ZITTING 1963—1964
7400
RIJKSBEGROTING VOOR HET DIENSTJAAR
1964 H O O F D S T U K VII BINNENLANDSE ZAKEN VOORLOPIG VERSLAG EN MEMORIE VAN ANTWOORD (Voor zover betreft onderafdeling IV van afdeling IV, Bescherming Bevolking) Nr. 11
De vaste Commissie voor de Civiele Verdediging, aan welke de voorbereiding van onderafdeling IV van afdeling IV van hoofdstuk VII der rijksbegroting is toegewezen, heeft de volgende, in de linkerkolom vermelde, lijst van de in haar midden gerezen vragen opgesteld, waarop de Regering op 14 november 1963 de, in de rechterkolom vermelde, antwoorden heeft ingediend. 1. Kan — ook wanneer men uitgaat van de nuchtere opvatting van de Regering inzake te verwachten calamiteiten — de mobiliteit der overheidsdiensten bij zulke calamiteiten op behoorlijk peil gebracht worden?
1. Naar aanleiding van de gestelde vraag deelt de ondergetekende mede, dat ten volle rekening is gehouden met het feit, dat in geval van calamiteiten als waarop in de vraag wordt gedoeld de bijstand verlenende eenheden veelal van elders zullen moeten komen, en dat deze intercommunale, wellicht interprovinciale, hulpverlening tot grote mobiliteit van de onderscheidene B.B.-eenheden noodzaakt. Om deze mobiliteit te verzekeren zijn de nodige maatregelen voorbereid met betrekking tot de vordering van motorrijtuigen bij het op voet van paraatheid brengen van de B.B.-organisatie. Dat, voor wat het verkrijgen van rijdend materieel betreft, overwegend naar het middel van vordering wordt gegrepen, is een uitvloeisel van de van oudsher heersende gedachtengang, dat ten behoeve van de bescherming bevolking waar mogelijk van het in de normale maatschappij aanwezige civiele potentieel wordt gebruik gemaakt, opdat grote investeringen voor doeleinden, die ook op andere wijze kunnen worden bereikt, worden vermeden. De ondergetekende heeft de overtuiging, dat de voorbereide maatregelen, waarop hierboven wordt gedoeld, het mogelijk doen zijn de overheidsdiensten van de B.B., indien deze op voet van paraatheid zouden moeten worden gebracht, de nodige mobiliteit te verschaffen.
2. Zijn de bevoegdheden der verschillende organen binnen de kringen voldoende duidelijk afgebakend om een goede voortgang der werkzaamheden niet te verhinderen, zulks vooral gezien tegen de achtergrond van enige recente moeilijkheden in de verhouding tussen kringbestuur, H.B.B, en administratieve ambtenaren?
2. In de kringen is, zoals blijkt uit artikel 14, juncto artikel 10, van de Wet B.B., de kringraad het bevoegd gezag, dat verantwoordelijk is voor de organisatie van de B.B. in de kring. Bij de kringraad berust ook het opperbevel. Het H.B.B, voert het bevel over de noodwacht namens de kringraad en is tegenover deze verantwoordelijk voor de wijze, waarop hij dit bevel voert. Naar het de ondergetekende voorkomt, heeft de positie van het H.B.B, ten opzichte van de kringraad in genoemde wettelijke bepalingen een voldoende duidelijke regeling gevonden en bestaat geen behoefte aan een nadere afbakening van bevoegdheden op dit punt. In zoverre onduidelijkheden bestaan omtrent de grenzen van de bevoegdheden van H.B.B, en administratieve ambtenaren in de kring ligt een afbakening van deze grenzen op de weg van het kringbestuur, dat b.v. door middel van aan de onderscheidene functionarissen te verstrekken instructies, de onderlinge verhoudingen kan regelen.
3. Zijn er werkafspraken tussen de B.B. en de Evacuatiedienst op lokaal, provinciaal en landelijk niveau, zodat duidelijk is,
3. Naar aanleiding van deze vraag zij erop gewezen, dat voor de uitvoering van de Wet verplaatsing bevolking geen afzon7400
VII
1 1
(3 vel)
2 waar de taak van de ene dienst (b.v. de Dienst sociale verzorging) eindigt en de taak van de andere begint? Kan in bepaalde gevallen van dezelfde personen, hulpmiddclen en gebouwen gebruik worden gemaakt?
a. Kan de Minister mededelen, waarom de toegezegde folders. bevattende nadere technische aanwijzingen hoe men zich met eenvoudige middelen tegen fall-out kan beschermen in verschillende typen huizen, nog niet zijn verschenen? b. Is de Minister ook niet van mening, dat uitbreiding van het sirenenet op zich zelf weinig nut afwerpt, indien dit niet gepaard gaat met uitvoerige voorlichting en met de aanwezigheid van voldoende schuilplaatsen, hetzij openbare, hetzij individuele?
derlijke dienst in het leven is geroepen, zodat noch lokaal of provinciaal, noch op landelijk niveau een eigenlijke evacuatiedienst bestaat. De burgemeester, die ingevolge de eerdergenoemde wet, in zijn gemeente belast is met het uitvoeren van een gepaste verplaatsing van bevolking, zal zich, bij gebreke van een specifieke evacuatiedienst, bedienen van de in zijn gemeente aanwezige diensten, organisaties, verenigingen e.d., alsmede zich eventueel verzekeren van de medewerking van particuliere personen. Daarbij valt in de eerste plaats te denken aan de organisatie B.B., omdat deze qua organisatie en doelstelling in casu als het meest geschikte orgaan kan worden aangemerkt. Het zal daarom naar de mening van de ondergetekende aanbeveling verdienen, dat de burgemeesters, voor zover nodig, in B.B.-kringverband de uitvoering van eventueel door hoger gezag te gelasten verplaatsingen van bevolking voorbereiden, de daartoe benodigde plannen doen uitwerken en te zijner tijd zonodig tot uitvoering brengen. Aan de vraag of in bepaalde gevallen van dezelfde personen, hulpmiddelen en gebouwen gebruik gemaakt kan worden, waaraan klaarblijkelijk de gedachte ten grondslag ligt, dat naast de B.B. een afzonderlijke evacuatiedienst bestaat, ontvalt, in het licht van hetgeen zo juist werd opgemerkt, de grond. Wel zal in de plannen, waarop hierboven wordt gedoeld, dienen te worden uitgewerkt, welke taken door elk der bij een evacuatie in te schakelen organen, instanties of organisaties zullen worden verricht. Dit zal ook dienen plaats te vinden voor wat het aandeel betreft van de onderscheidene diensten van de B.B.-organisatie in de uitvoering van een evacuatie. Hoewel de geschiktheid voor het uitvoeren van evacuatietaken van het ene onderdeel van de organisatie B.B. (bij voorbeeld de dienst Sociale Verzorging) duidelijker spreekt dan van andere onderdelen, zal in beginsel van alle mogelijkheden over welke de B.B.-organisatie beschikt (waaronder personen, hulpmiddelen en gebouwen) bij een verplaatsing van bevolking dienen te worden gebruik gemaakt. De mate waarin zulks feitelijk kan geschieden zal afhankelijk zijn van de omstandigheden van het ogenblik. Evacuatievoorbereidingen als hierboven bedoeld, worden nodig geacht, opdat indien de omstandigheden dat volstrekt noodzakelijk maken, een verplaatsing van bevolking zo ordelijk en snel mogelijk kan verlopen. Dit betekent echter geenszins, dat in geval van oorlog of oorlogsgevaar op ruime schaal tot evacuatie zal worden overgegaan. Massale ontruimingen leiden immers tot een ontwrichting van het maatschappelijk en economisch leven, terwijl daarbij bovendien het vraagstuk naar voren komt, hoe aan grote aantallen evacué's bescherming tegen fall-out kan worden geboden. Daarom zal alleen dan tot evacuatie worden overgegaan, indien daardoor de veiligheid van de bevolking werkelijk wordt vergroot. 4. a. De eventuele verstrekking op grote schaal van de hierbedoelde folders zal eerst kunnen geschieden, wanneer een duidelijk beeld is verkregen omtrent de problemen, die zich voordoen ten aanzien van de inrichting van gemeenschappelijke schuilgelegenheden in openbare en andere grote gebouwen en omtrent de mogelijke oplossing van die problemen. Dan zal namelijk kunnen worden aangegeven, welke groepen der bevolking hun bescherming in de e *-ste plaats dienen te zoeken in de eigen woning en voor wei».~ meer aan een collectieve bescherming zal moeten worden gedacht. Het onderzoek ter verkrijging van bovenbedoeld inzicht is niet voltooid, mede doordat nog nader nagegaan wordt, in hoeverre ten deze lering kan worden getrokken uit de ervaringen, opgedaan door N.A.V.O.-partners. h. De ondergetekende onderschrijft, dat het sirenenet niet als een op zich zelf staande beschermingsvoorziening kan worden beschouwd, maar dat het slechts nut heeft in combinatie met andere maatregelen die de eigen bescherming dienen, waartoe met name schuilvoorzieningen kunnen worden gerekend. Daarbij dient niet in de eerste plaats te worden gedacht aan de bouw van openbare schuilkelders — die, zoals meermalen is betoogd,
3 niet alleen om budgettaire redenen, maar ook in verband met de beschikbare bouwcapaciteit, toch altijd slechts een naar verhouding beperkt karakter zal moeten hebben — maar vooral ook aan schuilgelegenheden in de individuele sfeer. De in 1961 onder de Nederlandse bevolking verspreide voorlichtingsbrochure gaf reeds de grondslagen voor de te zijner tijd eventueel te treffen beschermingsmaatregelen. Omtrent mogelijke nadere voorlichting terzake werd in het hierboven gegeven antwoord op het eerste deel der onderhavige vraag gesproken. Het komt de ondergetekende voor, dat het in het licht van het bovenstaande zinvol is, een uitbreiding van het sirenenet — waarmede noodzakelijkerwijs een vrij langdurige periode van werkzaamheden gemoeid zal zijn — te effectueren opdat althans deze zo belangrijke schakel in de keten van preventieve beschermingsmaatregelen zo spoedig mogelijk gereed zij. 5. a. Hoeveel openbare schuilgelegenheden zijn in 1962 gereed gekomen? b. Hoe groot is thans de totale capaciteit? c. Hoeveel openbare schuilgelegenheden zullen naar verwachting in 1963 gereed komen? ei. Voor welk soort openbare schuilgelegenheden zal het uitgetrokken bedrag van f 1 000 000 worden besteed? e. Wettigt de huidige beperkte capaciteit van de openbare schuilgelegenheden niet eer een belangrijke verhoging van uitgaven dan een, zij het ook in verhouding geringe, vermindering?
Hoeveel buitengewoon dienstplichtigen zijn thans in de noodwachtformaties opgenomen?
a. Is het de Minister bekend, dat de ten gevolge van de opheffing van het Korps Luchtwacht Dienst vrijgekomen vrijwilligers, buitengewoon dienstplichtig zijnde, in vele gemeenten tot noodwachter worden bestemd? Acht de Minister dit niet onbillijk ten opzichte van hen, die zich talrijke jaren vrijwillig aan genoemd K.L.D. hebben verbonden en aan talrijke oefeningen hebben deelgenomen? b. Is de Minister bereid — mede gezien het aantal der nog beschikbare buitengewoon dienstplichtigen — aan hen, die ten minste 5 jaar als vrijwilliger aan het K.L.D. zijn verbonden geweest, vrijstelling van noodwachtplicht te verlenen?
a. In de loop van het jaar 1962 zijn door middel van combinatieprojecten 8 openbare schuilplaatsen gereedgekomen met een totale capaciteit voor 6250 personen. /'. De totale openbare schuilcapaciteit werd daarmede gebracht op rond 33 250 personen. c. Naar wordt verwacht zullen in het jaar 1963 13 openbare schuilplaatsen met een totale capaciteit voor 8000 personen tot stand komen. (I. Het uitgetrokken bedrag ad I min. zal op dezelfde voet als voorheen, overwegend worden besteed voor de bouw van schuilplaatsen in combinatie met vredesprojecten. In uitzonderingsgevallen zal worden overgegaan tot aanleg van afzonderlijke schuilgelegenheden volgens de bestaande standaardtypen. e. Het in de begroting uitgetrokken bedrag van 1 min. vormt de laatste tranche van het in het plan voor de civiele verdedigingsvoorbereiding over de jaren 1962 t / m 1964 opgevoerde totaal voor schuilplaatsenbouw. Als zodanig valt aan de vermindering van het bedrag ten opzichte van 1963 geen andere betekenis toe te kennen dan dat deze voortvloeit uit de noodzaak tot een min of meer gelijke verdeling van gelden over de genoemde jaren. 6. Bij het Ministerie zijn geen gegevens bekend omtrent de aantallen van de buitengewoon dienstplichtigen, die bij de Bescherming Bevolking zijn ingelijfd. Teneinde het bevoegd gezag van de noodwachten niet te belasten met het verstrekken van gegevens omtrent de uitsplitsing van gd.ers en bd.ers is het opvragen hiervan tot dusver achterwege gebleven. 7. a en /'. De door de opheffing van het Korps Luchtwacht Dienst waarschijnlijk per 15 maart 1964 vrijkomende buitengewoon dienstplichtigen, die behoren tot de jaarklassen welke voor hun gemeente van inwoning zijn aangewezen voor inschrijving voor de noodwachtplicht, worden, indien zij niet om enige reden van noodwachtplicht zijn vrijgesteld, ingeschreven voor de noodwachtplicht. Voor de inschrijving voor de noodwachtplicht worden, behalve noodwachtplichtigen onder andere buitengewoon militair dienstplichtigen ook aangewezen noodwachtplichtigen onder de gewoon militair dienstplichtigen zonder mobilisatie-bestemming, die daarvoor door de Minister van Defensie ter beschikking zijn gesteld. De aanwijzing geschiedt ongeacht de duur van de vervulde militaire dienst bij eerste oefening en herhalingsoefeningen. Het zou ten opzichte van deze laatste groep noodwachtplichtigen tot onbillijkheid leiden, indien de noodwachtplichtigen onder de vrijgekomen buitengewoon dienstplichtigen van het Korps Luchtwacht Dienst op grond van ten minste 5 jaar bij dat Korps verbonden te zijn geweest, van noodwachtplicht zouden worden vrijgesteld, dan wel buiten oproeping gelaten. Het ligt dan ook niet in het voornemen een zodanige maatregel te bevorderen.
4 8. Kan de Minister verklaren, waarom de bezetting der overheidsdiensten in Drenthe zo slecht en die der bedrijfsbescherming zo goed is. terwijl zich in Noordholland het omgekeerde voordoet?
8. Het in de memorie van toelichting gegeven ongunstige cijfer van de overheidsdiensten in de kringen van Drenthe is toe te schrijven aan de omstandigheid dat in deze provincie, die geheel uit B-kringen bestaat, de noodwachtplicht voor de overheidsdiensten in een aanmerkelijk later stadium is ingevoerd dan in de provincie Noordholland, waarin overwegend A-kringen zijn gelegen. Het kost, nadat tot het inschakelen van noodwachtplichtigen is besloten, altijd enige tijd voordat de resultaten daarvan duidelijk merkbaar zijn in de bezettingscijfers. Het bezettingscijfer van Drenthe vertoont een stijgende tendens; per medio 1963 bedroeg het 50 pet. Overeenkomstig de in de memorie van toelichting op de onderhavige begroting gedane toezegging, moge hieronder een overzicht met de sterktecijfers omtrent de situatie per 1 juli 1963 volgen. Zoals daaruit blijkt is de, reeds in Drenthe ge'contateerde. stijgingstendens ook in de andere provinciën te onderkennen. Dat het cijfer met betrekking tot de — op vrijwillige basis bemande — zelfbeschermingsorganisatie in Drenthe fin de vraag wordt in dit verband abusievelijk over bedrijfsbescherming gesproken) ten opzichte van het cijfer van Noordholland zo gunstig is, kan worden verklaard uit de omstandigheid, dat in kringen met een landelijk karakter, zoals die in Drenthe, de vrijwilligheidsgedachte blijkbaar meer aanspreekt dan in Noordholland, alwaar grote steden zijn gelegen hetgeen de cijfers drukt. De praktijk wijst immers uit — men vergelijke in dit verband ook het cijfer voor Zuidholland met zijn grote steden — dat vooral in de grotere stedelijke agglomeraties weinig bereidheid tot vrijwillige medewerking aanwezig is. Over het geheel genomen valt trouwens met betrekking tot de zelfbeschermingsorganisatie, enkele provinciën uitgezonderd, een matige bezetting en een — zij het doorgaans nog slechts geringe — achteruitgang te constateren. Hier doen zich derhalve dezelfde symptomen voor als worden gesignaleerd uit andere sectoren van de samenleving, waar een beroep op vrijwillige medewerkers wordt gedaan. De ondergetekende volgt de ontwikkeling in deze sector van de B.B. nauwlettend en wil zich nader beraden over de vraag welke weg ten deze moet worden gevolgd.
Provincie Groningen Friesland Drenthe Overijssel Gelderland Utrecht Noordholland Zuidholland Zeeland Noordbrabant Limburg Landelijk 9. Is personeel van de bedrijfszelfbescherming bewapend met vuurwapens?
.. .. ..
Overheidsdiensten minus D.S.V.
Zelfbesch erming
aanwezig in pet.
aanwezig in pet.
per l-l-'63
per l-7-'63
per l-l-'63
per l-7-'63
69 53 38 69 50 70 70 72 41 71 68
71 60 50 79 57 74 77 79 49 76 75
62 89 85 77 61 56 38 48 61 59 58
60 87 84 73 60 55 39 46 64 57 56
65
71
55
54
Zoals uit het Besluit Bedrijfszelfbescherming 1958, het Besluit bescherming gas- en elektriciteitsbedrijven en het Besluit bescherming waterleidingbedrijven kan blijken, vragen de taken die in het kader van de zelfbescherming van de, onder de werking van de desbetreffende besluiten vallende, inrichtingen dienen te worden verricht, niet een bewapening van het B.Z.B.personeel met vuurwapens. Het antwoord op de desbetreffende vraag luidt dan ook ontkennend.
5 10. Wat is de gemiddelde leeftijd der kringhoofden en uit welke beroepen zijn zij afkomstig?
10. De strekking van de gestelde vraag in aanmerking nemende, meent de ondergetekende er goed aan te doen, het antwoord inzake de leeftijden niet te beperken tot de hoofden R.B., maar dit uit te strekken tot de plaatsvervangende" en adjunct H'n B.B., de Provinciale Commandanten B.B. en de plaats* vervangende PC'n en de top van het Nationaal Commando, zulks om een algemene indruk te geven van de leeftijdsopbouw van de groep leidinggevend personeel in de onderscheidene B.B.-commando's. Daartoe kan onderstaande opgave dienen:
tot 35 jaar 35 t / m 44 45 t/m 54 55 t/m 60 61 jaar 62 jaar 63 jaar 64 jaar 65 jaar ouder dan
Natio naai Comm.
Provinciaal Comm.
— — 2 1 — 1 1 — — —
-— 3 6 2 1 — 2 2
5
16
jaar . . jaar . . jaar . .
65 jaar
Totaal
H'n B.B. pi. en adj. Totaal H'n B.B.
— 4 12 24 2 3 —
7 15 27 23 4 1 1 2
7 22 47 50 7 5 4 6 1 1
80
150
1 1 49
Van de hoofden B.B. heeft 59 pet. vóór de huidige functie een civiel beroep bekleed, t.w. 18 pet. een politiefunctie en 41 pet. een andere betrekking in de burgermaatschappij (koopvaardij, brandweer, bestuursdienst e.d.); 41 pet. was tevoren werkzaam in militaire beroepen. 11. Aangezien de leden der vaste Commissie voor de Civiele Verdediging niet meer overstelpt worden met circulaires inzake de rechtspositie der noodwachters en andere onderwerpen, nemen zij aan, dat het circulaireregime een eind heeft genomen; wat is daarvoor in de plaats gekomen?
11. Omstreeks begin maart 1963 werd van de griffier van de Tweede Kamer der Staten-Gcneraal, belast met het secretariaat van de vaste Commissie voor de Civiele Verdediging, vernomen, dat de leden van genoemde commissie de klacht hadden geuit, dat zij overstroomd werden met allerlei circulaires en andere geschriften, die van weinig belang waren voor genoemde leden. De griffier verbond daaraan het verzoek zo mogelijk alleen die geschriften toe te zenden, die voor de commissieleden van essentieel belang zijn. Sedertdien zijn omtrent de rechtspositie van de noodwachters 8 circulaires uitgegaan. Aangezien deze niet van zodanig belang konden worden geacht, is toezending daarvan aan de commissieleden achterwege gebleven.
12. Hoeveel 1 oktober plichtigen, het volgen
12. Ten departemente van Binnenlandse Zaken zijn geen gegevens bekend, welke beantwoording van deze vraag mogelijk maken.
delicten hebben in de periode 1 oktober 1962— 1963 geleid tot een veroordeling van noodwachtdie geen gevolg hebben gegeven aan de oproep tot van een cursus of het deelnemen aan een oefening?
13. Zullen de uitkeringen bij invaliditeit in verband met noodwachtdienst gelijk zijn aan de uitkeringen ingevolge de lnterimregeling voor invaliditeitsrentetrekkers en straks de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering?
13. De uitkering ingevolge titel III van de Wet op de noodwachten bij invaliditeit in verband met de noodwachtdienst is hoger dan in een zelfde geval het totaal van de rente, als bedoeld in artikel 71 der Invaliditeitswet en de daarop ingevolge de Interimwet invaliditeitsrentetrekkers verleende bijslag zou bedragen. Aanspraak op laatstbedoelde bijslag bestaat niet. indien recht op een titel III uitkering bestaat. De regeling neergelegd in titel III vaa de Wet op de noodwachten is gunstiger dan de interimregeling op o.a. de volgende punten: a. aanspraak op uitkering bestaat reeds bij een invaliditeit van 10 pet.; b. de uitkering bedraagt een met het op tientallen naar boven afgeronde invaliditeitspercentage overeenkomend percentage van de grondslag; 7400
VII
11
(2)
6 c. bij zware invaliditeit wordt de uitkering verhoogd met 20 pet. of 40 pet. van de grondslag; cl. de maximum grondslag, waarnaar de uitkering kan worden berekend is f 20 000 en zal worden verhoogd tot f 26 426; e. de noodwachtbeloningen zijn van dien aard, dat vrijwel geen grondslag op een bedrag lager dan f 5000 wordt vastgesteld Uit het vorenstaande blijkt tevens, dat voor invaliditeit t.g.v. de noodwachtdienst de huidige in titel III van de Wet op de noodwachten neergelegde regeling gunstiger is dan de regeling in het ontwerp van Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering, mede omdat het percentage waarnaar de uitkering krachtens de A.O.W. wordt berekend, in de meeste gevallen lager is dan het invaliditeitspercentage. 14. Welke is de rechtsgrond waarop bij hen, die onder moeilijkes omstandigheden invalide zijn geworden of zijn overleden, eeni vermindering van pensioen c.q. uitkering krachtens de A.O.W. en de A.W.W. zal moeten plaatsvinden, de z.g. integratie?
14. De rechtsgrond waarop de titel III uitkeringen worden verminderd met de uitkeringen krachtens de A.O.W./A.W.W. is dezelfde als die waarop de militaire pensioenen met bedoelde uitkeringen worden verminderd. Het standpunt van de Regering is, dat tussen de onderscheidene onderdelen van de nationale verdediging rechtspositioneel geen onderscheid mag bestaan, hetgeen tot uiting is gekomen in de afstemming van de in titel III van de Wet op de noodwachten opgenomen regeling op de militaire pensioenregelingen. Nu de integratie van de pensioenen c.q. uitkeringen krachtens de A.O.W. c.q. A.W.W. in de militaire pensioenen wettelijk is geregeld, is een ontwerp van wet in voorbereiding, houdende een overeenkomstige regeling met betrekking tot de titel III W.O.N.-uitkeringen.
15. Welk gedeelte van de benodigde drie mobiele brandweercolonnes zal in het komende jaar kunnen worden geformeerd??
15. In de onderhavige begroting is om budgettaire redenen nog geen post uitgetrokken kunnen worden voor een uitbreiding van de mobiele brandweercolonnes, waarover de ondergetekende sprak in de memorie van antwoord aan de Tweede Kamer over de begroting van zijn departement voor het dienstjaar 1963 (6900, 15, blz. 1). De, eventueel gedeeltelijke, formering van de bedoelde drie colonnes zal eerst in een volgende begroting aan de orde kunnen komen.
16. Kunnen nadere mededelingen worden verstrekt over de opzet van een drietal oefenkampen, zoals plaats, inrichting, capaciteit, gebruik e.d.?
16. In antwoord op de hier gestelde vraag kan het volgende worden medegedeeld. Het oefenkamp voor de noodwachters van de reddingsdienst in de provincies Groningen, Friesland, Drenthe en Overijssel is gevestigd te Steenwijkerwold. Het voor de provincies Zeeland, Noordbrabant, Limburg en Gelderland bestemde kamp bevindt zich bij Helenaveen in de gemeente Deurne. De desbetreffende noodwachters in de provincies Noordholland, Zuidholland en Utrecht zullen worden geoefend in een nabij Wieringerwerf, gemeente Wieringermeer, gelegen kamp. De oefenkampen bestaan uit een legeringskamp, in beheer bij het Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid, onder bepaalde voorwaarden ter beschikking van de Minister van Binnenlandse Zaken gesteld, en een oefenterrein, dat in de directe omgeving van het legeringskamp speciaal voor trainingsdoeleinden wordt ingericht. De kampen zijn bestemd voor de voortgezette opleiding van de noodwachters van de reddingsploegen en van de pionierploegen van de in de desbetreffende provinciën gelegen kringen. Zij zullen de gelegenheid bieden om die praktische facetten van de door de ploegen te verrichten taken te beoefenen, welke door het ontbreken van de daartoe nodige mogelijkheden niet of bezwaarlijk in de eigen kring kunnen worden beoefend. Daartoe zullen de kampen oefenobjecten bevatten waar de noodwachters die handelingen kunnen uitvoeren, die zij voor het verrichten van hun reddingstaak in een rampgebied zullen moeten beheersen en die derhalve zoveel mogelijk op de werkelijkheid zijn afgestemd. Zo zullen de oefeningen onder meer omvatten het doorbreken van diverse hindernissen zoals die zich bij instortingen voordoen, het passeren van met puin en
7 vernield meubilair versperde ruimten, het redden van verdiepingen af etc. Wekelijks zullen 3 oefendetachementen telkens twee dagen in het oefenkamp kunnen worden opgeleid. Een oefendetachement bestaat uit 4 reddingsploegen c.q. 2 pionierploegen dan wel een combinatie van beide, tot een maximale sterkte van 56 man. Een grotere sterkte is uit praktische oefenoverwegingen en in verband met het noodzakelijke toezicht niet wenselijk. Voor de legering en verpleging van de oefendetachementen draagt een kampbeheerder met zijn staf zorg. Een instructeur reddingsdienst met twee hulpkrachten is belast met de technische instructie van de oefenende noodwachters en het onderhoud van het oefenterrein. Het kamp te Steenwijkerwold is reeds in bedrijf, de beide andere kampen verkeren in het stadium van voorbereiding. 17. Worden de oefeningen wel voldoende doelmatig en belangwekkend opgezet om de deelnemers daarvoor op te roepen, zulks in verband met de wel gehoorde klacht, dat dit niet steeds het geval is?
17. Wanneer een oefening van slechts kleine omvang is (een oefening derhalve van slechts één of enkele B.B.-ploegen), is het niet moeilijk elke noodwachtcr gedurende de gehele ocfening een actieve taak te geven. Bij grotere oefeningen, zoals die in het stadium van ontwikkeling waarin de B.B.-organisatie zich thans bevindt, meer en meer worden gehouden, is het niet geheel te voorkomen, dat sommige deelnemende B.B.-onderdelen tijdens bepaalde perioden minder actief kunnen zijn dan andere aan de oefeningen deelnemende B.B.-onderdelen. Met name is dit het geval bij de zogenaamde paraatheidsoefeningen, welke de laatste tijd in de onderscheidene kringen worden gehouden om het mobiliseren van de B.B.-organisatie in geval van oorlogsdreiging te beoefenen en om lering te trekken uit de daarbij aan de dag tredende problemen en tekortkomingen. Deze paraatheidsoefeningen zijn in de eerste plaats bedoeld om de efficiency van de B.B.-staven en de doeltreffendheid van de op stafniveau getroffen voorbereidingen te testen. De aard van dergelijke oefeningen brengt met zich mede, dat de noodwachters van de B.B.-eenheden dikwijls minder actief bezig zijn. Het psychologische bezwaar hiervan ten opzichte van de opgeroepen noodwachters wordt echter onderkend, om welke reden dan ook door de ondergetekende reeds eerder aan het bevoegd gezag van de betrokken kringen is verzocht dergelijke paraatheidsoefeningen te combineren met rampbestrijdingsoefeningen waarin de deelnemende ploegen een meer actieve rol kunnen spelen.
18. Wil de Minister bevorderen, dat commandanten van B.B.kringen vroegtijdig — bij voorbeeld 2 maanden tevoren — de oefenprogramma's aan de deelnemers bekendmaken?
18. Voor zover het betreft onder N.A.V.O.-auspiciën opgezette oefeningen of oefeningen, welke van het departement van de ondergetekende uitgaan, plegen de data daarvan tijdig aan de kringen te worden bekendgemaakt. De vaststelling van de data van door de kring geïnitieerde oefeningen geschiedt door het bevoegd gezag van de kring zelf. Ook het informeren van de deelnemers aan de kringoefeningen is een aangelegenheid van de kring. Het is de ondergetekende, wegens het ontbreken van gegevens terzake, niet bekend, dat zulks — hetgeen de vraag suggereert — niet vroegtijdig genoeg geschiedt. Hij is evenwel bereid de aandacht van de kringen in algemene zin te vestigen op de wenselijkheid de oefendata aan de deelnemers aan te houden oefeningen tijdig bekend te maken.
19. Beschikt de Minister over de kosten per inwoner der verschillende georganiseerde B.B.-kringen en is hij bereid zijn inzicht te geven in de structuur dezer kosten en het daarbij behorende apparaat?
19. Ten einde zich een actueel beeld te vormen van de financiële situatie van de gemeenten dan wel kringen op het gebied van de bescherming bevolking, heeft de ondergetekende omstreeeks medio van dit jaar een onderzoek daarnaar geopend, dat zich uitstrekt over de jaren 1962/1963. Tot heden heeft ongeveer 70 pet. van de gemeenten dan wel kringen gevolg gegeven aan zijn verzoek om indiening van de terzake betrekkelijke financiële bescheiden.
8 De ondergetekende is gaarne bereid om aan de hand van de hem ter beschikking staande gegevens het gevraagde inzicht in deze materie te verschaffen. Op grond van de onvolledigheid van deze gegevens kan hij daaraan in dit stadium echter nog geen definitieve conclusies verbinden. In onderstaand overzicht zijn de financiële uitkomsten over 1962 weergegeven van 34 van de 49 B.B."gebieden, omvattende 48 kringen en de gemeente Amsterdam. Deze uitkomsten zijn ontleeend aan de (voorlopige) rekeningcijfers van de betrokken kringen over dat jaar. FINANCIEEL OVERZICHT 1962
Categorieën
A-kringen A-kringen A-kringen B-kringen B-kringen
met met met met met
meer dan 500 000 inwoners 100 000 t / m 500 000 inwoners . . minder dan 100 000 inwoners . . . . 100 000 of meer inwoners minder dan 100 000 inwoners . . . .
In dit Bestaand overzicht aantal begrepen
4 24 5 11 5
2 16 5 7 4
Totale B.B.uitgaven
Totale rijksuitkeringen
ƒ 3 927 663 5 824 729 947 848 1 180 854 326 824
ƒ 3 383 404 5 025 877 953 720 947 686 294 825
Gemeentelijke aanvullende bijdrage Totaal ƒ 544 807 51 248 41
259 323 131 376 845
Gemiddeld per inwoner ƒ 0,29 0,24 0,11 0,24 0,16
De bovenstaande gegevens wijzen erop, dat de uitkomsten over 1962 resulteerden in een gemeentelijke aanvullende bijdrage met een alleszins aanvaardbaar gemiddelde per inwoner, dat landelijk gezien erop neerkomt dat deze aanvullende gemeentelijke bijdrage ongeveer 14 pet. heeft belopen van de totale B.B.-kosten van de gemeenten danwei kringen. Duidelijkheidshalve zij hierbij opgemerkt, dat in laatstbedoelde kosten niet zijn begrepen voorzieningen, welke centraal door en op kosten van het Rijk ten behoeve van de gemeenten danwei kringen werden getroffen, bijvoorbeeld op het gebied van de aanschaffing van materieel, dat door het Rijk aan de gemeenten c.g. kringen in bruikleen werd afgestaan. Indien deze voorzieningen mede in de financiële verhouding op dit stuk worden betrokken blijkt, dat in de onderscheidene rijksbegrotingen over de jaren 1951 tot en met 1963 voor de B.B. beschikbaar werd gesteld bijna f 375 min., waartegenover een aanvullende gemeentelijke bijdrage over deze jaren is te stellen, waarvan het totaal de ondergetekende niet exact bekend is doch dat een bedrag in de orde van f 35 a f 40 min. bepaald niet zal overschrijden. Met betrekking tot het bovenstaande overzicht wil de ondergetekende in dit stadium volstaan met een in het oog springend verschil te signaleren tussen de aanvullende gemeentelijke bijdrage in A- en B-kringen met minder dan 100 000 inwoners. Hij zal in het kader van het lopende onderzoek aan dit punt nadere aandacht doen schenken. Wat de structuur van de B.B.-kosten en het daarbij behorende apparaat betreft zij opgemerkt, dat bij analyse van de beschikbare gegevens van 1962 is gebleken, dat van de totale B.B.-uitgaven van de gemeenten danwei kringen landelijk gezien: a. 27 pet. betrekking had op directe kosten voornamelijk wegens opleidingen, oefeningen, binding, noodwachtbeloningen en andere financiële consequenties voortvloeiende uit de rechtspositieregeling voor de noodwachters: b. 56 pet. op de personeelskosten van de B.B.-apparaten in de onderscheidene gemeenten danwei kringen; c. 6 pet. op bureaukosten, reis-, verblijf" en verplaatsingskosten: d. 1 pet. op exploitatiekosten van kantoorgebouwen, commandoposten, magazijnen en dergelijke; e. 4 pet. op overige materiële lasten, waaronder verzekeringen, belastingen en afschrijvingen.
9 De ondergetekende moge overigens de verzekering geven, dat hij terzake van de financiële positie van de B.B.-kringen diligent is. In dit verband moge worden gememoreerd, dat met het oog op de kostenverhogende invloed van de sedert 1962 genomen salarismaatregelen, in mei jl. reeds een voorziening werd getroffen in de vorm van een voorlopige verhoging van de normvergoeding voor algemene B.B.-kosten (artikel 3 van het Besluit bijdragen bescherming bevolking en verplaatsing bevolking 1961; Stb. 1962, 13), waarbij de daar genoemde normen van respectievelijk f 800, f 0,70 en f 0,40 voor 1962 voorlopig werden verhoogd tot f 850, f 0,74 en f 0,44 en voor 1963 tot f 885, f 0,77 en f 0,47 (Stcrt. 1963, 99). Vastgesteld 22 oktober 1963.
De Minister BLOM ALBERINCi FRANSSEN VAN DONGEN WIERDA LAMBERTS DE VREEZE MOORMAN COUZY CORVER VAN GELDER TILANUS WALBURG.
van Binnenlandse
E. H. TOXOPEUS.
Zaken,