbeeld een conjuncturele teruggang ingetreden en is een aantal gegevens uit de nota weer verouderd. De gedachtenwisseling tussen Kamer en Regering krijgt daarom het karakter van behandeling van een vrijwel nieuwe nota, mede door het feit, dat een aantal vragen in het voorlopig verslag onbeantwoord is gebleven en doordat in de memorie van antwoord verschillende nieuwe beleidsvoornemens zijn ontvouwd. De memorie van antwoord geeft nar hun mening blijk van een meer dirigistische instelling en vertoont de neiging om hogere eisen aan het bedrijfsleven te stellen en minder begrip voor zijn moeilijkheden op te brengen. De leden van de P.P.R.-fractie waardeerden dat de Regering aan de memorie van antwoord het karakter heeft willen verbinden van een regeringsnota en ook dat zij de voorgestelde maatregelen ten aanzien van de regulering, opvang en begeleiding van buitenlandse werknemers heeft willen plaatsen binnen een beleid, dat erop gericht moet zijn zowel de belangen van de Nederlandse samenleving te dienen als de belangen van de buitenlandse werknemer en van zijn land van herkomst. Zij achtten het een plicht van alle geïndustrialiseerde landen, en met name een plicht van de EEG-landen, die mede dankzij de factor „gastarbeid" tot het welvaartsniveau van dit moment zijn kunnen geraken, hun (toekomstig) sociaal-economisch beleid te richten op de ontwikkelingen van die landen, waaruit de buitenlandse werknemers afkomstig zijn. Deze leden wilden dus de absurditeit onderkennen die bestaat wanneer wij arbeidskrachten onttrekken aan deze landen om deze mensen in Nederland mee te laten functioneren in ons produktieproces. In hoofdstuk V van de Nota trof deze leden een juiste analyse van de situatie en de in dit hoofdstuk aangekondigde beleidsmaatregelen kwamen hen als bijzonder gewenst voor. Des te meer betreurden zij daarom, dat dit hoofdstuk aan het einde van de memorie van antwoord is geplaatst; dat de in dit hoofdstuk gewenste beleidsmaatregelen nu nog niet doorwerken in de nota; dat hoofdstuk II „economische aspecten" gesteld is vanuit de Nederlandse situatie en dat - naar hun mening - de wei-voorgestelde beleidsmaatregelen onvoldoende
3 zijn gericht op de belangen van de buitenlandes werknemers en hun vaderlanden. Bij hun oordeel over de diverse onderdelen van de nota, betrokken zij dit laatste aspect bij hun oordeelsvorming. De leden van de P.S.P.-fractie hadden het twijfelachtig genoegen ervaren dat op enkele punten van de door hen in de vorige Nota Buitenlandse werknemers geleverde kritiek ten aanzien van de eng-nationaal economische benadering en het voorbijgaan aan de gevolgen van arbeidsmigratie voor de herkomstlanden thans in zekere mate wordt ingegaan. Twijfelachtig, omdat zij moesten constateren dat het huidige voorgestelde beleid op twee gedachten is komen te hinken, in plaats van op één, zoals in de vorige nota. Zij waren van mening dat dit te wijten is aan de omstandigheid dat de visie van deze Regering op de problematiek van de ontwikkelingslanden tekort schiet als gevolg van een gebrek aan inzicht in de relatie die de eigen samenleving met deze landen onderhoudt, en het ontbreken van fundamentele kritiek op de eigen samenleving. Ook deze leden vonden dat in de wijze waarop het beleid thans gepresenteerd wordt deze niet-geïntegreerde visie tot uitdrukking komt: globaal kan men zeggen dat in de hoofdstukken I t/m IV uitgegaan wordt van een analyse van het vraagstuk der buitenlandse werknemers vanuit de structuur van de Nederlandse maatschappij en het Nederlandse bedrijfsleven en in hoofdstuk V vanuit de internationale arbeidsverdeling en de relatie tussen ontwikkelde en onderontwikkelde landen. Het relatief geringe aantal verwijzingen tussen genoemde hoofdstukken is illustratief voor het gebrek aan samenhang tussen deze beide visies. Vanuit beide visies worden een aantal beleidsvoornemens ontwikkeld die naar de mening van de Regering het beste het hoofd bieden aan de in de beide analyses gesignaleerde problemen. Het gevolg is dan ook dat een aantal beleidsvoornemens duidelijk met elkaar in tegenspraak zijn, zoals in het volgende nog nader zal worden geadstrueerd. Voor zover de beleidsvoornemens samenvallen, is dit dikwijls het gevolg van de veronderstelling dat de belangen, de welvaart en het welzijn van de bevolking van Nederland op dezelfde wijze gediend kunnen worden als van de bevolking van de onderontwikkelde landen. Op deze veronderstelling van de Nederlandse Regering hebben de leden van de P.S.P.-fractie reeds in ander verband kritiek geuit. Zij kwamen er in dit verslag nog op terug.. Geestelijke verzorging Reeds in hun inleidende beschouwingen wensten de K.V.P.-, A.R.P.- en C.H.U.-ledcn tot uiting te brengen, dat zij het in hoge mate betreurden dat vrijwel met geen woord in de memorie van antwoord werd ingegaan op de door hen in het voorlopig verslag met nadruk beklemtoonde noodzaak van het scheppen van meer en betere mogelijkheden van geestelijke verzorging van deze werknemers en hun gezinnen. De enige opmerking die zij in de memorie van antwoord daarover aantroffen, vermeldt onder de paragraaf gewijd aan de zelfwerkzaamheid ten slotte (blz. 19 linkerkolom) dat de buitenlandse werknemers met hun gezinnen voldoende gelegenheid hebben tot het samenbeleven van eigen godsdienstige en culturele waarden. Alle in het voorlopig verslag gestelde vragen met betrekking tot de geestelijke verzorging zijn daarmee in feite onbeantwoord gebleven. Zij wilden daarom nog eens herhalen dat naar hun overtuiging, vooral gelet op de bijzondere omstandigheden waaronder Nederland het op prijs stelt dat buitenlandse werknemers hier kortere of langere tijd verblijven, die geestelijke verzorging - óók financieel - naar behoren mogelijk moet worden gemaakt, zulks als een aanvulling op de inspanningen van de Nederlandse kerkgenootschappen, het bedrijfsleven en de bijdragen van de betrokkenen zelf. Zij zouden gaarne alsnog willen vernemen hoe de bewindslieden denken over de door hen in dat verband in het voorlopig verslag gedane suggestie, te komen tot een speciale vorm van subsidiëring van aalmoezeniers en tot de dienst geordende
predikanten die zich speciaal met de geestelijke verzorging van de buitenlandse werknemers en vooralsnog tijdelijk hier te lande verblijvende gezinnen daarvan belasten. Zij wezen er voorts op, dat de bijzondere plaats die de Islam in het leven van alle dag bij de groepen buitenlandse werknemers en hun gezinnen inneemt, bepaald twijfel oproept aan de juistheid van de door hen hierboven gereleveerde passage uit de memorie van antwoord. In dit verband attendeerden zij samen met de leden van de V.V.D.-fractie op een door de „Stichting de Moskee Utrecht" uitgebrachte nota „Moslims in Nederland" waarin de problematiek van deze groep indringend wordt belicht. Diverse in dat rapport gedane suggesties o.a. wat betreft de religieuze feestdagen spraken hen toch wel bijzonder aan en zij zouden ook daarover gaarne de mening van de bewindslieden vernemen. De leden van de P.v.d.A.- en de P.P.R.-fractie betreurden het evenzeer dat in de memorie van antwoord in het geheel niet wordt ingegaan op het vraagstuk van de geestelijke verzorging van buitenlandse werknemers. Ook zij dachten hier met name aan de specifieke behoeften van de moslims onder hen. Naar de mening van deze leden van de P.v.d.A.-fractie dient door de overheid gesubsidieerd te worden in de aanschaf van ruimten die als moskee kunnen dienst doen. Voor de moslims is een moskee niet alleen een ruimte waar hij zijn gosdienstige plichten kan vervullen, doch tevens een soort gemeenschapshuis waar culturele, vormende en recreatieve activiteiten plaats hebben. Door te voorzien in de behoefte aan een moskee worden — zo meenden deze leden - de onderlinge hulpverlening, de zelfwerkzaamheid, de milieu-opbouw en de vorming van de moslimwerknemers bevorderd. Zou het bovendien niet wenselijk zijn - zo vroegen deze leden - indien door een financiële overheidsbijdrage geestelijke leiders gedeeltelijk van andere werkzaamheden zouden kunnen worden vrijgesteld? Medische verzorging De leden van de K.V.P.-, A.R.P.- en C.H.U.-fracties vonden het een omissie dat in de voortgezette uitgebreide regeringsnota die deze memorie van antwoord wil zijn, behoudens een enkele opmerking over de medische keuring bij de werving, nagenoeg geen aandacht wordt geschonken aan de medische zorg en begeleiding van deze werknemers en van hun gezinnen gedurende hun verblijf in ons land. Het, naar zij vertrouwden, aan de bewindslieden toch wel bekende verslag „Verslag van de werkzaamheden van het Overlegorgaan Medische Verzorging Buitenlandse Werknemers" schijnt duidelijk aan te geven dat op dit terrein sprake is van verschillende ernstige lacunes en problemen die dringend om een oplossing en voorziening vragen. Welke knelpunten doen zich voor bij de medische verzorging van de buitenlandse werknemers, zowel bij de bedrijfsen verzekeringsartsen als bij de huisartsen en hoe denkt de Regering hieraan tegemoet te komen? Is het mogelijk buitenlandse artsen aan te trekken in die plaatsen, waar concentraties van buitenlandse werknemers aanwezig zijn van vrijwel dezelfde nationaliteit? Deze artsen zouden gedeeltelijk als huisarts, gedeeltelijk als intermediair naar de verzekeringsartsen kunnen optreden. De leden van de P.v.d.A.-fractie betreuren het dat op het punt van medische voorzieningen geen beleid wordt aangekondigd. Het zal nodig zijn dat de medische verzorging beter geregeld zal worden. Duidelijk is dat het aantrekken van artsen uit de landen van herkomst hierbij van bijzonder belang zal zijn. Hierdoor zal ook pas aandacht mogelijk zijn voor de specifiek psychische factoren die meebepalend zijn voor het ziek zijn van de buitenlandse werknemers. In de ziekenhuizen zal betere tolkenhulp georganiseerd moeten worden. Goed contact tussen medische en sociale diensten en de regionale stichtingen is ook hier vanzelfsprekend noodzakelijk. Leden van de V.V.D.-fractie informeerden in dit verband hoe de ervaringen zijn met een proefproject, gefinancierd door
4 de Ziekenfondsraad, waarbij aan een huisartenpraktijk te Utrecht, welke veel buitenlandse werknemers bevat, een tolk wordt toegevoegd. De medische voorzieningen vragen naar de mening van de P.P.R.-leden meer aandacht dan zij in de memorie van antwoord kregen. Deze voorzieningen dienen naar hun mening mede in het kader van de volksgezondheid - ook zonder gevaar voor uitzetting open te staan voor illegale werknemers. De leden van de C.P.N.-fractie achtten het opvallend, dat ten aanzien van de medische zorg voor buitenlandse arbeiders geen enkele opmerking wordt gemaakt, terwijl toch ook juist hier grote problemen liggen. Formeel vallen buitenlandse arbeiders, die met vergunning werkzaam zijn, onder bepalingen van de ziekte- en ongevallenverzekering. In de praktijk blijken zij, en hun huisgenoten, echter in het uitoefenen van hun rechten zeer te worden beperkt. Dat vloeit voort zowel uit hun onbekendheid met de sociale rechten, als uit het feit, dat er op spreekuren enz. vaak de barrières van de taal zijn. Incidenteel bestaat er soms een zekere voorlichting, maar zijn de Ministers bereid op ruime schaal in de verschillende door buitenlandse arbeiders gesproken talen voorlichting over de sociale rechten te verspreiden? Zijn zij bereid in ziekenhuizen en poliklinieken tolken aan te stellen, die in voorkomende gevallen behulpzaam kunnen zijn? Bijzonder schrijnend is de situatie voor buitenlandse arbeiders, die hier zgn. „illegaal" door ondernemers in dienst worden genomen. Het bespaart deze ondernemers betaling van sociale verplichtingen, maar bij ziekte of ongeval blijkt hoe rechtenloos de „illegale arbeider" is. Zijn de Ministers bereid om kosten voor medische zorg voor deze groep arbeiders te verhalen op de ondernemers, die hen in dienst hebben genomen? Kiesrecht De leden van de P.v.d.A.-fraotie betreurden het dat in de memorie van antwoord ir» het geheel niet wordt ingegaan op de vraag of er een modus te vinden is om aan buitenlandse werknemers onder bepaalde voorwaarden heit actief en passief kiesrecht te geven. Zij verwezen naar hetgeen A. M. Donner in het „Nederlands Juristenblad" van 8 juni jl. schreef met betrekking tot een in ons land levende grote groep, die in zijn behoeften en omstandiigheden wezenlijk van het Nederlandse staats-, provinciaal en gemeentebesturen afhankelijk is, doch die van invloed daarop verstoken blijft: de hier ingezeten niet-Nederlanders. Donner stelt: „Wanneer men werkelijk ernst wil maken van de eis van artikel 21, eerste lid, van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, volgens welke een ieder het recht heeft deel te nemen aan het bestuur van zijn land, zou het voor de hand liggen bij dat „land" eerder te denken aan het land, waar men leeft en aan welks rechts- en maatschappelijke orde men onderworpen is, dan aan het land van herkomst". Hoofdpunten van kritiek De beschouwingen over de door de Regering onderkende drie hoofdpunten van kritiek op de oorspronkelijke nota, te weten: - de eenzijdig economische gerichtheid - de erg nationale benadering, en - het verwaarlozen van aspecten van ontwikkelingssamenwerking, gaven in samenhang aanleiding tot de volgende opmerkingen, die mede betrekking hebben op hoofdstuk V van de memorie van antwoord. Ondanks enige naar hun mening belangrijke lacunes in de memorie van antwoord, waardeerden de leden behorend tot de fracties van de K.V.P., de A.R.P. en de C.H.U. positief de
door de bewindslieden gekozen uitgangspunten. De uitwerking daarvan gaf echter de hier aan het woord zijnde leden nog aanleiding tot veel vragen. Kennelijk kiest naar het oordeel van de Regering het bedrijfsleven niet of althans niet in voldoende mate voor een intensiever zoeken naar middelen om te komen tot een herstructurering welke de aanwezigheid van buitenlandse arbeidskrachten overbodig maakt; waarop grondt de Regering deze uitspraken? Het mag juist zijn te streven naar een zodanige situatie dat aan de komst van laaggeschoolde vreemde arbeidskrachten geen behoefte meer bestaat, dat wil nog niet zeggen, dat door beperking van het aantal buitenlandse werknemers een op dit punt ideale herstructurering van het Nederlandse bedrijfsleven wordt gewaarborgd, zeker niet op korte termijn. Er zijn dan wel geen partijen die op langere termijn profijt hebben bij de migratie, maar wat belet de partijen zoveel mogelijk een beleidsvisie op korte termijn zo lang mogelijk te handhaven, zo vroegen deze leden zich af. Is het niet juist, dat lang niet voor alle bedrijfstakken structurele oplossingen mogelijk zijn zonder buitenlandse werknemers, juist omdat diepte-investeringen lang niet altijd de vraag naar ongeschoolde arbeid doet afnemen? Een zodanige structurering en herstructurering van het Nederlandse bedrijfsleven dat aan de vraag naar werknemers zowel kwantitatief als kwalitatief in voldoende mate kan worden beantwoord door het beschikbare veelszins beperkte aanbod uit de eigen bevolking zal weliswaar met grote kracht moeten worden nagestreefd, maar eerst geleidelijk tot afdoende resultaten voeren, zo meenden deze leden. Een restrictief toelatingsbeleid dient daar naar hun mening rekening mee te houden, wil geen ernstige schade worden toegebracht aan de werkgelegenheid. Terecht hebben de bewindslieden, aldus deze leden, er in dit deel van de memorie van antwoord nog eens op gewezen, dat de onderdanen van de E.E.G."lidstaten een afzonderlijke categorie buitenlandse werknemers vormen wier rechten en verplichtingen in het bijzonder mede worden bepaald door de communautaire bepalingen inzake het Vrij Verkeer van Werknemers binnen de E.E.G. Hierop is de bijzondere kamercommissie bij de voorbereiding van dit eindverslag, evenals in het verleden, met name ook gewezen door de vertegenwoordigers van de Italianen onder hen. Vanzelfsprekend dient ook erkend te worden dat de Rijksgenoten uit de rijksdelen op het westelijk halfrond een geheel eigen positie innemen, zodat het niet juist zou zijn de vraagstukken verbonden aan hun aanwezigheid in ons land waarmee zij zich op een bijzondere^ wijze verbonden weten, in het bestek van deze nota aan de orde te stellen. Daarmee is echter, zo meenden de hier aan het woord zijnde leden, niet gezegd, dat concrete maatregelen met betrekking tot deze twee bijzondere groepen ingezetenen, respecticvelijk medeburgers niet gerelateerd zouden mogen worden aan de maatregelen met betrekking tot werknemers uit de wervingslanden. Meer in het bijzonder ingaande op het vijfde hoofdstuk vroegen deze leden verder waarom moet worden nagegaan of de huidige werkwijze van de financieringsmaatschappij Ontwikkelingslanden (FMO) aan de geformuleerde beleidsdoelstellingen moet worden aangepast, waar toch haar activiteiten mede op de sociale ontwikkeling van de ontwikkelingslanden is gericht? De Regering neemt zich overleg voor met de vertegenwoordigende organisaties van buitenlandse werknemers over de voorbereiding van buitenlandse werknemers tijdens hun verblijf in Nederland op werkzaamheden in met overheidssteun gestichte projecten in hun vaderland. Zal een overleg over een dergelijke voorbereiding niet ook plaatsvinden met de regeringen van de betrokken landen en met degenen, die met de voorbereiding en leiding van de betrokken projecten worden belast? Is de door de Regering gedachte steun aan volkskredietbanken ook gericht op het zoveel mogelijk voorkomen dat het door de buitenlandse werknemers gespaarde na terugkeer con-
5 sumptief wordt aangewend? Zo ja, op welke wijze denkt de Regering dit te bereiken? Over de relatie tussen economische en sociale groei van de ontwikkelingslanden en het verschijnsel buitenlandse werknemers werden - aldus de leden van de P.v.d.A.-fractie - in de memorie van antwoord zeer behartenswaardige dingen gezegd. Toch geldt voor een groot deel hiervan dat het beschouwingen zijn, die vooral gelden voor de langere termijn. Specifieke beleidsvoorstellen op kleinere punten waarmee op kortere termijn een begin kan worden gemaakt, worden echter nauwelijks gedaan. Ziet de Regering mogelijkheden om in overleg met regeringen van de landen van herkomst en wellicht al vanaf het begin van de werving, voor die werknemers die van plan zijn terug te keren, hulp te bieden bij de opzet van bepaalde projecten, bijvoorbeeld in coöperatie-vorm. Heeft de Nederlandse Regering al eens initiatieven genomen om hierover met één of meer regeringen van de wervingslanden gesprekken te voeren? Ziet de Regering behalve in Turkije (genoemd in het N.A.R.advies) nog andere landen waar dit soort projecten mogelijk zouden zijn? Ziet de Regering iets in de mogelijkheid om hiervoor bijvoorbeeld gerichte zachte leningen of spaarpremies ter beschikking te stellen? Zijn er al stappen ondernomen om te overleggen over technische hulp aan Turkije ter uitbreiding van de staf die, in het kader van de plattelandsontwikkeling in dat land projecten voorbereidt met het oog op deelname aan deze projecten. Het plan om al scholing mogelijk te maken in Nederland lijkt deze leden zeer aantrekkelijk. Bij de werving zou hierover echter al overleg moeten kunnen worden gevoerd. Hoeveel maal vond contact plaats op regeringsniveau over deze problematiek en hoeveel keer nam Nederland daartoe initiatieven? Is over de eventuele invoering van de bonusregeling en andere hoofdlijnen van het beleid overleg in E.E.G.-verband gevoerd? Is de Regering bereid om stimulerend op te treden bij het opstellen van een Internationaal Statuut voor migrerende werknemers, waarin de rechten van deze werknemers zullen dienen te worden vastgelegd en de onzekerheid ten aanzien van hun recht om te blijven op grondgebied van de staat, waarvan zij geen onderdaan zijn, dient te worden weggenomen? Wil de Regering in het kader van een dergelijk statuut ook oplossingen proberen te vinden voor het feit dat migranten uitgesloten zijn van alle deelneming aan de politieke beslissingen? De memorie van antwoord wijst - aldus leden van de V.V.D.fractie - terecht op de voor- en nadelen, die voor de landen van herkomst aan arbeidsmigratie verbonden zijn. Deze afweging staat echter allereerst ter beoordeling aan die landen zelf. Het ging hen te ver om, ten einde de nadelen voor de landen van herkomst te ondervangen, de Nederlandse produktiestructuur te gaan aanpassen. Dat laatste is een proces, dat reeds in gang is gezet, doch dat eigen uitgangspunten en maatstaven behoeft. Wel achtten zij het juist, dat in het kader van de ontwikkelingshulp getracht wordt, de buitenlandse werknemer een zodanige scholing te geven, dat die ook in zijn eigen land bruikbaar is, en voorts de buitenlandse werknemer wordt bijgestaan bij het medewerken aan de verbetering der infrastructuur van zijn eigen land. Gedacht wordt daarbij eveneens aan de reeds genoemde benutting van besparingen of teruggave AOWpremie. Bilaterale samenwerking met de regering der wervingslanden achtten deze leden een zeer doeltreffende vorm van ontwikkelingshulp, welke zij gaarne in de aandacht van de Regering aanbevalen, met name wanneer daardoor de bedrijvigheid in de ontwikkelingslanden wordt vergroot. Het was de leden van de P.P.R, «fractie opgevallen dat de beperking van de stroom buitenlandse werknemers gerechtvaardigd wordt vanuit de Nederlandse nationale benadering: naar zij begrepen, kunnen maatschappelijke factoren het aantal
buitenlandse werknemers limiteren. De genoemde factoren hebben echter betrekking op de Nederlandse samenleving. Zij drongen erop aan juist ook de economische situatie van de herkomstlanden te betrekken bij het streven naar een stop van de toelating en derhalve bij de beoordeling van een aanvraag voor buitenlandse werknemers. Graag zagen zij enige toelichting op de stelling dat de Regering geen doelbewuste vermindering van de bedrijvigheid kan nastreven in verband met de werkgelegenheidssituatie, die ernstig in gevaar zou kunnen komen. Zijn analyses aanwezig, die in deze richting wijzen? Acht de Regering een bewuste beïnvloeding van de omvang van de beroepsbevolking niet evenzeer een instrument in de werkgelegenheidspolitiek als bevordering/afremming van de bedrijvigheid? Het verschijnsel gastarbeid hangt samen met de algehele structurering van het Nederlandse bedrijfsleven. De nota houdt zich echter afzijdig van herstructurering van dit bedrijfsleven, van de herstructurering op nationaal niveau, door te stellen dat er weinig raakvlakken zijn tussen de problematiek van de regionale ontwikkelingen en die van de buitenlandse werknemers. Hoe rijmt deze stelling zich echter met het vervolg van het betoog op blz. 7, waarin gesteld wordt, dat concentratie van buitenlandse arbeidskrachten in het westen en de daardoor geboden mogelijkheid tot toenemende bedrijvigheid congestieverschijnselen in de hand heeft gewerkt? Moeten wij ons niet eerder afvragen of bepaalde werkgelegenheid en produktieprocessen wel strikt noodzakelijk zijn in plaats van onaantrekkelijke arbeid aantrekkelijk te maken om aldus in regio's met zwakke werkgelegenheidsstructuur arbeidsplaatsen te creëren (blz. 7 van de nota, rechterkolom) ? Ook de Regering wijst op het gevaar, dat de aanwezigheid van buitenlandse werknemers een aantal bedrijven aanzet tot investeringen in richtingen, waarbij functies, die door Nederlanders niet gewenst worden, worden gecreëerd. De aan het woord zijnde leden durfden te stellen, dat dit gevaar blijft, zolang de potentiële aanwezigheid van buitenlandse werknemers blijft. Eveneens wilden zij waarschuwen tegen te positieve verwach* tingen die de vergroting van het arbeidsaanbod door de inschakeling van gehuwde vrouwen zou kunnen wekken. Ook zij zullen arbeidsplaatsen wensen, die beantwoorden aan hun (potentiële) capaciteiten en scholingsniveau. Tussen de regels van deze nota door is de tendens te bespeuren, dat de huidige breedte-investeringen zich kunnen voortzetten, omdat het arbeidsaanbod uitgebreid kan worden - nu met de gehuwde vrouwen. Deze leden herinnerden overigens op deze plaats de Minister van Sociale Zaken aan zijn toezegging gedaan tijdens de openbare commissievergadering inzake Helmond, voorstellen voor te bereiden ten aanzien van „aantrekkelijkheidsvoorschriften" en betrekken deze toezegging op de noodzaak functies aantrekkelijk te maken. De leden van de P.P.R.-fractie vreesden dat de Regering zich in deze nota ook afzijdig wil houden van voorstellen ten aanzien van herstructurering op internationaal niveau. Geeft de laatste alinea van hoofdstuk V paragraaf 1 hoop op enig beleid dat gericht is op de internationale arbeidsverdeling, dan wordt deze teniet gedaan door het gestelde op blz. 7. „Uit het bovenstaande zal duidelijk zijn geworden, dat er geen sprake behoeft te zijn van gehele bedrijfstakken; hooguit is er sprake van een zekere concentratie van hier niet levensvatbare en/of minder gewenste produktieprocessen in enkele bedrijfstakken". Welke keuze maakt nu de Regering, wanneer de situatie in het ontwikkelingsland vraagt, dat wel een gehele bedrijfstak verplaatst wordt? Het verdiende volgens deze leden ook aanbeveling bij de internationale herstructurering van het bedrijfsleven de factor energie in beschouwing te nemen. Veelal treft men bij de bron van de grondstoffen - zij dachten hierbij o.a. aan de grondstoffen, benodigd voor aluminium, maar ook die voor voedingsoliën/vetten - ook de energie aan om die grondstoffen te verwerken. Energie, die in de westerse wereld duur en met schadelijke gevolgen moet worden opgewekt. Ook onnodig transport doet een extra aanslag op energie. 10 504
11
(2)
G Op welke termijn denkt de Regering de gemaakte koppeling tussen arbeidsmigratie en ontwikkelingssamenwerking om te zetten in concrete plannen? In hoeverre heeft de Nederlandse Regering op Europees niveau initiatieven ontwikkeld om te komen tot een Europees beleid ten aanzien van het verschijnsel trekarbeid? De aan het woord zijnde leden drongen er bij de Regering op aan te trachten de door deze leden geformuleerde voprwaarden ten aanzien van werving van de buitenlandse werknemers in het Europees beleid in te bouwen. Hoe stelt de Regering zich ter zake op Europees niveau op? Op zichzelf achtten de leden van de CPN-fractie het juist, dat het van buitengewoon belang is, dat in de eerste plaats in de landen van herkomst voldoende werkgelegenheid dient te bestaan. De politiek van de internationale concerns is echter een duidelijke hinderpaal op weg naar een industriële ontwikkeling in de tropische landen. De Regering stelt nu voor produktieprocessen, waarvoor een beroep moet worden gedaan op ongeschoolde arbeid, naar het buitenland over te hevelen. De prachtige volzin, dat dit produktieproces dan „in het kader van een andere internationale arbeidsverdeling elders, bij voorbeeld in ontwikkelingslanden moet worden voortgezet", kan niet verbloemen, dat er sprake is van een mentaliteit, die herinneringen oproept aan het kolonialisme. Zo een produktieproces zou dan gaan naar een land, waar het loonpeil laag is. Het overplaatsen is dus niet zozeer gericht op industriële ontwikkeling als wel op het profiteren van het lage loonpeil. Daarom is naar de opvattingen van deze leden van een dergelijke gang van zaken geen voordeel te verwachten voor de buitenlandse arbeiders, noch voor een werkelijke ontwikkeling van het betrokken land van herkomst. De P.S.P.-leden vonden dan ook dat het belangrijkste punt van kritiek op de vorige nota herhaald moet worden, nl. dat onze economie, die zich moet bedienen van een in het buitenland aangeworven proletariaat in feite niet ter discussie staat. Juist van een kabinet dat meer dan enig kabinet voor hem, wil doen blijken inzicht te hebben in de gevolgen van de gastarbeid, zowel voor de buitenlandse werknemers als voor de landen van herkomst, en die op de lange termijn het beleid erop wil richten „alternatieve oplossingen te vinden om de aantrekking van buitenlandse werknemers te voorkomen" (blz. 24), mag verwacht worden dat het zich bezint op de dieper liggende oorzaken die geleid hebben tot de grote aantallen buitenlanders die nu in Nederland (en andere Westeuropese landen) werken. Men kan niet volstaan met de constatering dat „de Europese industrieën kunnen profiteren van het structurele overschot aan arbeidskrachten in de Mediterrane landen teneinde hun eigen structurele tekorten aan te vullen" (blz. 23). Wat zijn dan die eigen structurele tekorten en hoe zijn ze ontstaan? Wil de Regering een inzicht geven in de wijze waarop zij meent dat haar opvattingen over de structurele oorzaken, met name de vragen van internationale arbeidsverdeling en de sociaal-economische verhoudingen in de landen van herkomst van de buitenlandse werknemer, functioneel kunnen worden gemaakt voor het tegengaan van ook door haar ongewenst geachte migratie van buitenlandse arbeiders en de daarmee gepaard gaande uitbuiting en zichzelf versterkende ontwrichting van de betreffende samenlevingen? Is de Regering niet van oordcel dat verplaatsing van bedrijven, respectievelijk bedriifstakken - dikwijls zelfs met steun van de Nederlandse overheid - naar de landen van herkomst, waarvan de zeggenschap blijft liggen bij de Westeuropese ondernemer en waarvan de met goedkope arbeid gemaakte winsteen worden overgemaakt naar deze zelfde Westeuropese landen, geen adequaat antwoord is op de geconstateerde misstanden? Zo ja, wat denkt de Regering dan voor andere maatregelen te kunnen nemen? Beleid op langere termijn De leden van de K.V.P.-, A.R.P.- en C.H.U.-fractie onderschreven nogmaals dat Nederland geen immigratieland kan
zijn. Een massaal zich hier blijvend vestigen van grote groepen buitenlandse werknemers met hun gezinnen, in overwegende mate afkomstig uit landen met een geheel ander klimaat en vooral met een heel ander cultuurpatroon als dat van WestEuropa is niet in het wezenlijk belang van zowel de landen van herkomst als van betrokkenen zelf. Voortdurende voorlichting, scholing en vorming, het bevorderen en instandhouden van de bindingen met de landen van herkomst en de gemeenschappen waaruit zij afkomstig zijn, dienen zoveel mogelijk de wens tot terugkeer levend te houden. Wordt de potenticle immigratie echter niet vergroot door de gesloten wervingsovereenkomsten en de daarmee samenhangende toenemende welzijnszorg voor deze groepen, die overigens - dit wensten zij met nadruk te onderstrepen - alleen maar terecht is? Is dan ook de wens om zeer langdurige of blijvende vestiging af te remmen, niet in strijd met het streven naar integratie en het bevorderen van gelijkheid? Aangekondigd wetsontwerp inzake de toelating en tewerkstelling van buitenlandse werknemers. - Vervanging huidige wet arbeidsvergunning vreemdelingen Met belangstelling zagen de leden behorend tot de fracties van de K.V.P., de A.R.P. en de C.H.U. de aangekondigde wetsvoorstellen tegemoet waarbij de mogelijkheid wordt geopend het aantal buitenlandse werknemers zowel per bedrijf als nationaal aan een maximum te binden; de verantwoordelijkheid van de werkgever voor goede huisvesting nader wordt omschreven; de werving in principe tot een klein aantal landen wordt beperkt en een tewerkstellingsvergunning wordt ingevoerd. Zij meenden intussen begrepen te hebben, dat in tegenstelling tot het vermelde in de memorie van antwoord (blz. 5, linkerkolom) het niet meer in het voornemen van de Regering ligt, in afwachting van de totstandkoming van deze wettelijke voorzieningen voor het lopende jaar een soortgelijke regeling in het kader van de Machtigingswet te treffen. Dit wilde hen, gelet op de hiermee verband houdende specifieke problemen geheel juist voorkomen. De V.V.D.-leden sloten zich van harte bij dit oordeel aan. Wel vroegen de eerstgenoemde leden zich reeds thans af of de voorgestelde wettelijke maatregelen wel geschikt zullen zijn als ze bestemd zijn voor de lange termijn. Bevriezing van het aantal buitenlandse werknemers per bedrijf kan tot willekeur in de behandeling van bedrijven leiden. Een dergelijke bevriezing brengt zeer gemakkelijk een discriminatie van deze buitenlandse werknemers mee. Voorkomen zal toch moeten worden dat de vrijheid van arbeidskeuze van buitenlanders in het gedrang komt; dat voorts werkstaking op zich zelf reden tot uitwijzing zou kunnen worden. Voorts dienen duidelijke waarborgen te blijven bestaan en voor zover nodig geschapen te worden, dat de buitenlandse werknemer ten opzichte van zijn Nederlandse collega dezelfde rechten en verplichtingen verkrijgt in het bedrijfsleven. Zij vertrouwden er dan ook op, dat de Regering alvorens deze wetsvoorstellen c.q. voorstellen tot wetswijziging ingediend zullen worden, de vooraf uit te brengen adviezen van de Raad voor de Arbeidsmarkt ernstig op zich zal laten inwerken en met daaruit wellicht blijkende bezwaren en suggesties zoveel mogelijk rekening zal willen houden. Bovendien vroegen zij zich af of het geen overweging zou verdienen daarbij ook reeds vooraf de mening te peilen over deze voorstellen van de Stichting Nederlands Centrum Buitenlanders, gezien de vele en veelsoortige relaties die dit centrum met de buitenlandse werknemers heeft. Gaarne zouden zij intussen reeds vernemen of het voornemen de werving in principe te beperken tot een klein aantal landen, ook zal inhouden dat zij zich beperkt tot in hoofdzaak de landen rond het Middellandse-Zeegebied? Sluit zulks niet al te zeer de mogelijkheid uit van een zij het beperkte werving uit andere, soms inderdaad belangrijk verderaf gelegen landen waarvan echter het cultuurpatroon soms duidelijker verwantschap vertoont met het Westeuropese dan het leven in dich-
7 terbij gelegen wervingsgebieden? Zij noemden als voorbeeld in dat verband de Philippijnen waarvan het hun bekend was, dat groepen vrouwelijke arbeidskrachten, waarvoor de taalbarrière in dit geval door de kennis van de Engelse taal een belangrijk kleinere rol speelt, op enige punten in het bedrijfsleven en de dienstensector een nuttige aanvullende functie vervullen. Voorts zouden de hier aan het woord zijnde leden gaarne reeds vernemen of, indien gesproken wordt over het binden van het aantal buitenlandse werknemers aan een maximum per bedrijf, dan bedoeld wordt een maximum aantal buiten • landse werknemers per bedrijf of dat gedacht wordt aan een percentage van deze werknemers op het totaal aantal werknemers/arbeidsplaatsen dat het bedrijf telt? Wordt in het licht van deze beleidsvoorstellen nog gedacht aan een onderscheid naar kwaliteit? Indien gedacht wordt aan een maximum buitenlandse werknemers voor het gehele land, moet dan niet worden aangenomen dat bij een conjunctureel groter wordende vraag naar ongeschoolde arbeiders een extra toestroom van werknemers uit E.E.G."lidstaten teweeg zal worden gebracht? Leden van de V.V.D.-fractie brachten naar voren dat beperking van werving en toelating gepaard dient te gaan met een verbeterde werking van de Nederlandse arbeidsmarkt, opdat het bedrijfsleven goed blijft functioneren. Welke maatregelen heeft de Minister van Sociale Zaken in de afgelopen drie jaren genomen, om Nederlandse werkzoekenden ertoe te brengen, de thans door buitenlandse werknemers verrichte arbeid te aanvaarden? En wat is daarvan het resultaat geweest? Hoe denkt de Regering de beperking van wervingslanden in een wettelijke regeling onder te brengen? De keuze van wervingslanden is toch allereerst een zaak van het bedrijfsleven? Flexibiliteit in dit deel van het beleid is nodig, omdat de conjunctuur vrij snel kan omslaan en de behoefte aan nieuwe wervingsmogelijkheden kan doen ontstaan. Daarbij kan uiteraard rekening gehouden worden met het feit, dat de aanpassingsmogelijkheden groter zijn, naarmate de buitenlandse werknemer komt uit landen, waarvan de cultuur meer verwant is aan de Nederlandse. Kan bovendien niet via de E.E.G. gebruik gemaakt worden van de mogelijkheden om uit het Verenigd Koninkrijk onderdanen uit Azië en andere werelddelen aan te trekken? De aan het woord zijnde leden stelden zich zeer gereserveerd op ten aanzien van de invoering van een tewerkstellingsvergunning. Schept men daarmee niet een dubbel vergunnim genstelsel, met alle administratieve rompslomp van dien? Men beperkt hierdoor bovendien de bewegingsvrijheid van de buitenlandse werknemer en daarmee de flexibiliteit van de arbeidsmarkt. Deze leden wezen erop, dat de buitenlandse werknemers zelf ernstig bezwaar maken tegen een beperking van hun aantal per bedrijf. Ook voor het bedrijfsleven zou een dergelijke beperking naar de mening van deze leden grote problemen meebrengen. De leden van de P.P.R.-fractie achtten het verheugend, dat de Regering een ontwerp van wet aankondigt ter vervanging van de Wet Arbeidsvergunning Vreemdelingen. Het wordt dan hopelijk mogelijk het kwaad bij de wortel aan te vatten. Met name wilden zij aandringen op de volgende maatregelen: - pas werving na toestemming G.A.B., als er in Nederland geen arbeidskrachten ter zake beschikbaar zijn, ook niet na eventuele omscholing van wel aanwezige arbeidskrachten; als andere oplossingen zijn onderzocht (diepte-investeringen) en als de noodzaak voor de te verrichten werkzaamheden is aangetoond; - eerst zijn de aanwezige illegale werknemers in de gelegenheid gesteld de werkkring te aanvaarden; - de te verrichten werkzaamheden kunnen niet gebracht worden naar het land, waar men wil gaan werven; - strikte eisen aan de werkgever; 1. tewerkstellingsvergunning moet met veel hogere boete dan de huidige f 200,
2. verplichting tot zorg voor huisvesting, 3. straf uit hoofde van de Wet Economische delicten, die opweegt tegen het voordeel door de werkgever genoten; invoering van een dwangsom. Nadrukkelijk stelden zij overtreding van de bepalingen inzake werving te beschouwen als economisch delict. In dit kader verwierpen deze leden de aangekondigde maatregelen, waardoor de beperking van buitenlandse werknemers tot stand moet gaan komen. Doet de voorgestelde bonus - waar de commissie nog over zou spreken - al afbreuk aan het tot op heden gehanteerde principe, dat de condities van de tewerkstelling op basis van non-discriminatie gesteld zijn, de andere aangekondigde maatregelen doorbreken dit principe zeker, aldus de P.P.R.-leden. Het aantal buitenlandse werknemers per bedrijf op een maximum te stellen beperkt hun vrijheid om van werkgever te veranderen. Solliciteren naar een andere baan wordt minder mogelijk en daardoor worden de promotiekansen kleiner en de afhankelijkheid van de werkgever groter. Immers bij ontslag wordt het moeilijk om ander werk te krijgen. In dit verband waren bij deze leden ook vragen gerezen wat te tewerkstellingsvergunning gaat inhouden. Wordt deze een vergunning naast de bestaande arbeidsvergunning? Gaat deze vergunning het aantal arbeidsplaatsen, bestemd voor buitenlanders per bedrijf regelen? En zo ja, welke vergunning krijgt dan prioriteit? Lopen de buitenlandse werknemers het risico werkloos te worden, wanneer er niet voldoende tewerkstellingsvergunningen zijn? Op deze wijze zou de druk op vertrek zo niet de verplichting tot vertrek — toenemen. Deze vragen komen naar boven, wanneer men bedenkt, dat het aantal buitenlandse werknemers nationaal aan een maximum gebonden gaat worden. Bij de buitenlandse werknemers is onrust ontstaan of deze beperking ook geldt voor de buitenlanders, dit in het kader van de gezinshereniging naar Nederland komen. Worden deze geweerd? En zo neen, wordt hen dan later verboden (wanneer de vrouw, gewend aan de Nederlandse samenleving ook wil gaan werken; of wanneer kinderen hun scholing hebben afgerond) te gaan werken? De V/et inzake rechtsbijstand aan vreemdelingen is nog steeds in voorbereiding. In welke fase verkeert dit wetsontwerp - mede gezien eerdere toezeggingen door ambtsvoorgangers? Op welke termijn kan de Kamer dit wetsontwerp tegemoet zien? De leden van de fractie van de S.G.P. vroegen de bewindslieden welke criteria zullen worden aangelegd van het aantal wervingslanden, om te komen tot beperking. Is de vrees gerecht vaardigd dat, gegeven de regeringsmaatregelen, de werving van buitenlandse werknemers zich zal gaan verplaatsen naar landen onder het EEG-regime? De aangekondigde ,,bonus" van f 5000 De leden van de bijzondere commissie hadden zeer grote bezwaren tegen de gedachte van de Regering een blijvende vestiging, c.q. een verblijf langer dan 2 a 3 jaren, af te kopen met een bonuspremie van f5000. De leden van de K.V.P.-, A.R.P.en C.II.U.-fractie achtten het een oneigenlijk middel om aldus de uitstroom van buitenlandse werknemers te vergroten. Feitelijk wordt met deze door de Regering voorgestane gedachte voor een reeks van jaren een roulatiesysteem ingevoerd. Het uitgangspunt dat Nederland geen immigratieland behoort te zijn, behoeft naar hun mening niet zo te worden opgevat dat te allen tijde een blijvende vestiging wordt voorkomen en dat die ook met dit middel moet worden tegengegaan. Een vestiging van aanmerkelijk langere duur dan door de Regering voorgestaan voorkomt een aantal sociale problemen. Bij een slechts betrekkelijk kortdurend verblijf kan van een werkelijk in de praktijk waarmaken van het principe, gelijke rechten en plichten, moeilijk sprake zijn. Dat daarmee in feite de buitenlandse werknemer na ongeveer één jaar hier te zijn, voor de keuze komt te staan hetzij pogingen in het werk te stellen zijn gezin over te laten komen, hetzij zulks niet te doen maar na 1 of 2 jaar daarna deze bonus
8 te ontvangen, ontmoette bij deze leden humanitaire bezwaren. Bovendien zullen velen van hen niet in staat zijn op zulk een korte termijn een dergelijke zware beslissing verantwoord te nemen. Wordt een dergelijke maatregel ook in andere Westeuropese landen reeds toegepast of overwogen? Ontstaat geen discriminatie ten opzichte van Nederlandse werknemers? Zal zulks niet leiden tot het eisen van „aanblijfpremies" waarvan een olievlekwerking kan uitgaan? Verlokt zulks de bedrijven die belangrijke aanloopkosten moeten maken bij het aantrekken van buitenlandse werknemers, niet tot het doen van extra-aanbiedingen en tot een mentale beïnvloeding, er op gericht betrokkenen er toe te bewegen van deze hier en daar reeds als „wegwerppremie" - om geen andere kwalificaties die hen ter ore kwamen te gebruiken — bestempelde bonus geen gebruik te maken? Welke voorwaarden denkt de Regering aan de toekenning van deze bonus te verbinden? Wordt eenmaal de bonus toegekend, aan betrokkenen dan voor goed de gelegenheid ontnomen in ons land produktief werkzaam te zijn? Geldt het gelijkelijk gehuwden en ongehuwden? Geldt zij ongeacht of er al dan niet reeds gezinsvereniging in ons land heeft plaatsgevonden? Zullen er geen overgangsmaatregelen gecreëerd dienen te worden met betrekking tot de reeds hier verblijvende buitenlandse werknemers? Geldt deze maatregel ook voor andere buitenlandse werknemers die niet onder duidelijke invloed van de situatie op de arbeidsmarkt zoals die zich de paar laatste decennia aftekenden, ons land binnenkomen, zoals bij voorbeeld Chinezen en schepelingen van andere oosterse nationaliteiten? Waarop is de hoogte van het bedrag gebaseerd? Uit welke middelen denkt de Regering deze bonus, waarover ook binnen de kring van de betrokken buitenlandse werknemers zelf zeer verschillend wordt gedacht, te financieren? Zij zal daartoe toch moeilijk de bedrijven kunnen verplichten die buitenlandse werknemers in dienst hebben. Of denkt zij daarbij aan het Algemeen Ouderdomsfonds, nu wel wordt opgemerkt dat, gelet op de lagere gemiddelde leeftijd die de bevolking van de landen van herkomst bereikt, de buitenlandse werknemer daaraan belangrijk meer bijdraagt via de premieheffing dan hetgeen op basis van het omslagstelsel dat aan de AOW/AWW ten grondslag ligt, noodzakelijk lijkt? Los hiervan zouden zij het op prijs stellen indien alsnog wordt ingegaan op de opmerkingen en vragen in het voorlopig verslag gesteld door verschillende leden met verscheidene leden (voorlopig verslag blz. 12 linkerkolom 6e alinea en blz. 18 linkerkolom 2e alinea). Zij meenden, al deze overwegingen samenvattend, dat de gedachte aan een dergelijke bonuspremie toch niet past in het te voeren beleid. De leden van de P.v.d.A.-fractie vonden de achter de bonus liggende gedachte, dat de buitenlanders wel hierheen kunnen komen, maar daarna als het enigszins kan na twee of drie jaar weer moeten verdwijnen zeer bezwaarlijk. De afweging waar men in de toekomst verder zal wonen en werken moet niet met behulp van een som geld in belangrijke mate beïnvloed worden, juist omdat de betrokkenen vanwege armoede en werkloosheid naar onze landen toekomen. Afgezien daarvan zijn de gevolgen voor de gezinshereniging, de weerbaarheid van de werknemer tegen discriminatie, de illegaliteit, op zijn minst zeer twijfelachtig. Is de invoering van een dergelijke bonus in EEG-verband besproken? Mede daarvan zou de praktische uitvoerbaarheid van deze maatregel afhangen. De later gegeven tweede motivering, dat op deze manier de werknemer rechten uit hoofde van sociale verzekeringen en belastingen mee terug neemt naar eigen land heeft veel verwarring gezaaid. Kan hierin helderheid verschaft worden? De V.V.D.-leden vonden de „vertrekpremie" nauwelijks in overeenstemming met het respect, dat voor de persoon en het werk van de buitenlandse werknemer verwacht mag worden.
Wie zou deze bonus moeten betalen? Kan men na acceptatie weer terugkomen? Zal deze premie niet leiden tot het vragen van „aanblijfpremies" tot een iets hoger bedrag? Zullen door een snellere vervanging der buitenlandse werknemers niet meer aanpassingsmoeilijkheden ontstaan, zodat de directe en indirecte kosten per werknemer toenemen? En wordt dan ook de tijd voor de buitenlandse werknemer, om een redelijk bedrag bijeen te sparen, niet te kort? Wil de Regering in plaats van deze bonus overwegen om bij vertrek binnen een bepaalde periode de reeds betaalde A.O.W.premie terug te doen geven respectievelijk aan pensioenfondsen in het land van herkomst over te maken, met daaraan verbonden de voorwaarde, dat te zijner tijd geen A.O.W. zal worden uitgekeerd? Zulks is ook van de zijde der buitenlandse werknemers zelf bepleit. Hoe staat de Regering tegenover de gedachte, door een aantal Turkse werknemers geopperd, om een deel van het loon, respectievelijk salaris in te houden en te storten op een collectieve Turkse bankrekening, waaruit in Turkije investeringen kunnen worden gedaan? De leden van de P.P.R. en de S.G.P.-fracties stelden soortgelijke vragen. De buitenlandse werknemers betalen in Nederland premie AOW/AWW en belasting. Velen zullen nooit een AOW ontvangen (gemiddelde levensduur is korter dan 65 jaar). De P.P.R.-leden wilden de Regering in overweging geven een financiële regeling op te zetten, waarbij het land van herkomst bij terugkeer van de werknemer een bepaald bedrag ontvangt ten einde een ontwikkelingsproject te initiëren. Ten aanzien van de hoogte van het bedrag zou het aantal jaren, dat de man/vrouw in Nederland gewerkt heeft medebepalend kunnen zijn. De leden van de P.P.R.-fractie veroordeelden scherp dat het bonusvoorstel gedaan werd. Zij vonden deze afkoop-premie onaanvaardbaar, mensonwaardig en in strijd met de constatering, dat buitenlandse deviezen, die aan het land van herkomst toevloeien daar door de miserabele economische levensomstandigheden gedoemd zijn in de consumptieve sfeer te verdwijnen en dat de emigrant na terugkeer in zijn land spoedig in dezelfde situatie als voorheen zal verkeren. Afgezien van het feit dat deze bonus discriminatie betekent ten opzichte van de buitenlandse werknemers, die hier al aanwezig zijn, veroordeelden zij deze maatregel ook om de volgende redenen: 1. De maatregel verandert niet het aantal werknemers, maar bevordert dat steeds andere buitenlanders hier komen werken. De buitenlanders krijgen op deze wijze niet de gelegenheid zich te ontplooien tot volwaardig medeburger en medewerknemer van zijn Nederlandse collega. Eerder zal hij - wegens de korte verblijfstijd en daardoor lage motivatie om zich iets eigen te maken van de Nederlandse taal - onvoldoende geinformeerd en geschoold worden om zijn rechten als werknemer te kunnen benutten. Onder meer achtten zij dit een ernstige belemmering voor de ontwikkeling van de bedrijfsdemocratisering. Steeds wisselende buitenlandse collega's, die weinig kennis hebben over hun rechtspositie, en die aldus een bedreiging vormen voor hun Nederlandse collega's zullen binnen de bedrijven eerder desintegratie dan onderlinge solidariteit bevorderen. 2. Mensen, die door de Nederlandse werving nu weten wat een leven in een welvaartsstaat betekent, worden met een prikkel, die voor de achterblijvers in het land van herkomst nog meer waard is, onder druk gezet om terug te keren. Deze druk is des te zwaarder, wanneer de werker reeds geruime tijd zonder zijn gezin in Nederland vertoeft. Daarom vonden de P.P.R.-leden de bonus een oneerlijke prikkel. 3. De bonus zal „de zwervers van Europa" creëren. Voorwaarde is nl. dat de man/vrouw niet meer in Nederland terugkeert. Immers niet is gebleken dat deze f 5000 een Europese maatregel wordt of dat de controle op de voorwaarde „blijvend naar land van herkomst" mogelijk is. Naar de mening van de C.P.N.-fractie getuigde de voor buitenlandse arbeiders in het vooruitzicht gestelde 5000 guldenpremie bij vertrek - door de vakbeweging als oprotpremie gekwalificeerd - van een zeer koele, onpersoonlijke, uitsluitend materiële benadering. Het laat zich begrijpen, dat de buiten-
9 landse arbeiders, die het als een slavenpremie beschouwen, met verontwaardiging heben gereageerd. Nieuw naar ons land te komen arbeiders moeten al in het eerste jaar beslissen of zij langer dan drie jaar willen blijven of voor de premie in aanmerking willen komen. Meent de Regering niet, dat dit voor velen ernstige gewetenskwesties zal oproepen? Te meer, daar het aanvaarden van de premie een onherroepelijke zaak betekent en tevens inhoudt, dat de arbeiders hun familie niet kan laten overkomen. De leden van de P.S.P-fractie ten slotte vroegen of de f 5000 het gemiddelde bedrag is dat de buitenlandse werknemer van de betaalde A.O.W.-gelden en andere sociale premies niet gebruikt. Indien men al tot uitkering van een bedrag wil overgaan, moet dan niet tenminste het gehele bedrag worden uitgekeerd, over de gehele verblijfsperiode, van welke duur ook?
Niet voor niets is de afgifte van vergunningen sterk teruggelopen toen wij te maken hadden met een conjuncturele teruggang in ons land. De vraag is echter of dit middel ook gehandhaafd zal worden door de Minister van Sociale Zaken als het aantal aanvragen weer sterk zou toenemen. De toetsing die op blz. 5 en opnieuw op blz. 6 genoemd wordt, om te bepalen of bepaalde vergunningen wel of niet afgegeven mogen worden, is moeilijk waar te maken. Hoe bepalen medewerkers van een arbeidsbureau of de werkgever nog ongebruikte mogelijkheden heeft om ongeschoolde c.q. onaantrekkelijke functies aantrekkelijker te maken of deze door b.v. diepte-investeringen op te heffen? Hoe wordt bepaald of voldoende aan taakherstructurering is gedaan in een bedrijf? Ook de beoordeling of via betere beloning de bestaande arbeidsmarkt soelaas zou kunnen bieden is bijzonder moeilijk om maar niet te spreken van de mogelijkheid om zo'n betere beloning daarna ook doorgevoerd te krijgen.
Hoofdstuk II, Economische aspecten
Hoewel in de memorie van antwoord de twee eerste van bovengenoemde criteria genoemd worden bij de langere termijn-mogelijkheden om tot betere afstemming te komen van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt, hadden deze leden de indruk dat ze ook nu al worden toegepast door de arbeidsbureaus om de ruimte op de arbeidsmarkt te meten. Is dit inderdaad het geval? Gezien bovengenoemde beoordelingsmoeilijkheden voor de arbeidsbureaus en het feit dat de beïnvloedingsmogelijkheden van het aanbod van werk door de werkgevers zeer gering zijn, vroegen deze leden zich af, of bij een stijgende spanning op de arbeidsmarkt voor bepaalde soorten werk een voldoende restrictief beleid wat betreft de afgifte van vergunningen voor buitenlandse werknemers werkelijk gehandhaafd zal worden. De memorie van antwoord geeft hier weinig concrete wegen aan. In feite is de enige concrete weg die genoemd wordt om als overheid het aanbod van werk te beïnvloeden de voorgenomen selectieve investeringsregeling. En ook dat is dan nog een wet die meer mogelijkheden biedt om ergens nee tegen te zeggen, dan om in positieve zin een bepaalde soort investering op een gegeven plaats te stimuleren. Hoe willen de bewindslieden meer vat krijgen op dit soort beslissingen en op de taakstructurering, de beloning van vuil of ongeschoold werk? Het is vooral om die reden dat de leden van de P.v.d.A.-fractie het betreurden dat het middel van de heffing door het kabinet kennelijk niet meer overwogen wordt. Een behoorlijke heffing, vooral als die opgelegd wordt aan het bedrijf dat de vergunning aanvraagt zou zeker de drang van de werkgever om tot het werven van buitenlandse werknemers over te gaan, verminderen en dus stimulerend werken op het zoeken naar andere wegen.
De beschouwingen van de bewindslieden in hoofdstuk II riepen bij de leden behorend tot de fracties van de K.V.P., de A.R.P. en de C.H.U. nog wel enkele vragen op. Zo vroegen zij zich af waarop de stelling is gegrond dat niet al het mogelijke wordt gedaan bij het zoeken naar middelen om tot herstructurering van het bedrijfsleven, in het kader van de problematiek op de arbeidsmarkt die de noodzaak van de werving van buitenlandse werknemers in zich bergt, te komen? Kunnen de bewindslieden aangeven welke bedrijfstakken, in welke mate, zullen worden genoopt hun groei onder het voorgestelde beleid te beperken? Kennen deze bedrijfstakken waarom het hier zou moeten gaan nog wel groei van meer dan enige betekenis? Zal het niet veeleer gaan om inkrimping van de bedrijvigheid? Is het spreken over beperken van de groei en een niet-nastreven van een doelbewuste vermindering van de bedrijvigheid dan ook niet met elkaar in tegenspraak? In welke bedrijfstakken kan naar de mening van de bewindslieden de behoefte aan buitenlandse werknemers substantieel worden verminderd zonder dat de bedrijvigheid wordt aangetast? Moeten bij de herwaardering van de economische groei, zo vroegen deze leden zich af, ook niet conjuncturele aspecten worden betrokken, zoals die met name naar voren komen in de vorm van structurele werkloosheid ingedeeld naar kwaliteit? Wanneer de bewindslieden op blz. 6 van de memorie van antwoord spreken over een combinatie van betere beloning, arbeidsvoorwaarden en omstandigheden als mogelijke aangrijpingspunten bij het aantrekkelijk maken van functies als een bijdrage tot de oplossing van de problematiek die tot het aantrekken van buitenlandse werknemers leidt, hoe stellen zij zich dat dan in de praktijk voor? Wanneer diepte-investeringen niet altijd de vraag naar ongeschoolden verkleint, kan dan de opheffing van ongewenste functies wel worden bereikt door middel van deze investeringen? Met belangstelling kennisnemend van het antwoord van de bewindslieden op de in het voorlopig verslag gemaakte opmerkingen over de invloed van het aantrekken van buitenlandse werknemers op het regionale beleid vroegen deze leden zich af of bij het toelatingsbeleid in voldoende mate de mogelijkheid zal worden betrokken van overplaatsing van bedrijven naar stimuleringsgebieden. Zal er geen aanleiding dienen te zijn de toelating achterwege te laten, als die mogelijkheid tot overplaatsing reëel is? Uiteraard dient een en ander niet het streven naar een meer gedifferentieerde werkgelegenheidsstructuur binnen het regionale beleid wezenlijk aan te tasten, maar hiervoor behoeft naar hun mening te minder vrees te bestaan, naarmate in de verplaatsing ook rijksdiensten worden bet rokken. De leden van de P.v.d.A.-fractie achtten niet alleen de aangekondigde wettelijke maatregelen aanvechtbaar, ook andere voorstellen om de aantrekking van buitenlandse werknemers te beperken vonden zij om andere redenen niet geheel overtuigend.
Als de werkgever dan toch tot een aanvraag zou overgaan en daarop zou positief beslist worden dan is in elk geval een deel van de financiering van de uitgaven voor het welzijn van deze werknemers en hun eventueel later naar Nederland komende gezinnen gewaarborgd. Dat de C.P.B.-nota onder bepaalde voorwaarden tot de conclusie komt dat immigratie van buitenlandse arbeidskrachten nationaal-economisch gezien overwegend voordelen biedt, is een onvolledige weergave van de conclusies. Bij gezinshereniging en als wij in Nederland werkelijk bereid zouden zijn de bedragen voor een goede opvang en huisvesting van de buitenlanders ter beschikking te stellen, wordt dat zeer twijfelachtig. Volgens de leden van de fractie van de P.v.d.A. zou bij de afgifte van een arbeidsvergunning deze afweging mee gemaakt moeten worden. Willen de bewindslieden nog eens verklaren waarom zij niet tot een heffing besloten hebben, zonder daarbij de simpele verwijzing naar het advies van de Raad van de Arbeidsmarkt als voldoende reden te beschouwen? De Regering streeft niet een doelbewuste vermindering van de bedrijvigheid voor de Nederlandse economie als geheel na. Zijn de bewindslieden echter wel bereid om bij het strikte toelatingsbeleid dat zij beogen te aanvaarden dat dit een nadelige invloed zal hebben op de economische groei?
10 Deze leden achten het principieel onjuist dat voor het verrichten van onaantrekkelijk werk ons land afhankelijk zou worden van de blijvende inzet van buitenlandse werknemers. Dit geldt zowel een beleid dat er op gericht zou zijn dit werk te laten verrichten door een zoveel mogelijk wisselende groep werknemers, als een beleid dat de eenmaal gekomen werknemer, die in de loop van zijn verblijf besluit dit te verlengen, ten eeuwige dage en zonder perspectief op verbetering onaantrekkelijk en ongeschoolde werk te laten doen. Volgens deze leden zou een voorwaarde tot verdere scholing gekoppeld aan de toelating mede prohibitief kunnen werken op het soort werving met bovenbeschreven nadelen. Al deze overwegingen overziende vroegen zij of de bewindslieden bereid zijn om bij de verdere voorbereiding van de aangekondigde wetgeving de buitenlandse werknemers via de landelijke stichting en de vakbeweging bij deze voorbereiding te betrekken. Ten einde een meer verantwoord inzicht over de economische voordelen en nadelen van de aanwezigheid van buitenlandse werknemers te verkrijgen, achtten de V.V.D.-leden een kosten-batenanalyse noodzakelijk. De nota van het Centraal Planbureau van maart 1972 geeft daartoe een eerste aanzet. Behalve voordelen voor het individuele bedrijf ontstaan voordelen voor de nationale economie en voor de betalingsbalans; dit voordeel wordt echter kleiner als het gezin overkomt. Echt uitsluitsel over deze vragen biedt deze nota echter niet. Nadere studies over de economisch aspecten van de functie en het verblijf van de buitenlandse werknemers zijn dan ook noodzakelijk, zoals het advies van de Raad voor de Arbeidsmarkt van maart 1974 terecht bepleit. In steeds bredere kring en ook in de memorie van antwoord wordt echter wel erkend, dat het verschijnsel der buitenlandse werknemers van structurele en blijvende aard is, met name vanwege de onaantrckkelijkhcid van ongeschoolde en geoefende arbeid, en van wege de samenstelling van het aanbod op de Nederlandse arbeidsmarkt. De draagwijdte van maatregelen tot afremming van de komst van buitenlandse werknemers kan dan ook slechts beperkt zijn en een eventuele afremming moet geleidelijk geschieden. Wil men de noodzaak tot aantrekken van buitenlandse werknemers verminderen, dan is allereerst nodig: a. verbetering van het ondernemingsklimaat, dat steeds verder achteruit gaat, zodat ook diepte-investeringen weer mogelijk en aantrekkelijk worden, en bepaalde functies kunnen verdwijnen; b. aantrekkelijker maken van ongeschoolde arbeid, door enige herziening van de beloning, mede op grond van functiebeschrijving, waarin de „disutilities" worden verwerkt; c. uitbreiding van het begrip passende arbeid, zodat meer Nederlandse werkzoekenden kunnen worden ingeschakeld; d. diepgaand onderzoek van het aanbod op de Nederlandse arbeidsmarkt, speciaal ten aanzien van de minder geschikten. Ook deze leden waren van mening, dat de toepassing van de Selectieve Investeringsregeling om projecten, waarvoor extra buitenlandse werknemers nodig zouden zijn, af te remmen, een oneigenlijk gebruik van deze regeling zou betekenen. Deze regeling is immers voor een veel ruimer doel gecreëerd, nl. de voorkoming van congesties met een extra toeloop van werknemers van welke nationaliteit dan ook. Bij de vorige nota hebben de leden van de P.S.P.-fractie gevraagd of er zo maar gesproken kan worden van „gebleken" economische noodzaak, wanneer bedrijven uit een aantal mogelijkheden (diepte-investeringen, andere werkorganisaties, minder of andere uitbreiding, dan wel aanstelling van buitenlanders) deze laatste mogelijkheid kiezen. In deze nota is de Regering er niet in geslaagd inzicht te geven in wat nu precies een onderneming een bepaalde keuze doet maken. Op enkele van deze keuzemogelijkheden ingaand schrijft de Regering dat de beschikbaarheid van buitenlandse werknemers het doen van gerichte investeringen geremd heeft. De mate waarin kan zij niet zeggen. Zij toont aan dat er geen eenduidige relatie
bestaat tussen het doen van diepte-investeringen en de behoefte aan ongeschoold personeel. „Het enige wat in deze soelaas biedt is het doen van gerichte diepte-investeringen, mot andere woorden de ondernemers zullen er bewust naar moeten streven ongeschoolde functies op te heffen via daartoe geëigende investeringen" (blz. 7). Maar onder welke omstandigheden zullen ondernemers dit doen? Wat is precies de reden dat ondernemingen bepaalde investeringen niet doen ten einde met buitenlandse werknemers te kunnen blijven werken? Is dit goedkoper dan die investeringen, en in welke produktieprocessen is dit dan het geval; zijn dit inderdaad die produktieprocessen waarin Nederlanders niet willen werken zoals altijd voetstoots is aangenomen? De realiteitswaarde van de mogelijkheid om hier niet-levensvatbare en/of minder gewenste produktieprocessen naar ontwikkelingslanden over te brengen wordt nihil wanneer de Regering moet stellen: „Wanneer dit soort produktieprocessen niet meer in ons land zouden worden voortgezet moet men rekening houden met een eventueel daaruit voortvloeiende kans op werkloosheid onder Nederlandse arbeidskrachten." (blz. 7) Alweer: Om welke produktieprocessen gaat het, hoeveel Nederlanders werken daar dan toch nog? En zijn dit bovendien dié produktieprocessen die het meest aangewezen zijn om naar ontwikkelingslanden te doen verhuizen, zowel ten aanzien van het belang van die landen, (in deze passage, blz. 7, ontbreekt zoals zo vaak in hoofdstuk I t/m IV iedere overweging uit hoofdstuk V), als ten aanzien van de overweging dat waar Nederlanders geen zin in hebben goed genoeg is voor anderen? Moet uit het feit dat buitenlanders werk doen waar Nederlanders geen zin in hebben geconcludeerd worden dat deze buitenlanders er dus zin in hebben? Op al deze punten: produktieprocessen waar buitenlanders werken en Nederlanders niet willen werken; de afweging tegen de kosten en mogelijkheid van investeringen tot opheffing daarvan; de wil van de buitenlanders daar te werken en überhaupt de wensen en motieven van de hier verblijvende buitenlanders; is nooit diep onderzoek gedaan, en de Regering lijkt ook niet voornemens dergelijke onderzoeken te entameren. De leden van de P.S.P.-fractie zouden het niettemin op prijs stellen, wanneer de Regering een overzicht zou willen verschaffen dat althans indikatie geeft van het soort taken en functies waarvoor buitenlanders worden aangeworven. Tevens vroegen deze leden om een getalsmatig inzicht in de mate waarin ongeschoolde arbeid wordt verricht door in hun eigen land reeds geschoolde buitenlanders, dit mede in verband met de opmerkingen (blz. 16) van de Regering dat bij de buitenlandse werknemers in het algemeen zo weinig belangstelling bestaat voor een nadere scholing tijdens hun verblijf in ons land. Ook andere mogelijkheden om geen gebruik te hoeven maken van buitenlandse werknemers, zoals b.v. het aantrekkelijker maken van ongeschoolde arbeid voor Nederlanders door hogere lonen voor deze functies, bieden weinig houvast. De nota geeft immers aan dat hogere lonen voor ongeschoold werk praktisch onmogelijk zijn door de stuwende werking die die zou hebben op de andere lonen! Moet echter voor werk dat bijna memand wil doen niet juist hogere lonen woeden uitgekeerd? Of is het soms zo, om nog zo'n toepassing van het marktmechanisme te noemen, dat ondernemers alleen dan tot gerichte diepte-investeringen tot opheffing van produktieprocessen waar buitenlandse werknemers werken zullen overgaan, wanneer het aantrekken van buitenlandse werknemers zo onaantrekkelijk mogelijk wordt gemaakt? Als dat het geval is moet worden betwijfeld of de voceenomen benerkende maatregelen het werken met buitenlanders voor ondernemers niet juist aantrekkelijker maakt. Immers, de Regering gaat ervan uit dat ook in de komende iaren. zeker bij een ooaaande conjunctuur, nog behoefte aan buitenlandse arbeidskrachten zal bestaan, wat de leden van de P.S.P.-fractie zeer waarschijnlijk lijkt gezien het feit dat de Regering zelf de door haar opgeworpen mogelijkheden tot vermindering van de behoefte aan buitenlandse werknemers bij de ondernemingen sterk felativeert. De voorgenomen maatregelen die moeten bewerkstelligen dat buitenlandse werknemers slechts enkele jaren hier
11 zullen verblijven, kunnen tot gevolg hebben dat in de behoefte van het bedrijfsleven, afhankelijk van conjuncturele schommelingen zal worden voorz.en met steeds weer andere, kort verblijvende buitenlanders. Is dit niet veel aantrekkelijker voor ondernemingen? De hier kort verblijvende arbeider kan de taal niet leren, is daardoor minder op de hoogte van zijn rechten en mogelijkheden, krijgt de kans niet zich enigszins bewust te worden van zijn positie, heeft nauwelijks kansen om met zijn Nederlandse collega's in contact te komen. Een dergelijke weerloze groep zal zeker geen looneisen stellen, ook al gezien de hierboven aangehaalde positie van de lonen voor ongeschoolde functies. Om bovengenoemde redenen is deze werknemer ook niet gauw geneigd aan officiële stakingen mee te doen, terwijl stakingen waarbij uitsluitend buitenlanders betrokken zijn kunnen uitlopen op ontslag. Het gemakkelijk verkrijgbare etiket van „raddraaier" helpt hem niet gauw aan een andere functie, en een half jaar later kan hij uitgewezen worden. De kortverblijvende buitenlander is dus gemakkelijk als stakingsbreker te gebruiken. Het doen overkomen van gezinnen is hier doorgaans niet in het geding, wat consequenties heeft op het gebied van huisvesting: hij is gemakkelijk en goedkoop onder te brengen in woonoorden, onder verantwoordelijkheid van de werkgever, wat de afhankelijke positie alleen maar versterkt. Kortom, er ontstaat een groep buitenlandse werknemers waarop veel goede bedoelingen van de Regering ten aanzien van huisvesting, scholing, voorlichting, zelfwerkzaamheid, vormingswerk, opleiding etc. niet of in geheel andere, nauwelijks uitgewerkte mate van toepassing is. En die voor het bedrijfsleven aantrekkelijk is doordat de lonen en andere kosten laag gehouden kunnen worden, hun aantal vrij gemakkelijk af te stemmen is op economische schommelingen, ze nergens echt gevestigd raken, zodat ze erg migrabel zijn, doordat ze doorgaans in de meest produktieve leeftijd zijn zodat de ondernemer weinig of geen last heeft met problemen als ziekte, ouder worden etc, doordat de organisatie van buitenlandse arbeiders onderling en van de Nederlandse en buitenlandse arbeiders te samen praktisch onmogelijk wordt, kortom: zodat de arbeidersklasse verdeeld wordt gehouden. Is de Regering niet van mening dat zelfs wanneer men met zijn oplossingen wil blijven binnen het kader van de ondernemingsgewijze produktie - hetgeen kennelijk het uitgangspunt is van deze Regering - een beperking van het verschijnsel buitenlandse werknemers in ieder geval niet gezocht moet worden in een beperking van de verblijfsduur, maar veeleer in het stellen van veel zwaardere voorwaarden waaronder en de functie waarvoor buitenlanders mogen worden aangeworven? Hoofdstuk III. Toelating en tewerkstelling Beleidsoverwegingen 1. Generaal pardon voor illegaal hier verblijvenden De leden van de K.V.P.-, A.R.P.- en C.H.U.-fracties konden instemmen met de gedachte dat het illegaal aantrekken van buitenlandse werknemers en het in dienst houden zonder arbeidsvergunning daarvan krachtig wordt tegengegaan door belangrijk verdere strafmaatregelen tegen de betrokken werkgevers. Indien nu daarnaast spoedig wetgevende maatregelen tot stand komen die de toelating en tewerkstelling, alsmede de verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven zowel als de overheid voor de huisvesting en begeleiding van buitenlandse werknemers en naar Nederland overkomende gezinsleden duideiijk omlijnen en regelen, leek naar de mening van deze leden toch een zodanig sluitend bestel verkregen, dat een nieuwe influx van illegalen vrijwel uitgesloten is te achten. Zou dan niet het moment gekomen zijn waa'-oi, zoal niet door een eenmalig generaal pardon, toch door middel van een ruime mogelijkheid tot legalisering van hun verblijf, alsnog een feitelijk einde kan worden gemaakt aan het verschijnsel van de
illegale, dikwijls onder bijzonder slechte werk- en leefomstandigheden hier verblijvende groep? Zij erkenden dat een dergelijke rcgularisatie inderdaad met voorwaarden omkleed dient te zijn die wel in hoofdzaak verplicht ngen aan de werkgever opleggen, maar die toch ook tot op zekere hoogte gesteld zouden kunnen worden aan de persoon van de illegaal aangetrokkene zelf, zijn gezondheid etc. Bezwaren die zij meenden te zien in het verplicht stellen van het hebben van een tewerkstellingsvergunning door de buitenlandse werknemer zelf, waren zij daarbij bereid af te wegen mede tegen de mogelijkheid, dat langs deze weg een einde komt aan het bijzonder ongewenste verschijnsel van de illegaal hier verblijvenden. De leden van de P.v.d.A. gingen accoord met de afwijzing van een generaal pardon. Wel waren ze van mening, dat wijziging van de wet, waar deze leden al ten tijde van het KabinetBiesheuvel op hadden aangedrongen en waaromtrent toezeggingen waren gedaan, bijzonder lang op zich laat wachten. De gevolgen daarvan zijn ongetwijfeld geweest, dat de laatste jaren de toevloed van illegalen niet op adequate manier is tegengegaan. De wens om de sanctie op de werkgever, die illegale werknemers in dienst heeft, fors te verzwaren, was door deze leden toen al uitgesproken. Zo ook de wens om op selectieve wijze en onder voorwaarden een zekere legalisering mogelijk te maken. De preventieve werking van de „werkgevers-sanctie" is daarbij echter een onmisbare maatregel. Als de tewerkstellingsvergunning alleen de mogelijkheid vergroot om de werkgever voor het in dienst hebben van illeealen te straffen, zijn dez; leden het daarmee eens. Zij zouden hierop dan toch graag een nadere toelichting horen. De mobiliteit van de werknemer mag hierdoor echter niet wezenlijk in het gedrang komen. De condities van non-discriminatie zouden hierdoor niet waargemaakt worden. De huidige structuur van het (internationale bedrijfsleven brengt naar de mening van de leden van de P.P.R.-fractie ook met zich mee de problematiek van de illegalen. Een bijzondere positie wordt ingenomen door buitenlandse werknemers, die illegaal in Nederland verblijven. Het is begrijpelijk, dat de memorie van antwoord uitgaat van de situatie zoals deze behoort te zijn (blz. 9 rechterkolom). Van de andere kant kan onze samenleving niet de ogen sluiten voor de omstandigheid, dat er grote aantallen (illegale) buitenlanders in Nederland in loondienst werkzaam zijn. Met name in de Horeca, de havens en de tuinderij (waar het toezicht moeilijk is) is de toestand notoir slecht. Juist vanwege de bijzondere rechtspositie van de legale werknemers is de positie van de illegale een uitnodiging tot uitbuiting en intimidatie. Niet alleen vanwege werkgevers (lage lonen, snel ontslag, angst voor beroep op rechtsbescherming, onbillijke bejegening in het werk), maar ook vanwege de legale buitenlandse werknemers met name bij een krappe arbeidsmarkt. Dit euvel kan niet worden verholpen door de stelling „dan moeten zij maar niet illegaal hier werkzaam zijn". Betrokkenen zijn vaak door economische nood gedwongen. Bovendien wordt hun vaak door de werkgevers en door inofficiële wervingsinstantie foutieve voorlichting gegeven. Deze leden zeiden te verwachten, dat in het ontwerp van wet ook regelen worden opgenomen met betrekking tot de „uiteenzetting" uit Nederland: - mogelijkheid van een rechtsbijstand aan illegalen, welke niet automatisch ten gevolge heeft, dat men wordt uitgezet (bijv. instanties, zoals het J.A.C, dat is voor adolescenten, die het vertrouwen van de illegalen kunnen verkrijgen); - uitzetting niet alleen zaak laten zijn van degenen, belast met de uitvoering van de Vreemdelingenwet; contact met het G.A.B, moet verplicht worden gesteld. Dit om na te gaan of er mogelijkheden zijn om het verblijf c.q. de tewerkstellingstelling te legaliseren. Met name geldt dit voor werknemers, die al geruime tijd illegaal in Nederland verblijven.
12 De leden van de P.P.R.-fractie vonden dat hen één conclusie paste. De gevolgen van het gebrekkig functioneren van het controleapparaat op wervingsvoorwaarden, van ons maatschappelijk bestel, waarin werknemers rechten hebben, mogen niet uitsluitend neerkomen en nadelig werken ten aanzien van de (illegale) buitenlandse werknemers. Tegen deze achtergrond dient ook het vraagstuk van het z.g. „generaal" pardon beschouwd te worden. Belangrijk achtten zij de reden van illegaliteit. Een bijzonder aanvaardbare is die bij omgekeerde gezinshereniging. Aandacht vroegen zij in dit verband voor een specifieke groep illegalen: degenen die als kind opgegroeid zijn in Nederland, op hun 18-jarige leeftijd terugkeren naar hun vaderland om hun dienstplicht te vervullen en - eenmaal daar volwassen geworden - niet automatisch terug mogen keren naar het gezin dat nog in Nederland verblijft. Zij moeten zich bij de officiële wervingsbureaus melden. Deze samenloop van omstandigheden heeft heel wat illegalen doen ontstaan. 2. Het bijzonder juridisch kader dat ten aanzien van de buitenlandse werknemer tot misverstand aanleiding kan geven De leden behorend tot de fracties van de K.V.P., de A.R.P. en de C.H.U. vroegen zich af of het wel principieel geheel juist is als uitgangspunt te stellen dat de buitenlandse werknemers en hier te lande verblijvende familieleden een gelijke behandeling als Nederlanders dienen te ondervinden. Zij betwijfelden of er wel een juridische gelijkheid kan bestaan. Immers het gaat merendeels om een tijdelijk verblijf. Buitenlandse werknemers verkeren in duidelijk afwijkende situaties met betrekking tot zaken als huisvesting, onderwijs, taal etc. Volgt daaruit niet dat veel meer dan gelijkheid een positieve discriminatie voorop zou dienen te staan? Zij vroegen of de bewindslieden intussen reeds kennis hadden kunnen nemen van het huns inziens belangwekkend commentaar op de beschouwingen gegeven op blz. 10 van de memorie van antwoord door de werkgroep rechtsbijstand in vreemdelingenzaken wat hen bereikte vanuit Utrecht. Zij zouden een reactie waarop bijzonder op prijs stellen. In dit verband vroegen zij in het bijzonder ook naar het uitblijven van de indiening van het meermalen aangekondigde wetsontwerp, volgend uit het advies van de commissie-Reuder, waarbij uitbreiding van de mogelijkheden voor het verlenen van kosteloze rechtsbijstand aan vreemdelingen wordt geregeld. Is het bovendien juist, dat buitenlandse werknemers die worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, als regel eerst op de dag dat zij in vrijheid worden gesteld of de dag voordat zulks zal geschieden (na het uitzitten van de straf) een beschikking ontvangen, houdende hun uitwijzing? Houdt dit niet in, dat, terwijl daartegen gedurende een maand na de betekening van zulk een beschikking, beroep openstaat, in feite de verdediger of anderen die de buitenlandse werknemer bijstand verlenen, feitelijk binnen een halve werkdag een eventueel verzoekschrift moeten klaarmaken en in Den Haag op het Ministerie van Justitie moeten bezorgen? Heeft dat dan weer niet tot gevolg dat de buitenlandse werknemer dan wordt overgebracht naar een huis van bewaring inplaats van in vrijheid te worden gesteld, waar hij tot aan de behandeling van het beroepschrift moet verblijven? Of treedt niet in andere gevallen de situatie op dat waar een verzoek tot herziening van de uitwijzingsbeschikking in het algemeen geen schorsende werking heeft, de uitzetting reeds geruime tijd heeft plaatsgevonden, voordat op het verzoek tot herziening is beschikt? De hier aan het woord zijnde leden hadden herhaaldelijk ervaren dat betrokkenen niet kunnen begrijpen waarom zij hetzij in dat soort situaties opnieuw van hun vrijheid beroofd worden, dan wel dit ervaren als een bijkomende hen niet bij vonnis uitgesproken en medegedeelde dubbele straf. In andere gevallen leidt dit er toe dat zij het ingestelde beroep maar intrekken, temeer omdat hun nogal eens pleegt te worden medegedeeld, dat de behandeling geruime tijd kan
duren en dat de kans op herziening van de beslissing tot uitzetting uiterst gering is. Zij vroegen zich af of de hier van toepassing zijnde wettelijke bepalingen en daarmee verband houdende uitvoeringsvoorschriften niet meer zouden dienen te worden afgestemd op de situatie waarin, in tegenstelling tot de tijd waaruit deze bepalingen en regelingen dateren, grote groepen buitenlandse werknemers in ons land verblijven. De leden van de P.v.d.A.-fraatie wezen op de rechtsonzekerheid van legaal hier aanwezige werknemers. Het geringste voorval kan aanleiding zijn tot angst voor intrekking van verblijfs- en/of arbeidsvergunning zoals b.v. ziekte en arbeidsongesohiktheid, te laat terugkomen van vakantie, geringe strafbare feiten (dubbele bestraffing in de vorm van straf voor het delict èn uitzetting of sepot gevolgd door uitzetting) niet geaccepteerde werkstaking. Voortijdige beëindiging van het arbeidscontract door de werknemer. Het beleid van de vreemdelingenpolitie is ondoorzichtig. Deze leden drongen aan op grotere duidelijkheid over dat beleid. Tevens zouden zij graag kennis nemen van voorstellen ter verbetering van de mogelijkheden van rechtsbijstand. Deze leden zouden graag de mening van de Regering horen over de ideeën van de Werkgroep Rechtsbijstand in Vreemdelingenzaken in hun brief aan de Kamer van 27-5-1974. Deze leden vroegen zich af of de proeftijd niet beter kan worden afgeschaft. Zij hadden de indruk dat deze in feite alleen in het voordeel van de werkgever werkt. Deze leden achtten het onjuist dat de buitenlandse werknemer niet in aanmerking zou komen voor een W.W.V.-uitkering als hij langer dan 130 dagen van maximaal 5 dagen per week werkloos zou blijven. Voorzover de memorie van antwoord op dit punt duidelijk is, wordt gesuggereerd dat in het algemeen de vergunningen noodzakelijk voor het legaal verblijf hier te lande niet verlengd zullen worden bij een onvrijwillige werkloosheid van langer dan een half jaar. Hebben deze leden dit goed begrepen? Hoe is het verloop van het beleid de laatste jaren formeel geweest? Op basis van de Wet Werkloosheidsvoorziening én de voorlichting die hieromtrent geruime tijd geleden gegeven werd hadden zij de indruk dat het recht op een W.W.V.-uitkering wel formeel vroeger bestaan heeft. Welke ervaringen zijn daarmee opgedaan? Zeker voor werknemers die al wat langer hier zijn is doelbewuste uitsluiting van de groep werkloze buitenlandse werknemers uit de W.W.V. onaanvaardbaar. De leden van de P.P.R.-fractie vonden dat, wanneer het uitzetting betreft van werkloze legale buitenlandse werknemers, onderzocht moet worden het arbeidsverleden en de duur van de werkloosheid in relatie tot de duur van het arbeidsverleden. Zolang de werklozen nog niet zijn uitgesloten uit de W.W.V. hebben zij een inkomen, dat gerelateerd is aan de geleverde arbeidsprestatie en de bereidheid tot arbeiden. Een overleg met de bedrijfsverenigingen en de G.S.D. leek hen dan ook dringend gewenst. Het bijzondere juridische kader, waarbinnen de buitenlandse werknemers verkeert, moet zeer éénduidig worden opgesteld. Aanleidingen tot misverstanden (blz. 10 van de memorie van antwoord) moeten worden uitgebannen en mogen zeker niet tot beleid worden. Bij deze leden bestond - ook door eigen ervaringen versterkt - de overtuiging, dat de 3 genoemde onderwerpen beleid zijn geworden, hoewel zij geen grondslag in wetten kennen. Hoogstens kan dit beleid gebaseerd zijn op ministeriële circulaires. Wanneer een buitenlandse werknemer voortijdig zijn betrekking verlaat - zo wijst de praktijk uit - vindt geen herbemiddeling door G.A.B, plaats. Zulks in tegenstelling tot een voortijdig verlaten door een Nederlandse werknemer. Wordt hiermee al het gelijkheidsbeginsel met voeten getreden, de positie van de werknemers ten opzichte van zijn werkgever wordt verzwakt. Want de werknemer wordt getroffen en de vraag of zijn zelf genomen ontslag akseptabel is aan anderen overgelaten. Een dergelijke situatie moet louter volgens de
13 regels van het arbeidsrecht beoordeeld worden en de werknemer moet hulp en bijstand krijgen bij het vinden van een nieuwe werkgever. Extra sancties vanwege de overheid in de vorm van intrekking van arbeids- en/of verblijfsvergunning dienen achterwege te blijven. Voor deze leden rezen ook vragen bij het lezen van de passage met betrekking tot het stakingsrecht. Allereerst achtten zij deze bepaling in strijd met het beginsel van non-discriminatie, maar daarnaast zagen zij juist met betrekking tot een zo politiek delikaat onderwerp als stakingen in een contact met de ambassade meer gevaar dan heil voor de betrokken werknemer. Bovendien wordt naar hun weten „het deelnemen aan wilde stakingen" niet genoemd in artikel 12 van de Vreemdelingenwet. Het beleid met betrekking tot hen, die een half jaar werkloos zijn is naar hun mening gebaseerd op een ministeriële circulaire en eveneens in strijd met het beginsel van gelijkheid. Leverde de memorie van antwoord op de Machtigingswet (blz. 14) hoop op teniet doen van oud misbruik van bevoegdheden, deze memorie van antwoord is het tegendeel. In de W.W. en W.VV.V. zijn bevoegdheden opgenomen, om iemand die weinig serieus arbeid zoekt, uit te sluiten van de voorzieningen of zijn uitkering te verlagen. Deze bepalingen (met het daaraan gekoppelde recht van beroep) moeten ook toegepast worden op de buitenlandse werknemers. Extra sancties achtten zij discriminatoir en onwettig. De leden van de C.P.N.-fractie vonden de opmerkingen met betrekking tot toepassing van de W.W. en W.W.V. verwerpelijk. Kunnen de Ministers mededelen of er verband bestaat tussen hun voorstellen inzake de W.W.-toepassing en de inmiddels al hier en daar getroffen maatregelen om Nederlandse vakarbeiders beneden hun vakkwalificatie aan het werk te dwingen? Wat bedoelen de Ministers met hun opmerking: „Een werkloze kon immers niet gedwongen worden om arbeid te aanvaarden, die als niet-passend werd beschouwd?" Zou dat dan nu wel kunnen? Of willen de Ministers aan de ondernemers de gelegenheid bieden op de vakbekwaamheid af te dingen? Er ligt in de memorie van antwoord een verwerpelijke tendens belangen van Nederlandse en buitenlandse arbeiders als aan elkaar tegengesteld af te schilderen. Dat geldt ook voor de opmerkingen inzake de onaantrekkelijkheid van ongeschoolde functies. Het onbezet blijven van bepaalde posten dient echter mede te worden gezocht in de beloning. Ongeschoolde arbeid vraagt ook physieke en psychische inspanning en de beloning is daarmede niet in overeenstemming. Typerend is wel de uitspraak, dat „ . . . . bovendien het gevaar bestaat, dat een loonsverhoging voor ongeschoolde arbeid ten gevolge van de tamelijk starre beloningsverhoudingen zou leiden tot een algemene verhoging van het loonniveau". De Regering lijkt het probleem te willen oplossen via de W.W., hetgeen onvermijdelijk moet stuiten op verzet van de arbeiders, buitenlandse en Nederlandse. De leden van de C.P.N.-fractie verzochten de Ministers verder om een nadere uiteenzetting over hetgeen zij bedoelen met hun opmerking, dat stakingen van buitenlandse arbeiders omwille van factoren als voeding, huisvesting en communicatiestoornissen met de leiding van het bedrijf als „regel onofficieel zijn". De C.P.N, staat op het standpunt van een onverkort handhaven van het stakingsrecht van elke in Nederland werkende arbeider. Zij keert zich scherp tegen de passage, die de Regering mogelijkheid biedt om in geval van stakingen mensen het land uit te zetten of te straffen. Realiseert de Regering zich de betekenis van het feit, dat zij in geval van conflict arbeidsattaché's van notoir fascistische landen als Spanje en Griekenland wil inschakelen? De P.S.P.-leden zeiden dat, indien de Regering de buitenlandse werknemers werkelijk op basis van non-discriminatie wenst te behandelen, zij niet buitenlandse werknemers die een half jaar werkloos zijn het land moet uitzetten. In samenhang met het feit dat de kans op deelname aan officiële stakingen gering moet worden geacht, wordt de positie van de buitenlandse werknemer toch al steeds kwetsbaarder en steeds meer gediskrimineerd ten opzichte van die van de Nederlandse arbeiders.
Zij vervolgden hun opmerking met een verwijzing naar het gestelde op blz. 3: „Zo werden de condities van tewerkstelling en sociale verzekering op de basis van non-discriminatie gesteld en werd ernaar gestreefd de huisvestingsmogelijkheden op een aanvaardbaar peil te brengen. Deze omstandigheden genieten in de meeste gevallen de waardering van de buitenlandse werknemers zelf . . ." (blz. 3). Gezien de stroom van reacties op de nota waarin vele klachten hierover zijn verwoord, en gezien de vele klachten in het verleden, hadden de leden van de P.S.P.-fractie reden hieraan te twijfelen. Nederland heeft in de wervingslanden een goede naam, zo wordt gesteld. Daarbij wordt aangenomen dat berichten van o.a. bezoeken van autoriteiten van wervingslanden en berichtgeving van hier geaccrediteerde arbeidsattaché's daartoe hebben bijgedragen. Op blz. 10 wordt gemeld dat bij onofficiële stakingen bemiddeling wordt ingeroepen door o.a. de arbeidsattaché van de ambassade. In beide voorbeelden blijkt duidelijk dat de Regering geen oog heeft voor het wantrouwen dat grote groepen buitenlandse werknemers hier hebben jegens vertegenwoordigers van de vaak diktatoriale regimes in de herkomstlanden. Er wordt in de nota met geen woord gerept over de dikwijls ongehoorde repressie en intimidatie die deze regimes op hun hier verblijvende onderdanen uitoefenen, wat o.a. mogelijk gemaakt wordt door bovengenoemde, door de Nederlandse overheid gelegde contacten. Ook het kategoraal opbouwwerk blijkt in de praktijk de buitenlander grijpbaar te maken voor ambassades, geheime diensten etc. Het is onbegrijpelijk dat een Regering, die zegt bevrijdingsbewegingen te willen ondersteunen, niets doet voor de veiligheid en bescherming van dié buitenlandse werknemers die zich inzetten voor democratie in hun vaderland. Toelating, werving en tewerkstelling De leden van de K.V.P.-, A.R.P.- en C.H.U.-fracties wensten duidelijk uit te spreken dat een restrictief toelatingsbeleid, alsmede een beleid erop gericht de hier verblijvende buitenlandse werknemers duidelijk zich te doen richten op uiteindelijke terugkeer naar hun land van herkomst, geen zodanige maatregelen dient te omvatten of achterwege te laten dat de aangetrokken werknemers zich na verloop van enkele jaren weliswaar niet formeel, maar in de praktijk toch gedwongen gevoelen om terug te keren. Hen eenmaal uit noodzaak aangetrokken hebbend, dient hun welzijn te worden behartigd met dezelfde verantwoordelijkheid en met dezelfde zorg die zowel de landelijke als regionale en gemeentelijke overheid heeft ten aanzien van het weizijn van alle andere burgers en ingezetenen van ons land. De verwachting dat velen na korte of lange tijd terug zullen keren, de noodzaak dat streven naar terugkeer te bevorderen, de gedachte daaraan bij hen levendig te houden, ontheft ons niet van de plicht grote lacunes in hun welzijn zo snel mogelijk op te heffen. T.a.v. de werving vroegen zij zich af of bij het streven naar een beperking van de werving niet gedacht moet worden aan een vermindering van de werving van geschoolden. Wordt bovendien wel duidelijk acht geslagen op het verschijnsel dat zich onder de voor werving voor ongeschoolde arbeid aanmeldende personen dikwijls toch geschoolden blijken te bevinden, zij het met een anders gerichte opleiding? Moet ook in de keuze van de leeftijdsgrenzen geen rekening worden gehouden met de noodzaak dat het aantrekken van de kwalitatief beste arbeidskrachten uit de wervingslanden wordt vermeden? Waarom is de leeftijdsgroep van geschoolden die voor werving in aanmerking komen zoveel ruimer gesteld? Is wel van een voldoende gelijkwaardige behandeling van de buitenlandse werknemers sprake, wanneer wordt gesteld, dat zij „migrabel" zijn, derhalve van hen verlangd kan worden dat het hen onverschillig laat na werk te hebben gehad in bij voorbeeld Rotterdam, werk te moeten aanvaarden in Eindhoven of Enschede? Kunnen de bewindslieden nader verduidelijken wat zij - anders dan wanneer het de huisvesting van de
14 betreffende gezinnen betreft - verstaan onder „plaatselijk gebonden zijn"? Dienen niet betrekking tot hun mobiliteit en ten aanzien van de criteria voor passend werk met betrekking tot de buitenlandse werknemers niet ietwat aangepaste maatstaven te wordan aangelegd en duidelijk omschreven? Wat betreft de selectiecriteria bij toelating sprak de uitsluiting van analfabeten de leden van de P.v.d.A.-fractie niet aan. Het beginsel van het blanco strafregister lijkt de mogelijkheid om Ge mensen met een aantekening in een strafregister van één der landen van herkomst open te houden. Mede gezien de opmerkingen hierover met betrekking tot Griekenland in de memorie van antwoord achten deze leden dit juist. Deze leden verzochten de Regering hierop zoveel mogelijk attent te blijven. Deze leden zouden graag zien, dat aan de afgifte van een arbeidsvergunning tevens een voorwaarde tot scholing en opleiding wordt gekoppeld (zie inleiding) en een bijbehorend perspectief op promotie. In voorkomende gevallen van staking zal het goed zijn dat de werkgever of het G.A.B, de vakbeweging waarschuwt. Is de bewindsman bereid om het G.A.B, te instrueren dat men in een zeer vroeg stadium nagaat of door de betrokkenen of de werkgever de vakbeweging inderdaad op de hoogte is, zodat deze bij verdere bemiddeling ingeschakeld kan worden. Ook eisen rondom de huisvesting, pensionkosten e.d. zullen inzet van staking moeten kunnen zijn. Deze leden verzetten zich tegen inschakeling van ambassades of consulaten en andere min of meer officiële instanties van die landen, waarin het stakingsrecht geen wezenlijke inhoud heeft. Bij het bepalen of positief op een aanvraag voor buitenlandse werknemers gereageerd kan worden, vinden deze leden dat veel meer zeggenschap van de gemeentebesturen en mensen uit het opbouwwerk en de regionale stichtingen voor opvang van buitenlandse werknemers ter plaatse mogelijk moet worden gemaakt. De „verwerkings"-capaciteit van de plaatselijke samenleving waar de werknemers zullen komen te wonen en werken, komt nu onvoldoende aan bod. Het had de leden van de V.V.D.-fractie teleurgesteld, dat geen antwoord is gegeven op de vraag in het voorlopig verslag, of het wel juist is dat de organisaties van werknemers tweemaal, nl. zowel bij de aanvragen om toelating als in de commissies van advies bij gewestelijke arbeidsbureaus, in het toelatingsbeleid worden betrokken. Welke functie vervullen thans ten deze de provinciale raden voor de arbeidsmarkt? Ten aanzien van de wervingskantoren merkten de P.S.P.leden op, dat uit de praktijk vele gevallen bekend zijn geworden van voorlichting die niet overeenstemt met de in Nederland aangetroffen werkelijkheid. „Mooie beloftes" worden maar al te vaak gedaan. Sociale verzekeringswetgeving en buitenlandse werknemers In het kader van de bespreking van de voorgestelde bonus zijn reeds enige vragen over de sociale verzekering gesteld. Daarnaast werd op deze plaats het volgende aan de Regering voorgelegd. Met het streven naar beperking van de vertraging die uitkeringen ingevolge de verschillende sociale wetten ondergaan stemden de leden van de K.V.P.-, A.R.P.- en C.H.U."fracties van harte in. Het was voor hen echter niet duidelijk waarom voor Spanje en Marokko werd toegestemd in een afwijkende regeling met betrekking tot de uitbetaling van kinderbijslag. De vertragingen die in de uitvoering van de ziekenfondsregelingen optreden deed hen de vraag opwerpen of de taak van de wervingsbureaus niet zou kunnen en dienen te worden uitgebreid met taken van administratieve aard op het terrein van de sociale verzekeringen, uiteraard in samenwerking met ambassades en consulaten. Voor de opvang van de buitenlanders bij. de uitvoering van de sociale verzekeringswetgeving zal - naar de mening van de
leden van de P.v.d.A.-fractie - in de toekomst meer specifieke hulp mogelijk gemaakt moeten worden. Dit zou ook de stichtingen ontlasten. Deze leden drongen aan op versoepeling en versnelling van de kinderbijslaguitkeringen, hoewel zij inzagen dat zorgvuldigheid geboden is. Over de uitvoering van het verdrag met Marokko op dit punt bereikten deze leden tegenstrijdige berichten. Komt de kinderbijslag ook werkelijk bij moeder en kinderen terecht? Wat is het beleid ten aanzien van natuurlijke kinderen waarvan het vaderschap met voldoende zekerheid te achterhalen is? Nu het er naar uitziet, dat de aanwezigheid van buitenlandse werknemers een structureel karakter draagt, zo stelden leden van de V.V.D., dient meer aandacht te worden besteed aan hun scholing, promotiemogelijkheden en positie in de sociale verzekering. Wanneer kan een verdrag met Tunesië inzake sociale zekcrheid verwacht worden? Zijn thans in de talen van alle wervingslanden voorlichtingsbrochures van de S.V.R. beschikbaar? De leden van de P.P.R.-fractie hoopten dat in het nieuwe wetsontwerp een aanvulling c.q. vernieuwing van de wervingsakkoorden enige onrechtvaardigheden op het gebied van de sociale verzekeringswetgeving uitgebannen worden. Naar zij wisten heben Spanje en Marokko verzocht, de kinderbijslag uit te betalen aan diegenen, die in die landen met de zorg voor de kinderen belast zijn, om aldus zeker te zijn van een vaste deviezenstroom naar die landen toe. Afgezien van het feit, dat deze bepaling afwijkt van wat in Nederland gebruikelijk is (en op deze wijze een extra onderscheid maakt tussen Nederlanders en buitenlanders) leefde bij hen de vraag of er van de Nederlandse zijde waarborgen c.q. voorwaarden zijn verbonden aan de besteding van die deviezen. Met name rijst die vraag ten aanzien van Marokko, waarop grond van de Marokkaanse wet op de invoer van deviezen - een bepaald percentage van de in te voeren kinderbijslag aan de staat vervalt. Wanneer wordt met Tunesië een verdrag inzake sociale zekerheid gesloten? Is het verantwoord Tunesiërs te werven zonder het bestaan van dit verdrag? Wordt aldus niet de Tunesische bevolking de dupe van overeenkomsten tussen twee regeringen, die ieder op zich voordeel hebben aan het wervingscontract? Is het waar dat de werving zich juist naar Tunesië verplaatst heeft? Hoeveel Tunesiërs werden in de afgelopen jaren verworven? Huisvesting De leden behorend tot de fracties van de K.V.P., de A.R.P. en de C.H.U. meenden een duidelijke onevenwichtigheid waar te nemen in de stelling- en de uitwerking daarvan — dat de werkgevers in de aanloopperiode verantwoordelijk blijven voor het verschaffen van goede huisvesting voor de buitenlandse werknemers. De arbeidsbemiddeling door wervingsbureaus kan worden vergeleken met de activiteiten van de G.A.B.'s voor de eigen bevolking. Met betrekking tot de huisvesting stek de nota evenwel dat de eerste verantwoordelijkheid ligt bij de werkgevers, dit in tegenstelling tot de gemeentelijke taken voor de eigen bevolking. Die onevenwichtigheid lijkt nog vergroot te worden waar het veelal gaat om inwoning/ pensions. Daardoor is de overheid nog gemakkelijker in staat de werkgevers de verantwoordelijkheid voor de huisvesting toe te kennen. In dit licht is de mogelijkheid van subsidiëring van met name de bouw van huisvesting voor buitenlandse werknemers door niet-winst beogende particuliere instellingen positief te waarderen maar zij blijkt slechts uiterst moeizaam op gang te komen. In het licht van de onder meer aan de woningwet ten grondslag liggende gedachte dat weliswaar de gemeentelijke overheid op het terrein van de woningbouw een subsidiaire taak heeft, die zij eerst daadwerkelijk dient aan te pakken zodra en voorzover particuliere organen tekort schieten of die taak niet kunnen volbrengen, vroegen deze leden zich af of ten aanzien van deze categorie hier niet veel duidelijker en
15 concreter dan tot nu toe valt te bespeuren ook een uitvoerende taak ligt voor de betreffende gemeentelijke overheid. Waarbij die dan vanzelfsprekend daartoe ook door de centrale overheid met ruimere mogelijkheden dan thans het geval is, in staat moet worden gesteld die taak te verrichten. De leden van de P.v.c A.-": etie vernamen graag of de door de Staatssecretaris van V.R.O. aangekondigde nota inzake huisvesting ten behoeve van de groepen met bijzondere woonbchoeften ook voorziet in huisvesting van buitenlandse \verknemers buiten gezinsverband. Deze leden meenden voorts dat er een tegenstrijdigheid zit tussen de constatering dat de gemeente krachtens de woningwet de verantwoordelijkheid voor de volkshuisvestinig draagt en daarnaast de aanwijzing van de werkgever als eerste verantwoordelijke voor de huisvesting. Zij waren van mening dat evenals voor de huisvesting van andere ingezetenen de verantwoordelijkheid voor de verwezenlijking van het „recht op goed wonen" volgens Nederlandse normen, berust bij de overheid. Zij wensten dit duidelijk te onderscheiden van het verhaal van de kosten. Zij menen dat de regeling voor de financiering van de woningbouw voor buitenlandse werknemers in principe geregeld dient te worden in het nieuwe huur- en subsidiebeleid waain naar hun mening een element kan zijn dat de wervende werkgever zal bijdragen in de kosten gemaakt door de overheid ten behoeve van de huisvesting van die buitenlandse werknemers. Een directe invloed van de werkgever op de bouw, exploitatie of het beheer van woongelegenheid ten behoeve van buitenlandse werknemers achten zij absoluut ongewenst. Zij betwijfelden bovendien of de gemeentelijke overheid in staat geacht kan worden om haar taken krachtens de Woningwet ten uitvoer te leggen, en zo een redelijke huisvesting te bewaken, met name niet indien zij zelf geen invloed heeft op het aantal buitenlandse werknemers dat zich binnen haar gcmeentegrenzen vestigt. Zij vernamen met name in dat kader graag in hoeveel gevallen projecten op voorstel van de gemeenten ten behoeve van buitenlanders gerealiseerd zijn (blz. 15 alinea 2) in de grote woningnoodgebieden. Kunnen de bewindslieden cijfers noemen over het benutten van de mogelijkheid genoemd in de circulaire van 26 april 1971 van de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening met name in hoeverre in bovengenoemde gebieden aan een collectief van buitenlanders een woonvergunning voor een gezinswoning is afgegeven? Zij vernamen tenslotte graag in hoeverre in het kader van de nieuwe subsidieregelingen ten behoeve van de stadsvernieuwing er projecten gerealiseerd zijn of gaan worden ten behoeve van buitenlandse werknemers die immers veelal in die gebieden oververtegenwoordigd zijn. Naar de mening van leden der V.V.D.-fractie legt de memorie van antwoord een te zwaar accent op de verantwoordelijkheid van de werkgever voor de huisvesting. Het gebruik maken van de geboden huisvesting kan na een jaar (en deze periode is al rijkelijk lang) niet meer worden afgedwongen. De buitenlandse werknemer voelt het meermalen als een bezwaar, om ook in zijn privéleven op deze wijze aan zijn werkgever gebonden te zijn. In plaats van uitbreiding van deze verantwoordelijkheid achtten deze leden inkrimping op zijn plaats, bijv. tot opvang bij aankomst. Een ruime taak voor de huisvesting der buitenlandse werknemers achtten deze leden weggelegd voor de gemeentelijke overheid en voor de stichtingen, die zich zonder winstoogmerk bezighouden met voorziening van goede woonruimte. Deze stichtingen zouden veel meer nuttig werk kunnen doen, indien zij hun apparaatskosten gemakkelijker konden dekken.Ziet de Regering een mogelijkheid aan deze behoefte tegemoet te komen? Komt de buitenlandse werknemer in aanmerking voor individuele huursubsidie? Wat kan gedaan worden om de subsidieregeling voor permanente woongebouwen vaker toe te passen? Wil de Regering zoveel mogelijk bevorderen, dat in alle desbetreffende gemeenten logementsverordeningen worden gemaakt? Is het toezicht op de bestaande verordeningen wel
voldoende? Waarom wijst de Regering regeling van dat toezicht conform het systeem van de Wet Bejaardenoorden zo stellig af? Een argument voor toezicht op deze wijze is, dat de gemeenten minder belang hebben bij stringente toepassing van deze verordeningen, omdat dat hen noodzaakt voor vervangende woonruimte te zorgen. Wordt in het toelatingsbeleid rekening gehouden met, dan wel overleg gepleegd over de huisvestingsmogelijkheden in de desbetreffende gemeenten? Een derzer leden informeerde, of de Regering het niet gewenst acht, dat in voorkomende gevallen bij aanwezige huisvestingsmogelijkheid de termijn van gezinshereniging bekort wordt tot minder dan een jaar. De leden van de P.P.R.-fractic zeiden vol verwachting uit te zien naar de bepalingen ten aanzien van de huisvesting die in het aangekondigde wetsontwerp zullen worden opgenomen. In hoeverre krijgen de verplichtingen van de buitenlandse werknemer een discriminatoir karakter ten opzichte van de vcrplichtingen van de Nederlandse werknemer als huurder. De eis, dat bij de werving de werkgever verplicht is tot zorg voor huisvesting betekent slechts, dat hij garant moet staan voor beschikbare woonruimte bij voorbeeld door als een soort voorlopige huurder op te treden. Ook deze leden zouden niet graag zien, dat de buitenlandse werknemer woonruimte moet betrekken, die eigendom is van de werkgever. Er zou dan een dubbelfunctie van werkgever-huiseigenaar ontstaan, die de positie van de buitenlandse werknemer duidelijk verzwakt. Zij onderschreven de uitspraak, dat de zorg voor de volkshuisvesting en dus ook voor die van de buitenlandse werknemer in de eerste plaats bij de gemeenten ligt. Wellicht dat het oordeel van de gemeente, bij de goedkeuring van een aanvraag voor werving een zwaardere factor kan worden. Niet alleen moet dit oordeel een kwalificatie van de aangeboden woonruimte kunnen inhouden, maar ook een oordeel over de vraag of de aangeboden woonruimte niet ten koste gaat van de goede huisvesting van reeds aanwezige buitcnlandse werknemers, een evenwichtige spreiding in de gemeente bevordert co. schaadt en of de gemeente in staat is te voorzien in de aan de vestiging van het gevraagde aantal buitenlandse werknemers verbonden infrastructurele voorzieningen. De Regering staat gereserveerd tegenover een nationale stichting, die zich bezig moet gaan houden met de huisvesting van buitenlandse werknemers. De aan het woord zijnde leden wezen evenwel op het feit, dat veel huiseigenaren (zowel particulieren als woningbouwverenigingen) weigeren buitenlandse werknemers als huurder te aanvaarden. Ook de circulaire van 26 april 1971 (het door meerdere werknemers gezamenlijk kunnen betrekken van een gezinswoning) heeft in de praktijk weing effect gehad. Evenals de circulaires van 28 juli en 31 december 1971: de niet-winst beogende instellingen kunnen schijnbaar onvoldoende financiële steun in de apparaatskosten krijgen, waardoor voorbereiding van projecten in de praktiik onmogelijk wordt. Deze beide genoemde feiten maken het de gemeenten bijzonder moeilijk een goede controle uit te oefenen op de naleving van de eventueel aanwezige gemeenteverordening of een juiste integratie van de Nederlandse en buitenlandse bevolking te bevorderen. Daarom vroegen deze leden zich af of niet juist het achterwege laten van specifieke stichtingen, die zich zouden moeten bezighouden met de huisvesting van buitenlandse werknemers niet eerder discriminatoir werkt. Zij wilden derhalve bepleiten een oprichten van dergelijke stichtingen op regionaal niveau. Bij deze stichtingen zouden bonafide pensionhouders zich eveneens kunnen aansluiten. De Stichting wordt de huiseigenaar, de buitenlandse werknemers betalen deze Stichting de huur. Bijdragen van werkgevers in de pensionkosten worden niet langer rechtstreeks uitgekeerd aan de werknemers, maar aan deze Stichtingen. De hoogte van deze bijdrage zou wellicht het best percentage-gewijs vastgesteld kunnen worden en kunnen afnemen, naarmate de werknemer langer in Nederland verblijft. Zij verwachten, dat de hoogte van huur- en subsidiebedragen overeenstemt met het huur* en subsidiebeleid ten aanzien van algemene volkshuisvesting. In dit verband - maar ook wanneer zij lezen, dat de kwestie van de huisvesting een
16 centraal element in de problematiek vormt - misten zij de handtekening van de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening onder de memorie van antwoord. Hoe zien, zo vroegen de S.G.P.-leden de bewindslieden de verantwoordelijkheid van de werkgever voor goede huisvesting in concreto? Welke sancties staan er op niet-nakomen? Komt een buitenlandse werknemer indien hij met zijn gezin hier verblijft eventueel in aanmerking voor huursubsidie? Kunnen de bewindslieden meedelen of er gebruik is gemaakt van de door de Minister van Volkshuisvesting enRuimtelijke Ordening in het leven geroepen mogelijkheid tot subsidiëring van de bouw van huisvesting voor buitenlandse werknemers door niet-winstbeogende particuliere instellingen? Op blz. 15 linkerkolom midden is sprake van redelijk te stellen vereisten ten aanzien van huisvesting. De leden van de fractie van de S.G.P. zouden graag weten wat onder redelijk te stellen vereisten moet worden verstaan; dit in relatie tot de opmerking op blz. 15 linkerkolom bijna onderaan dat „te grote concentraties dienen te worden vermeden". Worden hier concentraties per pension of per wijk bedoeld en waarom dienen deze concentraties te worden vermeden? Hoeliggen de wensen van de buitenlandse werknemers ter zake? Uit de praktijk was ook de C.P.N.-leden bekend, en het blijkt ook uit de reacties op deze memorie van antwoord, dat de huisvesting een groot probleem vormt. Evenals de Nederlandse arbeiders ondervinden buitenlandse arbeiders de gevolgen van het op grote ondernemers gerichte bouwbeleid, waardoor er onvoldoende woningen met betaalbare huren ter beschikking komen. Buitenlandse arbeiders ondervinden bij officiële instanties als gevolg van de taalbarriëres vaak extra moeilijkheden. Kunnen de Ministers niet bevorderen, dat invuIformulieren bij huisvestingsbureau's, maar ook bij alle andere openbare instellingen, beschikbaar komen in de meest gangbare talen onder de buitenlandse arbeiders? Tevens zouden dan op deze openbare instellingen niet als uitzondering, maar als regel tolken aanwezig dienen te zijn, zodat het vervullen van formaliteiten niet met moeilijkheden, die vaak tot misverstanden leiden, gepaard zullen gaan. Gezins- en familiehereniging De leden van de fracties van K.V.P., A.R.P. en C.H.U. vroegen zich af, of de in feite optredende discriminatie waarbij, omdat een buitenlandse werknemer zich als regel eerst na geruime tijd hier te verblijven bewust wordt dat aanmelding als woningzoekende dringend gewenst is wil hij te zijner tijd huisvesting voor zijn gezin verkrijgen, een extra lange wachttijd moet worden doorgemaakt, niet toch zal moeten brengen tot een zodanige wijziging in de bepalingen van de woonruimtewet dat, evenals voor burgers bij overschrijving naar een andere gemeente, de inschrijftijd doorgebracht respectievelijk reeds gemaakt in een andere gemeente, wordt overgedragen en meetelt bij de kortere of langere wachttijd, voor deze categorie de tijd zal meetellen vanaf hun aankomst in Nederland. Zij konden, vanuit de gedachte dat discriminatie ook op dit gebied dient te worden uitgebannen, bepaald minder begrip opbrengen dan de bewindslieden voor het feit, dat in dit soort gevallen alleen de datum waarop men zich daadwerkelijk laat inschrijven van belang is. De P.v.d.A.-leden vroegen of zij goed begrepen hadden dat de zogenaamde omgekeerde gezinshereniging onder dezelfde voorwaarden plaats kan vinden als de zogenaamde „gewone" gezinshereniging. Deze leden vinden dit een wenselijke gang van zaken. Wat is het beleid ten aanzien van werknemers die trouwen met Nederlanders? Hoe is de voorlichting hierover aan de betrokkenen? Hoewel ook spanningen in de wijken waar veel buitenlandse gezinnen wonen kunnen voorkomen, dachten deze leden dat de vestiging van een concentratie van pensions in een wijk meer kans op moeilijkheden in zich bergt, (zie bovenaan blz. 16, linkerkolom).
De leden van de P.P.R.-fractie vroegen of de Regering hun vrees kan wegnemen, dat het uitblijven van gezinshereniging voorwaarde wordt voor het in aanmerking komen voor de vertrekpremie. De zinsnede: „Bij de aanvaarding van de nieuwe wet zal de betrokken buitenlander gedurende de wachttijd zich nader kunnen beraden over zijn beslissing ten aanzien van de in te voeren bonus" geeft ons aanleiding tot deze vrees. Afgezien van de verwerpelijkheid van deze voorwaarde (de prikkel wordt nog oneerlijker, zoals zij eerder in dit verslag opmerkten) achten zij 1 jaar te kort om te beslissen. Het leek hun ook noodzakelijk, dat gemeenten bij hun oordeel over nieuw te werven buitenlanders, rekening houden met de op korte termijn te verwachten gezinshereniging van de reeds aanwezige buitenlanders. Gezinshereniging (met het eventueel daaruit te verwachten arbeidsaanbod) moet prioriteit krijgen boven nieuw te werven buitenlanders, aldus deze leden. De leden van de fractie van de S.G.P. achtten het hoogst ongewenst dat een buitenlandse werknemer voor langere tijd van zijn gezin gescheiden leeft, gezien de geestelijke en zedelijke bezwaren die een dergelijke scheiding met zich brengt. Zij nemen aan dat dit problemen met zich mee zal brengen. Om een beeld te krijgen van deze problemen willen zij toch nog wel enkele vragen beantwoord zien. Kunnen de bewindslieden een staatje met daarin de gegevens betreffende de burgerlijke staat van de buitenlandse werknemers overleggen, waaruit blijkt in hoeveel gevallen gezinshereniging heeft plaatsgevonden, in welke mate de hier aanwezige echtgenotes van buitenlandse werknemers aan het Nederlandse arbeidsproces deelnemen en hoe deze gegevens per nationaliteit liggen? Kunnen de bewindslieden meedelen hoe lang een buitenlandse werknemer gemiddeld in ons land verblijft voordat gezinshereniging plaatsvindt? In hoeverre is gezinshereniging feitelijk mogelijk, gegeven het bestand van goedkope woningen? Scholing, vorming, opleiding, onderwijs Verspreid door de memorie van antwoord zijn opmerkingen over deze onderwerpen te vinden, die door de leden van de commissie zo veel als mogelijk was, in samenhang zijn besproken. Onder verwijzing naar hun hierboven in de Inleidende beschouwing reeds gemaakte opmerkingen over de vraagstukken rond scholing, vorming en onderwijs merkten de leden behorend tot de fracties van de K.V.P., de A.R.P. en de C.H.U. thans het volgende op. De vaststelling op blz. 16, rechterkolom, van de memorie van antwoord, dat kennis van de Nederlandse taal noodzakelijk is voor deelname aan opleidingen van de Centra voor Vakopleiding van volwassenen, alsmede de opmerkingen in de laatste twee alinea's, blz. 17, rechterkolom, van de memorie van antwoord, constateren uitsluitend de noodzaak, doch wordt daaruit geen consequentie getrokken. Hoe stelt de bewindsman zich voor in deze „noodzakelijkheid" te voorzien? Kan in samenwerking bijvoorbeeld met S.V.O. van het Departement van Onderwijs en Wetenschappen, gebruik makend van de bestaande methode „Nou-jij" en de in ontwerp zijnde methode „Welkom" een eenvoudige, maar verplicht te stellen korte Nederlandse taalcursus worden opgezet. Deze cursus zou vrijwillig kunnen worden bijgewoond door familieleden. De vermelding op blz. 20 van wat thans gebeurt, is de rooskleurig geschreven. Is de bewindsman op de hoogte van de wettelijke verplichting in Zweden van jaarlijkse 240 uur opleidingsuren met behoud van loon voor de buitenlandse werknemers? Is hij bereid aan de betrokken werkgevers een dergelijke verplichting op te leggen? Kunnen voor de an-alphabeten onder de buitenlandse werknemers speciale onderwijscursussen worden opgezet? In verband met begrip resp. erkenning van het gehalte van eventueel in het thuisland genoten onderwijs resp. behaalde diploma's zal naast internationaal overleg over erkenning van
17 en bepaling van inhoud van wederzijdse school- en beroepsdiploma's, in de periode voorafgaand aan die erkenning meer informatie gegeven moeten worden over verhouding van kennis en/of vakkennis tussen een buitenlands en Nederlands diploma. Recht op vorming en begeleiding, ook voor de familieleden van de buitenlandse werknemer dient geen loze kreet te zijn. De taakstelling van de stichtingen zal mede daarop gericht dienen te zijn. Ook de kinderen van de buitenlandse werknemers, die door hun leeftijd en soms te geringe opleiding (vanaf plm. 12 jaar) geen school meer kunnen bezoeken, dienen extra aandacht te krijgen, vooral zij, die nog binnen de leerplichtige leeftijd vallen. De slechte registratie van aantal en leeftijd van de kinderen blijkt hierbij een probleem te zijn. Is het mogelijk in samenwerking tussen gemeente en G.A.B.'s deze kinderen te benaderen? De problematiek van het onderwijs aan kinderen van buitenlandse werknemers dient als een onderdeel beschouwd te worden van het geheel van onderwijs aan kinderen, die niet die beheersing van de Nederlandse taal hebben als de in Nederland geborenen, bijvoorbeeld de kinderen van rijksgenoten, alsmede de kinderen van teruggekeerde emigranten, samen ■ gevat: onderwijs aan anderstaligen. Algemeen willen wij stellen, dat wanneer in het toelatingsbeleid tot gezinshereniging wordt overgegaan, zoveel mogelijk de kinderen tezamen met de moeder naar Nederland zouden moeten komen. De aanpassing blijkt beter te verlopen, dan wanneer de kinderen eerst na een scheiding van de ouders naar het nieuwe land komen. Kan de Minister van Onderwijs en Wetenschappen gegevens verschaffen over het aantal thans aanwezige kinderen van buitenlandse werknemers, in welke leeftijdsgroepen en verdeeld over hoeveel nationaliteiten? Van groot belang blijkt het bezoek aan de kleuterschool. Vooral de taalmoeilijkheden bij het volgen van basis- en voortgezet onderwijs blijken voor de kinderen van buitenlandse werknemers, welke de kleuterschool volgden, aanmerkelijk geringer. Het nut van de kleuterschool is echter aan de meeste ouders van deze kinderen moeilijk duidelijk te maken. Gezien het belang dient hier echter gerichte en zo mogelijk persoon ■ lijke informatie verschaft te worden. Met gericht denken wij dan direct aan de buitenlandse werknemers met kinderen in die leeftijdsgroep. Lof verdient de veeltalige onderwijsfolder, al is het laatste advies in deze folder in hoofdstuk „De lagere school", te weten „Wat men niet weet, moet men vragen!", een advies dat naar op de hoorzitting bleek, zeer veel wordt opgevolgd, maar jammer genoeg met een negatief resultaat. Informatie naar de betrokken leiders en leidsters van de betrokken kleuterscholen met betrekking tot het blijvend motiveren van de ouders, zal naast algemene informatie, waarop wij nog terugkomen, noodzakelijk zijn. Kunnen bij deze vorm van informatie de pedagogische centra worden ingeschakeld? Is voor het kleuteronderwijs ook verhoging van het aantal leidsters mogelijk bij een groot aantal buitenlandse kinderen, dan wel een grote gedifferentieerdheid in nationaliteiten? Zo ja, welke kriteria worden hierbij aangehouden? Zeer belangrijk achtten de K.V.P.-, A.R.P.- en C.H.U.leden de uitspraak van de Minister van Onderwijs en Wetenschappen in zijn beantwoording van de vragen inzake de eventuele sluiting van de Arabische basisschool in Amsterdam (Aanhangsel tot de Handelingen van de Tweede Kamer, zitting 1973-1974, blz. 3085): „Het beleid inzake het onderwijs aan de kinderen van buitenlandse werknemers is erop gericht, dat het onderwijs gevolgd wordt op die Nederlandse scholen, waar de mogelijkheid aanwezig is eveneens onderwijs te ontvangen in de eigen taal en cultuur". De hiermede uitgesproken doelstelling van - zo mogelijk bi-cultureel onderwijs, werd door de aan het woord zijnde leden onderschreven. Niet duidelijk is echter of dit bi-cultureel onderwijs zal dienen te geschieden binnen de wettelijk voorgeschreven 1040 uren in het basisonderwijs. Hierbij wilden zij verwijzen naar het M.O. 2 en 23/2 en 15-3-1972 (11 500, nr. 36) blz. 7, linkerkolom.
Zijn inmiddels maatregelen genomen om het college van inspecteurs wel in te lichten? Kan de Minister van Onderwijs ook duidelijkheid verschaffen over de minimum/maximum grootte van de groep, waaraan bi-cultureel onderwijs wordt gegeven, resp. voor welk aantal leerlingen een assistent mag worden benoemd, uit dezelfde taalgroep? Kan bi-cultureel onderwijs uitsluitend aan een homogene taalgroep worden gegeven, of is er een meertalige groep mogelijk? Zo ja, hoeveel verschillende talen kan men binnen een groep met bi-cultureel gericht onderwijs minimaal/maximaal inpassen, en welke consequenties heeft dat voor de grootte van de groep en op de mogelijkheid van aantrekken van assistenten? Wat betreft de vergoeding voor deze assistenten of buitenlandse leerkrachten zouden zij graag vernemen tot welk vergoedingspercentage wordt besloten voor het komend schooljaar 1974-1975 gezien in het licht van de uitspraak van de bewindsman in het M.O. (nr. 9, blz. 7, punt 8, 12 000, hoofdstuk VIII): „In beginsel is financiering geheel voor Nederlandse rekening". Tevens ontvingen zij graag mede antwoord op de door de leden Tilanus, Gardeniers-Berendsen en Van Leeuwen gestelde vragen over de mogelijke tewerkstelling van 10 Turkse onderwijskrachten. Zij zouden ook graag de mening van de bewindsman vernemen over het verslag van de bespreking over onderwijs aan kinderen van buitenlandse werknemers te Rotterdam 10 mei 1974 door vertegenwoordigers van Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Utrecht, Eindhoven en Enschede, waarbij gevraagd werd om tot uitvoering over te mogen gaan van door de rijksinspectie goed te keuren initiatieven in bi-cultureel onderwijs. De Nederlandse leerkrachten die in dit bi-cultureel onderwijs werkzaam zijn, resp. die leerkrachten die met anderstalige assistenten werken, dienen gecoached te worden. De suggestie dat een en ander door de onderwijsbegeleidingsdiensten gebeurt resp. kan gebeuren is te rooskleurig. Indien de bestaande diensten voor deze taakopdracht vergoeding zouden krijgen zou in veel gevallen op korte termijn iets kunnen gebeuren. Is de Minister daartoe bereid? Indien overgegaan wordt tot aanstelling van buitenlandse leerkrachten of assistenten zal geëist dienen te worden, dat zij een basiskennis resp. spreekvaardigheid van Nederlands bezitten en kennis van het Nederlandse onderwijssysteem. Uitgaande van het standpunt dat bi-culturele groepen een minimumaantal kinderen uit één taalgroep zal vooronderstellen, achtten deze leden het noodzakelijk dat de mededeling in de memorie van antwoord, blz. 21, linkerkolom, dat artikel 13 van de L.O.-wet 1920 het zgn. vervoersartikel ook op kinderen van buitenlandse werknemers van toepassing is, als zeer belangrijk informatiepunt wordt opgenomen in de onderwijsvoorlichtingsfolder. Aan de betrokken instellingen en stichtingen waarvan de medewerkers niet altijd de L.O.-wet geheel kennen, dient dezelfde informatie gegeven te worden. De vorming van de taalgroepen zal hierdoor bevorderd worden. Met betrekking tot het leerplan en het materiaal dat in het bi-cultureel onderwijs gebruik moet en/of kan worden dient duidelijkheid geschapen te worden. Op korte termijn zal een leerplanmethode ontworpen dienen te worden. Voor wat betreft het materiaal, achtten zij, gezien de gebruikelijke bij de wet voorgeschreven weg, de aanschaf daarvan te berusten onder verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag. Is de bewindsman bereid te bevorderen, dat voor de gemeente- en schoolbesturen financiële middelen beschikbaar worden gesteld, zodat de specifieke middelen en de geeigende methoden aangeschaft kunnen worden? Kan de Minister, mede naar aanleiding van de laatste twee alinea's van het door hem aan de Kamer gezonden rapport over het onderwijs aan Griekse leerlingen al nadere mededelingen over het betreffende onderzoek doen? Volgens de memorie van antwoord, blz. 20, rechterkolom, zal de oplossing van onderwijs aan kinderen van buitenlandse werknemers in niet-homogene groepen (waarin 3 tot 11 en meer nationaliteiten kunnen voorkomen) gevonden moeten worden in het aantrekken van extra leerkrachten met toepassingen van artikel 56, tweede lid, van de Lager-onderwijswet
18 1920. Wat is de mening van de Minister over zogenaamde vliegende brigades, waardoor taalhulp door één kracht op meerdere scholen gegeven kan worden? De begeleiding van deze leerkrachten is bijna een nog groter probleem dan van hen, die in homogene taalgroepen werken. Naast het zoeken naar de ideaalmethode bij voorbeeld binnen het project „Welkom" dient op korte termijn hulp geboden te worden. Het maken van een leerplan alsmede de mogelijk te gebruiken methoden in dergelijke heterogene groepen stelt de betrokken leerkrachten vaak voor onmogelijke opgaven. Sommige leerkrachten gebruiken methoden uit het buitengewoon onderwijs, anderen het compensatieleerplan woonwagenbewonerskinderen. Met betrekking tot het laatste, is de vraag of het mogelijk is te bezien of met bepaalde aanpassingen gebruik van deze leerplannen verantwoord is, waardoor wellicht op korte termijn hulp kan worden geboden. Eenvoudige informatie over de landen, gebruiken, historie, alsmede basisinformatie van de talen blijkt een dringende behoefte te zijn. Ziet de Minister hiertoe mogelijkheden? Het is deze informatie, welke ook noodzakelijk is voor de leidsters in het kleuteronderwijs, als voor de leerkrachten in het voortgezet onderwijs. Is de Minister bereid aan de pedagogische centra ten behoeve van het bovenstaande financiële middelen ter beschikking te stellen? Bij de toetsing en daarmee verbonden advisering voor het te volgen voortgezet onderwijs zowel bij de kinderen van buitenlandse werknemers welke hier basisonderwijs volgden als de juist binnengekomen kinderen, blijkt het niet of niet volledig beheersen van de Nederlandse taal het onderzoek naar aanwezige intelligentie zeer nadelig te beïnvloeden. Kan voor de kinderen van buitenlandse werknemers een speciale test ontworpen worden, waarbij de onvolledige kennis van de Nederlandse taal niet doorslaggevend kan werken? Zeer positief beoordeelden de K.V.P.-, A.R.P.- en C.H.U.leden de internationale schakelklassen. Hebben de 9 scholen in het Rijnmondgebied thans alle en tijdig genoeg bericht ontvangen, dat met ingang van het nieuwe schooljaar kan worden gestart respectievelijk voortgegaan? Terugkomend op de behandeling van de begroting van Onderwijs en Wetenschappen en het antwoord in stuk nr. 15 onder punt 37 aan mevrouw Kraaijevcld-Wouters over extra leraren in het l.b.o. voor kinderen van buitenlandse werknemers zullen wij graag de evaluatie over de extra faciliteiten in Rijnmond en Waalwijk vernemen. Gaf de evaluatie de Minister aanleiding zijn beleid te herzien, waartoe hij de bereidheid in voornoemd antwoord toezegde? Dat het niet volledig beheersen van de Nederlandse taal soms de onoverkomelijke drempel kan zijn voor het behalen van een onderwijsdiploma - hetgeen te meer te betreuren zou zijn, indien de betrokkene niet in Nederland wenst te blijven is met het besluit nr. 673 van 18 december 1973 enigszins verzacht. Volgens de circulaire A.V.O. 74-06 blijkt de regeling echter slechts te gelden voor de leerlingen die uitsluitend het laatste of voorlaatste leerjaar van het betreffende onderwijs (v.w.o.h.a.v.o.-m.a.v.o.) volgden. Vermoedelijk uitgaande van uitbrciding van het aantal internationale schakelklassen, wordt dan voorbijgegaan aan de vele kinderen van buitenlandse werknemers, die buiten de bekende concentraties A.V.O. volgden, alsmede zij, die in het tweede, derde of vierde leerjaar van het v.w.o., of tweede of derde leerjaar h.a.v.o. of tweede leerjaar m.a.v.o. het betreffende onderwijs gingen volgen. Is herziening van deze uitsluiting mogelijk? Is uitbreiding naar de examens van het l.b.o. mogelijk? De deelname aan de parti"'e leerplicht door kinderen van buitenlandse werknemers blijkt uiterst gering. Hoe denkt de Minister voorlichting hierover te verbeteren? Zijn de instellingen betrokken bij de partiële leerplicht ingericht voor en ingelicht over de inpassing van de buitenlandse leerlingen? Is hierbij extra les in Nederlands mogelijk? Met betrekking tot gebruik maken van vakopleidingen dezelfde vragen.
Kan voor hen, die geen Nederlands dagonderwijs volgden, een cursus Nederlands verplicht gesteld worden? De eerdergenoemde onderwijsfolder vermeldt de wettelijke leerplicht. Bestaat enig inzicht over het effect daarvan op boven 12-jarigen? Hoe denkt de Minister deze leerplicht te effectueren? Met betrekking tot de vermelding in de memorie van antwoord blz. 21, linkerkolom, hoofdstuk IV, laatste alinea, zouden deze leden graag de mening van de Minister weten over de vragen welke door de Europese parlementariërs Laban en Patijn aan de Europese commissie zijn voorgelegd inzake de vermelde regeling Tegemoetkoming in Studiekosten met betrekking tot de Italiaanse kinderen. Is het inderdaad zo, dat de kinderen van werknemers in Nederland afkomstig uit een van de E.E.G.-landen van de Nederlandse vergoedingssystemen als T.S. en Rijksstudietoelagen gebruik kunnen maken? Wat is de reden dat in deze regeling uitsluiting plaatsvond van het h.b.o., waarom werd het jaar 1960 als grensjaar vastgelegd? Was het juist een grensjaar vast te stellen, waarmee juist zij, die hier in feite geïntegreerd leven, worden buitengesloten? Waarom zijn uitsluitend de landen rondom de Middellandse Zee als land van herkomst in het besluit opgenomen? Naast de Chinezen, welke wellicht als de oudste groep buitcnlandse werknemers beschouwd dicr.cn te worden, werden vele nationaliteiten buitengesloten, alhoewel zij wel aanvaard werden voor hun aandeel in de arbeidsmarkt. Hoeveel aanvragen zijn inmiddels gedaan op grond van het betreffende besluit? Is uitbreiding van nationaliteiten te verwachten? In de eerdergenoemde onderwijsfolder wordt geen melding gemaakt van het h.b.o., wetenschappelijk onderwijs, noch van buitengewoon onderwijs. De eerste twee vormen zullen bij het volgen van voortgezet onderwijs zeker onder de aandacht van betrokkenen komen. Het buitengewoon onderwijs echter minder, zoals uit verschillende reacties bleek. Wordt van deze onderwijsvorm door kinderen van buitenlandse werknemers gebruik gemaakt? Zoals reeds bij de opleiding van de buitenlandse werknemers werd gevraagd, en dit geldt tevens voor de door hun kinderen te behalen diploma's, dient spoed betracht te worden met het internationaal overleg inzake de erkening van wederzijdse onderwijs- en vakdiploma's. Is de Minister bereid er op toe te zien, dat aan de kinderen van buitenlandse werknemers, bij terugkeer naar het eigen land en indien erkenning van diploma's tussen Nederland en dat land nog niet tot stand kwam, een inhoudelijke verklaring aan de behaalde diploma's toe te voegen, dat wil zeggen voor wat betreft de inhoud van het onderwijs waarvoor een diploma werd behaald. Alhoewel voor Nederland ongebruikelijk, blijkt dit tevens nodig voor het afsluiten van het basisonderwijs om het thuisland begrip te geven voor de verworven kennis. Is een dergelijke inhoudsverklaring ook voor het basisonderwijs mogelijk? Voor een duidelijke lijn in het onderwijsbeleid aan anderstalige kinderen wordt de benoeming van de twee zgn. coördinatoren hoopvol geacht. Wat zijn de taken van deze coördinatoren? Er moeten meer stimulerende maatregelen komen voor het her- en bijscholen van de werknemers, aldus de leden van de P.v.d.A.-frac"tle, die vonden dat de constatering dat van een grote bereidheid tot het volgen van opleidingen geen sprake is, voorbarig en zeker te absoluut is. Hoe is men tot deze constatering gekomen? In elk geval zal direct bij aankomst onmiddellijk gezorgd moeten worden voor taalcursussen. Dit zou in werktijd en groepsgewijs plaats moeten vinden. De leden van de P.v.d.A.-fractie waren voorts erkentelijk voor het feit dat van rijkswege een aanzienlijk aantal extraleerkrachten met toepassing van artikel 56, tweede lid, van de l.o.-wet 1920 aan de scholen met kinderen van buitenlandse werknemers is toegekend. Zij vroegen zich echter af of deze extra-leerkrachten wel optimaal kunnen functioneren, wanneer de leermiddelen die voor het onderricht aan niet-Nederlandstalige kinderen nodig zijn, in onvoldoende mate aanwezig zijp.
19 Zij hadden de indruk dat het aan verschillende scholen voor extra-leermiddelen beschikbaar gestelde krediet niet voldoende is. Zij vroegen daarom of van rijkswege voor deze extra-kosten voor leermiddelen een financiële regeling wordt overwogen. In de memorie van antwoord wordt opgemerkt dat het gewenst is onderscheid te maken tussen die leerlingen die naar verwachting in Nederland zullen blijven en die leerlingen die na verloop van tijd naar hun land van herkomst zullen terugkeren. Genoemde leden erkenden de juistheid van een dergelijk onderscheid, maar zij zagen niet hoe - uitzonderingen daar gelaten - dit onderscheid praktisch kan worden gehanteerd. Vaak - zo zeiden deze leden - zal er geen zekerheid bestaan over het feit dat het gezin waaruit een kind afkomstig is in onze Nederlandse samenleving geheel zal willen opgaan. In zeer veel gevallen achtten deze leden een bi-culturele vorming in een andere vorm - dan ook gewenst, ten einde te voorkomen dat de betrokken kinderen, wanneer zij toch naar het land van herkomst zouden terugkeren, daar in de positie van vrecmdelir.g zouden gaan verkeren. In dit verband vroegen de aan het woord zijnde leden zich af of de bewindslieden van O. en W. zich met betrekking tot het bi-culturele onderwijs aan kinderen van buitenlanders in de memorie van antwoord niet te passief oostellen. Hoewel zij er begrip voor hadden dat aan de schoolbesturen in dezen de vrijheid wordt gelaten het onderwijs naar de ter plaatse aanwezige situatie in te richten én dat de bewindslieden er op wijzen dat het onderwijs aan de niet-Nederlandstalige kinderen op aansluiting aan het Nederlands voortgezet onderwijs moet zijn gericht, meenden deze leden toch dat het onderricht in de taal en cultuur van het land van herkomst - gezien het belang daarvan voor de betrokken kinderen - voor de bewindslieden van O. en W. geen vrijblijvende zaak mag zijn. Zij stelden daarom de vraag of de bewindslieden bereid zijn om — naast het verstrekken van een bijdrage in de kosten van een buitenlandse onderwijsassistent aan gemeente- en schoolbesturen die daarom vragen - waar nodig gemeente- en schoolbesturen te stimuleren aan de niet-Nederlandstalige kinderen bi-cultureel onderwijs beschikbaar te stellen. Waren deze leden goed geïnformeerd dan zouden enkele regeringen van landen, waaruit in ons land verblijvende werknemers afkomstig zijn, bereid zijn, op haar kosten leerkrachten als onderwijsassistent beschikbaar te stellen ten behoeve van de kinderen van haar in ons land aanwezige onderdanen, doch op dat aanbod zou tot nu toe van de zijde van het bevoegde gezag van de scholen onvoldoende belangstelling zijn getoond. Genoemde leden zouden ook graag zien dat het onderwijs in de taal en cultuur van het land van herkomst in de normale lesrooster verwerkt werd en n;et zoals blijkbaar voorkomt verschoven naar uren buiten de officiële lestijden.. Deze leden zouden hierop graag de reactie van de bewindslieden van O. en W. vernemen. Ook vroegen zij of over het onderwijs in de taal en cultuur van het land van herkomst contact wordt onderhouden met de regeringen van de betrokken landen, zodat tot erkenning van het in ons land gegeven onderwijs door de regering van het land van herkomst kan worden gekomen. De aan het woord zijnde leden wilden ook graag worden geinformeerd over de wijze waarop het Ministerie van O. en W. op landelijk niveau stimulerend optreedt bij de ontwikkeling van een methodiek om buitenlandse leerlingen de Nederlandstaligheid te doen verwerven. Volgens de V.V.D.-leden bestaat ook behoefte aan eenvoudige taalcursussen. Zouden deze in standaardvorm kunnen worden ontworpen en op grote schaal verspreid? De leden van de P.P.R.-fractie waardeerden, dat een niet onaanzienlijk aantal extra leerkrachten is toegekend aan scholen met buitenlandse kinderen. Kan de Regering meedelen hoeveel dit er zijn? Is het waar, dat alleen kinderen met de nationaliteit van de officiële wervingslanden, meetellen bij het criterium of een extra leerkracht mag worden aangesteld? Zo ja, kan dit criterium uitgebreid worden door b.v. nationaliteiten als de Chinese mee te betrekken?
Overweegt de Regering ook plannen bij de komende begroting een post op te nemen, waaruit leermiddelen ten behoeve van de Nederlandse taal aan buitenlandse kinderen ontwikkeld kunnen worden? Deze leden vertrouwden, dat de aanstelling van twee onderwijsdeskundigen een gecoördineerd beleid tot stand gaat brengen ten aanzien van onderwijsvoorzieningen ten behoeve van de buitenlandse kinderen. In de toekomst zal voorkomen moeten worden dat in Amsterdam wel internationale schakelklassen worden goedgekeurd en in Den Haag niet. Zij hoopten dan ook dat de coördinerende activiteiten van de onderwijsdeskundigen (zo nodig door uitbreiding van de mankracht) uitgebreid worden tot het voortgezet onderwijs. Wellicht verdient het uit onderwijskundig oogpunt (betere kansen op geL'igende doorstroming) de schakelklassen los te koppelen van de bestaande categorale onderwijstypen. Wil de Minister van Onderwijs en Wetenschappen een actief beleid voeren ten aanzien van het bi-culturele onderwijs? Vestigt zich nu nog slechts 25 pet. van de buitenlandse werknemers biijvend in Nederland, in de toekomst zal dit percentage nog lager worden, zeker wanneer deze Regering zich »a\t richten op een beleid van remigratie, zoals te verwachten is. Een onderscheid te maken tussen kinderen, die hier al dan niet blijven, lijkt ongewenst, zo niet mogelijk. Wie en aan de hand waarvan bepaalt dit onderscheid? Hoewel deze leden begrip hebben voor het enthousiasme van de Minister van O. en W. die thans onderwijsassistenten aantrekt, deed hun de wijze, waarop dit mogelijk gemaakt is, ondeugd. De buitenlandse onderwijsassistent werkt niet onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse Regering. Aan deze situatie zal op bijzonder korte termijn een einde gemaakt dienen te worden. De Nederlandse Regering moet verantvvoordelijk zijn voor de inhoud van het onderwijs in de andere taal en cultuur (leerplanontwikkeling). Wanneer aan deze situatie een einde gemaakt wordt, zullen de weerstanden bij hen, die in staat zijn onderwijs in de cultuur en taal van herkomst te geven, afnemen. Hopelijk kan er dan ook een oplossing gevonden worden voor de discrepantie, die thans in de nota voorkomt (enerzijds blz. 20, rechterkolom: „De moeilijkheid voor de scholen is het vinden van leerkrachten c.v.", anderzijds de resultaten van de in de regio Eindhoven gehouden enquête, blz. 22 memorie van antwoord). Noodzakelijk is evenwel, dat in de bilaterale overeenkomsten tussen Nederland en de wervingslanden bepalingen ten aanzien van verantwoordelijkheid voor het onderwijs geschrapt c.q. in het tegendeel gewijzigd worden. Met name de artikelen 3 en 7 in de Griekse wervingsovereenkomst zagen zij graag geschrapt. Daarnaast zal de Regering moeten komen tot een erkenning van de bevoegdheden van deze buitenlandse onderwijskrachten. Is de Regering daartoe bereid? Is de Regering er ook toe bereid de onderwijsassistenten als onderwijskrachten te waarderen en het salaris niet langer te korten tot 75 pet.? De Nederlandse onderwijskracht dient - nu het verschijnsel gastarbeid zo veelvuldig voorkomt - voorbereid te worden op de begeleiding van kinderen uit andere culturen. Het leek de P.P.R.-leden geen overbodige luxe in de opleidingen aan de pedagogische academies ruimte in te lassen voor de voorbereiding op deze taak. Zij zagen een belangrijke taak weggelegd voor de onderwijsbegeleidingsdiensten. Wil de Regering initiatieven ondernemen, opdat de landen van herkomst (met name geldt dit voor Spanje) de voortgezette opleidingen in Nederland erkent en gelijkwaardig acht als de opleidingen, die de kinderen in het eigen land zouden hebben gevolgd? Er bestaan, zo merkten de C.P.N.-leden op, ten aanzien van het onderwijs van kinderen van buitenlandse arbeiders eveneens problemen. Dat is algemeen bekend, zoals bekend is dat onderwijskrachten zich dikwijls bijzondere inspanningen getroosten. De suggestie in de memorie van antwoord om leermiddelen uit het land van herkomst te laten komen betekent in een aantal gevallen een duidelijk gevaar voor indoctrinatie van regimes zoals die van Spanje en Griekenland. Daartoe dient geen gelegenheid te worden geboden. Onder de buiten-
20 landse arbeiders bestaat er ook in dat opzicht een duidelijk afwijzende houding. Op welke wijze menen de Ministers onderwijs voor kinderen van buitenlandse arbeiders te bevorderen? Menen zij niet, dat het Rijk door subsidies de gemeenten in staat moet stellen extra leerkrachten aan te trekken voor klassen, waarin naast Nederlandse kinderen ook veel kinderen van buitenlandse arbeiders worden opgenomen? De S.G.P.-fractieleden vroegen of de bewindslieden hun op de volgende punten enig inzicht kunnen geven in die onderwijssituatie. Welk vakkenpakket moeten deze kinderen doen? Vallen zij onder een speciaal „regime"? Is het onderwijs gericht op de Nederlandse situatie of op de situatie in het moederland? Deze leden willen tevens weten hoe de situatie is met betrekking tot het taalonderwijs aan buitenlandse werknemers; bij wie berust de zorg hiervoor? Is het onderwijs wel of niet voldoende? Worden vrouwen-niet-werknemers ook in het taaionderwijs betrokken? Kunnen de bewindslieden meedelen of buitenlandse werknemers en/of hun kinderen ook in aanmerking komen voor een tegemoetkoming in de studiekosten indien ze aan een Nederlandse instelling van onderwijs het onderwijs volgen? Ter zake scholing, zo merkten de leden van de P.S.P.-fractie op, wordt gesteld dat aantrekking van buitenlandse werknemers geschiedt met het oog op open arbeidsplaatsen, en niet met het oog op scholing. In hoofdstuk V wordt gesteld, blz. 21): „Een ander voordeel verwachten de regeringen van deze landen van de ervaring en scholing die de buitenlandse werknemers in Nederland opdoen.". Daarna wordt opgemerkt dat deze verwachtingen in de praktijk niet worden beantwoord. Dit kan o.a. verklaard worden door de discrepantie tussen de verwachtingen van de arbeidsexport van de herkomstlanden en de motieven waarmee Nederland buitenlandse werknemers werft. Een voorbeeld van het hinken op twee gedachten zoals hierboven uiteengezet. Zo ook: Nederland wil de buitenlandse werknemers scholen en tegelijkertijd produktieprocessen voor ongeschoolde arbeiders exporteren. Kan de Regering meedelen waar dan, in haar gedachtengang, de hier geschoolde werknemers na terugkeer in hun land tewerkgesteld zullen kunnen worden? In hoeverre is scholing van buitenlanders inderdaad afgestemd op mogelijkheden van tewerkstelling resp. de behoeften aan bepaalde vaardigheden in de desbetreffende landen? Wat denkt de Regering te doen aan een betere afstemming op dit punt en aan wie zal de zorg ervan worden opgedragen? Opvang en begeleiding De leden van de P.v.d.A.-fractie waren erkentelijk voor het vele werk dat ten behoeve van de buitenlandse werknemers door de Minister van C.R.M, in het kader van een viertal hoofdfuncties wordt mogelijk gemaakt. In hoeverre echter komen de in het kader verrichte werkzaamheden overeen met de directe behoeften van de buitenlandse werknemers? Hoewel in de memorie van antwoord wordt gesteld dat aan individuele problemen altijd de nodige aandacht zal moeten worden besteed, vroegen deze leden zich af of deze hulp ook inderdaad in voldoende mate en op voldoende deskundige wijze wordt verleend. Daar er immers reeds voor Nederlanders een leemte in deze eenvoudige hulpverlening bestaat en daar de individuele hulpverlening aan buitenlanders - zoals uit de memorie van antwoord blijkt - niet tot een van de vier hoofdfuncties behoort van de regionale stichtingen voor opvang en begeleiding, achtten deze leden het risico groot dat in een essentiële behoefte van de buitenlandse werknemers niet voldoende wordt voorzien. Genoemde leden vroegen zich af of deze hulp wellicht op gemeentelijk niveau door al dan niet speciaal voor hulp aan buitenlandse werknemers aangestelde sociale raadslieden zou kunnen worden verleend. Het viel de leden van de P.P.R.-fractie op, dat de maatregelen op het terrein van de opvang en begeleiding zijn opgesteld, vanuit een visie die de Nederlandse samenleving centraal
stelt. Zij zijn volledig gericht op integratie van de buitenlandse werknemer in de Nederlandse samenleving. Het viertal hoofdfuncties geeft een te enge benadering van het „welzijnswerk voor buitenlandse werknemers". Gezien het belang dat deze leden hechten aan de herstructurering op internationaal niveau van het bedrijfsleven en van de werkgelegenheid, moet ook het welzijnswerk in de westerse wereld voor hen, die afkomstig zijn uit de te ontwikkelen landen, in het teken van de opbouw van die herkomstlanden staan. Natuurlijk moet ook de levenssituatie in Nederland voor hen leefbaar zijn. Daarom stonden zij een verdeling van de aanwezige „welzijnsenergie" voor. Het welzijnswerk moet omvatten: 1. maatschappelijke dienstverlening aan de in Nederland aanwezige buitenlandse werknemers; 2. vorming en opbouwwerk, gericht op bewustwording: dat is emancipatie en remigratie. In het kader van de maatschappelijke dienstverlening sloten zij graag aan bij de constatering, dat het voor afzonderlijke stichtingen onmogelijk is over de noodzakelijke deskundigheid te beschikken. Er moet regionaal een soort E.H.B.O.-post komen (b.v. 1 functionaris per taal) voor doorverwijzing met detachering van functionarissen bij de relevante instellingen (G.A.B., G.A.K., dienst volkshuisvesting, vakbonden, e.d.). Een vliegende brigade. Deze E.H.B.O.-post moet een overheidsvoorziening worden, eventueel aangehaakt bij het ambtenarenapparaat van de toekomstige gewestraden. Herinnerd aan de begrotingsbehandeling van C.R.M, wilden de aan het woord zijnde leden op deze plaats een pleidooi houden voor het krachtig maken van welzijnsvoorzieningen die de bewustwording van de buitenlandse werknemer stimuleren, opdat hij in de Nederlandse samenleving effectief mondig wordt en feitelijk gelijkwaardig, opdat hij mee kan beslissen over zijn leefsituatie, maar ook, opdat hij terug kan keren naar zijn land van herkomst en dit land kan mee-ontwikkelen tot een gelijkwaardige partner van de westerse landen, dat meebeslist over zijn toekomst. Zij menen evenwel, dat dit welzijnswerk niet behartigd kan worden door de bestaande stichtingen. Deze zijn historisch te zwaar belast (worden ervaren als particuliere instituten, afgeleiden van regeringen). Veelal dient dit welzijnswerk aan te sluiten bij - zoals ook op blz. 19 van de memorie van antwoord wordt gesteld - het gemeenschappelijk belang, dat Nederlanders en buitenlanders hebben in hun gemeenschappelijke werk-, woon- en leefsituatie. Het emancipatorisch welzijnswerk moet dan ook plaatsvinden op buurt/ wijkniveau, en/of aansluitend aan de arbeidssituatie. De in de memorie van antwoord genoemde voorbeelden van wijken in Amsterdam en Rotterdam verdienen verder uitbouw. Binnen nieuwe kaders dan de tot nog toe gebruikelijke (groepen, geformeerd door buitenlanders zelf; vormingsinstituten; vakbonden; politieke partijen; bestuurlijke nivo's) moeten voorlichtings-, vormings- en scholingsactiviteiten, specifiek gericht op buitenlandse werknemers, plaatsvinden. Binnen deze kaders moet gewerkt worden aan taaivorming en aan het participeren van de buitenlandse werknemers in organen, die ter plaatse ook voor de buitenlandse werknemers bepalend zijn. Participatie, zowel op staf- als op de bestuursniveau, is belangrijk, willen die organen rekening houden met de belangen van de buitenlandse werknemers (G.A.B., G.A.K., vakbonden, politieke partijen, kerkraden, e.d.). Ook dit verschijnen van de memorie van antwoord en de mogelijkheid tot reageren door de buitenlandse werknemers heeft laten zien, dat er geen rekening wordt gehouden met inspraak door hen en dat er derhalve geen inspraakstructuur naar de basis aanwezig is. In dit verband bepleiten nog steeds dezelfde leden ook het verlenen van actief en passief stemrecht op gemeenteraadsniveau voor hen, die een vestigingsvergunning bezitten. Op gemeenteraadsniveau wordt nl. ingegrepen in tal van voorzieningen, die ook van wezenlijk belang zijn voor de buitenlandse werknemers.
21 Zij wilden waarschuwen, dat naar analogie van de Migrantenraad in Utrecht, alom soortgelijke instituten gaan ontstaan. De vorm, waarin een adviesraad (liever nog een raad met bevoegdheden, zolang er nog geen kiesrecht is) gegoten moet worden, de samenstelling en de wijze van samenstelling, zullen per regio verschillen. Alvorens tot instelling van een dergelijke raad over te gaan, dient een duidelijke analyse van de mogelijkheden plaatsgevonden te hebben en dient een zo groot mogelijke meerderheid van de buitenlandse werknemers, die in de regio woonachtig zijn, zich er mee te kunnen verenigen. Over het emancipatorisch welzijnswerk, gericht op de landen van herkomst, is weinig te lezen in de memorie van antwoord. Wel worden enige cursussen genoemd. Aandacht willen de P.P.R.-leden vragen voor de „remigratie-projecten7', die door - nu nog stichtingen - aangepakt kunnen worden. Dit zijn projecten waarbij binnenkort terug te keren buitenlandse werknemers in Nederland vorming en een vakopleiding volgen, gericht op het tot ontwikkeling te brengen project van huisindustrie of (familie) bedrijf. De aard van dit bedrijf wordt gekozen, nadat door een welzijnsfunctionaris met de betrokken werknemers hun ideeën zijn besproken en de behoefte in de streek van herkomst is onderzocht door de functionaris te zamen met een deskundige op hel technisch gebied van ontwikkelingsprojecten. Deze projecten op micro-niveau, ontstaan nu nog door particulier initiatief. Verdient het geen aanbeveling, dat de overheid deze projecten initieert en stimuleert? Voorlichting Hun instemming betuigend met het voornemen van de bewindslieden de voorlichting na aankomst in Nederland waar nodig te intensiveren, waren de leden behorend tot de fracties van de K.V.P., de A.R.P. en de C.H.U. van mening dat bepaald ook blijvend aandacht moet worden besteed aan voorlichting voorafgaande aan de feitelijke werving. Kunnen de bewindslieden meedelen op welke organisatorische moeilijkheden een meer dan minimale voorlichting in de wervingslanden stuit? Hebben deze moeilijkheden betrekking op alle wervingslanden? Zien de bewindslieden geen mogelijkheden buitenlandse werknemers reeds in het eigen land enigermate vertrouwd te maken met de Nederlandse taal? Gaarne zouden zij een exact overzicht ontvangen van de tijden en de tijdsduur waarop thans regelmatig radio- en t.v.r.itzendingcn gericht op de hier verblijvende buitenlandse werknemers en hun gezinnen worden uitgezonden, zo mogelijk ook gesplitst naar nationaliteit. Ten aanzien van de voorlichting aan buitenlandse werknemers vreesden de leden van de P.v.d.A.-fractie dat zij te veel schriftelijk geschiedt. Gelet op hun veelal grotere vertrouwdheid met het gesproken dan met het geschreven woord vroegen zij zich af of de radio en met name ook de televisie niet een veel belangrijker rol in de voorlichting aan buitenlanders zouden kunnen en moeten spelen dan tot op heden het geval is, waar slechts eenmaal per week op een nogal ongunstig tijdstip slechts circa 7 a 20 minuten (nl. afhankelijk van de grootte der groep) radiozendtijd beschikbaar zijn. Deze leden vroegen daarom de Minister van C.R.M, of hij mogelijkheden ziet te bevorderen dat radiozendtijd uitgebreid en t.v.-zendtijd ter beschikking gesteld wordt. De V.V.D.-leden sloten zich bij deze vraag aan. Terecht, zo zeiden zij, stelt de memorie van antwoord dat nog veel voorlichting nodig is, zowel aan de buitenlandse werknemer als aan de Nederlandse bevolking: aan de buitenlandse werknemers niet alleen over rechtspositie en dagelijks leven, maar ook over Nederlands kiesstelsel en staatsinrichting; aan de Nederlandse bevolking over de positieve aspecten van het verblijf der buitenlandse werknemers. Zelfwerkzaamheid, instellingen van particulier initiatief (de stichtingen) Met bijzondere belangstelling namen de K.V.P., A.R.P. en C.H.U.-lcden kennis van de belangwekkende mededelingen die
de bewindslieden op blz. 18/19 van de memorie van antwoord deden over de ontwikkeling van de zelfwerkzaamheid van de buitenlandse werknemers, de positie en de taak van 17 regionale stichtingen en het Landelijk Centrum Buitenlandse Werknemers, alsmede de bestuurlijke relaties die geleidelijk aan met de vertegenwoordigers van diverse nationaliteiten daarbij reeds gelegd zijn. Ook zij hadden zowel uit de hen toegezonden schriftelijke reacties van betrokkenen op de memorie van anlwoord. uit de wijze waarop vertegenwoordigers van acht nationaliteiten in de besloten hoorzitting van 8 juni hun problemen onder de aandacht van de commissie brachten en uit diverse andere waarnemingen duidelijk kunnen bespeuren dat er een groeiend verlangen is bij betrokkenen tot een stuk ze!fwerkzaamheid, tot daadwerkelijke medezeggenschap, variërend van meeoverleggen tot meebeslissen en geheel zelfstandig werken ten bate van het welzijn van de eigen groep. Dat zulks bij hen wel eens tot overspannen verwachtingen ten aanzien van het overheidsbeleid of de medewerking der stichtingen leidt is niet steeds te voorkomen, maar naarmate het streven hen steeds weer opnieuw in het overleg en het beleid te betrekken, hen steeds meer ruimte te geven voor meebeilissen, binnen alleszins redelijke verhoudingen blijven. Wel meenden deze leden dat bepaald ernstig moet worden gestreefd naar in gemeenten en regio's waar concentraties van buitenlandse werknemers in en'ge omvang min of meer blijvend voorkomen, adviesraden van de buitenlandse werknemers zelf te vormen - rekening houdend met wellicht eigensoortige plaatselijke of regionale verhoudingen en andere inzichten van een daarvan. Een duidelijke verbinding tussen dergelijke platforms en de betreffende regionale stichting buitenlandse werknemers leek hen daarbij bepaald niet ondienstig Naar hun overtuiging dienden de bewindslieden bepaald niet zonder meer een afwachtende houding aan te nemen ten aanzien van de totstardkoming van een dergelijke raad op nationaal niveau. Zij meenden dat een landelijk platform waarin vertegenwoordigers van de belangrijkste onder de buitenlandse werknemers voorkomende nationaliteiten elkaar ontmoeten, gevraagd of ongevraagd advies kunnen uitbrengen over de problemen die hun aangaan, zowel aan het bedrijfsleven, de landelijke maatschappelijke organen als aan de overheid, bepaald in het belang is zowel van alle betrokkenen als van de overheid, bedrijfsleven, etc. Naar de mening van P.v.d.A.-leden stelt de memorie van antwoord terecht dat de zelfwerkzaamheid van de buitenlandse werknemers zou kunnen worden gestimuleerd me: name door hen te betrekken in het werk van de besturen en activiteitencommissies van de regionale stichtingen voor opvang en begeleiding. Zij zouden echter gaarne vernemen hoeveel pogingen daartoe reeds zijn gelukt en in hoeveel van de in totaal achttien besturen van stichtingen thans buitenlandse werknemers zitting hebben en welk percentage van de beschikbare zetels in die besturen zij innemen. Welke is voorts van invloed van de in genoemde activiteitencommissies zitting hebbende buitenlandse werknemers op de uiteindelijk door het bestuur te nemen beslissingen? Met de memorie van antwoord kwam het deze leden onjuist voor van het buitenlandse bestuurslid te verlangen dat hij een voor allen aanvaardbare vertegenwoordiger van de groep is. Dat wordt van het Nederlandse bestuurslid immers ook niet vereist? Voorts vroegen deze leden of het in het kader van de bevordering van de zelfwerkzaamheid en tevens in dat van de milieu-opbouw van de buitenlandse werknemers niet zou passen indien de Minister van C.R.M, hetzij direct hetzij indirect via de stichtingen, eigen initiatieven van buitenlandse werknemers - ook wanneer die los van deze stichtingen tot stand komen - zou subsidiëren. Hierbij dachten zij aan bijvoorbeeld de activiteiten van de Stichting ,,De Moskee" in Utrecht. Ondanks het vele goede werk dat de stichtingen voor opvang en begeleiding in het verleden hebben gedaan en thans nog doen, vroegen deze leden zich af of de stichtingsvorm wel de meest geschikte is voor een goede welzijnsbehartiging. De
22 volledige autonomie van de 18 stichtingen, waardoor van een gemeenschappelijke aanpak van het werk nauwelijks sprake zal kunnen zijn, de samenstelling van de besturen, waarin dikwijls allerlei tegengestelde belangen vertegenwoordigd zijn, de geringe of totaal afwezige invloed van de buitenlandse werknemers zelf vormen even zovele struikelblokken op de weg naar een opvang en begeleiding, die beantwoorden aan de directe behoeften van de buitenlandse werknemers. Genoemde leden zouden de Minister van C.R.M, dan ook willen verzoeken vaart te zetten achter de door hem in zijn toelichting op de begroting 1974 aangekondigde en door een interdepartementale werkgroep samen te stellen nota voor het kabinet met onder meer tot onderwerp het democratisch gehalte van de „stichting". Ook de V.V.D.-leden brachten naar voren dat gebleken is, dat bij de buitenlandse werknemers vrij veel kritiek bestaat op de stichtingen. De buitenlandse werknemers zijn zelfstandiger en zelfbewuster geworden. Zij zien de stichtingen als organisaties vóór hen, maar niet van hen. Is de doelstelling van deze stichtingen nog dezelfde als bij hun oprichting? Wordt bij de subsidiëring toegezien op de mate, waarin de stichtingen tegemoet komen aan de wensen van de buitenlandse werknemers inzake de hulpverlening bij individuele moeilijkheden? Is de tijd niet gekomen, dat de buitenlandse werknemers een vertegenwoordiging in of een vaste relatie met deze stichtingen krijgen? Welke rol spelen de verschillende ambassades bij de opvang en begeleiding? Kan een deel van het werk niet door de buitenlandse werknemers zelf worden verricht? De P.P.R.-leden wezen erop dat zij het hier besprokene reeds in een veel ruimer verband in de inleiding bij dit hoofdstuk hadden behandeld. Vorming De leden van de P.v.d.A.-fractie waren geïnteresseerd te weten in welk stadium de plannen zijn tot introductiecursussen onmiddellijk na aankomst hier te lande en in hoeverre de daarbij in te schakelen vormingscentra op deze taak zijn berekend. Voorts zouden zij willen vernemen in hoeverre vormihgscentra reeds zijn betrokken bij een op een toekomst in eigen land gerichte vorming van buitenlandse werknemers. Eveneens vroegen zij naar wat thans verder gaat gebeuren en op welke termijn met het door het Nederlands Centrum Buitenlanders ontwikkelde model voor kadertraining. Daar vormingsactiviteiten typisch ook tot het terrein van de vakorganisaties behoren, vroegen deze leden in hoeverre door de stichtingen ten aanzien van deze activiteiten met de vakorganisaties wordt overlegd en samengewerkt. Subsidiebeleid Met grote waardering voor het overigens al enige jaren geleden verhoogde subsidiepercentage voor het werk van de regionale stichtingen en het Landelijk Centrum Buitenlanders, constateerden de leden van de fracties van K.V.P., A.R.P. en C.H.U. met de bewindslieden dat de ontbrekende 5 pet. en de niet subsidiabele kosten toch nog een zware last voor de stichtingen betekenen. De bewindslieden doen echter geen voorsteU len om daaraan tegemoet te komen. Zijn de problemen die de stichtingen ondervinden bij het verwerven van de aanvullende financiën intussen niet zodanig aan het toenemen, dat met de subsidiëring noodzakelijkerwijze nog verder zal moeten worden gegaan? De P.P.R.-leden vroegen zich af of de Regering zich ervan bewust is, dat de ontbrekende 5 pet. en de niet voor subsidie in aanmerking komende kosten een zware last betekenen voor de stichtingen. Verbindt de Regering beleidsvoornemens aan dit bewustzijn? 5 pet. betekent voor de Stichting Hulp aan Builandse Werknemers in Rijnmond een kwart min. gulden. Liever zagen deze leden een volledige subsidiëring door de overheid voor deze stichtingen, althans voor zolang ze bestaan,
opdat deze stichtingen daardoor kunnen meewerken aan het emancipatorisch welzijnswerk. Om tot ontwikkeling van het emancipatorisch welzijnswerk te komen, is het noodzakelijk dat CRM werkdoelen formuleert, waaraan het welzijnswerk voor buitenlandse werknemers moet voldoen alvorens voor subsidie in aanmerking te komen. Een analyse van probleemvelden is een eerste voorwaarde. Zo ook dat de buitenlandse werknemers inspraak hebben in de doelstellingen en strategieën van het instituut, dat het welzijnswerk uitvoert. De subsidiëring van andere instellingen die zich bezighouden met genoemd welzijnswerk dan de stichtingen, dient niet langer via deze stichtingen te geschieden. Alle instellingen moeten gelijkwaardig aan elkaar worden. In een overleg tussen alle betrokkenen en uitvoerenden zou het aanwezige welzijnswerk voor buitenlandse werknemers getoetst moeten worden tegen de achtergrond van de door CRM geformuleerde werkdoelen om op grond daarvan tot een verdeling van de beschikbare subsidiebedragen te komen. Naar de mening van deze leden verdient het aanbeveling het subsidiebeleid te decentraliseren: het toetsen aan door CRM geformuleerde werkdoelen en verdeling van de subsidiegelden een verantwoordelijkheid te zijn van een gewestelijk c.q. plaatstelijk bestuur.
Overige punten De P.v.d.A.-leden maakten enkele opmerkingen over de niet in de memorie van antwoord behandelde problemen die zich in de praktijk soms voordoen bij de belastingheffing van buitenlandse werknemers. In de eerste plaats worden gehuwde buitenlandse werknemers, waarvan het gezin niet mee naar Nederland is gereisd, in een aantal gevallen aangemerkt als buitenlandse belastingplichtige. Krachtens artikel 63a, tweede lid, en artikel 65, eerste lid onder letter b, van de Wet Inkomstenbelasting (Stb. 1964, 519) wordt in deze gevallen geen aanslag vastgesteld en blijft verrekening van voorheffingen achterwege. Dit kan tot grote onbillijkheden leiden. Hoewel deze leden niet zonder begrip waren voor de ratio van de gereleveerde regeling, te weten dat om verschillende redenen niet iedere buitenlander die hier incidenteel inkomsten verwerft, recht op verrekening van (doorgaans geringe) voorheffingen behoeft te krijgen, waren zij wel van mening dat de regeling onrechtvaardig kan uitwerken wanneer een buitenlandse werknemer - om de gedachten te bepalen - bijv. langer dan drie aaneengesloten maanden in ons land werkt. Kan voor dergelijke gevallen een voorziening worden getroffen op de voet van artikel 65, eerste lid, letter d? In de tweede plaats kan een gehuwde buitenlandse werknemer die is aangemerkt als buitenlands belastingplichtige op grond van de artikelen 48 en 49 van de Wet Inkomstenbelasting onder meer niet als buitengewone last op zijn inkomen in mindering brengen de geldelijke steun ter voorziening in het levensonderhoud van de in artikel 46, eerste lid onder letter a van die wet genoemde verwanten. Deze situatie zal zich relatief vaak voordoen, zo stelden deze leden. Is het in dergelijke gevallen mogelijk dat de werkgever bij het bepalen van de in te houden loonbelasting rekening houdt met buitengewone lasten, op grond van de artikelen 9, tweede lid en 18, eerste lid onder letter a Wet Loonbelasting (Stb. 1964, 521), ook al is de werknemer aangemerkt als buitenlands belastingplichtige? De V.V.D.-leden ten slotte vroegen of gegevens bekend zijn over het meenemen van drugs over de grenzen door buitenlandse werknemers, niet uit de E.E.G. doch van rond de Middellandse Zee afkomstig.
23 Onder het voorbehoud dat de Regering op bovenstaande vragen tijdig voor de openbare behandeling schriftelijk zal antwoorden, acht de commissie hiermee die openbare behandeling genoegzaam voorbereid. Vastgesteld, 27 juni 1974. KOEKOEK HOEKSTRA WIELDRAAIJER VAN LEEUWEN VELLENGA VEDER-SMIT GOUDSMIT GEURTSEN BARENDREGT HERMSEN VAN DIS GARDENIERS-BERENDSEN S. KEUNING VAN DAM KRUISINGA COPPES POPPE LÜCKERS-BERGMANS.