Zitting 1972-1973 - 12 111 Regelen inzake de bevoegdheid tot het geven van onderricht in het besturen ven motorrijtuigen. (Wet rijonderricht motorrijtuigen) MEMORIE VAN ANTWOORD (Ingezonden 14 augustus 1973) Nr. 5
De ondergetekende is erkentelijk voor de instemming die het wetsontwerp blijkens het voorlopig verslag heelt ondervonden. Naar aanleiding van de opmerkingen, welke verspreid in het voorlopig verslag zijn gemaakt met betrekking tot de algemene strekking van het wetsontwerp of welke met die strekking verband houden, lijkt het de ondergetekende goed nog eens uiteen te zetten in welk kader dat wetsontwerp moet worden beschouwd. Het onderhavige ontwerp heeft lot doel de bevoegdheid tot het geven van rijonderricht als zodanig dwingend te regelen, in tegenstelling tot het inmiddels ingetrokken ontwerp tot regeling van de erkenning van rijscholen, dat het geven van rijonderricht buiten een erkende rijschool vrij liet. Eerstbedoeld ontwerp biedt daardoor een veel effectiever middel om te bewerkstelligen, dat rijonderricht slechts door bekwame rijinslructeurs wordt gegeven. Anderzijds houdt deze regeling, juist doordat zij van dwingende aard is, een beperking van de vrijheid van onderwijs in, een beperking welke door het hcrziene artikel 208 van de Grondwet wordt toegestaan uitsiuitend voorzover het betreft de eisen die worden gesteld met betrekking tot de bekwaamheid - en eventueel de zedelijkheid van hen die onderricht geven. Dit betekent dat de Grondwet geen ruimte laat voor het stellen van regelen, die niet rechtstreeks zouden betreffen de bekwaamheid van degene die onderricht geeft, doch de wijze waarop het rijonderricht wordt gegeven, met andere woorden de „onderwijstechnische" kant van dat onderricht, waarop door talrijke leden werd gedoeld. Ten aanzien van dit laatste mogen geen dwingende voorschriften v/orden gesteld. De omstandigheid derhalve dat de regeling in dit wetsontwerp zich dient te bewegen binnen de paden van de door de Grondwet geoorloofde beperking van de onderwijsvrijheid brengt met zich dat met die regeling niet kan worden getreden in de rijopleiding zelf noch in de verders gang van zaken bij het geven van rijonderricht in rijscholen. Het wetsontwerp kan dan ook niet worden vergeleken met een van de bestaande onderwijswetten, waarin het door de overheid gesubsidieerde onderwijs of de erkenning van instellingen van onderwijs wordt geregeld. De ondergetekende is daarom met zijn ambtgenoot van Onderwijs en Wetenschappen van oordeel dat er in dit geval geen aanleiding bestaat om de Minister van Onderwijs en Wetenschappen bij de zaak te betrekken en het wetsontwerp in die zin aan te passen. Talrijke leden, die concludeerden dat de kundigheid van de rijinstructeur nodig is voor het bijbrengen van inzicht en bekwaamheid, hebben gewezen op een ander belangrijk punt voor de verkeersveiligheid, nl. de mentaliteit van de verkccrsdeelnemer. Naar aanleiding van de opmerkingen van deze leden zij er op gewezen dat de mentaliteit als zodanig een factor is welke sterk afhankelijk is van de persoon van de verkeersdeclnemer en derhalve moeilijk in het kader van het rijonderricht rechtstreeks is te beïnvloeden. Er valt in deze dan ook meer te verwachten van rijonderricht dat erop is gericht „defensief" te leren rijden, dat wil zeggen te rijden op zodanige wijze dat men bedacht is op mogelijk verkeerd gedrag van anderen in het verkeer en, mede met het oog op de daarbij te verwachten 12 111
5
(2 vel)
2 situaties, het motorrijtuig zo volledig mogelijk te leren beheersen. Het samenspel, dat in het verkeer behoort te bestaan, zal eveneens onder de aandacht behoren te worden gebracht. Ook de voorlichting aan de verkeersdeelnemers zal vooral moeten zijn gericht op concrete zaken, zoals: hoe juist in te voegen op autosnelwegen, wat te doen bij mist overdag etc. Voorlichtingscampagnes die op dit soort zaken zijn gericht worden reeds geruime tijd door het Rijk gesubsidieerd. Indien in de toekomst er toe mocht worden overgegaan op scholen voor voortgezet onderwijs rijonderricht (in de zin van dit wetsontwerp) te geven, waartoe vele en verschillende andere leden gaarne de mogelijkheid onderzocht zagen, dan zal ook voor de daarvoor aan te trekken leerkrachten de eis moeten gelden dat zij in het bezit zijn van het instructeursbewijs. Rijonderricht en rijden onder toezicht Van verschillende zijden is de ten aanzien van het rijonderricht voorgestelde regeling in rechtstreeks verband gebracht met het rijden onder toezicht zoals dat geregeld is bij en krachtens de Wegenverkeerswet. Daarbij is vooral de vrees geuit dat het naast elkaar bestaan van de beide regelingen de gelegenheid zal kunnen bieden tot ontduiking van de Wet rijonderricht motorrijtuigen. Te dien aanzien moet voorop worden gesteld, dat het rijden onder toezicht en het geven van rijonderricht, hoezeer beide activiteiten ook veelal met elkander gepaard plegen te gaan, in wezen niet hetzelfde zijn en dus niet met elkaar gelijk gesteld kunnen worden. Een duidelijk voorbeeld hiervan is de rijexaminator, die tijdens het examen onder zijn toezicht doet besturen. Door vele leden is in dit verband gedoeld op het geval van de vader, die zijn zoon of dochter onder zijn toezicht laat rijden op een rustige weg. Ook hier valt niet zonder meer aan te nemen, dat het houden van toezicht tevens rijonderricht inhoudt. Het is immers zeer wel denkbaar, dat het toezicht enkel tot doel heeft de gelegenheid te geven tot oefenen en dat bij degene die toezicht houdt geenszins de pretentie bestaat daarmee rijonderricht te geven. Het is de vraag of ook deze gevallen onder de regeling van het rijonderricht moeten worden gebracht. Anderzijds dient men zich natuurlijk ook af te vragen of niet, na de invoering van de Wet rijonderricht motorrijtuigen, al te gemakkelijk een met die regeling strijdig gebruik zal worden gemaakt van de mogelijkheid welke de Wegenverkeerswet biedt, dat onder toezicht wordt gereden. In verband hiermede is door enkele leden gevraagd of het geen aanbeveling zou verdienen om, met het oog op de mogelijkheid van ontduiking van de Wet rijonderricht motorrijtuigen, het rijden onder toezicht onder de definitie van rijonderricht te brengen. Dit laatste zou betekenen dat alleen nog onder toezicht mag worden gereden, indien degene die toezicht houdt tevens bevoegd is tot het geven van rijonderricht. Daarmede zouden dan ook de gevallen van rijden onder toezicht, waarin kennelijk geen sprake is van rijonderricht in de zin van de voorgestelde regeling, onder de werking daarvan worden gebracht. De ondergetekende betwijfelt of de noodzaak om wetsontduiking tegen te gaan moet leiden tot een beperking van zo algemene strekking. Een beperking immers, die ook datgene omvat, wat op zich zelf niet in strijd behoeft te worden geacht met het doel van die regeling, schiet zijn doel voorbij en moet dan ook bij voorkeur worden vermeden. In dit verband zij nog vermeld, dat ook in de ons omringende landen een zo ver gaande beperking niet bestaat. Daar wordt zelfs, zoals uit het hierna volgende overzicht van de wetgeving van die landen, dat door vele en verschillende andere leden is gevraagd, nog zal blijken, het rijonderricht zelf dat hetzij niet beroepsmatig, hetzij gratis plaatsvindt, geheel vrijgelaten. Het voorgaande neemt niet weg dat de ondergetekende volledig begrip heeft voor de bezorgdheid die niet alleen door de zojuist bedoelde leden, doch vrij algemeen tot uiting is gebracht, nl. dat van de regeling van het rijden onder toezicht
misbruik zal kunnen worden gemaakt, indien de mogelijkheid tot het rijden onder toezicht los van de regeling van het rijonderricht blijft staan. Dit zou de mogelijkheid openlaten dat personen die niet de bevoegdheid tot het geven van rijonderricht bezitten langs de weg van het „rijden onder toezicht" de regeling van het rijonderricht zouden trachten te ontduiken; een mogelijkheid waarvoor de sedert 1 februari 1973 geldende nieuwe eisen voor het rijden onder toezicht - technische voorzieningen aan het motorrijtuig, L-bord - ook geen al te grote belemmering zouden behoeven te vormen, mede gezien de betrekkelijk lage kosten die aan het voldoen aan die eisen verbonden zijn. De ondergetekende meent er evenwel op te moeten wijzen, dat het hier aangegeven probleem van de ontduikingsmogelijkheid niet louter het gevolg is van het naast elkaar bestaan van de regeling van het rijden onder toezicht enerzijds en die van rijonderricht anderzijds, doch van het feit dat rijonderricht dat in het motorrijtuig wordt gegeven als gedraging niet rechtstreeks kan worden geconstateerd. In feite is de situatie aldus, dat een eventueel misbruik van de regeling van het rijden onder toezicht eerst aan het licht zal komen, wanneer is geconstateerd dat onder toezicht wordt gereden. Daarna zal nog uit feiten of omstandigheden moeten blijken, dat bij dat toezicht tevens rijonderricht is gegeven. Vindt het toezicht plaats onder auspiciën van een rijschool, dat zal hieromtrent weinig onzekerheid behoeven te bestaan. Bewijsmoeilijkheden kunnen zich echter voordoen ten aanzicn van de zgn. beunhazen, die na invoering van de Wet rijonderricht motorrijtuigen niet (langer) bevoegd zijn tot het geven van rijonderricht. Deze zouden, althans in theorie, hun activiteiten in bepaalde vorm, eventueel onder de naam van ,.toezicht" kunnen voortzetten of aanvangen, met de gedachte dat zij bij constatering daarvan door een opsporingsambtenaar zich er eenvoudig op kunnen beroepen dat rijden onder toezicht buiten de regeling van het rijonderricht valt en dus vrij is. Dergelijke moeilijkheden voor de bewijslevering kunnen worden ontgaan door te voorzien in een wettelijk rechtsvermoeden, inhoudende dat ten aanzien van degene, van wie is komen vast te staan dat hij een ander onder zijn toezicht heeft doen besturen, zonder nader onderzoek wordt aangenomen dat hij rijonderricht heeft gegeven. Dit rechtsvermoeden zal kunnen worden weerlegd door feiten of omstandigheden die aannemelijk maken dat er van het geven van rijonderricht geen sprake is. Een nota van wijzigingen welke een aanpassing van het wetsontwerp in deze zin behelst is bij deze memorie van antwoord gevoegd. Met betrekking tot de regeling van het rijonderricht in de ons omringende landen kan verder het volgende worden medegedeeld. In de Bondsrepubliek Duitsland mogen rijlessen die beroepsmatig of tegen betaling worden gegeven slechts worden gegeven door rijinstructeurs die blijkens het met gunstig gevolg afleggen van een examen vakbekwaam zijn. Gegadigden moeten bij hun aanvraag overleggen een verklaring van een arts in ambtelijke dienst dat zij geestelijk en lichamelijk geschikt zijn. Het examen omvat een rijproef, een schriftelijk examen, bestaande uit het maken van een opgave over het gedrag in het verkeer en een opgave op autotechnisch gebied, en een mondeling examen, waarbij de kandidaat moet bewijzen dat hij over een bepaald onderwerp onderricht kan geven. De rijinstructeur mag dagelijks niet meer dan 8 uren praktische lessen geven. De rijschoolhouder moet behalve een instructeursbewijs ook een rijschoolvergunning bezitten. Deze vergunning wordt afgegeven als de aanvrager ten minste twee jaar als rijinstructeur werkzaam is geweest en over een leslokaal, leermiddelen en lesauto's beschikt die aan de gestelde voorwaarden voldoen. In Frankrijk is het gratis lesgeven vrij. De instructeur die beroepsmatig les geeft moet in het bezit zijn van een certificat d"aptitude, dat afgegeven wordt na een praktisch examen van anderhalf uur en een theoretisch examen van drie en een half uur. Het certificat kan tijdelijk of blijvend worden ingetrokken
3 rijonderricht hebben bijgedragen, niet kunnen worden bewegens fysieke ongeschiktheid of wangedragingen bij de uitoestreden door het stellen van regelen welke daarop rechtstreeks fening van het beroep begaan, zoals fraude. betrekking hebben en die daarop zijn toegesneden. Toch dient Voor de exploitatie van een rijschool is een vergunning niet uit het oog te worden verloren, dat de hoofdoorzaak van nodig; vereisten zijn o.m. de aanwezigheid van een geschikt deze euvelen moet worden gezocht in het feit dat het thans leslokaal en lesauto's die aan bepaalde eisen voldoen. een ieder vrijstaat om, al dan niet onder de benaming rijIn België kent men het instituut van de door de overheid erschoolhouder, rijonderricht te geven en dat het onderhavige kende rijschool. Als eis voor erkenning geldt dat zowel de wetsontwerp, dat voomet in het waarborgen van de bekwaanv rijschoolhouder als de rijinstructeurs gediplomeerd zijn; voorts heid, zich juist wel daar tegen richt. Verder zal het feit, dat dit worden eisen gesteld aan het leslokaal, de lesauto's en het leswetsontwerp het geven van rijonderricht voorbehoudt aan geprogramma. Het geven van rijonderricht is niet voorbehouden kwalificeerde instructeurs aan het in dienst nemen van aan de erkende rijscholen; wel zijn aan het volgen van de tijdelijke krachten die zodanige kwalificatie missen in de weg rijopleiding bij een erkende rijschool bepaalde faciliteiten verstaan. bonden bij het verkrijgen van een zgn. leervergunning en de aanvraag van het rijbewijs. Op de mogelijkheid tot wctsontduiking, die gelegen zou kunnen zijn in het zogenaamd doen rijden onder toezicht, zoals In het Verenigd Koninkrijk bestaat een officieel register van dat nader is geregeld in artikel 5 van het Reglement Vcrkeerserkende rijinstructeurs. Het geven van rijlessen tegen betaling regels en Verkeerstekens is eerder in deze memorie ingegaan. is alleen toegestaan aan hen die in dat register staan ingeschreven. Aan de inschrijving gaat een examen vooraf: drie Het wegvallen van de mogelijkheid om gebruik te maken uur theorie (schriftelijk) en twee uur praktijk. Een inspecteur van ongekwalificeerde instructeurs zal tevens een rem kunnen van het desbetreffende ministerie woont elk half jaar een rijles betekenen op een te ver gaande prijsconcurrentie. Verwacht bij. Blijkt dan dat de instructeur niet meer op het vereiste peil mag ook worden dat het wetsontwerp een meer gezonde situstaat, dan krijgt hij gelegenheid zich bij te werken. Faalt hij atie op het gebied van het rijonderricht zal scheppen en daarhierin, dan wordt zijn naam uit het register verwijderd. mede voor degenen voor wie het geven van rijonderricht een beroep is, tot gunstiger omstandigheden zal leiden voor het De ondergetekende is van oordeel dat daar waar sprake is verkrijgen van een beloning die is afgestemd op een normale van rijonderricht, de voorgestelde regeling onverkort van toedagtaak. passing dient te zijn. Het maken van een uitzondering voor het niet-berocpsmatig gegeven rijonderricht (zoals blijkens bovenDe scheiding instructeur—examinator zal worden gehandstaand overzicht in enkele landen is geschied) of voor het niet haafd. Dit sluit niet uit, dat wanneer eenmaal het rijonderricht op de openbare weg gegeven rijonderricht - waaromtrent engeheel door gekwalificeerde instructeurs zal worden gegeven, kele leden hebben gevraagd of dat geen aanbeveling zou verbezien zal kunnen worden of dezen meer bij het afnemen van dienen - is niet verenigbaar te achten met de doelstelling van het examen zijn te betrekken. Naar de mening van de ondergehet ontwerp, de verbetering van de kwaliteit van het tckende zal dit laatste in ieder geval niet zo ver kunnen gaan rijonderricht. dat de instructeur op een of andere wijze het recht zal worden toegekend om mee te beslissen over de einduitslag van het Uit het oogpunt van deze algemene doelstelling maakt het examen. Ook in de ons omringende landen is dat niet het geen verschil, welke hoedanigheid degene die rijonderricht geval. geeft bezit of de plaats waar dat rijonderricht wordt gegeven. De invoering van een wettelijke regeling van het Op de vraag hoe de ondergetekende komt tot de samenstelrijonderricht, waarbij hei geven van rijonderricht zal zijn voorling van een programma VAMOR, VAMOR-Methodische behouden aan degenen die aan de voorgeschreven bekwaamrijinstructie enz. (rijtaak en didactische bekwaamheid), kan heidseisen voldoen, zal er toe leiden dat de ongezonde worden geantwoord dat de VAMOR-examens in de toekomst prijsconcurrentie in het rijschoolwezen, voor zover deze voortzullen moeten zijn afgestemd op de eisen van bekwaamheid die vloeit uit de beunhazerij, zal gaan verdwijnen. Anders dan de krachtens artikel 3 aan rijinstructeurs zullen worden gesteld. hogerbedoelde enkele leden, ziet de ondergetekende geen aanDe in de memorie van toelichting (blz. 5, linker kolom) reeds leiding voor de veronderstelling, dat als gevolg van de regeling genoemde, door de toenmalige ambtsvoorganger van de ondervan het rijonderricht het aantal rijinstructeurs zodanig zal getekende ingestelde commissie van deskundigen op het gebied worden beperkt dat ook de prikkel tot gezonde concurrentie van het rijonderricht (hieronder nader te noemen Commissie zal zijn weggenomen. Het bestand van rijschoolhouders en an„eisen van bekwaamheid rijinstructeurs") - waaronder twee dere rijinstructeurs die in het kader van de invoeringsregeling deskundigen voorgedragen uit de Commissie Overleg Auop grond van reeds verworven of nog te verwerven diploma's torijscholen - is gevraagd advies uit te brengen over de inhoud of getuigschriften het instructeursbewijs zullen kunnen van deze eisen. De commissie heeft inmiddels haar advies, dat verkrijgen en de mogelijkheid welke artikel 7 van het wetshierna nog ter sprake komt, uitgebracht'). ontwerp biedt aan diegenen onder hen die 40 jaar en ouder Het instellen van een permanente commissie van advies met zijn, doen dit niet verwachten. vertegenwoordigers van organisaties op het gebied van het Afgezien van dit laatste ziet de ondergetekende niet in, dat rijonderricht en van het CBR. zoals was voorzien in het ingejuist ten aanzien van het rijonderricht in een bijzonder regiem trokken ontwerp van wet erkenning rijscholen, lijkt de onderop het stuk van het toezicht op de prijsstelling zou moeten getekende onder de gegeven omstandigheden niet noodzakelijk. worden voorzien. Er moge aan worden herinnerd, dat in vergelijking tot laatstbedocld wetsontwerp, de thans voorgestelde regeling - in zoverre deze is beperkt tot het verplicht stellen van bepaalde beDe voorgestelde maatregelen kwaamheidseisen - veel eenvoudiger van opzet is. Het laat zich niet aanzien dat aan een - bij de wet in te stellen - adviesTalrijke leden hebben met betrekking tot de voorgestelde commissie behoefte zal bestaan, nadat de meergenoemde maatregelen een aantal nadere vragen gesteld. De ondergcteCommissie ,,eisen van bekwaamheid rijinstructeurs" haar kendc merkt naar aanleiding van deze vragen het volgende op. werkzaamheden heeft voltooid. Een en ander neemt niet weg, Bij het ontwerpen van de regeling van het rijonderricht is dat de ondergetekende voortzetting van de goede contacten niet zonder meer voorbijgegaan aan de bij het georganiseerde met de Commissie Overleg Autorijscholen, die thans bestaat, rijschoolwezen levende bezwaren tegen de huidige situatie op van veel waarde acht. het gebied van het rijonderricht. In de aanvang van deze meHet ligt in de bedoeling de diploma's die de KNAC tussen morie is reeds uiteengezet, op grond van welke overwegingen 1948 en 1964 heeft uitgereikt aan personen, die in het kader van een regeling van het rijschoolwezen als zodanig is afgevan erkenning als KNAC-rijschool met goed gevolg een door zien. Daaruit moge ook duidelijk zijn dat de euvelen, welke door talrijke leden werden aangewezen als factoren die tot het ont') Het advies is op de bibliotheek der Kamer ter inzage gelegd staan van de huidige ongewenste situatie op het gebied van het van de leden.
4 deskundigen van de afdeling rijinstructic van deze verkeersbond afgenomen examen hebben afgelegd, aan te wijzen als diploma's die gedurende de overgangstijd recht geven op de afgifte van het instructeursbewijs. Vanaf 1964 heeft de KNAC geen bekwaamheidsexamen meer afgenomen: zij heeft, om de Stichting VAMOR in haar streven te steunen, sindsdien genoegen genomen met het VAMOR-diploma. Van de tussen 1927 en 1949 door de KNAC afgenomen examens is niet genoeg bekend om de op grond daarvan afgegeven diploma's aan te wijzen als diploma's die recht geven op een instructeursbewijs. De vanaf 1949 tot 1964 afgegeven diploma's berusten op een examen waarop de kandidaat niet slechts moest bewijzen dat hii beschikte over een behoorlijke kennis van de verkeerswetceving en de nodige kennis van de autotechniek, en dat hij feilloos een motorvoertuig in het verkeer kon besturen, doch ook dat hij over zeer behoorlijke onderwijscapaciteiten beschikte, zowel ten aanzien van het lesgeven in de techniek van het besturen als in het uiteenzetten van verkeerskwesties. Mede gezien het laatste deelt de ondergetekende niet het bezwaar van de COA dat, door de geliikstellinsi van het bezit van het KNAC-dinloma met dat van het VAMOR-diploma en het diploma ..methodische rijinstructie" te zamen, de houder van het KNAC-diploma niet het diploma „methodische rijinstructie" behoeft te behalen. Van een onafhankelijke instelling als de KNAC die ook or> het gebied van de verkeersveiligheid steeds actief werkzaam is fteweest. onder meer blijkende uit het feit dat zij reeds in 1927 is aangevangen met het afnemen van examens ter verkriiaing van een erkenning als KNAC-rijinstructeur, kan voorts worden aangenomen dat zij er voor heeft zorgeedraeen dat on het examen aan de gestelde eisen, ook wat de onderwijskunde betreft. de hand is gehouden. De bovengenoemde talriike leden hebben een achttal middelen opcesomd die naar hun mening het bereiken van een wenselijke toestand bij het rijonderricht zouden kunnen bevorderen. Het eerste middel betreft het stellen van regelen voor lesplan. leermiddelen en lesruimten. Eerder in deze memorie werd reeds uiteengezet waarom het niet mogelijk is hierover in dit wetsontwerp bindende voorschriften te geven, in die zin dat toepassing en gebruik daarvan is voorgeschreven. Wel is het moeelijk dat. zoals in het advies van de Commissie „eisen van bekwaamheid rijinstructeurs" wordt voorgesteld, in de on grond van de wet vast te stellen bekwaamheidseisen ook wordt opgenomen het vereiste van kennis en praktische vaardigheid met betrekking tot opstellen en uitvoeren van een lesplan en het toepassen van de verschillende leermiddelen. Deze bekwaamheidseisen zullen in ieder eeval het gebruik van de bedoelde middelen bij het rijonderricht belangrijk kunnen stimuleren. Als tweede middel wordt voorgesteld een minimumleeftijd vast te stellen voor de rijinstructeur. Naar de mening van de ondergetekende wordt de geschiktheid van de riünstructeur tot het geven van rijonderricht voldoende gewaarborgd door de gestelde bekwaamheidseisen. Het stellen van een leeftijdsgrens acht hij daarom, daargelaten nog dat de grondwettelijke bepalincen zich tesen het stellen van regelen op dit punt verzetten, niet noodzakelijk. Overigens dient er op te worden gewezen, dat in feite reeds voor de instructeur een leeftijdsgrens geldt van 21 jaar vanwege het in artikel 5 van het Wegenverkeersreglement gestelde vereiste dat degene onder wiens toezicht wordt gereden gedurende drie jaren in het bezit is geweest van het rijbewijs. De onder 3 en 4 omschreven middelen, maximumleeftijd in verband met afnemende reactiesnelheid. medisch-psychologische keuring boven 50 jaar en periodieke keuring voor iedereen, betreffen naar de mening van de ondergetekende niet zozeer het rijonderricht als wel de lichamelijke en geestelijke geschiktheid van de rijinstructeur als verkeersdeelnemer. Overigens is er nauwelijks of geen aantoonbaar verband tussen leeftijd en ongevalsvatbaarheid, waaruit men zou kunnen afleiden dat rijervaring blijkbaar het afnemen van de reactiesne1-
heid compenseert. In elk geval bieden de huidige inzichten hieromtrent geen voldoende feitelijke grondslag voor een zo vergaande ingreep in de beroepsuitoefening van de rijinstructeur als die welke het instellen van een maximumleeftijd of een verplichte keuring met zich zou brengen. Om dezelfde reden zou ook een voor iedereen verplichte keuring te ver voeren. Ten aanzien van de onder 5, 6 en 7 omschreven middelen, t.w. het systeem van examineren, een examen voor examinatoren, het theoretisch examen, welke de situatie bij het rijonderricht zijdelings raken, valt het volgende op te merken. De stichting CBR streeft er naar te voorkomen dat een kandidaat die is afgewezen een volgende maal door dezelfde examinator wordt geëxamineerd. Bij de administratieve verwerking van de examenaanvragen wordt hiermede rekening gehouden. Voor de aanstelling tot examinator gelden zware eisen. Dit blijkt ook uit het feit dat van de ruim 350 personen die in 1972 naar deze functie hebben gesolliciteerd er slechts 24 geheel aan die eisen bleken te voldoen. Evenals in tal van ons omringende landen geschiedt het afnemen van het theoretisch examen volgens het systeem van de zgn. multiple-choice. Niet alleen biedt dit het voordeel dat landelijk gelijke eisen kunnen worden gesteld, maar ook is dit noodzakelijk vanwege het feit dat een mondeling examen gezien het grote aantal kandidaten praktisch niet is te realiseren. Ook met het thans toegepaste systeem kan een goed beeld van de kennis van de kandidaten worden verkregen. Tot het opnieuw bezien van het theoretisch examen, zoals in zijn algemeenheid wordt voorgesteld, ziet de ondergetekende vooralsnog geen reden. Ten slotte is onder 8 genoemd de ogentest en wel in verband met het feit dat daarbij niet alleen op het vooruitzien, maar ook op het opzij zien zou moeten worden gelet. De vraag of de ogentest moet worden uitgebreid en welke apparatuur daarbij zal moeten worden gebezigd is onlangs in onderzoek genomen, o.m. met de medewerking van de stichting CBR en de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid. Met betrekking tot de overgangsregeling en met name de duur ervan, waaromtrent behalve door de zojuist bedoelde talrijke leden ook door vele en verschillende andere leden het standpunt van de minister werd gevraagd, ook in verband met de daarop gehoorde kritiek van degenen wier concurrentiepositie in het geding is, meent de ondergetekende op het volgende te moeten wijzen. De overgangsregeling, waarin het wetsontwerp voorziet, berust op de overweging, dat de belangen moeten worden ontzien niet alleen van degenen die reeds een bepaald diploma of getuigschrift bezitten, maar ook van degenen die niet in die positie verkeren. Voor deze laatsten opent de overgangsregeling de mogelijkheid van een tijdelijke ontheffing, om hen in de gelegenheid te stellen een der aan te wijzen diploma's (of getuigschriften) te behalen. Dit rechtvaardigt mede de voorgestelde spoedige invoering van het verbods- en ontheffingenstelsel. De wettelijke duur van de overgangsregeling is afgestemd op de duur van de opleiding voor het huidige VAMOR-diploma, inclusief „methodische rijinstructie" en de mogelijkheid tot het afleggen van het examen daarvoor. Bij het overleg met de COA is gebleken dat, gezien de omvang van de groep van degenen, die niet in het bezit zijn van een der bedoelde diploma's of getuigschriften waaraan de overgangsregeling het recht op afgifte van het instructeursbewijs zal verbinden en die naar verwachting het VAMOR-diploma zulen willen behalen, gerekend moet worden met een periode van minimaal 18 maanden. De ondergetekende is van oordeel dat verkorting van deze na zorgvuldige overweging vastgestelde termijn geen redelijke kans zou laten aan de zojuist bedoelde groep. Hij kan dan ook niet onderschrijven dat de duur van de overgangsperiode te soepel zou zijn of onnodig langdurig is. Vele leden hebben erop aangedrongen dat de „methodische rijinstructie" een onderdeel van de eisen van vakbekwaamheid van de rijinstructeur zal vormen. In de memorie van toelichting (blz. 5, linker kolom) is er al op gewezen dat de rijinstructeur over didactische bekwaamheid moet beschikken. De vraag welke eisen op dit gebied zullen moeten worden gesteld zal
5 worden bezien aan de hand van het advies dat de Commissie „eisen van bekwaamheid rijinstructeurs" hierover heeft uitgebracht. Beleidsmaatregelen Het ligt niet in het voornemen om, zoals enige leden bepleiten, het diploma van de Nederlandse Bond van Autorijschoolhouders (NBA) aan te wijzen als een getuigschrift op grond waarvan een instructeursbewijs wordt afgegeven. Evenmin is dit het geval met de diploma's van de andere bij de COA aangesloten bonden. Deze bonden hebben reeds vele jaren geleden het uitreiken van diploma's gestaakt. De NBA, die nog niet zo lang in de COA is opgenomen, heeft in 1969 het afnemen van examens gestaakt. Het lijkt de ondergetekende niet juist te veronderstellen dat het feit van de beëindiging van de examens de waarde van het reeds verworven NBA-diploma heeft doen devalueren. Uit besprekingen met het departement van de ondergetekende is het deze bond sinds lang bekend dat zijn vakexamen door het departement niet op één lijn wordt gesteld met het VAMORexamen. Het enkele feit dat in de statuten van de NBA, daterende van 1963, is voorgeschreven, dat de leden een examen moeten hebben afgelegd in onder meer het vak „praktisch lesgeven", geeft voorts geen garantie dat dit onderdeel van het examen gelijkwaardig is aan het examen dat door VAMOR-gediplomeerden wordt afgelegd ter verkrijging van het diploma „Methodische Rijinstructie". Dit betekent niet dat de ondergetekende van mening is dat het NBA-diploma van generlei waarde zou zijn. Zeker zal het bezit van dit diploma in aanmerking worden genomen bij de beoordeling van de vraag of degenen die een aanvraag kunnen indienen voor een blijvende ontheffing van het verbod om zonder instructeursbewijs rijonderricht te geven (artikel 7 van het wetsontwerp), geacht kunnen worden voldoende bekwaam te zijn tot het geven van rijonderricht. Met de Coöperatieve Bond van Erkende Autorijschoolhouders (CBEA) zijn geen besprekingen gevoerd om te komen tot samenwerking van deze bond en de Stichting VAMOR. Overigens is noch van de zijde van de CBEA noch van de zijde van de Stichting VAMOR verzocht hierbij te bemiddelen. Uit de gegevens welke omtrent de CBEA ter beschikking staan heeft de ondergetekende de indruk verkregen, dat aan deze bond als organisatie van rijschoolhouders toch een wat andere betekenis moet worden toegekend dan aan de in de COA samenwerkende bonden. Blijkens haar statuten stelt de CBEA zich, behalve de belangenbehartiging van haar leden, tot doel het voor haar rekening aanschaffen en aan haar leden verschaffen van lesmateriaal, motorvoertuigen en middelen tot onderhoud en gebruik daarvan, alsmede het bemiddelen bij zowel deze aanschaffingen als het afsluiten van financieringsen verzekeringsovereenkomsten. Verder is bekend dat naast de CBEA een bedrijf „De Centrale" staat, dat optreedt als algemeen bedrijfsadviseur voor rijschoolhouders. Dit bedrijf sluit met zijn cliënten-rijschoolhouders deelnemingsovereenkomsten, waarbij deze laatsten zich verplichten o.m. toe te treden tot de CBEA en zich te onderwerpen aan het door deze uitgeschreven vakexamen. De aldus bij „De Centrale" aangesloten rijschoolhouders zijn verder verplicht gebruik te maken van de diensten van „De Centrale", die op hetzelfde terrein liggen als de zojuist genoemde diensten, die de CBEA zijn leden wil verschaffen; de aangesloten rijschoolhouders moeten de door „De Centrale" verstrekte uniforme reclameborden op hun lesauto aanbrengen en de door deze vastgestelde lesgelden in rekening brengen. Van het vakexamen dat vanwege de CBEA wordt afgenomen en derhalve ook van de waarde die daaraan valt toe te kennen is de ondergetekende niets bekend. Er is hierover door de CBEA ook geen contact gezocht met het departement van de ondergetekende. De leden wier vragen betrekking hadden op de diploma"s van de NBA en de CBEA hebben, samen met verscheidene
leden, ten slotte nog aandacht gevraagd voor de wens van de COA tot het instellen van een gedifferentieerd niveau van eisen van bekwaamheid t.w. voor het geven van (alleen) praktische rijlessen, respectievelijk praktische rijlessen èn theorielessen, en voor het houden van een rijschool, waarvoor achtereenvolgende diploma's zouden moeten worden behaald. De ondergetekende moge hiervoor wijzen op het advies van de Commissie „eisen van bekwaamheid rijinstructeurs", die dit vraagstuk heeft onderzocht en wel op basis van de door haar verrichte analyse van de functie van de rijinstructeur. Daarbij heeft de commissie naar het oordeel van ondergetekende terecht als uitgangspunt gesteld, dat voor een eventuele splitsing van die functie (met daaraan verbonden niveau's van bekwaamheidseisen) slechts dan aanleiding zou kunnen zijn, wanneer dit zou zijn in het belang van het rijonderricht zelf. Blijkens haar advies staat de commissie, met uitzondering van de door de COA aangewezen leden, tegenover een dergelijke splitsing afwijzend. Zij acht het voor een goede vervulling van de functie van rijinstructeur gewenst dat de instructeur voldoet aan alle eisen van bekwaamheid die voor die functie als geheel noodzakelijk worden geacht. De ondergetekende is van mening dat in dezen het deskundig oordeel van de commissie moet worden gevolgd. Hij voegt daaraan nog toe, dat uit het voorgaande tevens volgt dat voor het instellen van een afzonderlijk bekwaamheidsniveau voor de rijschoolhouder evenmin plaats is. Ook voor het stellen van afzonderlijke bekwaamheidseisen voor de rijschoolhouders die niet op het geven van rijinstructie als zodanig betrekking hebben is geen plaats zoals eerder in deze memorie is uiteengezet. Uit het voorgaande volgt tevens dat aan het verzoek van de COA het niveauverschil in kennis, op de wijze zoals zij zich dat voorstelt, te realiseren niet kan worden voldaan. Enige leden hebben met betrekking tot het in artikel 2 van het wetsontwerp gestelde vereiste van het instructeursbewijs vragen gesteld, waarbij vele en verschillende andere leden zich hebben aangesloten. Allereerst hebben zij gevraagd of het bezit van het instructeursbewijs eveneens verplicht is wanneer rijlessen worden gegeven op voor het openbaar verkeer afgesloten terreinen. Dit is bij de huidige tekst van deze bepaling inderdaad het geval. Zoals hierboven reeds is opgemerkt maakt het uit een oogpunt van de eisen die aan de bekwaamheid tot het geven van rijonderricht moeten worden gesteld geen verschil of dit onderricht al dan niet plaatsvindt op voor het openbaar verkeer afgesloten wegen. Voorts is door de zojuist bedoelde leden de vraag gesteld in hoeverre het wenselijk zou zijn om aan het instructeursbewijs een beperkte geldigheidsduur te verbinden. Bij de beoordeling van deze vraag dient in de eerste plaats te worden bedacht dat de afgifte van het instructeursbewijs aan de rijinstructeur zal geschieden op grond van het feit dat deze heeft bewezen aan de wettelijke eisen van bekwaamheid te voldoen. Het stellen van een geldigheidsduur aan het instructeursbewijs zou moeten kunnen steunen op de overweging dat die bekwaamheid na zekere tijd weer verloren gaat of althans niet meer in voldoende mate aanwezig is, met name wanneer van de bevoegdheid tot het geven van rijonderricht geen gebruik is gemaakt. Naar het oordeel van de ondergetekende mag hier niet van worden uitgegaan. Het is wel mogelijk dat na een zekere periode van inactiviteit de routine bij de uitoefening van de leertaak niet meer aanwezig is, doch dit behoeft nog niet te betekenen dat ook de bekwaamheid verloren is gegaan. Doch ook indien men al zou willen aannemen dat dit laatste het geval kan zijn. is het niettemin de vraag of het gerechtvaardigd is de mogelijkheid tot beroepsuitoefening voor de rijinstructeur, die eenmaal bewezen heeft aan de bekwaamheidseisen te voldoen, op deze wijze te beperken. In dit verband verdient nog opmerking dat de bevoegdheid tot de uitoefening van andere beroepsactiviteiten, niet alleen op het gebied van het onderwijs, maar bij tal van vrije beroepen waarbij evenzeer grote belangen op het spel kunnen staan, evenmin aan een dergelijke beperking is onderworpen. In ieder geval zou, indien men in dezen voor wat betreft de bekwaamheid van de rijinstructeur een andere opvatting zou huldigen, het enkele feit dat deze kan aantonen dat
6 hij actief werkzaam is - zoals in de vraag werd gesuggereerd geen deugdelijke maatstaf zijn, daargelaten nog dat dit het gevaar van onjuiste praktijken in het leven zou roepen. Op grond van deze overwegingen is de ondergetekende van oordeel dat het verbinden van een geldigheidsduur aan het inslrucicursbewijs geen aanbeveling verdient. Enige leden waren niet overtuigd door de in de memorie van toelichting (b'.z. 4 rechter kolom) gegeven argumentatie om voor de afgifte van het instructeursbewijs geen verklaring omtrent het gedrag te verlangen. Zij wezen daarbij op de noodzaak te voorkomen dat het instructeursbewijs zou worden afgegeven aan iemand die zich aan sterke drank te buiten pleegt te gaan. Voor een goed begrip van deze aangelegenheid moet erop worden gewezen, dat het bij de wet vereist stellen van een verklaring omtrent het gedrag betekent dat de bcvoegdheid lot uitoefening van een bepaalde beroepsactiviteit daarvan afhankelijk wordt gesteld. Dit laatste is alleen dan gerechtvaardigd indien de aan de uitoefening van die bcroepsactiviteit voor anderen verbonden risico's van dien aard zijn dat een voorafgaand onderzoek naar het gedrag noodzakelijk moet worden geacht. Naar het oordeel van de ondergetekende doet die situatie zich bij het rijonderricht niet voor, ook niet wanneer men zich daarbij het door deze leden genoemde voorbeeld voor ogen stelt van iemand, die zich aan sterke drank te buiten gaat. Immers, indien dit drankmisbruik zich bij het rijonderricht manifesteert, moet toch de leerling in staat worden geacht zelf het besluit te nemen van verdere rijlessen af te zien. Het lijkt de ondergetekende niet juist het afnemen van het rijexamen over te laten aan degene die ook de opleiding van de kandidaat heeft verzorgd. Toezicht van een instelling die van de opleiding volstrekt onafhankelijk is - zoals het CBR - is voor objectieve examinering onontbeerlijk te achten. De ondergetekende is ook van mening dat de beslissing over de uitslag van het examen in elk geval bij deze onafhankelijke instantie dient te blijven. Zoals reeds in ander verband is opgemerkt, zal kunnen worden bezien of de rijinstructeurs meer bij het afnemen van het examen kunnen worden betrokken, wanneer eenmaal het rijonderricht geheel door gekwalificeerde instructeurs zal worden verzorgd. De artikelen Artikel 1. Het verdient geen aanbeveling in de omschrijving van het begrip rijonderricht de woorden kennis en bedrevenheid te scheiden door ,,of". Door „kennis" en „bedrevenheid" te verbinden met het woord „en" wordt tot uitdrukking gebracht dat het bijbrengen daarvan voor de regeling van het rijonderricht als een onsplitsbaar geheel worden gezien. Dit houdt tevens in, dat ook degene die zich bezighoudt met bijbrengen van alleen kennis of alleen bedrevenheid om als bestuurder van een motorrijtuig aan het verkeer deel te nemen - daargelaten of een dergelijke splitsing in de praktijk van het rijonderricht valt te maken - rijonderricht geeft en dus in het bezit dient te zijn van het instructeursbewijs dan wel van een ontheffing. Artikel I en 3. De met betrekking tot deze artikelen gestelde vraag betreffende de medewerking van de Minister van Onderwijs en Wetenschappen en die betreffende de gcldigheidsduur van het instructeursbewijs (artikel 3, tweede lid) werden in het algemene gedeelte van deze memorie reeds beantwoord. Artikel 4, eerste lid. De ondergetekende is van oordeel, dal er geen noodzaak toe bestaat de minimum-lceftijd voor de rijinstructeur lager te doen zijn dan 21 jaar. Anderzijds acht ook hij het van groot belang dat de toekomstige rijinstructeur praktische ervaring bezit, zodat naar zijn oordeel bij het stellen van de toelatingseisen van het examen daarmede rekening ware te houden. De onderhavige bepaling voorziet dan ook in de mogelijkheid voor dat doel een tijdelijke ontheffing te verlenen. Ten einde te voorkomen, dat het in artikel 5 van het
Reglement verkeersregels en verkeerstekens gestelde vereiste van het 3-jarig bezit van het rijbewijs, een beietsel zou kunnen vormen niet alleen voor het verkrijgen van deze ontheffing, maar ook voor het optreden als rijinstrucieur, is de ondergetekendc bereid bedoeld artikel op dit punt te herzien. Daarbij zal moeten worden bezien cp welke wijze voldoende zekerheid kan worden verkregen, dat degene die de ontheffing aanvraagt voldoende rijervaring bezit. Artikel 5. De vraag of de Regering de bezwaren van de COA tegen de gelijkstelling van het KNAC-diploma met het VAMOR-diploma + Mi-diploma deelt werd hierboven in het algemene gedeelte van deze memorie reeds ontkennend beantwoord bij de bespreking van het KNAC-diploma. Artikel 7. Bij het stellen van de leeftijdsgrens in deze bcpaling op 40 jaar heeft uitsluitend het motief gegolden dat als ervaringsfeit bekend is, dat voor de rneesten het studeren voor een examen en ook het afleggen daarvan omstreeks die leeftijd moeilijker begint te worden. De bepaling bevat in dit opzicht zonder twijfel een arbitrair element, hetgeen ook het geval zou zijn, indien de leeftijdsgrens enkele jaren lager of hoger zou zijn gesteld. Een aanknopingspunt is gevonden in het feit dat dezelfde leeftijdsgrens ook geldt voor degenen die voor het verkrijgen van de door de Vestigingswet Bedrijven 1954 vereiste verklaring van vakbekwaamheid een zgn. eenvoudige proef voor deskundigen kunnen afleggen. Het opnemen van enkele vertegenwoordigers van de Stichting VAMOR in de commissie van deskundigen acht de ondergetekende minder gewenst. Ook de schijn dient immer te worden vermeden dat het onderzoek door de deskundigen toch het karakter krijgt van het examen, hetgeen in strijd is met de bedoeling van deze bepaling. Artikel 9. Onder een redelijke vergoeding verstaat de ondergetekende een bijdrage die overeenkomt met de normale onkosten die gemoeid zijn met de werkzaamheden die door de betrokken instanties moeten worden verricht. Voor de behandeling van de aanvraag om een blijvende ontheffing (artikel 7, eerste lid, van het wetsontwerp) zullen door het Rijk ook kosten moeten worden gemaakt voor het onderzoek door dcskundigen, zodat bij de bepaling van de bijdrage met deze kosten rekening zal worden gehouden. Overigens komt het in de memorie van toelichting aangekondigde voornemen voor laatstbedoelde kosten een vergoeding te vragen in deze bepaling niet goed tot uitdrukking doordat daarin nl. alleen wordt gesproken van de kosten van afgifte van respectievelijk een instructeursbewijs en een ontheffing. Door de bij de nota van wijziging voorgestelde tekst voor het eerste lid wordt in dit laatste voorzien. Artikel II. In het algemene gedeelte van deze memorie is reeds uiteengezet waarom het wetsontwerp niet voorziet in de mogelijkheid ten aanzien van de rij- en rusttijden van de rijinstructeur regelen te stellen. Artikel 13. Het niet nakomen van de in artikel 11 omschreven wettelijke verplichting het instructeursbewijs of de ontheffing desgevraagd aan een opsporingsambtenaar ter inzage af te geven, wordt gesanctioneerd door artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht. Op grond van die bepaling is het opzettelijk niet voldoen aan een krachtens wettelijk voorschrift gedane vordering strafbaar. Het eveneens in deze bepaling opgenomen voorschrift het instructeursbewijs of de ontheffing bij zich te hebben behoeft daarnaast geen strafsanctie. Op grond van eerstbedoeldc verplichting kan immers worden gevorderd het instructeursbewijs of de ontheffing op een later tijdstip alsnog te tonen. De Minister van Verkeer en Waterstaat, T. E. WESTERTERP.