ZITTING 1961—1962 Wet op de inkomstenbelasting
5380 1960
VOORLOPIG VERSLAG Nr. 16 (De vroegere stukken zijn gedrukt in de zittingen 1958—1959, 1959, en 1959—1960)
De vaste Commissie voor Financiën, in welker handen het onderhavige wetsontwerp is gesteld, heeft de eer daaromtrent het volgende verslag uit te brengen. Opgemerkt zij ter voorkoming van misverstand, dat het opnemen van vragen, beschouwingen of gedachten in dit verslag niet impliceert, dat de gehele commissie of een meerderheid uit haar midden de inhoud daarvan ondersteunt; elke vraag, beschouwing of gedachte blijft, wat inhoud en strekking betreft, geheel voor de verantwoordelijkheid van liet lid of de leden, die deze hebben geopperd, tenzij anders blijkt. ALGEMEEN De Commissie merkte op erkentelijk te zijn voor de uitvoerige beschouwingen van algemene aard in de paragrafen 1, 2 en 3 van de memorie van toelichting en in de nota van 27 juli 1960. Terwille van een zo concreet mogelijke behandeling van de aldaar vermelde onderwerpen zijn de opmerkingen van de leden der Commissie, waar dit mogelijk was, bij de verschillende Hoofdstukken en artikelen van het ontwerp opgenomen. Uit dezen hoofde zijn in de algemene paragraaf slechts die beschouwingen opgenomen, waarvan opname clders -— wegens haar verband met een bepaald artikel — niet meer voor de hand lag. De Commissie zou op prijs stellen, wanneer de bewindslieden in hun antwoord de budgettaire gevolgen van de geuite wensen en gedane suggesties, voorzover deze van enige importantie zijn, zouden opnemen. Grondslagen der belastingheffing Bij de Commissie rees de vraag of, nu de voorliggende herziening niet ten doel heeft die veranderingen aan te brengen, welke het fiscale recht in zijn grondslagen aantasten, het niet gewenst geacht moet worden de fundamenten van het Ncderlandse fiscale recht desalniettemin aan een nadere bestudering te onderwerpen. Deze studie zou niet alleen betrekking moeten hebben op de fundamentele grondslagen, maar evenzeer op de gewenste, normale belastingdruk en de verdeling van deze druk over de beide sectoren directe en indirecte belastingen. De door de bewindslieden gegeven argumentatie vooralsnog te volstaan met de voorgelegde soms min of meer ingrijpende wijzigingen naast een technische vereenvoudiging kon zij in beginsel onderschrijven. Toch is het naar haar mening onbevredigend te noemen, dat de grondslagen van het belastingstelsel, die dateren uit een vorige eeuw en dus onder geheel andere maatschappelijke verhoudingen zijn gelegd, bij deze wijze van (partiële) hcrzieningen ongewijzigd blijven voortbestaan. Zij drong erop aan een staatscommissie in het leven te roepen, welke binnen een redelijke termijn te dezer zake een advies uitbrengt. De gegeven algemene toelichting op de ontwerpen is zowel van gehalte als van omvang zodanig, dat zij geen behoefte gevoelde hierop uitvoerig in te gaan. De grondslag voor een mondelinge behandeling van de aan de orde zijnde problemen is hierdoor in voldoende mate gelegd. I
5380
16
(12 vel)
Zij zou wel op prijs stellen het oordeel van de bewindslieden te vernemen over de mogelijkheid en de wenselijkheid van harmonisatic van de helling van directe belastingen binnen E.E.G.verband. De betekenis van dit vraagstuk is bizonder groot. Zij dacht daarbij aan punten als investeringsaftrek, verliesconv pensatie, voorkoming van dubbele belasting, de positie van scheep- en luchtvaartondernemingen enz. Aanpassing vaste bedragen Zeer vele leden stelden de vraag, of het geen overweging zou verdienen om in de ontwerpen een procedure te introduceren, die de aanpassing van de in verschillende artikelen voorkomende vaste bedragen vergemakkelijkt dan wel door koppeling aan enig indexcijfer „automatisch" tot stand doet komen. Inkomstenbelasting en loonbelasting De Commissie zou gaarne vernemen, welke verschillen er na aanvaarding van de ontwerpen van wet op de loon- en op de inkomstenbelasting nog zullen bestaan tussen de loonbelasting als eindheffing en de inkomstenbelasting. Hoewel er naar gestreefd is de loonbelasting zoveel mogelijk parallel te laten lopen met de inkomstenbelasting en ook het tarief van beide belastingen gelijk is, komt het veelvuldig voor, dat iemand, die uitsluitend inkomen uit dienstbetrekking heeft, bij een aanslag in de inkomstenbelasting toch zal moeten bijbetalen. De belangrijkste oorzaken hiervan zijn: 1. In de loonbelasting is (artikel 21 van het ontwerp, artikel 10, Besluit 1942) een bijzonder tarief ingevoerd voor taniicmes, gratificaties, vakantiegeld, overwerkvergoedingen en dergelijke beloningen. Voor werknemers met 2 en 3 kinderen bedraagt het heffingspercentage resp. 4 en 2. Als deze werknemers in de inkomstenbelasting vallen, dan moet alleen over deze vergoedingen 16 tot 20 pet. aan belasting worden bijbetaald. Vaak komt het bovendien bij deze soort beloningen nog voor, dat de werkgever de loonbelasting voor zijn rekening neemt. Moet niet onbevredigend worden geacht, dat voor de loonbelasting deze faciliteiten worden toegekend, terwijl deze via de inkomstenbelasting weer geheel teniet kunnen worden gedaan? Gaarne werd vernomen, welke argumenten van doorslaggevende aard voor het ongewijzigd laten van deze situatie pleiten. Hebben de bewindslieden zich niet afgevraagd, hoe de hier gesignaleerde bezwaren zouden zijn weg te nemen resp. te verzachten? 2. De kinderaftrekregeling en de toepassing van de tariefgroepen I en II in beide ontwerpen lopen niet parallel, doordat voor de loonbelasting de toestand per begin van het kwartaal en voor de inkomstenbelasting die per 31 december van het kalenderjaar maatgevend is. Als bv. in de loop van het vierde kwartaal het aantal kinderen, dat recht op aftrek geeft, vermindert, kan een aanslag in de inkomstenbelasting niet geringe consequenties hebben. Bij een samenloop van de onder 1 en 2 geschetste situaties spreken de bezwaren uiteraard nog duidelijker. Ook al verliest men niet uit het oog, dat zich wat de kinderaftrek betreft ook een effect in omgekeerde richting kan voordoen, dat voor de belastingplichtige dus gunstig is, dan moet het optreden van een situatie, waarbij de belastingplichtige uitsluitend inkomsten uit loondienst heeft genoten en niettemin een vaak niet geringe aanslag in de inkomstenbelasting heeft te voldoen, als weinig bevredigend worden beschouwd. Op prijs gesteld zou worden, als de bewindslieden nagingen, op welke wijze aan de hier vermelde bezwaren tegemoetgekomen kan worden. Inkomstenbelasting en vermogensbelasting Vele leden verklaarden met teleurstelling te hebben kennisgenomen van de beschouwingen op blz. 29, rechterkolom, van
de memorie van toelichting, voorzover deze betrekking hebben op het niet voorstellen van voorzieningen wat betreft het beperken van de aanslagen vermogensbelasting in verband met de over het inkomen verschuldigde inkomstenbelasting of het in mindering brengen van de vermogensbelasting bij het bepalen van het inkomen. De hier aan het woord zijnde leden waren van mening, dat de door de bewindslieden gegeven beschouwingen over de betekenis van het vermogen als zelfstandige factor van draagkracht geheel negeren een van de belangrijkste schadelijke gevolgen van de hoogte, waartoe thans de druk van inkomsten- en vermogensbelasting gezamenlijk is opgevoerd. Bij de huidige koersen van aandelen wordt in veel gevallen een effectief rendement van 21 pet. zelfs niet meer gehaald. Wanneer men de druk van de inkomstenbelasting over het dividend en van de vermogensbelasting over de hoog opgelopen koerswaarde samentelt, blijft voor de aandeelhouder netto vaak vrijwel niets meer over. Er zijn gevallen, waarin het netto-rendement na aftrek van beide genoemde belastingen zelfs negatief wordt. Het zal duidelijk zijn, dat het in dergelijke omstandigheden voor de Nederlandse aandeelhouder niet aantrekkelijk meer is zijn aandelen aan te houden, hetgeen medewerkt tot afstoten van het bezit naar het buitenland. Deze leden drongen erop aan, dat alsnog een bepaling wordt opgenomen, welke mogelijk maakt de vermogensbelasting in mindering te brengen op het inkomen. Ook werd gedacht aan het scheppen van een belastingvrije zone voor het inkomen uit vermogen. Bepaald zou ook kunnen worden, dat de som van inkomstenen vermogensbelasting een bepaald percentage van het inkomen niet mag overschrijden. Hoewel verscheidene leden in het algemeen met ingenomenheid hebben kennis genomen van de wijzigingen, welke de bewindslieden in de aanvankelijke voorstellen hebben aangebracht, meenden zij, dat deze wijzigingsvoorstellen nog onvoIdoer.de uitgaan van de beginselen, welke de bezitsvorming willen hoog houden. In een maatschappij, in hoofdzaak gebaseerd op de particuliere ondernemingsvorm, is de vermogensvorming in de particuliere sfeer van doorslaggevende betekenis voor de algemene vooruitgang van de welvaart en dient het resultaat van besparing te worden gerespecteerd. Hieruit moeten immers de investeringen worden bekostigd. Het inkomen uit vermogen wordt door de cumulatie van inkomsten- en vermogensbelasting zeer zwaar belast. Doordat de vermogensbelasting geen aftrekpost vormt voor de berekening van het inkomen voor de inkomstenbelasting, blijft van laag renderende activa veelal niets of nagenoeg niets als netto-inkomen over. Voorts zou het in de bezitsvormingsgedachte aangewezen zijn om als erkenning van het nut van de spaarzin een zeker bedrag bv. f 500 aan vermogensinkomsten vrij te stellen van inkomstenbelasting. Deze leden meenden voorts, dat een bepaling, op grond waarvan de som van inkomsten- en vermogensbelasting een bepaald percentage van het inkomen niet mag overschrijden, geen goede oplossing kan bieden voor de bezwaren, verbonden aan de cumulatie van deze beide belastingen. Zulks zou slechts hun, die een hoog inkomen bij laag rendement over een groot vermogen genieten, kunnen baten. Niettemin achtten ook de hier aan het woord zijnde leden het invoeren van een plafond gewenst eventueel als alternatief voor de aftrekbaarheid van de vermogensbelasting van het inkomen. Zij wilden daarom het volgende suggereren. De vermogensbelasting wordt geheven naar het gewone tarief met dien verstande, dat aan binnenlandse belastingplichtigen niet meer zal worden opgelegd dan een bedrag overecnkomende met een zeker percentage bv. 10 van het bedrag hunner inkomsten uit vermogen. Dit percentage is gekozen, omdat 10 pet. geheven over vermogensinkomsten bij 5 pet. rendement overeenkomt met een heffing van i pet. over het vermogen. Bij dit of een hoger rendement zal het plafond dus niet werken en blijft alles bij het oude. Bereikt wordt echter, dat bij een rendement van minder dan 5 pet. inkomensgedeelten niet grotendeels of geheel worden wegbelast. Men denke
3 in dit verband aan het laag renderende grondbezit en het lage rendement van sommige aandelen, waarbij de beleggers vooral narigheid van koersstijging ondervinden. Teneinde de gesuggereerde tariefsmatiging harmonieus te doen aansluiten bij de vrijstellingen aan de voet zou van de 10 pet. nog een bedrag, corresponderende met deze vrijstellingen (dus bedragen van ca. f 100 tot f 2 0 0 ) , aftrekbaar moeten zijn. Ook een maximum voor de vermindering bv. van : 7.-> van het normale tarief ware te overwegen. De hier aan het woord zijnde leden wilden erkennen, dat vermogensbezit grotere draagkracht aangeeft. Door een plafond in het tarief van de vermogensbelasting aan te brengen als hier gesuggereerd zal echter beter met de werkelijke draagkracht rekening worden gehouden dan in het huidige stelsel het geval is. Vele andere leden achtten bepalingen als hiervoor bedoeld allerminst noodzakelijk. Zij waren van mening, dat inkomen en vermogen beide zelfstandige factoren ter bepaling van de draagkracht zijn. Naar aanleiding van de gedane suggesties merkten zij het volgende op. Aftrekbaarheid van de vermogensbelasting van het belastbaar inkomen zal vooral ten voordele zijn van hen, die het grootste inkomen hebben. Zelfs zal het erop neer kunnen komen, dat belastingplichtigen een vermindering van de druk der vermogensbelasting zouden genieten ter grootte van het marginale tarief der inkomstenbelasting. In elk geval zal het gevolg zijn, dat hoe meer inkomen iemand heeft des te minder vermogensbelasting hij zal behoeven te betalen. Dit leek hun in strijd met de gedachte van de draagkracht. Het scheppen van een van inkomstenbelasting vrijgestelde zone van vermogensinkomsten kwam hun voor discriminerende werking te hebben ten opzichte van arbeidsinkomsten. Het bezwaar, door verscheidene hiervoor aan het woord zijnde leden geopperd tegen de suggestie, dat de som van inkomsten- en vermogensbelasting een bepaald percentage van het inkomen niet mag overschrijden, onderschreven deze leden eveneens. Tegen de suggestie in bepaalde gevallen de aanslag in de vermogensbelasting te beperken tot 10 pet. van de vermogensinkomsten voerden zij het volgende aan. Een dergelijke bepaling zou de aard en het wezen der vermogensbelasting principieel aantasten. Het bezit van vermogen is een factor van draagkracht en niet het genieten van inkomsten daaruit. Deze inkomsten vallen onder de inkomstenbelasting en kunnen als zodanig geen maatstaf vormen voor de grootte van de aanslag in de vermogensbelasting. Verder zagen zij hierin het begin van een mogelijkheid om een apart tarief voor vermogensinkomsten in te voeren. De gedane suggesties zagen deze leden als uitvloeisel van het feit, dat de druk der directe belastingen in Nederland zwaar is. Zij meenden echter met klem bij de bewindslieden erop te moeten aandringen deze druk niet te verminderen door het toepassen van de gesuggereerde verzachtingsmiddelen, doch het belastingstelsel zo zuiver mogelijk te houden. Wanneer de bewindslieden voorstellen zouden willen doen tot vermindering van de belastingdruk, dan meenden deze leden te moeten bepleiten deze vermindering vooral te zoeken in verhoging van de belastingvrije bestaansminima en matiging der progressie voor de middengroepen, zoals zij ook bij de behandeling van artikel 45 van het onderhavige ontwerp betogen. Overigens verwezen deze leden naar hetgeen zij opmerken aan het slot van hun betoog inzake een vermogenswinstbelasting. Inkomstenbelasting en successierecht Niet vorderbare en inbare opbrengsten zijn, zo merkten verscheidene leden op, als posthume inkomsten belastbaar bij de erfgenamen en blijven dit volgens het ontwerp. Deze opbrengsten worden echter ook als bestanddeel van de nalatenschap getroffen met successierecht, waarbij de daarover door de erfgcnamen te betalen inkomstenbelasting niet als schuld in mindering kan worden gebracht. Deze toestand achtten de hier aan het woord zijnde leden onbevredigend. Te sterker spreekt dit,
omdat de door de erflater verschuldigde inkomstenbelasting wèl aftrekbaar zou zijn geweest in diens boedel, indien de betreffende opbrengst nog juist voor het overlijden vorderbaar en inbaar zou zijn geworden. Deze leden waren van mening, dat de aangeduide dubbele heffing niet billijk en niet redelijk is. Zij verzochten de bcwindsliedcn dan ook onder ogen te zien, op welke wijze op dit punt een goede oplossing kan worden gevonden hetzij door een bepaling in de inkomstenbelasting dan wel door een in de successiewet.
Inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting Vele leden merkten op, dat in artikel 21 van het Ontwerp van de wet op de vennootschapsbelasting 1960 een lager tarief voor uitgedeelde winsten wordt voorgesteld. Op zich zelf bezien juichten deze leden toe, dat de dubbele heffing over uitgedeelde winsten, bestaande in heffing van vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting, wordt gemitigeerd. Een dergelijke mitigering kan uiteraard op twee punten aangrijpen nl. bij de n.v. of bij de aandeelhouder. Het ontwerp kiest de eerste weg. De hier aan het woord zijnde leden wilden erop wijzen, dat een vrijstellen van vennootschapsbelasting van de uitgekeerde winsten het bezwaar van dubbele heffing zou wegnemen. Ook de moeilijkheden t.o.v. de coöperaties zouden anders komen te liggen. Dat de niet uitgekeerde winst zwaarder zou moeten worden getroffen dan thans het geval is, zou geaccepteerd dienen te worden, indien bij de bepaling van het heffingspercentage gepoogd wordt zo goed mogelijk een toestand te benaderen, waarbij in de grote meerderheid der gevallen de keuze van de ondernemingsvorm niet wordt beïnvloed door de fiscale wetgeving. Kiest men de tweede weg en grijpt de mitigering aan bij de aandeelhouder, dan zou dit technisch aldus kunnen worden gerealiseerd, dat bij een heffing van dividendbelasting van 15 pet. bij de aandeelhouder met de inkomstenbelasting wordt verrekend (15 + x) pet. Op twee punten ontstaat een afwijking van de gevolgen van het systeem van genoemd artikel 21. Allereerst wordt in dit systeem ook een tegemoetkoming verleend in de gevallen, waarin de uitgekeerde dividenden niet aan inkomstenbelasting onderworpen zijn. Men denke bv. aan dividenden op aandelen in het bezit van pensioenfondsen. Een tweede afwijking valt te constateren, als men de gevolgen van het systeem bij de open en die bij de besloten n.v.'s vergelijkt. De open n.v.'s kunnen hun financiële behoeften dekken uit alle middelen, die de kapitaalmarkt ter beschikking stelt en bovendien door interne financiering. De besloten n.v.'s kunnen niet of slechts in geringe mate hun behoeften op de kapitaalmarkt dekken en zijn daarom grotendeels op interne financiering aangewezen. De verhouding tussen ingehouden en uitgekeerde winst zal dientengevolge bij de open n.v.'s anders komen te liggen dan bij de besloten n.v.'s. De hier aan het woord zijnde leden vreesden zo een discriminatie ten nadele van de besloten n.v.'s. In het systeem, waarin de tegemoetkoming aan de aandeelhouders wordt gegeven, worden de winsten van alle n.v.'s gelijkelijk belast en wordt dus discriminatie tussen de verschillende n.v.'s vermeden. Voorshands leek daarom de tweede weg de hier aan het woord zijnde leden het verkieslijkst. Deze leden behielden zich voor zo nodig in het voorlopig verslag over het Ontwerp van wet op de vennootschapsbelasting 1960 uitvoeriger op deze kwestie in te gaan. Zeer vele leden waren er nog niet direct van overtuigd, dat zonder meer van een stelsel van dubbele heffing kan worden gesproken. In die opvatting gaat men immers voorbij aan de maatschappelijke veranderingen, die zich hoe langer hoe sterker openbaren. De n.v. leidt een eigen leven, terwijl een toenemend deel van de nationale produktie door de n.v. wordt verzorgd, waarbij het netto-aandeel in het nationale produkt voor een groot deel niet of niet direct aan de aandeelhouders kan worden doorgegeven.
4 Inkomensbegrip Vele leden waren in overeenstemming met hetgeen in de memorie van toelichting (blzz. 16 e.v.) naar voren is gebracht van mening, dat men bij een helling, die zo diep in 's mensen omstandigheden ingrijpt, als dit thans in Nederland met de inkomstenbelasting het geval is, geen inkomensbegrip kan hanteren, dat misschien theoretisch gaaf is, doch dat geen weerklank vindt in het rechtsbewustzijn van de bevolking. Trouwens gesteld al, dat men van een theoretisch gaaf begrip zou willen uitgaan, dan nog blijft onbeantwoord de vraag, aan welke der verschillende in de memorie van toelichting gcnoemde concepties de voorkeur zou moeten wordjn gegeven. De superioriteit van het ene inkomensbegrip boven het andere laat zich immers niet overtuigend aantonen. De hier aan het woord zijnde leden konden zich er dan ook wel mede verenigen, dat aan het fiscale inkomensbegrip de langs empirische weg bepaalde in het maatschappelijke verkeer heersende opvattingen ten grondslag zijn gelegd. Dit heeft dan tot gevolg, dat men niet heeft verkregen één gave alles omvattende conceptie. Voor de wetgever is alsdan de taak weggelegd om storende onevenwichtigheden bij te schaven en zo mogelijk te elimineren. De wetgever dient zich daarbij te hoeden voor een schoolmeesterachtige wijsneuzigheid, die de contribuabelen niet aanspreekt. Hetgeen men aan de ene kant aldus verliest, wint men aan de andere kant dubbel en dwars terug, doordat het gevonden inkomensbegrip in de praktijk aanvaard wordt en hanteerbaar is. Uit dezen hoofde juichten de hier aan het woord zijnde leden bv. toe, dat in normale gevallen niet langer de rente, begrepen in kapitaalsuitkeringen van levensverzekering, belast zal zijn. In de studeerkamer laat zich zeer wel verdedigen, dat in alle sommen ineens ook een stukje rente begrepen moet zijn, doch de niet-actuarieel onderlegde contribuabelen spreekt dit niet aan. Zo moge het zuiver theoretisch ook onbevredigend lijken, dat in de ondernemingssfeer de vermogenswinsten belast zijn, terwijl dit in de particuliere sfeer niet het geval is. Doch wie om zich heen ziet, constateert ten deze nu eenmaal verschillen in opvattingen in het zakenleven en in de privésector, welke verschillen de fiscus niet kan negeren. Het vorenstaande houdt uiteraard niet in, dat de bewindslieden nu ook naar het oordeel van de hier aan het woord zijnde leden aan de opvattingen van het maatschappelijk verkeer hic et nunc in ieder opzicht recht zouden hebben doen wedervaren. Deze leden verwezen o.a. naar hun beschouwingen inzake het aanmerkelijk belang en de belastbaarheid van bonusaandelen. Vele andere leden stelden er prijs op enigszins uitvoerig stil te staan bij de door de bewindslieden van de hand gewezen vermogenswinstbelasting en de voor dit afwijzende standpunt aangevoerde argumenten in de nota van 27 juli 1960. Tot goed begrip mag eraan worden herinnerd, dat in de bedrijfssfeer vermogenswinsten reeds worden belast en dat het Ontwerp van wet op de inkomensbelasting 1960 de hierop bestaande uitzondering voor de waardeveranderingen van onroerende goederen behorende tot een landbouwbedrijf, voorzover niet ontstaan in de uitoefening van het bedrijf, wil doen verdwijnen. In de privésfeer kent het Nederlandse systeem geen heffing van belasting op bij vervreemding van vermogensbestanddelen behaalde winst met één niet onbelangrijke uitzondering, te weten de belasting over winst uit vervreemding van aandelen in of winstbewijzen van een vennootschap, waarvan het kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld en waarin de vervreemder een aanmerkelijk belang had. De bewindslieden hebben weliswaar een aantal verzachtingen in het aanmerkelijkbclangregime voorgesteld, maar zich toch op het standpunt geplaatst, dat een bijzonder inkomstenbelastingregime voor de winst uit vervreemding van de tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen en winstbewijzen gehandhaafd dient te worden.
Voorts is in overeenstemming met de bestaande wetgeving gekozen voor een (gematigde) heffing op inkomensbcstanddelen, die niet vrij zijn van een zeker vcrmogenselcment. De vraag ligt dus voor de hand, of het in het geheel niet belasten van de overige vermogensvoordelen in de privésfeer niet moet worden gezien als een moeilijk te rechtvaardigen ongelijkheid in fiscale behandeling, waarvan continuering slechts te billijken zou zijn, indien zser zwaar wegende argumentcn daarvoor kunnen worden aangevoerd. Voor de beantwoording van deze vraag dient echter naar het oordeel van de leden hier aan het woord ook en niet in de laatste plaats aandacht te worden besteed aan de uit een oogpunt van rechtvaardige belastingheffing ongewenste situatie, dat door het kopen en verkopen van onroerende goederen, aandelen e.d. belangrijke winsten kunnen worden behaald, waarover geen belasting behoeft te worden betaald, terwijl over de toch stellig niet met minder inspanning verkregen inkomsten uit arbeid en onderneming wèl en reeds spoedig veel belasting verschuldigd is. De bewindslieden hebben evenals de vorige bewindsman kennis kunnen nemen van een door de Commissie van Advies voor fiscale aangelegenheden uitgebracht interim-rapport over de wenselijkheid van een vermogenswinstbelasting. Nu de bewindslieden, „mede voorgelicht door dit interim-rapport", onder meer aanvoeren, dat een vermogenswinstbelasting onvermijdelijk zeer gecompliceerd is en innerlijke redelijkheid mist, ook bij introductie van een verliescompensatie, zouden deze leden hierover gaarne uitvoeriger worden ingelicht, mede omdat de vorige bewindsman (Handelingen 28 oktober 1958, blz. 175) hieromtrent opmerkte: „Wel wil ik zeggen, dat mijn voorlopige conclusies aantonen, dat een dergelijke wet technisch zeer wel uitvoerbaar zou zijn en dat zij met name ook een aantal complicaties uit de inkomstenbelasting zou kunnen wegnemen, waar wij thans de moeilijkheden hebben van het aanmerkelijk belang, de bonus e.d. die misschien naar een andere belasting met een matiger tarief kunnen worden overgeheveld, waardoor een redelijker geheel zou ontstaan. Ook staat vast, dat hier een redelijke verliescompensatie mogelijk is in dezelfde zin als die bij de inkomstenbelasting bestaat." Uit hetgeen de bewindslieden in hun nota van 27 juli 1960 over de inhoud van het bovenbedoelde interim-rapport mededelen, is naar het gevoelen van de hier aan het woord zijnde leden het standpunt van de Commissie van Advies niet duidelijk af te leiden. Enerzijds toch wordt medegedeeld, dat de meerderheid van de commissie tot de conclusie is gekomen, dat een vermogenswinstbelasting niet kan worden ingevoerd, anderzijds heeft de commissie zich blijkbaar niet a priori afwijzend opgesteld tegenover een vermogenswinstbelasting van een zeer beperkt aantal objecten. Aan een dergelijke vermogenswinstbelasting (ook bepleit in het rapport „Belasting van vermogenswinsten" van de Dr. Wiardi Beekman Stichting) zullen echter de bezwaren, die voor de meerderheid van de commissie doorslaggevend waren om te concluderen tot nietinvoering van een „algemene" vermogenswinstbelasting, niet minder eigen zijn dan aan de niet a priori afgewezen vorm. Deze leden zouden een nadere toelichting hieromtrent op prijs stellen. Zij zouden er echter de voorkeur aan geven ook met het oog op andere in de nota van de bewindslieden slechts aangestipte aspecten van deze materie, als de bewindslieden het interim-rapport zélf zouden overleggen. Voorts zouden zij gaarne vernemen, of er op een later tijdstip nog een eindrapport is verschenen. Is de Commissie van Advies, zo nog geen eindrapport mocht zijn uitgebracht, weilicht nog actief met de „grondige bestudering" van de „vele moeilijke problemen", verbonden aan een vermogenswinstbelasting voor een zeer beperkt aantal objecten? Hoewel speculatiewinsten stellig een van de vermogensvoordelen vormen, die naar het oordeel van de hier aan het woord zijnde leden onder een vermogenswinstbelasting zouden dienen te vallen, gaan de bewindslieden door de speculatiewinsten voorop te stellen en de opzet tot wederverkoop normaliter niet aanwezig te achten toch wel wat gemakkelijk voorbij aan enkele structurele verschijnselen in onze economie, die sterk
5 voor invoering van een vermogenswinstbelasting voor een beperkt aantal objecten pleiten. De leden hier aan het woord dachten hierbij in het bijzonder aan de prijsontwikkeling van gronden en het koersverloop van aandelen. Wat de grondprijzen betreft zouden zij gaarne worden ingclicht over de ontwikkeling gedurende de laatste tien jaren, zowel wat de landbouwgronden als de niet-agrarische gronden betreft. Is in deze jaren door vele grondeigenaren niet een zeer aanzienlijke onbelaste vermogenswinst gerealiseerd en moet voor de toekomst niet met eenzelfde ontwikkeling worden rekening gehouden? De leden hier aan het woord citeerden in dit verband enkele passages uit het jaarverslag over 1960 van de Rijksdienst voor het Nationale Plan (blz. 36). Met betrekking tot recreatiegronden bv. wordt opgemerkt: „Een nieuw prijsniveau is bezig zich te vormen voor dergelijke, vroeger soms vrijwel waardeloze, terreinen. Woeste grond begint in verscheidene gevallen een marktwaarde te krijgen, die een veelvoud bedraagt van de landbouwwaarde". En over oude soms zelfs vervallen opstallen in natuurgebieden, aan de oevers van plassen of in landelijk gebied wordt vastgesteld, dat „ook hier laatstelijk een geheel ander prijsniveau gaat ontstaan". Hoewel het jaarverslag speculatieverschijnselen niet ontkent, noemt het de nieuwe marktwaarde berustende op gebruiksmogelijkheden, die binnen het kader van de geldende planologische regelingen worden geboden, „een reëel gegeven waarmede het beleid op verschillende gebieden rekening dient te houden". De leden hier aan het woord zouden op prijs stellen te vernemen, of de bewindslieden zich bij hun standpuntbepaling ten aanzien van een vermogenswinstbelasting ook van deze ontwikkelingen rekenschap hebben gegeven en ook of zij ten aanzien van de hier behaalde en nog te behalen aanzienlijke vermogenswinsten de stelling willen blijven verdedigen, dat „winsten van inflatoire herkomst de hoofdschotel vormen"; dat wegbelasten van een —• bescheiden — deel dezer winsten kan worden bestreden met argumenten als „verslechtering van het fiscale klimaat, waardoor de vorming van individueel bezit wordt tegengewerkt" of gebrek aan „innerlijke redelijkheid". Wat het koersverloop van aandelen betreft brachten de hier aan het woord zijnde leden allereerst in herinnering, dat de indices van koersen van een aantal gewone aandelen van Nederlandse ondernemingen, die officieel genoteerd zijn op de Amsterdamse effectenbeurs, sinds 1953 een trendmatige stijging te zien geven. Het algemene indexcijfer bedroeg in de jaren 1953 tot en met 1961 respectievelijk 100, 143, 205, 215, 205, 203, 294, 385 en 421. Hoewel dergelijke koersen, vaak gepaard gaande met lage rendementscijfers, de indruk van overwaardering oproepen en deze leden de mogelijkheid, dat hiervan soms sprake is, niet wilden uitsluiten, is hiervan in het algemeen toch geen sprake. In elk geval staat vast, dat er in de achter ons liggende periode zeer beduidende koerswinsten zijn behaald en ongetwijfeld ook aanzienlijke belastingvrije vermogenswinsten zijn gerealiseerd en in de toekomst nog zullen worden gerealiseerd. De bewindslieden vestigen in hun uiteenzettingen de indruk, dat dit alles hun is ontgaan. „Normaliter worden vermogensbestanddelen gekocht zonder dat daarbij de opzet tot wederverkoop een rol speelt." „Vervreemding naderhand heeft alsdan geen ander doel dan vermogenschangement". „Het geldelijke verschil tussen verkoopprijs en aanschaffingsprijs (kan) niet worden aangemerkt als een voordeel dat voldoende verwantschap vertoont met het inkomen om het op die grond eveneens aan een belasting te onderwerpen." De leden hier aan het woord zagen de hiervoor aangeduide koersontwikkeling als een die fundamenteel is veroorzaakt door een samenstel van factoren van structurele aard. Daarbij vormt het bestaan van een zeker vrij algemeen vertrouwen in het voortbestaan van een gunstige economische ontwikkeling ongetwijfeld een belangrijke factor. Dit vertrouwen is, gelet op de economische ontwikkeling die plaatsvond en de grotere en niet onsuccesvolle mogelijkheden om deze ontwikkeling in goede banen te leiden en te houden, naar het wil voorkomen, zeker niet zonder fundament; de voortschrijdende eenwording van
West-Europa vormt hierbij nog een factor van bijzondere betekenis. De in sterke mate op interne financiering gerichte politiek der ondernemingen heeft de intrinsieke waarde der aandelen veelal sterk doen toenemen en dit proces is bepaald niet tot stilstand gekomen. Ongetwijfeld komt in het gestegen koerspeil ook de geldontwaarding tot uitdrukking; dat deze niet de hoofdoorzaak vormt, is echter duidelijk. In dit verband vroegen verschillende leden, of de bcwinds* lieden globaal kunnen aangeven, in hoeverre de geldontwaarding tot uitdrukking is gekomen in het gestegen koerspeil en in de overige vermogenswaardevermcerdering. De hiervoor aan het woord zijnde vele andere leden merkten voorts op, dat tenslotte het fiscale stelsel zelf een niet te veronachtzamen rol speelt. Koerswinst is bij verkoop van een aandeel vrij van inkomstenbelasting, uitkeringen in aandelen uit een bestaande of speciaal daarvoor in het leven geroepen agio-reserve zijn belastingvrij, opbrengsten van claims zijn belastingvrij en bieden, gebruikt voor het kopen van een nieuw goedkoop aandeel, eveneens aantrekkelijke perspectieven, die nog sprekender worden, als enige tijd na de emissie de koers de claim weer ingehaald heeft. De leden hier aan het woord konden dan ook geenszins de opvatting onderschrijven, dat het voor de Nederlandse aandeelhouder niet aantrekkelijk zou zijn om aandelen aan te houden. Het argument van laag rendement is in vele gevallen slechts schijn. Koerswinst, claim en agio-uitkering maken het beeld bepaald wel aantrekkelijker dan gemeend wordt. Een bepaling, op grond waarvan de som van inkomsten, en vermogensbelasting een bepaald percentage van het inkomen niet mag overschrijden, leek de hier aan het woord zijnde leden dan ook bepaald niet noodzakelijk. De verkoop van Nederlandse fondssen naar het buitenland moet veeleer aan een onderwaardering hier te lande dan aan een te hoog koerspeil van deze fondsen worden toegeschreven. Deze leden, die voor een meer op onderdelen ingaande uitwerking van hun gedachten over de wenselijkheid van een vermogenswinstbelasting in de privésfeer meenden te mogen verwijzen naar het hiervoor reeds vermelde rapport van de Dr. Wiardi Beekman Stichting, spraken de hoop uit, dat de bewindslieden zich nogmaals en met grote ernst op dit vraagstuk zullen bezinnen. Het laten bestaan van de mogelijkheid, dat beduidende inkomsten belastingvrij kunnen worden genoten, moet naar hun oordeel bepaaldelijk in strijd worden geacht met de opvattingen, die in ons land ten aanzien van een rechtvaardige en billijke belastingwetgeving worden gehuldigd. Zij stelden voorts nog de volgende vragen: 1. Staan de bewindslieden, gelet op hun afwijzing van afschrijving naar vervangingswaarde bij de bepaling van de fiscale winst, met de Commissie van Advies voor fiscale aangelegenheden op het standpunt, dat een vermogenswinstbelasting onaanvaardbaar is, indien niet in de belastingregeling zelf met een waardeverandering van de munteenheid rekening wordt gehouden? 2. Kunnen ter verkrijging van een zo scherp mogelijk inzicht in het technische aspect van een dergelijke belasting de in de U.S.A., in Denemarken en in enkele Zwitserse kantons op dit stuk bestaande regelingen althans in hoofdtrekken worden uitcengezet? 3. Zouden de bewindslieden de invoering van een vermogenswinstbelasting ook nog zien als een „verslechtering van het fiscale klimaat", indien de opbrengst van een dergelijke belasting zou worden bestemd om op andere onderdelen van ons belastingstelsel een zekere verlichting tot stand te brengen? Zeer vele leden verklaarden van harte in te stemmen met de beschouwingen, welke de bewindslieden op blzz. 2 c.v. van hun nota van 27 juli 1960 wijden aan het pro en contra van een belastingheffing van vermogenswinsten in de particuliere sector, en met hun conclusie om de invoering van een dergelijke belasting van de hand te wijzen. De hier aan het woord zijnde leden betreurden, dat het onderhavige onderwerp in sommige kringen tot een te zeer met sentiment overladen discussie
6 heeft geleid. Wanneer men een dergelijke belasting op haar zakelijke merites toetst gelijk de bewindslieden hebben gcdaan, clan verdwijnt de prima vista misschien bestaande aantrekkelijkheid van een dergelijke belasting als sneeuw voor de zon. Van de door de bewindslieden aangevoerde argumenten hebben de hier aan het woord zijnde leden in het bijzonder aangesproken de technische gecompliceerdheid, de prob!ematiek van de verliescompensatie en de muntontwaarding alsmede het risico van kapitaalvlucht. Aan de door de bewindslieden opgesomde bezwaren wilden deze leden nog slechts toevoegen, dat de invoering van een dergelijke belasting zou dwingen tot een hernieuwde bezinning op belangrijke delen van ons belastingstelsel. Zij noemden daarvan slechts de verhouding van een vermogenswinstbelasting tot het successieen schenkingsrecht, tot de vennootschapsbelasting en tot de in vele gemeenten bestaande baatbelasting. Conjunctuurreserve Vele leden betreurden, dat de gedachte van de invoering van een conjunctuurreserve door de toenmalige bewindsman in de memorie van toelichting (blz. 24) en door de huidige bewindslieden in de nota van 27 juli 1960 (blz. 9) zo radicaal van de hand wordt gewezen. Op zich zelf kan de wens om de conjunctuur zo goed mogelijk te beheersen uiteraard aan de bewindslieden niet onwelgevallig zijn. De onbelaste conjunctuurreserve nu is één van de middelen tot het bereiken van dit doel. Stellig zal men niet mogen verwachten, dat dit middel afdoende zal zijn. Het biedt echter het grote voordeel van vrijwillige medewerking uit de kringen van het bedrijfsleven. Voorzover die vrijwillige medewerking slaagt, kunnen andere maatregelen óf achterwege blijven óf in omvang meer beperkt worden gehouden. Zelfs indien het positieve effect van de maatregel geheel nihil zou zijn — hetgeen een irreële verwachting zou wezen -—, dan nog zou de invoering van een dergelijke regeling geen nadeel betekenen; slechts zou een daarvan gehoopt voordeel niet zijn verkregen. De hier aan het woord zijnde leden drongen er dan ook bij de bewindslieden op aan hun standpunt opnieuw in overweging te nemen.
Internationale scheepvaartondernemingen Zeer vele leden meenden in deze inleidende beschouwingen de speciale positie van de scheepvaart naar voren te moeten brengen. In het algemeen gesproken vallen in het buitenland gemaakte winsten buiten de in Nederland geheven belastingen. Dit is het gevolg van de deelnemingsvrijstelling resp. van de bepalingen omtrent voorkoming van dubbele belasting, welke betrekking hebben op filiaalbedrijven. De scheepvaart wordt echter door deze regelingen niet gebaat en het lijkt ook niet wel mogelijk deze voor de scheepvaart toepasselijk te maken. Deze tak van bedrijf verkeert nu eenmaal in een speciale positie. De revenuen komen voor een groot deel uit het buitenland en spruiten voort uit aldaar uitgeoefende activiteit. Daarnaast staat het feit, dat praktisch alom de scheepvaart een speciale behandeling geniet, zo zij al niet rechtstreeks wordt gesubsidieerd. Aangezien een speciale fiscale behandeling van de scheepvaart zich op diverse wijzen laat denken, is het niet wel doenlijk bij de onderdelen van de wetsontwerpen daarvoor op te komen. Gedacht kan bv. worden aan een min of meer forfaitairs splitsing tussen binnenlandse en buitenlandse winsten, waarbij deze laatsten zouden worden vrijgesteld. Met een vergrote investeringsaftrek zou de scheepvaart ook gebaat kunnen zijn evenals met een afschrijving op vervangingswaarde. Niet vergeten mag worden, dat de bepalingen omtrent de N.O.R., die in het bijzonder bij scheepvaartonderncmingen groot is, voor deze bedrijfstak nog een speciale bedreiging vormen, omdat zij verliescompensatie frustreren. Op prijs gesteld zou worden, indien de bewindslieden uitvoeriger op deze materie zouden ingaan.
HOOFDSTUK I Belastingplicht Artikel 1. De Commissie, constaterende, dat in het wetsontwerp niet is opgenomen de bepaling van artikel 2 van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941, hierna te noemen Besluit 1941, verklaarde terzake van de vraag, of het al dan niet gewenst is een zelfstandige belastingplicht voor de gehuwde vrouw te scheppen, daarop nader in te willen gaan bij de behandeling van artikel 5 van het ontwerp. Verscheidene leden meenden er goed aan te doen de naar hun inzicht bestaande strijd tussen het onderhavige artikel en artikel 5, lid 1, eveneens nader ter sprake te brengen bij de behandeling van laatstgenoemd artikel. De Commissie zou gaarne het oordeel van de bewindslieden vernemen over de door Mr. W. G. van Ravels op de artikelen 1 t/m 5 geleverde tekstkritiek in het Weekblad voor Fiscaal Recht, nr. 4464 dd. 1 augustus 1959 e.v. Zijn de bewindslieden niet van mening, dat de daar gegeven redactie wegens haar grotere duidelijkheid en eenvoud de voorkeur verdient en zo neen, waarom niet? Moet in artikel 1 niet gelezen worden, dat het bewijs van de aanwezigheid van de subjectieve belastingplicht aan de fiscus zal zijn? Bovendien nam zij aan, dat een afwezige, wiens bestaan onzeker is, onverschillig of hij al dan niet vermoedelijk overleden is verklaard, niet zal kunnen worden aangeslagen. Nadere opheldering van de zijde der bewindslieden hierover en omtrent de vraag, of uit artikel 3 B.W. moet worden afgeleid, dat winsten, zuivere inkomsten en winst uit aanmerkelijk belang, welke vóór de geboorte ontstaan, belastbaar zijn bij het kind na zijn geboorte, zou zij zeer op prijs stellen. Verschillende leden merkten nog op, dat dit artikel te compact en daardoor moeilijk leesbaar is. Artikel 2. Gevraagd werd, welke Europese landen hun buitenslands verblijf houdende diplomatieke ambtenaren als inwoners van het eigen land beschouwen. Achten de bewindslieden het rechtvaardig de reeds jaren bestaande regeling, dat diplomatieke vertegenwoordigers, welke buitenslands verblijf houden, hoogstens als buitenlandse belastingplichtigen worden aangemerkt, zonder enige compensatie in te trekken? Verschillende leden vroegen zich naar aanleiding van lid 1 af, of het uitgangspunt van dit artikel wel juist is. De begrippen „zich binnen het Rijk vestigen" en „terugkeren binnen één jaar" achtten zij niet gelijk. Zij waren van mening, dat „zonder inmiddels te .hebben gewoond" beter vervangen kan worden door „zonder intussen elders te hebben gewoond". Met betrekking tot lid 2 vroegen zij, of hieronder ook een gepensioneerd ambtenaar of zijn weduwe valt en hoe in dit verband het begrip „dienstbetrekking" is te omschrijven. Verder vroegen zij, waarom de eis van Nederlanderschap gesteld is, gezien het Reglement van de buitenlandse dienst 195Ï. Tenslotte zouden zij gaarne vernemen, of artikel 5, lid 1, geldt ten aanzien van de inwonende echtgenote en minderjarige kinderen. HOOFDSTUK II Voorwerp van de belasting bij binnenlandse belastingplichtigen AFDELING 1
Inkomen Artikel 3. Vele leden zouden gaarne nader gemotiveerd zien de noodzakelijkheid in dit en het volgende artikel af te wijken van de in het Besluit 1941 gevolgde terminologie, zo mogelijk aan de hand van een schematische opstelling, waarin het huidige en het voorgestelde systeem is verwerkt en de terminologische verschillen zijn toegelicht.
•
7 Deze leden vroegen zich af, of het niet heter is het inkomensbedrag, dat men verkrijgt vóór de bestedingsaftrekken, zuiver inkomen te noemen en hetgeen resteert na deze aftrekken, het belastbaar inkomen. De investeringsaftrek, aldus gingen deze leden voort, zou dan uit het Hoofdstuk inzake het winstbegrip moeten worden gelicht en in de omgeving van de artikelen omtrent buitengewone lasten en giften worden geplaatst. Schematisch zou dan de volgende opstelling vcrkregen worden: Winst uit onderneming (exclusief investeringsaftrek) Zuivere inkomsten uit arbeid, vermogen of anderen hoofde Winst uit aanmerkelijk belang + Onzuiver inkomen Persoonlijke verplichtingen Zuiver inkomen Buitengewone lasten Aftrekbare giften Investeringsaftrek
+
Belastbaar inkomen . . . Te verrekenen verliezen Belastbaar bedrag Voorts vroegen deze leden, of het wel juist is, dat het begrip zuiver inkomen uit de wet verdwijnt. Moet dit niet als verlies gezien worden, ook omdat het voor het opzetten van de inkomens- en belastingverdelingsstatistiek niet langer kan dienen? Verliezen de statistieken niet aan waarde, zowel omda f de vergelijkbaarheid met vroeger verloren gaat als omdat de inkomensverdeling dan niet meer te berekenen valt? Gaarne zouden deze leden t.a.v. lid 3 van dit artikel worden ingelicht, of het juist is, dat het niet meer verrekenen van buitengewone lasten en giften met de volgens de tabel verschuldigde belasting (artikelen 51 en 51n Besluit 1941), maar het in mindering brengen van deze lasten en giften op het onzuiver inkomen, geenszins betekent, dat de fiscale tegemoetkomingen ten aanzien van de gehuwde vrouw doorwerken op het onzuivere inkomen, dat krachtens de artikelen 38, lid 2, en 39, lid 2, als grens voor aftrekbaarheid zal worden gehanteerd. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, willen de bewindslieden dan hun standpunt t.a.v. bedoelde doorwerking uiteenzetten? Waarom is niet voorgesteld deze aftrek alsmede die voor bejaarden en invaliden in mindering te brengen op het onzuiver inkomen zoals wel is voorgesteld t.a.v. de artikelen 38 en 39? Verschillende leden merkten ten aanzien van de gewijzigde terminologie op, dat zij deze met de daarbij behorende consequenties als verbetering zagen. Niettemin vroegen zij zich af, of het taalkundig niet juister zou zijn te spreken van „verrekenbare" verliezen in plaats van „te verrekenen" verliezen. Artikel 4. Zeer vele leden zouden op grond van de beschouwingen in de memorie van toelichting (blz. 32, linkerkolom) gewijd aan het woord „als" de voorkeur geven aan het gebruik van de woorden „in de vorm van" of van het woord „wegens". Naar het oordeel van vele van deze leden zou het tevens de voorkeur verdienen de onder letter b voorkomende zinsnede „of uit anderen hoofde" te vervangen door bv. „of in de vorm van bepaalde periodieke uitkeringen en verstrekkingen". Terwijl immers de termen „winst uit onderneming", „inkomsten uit arbeid" en „inkomsten uit vermogen", welke termen eerder worden gebruikt, een zodanige inhoud hebben, dat de lezer zich daarbij althans een globale indruk kan vormen omtrent hetgeen wordt bedoeld, ontbreekt aan de term „uit anderen hoofde" elke concrete inhoud.
De hier aan het woord zijnde leden verwezen terzake van de hier reeds genoemde winst uit aanmerkelijk belang naar hun daarop betrekking hebbende beschouwingen, vermeld onder Hoofdstuk II, Afdeling 4. Ten aanzien van lid 2 vroegen verschillende leden, of er wel voldoende congruentie is met artikel 43, lid 3, in verband met het begrip „verlies". Bestaat hier geen mogelijkheid tot misverstand? Artikel 5. Vele leden verklaarden ermede te kunncn instemmen, dat, evenals thans het geval is. het inkomen van man en vrouw gezamenlijk de basis zal blijven voor de berekening van de inkomsten- en de vermogensbelasting. In de realiteit van de samenleving wordt de draagkracht van een echtpaar — behoudens voor de gevallen van duurzaam gescheiden leven — bepaald door de som der gezamenlijke inkomsten. Zij vroegen zich echter af, welk nut het dan heeft om voor de vrouw een zelfstandige belastingplicht in te voeren. Vele andere leden waren van mening, dat hoewel de kring van de binnenlandse belastingplichtigen belangrijk groter geworden is, daar zij in het wetsontwerp (artikel 1) mede de gehuwde vrouw omvat, de praktische betekenis van deze wijzieing gering is. Het inkomen van man en vrouw blijft immers als eenheid belast bij de man. Nu de memorie van toelichting geen motivering geeft van deze wijzising, zouden zij een nadere toelichting wel op prijs stellen. Is hiermede beoogd rekening te houden met de gewijzigde rechtspositie van de gehuwde vrouw of is beoogd bepaalde bezwaren tegen de oude regeling weg te nemen en zo dit laatste het geval mocht zijn, welke zijn deze bezwaren dan? Ook als men zich stelt op het uitgangspunt van het wetsontwerp, dat de belasting dient te worden geheven over de som van de inkomens van man en vrouw, zou het toch wel mogelijk ziin en gelet op de rechtspositie van de gehuwde vrouw wenselijk, haar, indien zij eigen inkomsten geniet, de gelegenheid te bieden zelfstandig aanaifte te doen van haar inkomen. In een rapport van de door de Broederschan der Notarissen in Nederland en de Broederschap der Candidaat-Notarissen ingestelde commissie wordt deze gedachte nader uitgewerkt en wordt erop gewezen, dat bij het vaststellen van de aanslag combinatie van de inkomens van man en vrouw kan plaatsvinden. In deze gedachteneang zouden man en vrouw ieder een afzonderlijk aanslagbiljet kunnen ontvanaen en zouden zij beiden ook afzonderlijk een bezwaarschrift moeten kunnen indienen. Om de aan dit systeem verbonden praktische bezwaren te ontsaan stelt de vermelde commissie voor de aansiftenlicht voor beider inkomens in het algemeen op de rmn te laten rusten, maar aan de vrouw, zo zij eisen inkomen her-ft, het recht te geven na een daartoe strekkend verzoek een eisen aangifte te doen, terwijl ook de fiscus het recht zou verkrij»en van de gehuwde vrouw een eigen aanaifte te vorderen. De commissie hiervoor genoemd, voest hier nog aan toe, dat een oplossing van het verhaalsrecht tussen de echtacnoten, waarvoor een wettelijke basis ontbreekt, lancs deze weg eveneens kan worden gevonden, terwijl zij een dergelijke reseling ook nog van belang acht voor de verliescompensatie, die bij het overlijden van de man komt te vervallen en bij echtscheiding steeds aan de man wordt toesekend, ook al komt het niet gecompenseerde verlies van de zijde van de vrouw. De hier aan het woord ziinde leden zouden saarne vernemen, of de bewindslieden deze zienswijze kunnen onderschrijven en het op prijs stellen, indien zij hun eventuele bezwaren hiertegen enigszins uitvoeria zouden toelichten. Verscheidene leden, die zich aansloten bij de eerder vermelde mening van vele andere leden, waren van oordeel, dat artikel 5 niet in overeenstemming lijkt met artikel 1 van het ontwerp, waarin wordt uitgegaan van de zelfstandiae belastingplicht van de gehuwde vrouw. Zij achtten artikel 5 evenmin in overeenstemming met de praktijk van de loonbelasting, waarbij over de verdiensten van de gehuwde vrouw belasting wordt ingehouden. Het is bovendien, aldus deze leden, in
strijd met de moderne huwelijkswetgeving, welke aan elk der echtgenoten de eigen inkomsten en het bestuur daarover laat. Principieel meenden de/e leden dan ook, dat belastingheffing naar gescheiden inkomens mogelijk moet worden gemaakt, gelijk zulks volgens meerdere moderne wetgevingen het geval is. Een zwaarwegend praktisch bezwaar tegen het in het ontwerp gehandhaafde huidige stelsel is naar hun mening, dat na inhouding van loonbelasting er een aanslag inkomstenbelasting volgt, berekend over de gezamenlijke inkomsten der echtgenoten, Deze aanslag wordt als een hatelijke belasting aangevoeld, te meer daar deze komt op een tijdstip lang nadat de inkomsten zijn genoten en dus veelal op een ongelegen tijdstip. Naar de mening van de hier aan het woord zijnde leden wordt hierdoor de zwaarte der progressie zozeer zichtbaar en voelbaar, dat de lust tot het verwerven van bijverdiensten aanmerkelijk wordt bekoeld en de lust tot belastingontduiking wordt aangemoedigd. Intussen moet worden erkend, dat bij handhaving van de nieuwe regeling inzake de belastingheffing over de inkomsten van de gehuwde werkende vrouw de bezwaren minder zijn. Zeer vele leden, onder wie de hiervoor aan het woord zijnde verscheidene leden, wezen erop, dat wel verdedigd wordt voor de berekening van de gemeenschappelijke inkomstenbelastingschuld de inkomens van de echtgenoten samen te voegen om dan, al of niet overeenkomstig het verzoek van één echtgenoot of van beide echtgenoten aan man en vrouw elk een aanslag naar rato van ieders inkomen op te leggen. Hoe denken de bewindslieden hierover? Enige leden, stellende, dat de wetgever zijn streven om de gehuwde vrouw als zelfstandig rechtssubject consequent te erkennen dient voort te zetten, ook en met name in de vermogensrechtelijke sfeer, waarover het hier gaat, zouden gaarne ingelicht worden omtrent de vraag, om welke reden geen aandacht is besteed aan de fiscale ontwikkeling binnen de E.E.G. op dit punt. Met name vroegen zij. om welke reden niet is overgegaan tot het Duits-Amerikaanse systeem van splitsing. Voorts vroegen deze leden, welke rechtsgrond er bestaat om het inkomen van de vrouw, die bij haar huwelijk verklaard heeft vermogensrechtelijk zelfstandig te willen blijven, tegen haar klaarblijkelijke wil bij dat van haar man te voegen, waarna het inkomen van de huwelijksgemeenschap, welke vermogensrechtelijk niet bestaat, belast wordt. Naar de mening van deze leden dient aan de gehuwde vrouw tenminste het recht op keuze te worden gelaten. Te dezer zake zouden zij gaarne nader worden ingelicht omtrent de volgende vragen. Is alleen de progressie de reden, dat het inkomen van man en vrouw wordt samengevoegd, of zijn er andere redenen en zo ja, welke? Welke zouden de budgettaire gevolgen zijn, wanneer de inkomens van man en vrouw, ongeacht of zij ten aanzien van de vrouw voortkomen uit arbeid dan wel uit vermogen, niet zouden worden samengevoegd, doch elk apart in aanmerking zouden worden genomen? Daarbij wordt gedacht aan een heffing van het inkomen van de man volgens tariefgroep II c.q. III en van het inkomen van de vrouw naar tariefgroep I. Zijn er, afgezien van fiscale motieven, nog andere argumenten tegen de fiscaalrcchtelijke splitsing van de inkomens van man en vrouw? Gaarne zouden deze leden tevens van de bewindslieden vernemen, waar en hoe de burgerrechtelijke scheiding van inkomsten uit vermogen van man en vrouw door de fiscus wordt geëerbiedigd en met name, hoe een en ander in Amerika en Duitsland plaatsvindt. Tenslotte merkten zij op, dat huns inziens aan de belastingheffing van de inkomsten van de gehuwde vrouw uitvoeriger beschouwingen hadden moeten worden gewijd dan in de stukken tot dusver is geschied. Enkele leden bepleitten op het aan de man gezonden aanslagbiljet zowel het inkomen van ieder der echtgenoten als de over elk van beide inkomens verschuldigde belasting te vermelden. Naar de mening van deze leden zou geen aanslag inkomstenbelasting meer dienen te volgen, indien de inkomens
van man en vrouw beiden onder de bepalingen van de loonbelasting vallen. Het bevredigt, aldus vele andere leden, in het bestaande systeem van belastingheffing niet, dat de duurzaam gescheiden levende die gaat samenwonen met een eveneens duurzaam gescheiden levende, wèl als gehuwden worden belast maar dat geen samentelling van inkomens plaatsvindt. Zij hebben door in één gezinsverband te leven toch een grotere draagkracht dan als alleenstaanden. Ook zouden de hier aan het woord zijnde leden graag vernemen, welke rechtsgrond bestaat voor de regeling, dat na beëindiging van de huwelijksgemeenschap — mits deze vijf jaren heeft geduurd — belastingheffing krachtens het gehuwdentarief plaatsvindt, ook als er geen kinderen uit het huwelijk zijn geboren. Waarom, zo vroegen deze leden, wordt deze faciliteit ook niet verleend aan de ongehuwde, die een eigen zelfstandige huishouding voert? Zelfs duurt de heffing volgens tariefgroep II na cchtscheiding voort. Dit betekent, dat indien een huwelijk op jeugdige leeftijd wordt gesloten en na vijf jaren wordt ontbonden, de gewezen echtgenoten al voor hun 30ste jaar van deze faciliteit de voordelen kunnen genieten. Zij betalen voortaan, eventueel tot hun 65ste jaar toe, volgens tariefgroep II. Dit, terwijl een ongehuwde steeds naar tariefgroep I wordt aangeslagen. Aan vele leden ontging de billijkheid van deze regeling. Een nadere uiteenzetting inzake de rechtsgrond zouden zij daarom op prijs stellen. Zij gingen er daarbij van uit, dat deze rechtsgrond bezwaarlijk hierin kan worden gevonden, dat de twee gewezen echtgenoten in de loop der vijf jaren aan de gemakken van een huiselijk leven gewend zijn geraakt. De regeling van de belastingplicht van de gehuwde vrouw deed, zoals uit het volgende nog zal blijken, een aantal vragen rijzen. Op blzz. 32 en 33 van de memorie van toelichting op het oorspronkelijke wetsontwerp wordt een uiteenzetting gegeven over de consequenties van een buitenslands wonen van hetzij de gehuwde man hetzij de gehuwde vrouw hetzij beiden. Veronderstel, dat in het derde aldaar genoemde geval (de man woont binnen het Rijk, doch de vrouw niet) de vrouw behalve binnenlandse, ook buitenlandse bronnen van inkomstcn heeft. Gevraagd werd, of voor dit geval de opbrengst van de buitenlandse bronnen van de vrouw aan belastingheffing in Nederland zou ontsnappen als gevolg van de belastingplicht van de gehuwde vrouw zelf. Is dit werkelijk bedoeld en zo ja, op welke gronden? Voorts werd gevraagd om opheldering over het verband tussen de zelfstandige belastingplicht van de vrouw, die in het huwelijk treedt of wier huwelijk in fiscale zin een einde neemt, en de verliezen, geleden in een door haar uitgeoefend bedrijf. Stel, dat een vrouw met een eigen bedrijf, dat in 1961 een nog niet gecompenseerd verlies heeft opgeleverd, op 31 augustus 1962 in het huwelijk treedt. Haar bedrijf heeft ook in de maanden januari tot en met augustus 1962 verlies opgeleverd. De hier aan het woord zijnde leden meenden, dat het verlies 1961 compcnsabcl zal zijn met het totale inkomen 1962 (niet 1960) en volgende jaren van de man en het eventuele verlies september tot en met december 1962 met het volle inkomen van de man van 1962, 1961, 1963 enz. Dit alles leek de hier aan het woord zijnde leden juist. Indien het verlies van de vrouw uit de periode januari tot en met augustus 1962 eerst compensabel is met het totale inkomen van de man van 1963 en volgende jaren, dan achttcn de hier aan het woord zijnde leden dit niet juist. Genoemd verlies behoort huns inziens compensabel te zijn zowel met het totale inkomen van de man over 1962 als met dat over 1961. Bij de ontbinding van het huwelijk, waardoor een toestand van duurzaam gescheiden zijn intreedt, doen zich vragen van overeenkomstige aard voor. Stel, dat het huwelijk op 3 1 augustus 1962 eindigt en in het door de vrouw vóór en na genoemde datum uitgeoefende bedrijf gedurende het gehele jaar 1962 verlies is geleden, terwijl over 1963 in dat bedrijf winst wordt behaald. Het verlies van januari tot en met augustus is compensabel met het totale overige inkomen van
9 na aanvaarding van het ontwerp kwam beantwoording van deze vraag gewenst voor. Zeer vele leden achtten hieromtrent de suggestie van het Katholiek Verbond van Werkgcvcrsvakvercnigingcn uitermate waardevol. Hierin wordt aan de orde gesteld een belangrijk onderdeel van het vraagstuk van een betere afstelling van de structuur van het belastingrecht op de structuur van de economie in een vorm, die voor een belangrijk deel mede is bepaald door de ervaringen in de economische praktijk. Nu een belangrijke herziening aan de orde is gesteld, is het dringend noodzakelijk deze suggestie thans te bezien. Immers, indien het wetsontvverp zou worden behandeld zonder dat aan deze zaak aandacht wordt besteed, zou het wellicht bijzonder lang duren, voordat zich voor een herziening te r zake een nieuwe mogelijkheid voordoet. Ter volledige oriëntering en uiteindelijke beoordeling zou het bijzonder op prijs worden gesteld indien de bewindslieden de vanwege het Verbond in zijn rapport van oktober 1960 geuite kritiek op de door de bewindslieden aangevoerde tegenargumenten aan een nader oordeel zouden ondervverpcn. Het zou voorts gewenst zijn de budgettaire gevolgen van een realisatie van de suggestie van het Verbond nader te kenncn. Vele leden verklaarden met teleurstelling kennis te hebben genomen van het afwijzende standpunt, dat zowel de vorige bewindsman als de huidige bewindslieden hebben ingenomen met betrekking tot de mogelijkheid cm bij de berekening van de fiscale winst de vervangingswaardeleer toe te staan bij de bepaling van de afschrijvingen op duurzame produktiemiddelen. De voor deze afwijzende houding aangevoerde argumentcn achtten de hier aan het woord zijnde leden onvoldoende. Ten aanzien van de verschillende door de bewindslieden gebruikte argumenten, welke zij onder de letters a t/m h AFDELING 2 vermelden, wilden de hier aan het woord zijnde leden hun oordeel motiveren. Winst uit onderneming a. „Over de uitwerking immers van de vervnngingswaardcA Igemeen gedachte zijn de meningen verdeeld, terwijl voorts moet worden Z.G.QX vele leden betwijfelden, of met betrekking tot deze stof bedacht, dat een geheel objectieve bepaling van de vervangingsde stelling van de memorie van toelichting, dat van een stilaan prijzen op grote moeilijkheden stuit" (memorie van toelichting, verouderen van de fiscale wetgeving minder sprake is, wel blzz. 2 0 / 2 1 ) . juist is. Het vernieuwde juridische kleed, waarin de belasb. „De fiscus heeft er voor te waken, dat de ondernemer tingwetgeving gehuld wordt, moet naar de mening van deze door willekeurige winstverschuivingen zich, naar algemene leden ruimte geven aan groeiende bedrijfseconomische inzich- maatschappelijke normen beoordeeld, voor kortere of langere ten zoals deze onder wijziging van omstandigheden evolutijd niet armer aandient dan andere belastingplichtigen met eren. Deze ruimte wordt in de voorstellen betreffende de onder- eenzelfde financiële draagkracht" (memorie van toelichting, havige Afdeling niet geboden. Zij sluiten geheel aan bij het blz. 21). keurslijf van de bestaande wetgeving. Met name wordt het c. „Met betrekking tot de afschrijving op bedrijfsmiddelen winstbegrip gekoppeld aan afschrijving op basis van historische is tot dusver geen verantwoord systeem uit onderncmingskrinkostprijs. Ook de invoeging van het begrip „bestendige gedrags- gen naar voren gebracht" (memorie van toelichting, blz. 22). lijn" tendeert naar een bevriezing van normen, die eenmaal Ten aanzien van deze drie bezwaren merkten de hier aan juist konden zijn, doch dit niet blijven. het woord zijnde vele leden op, dat, indien men een absoluut Deze zeer vele leden zouden er verre de voorkeur aan geven, geformuleerd ideaal niet op een loupc-zuivere wijze kan bcdat het winstbegrip dermate ruim zou worden geformuleerd, reiken, dit er toch niet van mag weerhouden om wel mogelijke dat administratie en rechter de gelegenheid krijgen zich aan te en belangrijke stappen in de richting van dat ideaal te zetten. passen aan de regelen en inzichten, welke samengevat kunnen De genoemde drie bezwaren kunnen in zeer ver gaande mate worden onder het begrip „goed koopmansgebruik". Zij mcen- worden ondervangen door te werken met algemene indexden, dat gezonde bedrijfseconomische opvattingen, zoals die cijfers, waaraan enerzijds het nadeel van een zekere ruwheid zich ontwikkelen, niet gefrustreerd mogen worden door een weliswaar niet valt te ontzeggen, doch dat anderzijds het verenging in de wetgeving. zwaarder wegende voordeel biedt van controleerbaarheid en vermijding van individuele willekeur. Voor wat het sub c bcVerschillende van deze zeer vele leden meenden voorts te docldc bezwaar betreft verwezen de hier aan het woord zijnde moeten opmerken, dat, hoewel het wetsontwerp ervan uitgaat, leden naar het rapport nr. 103 van de Vereniging voor Belasdat van een fundamentele herziening van ons belastingstelsel tingwetenschap en de publikatic in de Nederlandse Industrie geen sprake kan zijn, toch niet kan worden ontkend, dat in de van 1 september 1960, blzz. 562 e.v. wetsvoorstellen een aantal min of meer grondige wijzigingen zijn verwerkt. Onder meer kan worden geconstateerd, dat het d. „Nu in alle sectoren van de maatschappij met nominale ontwerp in meerdere opzichten aandacht toont voor de onderbedragen wordt gerekend, valt het met een rechtvaardige verneming als een zelfstandige factor in het maatschappelijk leven deling van lasten moeilijk te rijmen voor de ondernemer, die (artikel 15, lid 1, lid 2 en artikel 17). De vraag kan derhalve in het bijzonder bij een opgaande conjunctuur tot de econogesteld worden, of deze ombuiging moet worden gezien als een misch sterksten pleegt te behoren, een soort van goudclausule strikte uitzondering op het uitgangspunt van het ontwerp dan te introduceren, waarmede fiscaal gediscrimineerd wordt ten wel als een begin van een realisatie van de hand over hand ongunste van anderen, wier inkomen bij de prijsstijging achtertoenemende opvatting, dat de onderneming en niet de persoon blijft" (memorie van toelichting, blz. 22). van de ondernemer bij de belastingheffing op de voorgrond De hier aan het woord zijnde leden achtten dit argument dient te staan. In verband met de interpretatie der wetsartikelen reeds in zoverre onjuist, dat bv. de Algemene Ouderdomswet de man van 1962 en van 1961. Doch hoe gaat het, wanneer de inkomens van de man over 1961 en 1962 de compensatie nog niet ten volle hebben mogelijk gemaakt? Naar de tekst van het wetsontwerp komt dit uit het bedrijf van de vrouw afkomstige verlies ove 1962 voor het jaar 1963 in mindering op het inkomen van de man, hetgeen de hier aan het woord zijnde leden niet juist achtten. Hoe gaat het verder, wanneer over 1962 het genoemde bedrijf winst heeft opgeleverd en over 1963 verlies? Komt het recht op de retrograde verliescompensatie voor 1962 dan toe aan de man, aan de vrouw of aan beiden voor een gedeelte? De hier aan het woord zijnde leden meenden, dat dit alleen aan de vrouw behoorde toe te komen, doch zij konden dit niet in de wettekst lezen. Zij drongen op verduidelijking aan en zouden het voorts op prijs stellen, wanneer in de memorie van antwoord deze problematiek in een de normale gevallen omvattend schema zou worden uiteengezet. Blijkens de memorie van toelichting is de verhouding tussen het belastingobject van ouders en kinderen enigszins anders en meer in overeenstemming met de praktijk des levens geregeld dan thans het geval is. Vele leden zouden op prijs stellen een opstelling te ontvangen van de t.o.v. het Besluit 1941 ontstane afwijkingen alsmede een toelichting, waarom de voorgestelde regeling in deze gevallen meer in overeenstemming met de levenspraktijk is te achten. Voor andere inkomensbestanddelen dan die uit vermogen en persoonlijke verplichtingen wordt het kind krachtens dit artikel zelf belast. Deze leden vroegen of dit betekent, dat bv. zijn buitengewone lasten of zijn giften op zijn inkomen, \vaarover hij zelf belasting is verschuldigd, in mindering komen.
I
5380
16
(2)
en de Algemene Weduwen- en Wezenwet geenszins uitgaan van de gulden-is-gulden-leer. Voorzover hun bekend, opereert bv. ook het staatsbedrijf der P.T.T. met de vervangingswaardeleer. Deze leden hadden er ook nog nooit van gehoord, dat bv. bij loononderhandelingen in tijden van stijgende prijzen de gulden-is-gulden-leer zou zijn gehanteerd. Indien de ondernemer tot de eeonomisch sterkstcn behoort, dan komt dit fiscaal daarin tot uitdrukking, dat de stijging van zijn inkomen automatisch getroffen wordt door een hogere progressie. Er is echter geen enkele reden om hem door zijn inkomen met een valse maatstaf te meten kunstmatig nog een extra — niet reële — duw omhoog te geven. e. „Bij toepassing van de vervangingswaardeleer zou de winst worden ,,gestuwd" naar tijdstippen, die voor de ondernemer veelal niet gelukkig liggen. De winstbcrekening naar historische kostprijs daarentegen heeft voor, dat de belasting beter over de bestaansduur van de onderneming of de belastingplicht van de ondernemer wordt gespreid, in dier voege, dat een groter deel wordt gevorderd juist in tijden, waarin het leven van de onderneming krachtig pulseert" (memorie van toelichting, blz. 22). De hier aan het woord zijnde leden achtten dit argument apert onjuist. De vervangingswaardeleer immers tempert bij opgaande conjunctuur het bedrag der winsten en doet dit stijgen bij dalende conjunctuur, dit alles in vergelijking met de leer van de historische kostprijs. In tijden van stijgende conjunctuur bij stijgende prijzen hebben de ondernemers echter juist behoefte aan meer middelen om hun duurdere voorraden en investeringen te kunnen betalen. Daarom is in die tijden de berekening van een lagere winst met daaruit voortvloeiende lagere fiscale verplichtingen in het belang van de ondernemer. In tijden van dalende conjunctuur geldt het tegendeel. De door de bewindslieden gebruikte argumentatie stelt de zaak precies op haar kop. f. „Wat haar algemeen-economische aspect betreft, mist de fiscale winstberekening naar de vervangingswaarde voorts het conjunctuurnivellerende effect van de traditionele waardering en afschrijving op basis van de historische kostprijs. In een hausse leidt het systeem tot een lagere belasting en kan tot overmatig investeren aanzetten, in een neergaande conjunctuur daarentegen heeft het stelsel, consequent toegepast, dit ongunstige effect, dat hogere belastingen de ondernemingsinvesteringen afremmen" (memorie van toelichting, blz. 22). Aan dit argument ligt, zo meenden de hier aan het woord zijnde vele leden, de onjuiste veronderstelling ten grondslag, dat de vervangingswaardeleer slechts een leer zou zijn om de ondernemer aan een beter fiscaal klimaat te helpen. De genoemde leer geldt echter primair voor de commerciële winstbepaling en de hier aan het woord zijnde leden zouden er dan ook geen enkel bezwaar tegen hebben om aan de ondernemer, die commercieel de juistheid der vervangingswaardeleer niet erkent, fiscaal de voordelen van deze leer te onthouden. Terecht wordt omtrent de algemeen-economische effecten van de vervangingswaardeleer door Prof. Dr. H. .!. van der Schroei f opgemerkt (geschriften van de Vereniging voor Belastingwetenschap, nr. 97, blz. 11): „De bedenking, welke wel wordt aangevoerd, dat een algehele doorvoering der theorie van de vervangingswaarde een inflatoir effect zou hebben, berust op een verkeerde voorstelling van de macro-economische gevolgen. Vergeleken met de calculatie op basis van de z.g. uitgaafprijs heeft de doorberekening van een stijging van de vervangingswaarde van goederen en diensten in de verkoopprijzen der produkten een sneller en sterker verlopende deflatoirc werking. Dit is een gevolg van de omstandigheid, dat bij het doorberekenen van de vervangingswaarde de aanpassing van de winst (en van de produktie) onmiddellijk plaatsvindt, geen beroep op nieuw vermogen wordt gedaan en geen ,,schijnwinsten" in de consumptieve sfeer worden gebracht. Daartegenover kan gesteld worden, dat de fiscale heffing van schijnwinstcn — mede door de bestemming van de belastinggelden — de tendens heeft, inflatoir te werken".
g. „Ook in de buitenlandse wetgeving is van een consequent toegepast systeem van afschrijving naar de vervangingswaardc geen sprake" (memorie van toelichting, blz 22). Dit argument heeft op de hier aan het woord zijnde leden geen indruk gemaakt. Nederland neemt ten aanzien van de wetenschap der bedrijfseconomie, internationaal gezien, een vooraanstaande plaats in en deze leden zouden er bepaald geen bezwaar tegen hebben, wanneer ons land in een correcte wijze van fiscale winstbepaling toonaangevend zou worden. Ii. „Ten slotte zij er nog op gewezen, dat bij voorraden de prijzen in het algemeen veel sterker en op kortere termijn fluctueren dan bij bedrijfsmiddelen" (nota blz. 8). De hier aan het woord zijnde vele leden konden niet zien, dat deze argumentatie zou pleiten tegen een toestaan van de vervangingswaardeleer ten aanzien van bedrijfsmiddelen. Inderdaad veranderen de prijzen van bedrijfsmiddelen in het algemeen niet van dag tot dag zoals soms bij voorraden het geval is. Daar staat tegenover, dat bedrijfsmiddelen ook niet van dag tot dag, maar eerst op langere termijn, bij machines bv. vaak op een van 10 jaar, moeten worden vervangen. En dan doet zich bij bedrijfsmiddelen wel degelijk, evenals bij voorraden de behoefte voor om met de verandering in koopkracht van de geldeenheid rekening te houden. De voordelen van de vervangingswaardeleer zijn zo algemeen bekend, dat de hier aan het woord zijnde vele leden meenden zich van uitvoerige uiteenzettingen daaromtrent te kunnen onthouden. Slechts op enkele aspecten meenden zij te moeten wijzen. Allereerst moet worden opgemerkt, dat toen sinds 1 januari 1950 aan de rechter eenmaal de vrije hand was gelaten om ten aanzien van voorraden binnen de grenzen van het koopmansgebruik waarderingssystemen te aanvaarden, de gulden-is-gulden-leer als de alleen juiste onmiddellijk is verlaten. Dit heeft tot gevolg gehad, dat ten aanzien van de voorraden allerlei moderne waarderingsstelsels gevolgd kunnen worden zoals ijzeren-voorraadstelsel, vervangingswaardeleer en lifo-stelsel. Bedrijfsmiddelen zijn echter ook voorraden nl. voorraden werkeenheden. Ten aanzien van deze laatste voorraden geldt echter rigoureus de gulden-is-gulden-leer, terwijl er toch geen principieel verschil bestaat tussen voorraden in de gangbare zin van het woord en voorraden werkeenheden (bedrijfsmiddelen). Het fiscale winstbegrip discrimineert aldus ten onrechte ten nadele van de investeringen in bedrijfsmiddelen, aan welke discriminatie — mede gezien de concurrentie in Euromarktverband — bepaald geen behoefte bestaat. Bovendien dient men te bedenken, dat ons cascade-stelsel in de omzetbelasting eveneens ten nadele van de voortbrenging via produktieomwegen werkt. De zojuist bedoelde discriminatie ten nadele van de produktiemiddelen heeft ten gevolge, dat een en hetzelfde fiscale winstbegrip geheel verschillende resultaten heeft, wanneer men bv. vergelijkt een handelaar met een transportondernemer. Ten aanzien van de belangrijkste factor voor zijn winstbepaling nl. de voorraadwaardering, heeft de handelaar gedurende het bestaan van zijn onderneming geen enkele last van de grote leugen uit het fiscale recht: de gulden-is-gulden-leer. Hij kan zijn fiscale winst immers berekenen met behulp van allerlei moderne waarderingsstelsels. De transportondernemer, voor wie een der belangrijkste winstbepalende factoren gevormd wordt door het afschrijvingselement zijner produktiemiddelen, ondervindt ten volle de kwalijke gevolgen van de onjuiste gulden-is-gulden-leer. Deze transportondernemer wordt dus geheel anders en wel veel slechter behandeld dan de handelaar. Nog afgezien van de economisch schadelijke gevolgen van de gulden-is-gulden-leer ten aanzien van de bedrijfsmiddelen betekent bedoelde discriminatie, dat een niet te rechtvaardigen inbreuk gemaakt wordt op de gelijke behandeling der verschillende ondernemers. De hier aan het woord zijnde vele leden gevoelden hiertegen zeer ernstige bezwaren. Deze vele leden waren overigens van mening, dat de reeks van arresten van de Hoge Raad, gewijd aan moderne methoden van voorraadwaardering. in hoofdlijnen ten zeerste bevorderlijk is geweest voor de ontwikkeling van een goed fiscaal winst-
Jl passing van de vervangingswaardelccr bij de berekening van de begrip. Dit feit neemt intussen niet weg, dat zij aan nog een afschrijvingen op duurzame produktiemiddelcn als een ideaal aantal wensen op dit gebied uiting wensten te geven. moet worden gezien. Zij zouden hierover gaarne de opvattingen a. De eisen, welke in de praktijk worden gesteld aan de toepassing van het ijzeren-voorraadstelsel, maken dat de basisindu- van de bewindslieden vernemen. strieén, die primaire grondstoffen verwerken, in de regel dit d. Zij achtten dit argument wel degelijk van waarde. stelsel wel kunnen toepassen. Voor industrieën, die eindprodukDe door vele leden genoemde sociale voorzieningen hebben ten vervaardigen of die halffabrikaten of gespecialiseerde grondoverigens geenszins tot gevolg gehad, dat het verschijnsel van stoffen verwerken, als ook voor handelaren in zulke goederen, bij de prijsstijging achterblijvende inkomens is uitgebannen. zijn de eisen in de praktijk echter vaak te stringent. Als voorZij vermochten voorts niet in te zien, welke betekenis aan het beeld werd gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 28 toepassen van de vervangingswaardeleer door de P.T.T. in dit januari 1959 (B.N.B. 1959/104), waarin de door de Hoge verband kan worden toegekend. Raad gestelde eis van „soortgelijk" of „soortverwant" zo strine. Zij onderschreven het door de bewindslieden aangevoerde gent wordt geformuleerd, dat het winkelbedrijf in kwestie niet argument en konden ook niet goed inzien, dat in tijden van van het ijzeren-voorraadstelsel kan profiteren. Het bewuste dalende conjunctuur een winstberekening, die tot hogere winhandelsbedrijf in confectie- en herenmodeartikelen had zijn sten en daaruit voortvloeiende hogere fiscale verplichtingen voorraden gerubriceerd in overjassen, costuums, colberts, overleidt, in het belang van de ondernemer zou zijn. hemden en pantalons. Nochtans bleef aan het bedrijf de toeƒ. Zij achtten met het door vele leden opgemerkte het argupassing van het ijzercn-voorraadstelsel ontzegd, daar zich in die ment van de bewindslieden geenszins weerlegd. Het is huns verschillende rubrieken verscheidenheid naar kwaliteit en prijsinziens onmiskenbaar, dat de fiscale winstberekening naar de klasse voordeed. Wanneer de eisen zo hoog worden gesteld, vervangingswaarde het conjunctuurnivellerende effect van de aldus de hier aan het woord zijnde vele leden, wordt de mogewaardering en afschrijving op basis van de historische kostprijs lijkheid om moderne stelsels van voorraadwaardering toe te mist. Dit is trouwens in een later rapport van de Vereniging passen reeds op administratieve gronden voor vele bedrijven voor Belastingwetenschap (geschrift nr. 103, blz. 35) ook toch wel erg gering. Het gevolg daarvan is, dat er een groot erkend. verschil in fiscale mogelijkheden komt te bestaan voor de verschillende groepen contribuabelen, waardoor hun onderlinge g. Zij hadden uit het ontbreken van een consequent toegegelijkheid in wezen in het gedrang komt. past systeem van afschrijving naar vervangingswaarde in de buitenlandse wetgeving geconcludeerd, dat een verantwoord b. Ook wordt, aldus deze leden, ten onrechte de toepassing systeem niet gemakkelijk is te vinden, en zij zouden gaarne van van het ijzeren-voorraadstelsel uitgeschakeld ten aanzien van de bewindslieden vernemen, of na de indiening van dit wetsgrondstoffen, die in het bedrijf onderling vervangbaar zijn. Dit doet zich in het bijzonder gevoelen, wanneer een bedrijf bv. ontwerp naar voren gebrachte stelsels aan redelijkerwijs te stellen eisen voldoen. Zo dit niet het geval mocht zijn, zouden ten gevolge van de ontwikkeling der techniek geleidelijk aan deze vele leden een wat uitvoerige uiteenzetting op prijs stellen. overgaat op het gebruik van andersoortige grondstoffen. Als voorbeekj werd gewezen op de fabrikant van verpakkingsmateVerschillende leden achtten het winstbegrip van het ontwerp riaal, die zijn voorraad karton en hout inkrimpt en door een van wet — behoudens enkele verschillen op het vlak van de voorraad plastic vervangt. In dergelijke gevallen moet het objectieve vrijstellingen, waarover bij artikel 8 door de leden mogelijk zijn om de basiscijfers van de geleidelijk verdwijnende hier aan het woord opmerkingen zullen worden gemaakt — in voorraad over te brengen naar de geleidelijk op te bouwen norwezen niet veranderd. Voor de toepassing van het winstbegrip male voorraad nieuwe artikelen. van het wetsontwerp staat ook thans vast, dat de grootheden, die dat begrip kent, in guldens zullen moeten worden gemeten. c. Tenslotte vroegen deze leden de aandacht voor de Met een verandering, die de koopkracht van de gulden gemethode om de normale voorraad van het basisjaar in guldens durende het bestaan van het bedrijf ondergaat, zal ook voortaan uit te drukken en deze van jaar tot jaar door middel van indexgeen rekening mogen worden gehouden. Het gulden-is-guldencijfers te herleiden, waardoor een eenvoudig toe te passen en te stelsel is onverkort gehandhaafd, terwijl de regelingen waarin controleren systeem wordt verkregen. Het verloop van de in„vermogenswinsten" in de bedrijfssfeer tot uitdrukking komen dexcijfers zou verstrekt kunnen worden hetzij door het C.B.S. (overlijden, overdracht en liquidatie) de nadelige gevolgen van hetzij door een in overleg tussen de Regering en het bedrijfshet systeem niet geheel voldoende opvangen. De vraag, of de leven te creëren organisatie, die de indexcijfers branchegewijs vervangingswaardeleer volledig moet worden geïntroduceerd, zou kunnen vaststellen zoals bv. in de U.S.A. geschiedt. is daarom een bijzonder belangrijke. Vast staat wel, dat deze Vele andere leden zouden voorshands de hiervoor vermelde leer een onderneming kan beschermen tegen vele schadelijke arresten van de Hoge Raad in een ander licht willen beoorgevolgen van een langzame inflatie. In een tijd van algemeen delen. stijgende prijzen kan deze leer een rechtvaardiger en juister Teneinde de door de jurisprudentie ontegenzeggelijk sterk belastingheffing mogelijk maken. Daartegenover staat echter, beïnvloede ontwikkeling van het winstbegrip iets gemakkelijker dat in een tijd van depressie de toepassing aanleiding kan geven bij de behandeling van het wetsontwerp te kunnen betrekken, tot het belasten van „winsten", die door het bedrijfsleven dan zouden zij het op prijs stellen, als de bewindslieden een samenals verliezen zullen worden beschouwd. Immers, bij een daling vatting zouden geven van de voornaamste aspecten van deze van prijzen is het reëel te veronderstellen, dat goederen, die arresten (ijzeren-voorraad-, mancoreserve-, constante kostenvoor minder dan de uitgaafprijs worden verkocht, een winst en huurkooparresten). opleveren bij de hantering van de vervangingswaardeleer. Hebben deze arresten niet tot gevolg, zo vroegen deze leden, Het uitgangspunt van het ontwerp heeft — hoewel in de dat in toenemende mate en in het bijzonder bij expanderende huidige situatie duidelijk nadelen bezittende — het voordeel, bedrijven stille reserves ontstaan, waarover de belastingheffing dat er sprake is van enige nivellering; in een tijd van depressie niet, althans eerst in een verre toekomst, plaatsvindt? zijn de fiscale lasten lichter dan bij hantering van de vervanAchten de bewindslieden deze ontwikkeling niet bezwaarlijk gingswaardeleer het geval zal zijn. o.m. uit een oogpunt van rechtvaardige belastingheffing? Het is bovendien de vraag, of het rechtvaardig is bij een Zouden deze bezwaren niet dienen te worden tegengegaan voortgaande inflatie in geval van toepassing van de vervandoor bv. periodiek een zeker percentage van de stille reserves gingswaardeleer met name aan de ondernemers een middel ter ten aanzien van de voorraadwaardering aan de winst toe te hand te stellen zich te beschermen tegen de inflatie in tegenvoegen? stelling tot de meeste andere belastingplichtigen. Het huidige Over de toepassing van de vervangingswaardeleer wilden systeem van belastingheffing van schijnwinsten is een mogeIijkdeze vele andere leden het volgende opmerken, daarbij uitheid óók de ondernemer te laten delen in de lasten van de gaande van de letters a tot en met h, hiervoor opgenomen. inflatie. Een reële mogelijkheid, die anders niet in die mate a t/m c. Zij betwijfelden, of voor de belastingheffing, die aanwezig is. zich uiteraard niet beperkt tot ondernemingswinsten, de toe-
12 Hiermee wil niet gezegd zijn, dat de in het ontwerp aangehangen methode in alle opzichten juist is. Het voorgestelde systeem van waardering van bedrijfs- en beroepsvoorraden ten behoeve van de vaststelling van de jaarwinst behoeft nadere aanvulling. De vervangingskoopgedachte, waarvan het voorgesteldc systeem uitgaat, laat zeer wel toe de realisering van het gerechtvaardigde verlangen naar minder stringente normvoorschriften zoals deze thans door jurisprudentie en administratie worden gesteld. Met name de onmogelijkheid om in het bedrijf onderling vervangbare grondstoffen in de ijzeren voorraad onderling vervangbaar te stellen evenals de onmogelijkheid van vervanging van grondstoffen in een bedrijf door andersoortige doch wel soortvcrwantc, zijn redenen, waarom in de praktijk (mede door de verdergaande technische ontwikkeling) een schroom bestaat over te gaan naar het moderne lifo-systeem of het ijzeren-voorraadstelsel. Achten de bewindslieden het uitgesloten, hieraan tegemoet te komen? Naar het voorkomt, is de methode, bepleit in het adres van 22 april 1960 van het Nederlands Instituut van Accountants, de Vereniging van Academisch Gevormde Accountants en de Nederlandse Orde van Belastingconsulenten, in beginsel een praktische methode, die tevens een redelijke zekerheid waarborgt voor de fiscus tegen misbruik. Voorkomen moet worden, dat door een ingewikkelde en dure administratie met name de middelgrote en kleine ondernemingen in feite van de tegemoetkoming van het lifo-systeem c.q. ijzeren-voorraadstelsel blijven uitgesloten. De bestaande controverse tussen de bewindslieden enerzijds en het bedrijfsleven anderzijds over een zó gewichtige aangelegenheid doet de vraag rijzen, of het geen aanbeveling zou verdienen van de Hoge Raad —- conform artikel 22 R.O. — een onpartijdig advies op korte termijn te vragen. De afwijzing van een afschrijving van bedrijfsmiddelen naar vervangingswaarde wordt o.m. gemotiveerd door te wijzen op de gezamenlijke werking van het bestaande afschrijvingssysteem, de vervroegde afschrijving plus de vervangingsreserve, die het mogelijk zouden moeten maken, dat voldoende ruimte wordt gelaten voor de financiering van vervangende produkticmiddelen. Afgezien van het feit, dat de bewindslieden deze stelling niet grondig hebben geargumenteerd, is er toch ook het bezwaar, dat, gelet op de snelle technische ontwikkeling, het niet mogelijk is de waardedaling van het object van afschrijving in meerdere mate te relateren aan de economische slijtage. Bovcndicn is het de vraag, of het juist moet worden geacht in dit verband de afschrijving te koppelen aan de vervroegde afschrijving, die immers een geheel ander doel heeft dan de normale afschrijving. Het zou op prijs worden gesteld, indien de bewindslieden in de door hen voorgestelde afschrijvingsmethode in meerdere mate tegemoet komen aan het reëel te achten verlangen met de economische slijtage rekening te houden. Een opwaardering van de boekwaarde op gezette tijden zou vermoedelijk het gewenste soulaas bieden. Uiteraard zou deze alleen betrekking moeten hebben op de meest belangrijke bedrijfsmiddelen bv. bedrijfsmiddelen met een langere gebruiksduur dan tien jaren. Dit herwaarderingsverschil zou dan aan de vervangingsreserve kunnen worden toegevoegd. Zonder dat de vervangingswaardcleer in volle omvang wordt geïntroduceerd, wordt dan toch een zekere overeenstemming met de bestaande waardcringmogelijkheden voor bedrijfs- en beroepsvoorraden bevorderd. Artikel 6. Zeer vele leden vroegen of, indien in lid 1 de woorden „daaronder begrepen hij, die, anders dan als aandeelhouder, mede gerechtigd is tot het vermogen van een onderneming" zouden worden geschrapt, over de betekenis van dit lid onduidelijkheid ontstaat dan wel een wijziging van de inhoud van dit lid wordt veroorzaakt. Artikel 7. Vele leden vroegen, of het vervallen van artikel 18 van het Besluit 1941 tot gevolg heeft, dat het gebruik van de eigen woning, indien dit met de uitoefening van een landbouwbedrijf rechtstreeks verband houdt, niet meer als mede tot het landbouwbedrijf behorend zal worden beschouwd. Betekent
dit, dat bv. een splitsing zal moeten worden gemaakt tussen onderhoudskosten van het woongedeelte en die van het bedrijfsdeei? Heeft de opvatting van de Hoge Raad (B.N.B. 1956/58 en 1956/138), zo gingen deze leden voort, dat artikcl 18, lid 2, 3° van het Besluit 1941 niet van toepassing is voor gepachte boerderijen, niet aanzienlijke administratieve moeilijkheden opgeleverd? Artikel 8. De in artikel 6, lid 2, van het Besluit 1941 voorkomende vrijstelling voor landbouwgronden en opstallen zal vervallen, waardoor alle waardeveranderingen van tot een Iandbouwbedrijf behorende onroerende goederen de fiscale winst gaan beïnvloeden. Vele leden konden zich verenigen met de hiervoor in de memorie van toelichting gegeven argumenten nl. dat de grond voor de eigenaar, die daarop zelf een landbouwbedrijf uitoelent, als een bedrijfsmiddel moet worden aangemerkt en dat de bestaande vrijstelling een inbreuk vormt op het algemene winstbegrip. Niet ontkend kan echter worden, dat als gevolg hiervan beduidende verschillen kunnen gaan ontstaan tussen de fiscale positie van de eigenaar-gebruiker en de eigenaar-verpachter. De memorie van toelichting laat zich hierover niet uit, doch naar de mening van deze leden zou ook deze kant van de zaak mede in overweging dienen te worden genomen. Zij zouden dan ook gaarne een uiteenzetting van de opvattingen van de bewindslieden te dezen aanzien ontvangen en daarbij zouden zij er de aandacht voor willen vragen, dat moeilijk valt in te zien waarom, wat de belastingheffing betreft, een zodanig onderscheid zou dienen te worden gemaakt. In beide gevallen gaat het immers om waardestijgingen van de grond, die in nauw verband staan met de schaarste en geringe vermcerderbaarheid ervan. De weg, waarlangs het ontstaan van dergelijke verschillen zou zijn te voorkomen, wordt in de nota van 27 juli 1960, § 2, van de hand gewezen. De hier aan het woord zijnde leden meenden thans te mogen volstaan met opnieuw de aandacht van de bewindslieden te vragen voor een vermogenswinstbelasting. Verscheidene leden waren van mening, dat instede van schrapping van het zg. boerenprivilege, thans vastgelegd in artikel 6, lid 2, van het Besluit 1941, de toepassing van het beginsel in dit lid belichaamd, juist dient te worden uitgebreid. Voor alle eigenaren van bedrijven en beoefenaren van vrije beroepen zou een dergelijke bepaling, eventueel aan een maximum gebonden, toepasselijk moeten zijn. Zo ergens het belasten van schijnwinsten hatelijk en verwerpelijk is, dan is het in dit soort gevallen, waarin onroerende goederen opgenomen zijn in een bedrijfsvermogen,, zonder dat indertijd de consequenties daarvan konden worden voorzien. Verschillende leden gaven als hun oordeel te kennen, dat gelet op de unieke plaats, welke de grond bij het Iandbouwbcdrijf als bedrijfsmiddel inneemt — afgezien nog van de vraag, of er al van een bedrijfsmiddel kan worden gesproken — de bestaande vrijstelling voor landbouwgronden dient te blijven gehandhaafd. De door de bewindslieden aangevoerde argumenten voor opheffing der vrijstelling hebben deze leden voorshands nog niet overtuigd van de juistheid van deze opheffing. Zij zouden overigens gaarne vernemen, welke regelingen gelden in de E.E.G.-landen met betrekking tot de waardevermeerdering van deze gronden, als het gaat om de vaststelling van de winst van een landbouwbedrijf. Verschillende andere leden waren voorshands van mening, dat, gezien het onweerspreekbare feit, dat grond niet als bv. een machine of een gebouw als bedrijfsmiddel moet worden aangemerkt, deze erkenning tot uiting moet komen in artikel 6 dan wel in artikel 8 en dat de bestaande vrijstelling moet worden gehandhaafd. De in de adressen van het Landbouwschap en de Federatie van Landeigenaren, beide van december 1960, aangevoerde motieven vertolkten de gevoelens van deze leden. Vele leden merkten ten aanzien van het onder letter c voorgestelde op, dat naar hun mening de in de memorie van toelichting (blz. 34, linkerkolom) gegeven uiteenzetting over de
13 mogelijkheid van slechts éénmaal de franchise van f7500 te genieten, niet een geheel adequate formulering in de wettekst heeft gevonden. Daar wordt immers gesproken van het „staken van een onderneming", terwijl uit artikel 6, lid 1, kan worden afgelcid, dat onder onderneming wordt verstaan het technische complex van kapitaal en arbeid, dat een deel van de produktie verzorgt en dat veelal als bedrijf wordt aangeduid. In samenhang met artikel 6, lid 1, kan het „staken van een onderneming" uit artikel 8, lettter e, niet geacht worden iets anders te betekenen dan het liquideren van het zojuist genoemde technische complex, terwijl uit de memorie van toelichting duidelijk blijkt, dat dit niet bedoeld is. Daarom werd op een betere redactie van artikel 8, letter c, aangedrongen. Wordt, zo werd voorts gevraagd, met de zinsnede „voorzover het aldus behaalde bedrag uitgaat" niet bedoeld „voorzover de bepaalde voordelen uitgaan"? Vele andere leden zouden het op prijs stellen van de bewindslieden een uiteenzetting te ontvangen over de aard en inhoud en de daardoor op te roepen uitvoeringsbezwaren van de in de memorie van toelichting gestelde „ingewikkelde aanvulling", indien men hcj behoud wenst van de evenredige vrijstelling van f 7500 bij gedeeltelijke overdracht of liquidatie. Vele leden waren nog van mening, dat, voorzover niet gebruik gemaakt wordt van de — op zich zelf te laag gestelde — faciliteit van artikel 17n en indien niet tegemoet gekomen wordt aan hun hiervoor ontwikkelde bezwaren, het bedrag van f 7500, wanneer het gaat om staking van de onderneming wegens ouderdom of invaliditeit, belachelijk laag is. Met het aantal jaren, waarin men de onderneming heeft opgebouwd, wordt geen rekening gehouden. Voorzover geen gebruik is gemaakt van de aftrek van lijfrentepremies, ligt een maximumbedrag van het aantal jaren, dat het bedrijf is uitgeoefend, maal f 3600 naar het inzicht van deze leden meer in de rede dan de karige f 7500. Daar komt bij, dat het meerdere niet door het 20 pet., doch door het 20 tot 40 pet. tarief wordt getroffen. Artikel 9. Vele leden oordeelden de eis „en welke slechts gewijzigd kan worden, indien bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen" te stringent. Deze eis belet immers, dat een op zichzelf aanvaardbaar stelsel van winstbcrekening vervangen wordt door een beter stelsel, wanneer er niet toevallig bijzondere omstandigheden aanwezig zijn. Zij zouden er daarom de voorkeur aan geven de bedoelde zinsnede te vervangen door „en welke gewijzigd kan worden, indien goed koopmansgebruik dit toestaat". Een andere voor deze leden aanvaardbare oplossing zou zijn gelegen in het beëindigen van de zin achter het woord „uitkomst". Tegen willekeurige wijzigingen kan de rechter immers waken. Verscheidene leden deelden de opvatting, dat de waardering van voorraden, zoals die volgens dit artikel plaats moet vinden, in beginsel voldoet aan bedrijfseconomische eisen met dien verstande evenwel, dat de bestendige gedragslijn, welke moet worden gevolgd, het niet altijd mogelijk maakt het waarderingssysteem aan te passen aan de onder dekking van de rechtspraak evoluerende denkbeelden van goed koopmansgebruik. Na aanvankelijke erkenning van het zg. lifo-stelsel is later toepassing van het ijzcren-voorraadstelsel met een daarmee verbonden mancoreserve fiscaal toegelaten. Ook ligt een ontwikkeling van opvattingen voor de hand, volgens welke een lifo- of ijzeren-voorraadreserve niet strikt aan een bepaald soort voorraden gebonden behoort te blijven, doch bij overgang naar een nieuw assortiment daarop moet kunnen worden overgebracht. Al is het wel duidelijk, dat de wetgever een zeker systeem moet blijven verlangen, zo kan de strikt formeel toegepaste voorwaarde van de bestendige gedragslijn de nodige vrijheid van handelen toch wel in grotere mate beperken dan wenselijk is. Een reactie hierop in de memorie van antwoord zou door deze leden op prijs worden gesteld. De hier aan het woord zijnde leden vroegen, of een nieuwe wetsinterpretatie als een bijzondere omstandigheid kan worden aangemerkt. En indien dit al zo is, zal het nut van een
ander systeem van waardering dan gevolgd werd, pas langzaam tot velen doordringen. Is er dan op dit latere tijdstip nog wel van bijzondere omstandigheden, die een gewijzigde gcdragslijn wettigen, sprake? Een uitspraak in de memorie van antwoord zou hier verhelderend kunnen werken. Bij de eindafrekcning zal blijken, dat het geenszins onbelangrijk is, welk systeem van voorraadwaardering is gevolgd. Daarom klemt het te meer, dat dient vast te staan, dat invoering van nieuwe belastingwetten en wijziging in jurisprudentie onder meer als „bijzondere omstandigheid" zullen zijn aan te merken. Ook zou overigens een wat soepele interpretatie van de bijzondere omstandigheden, welke wijziging van een bestendige gedragslijn wettigen, naar deze leden opmerkten, wel zeer gewenst zijn. Artikel 10. Vele leden herinnerden aan hun hiervoor tot uitdrukking gebrachte bezwaren tegen het binden van de afschrijvingen aan de historische kostprijs. Zij volstonden te dezer plaatse met de opmerking, dat zij geheel instemmen met de in de memorie van toelichting (blz. 34, rechterkolom) voorkomende zin: „In zoverre zou men kunnen zeggen, dat artikel 10 voor zoveel het bedrag van de afschrijvingen betreft, een inbreuk maakt op het bepaalde in artikel 9". De hier aan het woord zijnde leden betreurden ten zecrste, dat de bepaling van het thans geldende artikel 8, lid 2, — bevattende de mogelijkheid van afschrijving reeds bij de bcstelling — niet in het ontwerp is overgenomen. Deze bepaling heeft immers heilzame resultaten voor het bedrijfsleven o.a. daar zij het mogelijk maakt om ten laste van de fiscale winst te brengen het risico van veroudering van de bedrijfsmiddelen, die men reeds besteld heeft en waarvoor men dus bedoeld risico loopt, doch die nog niet zijn ontvangen. Naar de bestaande regeling behoeft dit risico — dat vrijwel steeds bestaat — niet apert aangetoond te worden, aangezien het opgevangen wordt door de algemene afschrijving. Naar de ontworpen regeling zal men dit risico ook reeds van de bestelling af ten laste van de fiscale winst kunnen brengen, doch dan moet dit anert aangetoond worden, hetgeen tot onnodige en ongewenste wrijvingen bij de toepassing in de praktijk kan leiden. Zijn de bedrijfsmiddclen betaald, dan kan het risico van de veroudering weer door de algemene afschrijving worden opgevangen. Zo wordt alles bij elkaar deze materie onnodig gecompliceerd. Aangezien het ten deze alleen om een kwestie van winsfverschuiving en niet van uiteindelijke winstvermindcring gaat, kunnen tegen het handhaven van de bedoelde bepaling toch geen zwaarwegende fiscale bedenkingen worden aangevoerd. Vele andere leden achtten het vervallen van de bepaling, welke het mogelijk maakt zowel de gewone als de vervroegde afschrijvins te doen beginnen bij de bestelling van de nieuwe bedrijfsmiddelen, een verbetering, doch zouden nog gaarne van de bewindslieden vernemen, of het de bedoeling is. dat de gewone en de vervroegde afschrijving niet eerder kunnen ingaan dan op het tijdstip van de volledige betaling, ook wanneer dit later zou liggen dan de ingebruikneming van het bedrijfsmiddel. Zou het bezwaar ontmoeten voor deze laatste gevallen de mogelijkheid te openen de afschrijving te laten ingaan op het tijdstip van ingebruikstelling? Deze leden vroegen voorts, of er geen behoefte is aan een mogelijkheid tot activering van de aanschaffingskostcn van voorwerpen van geringe waarde, wanneer deze bv. bij de oprichting of overname van een bedrijf tegelijkertijd en in betckenende aantallen worden aangeschaft. Ook vroegen zij tenslotte, of er enig verschil bestaat tussen bedrijfsmiddelen en voorwerpen en zo ja, welk. Verscheidene leden zouden gaarne vernemen, of de bewindslieden niet van oordeel zijn, dat het svsteem. zoals dit door Kamers van Koonhandcl wordt aanbevolen op blz. 4 van hun adres van 23 februari 1^61, een praktische oplossing geeft voor de berekening van de afschrijving op activa, die in een langere periode dan 5 of 10 jaren plegen te worden afgeschreven. De faciliteiten van vervroegde afschrijving en van doorschuiving van winsten, gerealiseerd bij afstoting van nrortnktiemiddelen, geven weliswaar voor het moment enige verlichting
14 van de belastingdruk, doch de vervroegde afschrijving wreekt zich later, terwijl de doorschuiving tot gevolg heeft, dat op het nieuwe produktiemiddel wederom te weinig kan worden afgeschreven voor vervanging. Alleen de investeringsaftrek werkt als een soort correctie op een onvoldoend afschrijvingssysteem, een correctie, welke echter zeer ongelijk werkt en reeds daarom alleen al naar het oordeel van deze leden verwerpelijk is. Naar de mening van deze leden zou het openen van een herwaarderingsmogelijkheid — uiteraard binnen zekere grenzen — oplossing kunnen bieden. Gedacht werd aan een mogelijkheid tot opwaardering van bedrijfsmiddelen, welke een lange levensduur hebben, terwijl dan de fiscale afschrijving op basis van de nieuwe waarde mogelijk zou moeten zijn. De hier aan het woord zijnde leden dachten zich deze opwaardering als een mogelijkheid om de euvelen van onvoldoende fiscale afschrijvingsmogelijkheden tegen een zeker offer te ontgaan. Gaarne zouden deze leden op deze suggestie de reactie van de bewindslieden vernemen. De hier aan het woord zijnde leden vroegen voorts, of artikel 10, lid 1, niet beter geheel gemist zou kunnen worden. Het beginsel van artikel 9 zou dan de afschrijvingspolitiek geheel beheersen. Onder het beginsel van dit artikel zouden fiscale waarderings- en afschrijvingssystemen ontwikkeld kunnen worden. Evenals nu langzaamaan een mancoreserve voor voorraden is erkend, zou ook een soort mancoreserve tegenover een vervangingswaarde van bedrijfsmiddelen door fiscus en rechtspraak als goed koopmansgebruik gesanctioneerd kunnen worden. De hier aan het woord zijnde leden merkten nog op, dat de verschuiving van de afschrijvingen naar de data van betaling voor contribuabelen met een N.O.R. moeilijkheden kan opleveren in verband met de aantasting daarvan; men kent zijn positie bij bestelling en weet niet, hoe deze bij betaling zal zijn. Vele leden zouden gaarne door de bewindslieden uiteengezet zien, waarom slechts vervroegd en niet op andere wijze — behalve de normale afschrijving — mag worden afgeschreven. Zij vroegen zich ook af, of niet de mogelijkheid bestaat, mede gelet op het streven het belastingrecht van Duitse invloeden vrij te maken, om de thans dwingende bepalingen inzake de afschrijving volledig te laten vervallen en terug te keren tot de Nederlandse opvatting neergelegd in artikel 10 van de (vervallen) Wet op de inkomstenbelasting 1914 nl. afschrijving volgens goed koopmansgebruik. De verdere ontwikkeling van de problematiek zou dan kunnen worden overgelaten aan de Hoge Raad en de belanghebbenden. De ervaring, opgedaan met betrekking tot de vernieuwing van de waarderingsregels voor voorraden, is in dit verband een gunstige te noemen. Artikel 11. Vele leden betreurden — evenals dat het geval was ten aanzien van artikel 10 —, dat de datum van het genieten van de investeringsaftrek verlegd is van het jaar van bestelling naar het jaar van betaling. Administratief zal dit bezwaren opleveren. Wanneer bv. in termijnen wordt betaald, zal deze verschuiving tot gevolg hebben, dat de normale administratie van de vaste activa, die voor de berekening van de afschrijvingen wordt aangehouden, niet meer voor de berekening van de investeringsaftrek zal kunnen dienen, zodat een aparte administratie nodig wordt. De desinvesteringsbijtelling is, aldus deze leden, in het leven geroepen teneinde misbruik van de aftrek te voorkomen. De termijn van tien jaren, genoemd in lid 2, lijkt daarvoor echter onnodig lang gekozen, hetgeen o.a. bij een boekenonderzoek bezwaarlijk is. Nu de investeringsaftrek zelf in betekenis zozeer verminderd is in vergelijking met de oorspronkelijke regeling van 5 x 4 pet., zou bedoelde termijn zonder enig bezwaar tot bv. drie jaren kunnen worden teruggebracht. De hier aan het woord zijnde leden brachten in herinnering, dat zij de investeringsaftrek nimmer anders hebben gezien en deze ook nimmer anders hebben aanvaard dan als een gebrekkig correctiemiddel op een zeer gebrekkig fiscaal afschrijvingssysteem,
Van deze gedachte uitgaande, konden de hier aan het woord zijnde leden zich wel verenigen met het uitsluiten van de investeringsaftrek voor gronden, aangezien een afschrijving daarop in het algemeen niet nodig is. Wanneer men echter, zoals de bewindslieden doen, de investeringsaftrek ziet als een prikkel om de ondernemers tot investering te bewegen, dan is het niet logisch om uit het totale investeringsbedrag één kostenpost t.w. die van de ondergrond te elimineren. Ook die post speelt immers mee, wanneer de ondernemer overweegt, of hij al dan niet tot investeren zal overgaan. In het bijzonder past het, aldus deze leden, niet in de gedachtengang van de bewindslieden om in lid 4 de investeringsaftrek rechtstreeks afhankelijk te stellen van de vraag, of al dan niet afgeschreven wordt. De hier aan het woord zijnde leden waren dan ook van mening, dat het aan de zuiverheid van oordeelvorming ten goede zou komen, indien de bewindslieden met hen de investeringsaftrek inderdaad zouden zien als een correctie op de onvoldoende afschrijvingen. Gevraagd werd door deze leden, of de laatste zin van lid 6 niet zou kunnen vervallen, wanneer ingevoegd zouden worden de woorden ,,in zoverre" na het woord „zulks" in de eerste en tweede zin van dit lid. Blijkens artikel 7, lid 2, letter a, van het Ontwerp van wet op de vennootschapsbelasting 1960 wordt geen aanspraak op investeringsaftrek verkregen in geval van inbreng in een n.v. Dit is kennelijk gebeurd op grond van de overweging, dat er hier sprake is van een voortzetting van de onderneming en niet van een nieuwe investering. Vele leden waren van mening, dat het dan ook consequent is om in artikel 11 als tegenhanger een bepaling op te nemen, die de desinvesteringsbijtelling voor het formeel gestaakte, maar materieel voortgezette bedrijf voorkomt. Zeer vele leden waren van mening, dat personenauto's en woonhuizen ten onrechte van de investeringsaftrek worden uitgezonderd. Beide soorten van zaken zijn in de regel als echte bedrijfsmiddelen aan te merken. Tegen het aanschaffen van overdreven dure personenauto's werpt de regeling van artikel 35, lid 2, een afdoende dam op. Wat de woonhuizen betreft, eist tegenwoordig het personeelsbeleid vaak omvangrijke investeringen, ten aanzien waarvan uitsluiting van de investeringsaftrek niet te rechtvaardigen is. Vele andere leden waren er nog geenszins van overtuigd, dat het, gelet op de doelstelling van de investeringsaftrek, geboden is deze aftrek in de door zeer vele leden bepleite richting uit te breiden. Zij wezen erop, dat ook wanneer investeringen in personenauto's niet door privé-omstandigheden worden gestimuleerd, hiervan toch slechts in weinige gevallen kan worden gesteld, dat dit voor de industrialisatie bevorderlijke investeringen zijn, waaraan belangrijke financiële risico's zijn verbonden. Dat woonhuizen als echte bedrijfsmiddelen zouden zijn aan te merken en nog wel in de regel, achtten deze leden een geforceerde verruiming van het begrip bedrijfsmiddel. Deze vele leden achtten het van belang, dat de bezwaren, die aan de in het wetsontwerp gehandhaafde investeringsaftrek zijn verbonden, terdege onder ogen worden gezien. In dit verband beogen de volgende vragen, waarvan een enigszins uitvoerige beantwoording door deze leden op prijs zou worden gesteld, een voor een definitieve standpuntbepaling wenselijke afweging van pro's en contra's te vergemakkeiijken. 1. Om welke reden menen de bewindslieden een tot maximaal 2 x 5 pet. beperkte investeringsaftrek thans nog te moeten handhaven? 2. Zijn de argumenten, die destijds tot invoering van de investeringsaftrek hebben geleid, nog van voldoende gewicht om deze faciliteit te continueren? 3. Verdient het niet de voorkeur, nu de mogelijkheden tot een conjunctuurpolitieke hantering van de investeringsaftrek belangrijk beperkter zijn, hiervoor een iets verruimde mogelijkheid tot vervroegde afschrijving in de plaats te stellen? 4. Ontmoet het voor de uitvoering geen ernstig bezwaar, dat voor de in lid 2 van dit artikel geregelde desinvesteringsbijtelling de investeringen gedurende tien jaren moeten worden
15 gevolgd door de belastingadministratie? Op welke wijze is dit tot nu toe geschied? Hebben de bewindslieden tic overtuiging, dat deze bijtellingsregeling een redelijk uitvoerbare is? 5. Is het, nu deze faciliteit in het leven is geroepen ter bcvordcring van de industrialisatie en blijkens de memorie van toelichting betekenis heeft gehad voor de krachtige vernieuwing en uitbreiding van het produktieapparaat, wel in ovcrcenstemming met de opzet en de betekenis die de bewindslieden, ook voor de toekomst, aan deze faciliteit menen te moeten toekennen, dat de investeringsaftrek ook geldt voor bedrijfsmiddelen, die in een betrekkelijk korte periode, bv. drie jaren, plegen te worden afgeschreven? Is hiervan niet het gevolg geweest, dat investeringen met een korte omlooptijd bijzonder zijn gestimuleerd? Beschikken de bewindslieden over gegevens hieromtrent en hoe oordelen zij over dit mogelijke gevolg? 6. Zou het geen overweging verdienen om, nu blijkens de memorie van toelichting een zo grote betekenis wordt gehecht aan een hoog tempo van modernisering en expansie van het bedrijfsleven, met name de researchuitgaven te stimuleren? Zou dit via de investeringsaftrek bereikbaar zijn en zo neen, zien de bewindslieden dan een andere mogelijkheid? De hier aan het woord zijnde leden vroegen, of het bezwaar ontmoet de aftrek te doen aanvangen in het jaar van betaling voor die investeringen, waarvan de betaling in termijnen plaatsvindt zoals bv. bij huurkoop het geval is. Zou het niet wenselijk zijn dan de mogelijkheid te openen de aftrek ook te doen aanvangen in het jaar van ingebruikstelling, zo deze aan het jaar van betaling vooraf gaat? Deze leden zouden ook gaarne vernemen, of het juist is, dat de afsplitsing van de ondergrond van gebouwen in de praktijk zeer moeilijk uitvoerbaar is. Verschillende andere leden zouden het juist achten, als investeringsaftrek zou worden verleend inzake kosten van grondverbetering, waaronder begrepen ruilverkavelingskosten, ook indien hierop afschrijving achterwege pleegt te blijven. Deze leden waren van mening, dat de afsplitsing van de ondergrond van gebouwen onnodig ingewikkeld is en moeilijk uitvoerbaar. Verscheidene leden waren van oordeel, dat de zeer ongelijke werking van de investeringsaftrek en het subsidie-element daarin gelegen heel artikel 11 voor hen tot een verwerpelijk onderdeel van het wetsontwerp maakt. Deze leden meenden echter, dat de faciliteit niet kan worden afgeschaft, zonder dat hetzij in het toegelaten afschrijvingssysteem hetzij in de algemene belastingtarieven verzachtingen worden aangebracht. Verschillende leden was het niet duidelijk, om welke redenen nimmer onder bedrijfsmiddelen een goodwill mag worden begrepen. Deze leden meenden, dat bevordering van industrialisatie zeer wel aanwezig is, indien bv. een belangrijke „know-how", met name uit het buitenland betrokken, wordt aangekocht. Vele leden stelden nog de vraag, of het niet gewenst is in lid 3 van het onderhavige artikel tot uitdrukking te brengen, dat de beperking van het begrip bedrijfsmiddel uitsluitend betekenis heeft voor de in lid 1 geregelde investeringsaftrek en dus geenszins een algemene verenging van het begrip bedrijfsmiddel beoogt Tenslotte zouden deze leden nog gaarne vernemen, of het in de bedoeling ligt, dat met het oog op het voorgestelde in de slotzin van lid 7, letter c, een uitvoeringsbeschikking wordt uitgevaardigd. Artikel 12. Vele leden merkten op, dat bij zijn huidige toepassing de eis van regelmatig boekhouden met geregelde jaarlijkse afsluitingen reeds door de bewindslieden is verzacht door voor de landbouwer niet meer te verlangen, dat privéonttrekkingen en privé-toevoegingen in zijn boekhouding worden opgenomen. Ook bij de groep die zelfstandig een beroep uitoefent, komt zodanige boekhouding veelal voor. Enerzijds wordt deze boekhouding wel gevolgd voor de fiscale winstbepaling, anderzijds blijft ze voor enige bepalingen weer buiten beschouwing, welk dualisme niet geheel logisch voorkomt.
In dit verband meenden deze leden, dat een wettelijke omschrijving van het begrip regelmatige boekhouding om deze redenen wenselijk is; een boekhouding, waarin alleen de bedrijfshandelingen zijn opgenomen en waaruit het verloop van investeringen en reserves met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld, zou naar de mening van deze leden onder dit begrip moeten vallen. Artikel 13. Vele leden merkten het volgende op ten aanzien van de mogelijkheid een reserve assurantie eigen risico te vormen. Over de uitleg van het woord „plegen" is in de laatste jaren jurisprudentie ontstaan. De arresten van de Hoge Raad en de Belastingkamers der Gerechtshoven hebben een dusdanige inhoud aan het woord „plegen" gegeven, dat de reserve slechts in een beperkt aantal gevallen kan worden gevormd. De eis, dat er een verzekerbaar object moet zijn, is duidelijk. Het gaat er blijkens de jurisprudentie voorts om, wat de ondernemers op het punt van verzekeren doen. Dit kan plaatselijk, per branche en per jaar verschillend zijn. Het woord „plegen" wordt dan uitgelegd in die zin, dat vastgesteld moet worden, of de gewoonte in de bedrijfstak bestaat om het risico door verzekering te dekken. Veelal wordt aangenomen, dat eerst indien meer dan de helft van de bedrijfsgenotcn zich verzekerd heeft, gesproken kan worden van een dergelijke gewoonte (F.E.D. I.B. 10. 1950: 17). Ingevolge de jurisprudentie kan niet van „plegen te worden verzekerd" worden gesproken, indien de ondernemer zich aanvankelijk verzekerde, doch dit later niet meer doet. Tenslotte wordt door de fiscus jaar voor jaar bezien, welke de gewoonte in de bedrijfstak is t.a.v. verzekeren dan wel niet verzekeren (verg. B.N.B. 1958/220, B.N.B. 1954/322 en Hof Arnhem, 28 januari 1960). Het gevolg van deze wetstoepassing is, dat van de reserveringsmogelijkheid in vele gevallen niets terecht komt, omdat uiteraard moeilijk bewezen kan worden, dat de gewoonte bij 51 pet. van de bedrijfsgenotcn bestaat. Een ander gevolg is, dat indien de meerderheid van de branche-genoten zich verzekert, de minderheid een reserve terzake mag vormen. Indien nu van de groep, die zich verzekert, een aantal zou besluiten, niet meer te verzekeren en een reserve te vormen, kan de toestand ontstaan, dat de meerderheidsgroep een minderheidsgroep wordt. Het gevolg daarvan is dan weer, dat enerzijds aan de groep, die de reserve mocht vormen, die mogelijkheid ontvalt en dat de reserve aan de winst moet worden toegevoegd en anderzijds, dat de groep, die de reserve thans wil vormen, dit niet kan. Het is duidelijk, dat door een en ander onzekerheid ontstaat bij de belastingplichtige t.a.v. de reserveringsmogelijkheid en voorts, dat het doen verzekeren tengevolge van de uitleg van de fiscale bepaling in de hand wordt gewerkt ook in die gevallen, waarin dit duurder zou uitvallen. Opgemerkt zij, dat het voor de gevallen, waarin de reserve wel gevormd kan worden, voor belastingplichtigen van belang is, dat er enige richtlijnen komen t.a.v. het maximum van de reserve. Met Prof. Dr. M. J. H. Smeets (F.E.D. I.B. 1958: 16) waren deze leden van mening, dat de reservevorming plaats dient te kunnen vinden, indien er een verzekerbaar risico is, en dat dit laatste zeker aangenomen dient te worden t.a.v. alle gevallen, waarin Nederlandse verzekeringsmaatschappijen premietarieven publiek maken. Voor de meer incourante schadereserves zou de eis gesteld kunnen worden, dat een premieopgave van drie of meer Nederlandse maatschappijen behoort te worden overgelegd. Vele andere leden zouden gaarne worden ingelicht over de ervaringen, opgedaan met de rcserveringsmogelijkheid assurantie eigen risico krachtens artikel 10. Besluit 1941. Zij vroegen, of niet het gevaar bestaat, dat deze winstaftrek een stimulans vormt Voor het dragen van eigen risico ook in die gevallen, waarin de grootte en/of de draagkracht van de onderneming hiervoor eigenlijk ontoereikend is.
16 Is het wel juist te achten, dat iedereen zonder enige beperking en zonder dat de eis gesteld wordt, dat de reserves builen het bedrijf moeten worden gehouden, zodat zij beschikbaar zijn bij het optreden van een calamiteit, van deze reserveringsmogelijkheid gebruik kan maken.' Is het in opzet wel de bedoeling geweest, dat ook andere dan grote bedrijven van artikel 10, Besluit 1941, gebruik zouden kunnen maken? De hier aan het woord zijnde leden vroegen, of het niet de voorkeur zou verdienen in de plaats van deze reservering een verruiming voor te stellen van de mogelijkheid tot verliescompensatie door bv. het aantal carry-back jaren te vermeerderen, zoals in het Ontwerp van wet op de vcnnootschapsbcIasting 1960 is voorgesteld voor de schadeverzekeringsmaatschappijen. Verschillende leden zouden gaarne de zienswijze van de bewindslieden vernemen over de toelating van een reserve voor weerrisico's bij landbouwbedrijven. Artikel 14. Vele leden waren van mening, dat het niet nodig is de cis van afschrijving in meer dan vijf jaren te stellen om het recht te krijgen de stille reserve in geval van vrijwillige vervreemding van een bedrijfsmiddel te doen verhuizen naar het vervangende bedrijfsmiddel. Artikel 10, lid 2, elimineert reeds de kleine gevallen; er is geen reden om verder te gaan. Zeer vele leden zouden gaarne van de bewindslieden vernemen, of door de eis van lichamelijke bedrijfsmiddelen, die in meer dan vijf jaar plegen te worden afgeschreven, het de bedoeling is daarmede de mogelijkheid van een vervangingsreserve van gronden uit te sluiten. Zo deze vraag bevestigend mocht worden beantwoord, zouden zij gaarne deze bedoeling nader gemotiveerd zien. In geval van een ontkennende beantwoording achtten deze leden het juister, dat in de wettekst niet het accent wordt gelegd op de afschrijvingsduur, doch op de gebruiksduur, omdat op grond in het algemeen niet afgeschreven wordt. Zij zouden ook gaarne nadere toelichting ontvangen over de vraag, wat in concreto moet worden verstaan onder het begrip vervanging. De memorie van toelichting deelt mede, dat in de ontworpen regeling met betrekking tot het begrip vervanging een enigszins ruim standpunt zal kunnen worden ingenomen, zodat bedrijfsmiddelen, die bedrijfseconomisch eenzelfde functie verrichten, elkaar kunnen vervangen. Gaarne zouden zij zien, dat de betekenis van „bedrijfseconomisch eenzelfde functie verrichten" nader wordt toegelicht, zo mogelijk mede aan de hand van cen aantal voorbeelden, die duidelijk maken, wanneer naar de mening van de bewindslieden wèl en wanneer niet van het verrichten van eenzelfde bedrijfseconomische functie sprake is. Opgemerkt werd, dat artikel 11, Besluit 1941, geen termijn kent voor de vervanging van het bedrijfsmiddel; artikel 14 bepaalt die termijn op uiterlijk vier jaren na het ontstaan van de reserve. Een overgangsregeling ontbreekt, doch deze werd wel wenselijk geacht. Gevraagd werd verder, of de tekst niet tot moeilijkheden leidt in het normale geval, dat bij vrijwillige vervreemding de aanschaffing van het vervangende bedrijfsmiddel voorafgaat aan de vervreemding van het oude bedrijfsmiddel. Artikel 15. Vele leden stelden voorop, dat zij een fiscale afrekening bij overlijden van de ondernemer in beginsel wenselijk achten. De inkomstenbelasting is nu eenmaal geheel toegespitst op de omstandigheden van ieder individu afzonderlijk; daarbij past om niet aan hetgeen fiscaal gebeurd of beslist is tijdens het leven van A nog invloed toe te kennen tijdens het misschicn langdurige ondernemerschap van kinderen, verdere generaties en opvolgers. Bovendien achtten deze leden het ongewenst, dat boven het bedrijfsleven als het ware een net van onzichtbare fiscale claims komt te hangen, van welke claims, naar mate zij langer duren en groter worden, de belanghebbenden zich steeds moeilijker zullen kunnen bevrijden. De geschetste nadelen zijn alleen te ondervangen door een afrekening bij overlijden. Zo'n afrekening dient dan echter
reëel mogelijk te zijn, hetgeen in de eerste plaats van het tarief afhankelijk is. Daarom juichten de hier aan het woord zijnde leden het ten zeerste toe, dat de huidige bewindslieden het tarief van 20 pet. voor overgang na overlijden wederom in het wetsontwerp hebben opgenomen. Een toezegging van een soepele betalingsregeling voor de gevallen, waarin daar behoefte aan zal bestaan — de onderhavige heffing zal immers veelal cumuleren met successierecht —, zouden de hier aan het woord zijnde leden wel op prijs stellen, nu het thans geldende artikel 44a in het wetsontwerp niet gehandhaafd is. Vele andere leden zouden gaarne van de bewindslieden vernemen, hoe de leden 1 en 2 van artikel 15 toepassing vinden, indien •— wat zich ook voordoet — de onderneming voor rekening van de beide echtgenoten wordt gedreven. Terecht wordt er naar de mening van deze leden in de memorie van toelichting aan herinnerd, dat, hoezeer krachtens het beginsel van artikel 7 van het ontwerp alle voordelen verkregen uit onderneming als winst worden belast, dit beginsel toch bij de normale jaarlijkse berekening van de winst niet ten volle tot zijn recht komt. Met name bij de in n.v.-vorm gedreven bedrijven, waarvan de levensduur zich normaliter tot in een verre toekomst zal uitstrekken, betekent dit, dat de afrekening „aan het einde van de rit" als regel naar een onbekende, ver weg liggende toekomst wordt verschoven. Deze leden twijfelden zeer, of dit verschijnsel gelukkig valt te noemen of redelijk is te achten, als daarbij gelet wordt op het volledig en exact belasten per jaar van b.v. de inkomsten uit arbeid in de persoonlijke sfeer. Door het openen van de mogelijkheid tot „doorschuiven" na overlijden wordt deze weg, zij het in beperkte mate, nu ook ingeslagen voor de inkomstenbelasting, hetgeen — hoe aantrekkclijk ook in bepaalde gevallen voor belanghebbenden — t o c h betekent, dat gemaakte, maar niet belaste winsten ook hier kunnen verdwijnen in een nevelig verschiet. De hier aan het woord zijnde leden vroegen, of niet veeleer een weg zou moeten worden gezocht om de mogelijkheden fiscale claims naar de toekomst te verschuiven te beperken en zij zouden dan ook gaarne van de bewindslieden vernemen, hoe zij hierover denken. Uit het voorgaande volgt, dat deze leden voorshands weinig behoefte gevoelden om de doorschuifmogclijkheid van lid 3 te verruimen tot andere gevallen van rechtstreekse voortzetting der onderneming. Zich een ogenblik stellend op de grondslag van het ontwerp vroegen deze leden en met hen vele anderen wèl, waarom de doorschuifmogelijkheid ook niet geopend is voor overdracht van vader op zoon, indien deze plaatsvindt na het 65ste jaar van de vader of bij zijn blijvende invaliditeit vóór die leeftijd. Zou hierdoor een overdracht van het bedrijf op een voor de bedrijfsvoering juister tijdstip niet worden bevorderd, zo vroegen deze leden. Wat de in dit artikel aan de erfgenamen, die de onderneming voortzetten, geboden keuzemogelijkheid betreft, valt op, dat de mogelijkheid van afrekenen tegen een tarief van 20 pet. wel bijzonder aantrekkelijk is voor al degenen, die kans zien de — om een voorlichtende brochure van zeer deskundige zijde te citeren — „bijzonder lage overlijdenswinstbelasting te financieren". Is men daartoe in staat, dan kan men de 20 pet. later dubbel en dwars, terugverdienen tegen het tabeltarief. Op de goodwill en op de opgewaardeerde bedrijfsmiddelen kan worden afgeschreven en zo doende kan men de top van het inkomen afsnijden. Men krijgt f 7500 herwaarderingswinst vrij en voor handelsvoorraden zal men bij een vlotte omzetting het tariefsvoordcel nog sneller incasseren, aldus bedoelde brochure. Gaarne zouden de hier aan het woord zijnde leden van de bewindslieden vernemen, welke bezwaren hun voor ogen stonden, toen zij op blz. 6 van de nota van 27 juli 1960 schreven: „Wel zijn aan de afrekening tegen zulk een laag tarief als 20 pet. bezwaren verbonden". Er is naar de indruk van deze leden niet ten onrechte op gewezen, dat het in lid 3 opgenomen voorschrift, dat de gezamenlijke erfgenamen om de toepassing van de doorschuif^
17 mogelijkheid dienen te verzoeken, zeer bezwaarlijk kan worden. Zij zouden gaarne vernemen, of de bewindslieden het mogelijk achten aan deze bezwaren tegemoet te komen. Hoewel de suggestie hieromtrent, gedaan in het adres van de Hoofdbesturen van de Broederschappen van Notarissen en Candidaat-Notarissen aan de Minister van Financiën gericht op 29 december 1959, tot gevolg heeft, dat de overlijdenswinst met het daarbij behorende 20 pet. tarief als het ware verdwijnt, vernamen deze leden toch gaarne het oordeel van de bewindslieden over deze aanbeveling. Verscheidene leden, bij wie zich verschillende anderen aansloten, hadden bezwaar tegen de eis, dat het verzoek bij de aangifte gedaan moet worden. Uiteraard moet bij het opleggen van de aanslag rekening gehouden worden met het verzoek, maar evenzeer moet de mogelijkheid bestaan om na de indiening van de aangifte op het ingenomen standpunt terug te komen. De jurisprudentie heeft zekere richtlijnen gegeven met betrekking tot verzoeken om aftrek wegens buitengewone lasten en om toepassing van een bijzonder tarief alsmede met betrekking tot vervroegde afschrijving en opheffing van de N.O.R.; die richtlijnen zouden ook hier gevolgd kunnen worden. De voorgestelde formulering, die ertoe zou kunnen leiden, dat de belanghebbenden na de indiening van de aangifte niet meer het verzoek zouden kunnen doen, kwam deze leden te stringent voor. De hier aan het woord zijnde leden vroegen ten opzichte van lid 2, of de onzekerheid op dit punt op niet veel cenvoudiger wijze is op te heffen nl. door een wettelijke bepaling, waaruit volgt, dat in de gevallen van lid 2 geacht wordt, dat in het bedrijfsvermogen geen wijziging is gekomen en derhalve de waardeveranderingen de ondernemer blijven aangaan. Artikel 17. Vele leden merkten op, dat het billijk zou zijn om aan de nieuw opgerichte n.v. het recht te verlenen tot compensatie van nog niet bij de vorige ondernemer gecompenseerde bedrijfsverliezen. Zij vroegen, of de bewindslieden deze mening eveneens toegedaan zijn. Verscheidene leden was het niet duidelijk, waarom in deze bepaling de beslissing van de Minister van Financien geëist wordt. Kan hier geen van rechtswege werkende regeling getroffen worden zoals in artikel 15, lid 3? Zo neen, welke voorwaarden, die in artikel 15, lid 3, niet vervat zijn, zouden hier dan gesteld moeten worden? Verschillende leden achtten het niet bevredigend, dat een berocpsmogelijkheid na de beslissing van de Minister uitgesloten is en het kwam hun voor, dat ten behoeve van een evenwichtige rechtsbescherming een berocpsmogelijkheid noodzakelijk is. Artikel 17a. Zeer vele leden juichten ten zeerste toe, dat de huidige bewindslieden het onderhavige artikel in het wetsontwerp hebben opgenomen. De hoogst ongelukkige consequenties van het arrest van de Hoge Raad van 17 oktober 1956 (B.N.B. 1956/313) worden door de voorgestelde regeling in een geenszins te versmaden mate verzacht. Nochtans hadden de hier aan het woord zijnde leden tegen de ontworpen regeling het grote bezwaar, dat zij een limiet bevat. Wanneer een ondernemer een lijfrente wenst te bedingen ter waarde van bv. f 200 000, dan is dat zijn goed recht en behoort dat fiscaal niet onmogelijk gemaakt te worden. Wanneer later de termijnen van de lijfrente genoten worden, vallen deze ten volle onder de inkomstenbelasting. Daarmee komt de fiscus volledig aan zijn trekken; er is geen reden om daarbovenuit tot een dubbele belastingheffing te geraken door de invoering van een limiet in artikel 17a. Onder onverkorte handhaving van hun bezwaren tegen de invoering van welke limiet dan ook merkten de hier aan het woord zijnde leden op, dat de limiet van f 100 000 hun zeer laag voorkwam. De ondernemer, die zich uit zijn zaak terugtrekt en van een lijfrente wil gaan leven, brengt zichzelf daarmee in dezelfde positie als een ambtenaar, die met pensioen
gaat, Voorzover de hier aan het woord zijnde leden bekend is, bedraagt momenteel een voor een ambtenaar /eer wel bercikbaar plafond aan eigen pensioen f 14 000, terwijl dal voor zijn weduwe 5/8 van f 14 000 is. Steil men de man op 65 en de viouw op 61 jaar, dan bedraagt de koopsom voor een dergelijke oudedagsvoorziening ruim f 20!) 000. Gesteld al, dat een limiet wenselijk ware — quod non —, dan ware deze in geen geval lager te stellen dan f 200 000. Voorts merkten de hier aan het woord zijnde zeer vele leden op, dat in artikel 17a, lid 1, letter c, gestelde eis van onmiddellijke ingang hun niet op redelijke gronden leek te berusten. Men denke bv. aan een ondernemer, die op 62-jarige leeftijd gebruik maakt van een zeer goede kans om zijn bedrijf te verkopen aan een n.v. Er wordt overeengekomen, dat hijzelf tot zijn 65ste jaar in dienst van de n.v. zal blijven om een zo soepel mogelijk verlopende overgang van het bedrijf te waarborgen. Waarom moet het deze man onmogelijk gemaakt worden zijn „pensioen" eerst op 65-jarige leeftijd te laten ingaan? Reeds nu wensten verschillende leden op te merken, dat het hun minder juist voorkwam alle gevallen over dezelfde kam te scheren. Zij vroegen voorts, waarom niet is overwogen of is afgezien van een systeem, waarbij een bepaald percentage van de overdrachtswinst is vrijgesteld en derhalve niet cen vast bedrag. Overigens meenden deze leden in de voorgestelde redactie het als een gebrek te moeten zien, dat in de opsomming de verzorging van meerderjarige invalide kinderen en plcegkinderen van de gewezen ondernemer niet is opgenomen. Zij meenden, dat de regeling in die zin behoort te worden aangevuld alleen al op grond van sociale overwegingen. Vele andere leden hadden met belangstelling kennis genomen van de opvatting van de bewindslieden (nota van 27 juli 1960, blz. 6 ) , dat het thans bestaande verschil in behandeling van de bij overdracht van een onderneming verkregen stamrechtcn, bezien in de opzet van de inkomstenbelasting, hun niet onjuist voorkomt. Zij zouden een nadere enigszins uitvoerige uiteenzetting hieromtrent echter nog op prijs stellen. In afwachting daarvan onthielden zij zich van een beoordeling van de maximum hoogte der voorgestelde vrijstelling (f 100 000). Zij zouden voorts gaarne vernemen, welke de ervaringen zijn bij de toepassing van het bestaande regime, die blijkens de nota (blz. 7) mede tot het bedrag van f 100 000 hebben geleid.
Artikel 18. Vele leden begrepen niet, welk nut de in lid 1 gestelde eis „indien de aard van de onderneming dit rechtvaardigt" zou kunnen opleveren. Deze eis bestaat ook thans niet en het ontbreken daarvan heeft, voorzover deze leden bekend, nog nimmer tot moeilijkheden geleid. Deze eis, welke eerst na een aantal arresten een enigszins tastbare inhoud kan verkrijgen, kan daarom beter achterwege blijven. Opgemerkt werd, dat in principe het nu voorgestelde nieuwe stelsel hetzelfde is als dat van de Wet op de InkomstenbeIasting 1914 en dat de ongewenste gevolgen daarvan hebben geleid tot de huidige regeling van artikel 12, Besluit 1941, doch dat om redenen van eenvoud voorgesteld wordt de laatste rcgcling te verlaten. De nieuwe regeling is inderdaad veel eenvoudiger, doch zij heeft ook haar bezwaren, omdat zij tengevolge kan hebben: dat er een belastingvrij belastingjaar ontstaat (het jaar, waarin geen boekjaar eindigt), dat er cen „duur" belastingjaar ontstaat (het jaar, waarin het boekjaar van meer dan twaalf maanden eindigt), dat er een „goedkoop" belastingjaar ontstaat (het jaar, waarin het boekjaar van meer dan twaalf maanden met de verplichte splitsing eindigt), dat zij. die voor het eerst belastingplichtig worden onder de nieuwe wet, en zij, die reeds thans belastingplichtig zijn onder het Besluit 1941, fiscaal geen gelijke behandeling ondervinden, I
5380
16
(3)
18 dat voor de eerstgenoemde groep samenloop van progressie plaatsvindt, als in één kalenderjaar twee boekjaren eindigen (bv. bij overlijden van de ondernemer). Deze bezwaren gelden niet voor de huidige regeling, zodat bevordering van de eenvoud soms blijkbaar leidt tot een minder juiste en ook verlate belastingheffing. Ten opzichte van lid 3 werd de wenselijkheid uitgesproken, dat in de periode van twaalf maanden wordt begrepen de eerste maand van de bedrijfsuitoefening. De verplichte splitsing is nodig, als het eerste gedeelte van het boektijdvak een geheel kalenderjaar omvat en het boekjaar derhalve aanvangt op 1 januari, hetgeen de belanghebbende kan ontgaan door zijn boekjaar enige dagen later te doen ingaan. AFDELING 3 Zuivere
inkomsten
Artikel 20. Verscheidene leden waren van oordeel, dat de passage van letter a wel zeer moeilijk leesbaar is. Een beter leesbare redactie zouden zij op hoge prijs stellen. Vele leden zouden t.a.v. lid 1, letter b, gaarne vernemen, of het uit een oogpunt van systematiek niet juister is om voordelen, genoten uit onderverhuring, te rangschikken onder inkomsten uit vermogen bv. door deze onder letter h in te voegen in artikel 22. Artikel 21. Uit de memorie van toelichting blijkt, dat de bewindslieden de goederen zelf als bron willen zien ongeacht de aard van het recht, krachtens welk de voordelen worden getrokken. In dit verband vroegen vele leden, of het daarom niet de voorkeur verdient de zinsnede „rechten, die niet op goederen zijn gevestigd" te wijzigen in „rechten, die geen betrekking hebben op goederen". Gaarne zouden deze leden voorts vernemen, hoe naar het oordeel der bewindslieden de voordelen uit vermogen worden belast, wanneer vruchtgebruiker en blote eigenaar overeenkomen het voordeel aan het vermogen in vruchtgebruik toe te rekenen. Verschillende leden vroegen, of een uniforme regeling inzake de vaststelling van de economische huurwaarde van nieuwe woonhuizen ook naar het oordeel van de bewindslieden niet gewenst zou zijn. De huidige situatie, waarin een dergelijke regeling ontbreekt, geeft naar het oordeel van deze leden een grote rechtsongelijkheid en heeft derhalve onbillijkheden ten gevolge. Moet voorts worden aangenomen, dat de huidige regeling met betrekking tot de hoogte van de huurwaarde van gesubsidieerde woonhuizen na invoering van deze wet zal worden gehandhaafd evenals de geldende regeling inzake huurwaarde van ,,oude" woningen? Volgens de memorie van toelichting wordt met hetgeen in lid 1 is vermeld niet beoogd een uitputtende opsomming te geven, doch slechts die baten te vermelden, die in elk geval als inkomsten uit vermogen behoren te worden belast, maar waaromtrent niet boven alle twijfel vaststaat, dat zij door ieder als uit vermogen getrokken voordelen in de zin van artikel 21 zullen worden beschouwd. De rente, begrepen in kapitaalsuitkeringen uit levensverzekering gesloten tegen een reële premie, zal, aldus de memorie van toelichting, worden vrijgesteld. Uit de wettekst blijkt dit echter niet. Gezien het niet limitatieve karakter van de opsomming van lid 1 vroeg de Commissie, of een uitdrukkelijke vermelding van deze vrijstelling niet de voorkeur verdient. Artikel 22. Vele leden wezen erop, dat het in lid 1, letter e, van dit artikel voorgestelde tot onbillijke consequenties kan leiden in de gevallen, waarin op het oorspronkelijke kapitaal is afgeschreven. Stel, dat het oorspronkelijk gestorte kapitaal is afgeschreven tot 30 pet. en bij liquidatie uitgekeerd wordt 110 pet. Dan wordt op grond van de onderhavige bepaling belasting geheven over 80 pet. Deze belasting dient, aangezien het inkomen van de aandeelhouders terzake van de aistcm-
peling met 70 pet. geen vermindering heeft ondergaan, over niet meer dan 10 pet. te worden geheven. Hen en ander spreekt nog duidelijker, wanneer men een slotuitkering van bv. 90 pet. van het oorspronkelijk gestorte kapitaal vcronderstelt. Het is toch al te onbillijk om in een geval, waarin een aandeel alleen verlies heeft opgeleverd, inkomstenbelasting over 60 punten te heffen. De liquidatie-uitkering, aldus gingen vele leden voort, wordt berekend door uit te gaan van het gemiddeld op de aandelen gestorte kapitaal. Krachtens artikel 36, lid 1, 2°, is dit onder het Besluit 1941 ook reeds het geval met ontvangsten bij vervreemding van aandelen in een vennootschap, welke in liquidalic is getreden of binnenkort in liquidatie zal treden. Gaarne zouden de hier aan het woord zijnde leden worden ingelicht over de reden, die ten grondslag ligt aan het verschil tussen artikel 31, lid 1, 2°, en artikel 36, lid 1, 2°, Besluit 1941. Waarom, zo vroegen zij voorts, is thans gekozen voor een gelijke belastbare uitkering voor alle houders van dooreen leverbare aandelen? Is het de bedoeling van de hier gekozen formulering „hetgeen bij liquidatie op aandelen wordt uitgekeerd" een wijziging van artikel 31, lid 1, 2°, tot stand te brengen en zo ja, welke zijn dan hiervoor de motieven? Zij merkten op, dat artikel 22, lid 1, letter e luidt: „hetgeen bij liquidatie op aandelen wordt uitgekeerd boven het gemiddeld op de desbetreffende aandelen gestorte kapitaal", terwijl het huidige hiermede overeenkomende artikel 31, lid 1, 2°, vermeldt: „liquidatie-uitkeringen van vennootschappen, welker kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld, voor zover zij het gestorte kapitaal te boven gaan". Bij vergelijking blijkt, dat in de ontworpen bepaling een aanzienlijke beperking — nl. tot uitkeringen op aandelen —is aangebracht, een beperking, waartoe geen grond schijnt te bestaan en waarover in de memorie van toelichting niet wordt gerept. In tal van statuten van naamloze vennootschappen kent de liquidaticbepaling het liquidatie-overschot behalve aan aandeclhouders ook toe aan houders van winstbewijzen en aan tantièmisten. Voor alle drie groepen geldt thans in de praktijk het uitzonderingstarief van artikel 48 van het Besluit 1941, zij het met betrekking tot de liquidatie-uitkeringen aan tantièmisten slechts, voorzover het Ministerie van Financiën daartoe zijn toestemming verleent. De vraag rees dus, om welke reden in de voorgestelde bepaling slechts van aandelen wordt gesproken. De strekking van artikel 48 geldt voor alle drie groepen van liquidatie-uitkeringen en er lijkt geen enkele reden voor een beperking te bestaan. Zou de in het adres van de Vereniging voor den Effcctenhandcl van 25 februari 1961 gesuggereerde redactie van de nieuwe bepaling van letter e „statutaire liquidatie-uitkeringen van vennootschappen, welker kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld, doch liquidatie-uitkeringen op effecten slechts voor zover zij het gemiddeld op de desbetreffende effecten gestorte bedrag te boven gaan" geen aanbeveling verdienen? Met deze redactie wordt bereikt, dat alle Iiquidatie-uitkeringen onder artikel 48 vallen. Dit artikel dient naar het oordeel van deze leden ook toepassclijk te zijn bij inkoop van eigen aandelen — anders dan voor tijdelijke belegging — voor een prijs, welke het gemiddeld op de desbetreffende aandelen gestorte bedrag te boven gaat. Een dergelijke inkoop boven pari wordt thans immers ingevolge constante jurisprudentie van de Hoge Raad fiscaal als een terugbetaling van (gestort) kapitaal en voor het meerdere als een uitdeling van winst aangemerkt. Inkoop van aandelen, anders dan voor tijdelijke belegging, vormt in feite een gedeeltelijke liquidatie van de vennootschap. Hetzelfde geldt bij terugbetaling van kapitaal op aandelen. Teneinde te bereiken, dat vorenbedoeld „meerdere" van de inkoopprijs en het belaste deel van een kapitaalstcrugbctaling niet volgens het progressieve, maar volgens het evenredige tarief van artikel 48 zuilen worden belast, zou de boven voorgestelde redactie van letter e behoren te worden aangevuld met een bepaling van de volgende strekI king:
19 „inkoop van eigen aandelen — anders dan voor tijdelijke belegging — en terugbetaling van kapitaal op aandelen worden voor de toepassing van dit artikel als een gedeeltelijke liquidatie aangemerkt". Aangezien de strekking van artikel 22 van het ontwerp evenals van artikel 31 van het Besluit 1941 deze is, dat geen inkomstenbelasting is verschuldigd over het gestorte vermogen, dat wordt terugbetaald, is het een eis van redelijkheid en billijkheid, dat de uitkeringen op bewijzen, welke in de plaats zijn gekomen van geamortiscerde aandelen of obligaties, tot het nominale bedrag van het afgestane stuk vrij van inkomstcnbelasting zijn. Hetzelfde geldt voor aandelen en obligaties, waarvan een deel van het nominaal bedrag is afgestempeld. De bestaande fiscale regeling vormt voor een n.v. veelal een beletsel voor het afstempelen van haar aandelen of obligaties c.q. het uitgeven van amortisatiebewijzen e.d., omdat een eventuele latere kapitaalsreconstructie tot heffing van inkomstenbelasting aanleiding kan geven. De bepaling van letter / van artikel 22 van het ontwerp lijkt overbodig voor wat betreft de periodieke uitkeringen op winstbewijzen. Blijkens de memorie van toelichting ad artikel 22 (blz. 41, rechterkolom) heeft de voorgestelde bepaling niet meer dan interpretatieve betekenis ten aanzien van afkoop of inkoop van bepaalde winstbewijzen. Deze bepaling kan na wijziging echter meer dan interpretatieve betekenis verkrijgen. In de eerste plaats om het op het winstbewijs gestorte bedrag vrij te stellen van inkomstenbelasting en in de tweede plaats om de uitkering bij inkoop of afkoop uitdrukkelijk onder het evenredige tarief van artikel 48 te brengen. De hier aan het woord zijnde leden zouden de in het bovengenoemde adres gesuggereerde redactie „hetgeen wordt genoten op ingekochte of afgekochte winstbewijzen boven het gemiddeld op de desbetreffende bewijzen gestorte bedrag" prefereren. Deze leden namen zich voor op de toepassing van het evenredige tarief op de uitkeringen, voorzover die het gestorte bedrag te boven gaan, nader in te gaan bij de behandeling van dat tarief. Vele leden meenden ten aanzien van de lijfrente en hetgeen daarmede samenhangt hier te mogen volstaan met te verwijzen naar hetgeen zij daaromtrent bij artikel 37 opmerken. Vele andere leden vroegen inzake letter g nog, of voor al de hier bedoelde termijnen van lijfrente en periodieke uitkeringen geldt, dat zij zijn verkregen op grond van betalingen, die recht geven op een aftrek wegens persoonlijke verplichtingen als bedoeld in artikel 37, lid 1. Naar aanleiding van de toelichting op artikel 22, lid 2, letter a, merkte de Commissie op, dat zij het zou waarderen, als zij nog tijdens de schriftelijke behandeling van het wetsontwerp kennis zou kunnen nemen van althans de belangrijkste verbeteringen, die de bewindslieden in de geldende voorschriften willen aanbrengen. Verschillende leden wezen erop, dat lid 2 aan de Minister een bepaalde bevoegdheid geeft. Hoewel ten principale deze delegatie met betrekking tot de genoemde punten geen overwegende bezwaren ontmoet, zouden zij het op prijs stellen, indien enig inzicht zou worden verschaft in de daarbij te hanteren normen. Met name zouden zij gaarne een antwoord ontvangen op de vraag, of in geval van verschil van inzicht tussen de belastingplichtige en de administratie omtrent de toepassing van de gegeven regeling ten behoeve van de belastingplichtige recht van beroep op een buiten de administratie staand orgaan verzekerd is. Artikel 23. Vele leden verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 3 september 1958 (B.N.B. 1958/294), waarbij werd beslist, dat de eigenaar/bewoner van een woonschip het negatieve saldo, uit de bewoning voortvloeiend, niet op zijn overig inkomen in mindering mag brengen. Aangezien, wanneer de afschrijving werd ingecalculeerd, redelijkerwijs geen positieve opbrengst van het woonschip te verwachten viel, werd dit niet als een bron van inkomen aangemerkt.
De hier aan het woord zijnde leden erkenden voor vele gevallen het nut van de criteria „beogen van geldelijk voordeel" of „redelijke verwachting van geldelijk voordeel", aangezien met behulp van deze criteria verliesgevende particuliere liefhebberijen uit het fiscale inkomensbegrip worden geweerd. Wanneer het echter duidelijk is, zoals dit het geval is bij woonschepen, dat van een particuliere liefhebberij niet kan worden gesproken, schieten de genoemde criteria over het beoogde doel heen. De hier aan het woord zijnde leden achtten het een onbillijke onevenwichtigheid, dat de fiscus in de gevallen, waarin een woonschip in de regel wel balen oplevert, deelt in de voordelen, doch dat hij in de gevallen van een nadelige exploitatie de aftrek weigert. Artikel 24. In de memorie van toelichting wordt op blz. 41 gesteld, dat, wanneer een levensverzekering met kapitaalsuitkering wordt gesloten tegen een reële premie, het dekken van risico zozeer de oorzaak van de overeenkomst is, dat het niet juist zou zijn de overeenkomst mede als een vorm van vcrmogcnsbelegging te zien en op grond daarvan een deel van het verzekerde kapitaal als rente te beschouwen. Vele leden vroegen in dit verband, hoe deze toelichting te rijmen is met de verklaring op blz. 15 nl. dat met de vrijstelling van het rentebcstanddeel van een kapitaalsuitkering uit levensverzekering een bevordering van het sparen wordt beoogd. Het kwam hun voor, dat het doel vermogen te vormen te meer zal overwegen naarmate de kapitaalsuitkcring groter is. Wanneer een aanzienlijk bedrag wordt verzekerd, leek hun de vrijstelling van het rentebestanddeel niet juist. Een bevordering van het sparen zal er toch niet toe mogen leiden, dat belangrijke rentebedragen onbelast kunnen worden geaccumuleerd. Op grond van een en ander vroegen zij, of de vrijstelling van het rentebcstanddeel niet op enigerlei wijze behoort te worden gelimiteerd. Met betrekking tot de levensverzekering met kapitaalsuitkering verzochten deze leden de bewindslieden voorts mede te delen, welke naar hun oordeel de fiscale consequenties zijn van: a. de omzetting van een kapitaalsverzekcring in een lijfrentepolis en omgekeerd; b. het sluiten van een ideaalpolis tegen koopsom met lijf— rentcclausule op het vaste kapitaal; c. het plaatsen van een lijfrenteclausule op een lopende ideaalpolis; d. het premievrij maken van een ideaalpolis. Lid 3 van het onderhavige artikel gaf zeer vele leden aanlciding tot de vraag, of de consequentie van deze bepaling is, dat bij uitkering van een afkoopsom de rente wordt berekend over het verzekerde bedrag. Vele van deze leden zouden dit een ongewenst gevolg van de voorgestelde tekst achten, terwijl vele andere leden opmerkten, dat het alsdan zou kunnen voorkomen, dat het rentebedrag hoger uitkomt dan de afkoopsom. Artikel 25. Vele leden verklaarden zich te kunnen verenigen met de opvatting van de memorie van toelichting (blz. 19, linkerkolom, alinea 5 ) , dat de claim onbelast moet blijven. Hun motivering voor deze opvatting is echter een andere dan die van de toenmalige bewindsman. Naar het oordeel van de hier aan het woord zijnde leden zou er in de ve; hou ding van n.v. tot aandeelhouder eerst dan reden zijn voor heffing van inkomstenbelasting, indien een voordeel uit de n.v. naar de aandeelhouders wordt overgeheveld. Het is duidelijk, dat van een dergelijke overheveling geen sprake is bij toekenning van een claim. Past men het zojuist genoemde criterium ook toe ten aanzien van bonusaandelen, dan leidt dit tot de conclusie, dat ook bonusaandelcn niet belast moeten worden. Uit de n.v. wordt niets overgeheveld naar de aandeelhouders. Wanneer de bonusaandelen ten laste van bestaande reserves worden gebracht, komt de gehele operatie op niets anders neer dan dat een deel van het kapitaal van naam is veranderd nl. van de reserve is overgebracht naar het aandelenkapitaal.
20 Wel zou er reden zijn om bij liquidatie het op de bonusaandelcn uitgekeerde bedrag geheel (dus ook voor het met het nominale bedrag dier aandelen overeenkomende gedeelte) als liquidatie-uitkering te belasten. Het vorenstaande geldt eveneens voor het geval van intrekking of inkoop van aandelen. Eerst dan kan er immers gesproken worden van voordelen, die uit de n.v. komen en aan de aandeelhouders als zodanig toevloeien. De hier aan het woord zijnde leden meenden, dat het criterium: belasting wordt geheven op het moment van overheveling van voordelen uit de n.v. naar de aandeelhouder, een duidelijker en beter aansprekend criterium zou zijn dan het in de memorie van toelichting (blz. 19, linkerkolom, alinea 1) geformuleerde criterium: tot de inkomstensfeer wordt gerekend die waardeaanwas van een aandeel, welke zichtbaar wordt gemaakt dooi een handeling tussen de betrokken vennootschap en de aandeelhoudcr. De leden hier aan het woord konden de opmerking niet weerhouden, dat alleen door een gekunstelde redenering de claim buiten de werking van laatstgenoemd criterium kan worden gehouden. De memorie van toelichting moge nu wel stellen, dat de ,,claim"-waarde niet tot uiting komt tegenover de vennootschap maar tegenover de eigenaar van dat nieuwe aandeel, doch in redelijkheid kan niet worden ontkend, dat de aanwijzing van de claim een daad is van de vennootschap tegenover de bestaande aandeelhouder. Met deze daad is wèl voldaan aan het criterium uit de memorie van toelichting, doch geenszins aan het criterium van de hier aan het woord zijnde leden. Deze leden waren overigens niet bevreesd, dat bij hantcring van het door hen geformuleerde criterium dat tot vrijstelling van bonusaandelen leidt, door sommige n.v.'s zou worden overgegaan tot het voeren van hetgeen in de memorie van toelichting (blz. 19, rechterkolom, alinea 1) genoemd wordt een anti-fiscale dividendpolitiek (t.w. het omzetten van dividenden in contanten in uitreiking van bonusaandelen en in het bijzonder van stockdividenden). Zij meenden, dat ook hier de wal het schip wel zal keren: aandeelhouders kunnen één of enkele keren genoegen nemen met een dividend in bonusvorm, maar het maatschappelijk verkeer verdraagt dat volstrekt niet als regel. Deze leden waren bovendien van mening, dat de heffing over bonusaandclen geenszins past in het huidige belastingstelsel, waarin de vennootschapsbclasting geheven wordt over de totale winst van de n.v. in het jaar, waarin deze wordt behaald, terwijl de heffing van de inkomstenbelasting aan de beurt komt, wanneer die winst wordt uitgedeeld. De rechtvaardiging voor de heffing van de extra-belasting, die de vennootschapsbelasting is, ligt dan daarin, dat laatstgenoemde belasting wordt betaald als een premie voor het genot van uitstel van betaling voor de inkomstenbelasting tot het moment van uitdeling van de winst der n.v. De hier aan het woord zijnde leden zouden gaarne vernemen, of in de op blz. 18, rechterkolom, alinea 3 van de memorie van toelichting bedoelde landen, waar de bonusaandelen onbelast zijn, zich werkelijk het verschijnsel van een massale onderduiking van gewone jaardividenden in bonusaandelen heeft voorgedaan. Het zal, aldus de hier aan het woord zijnde leden, duidelijk zijn dat, als de bonusaandelen worden vrijgelaten, aan een speciale regeling voor herkapitalisatie geen behoefte meer bestaat. De beschouwingen in de nota van 27 juli 1960, § 4, alinea 3, inzake de ten laste van een agioreserve gebrachte uitkeringen in de vorm van bonusaandelen of van contanten, gaven deze vele leden aanleiding het volgende op te merken. Met de onbeIastbaarheid van zodanige bonusaandelen konden zij zich geheel verenigen. Naar hun mening behoren echter ook in contanten uitgekeerde bedragen, welke ten laste van een agioreserve worden gebracht, vrij van inkomstenbelasting te blijven. De bewindslieden erkennen, dat dit een theoretisch juist standpunt is, doch zij weigeren dit juiste standpunt in te nemen ,,op grond van overwegingen, ontleend aan de praktische toepassing van de belastingwetgeving". De hier aan het woord zijnde leden achtten argumenten van praktische aard geen afdoende rechtsgrond voor het invoeren of handhaven van be-
lastende bepalingen. Zij erkenden, dat het mogelijk is, dat een bepaalde n.v. in een bepaald jaar het normale dividend zal reserveren om in plaats daarvan een dividend in contanten ten laste van de agioreserve te brengen. Deze leden hadden echter geen bezwaar tegen het onbelast blijven van die uitkering. Het gaat dan toch immers om een n.v., waarin eerst (in contanten of in geldswaarde) het bedrag van de agioreserve is ingebracht en wel als storting van kapitaal. Gesteld, dat deze n.v. inderdaad haar kapitaal wil verminderen, hoe zou zij dit voor wat het agio betreft anders belastingvrij kunnen doen dan door een uitkering ten laste van de agioreserve? De omweg van artikel 25, lid 2, (wijziging van de akte van oprichting) is niet eens mogelijk, want het agio maakt geen deel uit van het statutaire kapitaal. Doch afgezien van het zojuist genoemde argument, leek de hier aan het woord zijnde leden de op blzz. 9 en 10 van de nota van 27 juli 1960 geuite vrees (vervanging van het normaal mogelijke dividend door een ten laste van de agioreserve) overdreven. Aan de mogelijkheid van uitdelingen ten laste der agioreserve is immers de grens van de grootte dier reserve gesteld. Vele andere leden merkten ten opzichte van de fiscale behandeling van winstbonus, agiobonus en claim het volgende op. In de memorie van toelichting (blz. 19) vermeldt de toenmalige bewindsman, dat in het geldende recht tot de inkomenssfeer wordt gerekend die waarde-aanwas van een aandeel, welke zichbaar wordt gemaakt door een handeling tussen de betrokken vennootschap en de aandeelhouder, maar dat, wanneer zulk een handeling geschiedt tussen de aandeelhouder en een derde, de daardoor zichtbaar gemaakte aanwas geacht wordt binnen de vermogenssfeer te liggen. Deze vele leden wezen erop, dat dit criterium toch niet is aangehouden — huns inziens terecht — bij de belastingheffing op overdrachtswinst, behaald bij vervreemding van aandelen van of winstbcwijzen in een vennootschap, waarin de belastingplichtige een aanmerkelijk belang heeft. Reeds deze uitzondering doet blijken, dat het door die bewindsman omschreven criterium naar hun mening niet een algemene richtlijn voor een juiste belastingheffing kan opleveren. Dat de bonusuitkering geacht wordt tot het inkomen te behoren, kwam deze leden juist voor. Indien de verkrijging van de winstbonus onbelast zou blijven, zou trouwens al spoedig in zeer vele gevallen het dividend in contanten worden vervangen door het stockdividend. Omdat de uitkering van een bonusaandeel kan worden ontleed in een uitkering van geld, gevolgd door een terugstorting van dat geld ter verkrijging van een aandeel, was het de hier aan het woord zijnde leden niet duidelijk, waarom de uitkering van geld, waarmede de uitkering van een agiobonus in aandelen aanvangt, in tegenstelling tot de uitkering van een agiobonus in contanten niet zou moeten worden belast. Zij zouden gaarne een nadere toelichting van de bewindslieden hierover ontvangen. Gaarne zouden zij en met hen verscheidene andere leden vernemen, of het veelvuldig voorkomt, dat bij uitkering van agiobonussen een even groot bedrag uit de winst aan de reserves wordt toegevoegd als de nominale waarde van de agiobonussen bedraagt. Bestaat er, zo vroegen de eerstgenoemde leden, dan wel de vereiste zekerheid, dat zij in wezen geen uitdeling van winst zijn? Verscheidene leden stelden de vraag, of het niet juist zou zijn in deze afdeling tot een plaatsbepaling van de zg. agioreserve ten opzichte van de belanghebbenden te komen. Een bonusuitkering ten laste van de agioreserve is onbelast; een dividend in contanten uit deze reserve wordt echter niet als belastingvrije uitkering aangemerkt. Indien een agiorekening is ontstaan door een fusie, kan hieruit in het geheel geen belastingvrije uitdeling geschieden. Bij liquidatie wordt de agioreserve als gestort kapitaal beschouwd. Wordt de uit fusie ontstane agioreserve ingeval van liquidatie ook als gestort kapitaal aangemerkt? Een wettelijke formulering kwam deze leden gewenst voor. Naar aanleiding van de beschouwingen van de bewindslieden over het onbelast laten van claims merkten vele andere leden
21 op, dat de claim in feite de waarde van een deel van de reservcs vertegenwoordigt en dat niet buiten beschouwing mag worden gelaten, dat de oorspronkelijke eigenaar van de claim bij verkoop ervan een deel van de reserves indirect incasseert. En dit geschiedt zonder dat zijn aandeel in het kapitaal van de vennootschap een wijziging in grootte ondergaat, in welk opzicht zijn positie dus verschilt van de positie van die aandeelhouder, die een aandeel tegen een groter bedrag dan de nominale waarde verkoopt. Dat de claimwaarde niet tot uitdrukking komt tegenover de vennootschap, zoals de bewindslieden aanvoeren, kwam deze leden niet afdoende voor om <*e belastingvrijdom van claims te bestendigen. De fiscus is trouwens in andere gevallen van laatstgenoemd criterium afgeweken. Verder vroegen deze leden aandacht voor het feit, dat ook de aandeelhouder, die een aanmerkelijk belang in de vennootschap heeft, bij de verkoop van de claim in zoverre zijn aandeel in de reserves belastingvrij realiseert. Het kwam hun voor, dat het fiscale stelsel, dat bij de vervreemding van aanmerkclijk-belangaandelen toepassing vindt, completering behoeft door opheffing van deze lacune. De feiten en beschouwingen, die hierover werden gegeven, leidden de hier aan het woord zijnde leden tot de conclusie, dat het aanhouden van de richtlijn, dat alleen die waarde-aanwas, welke zichtbaar wordt door een handeling tussen de betrokken vennootschap en de aandeelhouder, in de inkomenssfecr valt en dus belastbaar moet zijn, tot onbevredigende resultaten leidt. Om praktische redenen in het bijzonder om ontduiking van belasting te verhinderen, wordt er reeds thans op een aantal punten van afgeweken. Om ook in andere opzichten tot een beter aanvaardbare belastingheffing te kunnen komen zal in nog ruimere mate van deze richtlijn moeten worden afgeweken. Op grond van een en ander kwam het deze leden voor, dat het overweging verdient over te gaan tot een ander criterium. Hierbij dachten zij aan een stelsel, waarbij wordt belast de waarde van elke uitkering of toewijzing van de zijde ener vennootschap, welke voortkomt uit of samenhangt met het beleid van de vennootschap terzake van haar vermogensstructuur behoudens voorzover met objectieve zekerheid vaststaat, dat aan de aandeelhouders een deel van het gestorte kapitaal wordt terugbetaald op grond van een beperking van de werkzaamheden van de vennootschap. Deze vele leden wilden voorts opmerken, dat het ontwerp in navolging van het bestaande belastingrecht te zeer tot uitgangspunt heeft, dat de fiscus, voorzover de winst niet wordt uitgekeerd en er dus geen inkomstenbelasting wordt betaald, genoegen behoort te nemen met een fiscale claim, die, afgezien van alsnog gedane winstuitkeringen, eerst zal worden gerealiseerd bij de liquidatie der vennootschap. Het staat wel vast, dat het realiseren van de fiscale claims bij liquidatie over het geheel genomen óf zeer lang op zich zal laten wachten óf wel onmogelijk zal blijken. Deze leden vroegen zich af, of een dergelijk stelsel van fiscale claims, gezien ook de belangen van de andere belastingplichtigcn, in de tegenwoordige vorm en omvang gehandhaafd behoort te worden. Dit klemt te meer, omdat de koers van de aandelen de invloed ondergaat van de groei der reserves. Ten dele in samenhang hiermede gaven zij tevens als hun mening te kennen, dat in de belastingwetgeving meer dan tot dusverre aandacht zal moeten worden geschonken aan die gevallen van vermogensvermeerdcring, die ontstaan, wanneer de individuele aandeelhouder bij verkoop van aandelen of bij enigerlei soortgelijke transactie, waarbij hij aanspraken op een vennootschap overdraagt, een waarde-aanwas realiseert. Zij meenden evenwel te dezer plaatse te kunnen volstaan met te verwijzen naar hetgeen zij in het algemene deel van dit verslag op dit punt heben opgemerkt in samenhang met het vraagstuk van een vermogenswinstbelasting. Wordt, zo vroegen deze leden nog, de strekking van artikel 25, lid 2, niet beter weergegeven, indien na „tenzij" het nu gehanteerde formele criterium wordt vervangen door een materieel criterium te weten een feitelijke inkrimping van de omvang van de onderneming? Zouden de bewindslieden kunnen verduidelijken, waarom slechts de nominale en niet de wer-
kelijke waarde van het bonusaandeel als dividend wordt beschouwd? Verscheidene leden achtten het systeem van de wet terzake van bonus en claim, zoals dit in het ontwerp is gehandhaafd, juist, logisch en consequent, zij het dat zij langs een enigszins andere redenering dan die van de memorie van toelichting tot deze conclusie kwamen. De bonusuitkering is een uitkering van jaarwinst, welke volgens het Wetboek van Koophandel in geld dient te worden vastgesteld en uitgekeerd, doch welke dan geheel of gedeeltelijk ter keuze van de aandeelhouder in de vorm van een bonusdividend, verwisselbaar in aandelen, kan worden opgenomen. De eenvoudigste bcschouwingswijze is het bonusdividend te zien als een uitkering in contanten, gepaard aan een emissie a pari, waar de dividendgerechtigden aan kunnen deelnemen. Het nominale bedrag staat dus gelijk met een gewoon in geld betaalbaar dividend, de eventuele waarde, aan de bonus daarboven toe te kennen, komt voort uit dezelfde oorzaken als waaraan een claim zijn waarde ontleent. Deze waarde wordt ontleend aan het feit, dat nieuwe aandeelhouders tot de reeds bestaande kring van aandeelhouders kunnen toetreden door het nemen van nieuwe aandelen, welke onder de waarde van het oude aandeel worden uitgegeven. De claim is dus de vergoeding voor de waardevermindering van het oude aandelenbezit wegens aanlenging met nieuwe aandelen, beschikbaar gesteld tegen een prijs, welke ligt onder de aan de oude aandelen toegekende waarde. Het is logisch, dat de claim niet aan inkomstcnbelasting onderworpen is, want de claim is geen inkomen, maar een vergoeding tegenover het minder waard worden van het oude bezit. In overeenstemming met het bovenstaande is het een algemeen aanvaarde opvatting, dat de bonus voor pariwaarde inkomen is, die aan de vruchtgebruiker toekomt, terwijl de meerwaarde evenals de claim behoort tot het vermogen van de blote eigenaar. Ten opzichte van de fiscale behandeling van ,.split-up" van aandelen merkten de hier aan het woord zijnde leden nog het volgende op. Formeel valt de zg. split-up, zoals die bij buitenlandse aandclcn pleegt plaats te vinden, voorzover aan deze aandelen een nominale waarde is toegekend, voor binnenlandse belaslingplichtigen onder de bepaling van artikel 25. Terwijl hier gevestigde ondernemingen hiermee rekening zouden houden, is het vanzelfsprekend, dat buitenlandse ondernemingen dat niet doen. De consequenties hiervan meenden deze leden eerst hij artikel 49 onder ogen te moeten zien. Vele leden vroegen, of het niet gewenst zou zijn met betrekking tot de ontworpen regeling inzake bonusaandelen, claim, terugbetaling van kapitaal en afstempeling van aandelen, voor de heffing van de inkomstenbelasting minder betekenis toe te kennen aan de juridische vormgeving. Zij achtten een duidelijke regel, die aan de wetgeving in dit opzicht ten grondslag ligt, niet aanwezig en wezen erop, dat, indien bv. een werkelijke uitdeling als een terugbetaling van kapitaal wordt geconstrueerd, deze uitdeling belastingvrij is en als in feite niets wordt uitgekeerd, er sprake is van belastingheffing bij de uitreiking van een winstbonus en bij een bepaalde agiobonus in geval van fusie. Naar de mening van deze leden zou een bevredigende op!ossing mogelijk zijn. indien een eigen fiscaal kapitaalbegrip voor de n.v. zou worden ingevoerd, waarbij de wetgever ervan zou moeten uitgaan, dat, ongeacht de juridische constructie, een handeling, waardoor het vermogen van de n.v. reëel vermindert ten behoeve van de aandeelhouder, als een winstuitdcling wordt aangemerkt, indien en voorzover er winst is. In dit systeem blijven bonusaandclen onbelast, een gevolg, dat in vrij veel ons omringende landen volledig wordt geacccpteerd. De hier aan het woord zijnde leden achtten enice aanpassing op dit terrein zeer gewenst in verband met de voortschrijdende ontwikkeling van de E.E.G., terwijl dit systeem een aanwijsbare vereenvoudiging zou opleveren met betrekking tot terugbetaling van kapitaal en afstempcling van aandelen.
22 Naar deze leden voorkwam, past de voorgestelde bonusbelastingheffing in we/en niet in het systeem, hetwelk ten grondslag ligt aan de huidige heffing van vennootschapsbelasting. Dit gegeven wordt naar hun mening versterkt door het feit, dat het gereduceerde tarief voor de vennootschapsbelasting niet wordt genoten over winsten, welke door de n.v. zijn gereserveerd als deze in latere jaren tot uitdeling komen. Afgezien van hun bezwaren tegen de voorgestelde regeling inzake de bonusaandelen vroegen de hier aan het woord zijnde leden, of de jurisprudentie van de Hoge Raad met betrekking tot de agiouitdeling in contanten (arrest van 14 januari 1959, B.N.B. 1 9 5 9 / 8 1 ) / die gebaseerd is op het Besluit 1941, voldoende moet worden geacht om de „balans te laten doorslaan naar een onbelastbare agiobonus en een belastbare agiouitkering in contanten". Bij deze leden kwam de vraaa op, of in dit arrest wel rekening is gehouden met de omstandigheid, dat de tekst van artikel 32, lid 2, Besluit 1941 een gevolg is geweest van de bij de Wet van 2 juli 1928 aangebrachte wijzigingen in het Wetboek van Koophandel ten aanzien van naamloze vennootschappen (artikel 4 1 / J ) , doch dat artikel 41/) geen betrekking kan hebben on terugbetaling van agio. Zij achtten rechtszekerheid op een zo gewichtig punt een eerste vereiste. Artikel 27. Vele leden zouden gaarne een nadere verduidcliiking ontvangen inzake het volgende. In de memorie van toelichting (blz. 41) wordt gehandeld over de mogelijkheid, dat hetgeen wordt uitgekeerd op winstbewijzen bij afkoop of inkoop belast kan worden naar het tarief van artikel 48, indien de voordelen althans op meer dan één jaar betrekking hebben. In welke gevallen, zo vroegen deze leden, zullen de hierbedoelde voordelen niet onder de omschrijving van artikel 27 vallen? Met betrekking tot lid 3 van het onderhavige artikel wensten verscheidene leden er nog eens de nadruk op te leggen, dat in aanmerking dienen te worden genomen de bedragen, waarvoor wegens verlies afstempeling heeft plaatsgevonden. Artikel 28. Vele leden verklaarden met grote aandacht kennis te hebben genomen van de redactie van dit artikel, welke afwijkt van het thans geldende artikel 36, lid 2. In zijn arrest van 19 maart 1952 (B. 9204) overwoog de Hoge Raad, ..dat dit voorschrift" (nl. artikel 36, lid 2) niet mag worden beschouwd als de toepassing van een aan het besluit ten erondslag ligqende algemene regel, dat nimmer inkomstenbelasting zal worden geheven en wegens de verkrijging van de bron èn wegens de daaruit voortvloeiende inkomsten". Het bestaan van een dergelijke algemene regel achtten de hier aan het woord zündc leden dringend gewenst. Zij zouden gaarne vernemen, of de bewindslieden van oordeel zijn. dat genoemde algemene regel thans in artikel 28 is neergelegd voor de andere bronnen dan dienstbetrekking en onderneming. Voor dienstbetrekking meenden deze leden de genoemde regel in artikel 11, lid 1, letter d. van het Ontwerp van wet op de loonbelasting 1960 aan te treffen. Zijn de bewindslieden het met deze opvatting eens? Hoe staat het echter met de bronnen, die winst opleveren? Artikel 29. Lid 1 is, wat de opsomming betreft, gelijk aan het thans geldende artikel 15, lid 1. De rubricering is echter veranderd, hetgeen vele leden aanleiding gaf tot de vraag, welke bedoeling bij die verandering heeft voorgezeten. Vele andere leden zouden de betekenis van dit artikel gaarne toesclicht zien voor het geval, dat een directeur-grootaandeelhouder van een besloten n.v. zijn salaris niet toucheert. Maakt het voor de toepassing nog verschil, of dit salaris al of niet voor de vennootschapsbelasting wordt afgetrokken? Verscheidene leden achtten het gewenst klaarheid te krijgen met hetirkkinc tot die gevallen, waarin van statutaire tantièmerechten afstand wordt gedaan. Artikel 30. Vele leden juichten toe, dat de ongelukkige term geldswaarde uit de wettelijke regeling zal verdwijnen.
Zij waren het voorts eens met de opvatting, dat aan een term met een objectieve inhoud behoefte bestaat. Het was hun echter niet duidelijk, waarom de omslachtige en omvangrijke term „waarde welke daaraan in het economisch verkeer kan worden toegekend" is gekozen. De term verkoopwaarde geeft hetzelfde weer en is veel gemakkelijker te hanteren. Welke reële zin heeft het een kunstterm te scheppen, die nog onbekend is en tot onzekerheid kan leiden? De hier aan het woord zijnde leden juichten eveneens toe, dat in het tweede gedeelte van lid 1 een limiet wordt gesteld, omdat inderdaad in bepaalde gevallen de verkoopwaarde te hoog kan zijn. Zij meenden echter, dat de limiet zal moeten gelden in nog wat meer gevallen dan alleen in die, waarin „die inkomsten niet te gelde kunnen worden gemaakt". Er zijn bepaalde gevallen van geschenken — bv. van een gouden horloge —, waarin het object formeel juridisch zonder meer verkocht zou kunnen worden, doch waarin dat naar algemeen aanvaarde maatschappelijke normen toch niet gebeuren kan. Ook in deze gevallen is hantering van het begrip verkoopwaarde te hard. Deze leden zouden het tweede deel van lid 1 daarom willen uitbreiden met een zinsnede in de trant van „of niet te gelde plegen te worden gemaakt". Vele andere leden sloten zich hierbij gaarne aan, gezien de blijkens de memorie van toelichting (blz. 43) met deze bepaling beoogde matiging. Artikel 31. De in lid 1 van artikel 31 gegeven omschrijving van het begrip aftrekbare kosten achtten zeer vele leden weinia geslaagd. Zij gaven de voorkeur aan de definitie van Prof. W. J. de Langen, luidende: „De kosten, die in de gegeven omstandigheden normaliter het gevolg zijn van het hebben van de betrekkelijke inkomstenbron" (vergelijk Fiscale Monografieën, no. 5, tweede druk, blzz. 24 en 70 e.v.). Zij zouden gaarne vernemen, in welke opzichten de bewindslieden de redactie van artikel 31, lid 1, superieur achten aan die van Prof. de Langen. Deze leden refereerden voorts aan de bestaande zg. 5 pct.regeling. Zij achtten een dergelijke forfaitaire regeling gelukkig. De contribuabelen kunnen daardoor het gevoel hebben, dat zij niet tekort worden gedaan, terwijl veel getwist over kosten, die wel bestaan maar waarvan het bewijs moeilijk te leveren is, wordt voorkomen. Zij waren echter van mening, dat de grens van f 600, die thans wordt aangehouden, ongelukkig werkt. Het is toch niet reëel om te veronderstellen, dat een man, die bv. f 50 000 verdient, hetzelfde bedrag aan kosten zal hebben als een man, die f 12 000 verdient. De hier aan het woord zijnde leden waren dan ook van mening, dat de bestaande administratieve regeling geheel gehandhaafd zou kunnen blijven met uitzondering van het maximum van f 600, dat geschrapt zou moeten worden. De Commissie vroeg, waarom de zg. 5 pct.-regeling niet in het ontwerp is geïncorporeerd, hetgeen tevens mogelijkheid van beroep tot gevolg zou hebben. Van de wenselijkheid van schrapping van een maximum waren zeer vele leden voorshands echter niet overtuigd. Enige verhoging van het huidige maximum zou echter overwogen dienen te worden. Zeer vele leden zouden gaarne vernemen, of het wel juist geacht moet worden, dat ten aanzien van de belastingplichtigen in dienstbetrekking het begrip verwervingskosten (aftrekbare kosten) een beperkter werking heeft dan ten aanzien van belastingplichtigen, die een bedrijf of beroep uitoefenen. Zij meenden in dit verband speciaal te moeten denken aan de kosten van vervoer tussen de plaats, waar men woont en die waar men werkt. Het is bekend, aldus merkten verschillende leden op, dat de leden van vakverenigingen krachtens hun lidmaatschap dikwijls recht hebben op allerlei voorzieningen. De vraag rees bij deze leden, of het gehele bedrag der contributie als kosten van verwerving (aftrekbare kosten) kan worden beschouwd. In verband met de voortgaande maatschappelijke ontwikkeling kwam hun een bevestigende beantwoording van deze vraag juist voor.
23 Vele andere leden merkten op, dat de artikelen 20 en 22 de belastbare baten definiëren, terwijl in artikel 27 wordt voorkomen, dat vervangende baten aan de belastingheffing zouden ontsnappen. In artikel 31 worden de aftrekbare kos!en gedcfinieerd, doch de tegenhanger van artikel 27 ontbreekt t.a.v. die kosten. Toch bestaat ook aan een dergelijke tegenhanger behoefte. Gewezen werd o.a. op het arrest van de Hoge Raad van 30 maart 1949 (B. 8625), waarbij de som ineens, betaald om voor de toekomst vermindering van de aftrekbare erfpachtscanon te verkrijgen, niet aftrekbaar werd geoordeeld. De hier aan het woord zijnde leden oordeelden dit arrest op zichzelf in overeenstemming met de geldende regeling. Zij waren echter van oordeel, dat hetgeen voor de baten geldt ook rechtens behoort te zijn voor de aftrekbare kosten. Daarom oordeelden zij hier een taak voor de wetaever aanwezig. Tenslotte wezen zij op het feit, dat de belastingwetgeving heden ten dage zo ingewikkeld is — en na invoering van de onderhavige wetsontwerpen helaas ook nog zo ingewikkeld zal blijven —, dat voor het invullen van een aangiftebiljet deskuiv dige hulp onmisbaar is. De kosten daarvoor zijn niet aftrekbaar, hoewel zij toch op één lijn gesteld kunnen worden met de wel aftrekbare kosten van vermogensbeheer. De hier aan het woord zijnde leden drongen er daarom op aan de kosten van het verzorgen van de aangifte en van het eventueel indienen van bezwaar- en beroepschriften onder de rubriek der aftrekbare kosten te brengen. Vele andere leden stelden de vraag, of de vruchtgebruiker zal kunnen afschrijven op zijn recht ook in die gevallen, waarin het vruchtgebruik geen betrekking heeft op een bedrijf of bedrijfsmiddelen. Gaarne zouden zij vernemen, of de bewindslieden niet van mening zijn, dat het redelijk zou zijn belasting te heffen over de inkomsten van de vruchtgebruiker, nadat deze verminderd zijn met een jaarlijkse afschrijving OD de waarde van het vruchtgebruik, en daartegenover te heffen over de jaarlijkse waardestijging van de blote eigendom bij de blote eigenaar dan wel bij het vervallen van het vruchtgebruik. Voorts zouden zij gaarne weten, of op onroerend goed in blote eigendom afschrijving zal worden toegestaan. Deze leden zouden tenslotte gaarne nog vernemen, of het wel juist geacht moet worden, dat volgens constante jurisprudentie van de Hoge Raad de eisenaar-zelfbewoner in de privésfeer niet alleen de eigenaarslasten, maar ook de normale bewonerskosten van de economische huurwaarde kan aftrekken, hoewel deze bewonerskosten reeds in de economische huurwaarde zouden zijn verdisconteerd en zij dus tweemaal in rekening worden gebracht (vergelijk de noot in Vakstudie Nieuws van 30 augustus 1961, blz. 577). Artikel 32. Zeer vele leden drongen erop aan het bedrag van de aftrekbare kosten, drukkende op de aan loonbelasting onderworpen inkomsten en op inkomsten uit dienstbetrekking die niet aan loonbelasting onderworpen zijn, niet lager te stellen dan f 300. Reeds de waardedaling van de gulden sinds de laatste jaren rechtvaardigt deze verhoging. AFDELING 4 Winst uit aanmerkelijk
belang
Artikel 34. Zeer vele leden verklaarden met teleurstelling kennis genomen te hebben van het feit, dat de bewindslieden voornemens zijn om niet alleen de regeling inzake het aanmerkelijk belang te handhaven, doch om deze zelfs in zeer ernstige mate te verzwaren. Deze leden waren van mening, dat een dergelijke regeling beter buiten onze wetgeving kan worden gehouden. Zij waren in deze mening nog versterkt, toen zij kennis hadden genomen van de in de nota van 27 juli 1960 ter verdediging van deze regeling aangevoerde beschouwingen. In deze beschouwingen wordt immers gerefereerd aan het door de hier aan het woord zijnde leden toegejuichte standpunt van de bewindslieden om geen belastingheffing van de buiten bedrijf behaalde vermogenswinsten in te voeren. Waarom moet
dan voor de groep aandeelhouders in besloten vennootschappen een ongunstige uitzondering worden gemaakt? Van twee visies één: ofwel men behandelt de besloten vennootschappen en hun aandeelhouders op gelijke voet als de open n.v.'s en hun aandeelhouders. Alsdan is er voor enig bij/onder aanmerkelijk-helangregime geen plaats. Ofwel men behandelt de besloten vennoot-
schappen en hun aandeelhouders als vennootschappen onder firma en hun firmanten. Dan is echter voor de heffing van vennootschapsbelasting als extra-belasting geen grond aanwezig. Volledigheidshalve merkten deze leden op, dat het in deze laatste visie (anders dan in de nota van 27 juli 1960, blz. 4, linkerkolom, alinea 2, in fine wordt gesuggereerd) niet nodia is om de vennootschapsbelasting geheel te doen verdwijnen. Men kan haar nl. heffen, dusdoende de gelijkstelling met de open n.v. bewerkstelligende, zolang de winsten in de n.v. blijven om haar te verrekenen met de inkomstenbelasting van de aanmerkelijk-belanghouders wanneer de winsten worden uitgedeeld, dusdoende de gelijkstelling met de eigenaren van eenmanszaken bewerkstelligende. Deze leden werkten de zojuist vermelde gedachte echter niet uit, daar zij de gelijkstelling van een aanmerkelijk-belanghouder met de eigenaar van een eenmanszaak of met de vennoot in een vennootschap onder firma verwerpen. Onjuist achtten de hier aan het woord zijnde leden echter het standpunt van de bewindslieden, waarin elementen zowel uit de ene als uit de andere visie vermengd zijn en wel zo, dat de vermenging steeds ten nadele van de belanghebbende geschiedt. En deze vermeneing berust op niets anders dan op „argumenten van praktische aard". Sinds wanneer is het, aldus de hier aan het woord zijnde leden, in Nederland een voldoende rechtsgrond voor de handhaving van een uiterst bezwaarlijk fiscaal regime, dat zodanig regime zo praktisch is? Daar komt nog bij, dat de argumenten van praktische aard, welke voleens de bewindslieden voor dit regime pleiten (nota van 27 juli 1960, blz. 5. linkerkolom, alinea 1) berusten on een onjuiste analogie. Er is nl. fiscaal geen gelijkheid tussen de aanmerkelijk-belanghouder, die bij vervreemding winst realiseert, en een open n.v., die aan de aandeelhouders reserves uitdeelt. Want in het eerste geval blijft de fiscale claim aan inkomstenbelasting op de in de n.v. aanwezine reserves behouden en in het tweede geval verdwijnt deze. Dit verschil komt duidelijk tot uitina, wanneer de verwerver van het aanmerkcliik belang (natuurlijk persoon, particulier) uitdelingen doet uit de reeds bij de vervreemder door het aanmerkelük-belanareeime met inkomstenbelasting aetroffen reserves. Deze uitdelingen worden dan wederom, thans bij de verkriieer, met inkomstenbelasting getroffen, zonder dat daar gronden voor aanwezig zijn. De door de bewindslieden aan°evoerde argumenten van praktische aard zouden hooestens kunnen nelden voor O"PT-dracht van de aanmerkeliik-he1an
24 verkrijgingsprijs en de voor de vermogensbelasting geschatte waaide een fiscale claim in de vorm van inkomstenbelasting over dit verschil rust. rees bij deze leden de vraag, of het niet merkwaardig geacht moet worden, dat de aanmerkelijk-belanghouder vermogensbelasting moet betalen over dat deel van zijn vermogen, dat aan de fiscus toebehoort nl. bedoelde fiscale claim. Afgezien van het bovenstaande hadden de hiervoor aan het woord zijnde zeer vele leden nog bezwaren tegen een aantal details van de voorgestelde regeling. Zij meenden vooreerst, dat de grenzen van 25 pet. en 5 pet. te laag zijn en dat de grens van 25 pet. op meer dan 50 pet. gesteld dient te worden. Eerst bij meer dan 50 pet. kan men spreken van een beslissende invloed op de dividendpolitiek der n.v. Voorts waren deze leden van mening, dat geheel ten onrechte het aandelenbezit van broers en zusters meegeteld wordt. Verschillen van zakelijk inzicht bv. ten aanzien van de dividendpolitiek komen in de beste families ook bij het ontbreken van gespannen familieverhoudingen herhaaldelijk voor. Het is daarom onjuist om wettelijk het bestaan van dergelijke meningsverschillen eenvoudig te negeren. A fortiori is het onjuist om het aandelenbezit van broers en zusters mee te tellen, wanneer er slechte familieverhoudingen bestaan. De hier aan het woord zijnde leden achtten het bepaald onjuist, dat er in het voorstel der bewindslieden alleen rekening wordt gehouden met de vroeger geheven inkomstenbelasting terzake van de aanmerkclijk-belangwinst in geval van liquidatie der n.v., terwijl dit niet gebeurt in geval van gewone dividenduitkering uit die reserves, welke de grootte van de aanmerkclijk-belangwinst mede hebben bepaald. Voor de bezwarende bepalingen inzake het aanmerkelijk belang is het voldoende, dat een zodanig belang gedurende vijf jaren heeft bestaan (artikel 34, lid 3). De hier aan het woord zijnde leden achten het onbillijk, dat voor de verlichtende bepaling (artikel 49a) een termijn van tien jaren wordt geëist. De regeling inzake het „middellijk" aandeelhouderschap werd veel te rigoureus geoordeeld. Men denke aan het geval, dat iemand 25 pet. van de aandelen in een n.v. bezit. Deze man heeft tevens een aandeel Philips. Op een gegeven moment verwerft Philips ook een aandeel in die n.v. Nu krijgt de bclanghebbende — en stellig zonder dat hij iets vermoeden kan — plotseling een aanmerkelijk belang. De hier aan het woord zijnde leden wezen erop, dat ten onrechte geen onderscheid wordt gemaakt tussen diverse soorten aandelen. Prioriteitsaandclen zijn vrijwel steeds beperkt tot een matig dividend en tot ontvangst van het nominale bedrag in geval van liquidatie. Zij ontlenen hun waarde aan hun rechtcn inzake voorstellen tot benoeming van directeuren en commissarissen. Wanneer zij met winst worden verkocht, vindt die winst haar grond geenszins in de reserves van de n.v., maar wel in de genoemde rechten. Daarom is het — ook in de gedachtengang van de bewindslieden — onjuist dergelijke aandelen aan het aanmcrkclijk-beiangrcgime te onderwerpen. Deze zeer vele leden betreurden voorts, dat. anders dan onder de bestaande regeling, verkoop van aanmerkelijk-bclangaandelen aan de n.v. zelf — vaak de enige mogelijkheid —• niet onder het aanmerkelijk-belangregime zal vallen. Wanneer men nagaat, wat in de gedachtengang van de bewindslieden het karaktcr van aanmerkclijk-bclangaandelen fiscaal beslissend typeert, dan is dat het element van het aanmerkelijk belang en niet het element van (ook nog gewone) aandelen. Dit ten aanzien van belanghebbenden het zwaarst wegend clement, dat in de regel te hunnen nadele werkt, behoort ook te domineren, wanneer dat element eens een enkele maal te hunnen voordele kan uitpakken. Buitengewoon onbillijk achtten de hier aan het woord zijnde leden, dat geen overgangsregeling getroffen is. Veronderstel een pakket aandelen in een n.v., opgericht in 1910, en sindsdicn van vader op zoon vererfd. De huidige eigenaar verkoopt het in 1965 (na invoering van de nieuwe regeling). Alsdan betaalt deze man inkomstenbelasting over de waardestijging
(inclusief alle schijnwinst uit muntontwaarding) uit de periode van 1910 tot 1965, hoewel er vóór 1941 geen aanmerkelijkbelangregime bestond en hoewel er vóór 1965 geen regeling bestond inzake het aanhouden van de verkrijgingsprijs van de erflater. Deze leden zouden het billijk achten, indien voor alle door vererving of schenking verkregen aanmerkelijk-bclangaandelen als uitgangspunt zou worden genomen tenminste de op de datum van invoering der nieuwe wet aanwezige waarde. De mogelijkheid tot afrekening in geval van overlijden zal, aldus de hier aan het woord zijnde leden, een dode letter blijven, aangezien er voor belanghebbenden geen voordeel verbonden is aan een directe afrekening. Dat zou tot gevolg hebben, dat zich boven de belanghebbenden steeds grotere latente fiscale claims opstapelen, hetgeen deze leden een bijzonder ongewenste toestand zouden achten. Zij waren van mening, dat dit bezwaar ondervangen zou kunnen worden door een aantrekkelijke tariefsreductie bv. een van tenminste 50 pet. Ook dan nog zal betaling van inkomstenbelasting over de aanmerkelijk-belangwinst in combinatie met het successierecht bezwaarlijk genoeg blijken. Op welke wijze zal voor de waardering der aandelen voor het successierecht rekening gehouden worden met de al dan niet uitgestelde claim aan inkomstenbelasting over het aanmerkelijk belang, zo vroegen zij. Vele andere leden memoreerden de opmerking van de nota van wijziging, dat het laten vervallen van het aanmerkelijkbelangregime de deur wijd zou openzetten voor een anti-fiscale uitdelingspolitiek van besloten vennootschappen. Op grond van dit praktische argument wordt dan ook in fiscaal opzicht volledig gelijkstellen van de open en de besloten naamloze vennootschap afgewezen. Deze leden zouden echter méér waarde willen toekennen aan de overwegingen, die aan het bestaande belastingregime ten grondslag liggen nl. dat de fiscale positie van de aanmerkclijk-bclanghoudcr niet te zeer mag afwijken van die van een ondernemer, die zijn bedrijf niet in de rechtsvorm van de n.v. uitoefent. Weliswaar heeft de fiscale wetgever in enkele belangrijke opzichten aansluiting gezocht bij het civiele recht, maar juist de bepalingen inzake het aanmerkelijk belang geven er blijk van, dat hij maar ten dele deze richtlijn heeft willen volgen. In overeenstemming hiermede is ook bij de behandeling van andere fiscale wetsontwerpen van de zijde der bewindslieden betoogd, dat een aansluiting bij het civiele recht niet zover mag gaan. dat daardoor een evenredige belastingheffing wordt belemmerd. Dit nu zou naar de mening van de hier aan het woord zijnde leden gebeuren, indien thans uit het oog werd verloren, dat de aanmerkelijk-belanghouder, indien hij zijn aandelen vervreemdt, in feite de waarde van zijn aandeel in de ondernemingsreserves realiseert. Aan laatstgenoemd feit zijn consequenties verbonden voor de opbouw van het tarief. Het bestaande recht kent naar hun oordcel terecht een stelsel van belastingheffing, waarbij de aanmerkelijk-belanghouder bij deze realisatie van reserves inkomstenbelasting betaalt naar een tarief, waarin een zekere mate van progressie is verwerkt nl. een tarief lopende van 20 tot 40 pet. Bij hun voorstel om het tarief op 20 pet. te stellen merken de bewindslieden op, dat het huns inziens vooral gaat om het scheppen van voldoende waarborgen tegen misbruik. Het bcvreemdde deze leden, dat de bewindslieden die toch aan de overwegingen, welke aan het bestaande recht ten grondslag liggen, een zekere realiteit niet ontzeggen (blz. 4 van de nota), deze overwegingen bij hun voorstel om de progressie uit het tarief weg te nemen volledig buiten beschouwing laten. Ook de praktische overwegingen, welke de bewindslieden hebben geleid, zouden naar het oordeel van deze leden tot de handhaving van een progressief tarief hebben moeten doen concluderen. Een afschaffing van de progressie zal immers een anti-fiscale uitdelingspolitiek, waartegen de bewindslieden terecht bezwaren hebben, bevorderen. In dit verband wezen zij erop, dat artikel 49, lid 3, waarborgen geeft tegen misbruik van de herkapitalisatieregeling; een dergelijke waarborg
25 geven de bepalingen terzake van het vervreemden van aanmerkelijk-bclangaandclen niet. Het voorgestelde tarief zal in feite een verlaging van 40 tot 20 pet., dus een halvering van de belastingdruk, betekcnen. De bewindslieden voeren ter verdediging hiervan aan, dat aan het bestaande tarief voor de betrokkenen zulke bezwaren verbonden zijn, dat het voor hen moeilijk aanvaardbaar is. De hier aan het woord zijnde leden zouden er prijs op stellen, indien de bewindslieden een concrete beschrijving van deze bezwaren zouden leveren. Mocht bedoeld zijn, dat het voor de aanmerkelijk-belanghouders onder het huidige belastingrcgime in het bijzonder bij vererving soms moeilijk valt het besjotcn karakter van de n.v. te handhaven, zo wilden deze leden opmerken, dat het belastingstelsel toch niet mag worden aangepast aan de wens om de positie, die een aantal families in het bedrijfsleven inneemt, te handhaven. Aangezien het wijzigen van een besloten n.v. in een open n.v. weihaast nooit maatschappelijke nadelen zal opleveren, zijn fiscale faciliteiten om het besloten karakter te kunnen handhaven huns inziens niet te rechtvaardigen. In samenhang hiermede wezen zij er voorts op, dat de invoering van een tarief van 20 pet. in de gevallen van fusie of herkapitalisatie aanvaardbaar wordt geacht juist op grond van het feit, dat fusies of herkapitalisaties tot veranderingen in de structuur van het bedrijfsleven kunnen leiden, die uit het oogpunt van het algemeen belang bezien aanmerkelijke verbeteringen brengen. Op grond van deze overweging werd een financieel offer van de staat gerechtvaardigd geacht. Moet, zo vroegen deze leden, uit het voorstel van de bewindslieden worden afgeleid, dat naar hun oordeel deze bijzondere gronden ten gunste van een speciaal tarief in de gevallen van een fusie of een herkapitalisatie thans hun waarde hebben verloren? Overigens mag, meenden deze leden, niet uit het oog worden verloren, dat het voorstel der bewindslieden in zijn totaal naast de vorenbedoelde tariefsverlaging voor de aanmerkelijk-belanghoudcrs nog vier andere verlichtingen brengt. Voorgesteld immers wordt als tegenhanger van de heffing van een belasting over de winst, behaald bij vervreemding van aanmerkelijk-belangaandclcn, compensatie van verliezen bij vervreemding toe te staan. Deze leden waren van oordeel, dat een dergelijke compensatie theoretisch inderdaad past in een stelsel, waarbij de aanmerkelijk-belanghouder wordt geacht een „oneigenlijk bedrijf" uit te oefenen. Hun was evenwel niet duidelijk, hoc zulk een consequentie haar fundering zou kunnen vinden in de argumenten van praktische aard, die de bewindslieden als voornaamste gronden ten gunste van een belastingheffing terzake van de vervreemding van aanmerkelijk-belangaandelen aanvoeren. Zij zouden een nadere toelichting van de bewindslieden op dit punt op prijs stellen. Mochten zij al een verliescompensatie op theoretische gronden aanvaardbaar achten, zo vroegen deze leden, of praktischc moeilijkheden geen beletsel vormen. Ook de bewindslieden wijzen op de mogelijkheid van ongewenste manipulaties. Niettemin achten zij een voldoende correctie mogelijk. In de memorie van toelichting evenwel wordt bij artikel 34 opgemerkt, dat een verliescompensatie achterwege is gelaten, omdat het anders nauwelijks mogelijk zou zijn er tegen te waken, dat men van een periode, waarin de waarde laag is, gebruik maakt om transacties tot stand te brengen, die het bclastbare inkomen met een vervreemdingsverlies drukken. En ook de nota is minder optimistisch op blz. 4, inzoverre daar wordt opgemerkt, dat een anti-fiscaal oogmerk moeilijk kan worden bewezen. Een en ander gaf deze leden aanleiding de bewindslieden te verzoeken uitvoeriger te motiveren, waarom een compensatie van verliezen, ondanks de zojuist genoemde bezwaren, aanvaardbaar moet worden geacht. Een kapitaalsvergroting kan bewerkstelligen, dat een tot dusver bestaande aanmerkclijk-belangpositie na vijf jaren verdwijnt en de daaraan verbonden fiscale claim vervalt. Dit zal nog in het bijzonder kunnen voorkomen, ingeval bij een fusie de absorberende n.v. tot kapitaalsvcrgroting overgaat.
De hier het woord voerende leden vroegen, of in zulke gcvallcn het vervallen van de fiscale claim niet kan worden voorkomen door alsdan de aanmerkclijk-belangpositie te laten voortbestaan bij wclsfictic. Een dergelijk voortbestaan bij wetsfictic is reeds thans mogelijk in het kader van een fusie nl. in het geval, bedoeld in het voorgestelde artikel 34a, lid 3. Gaarne zouden deze leden het oordeel van de bewindslic* den over een dergelijk stelsel vernemen. De nota behelst het voorstel de vervreemdingswinst van aandeelhouders met een bezit van minder dan 5 pet. tijdens de laatste vijf jaren in elk geval onbelast te laten. Aangezien de verkoop van 5 pet. of minder ertoe kan leiden, dat ook anderen hun aanmerkelijk belang in de desbetreffende vennootschap verliezen met alle fiscale consequenties van dien, vroegen deze leden, of de voorgestelde bepaling niet mecrmalen tot misbruik zal kunnen leiden. Met handhaving van het percentage van 25 als criterium voor het bestaan van een aanmerkelijk belang konden deze leden akkoord gaan. Men moet immers in aanmerking nemen, eensdeels dat het bezit van 25 pet. van de aandelen vaak al op zichzelf een beslissend overwicht in de aandeelhoudersvergadering verschaft, anderdeels ook dat in zeer vele besloten vennootschappen twee of meer samenwerkende families elk 25 pet. of meer van de aandelen bezitten. Naar aanleiding van lid 4 van het onderhavige artikel stelden de leden hier aan het woord de volgende vragen. Werkt de aan het slot van dit lid opgenomen fictiebepaling wel billijk ten opzichte van de vervreemder, die bv. tegen 100 pet. heeft gekocht en tegen 70 pet. verkoopt? En is het omgekeerd wel redelijk de verkoper niet te belasten voor het verschil tussen 100 pet. en zijn beneden pari liggende koopprijs, indien verkocht wordt tegen 100 pet. of meer? In verband met lid 7 van dit artikel zouden deze leden tenslotte nog gaarne de mening der bewindslieden vernemen omtrent het volgende. Zou het niet juist zijn het ontwerp aan te vullen in die zin, dat behalve bij vererving, schenking en vervreemding van een aanmerkelijk belang ook bij eindiging van de subjectieve belastingplicht (metterwoon verlaten van het Rijk) afrekcnning terzake van nog niet belaste aanmerkeüjk-belangwinst plaatsvindt, zoals ten aanzien van bedrijf voorgesteld is in artikel 16? Naar het deze leden voorkwam, zou een dergelijke aanvulling het vertrek om fiscale redenen naar het buitenland en speciaal naar Zwitserland wegens de op dit punt ge!dendc bepalingen van het Nederlands-Zwitscrse verdrag afremmen. Verscheidene leden waren van oordeel, dat afstoting van aandelenbezit in een n.v., waarin men een aanmerkelijk belang heeft, in zekere zin gelijk staat met het overdragen van een onderneming, welke in de vorm van een vennootschap onder firma gedreven wordt. De belasting, die dan wordt geheven, voorzover die betrekking heeft op waardestijging wegens waardedaling van het geld, is in wezen een vermogensheffing, waartegenover de hier aan het woord zijnde leden principieel afwijzend staan. Voorzover het echter gaat om realisatie van vroeger ingehouden reële winsten, die nog niet door de molen van de inkomstenbelasting zijn gegaan en gelijk te stellen zijn met winstuitkeringen, vallen zij terecht in de inkomstenbelasting. Het zou een onrechtvaardige bevoordeling zijn om de mogelijkheid te openen via realisering van het aandelenbezit de inkomstenbelasting te ontgaan door winstaccumulatie in een n.v., waarvan periodieke dividenden kunnen worden beperkt wegens de zeggenschap van de grote belanghebbenden. Op deze wijze kan de uitgestelde claim van de fiscus op liquidatiewinst van aandeelhouders zelfs geheel illusoir worden, wanneer de overdracht aan een bedrijfsvermogen zou geschieden. Om deze redenen wilden de hier aan het woord zijnde leden zich niet verzetten tegen een regcling, waarbij reëel ingehouden winst (in tegenstelling met schijnwinst uit hoofde van waardedaling van het geld) bij vervreemding van aanmerkelijk-belangaandclcn wordt belast. Inmiddels mag ook niet buiten beschouwing blijven dat, gegeven het aanvaarde verschil in belastingregime met betrek-
26 king tot als vennootschap onder firma en als n.v. uitgeoefende bedrijven, een uitzonderingsregcling voor een deel der n.v.'s als afwijking van een principe van de wetgeving behoedzaam dient te worden getroffen. Aan dit criterium voldoet het voorgestelde regime stellig niet. De gehandhaafde grens van meer dan een vierde aan familiebez.it heeft geen logische grondslag. In ons vennootschapsrecht zijn aan een belang van 25 pet. geen speciale bevocgdheden toegekend, zulks anders dan in het Duitse recht, waaraan het cijfer is ontleend. Slechts een meerderheidsbelang heeft ten onzent betekenis. In aanmerking moet voorts worden genomen, dat hoe straffer het aanmerkelijk-bclangrcgime is, hoe meer aanleiding er zal zijn voor belanghebbenden om dit te ontgaan door vestiging in het buitenland. Hierdoor ontgaan baten aan de fiscus, die veel groter kunnen zijn dan de opbrengst van de speciale heffing. Zowel het bedrijfsleven als de fiscus ondervinden de nadelige terugslag van de verhuizing van ondernemersen vermogenspotenticel, welke haar oorzaak vindt in een ongunstig belastingklimaat. Een en ander moet ertoe leiden, dat de voorgestelde regeling aanmerkelijk verzacht wordt. Aangezien ook het clement van heffing op schijnwinstcn zich vrijwel steeds zal voordoen, is een laag tarief te meer aangewezen. Blijkens het voorstel tot verlaging van het tarief zijn de bewindslieden kennelijk gevoelig voor argumenten tegen een hoge heffing. Evenwel hebben zij technische wijzigingen voorgesteld, welke aanmerkelijke verzwaringen betekenen. Thans is het zo, dat bij verkrijging krachtens erfopvolging en schenking de daarbij voor de verschuldigde rechten aangenomen waarde als verkrijgingsprijs voor de nieuwe houder geldt. Het ontwerp dicht dit zg. „lek" (artikel 34, lid 8). De terugwerkende kracht wordt onbeperkt. Deze leden vroegen zich af, of wanneer eenmaal de verborgen winsten door successierecht zijn getroffen geen streep dient te worden gehaald door de fiscale claim op de aanmcrkclijk-belangwinst, al was het alleen maar uit praktische overwegingen, omdat volgens het ontwerp naar een ver verleden moet worden teruggegaan. Bij het totstandkomen van de fusiewet verklaarden dezelfde bewindslieden, die thans deze regeling voorsteb len, immers, dat tegenover een bepaald toen ter sprake gekomen nadeel het voordcel staat, „dat de fiscale claim op de houder van het fictieve aanmerkelijke belang in elk geval bij zijn overlijden komt te vervallen". Het verdient dan ook naar het oordeel van de hier aan het woord zijnde leden aanbeveling om de bestaande toestand, waarbij de verkrijgingsprijs gelijk kan worden gesteld met de waarde voor successierecht of schenkingsrecht, te handhaven. In ieder geval is hier een overgangsbepaling nodig, waarbij bepaald wordt, dat voor degene, die bij het in werking treden van de wet houder van een aanmerkelijk belang is en die dat belang heeft verworven krachtens erfrecht, huwelijksgoederenrecht of schenking, de verkrijgingsprijs niet lager wordt gesteld dan de waarde tijdens de verkrijging. Voor verkrijging van een rechtsvoorganger zal eveneens de verkrijgingswaardc niet lager dienen te worden gesteld dan ten tijde van het in werking treden der wet voor hem geldt. De leden hier aan het woord achtten het een onbevredigende toestand, dat de gezamenlijke belanghebbenden het verzoek tot onmiddellijke afrekening, bedoeld in lid 9, zouden moeten doen. De belangen en inzichten kunnen zodanig uiteenlopen, dat deze cis tot grove onbillijkheden zal kunnen leiden. Bij verschillende leden rees de vraag, of belastingheffing ingeval van vervreemding van een aanmerkelijk belang wel rechtvaardig mag worden genoemd, met name als het gaat om vervreemding in de privé-sector. Naar blijkt uit de memorie van toelichting menen de bewindslieden de rechtvaardigingsgrond te vinden in het voorkomen van misbruik. Vooralsnog spreekt deze argumentatie niet voldoende aan. Immers van de gereserveerde winst wordt vennootschapsbelasting betaald, terwijl bij een eventuele uitkering bovendien inkomstenbelasting wordt geheven. De fiscus heeft op de reserves nog een zekere claim, die vroeg of
laat gehonoreerd moet worden. Alhoewel de hoegrootheid van deze claim afhankelijk is van vooralsnog onbekende factoren (gezinssamenstelling, inkomensgrootte etc. van hen, die uiteindelijk deze reserves toucheren), kan hieraan naar de mening van deze leden geen reëel argument worden ontleend om de heffing over aanmerkelijk-bclangwinst te rechtvaardigen. Niettegenstaande een aanmcrkelijk-belanghouder in bepaal* de gevallen mogelijkheden heeft invloed uit te oefenen op de grootte van de reserves, blijft al op z'n minst aan gerechte twijfel onderhevig, of het wel juist is om op de heffing van inkomstenbelasting, die i.v.m. de vennootschapsbelasting toch reeds een cumulatief karakter draagt, vooruit te lopen. Voorheffingen op mogelijk nog wel eens verschuldigde inkomstenbelasting passen bovendien maar moeilijk in het systeem, waarbij de n.v. als een zelfstandig rechtssubject wordt beschouwd, die haar eigen belastingen betaalt. Het feit, dat het kleine bezit (5 pet.) uitdrukkelijk door het ontwerp wordt ontzien, mag als een duidelijke aanwijzing worden gezien, dat het uitgangspunt van het ontwerp niet concreet is vol te houden. Trouwens óók de verzachting van het regime voor het aanmerkelijk belang met betrekking tot fusie wijst erop, dat dit regime toch eigenlijk niet juist kan worden genoemd. Gaarne werd de bewindslieden om nader inzicht verzocht omtrent de hoegrootheid van de belastingdruk op een aandeelhouder van een open n.v. en die van een besloten n.v., daarbij uitgaande van een enig aandeelhouder-directeur. Hierbij waren tevens op te nemen de fiscale gevolgen van het overlijden (successierecht). Indien de bewindslieden door een nadere argumentatie de heffing over aanmerkelijk-belangwinst zouden kunnen rechtvaardigen, rezen toch bezwaren tegen de voorgestelde regeling. Weliswaar schijnt een verbetering vergeleken bij de huidige regeling hierin te bestaan, dat de van het aanmerkelijk belang geheven belasting gecompenseerd mag worden met een reductie van 20 pet. op de belasting over de liquidatieuitkering. De vraag rijst echter, of een effectenbezit niet veel spoediger een aanmerkelijk belang blijkt te zijn dan dat het rijp is voor reductie. Bovendien, heffing en reductie lopen niet parallel; zij kunnen zelfs sterk uiteenlopen. Ook de bepaling, dat de verkrijgings- c.q. overdrachtsprijs tenminste gelijk wordt gesteld met het gemiddeld op de aandelen gestorte kapitaal, zal naar het oordeel van de hier aan het woord zijnde leden in de praktijk niet te vaak effect sorteren. Is het juist te veronderstellen, dat de winst uit een aanmerkelijk belang een geheel afzonderlijke bron van inkomen is geworden en niet langer gefingeerd tot winst wordt gerekend? Welke motivering geldt voor deze wijziging en welke concrete gevolgen heeft deze? De 25 pet.-grens brengt in veel gevallen geen machtspositie met zich mee, zodat eigenlijk het in de memorie van toelichting veronderstelde gevaar van een opzettelijk te lage dividendvaststelling niet voldoende grond kan opleveren voor de gestelde grens. Logisch zou zijn, gelet op de argumenten genoemd in de memorie van toelichting, de 25 pct.-grens te verleggen naar tenminste 50 pet. Zijn de bewindslieden met de hier aan het woord zijnde leden voorts niet van mening, dat de eis van al dan niet tezamen met verwanten, middellijk of onmiddellijk, meerdere elementen van willekeur èn onzekerheid in zich houdt, afgezien nog van de vraag, wat precies onder een middellijk aandeelhouderschap in dit verband moet worden verstaan? Komt de fiscus bovendien niet in strijd met de plicht tot geheimhouding voor het geval een aanmerkelijk belang via verwanten of middellijke aandeelhouders aanwezig blijkt te zijn? Met betrekking tot schenking en vererving van en de gevolgen van het huwelijksgoederenrecht voor een aanmerkelijk belang is er in de huidige regeling sprake van een „lek". Er even van uitgaande, dat een aanmerkelijk-belangregeling gehandhaafd moet blijven, is de voorgestelde regeling bevredigend. Dat dit „lek" echter wordt gedicht zonder rekening te houden met de verkregen „rechten" van hen, die bij de inwer-
27 kingtreding van deze wel een aanmerkelijk belang reeds op een van deze wijzen verworven hebben, komt niet bevrcdigend voor. Is het niet redelijk, dat voor deze groep (en) ovcrgangsvoorzieningen worden getroffen? Artikel 34a. Zeer vele leden achtten het •— wanneer men de regeling inzake het aanmerkelijk belang op zichzelf als een gegeven feit aanvaardt — juist, dat de bestaande regeling inzake fusies wordt gecontinueerd. Zij konden echter de opmerking niet weerhouden, dat uit de noodzaak van deze op zichzelf weer gecompliceeide inbreuk op het algemene regime opnieuw blijkt, hoe schadelijk in haar opzet deze algemene regeling is. Daar de bewindslieden menen, dat op een bepaald punt, te weten de fusies, de regeling tot onhoudbare consequenties leidt, brengen zij enige verzachtingen aan. Zijn de bewindslieden werkelijk van mening, dat niet ook in andere gevallen van uiterst schadelijke consequenties gesproken moet worden? Deze zeer vele leden wezen bv. op de gevallen van familieruzies, op de gevallen, waarin het gewenst is derden ook via aandcclhoudersbelang in de zaak te interesseren, op de gevallen, waarin zakelijke meningsverschillen bestaan enz., in al welke gevallen verkoop van aandeelpakketten vaak dringend nodig is, doch belet, althans belemmerd wordt door het aanmerkelijk-belangregime. Uit het feit, dat zij enkele voorstellen tot verbetering van het in artikel 34a neergelegde systeem wilden doen, wensten de hier aan het woord zijnde leden dan ook niet afgeleid te zien, dat zij voor een regeling van het aanmerkelijk belang als zodanig waardering kunnen opbrengen. Verscheidene leden merkten het volgende op. Hoewel de bepalingen omtrent fusies, zoals die thans gelden en in het ontwerp zijn overgenomen, in de praktijk tot op zekere hoogte wel voldoening geven, blijft het zo, dat principieel een fusie langs de bedrijfseconomisch eenvoudigste weg als een liquidatie wordt beschouwd, zodat deze vorm wegens fiscale consequenties praktisch uitgesloten is. In het nieuwe B.W. zijn voor fusies nieuwe bepalingen opgenomen, krachtens welke zonder formele liquidatie twee ondernemingen in elkaar kunnen opgaan. Volgens het huidige B.W. kan algehele samensmelting slechts geschieden langs de kostbare en omslachtige wijze van ontbinding en vereffening. Het nieuwe artikel (Boek II, Titel 1, artikel 12) verlangt behalve een ministeriële verklaring van geen bezwaar slechts, dat door ieder der betrokken rechtspersonen het besluit tot fusie op dezelfde wijze als een besluit tot ontbinding wordt genomen; een vereffening is daarna niet nodig en evenmin een overdracht der afzonderlijke goederen. De overgang der goederen en schulden is, zijnde een overgang van het ganse vermogen van een rechtspersoon, een overgang onder algemene titel. Deze leden vroegen, of de nieuwe fiscale wetgeving niet aangepast dient te worden aan de komende nieuwe burgerrechtelijke wetgeving. Vele leden gaven als hun mening te kennen, dat artikel 34a aan duidelijkheid zou winnen, als de eerste twee leden in volgorde zouden worden omgewisseld. Artikel 34a, lid 3, lijkt, aldus de eerder aan het woord zijnde zeer vele leden, tot een praktische moeilijkheid aanleiding te kunnen geven. In het kader van fusies door omruil van pakketten aandelen worden vaak pakketten aandelen in ruil gegeven, wier waarde niet bekend is, wanneer zij incourant zijn en bovendien worden vaak bedragen in contanten uitbetaald bv. ter afronding, als vergoeding voor afstand van directeurs- of cornmissarisposities, als afkoop voor pensioenrechten enz. Wanneer vele jaren later de nieuwe ,,aaninerkelijkbelang" aandelen worden vervreemd, zal moeten worden vastgesteld, welke tegenwaarde voor de bij de fusie afgestane aandelen werd verkregen. Ware het niet beter om in de gevallen, waarin niet in het jaar van de fusie wordt afgerekend, toch de tegenwaarde voor de afgestane aandelen reeds aanstonds te doen vaststellen? Zulks geschiedt toch ook onder de huidige regeling naar artikel 21«, lid 7? Deze zeer vele leden begrepen niet, waarom in artikel 34a, lid 4, bij de overnemende vennootschap de storting op de
nieuw uitgegeven aandelen, indien de inbrengers met de fiscus afrekenen, op de werkelijke waarde mag worden gesteld, terwijl deze storting daarentegen op het nominaal bedrag moet worden aangenomen, indien de inbrengers de betaling van inkomstenbclasting uitstellen. De vraag rees, hoe het bestuur van de overnemende n.v. kan weten, wat de (voormalige) aanmcrkclijk-belanghouders in privé wensen te doen. Het kan zeer goed zijn, dat die houders dat zelf op dat moment nog niet eens weten. Hoe moet het gaan, wanneer die aandeelhouders bij de fusie mededelen direct te willen afrekenen, doch op grond van later in het jaar opgekomen feiten de uitstelregeling prefereren? Hoe dit ook zij, in ieder geval, waarin de verkopende aandeelhouders van de fiscus uitstel genieten, wordt de positie van de overnemende n.v. zonder deugdelijke gronden gecompliceerd en slechter gemaakt; artikel 34a, lid 4, dient daarom te vervallen. Vele andere leden zouden het niet onredelijk achten, indien er ook beperkende bepalingen zouden zijn voor die aandeelhouder — vóór de fusie een aanmerkelijk belang hebbende in de absorberende n.v. —, die dit belang verliest door de fusie ten gevolge van de vergroting van het aandelenkapitaal wegens de fusie. Verscheidene leden wezen erop, dat de tekst van het huidige artikel 21a duidelijker is dan die van artikel 34c;. Gemist werd de met zoveel woorden gestelde keuzemogelijkheid van artikel 21a, Besluit 1941. Volgens dit artikel 21a mag bij de overnemende vennootschap de storting op de nieuw uitgegeven aandelen gesteld worden op de werkelijke waarde, indien de inbrengers met de fiscus afrekenen, maar op het nominale bedrag van de aandelen resp. op het op de ingebrachte aandelen gestorte bedrag ingeval de belastingclaim wordt verschoven. Dit systeem, dat zij op zichzelf bezien niet logisch konden vinden, is niet duidelijk in het ontwerp terug te vinden. Zij zouden gaarne een nadere verduidelijking van de bedoeling tegemoet zien. Deze leden waren voorts van mening, dat de nieuwe tekst bovendien een materiële wijziging ten nadele van de belastingplichtige inhoudt. Immers volgens artikel 21a, Besluit 1941, kan ,,de belastingplichtige" een zg. fictief aanmerkelijk belang hebben, welk belang in elk geval bij zijn overlijden komt te vervallen (memorie van antwoord Eerste Kamer, gedrukte stukken 5702 (Tweede Kamer) nr. 30a, blz. 2. rechterkolom), hetgeen onder de voorgestelde regeling niet meer het geval zal zijn. Zij meenden, dat te dien aanzien een overgangsbepaling wenselijk is. Tenslotte attendeerden zij op een waarschijnlijk niet bedoelde consequentie zowel van de huidige als van de voorgestelde bepaling nl. dat degene, die op het tijdstip van fusie een zg. aflopend aanmerkelijk belang heeft, door fusie een aanmerkelijk belang heeft, dat niet afloopt. Dit zijn dus de gevallen, waarin het aanmerkelijk belang beneden de 25 pet. is gezakt en men in de positie komt van houder van een in vijf jaren aflopend aanmerkelijk belang. Gewezen werd nog op de onbillijkheid van lid 4, dat een fiscale claim legt allereerst en voornamelijk op de aandeelhouders, die geen enkele fiscale gunst hebben genoten, en dat deze fiscale claim blijft bestaan, ook als de fiscus zijn deel van de oorspronkelijke genieter van deze gunst heeft ontvangen. In feite ontvangt de fiscus dan uiteindelijk twee malen het hem komende, daarbij dan nog verwaarlozende allereerst de mogelijkheid, dat de claim van de fiscus bij doorschuiving door de aandeelhouder in grootte veel lager kan zijn dan het bedrag van het niet in aanmerking te nemen en dus verlaagde aandelenkapitaal bij de absorberende n.v. en ten tweede, dat ook indien beide claims in grootte overeenstemmen er een tariefsverschil is. Immers het tarief van de aanmerkelijk-belangwinst is steeds 20 pet., doch als de claim op de gereserveerde winsten uiteindelijk tot uitdrukking komt bij de liquidatie der n.v., is een geheel ander tarief van toepassing. De Commissie zou gaarne van de bewindslieden vernemen, of ook op deze gronden niet dient te worden overwogen artikel 34a, lid 4, te laten vervallen, althans daaraan een zeer beperkte duur te geven.
Ook zou de Commissie gnarne worden ingelicht omtrent de vraag, of lid 6 van artikel 34« geen aanvulling behoeft voor het geval, dat de vennootschap, welker aandelen overgaan, een buitenlandse vennootschap is, omdat naar de wettekst strikt genomen er geen bevoegde inspecteur is, die de gevraagde uitspraak kan doen. Artikel 34b. In de toelichting op dit artikel (nota van wijziging, blz. 5, rechterkolom) wordt door de bewindslieden opgemerkt, dat in het Besluit 1941 geen bepaling voorkomt omtrent het tijdstip, waarop de winst uit aanmerkelijk belang geacht wordt te zijn genoten. Zij zijn van mening, dat in een nieuwe wettelijke regeling van de inkomstenbelasting een dergelijke voorziening niet mag ontbreken en in artikel 346 is te dezer zake •—• voor zoveel mogelijk — aansluiting gezocht bij artikel 29 van het ontwerp. De Commissie zou echter gaarne vernemen, of dit niet een belangrijke wijziging van de huidige praktijk inhoudt en of bij vervreemding van aanmerkelijkbelangaandelen tegen een koopsom in termijnen volgens het ontwerp de heffing niet onmiddellijk geschiedt over de gehele winst, doch deze gesplitst wordt naar de ontvangen termijnen. En indien deze vraag bevestigend mocht worden beantwoord, rees nog de vraag, hoe gehandeld zal worden met het tarief van 20 pet. bij een koopsom in termijnen.
AFDELING 5 Bijzondere
bepalingen
Artikel 35. Teer vele leden vroegen, of de bepaling van artikel 35, lid 1, niet beter geschrapt kan worden. Zij is in staat verwarring te wekken (vergelijk bv. het arrest van de Hoge Raad van 28 november 1951, B. 9120), terwijl het nut ervan uiterst problematisch lijkt. Ook zonder deze bepaling belet immers het causale verband, dat voor de aftrekbaarheid van een uitgave vereist is, om meer ten laste van het inkomen te brengen dan in redelijkheid als aftrekbaar geaccepteerd behoort te worden. Volgens de hier aan het woord zijnde leden heeft artikel 35, lid 1, in de praktijk vooral deze betekenis, dat in twijfelgevallen ten ongunste van de belanghebbenden wordt bcslist. Gaat het echter om werkelijk dubieuze gevallen, dan gaven deze leden de voorkeur aan een beslissing ten voordele van de belanghebbenden, waarbij zij overwogen, dat de draagkracht van de gemeenschap zo onvergelijkelijk veel groter is dan die van de enkeling. Vervolgens handelend over lid 2 van het onderhavige artikel waren vele leden van mening, dat de regeling van het wettelijk vermoeden inzake het privc-gebruik van de personenauto nog verdere verbeteringen behoeft dan de ene, die is aangchracht. In de eerste plaats drongen zij er met klem op aan de tweede zin van dit lid in begrijpelijk Nederlands te doen stellen. In de tweede plaats waren zij van mening, dat aan belanghebbenden de mogelijkheid tot tegenbewijs van een lager privé-genot dan 10 pet. van de cataloguswaarde dient te worden gegeven. In de derde plaats achtten deze leden de cataloguswaarde als norm in zeer veel gevallen te hoog. Men denke bv. aan de twcedc- of derdehandsauto's. Men denke ook aan de vertegenwoordiger van een bepaald automerk, die uiteraard in het door hem verkochte merk moet rijden, hoewel dit een voor zijn privc-omstandigheden veel te dure auto is. Daar komt nog bij, dat het begrip cataloguswaarde geenszins vast van inhoud is. Moet bij prijsverandering de cataloguswaarde ten tijde van de aanschaf gelden of die van het jaar van aanslag? Vele andere leden vroegen zich in verband met twcede- of derdehandsauto's af, of het niet redelijker zou zijn de norm van 10 pet. van de aanschaffingsprijs te hanteren dan wel een andere voor de schatkist redelijke en voor de belastingplichtige billijke regeling te ontwerpen. Verscheidene leden stelden de vraag, hoe de catalogusprijs wordt bepaald van verouderde types. Verschillende leden sloten zich bij het voorgaande aan. Zij konden over de regeling vooral niet enthousiast zijn, daar im-
mers een bepaald percentage van de catalogusprijs geen enkel causaal verband houdt met de werkelijke kosten per gereden kilometer. Gaarne vernamen zij van de bewindslieden, of het niet mogelijk is een meer aanvaardbare norm te bedenken. Voorts vroegen deze leden, op welke gronden het gerechtvaardigd geacht kan worden, dat niet over de gehele linie, waar sprake is van „aftrekbare autokosten", derhalve niet alleen in de winstsfeer, doch ook in geval van aftrekbare kosten en buitengewone lasten, winst c.q. verlies bij vervreemding van de auto verrekend moet worden. AFDELING 6 Persoonlijke verplichtingen, buitengewone lasten en aftrekbare giften Artikel 37. Vele leden merkten op, dat tegenover de aftrekbaarheid op grond van artikel 37 belastbaarheid elders staat hetzij bij degene die de persoonlijke verplichtingen betaalt in een later jaar (de aftrekbare lijfrentepremie tegenover de later belaste lijfrente) hetzij bij een derde (aftrekbare pcnsioenuitgave tegenover belaste pensioenontvangst enz.). Wanneer een reeks van uitgaven, die als persoonlijke verplichtingen aftrekbaar zijn, vervangen wordt door een som ineens bv. afkoop van lijfrenteuitkeringen of afkoop van echtscheidingsuitkeringen, zijn die baten bij de genieter belast als vervangende baten op grond van artikel 27. Bij de verstrekker zijn die vervangende uitgaven dan vaak niet aftrekbaar, daar de tegenhanger van artikel 27 ten aanzien van artikel 37 ontbreekt. De hier aan het woord zijnde leden achtten dit een lacune in de wettelijke regeling, die verbetering behoeft. Zij drongen er bij de bewindslieden op aan deze verbetering aan te brengen. Deze leden gaven voorts te kennen, dat naar hun mening het wetenschappelijk niet juist is de termijnen van een lijfrente fiscaal ten volle als inkomen te beschouwen. Zij hadden er oog voor, dat soms aan een eenvoudige regeling de voorkeur dient gegeven te worden boven een theoretisch beter verdedigbare, welke door de verscheidenheid van gevallen een ingewikkelde zou moeten zijn. Naar hun mening moet gekozen worden tussen twee stelsels: of men staat een onbeperkte aftrek van premie toe en belast de termijnen óf men staat geen enkele aftrek van premie toe, doch stelt de termijnen vrij van belasting. De voorkeur van de hier aan het woord zijnde leden ging uit naar het laatste stelsel. De fout met betrekking tot het rentebestanddeel in deze termijnen waren zij bereid terwille van de eenvoud van behandeling te aanvaarden. Bij dit stelsel vallen tal van bezwaren weg of kunnen op eenvoudige wijze belangrijk worden verlicht. Wil men de termijnen ten volle belasten, zo herhaalden de hier aan het woord zijnde leden, dan behoren de daar tegenover staande premies en koopsommen in beginsel volledig vrij te blijven. Welke redenen van principiële aard zou men kunnen aanvoeren om hen, die vrijwillig sparen voor een „pensioen", fiscaal achter te stellen bij ambtenaren of andere werknemers, die dit sparen (veelal) gedwongen doen binnen het kader van hun dienstbetrekking? Het onhoudbare van deze beperking is door de huidige bewindslieden blijkbaar erkend, toen zij artikel 17a aan het oorspronkelijke ontwerp hebben toegevoegd. De inbreuk, die artikel 17A geeft op de limiet van artikel 37, lid 2, is — hoe heilzaam ook voor de gevallen van het staken ener onderneming — in het totale kader slechts een vrij willekeurig soelaas. Als andere voorbeelden van gevallen, waarin evenzeer de behoefte bestaat aan het verkrijgen van een relatief grote aftrek in één of enkele jaren, wezen de leden hier aan het woord op de aanmerkclijk-belangwinst (zulks onder behoud van hun bezwaren tegen de regeling van het aanmerkelijk belang als zodanig), op de advocaat, die in normale jaren aan sparen niet toekomend een belangrijk deel van de baten uit één of enkele bijzonder gunstige jaren moet gebruiken om een oudedagsvoorziening te financieren, op de gespecialiseerde medicus, die na een lange en kostbare opleiding een hoog inkomen slechts kan verwerven gedurende een vrij korte tijd, waarin vaak gelijktijdig de studie van de kinderen
29 en de eigen oudedagsvoorziening moeten worden bekostigd enz. Dergelijke gevallen kunnen niet in een wettekst gevangen worden. Dit zou niet nodig zijn, indien de lijfrentetermijnen ten volle worden belast en daar tegenover de premies en koopsommen ten volle aftrekbaar zijn. Dan zou artikel 37, lid 2, moeten worden geschrapt. Aan de bestaande regeling kleven naast de reeds vermelde nog andere bezwaren. Zo kan gewezen worden op het feit, dat de loontrekkenden naast de ongelimiteerde aftrek van de eigen bijdrage in de pensioenpremie en het niet belastbare werkgeversaandeel in de pensioenpremie nog f 3600 terzake van lijfrentepremies mogen aftrekken. Een winstgenicter daarentegen kan slechts f 3600 in totaal wegens lijfrentepremies aftrekken. Deze leden — en vele andere leden sloten zich bij hen aan — wezen erop, dat, indien een lijfrente wordt gekocht door storting van een koopsom, de gehele lijfrentetermijn en niet alleen het rentebestanddeel daarvan wordt belast. In feite wordt dus over onverteerd vermogen inkomstenbelasting betaald. Zij vroegen zich af, of een juist fiscaal evenwicht niet verlangt, dat een regeling wordt getroffen, waarbij hetzij terzake van de koopsom hetzij terzake van de lijfrente fiscale faciliteiten worden verleend. Zij verzochten de bewindslieden hun oordcel hierover te kennen te geven. Ingevolge de arresten van de Hoge Raad van 27 januari 1954 (B.N.B. 1954/102), 15 oktober 1958 (B.N.B. 1958/ 338) en 2 november 1960 (B.N.B. 1961/13) bestaat in een aantal gevallen de mogelijkheid een dubbele aftrek toe te passen. De redactie van artikel 37 laat deze mogelijkheid voorlbestaan. De hier aan het woord zijnde leden verzochten de bewindslieden alsnog in het wetsontwerp bepalingen op te nemen, die een dergelijke dubbele aftrek zullen beletten. Vele andere leden ondersteunden dit verzoek. Indien ouders ten behoeve van een minderjarig invalide kind een lijfrenteverzekering willen sluiten ter verzorging van zijn toekomst, komt deze premie in mindering van de premie-aftrek ten bedrage van f 3600. De hiervoor aan het woord zijnde vele leden verzochten de bewindslieden te overwegen, of in een dergelijk geval een extra-aftrek in de vorm van een aftrek wegens buitengewone lasten zou kunnen worden verleend. Zeer vele leden meenden, dat het overweging verdient de maximaal toegestane premie-aftrek enigermate tot bv. f 4500 te verhogen, waarbij zij in aanmerking namen, dat de premies, verschuldigd ingevolge de A.O.W. en de A.W.W., mogen worden afgetrokken. Verder waren enkele van deze leden van oordeel, dat een grotere tegemoetkoming behoort te worden verleend aan diegenen, die uitsluitend of mede in loondienst een beroep of een bedrijf uitoefenen. Dezen zijn in zekere mate ten achter gesteld bij diegenen, die pensioenrechten genieten, omdat toch de pensioenpremie geen deel uitmaakt van het belastbare inkomen. De voorgestelde regeling met betrekking tot het stamrecht zal ongetwijfeld verscheidenen een aanmerkelijk voordeel opleveren, maar anderzijds voor een groot aantal zelfstandigen geen of slechts een geringe betekenis hebben. Verscheidene leden waren eveneens van mening, dat de regeling van de lijfrente in het ontwerp onbevredigend is en voor de categorie zelfstandigen, die voor zich zelf een pensioen hebben op te bouwen, te enen male onvoldoende is. De zelfstandigen uit de vrije beroepen zullen in het algeineen pas op een betrekkelijk gevorderde leeftijd in staat zijn om te beginnen met de opbouw van een lijfrente. De combinatie van studie en dienstplicht maakt, dat zij nauwelijks voor hun 30ste jaar in het produktieve leven treden en van hun inkomsten kunnen zij pas in latere jaren bedragen afzonderen voor de opbouw van een lijfrente. Duidelijk spreekt dit bv. voor artsen; indien zij op ongeveer 30-jarige leeftijd afstudcren, hebben zij nog ca. tien jaren nodig om hun vestigingskrediet weg te werken en blijkens informatie van een grote levensverzekeringsmaatschappij is daar de ervaring, dat op rond 40-jarige leeftijd met het betalen van een ruime premie kan worden begonnen.
Een 40-jarige man met een twee jaar jongere vrouw kan voor een aftrekbare jaarpremic van lond 1 3600 een oudedagspensioen vanaf 65 jaar van f 6000, gecombineerd met een weduwenpensioen van rond f 4100 sluiten; aan de/e verzekering is verbonden een wezenpensioen ten bedrage van de helft van het weduwenpensioen lot het 21sle jaar van hel jongste kind. Deze bedragen worden bij een premie van f 5000 gewijzigd in een oudedagspensioen van f 9200, gecombineerd met een weduwenpensioen van rond f 5700 en met het hiervoren omschreven wezenpensioen. Ter vergelijking diene, dat een ambtenaar, die op 30-jarige leeftijd in rijksdienst is gekomen, als maximaal bereikbaar pensioen kan komen tot rond f 1 2 300 oudedagspensioen met rond f7700 weduwenpensioen (met wezenpensioen). Hij zal hiervoor zelf moeten bijdragen rond f 1300 per jaar, welke bijdrage aftrekbaar is van het belastbare inkomen, terwijl hij daarnaast nog recht behoudt op aftrek van f 3600 per jaar voor lijfrentepremiën. Zoals hierboven gesteld, kan men in het vrije beroep eerst op circa 40-jarige leeftijd met een behoorlijke premiebetaling aanvangen; om een verzorging gelijk aan die van de zojuist genoemde ambtenaar te bereiken zou een 40-jarige (gehuwd met een 2 jaar jongere vrouw) een verzekering moeten sluiten met een premie van rond f 6700. Begint de zelfstandige op 50-jarige leeftijd zich te verzekeren, dan zal de lijfrente slechts f 3800 voor de man en na zijn overlijden f 2300 voor de vrouw kunnen bedragen. Degene, die op meer gevorderde leeftijd wel in staat is hiervoor een groter bedrag opzij te leggen, wordt zowel in het geval van betaling van een hogere jaarlijkse premie als van een koopsom zodanig zwaar belast, dat deze vorm van oudedagsvoorziening nauwelijks in aanmerking komt. Immers, hij betaalt eerst naar een hoog progressief tarief inkomstenbelasting, later valt hij voor de waarde van de lijfrente in de vermogensbelasting, terwijl voorts over het gehele bedrag der uitkeringen inkomstenbclasting wordt betaald. Voor de categorie der zelfstandigen die een bedrijf uitoefcnen is het vanzelfsprekend, dat zij besparingen zoveel mogelijk in dat bedrijf investeren. Bij uittreding werkt dan weliswaar de voorgestelde stamrecht-vrijstelling van f 100 000, maar ook dit bedrag is een onvoldoende basis .voor een lijfrente, die zich enigszins laat vergelijken met ambtelijke en particuliere pensioenen. Beloopt het stamrecht een hogere waarde dan f 100 000, dan wordt dit eerst naar het bijzondere tarief van artikel 48 belast, terwijl daarna de volle inkomsten wederom aan inkomstenbelasting zijn onderworpen. Een accountant, die uit zijn maatschap treedt onder toekenning van een jaarlijkse uitkering, komt daardoor bv. in een bijzonder slechte positie in vergelijking met gepensioneerden. Deze leden achtten het dan ook noodzakelijk, dat de vrijgestelde bedragen voor de zelfstandigen aanmerkelijk worden verhoogd. Zeer gewenst leek het hun, dat ook voorzien wordt in de mogelijkheid dat, voorzover niet van andere vrijstellingen gebruik is gemaakt, koopsommen voor lijfrente tot flinke bedragen uit het jaarlijks inkomen zullen kunnen worden voldaan, zonder dat zulks fiscaal prohibitief is. De hier aan het woord zijnde leden gevoelden in beginsel echter meer voor vermogensvorming in eigen beheer dan voor belegging in lijfrente. In beginsel is de lijfrente een vorm van besparing, die eerst wordt opgebouwd en daarna verteerd, terwijl vermogensvorming in eigen beheer een besparing is, die een meer blijvend karakter zal hebben en via vererving blijvend nut zal afwerpen. Vandaar dat deze leden zich afvroegen, of het wel juist is, dat de besparing via de lijfrente fiscaal zo sterk in de hand wordt gewerkt als geschiedt, al is het voordeel wellicht minder groot dan oppervlakkig schijnt. Is het niet veel nuttiger, zo vroegen deze leden, dat hel afsluiten van een levensverzekering welke een vroegtijdig overlijden dekt, waardoor in de bestaanszekerheid van het gezin wordt voorzien, bevorderd wordt, terwijl daarnaast vorming van vermogen in eigen hand plaatsvindt? De hier aan het woord zijnde leden meenden daarom, dat onder ogen moet worden gezien, of de vorm van uitgestelde belastingheffing, zoals die voor lijfrenten geldt, niet ook moet
30 worden ingevoerd voor andere besparingsvormen. Zeer wel iaat zich een faciliteit denken, waaronder op speciaal te openen beleggingsrekeningen jaarlijks een bedrag kan worden gestorl gelijk aan het voor lijfrenten vrijgestelde bedrag. Zulks uiteraard onder aftrek van hetgeen wordt bestemd voor lijf— rentepremie en eveneens onder aftrek van de premie voor de bepleite vrijstelling van overlijdensrisico. Manipulaties ten laste van de speciale beleggingsrekeningen zouden, mits binncn hel kader der rekening blijvend, moeten zijn toegestaan. Voor beschikking over de speciale bcleggingsrekcriingen zouden overeenkomstige bepalingen als voor de lijfrenten moeten gelden. Deze leden meenden voorts, dal het juist zou zijn om ook een premie voor levensverzekering fiscaal aftrekbaar te maken. Wanneer de verzekerde bedragen tot uitkering komen, zouden die dan belast moeten worden. De achterstelling van de zelfstandigen tegenover degenen, die onder een pensioenrcgeling vallen, zou ook hierdoor worden verkleind. Voor de neringdoenden is deze bcsparingsvorm aangcwczen, voor de beoefenaren van de vrije beroepen kan zij belangrijk zijn en nuttiger dan een lijfrente. Deze leden waren van mening, dat het in de grond een verkeerde regeling is. dat men slechts dan een belastingvrije voorzicning kan opbouwen, indien deze tot het verkrijgen van een lijfrente leidt en dat de spaarzaamheid evenzeer mag worden beloond bij het verkrijgen van een in principe in stand blijvend kapitaal ineens. In het algemeen werkt de praktijk van de lijfrcnteclausule op de verzekeringspolis wel goed. Toch achtten deze leden enkele verbeteringen bitter noodzakelijk. De lijfrenteclausulc kan slechts geplaatst worden op polissen van levensverzekering. De Hoge Raad heeft uitgemaakt, dat een verzekering bij leven met prcmierestilutie bij voorovcrlijden geen lcvensverzekcring is; deze verzekeringsvorm is een uilwijkmogelijkheid voor om gezondheidsredenen moeilijk verzekerbaren. Deze laatsten ontgaat thans niet alleen de verzekering, maar ook de fiscale aftrek. Het kwam deze leden voor. dat het wenselijker is in verband met hetgeen hierboven is gesteld omtrent de oudedagsverzorging en kapitaalvorming, dat bij het sluiten van alle overeenkomsten van levensverzekering, waarop geen lijfrenteclausule is gesteld en'die geen lijfrente-overeenkomsten zijn, een systeem wordt ontwikkeld, waarbij de keuze wordt gelaten tussen: a. een zekere premie-aftrek en daarop aansluitend de uitkcring te doen vallen onder de inkomstenbelasting volgens een bijzonder tarief; b. handhaving van de thans bestaande toestand. Verschillende leden apprecieerden het niet overnemen van de regeling van lid 5 van artikel 16, Besluit 1941. In de praktijk blijkt niet alleen, dat bijzonder veel tijd moet worden geschonken aan vaak zeer kleine bedragen, maar evenzeer blijken deze betrekkelijke futiliteiten aanleiding te geven tot verklaarbare gevoelens van verstoordheid bij belastingplichtingcn. Een belasting op het (persoonlijk) inkomen naar een hoog tarief dient als het maar even mogelijk is dergclijke wrijvingspunten niet te bevatten. De voorgestelde scherpere redactie van de limitatieve aftrekmogelijkhcJcn zagen deze leden als een verbetering. Toch waren zij van mening, dat de regeling niet de bevrediging geeft, die eigenlijk verwacht had mogen worden met betrekking tot de lijfrentepremie-aftrek. Ook het ontwerp blijft hinken op twee gedachten. Hoewel de lijfrentetermijnen volledig worden belast, wordt niet toegestaan de daarvoor verschuldigde premies (koopsommen) volledig in mindering te brengen. Dit systeem moet te meer onbevredigend worden geacht, nu het recht op lijfrente tot de belastbare vermogensbestanddelen blijft behoren. Gaarne zouden zij vernemen, welke overwegende bezwaren bestaan bij de bewindslieden tegen een systeem, waarbij de lijfrentetermijnen volledig worden belast, terwijl de premie (koopsom) volledig op het in-
komen in mindering wordt gebracht. Het bezwaar, dat in voorkomende gevallen een afkoopsom van de lijfrente zou kunnen worden gerealiseerd, waardoor een premie-aftrek naar het progressieve tarief behandeld gevolgd zou worden door een heffing naar het proportionele tarief, kan niet overwegend worden genoemd, omdat afkoop in het algemeen zo nadelig is, dat daartoe reeds uit dezen hoofde niet lichtvaardig wordt overgegaan. Als een bezwaar tegen de voorgestelde regeling werd ook door de hier aan het woord zijnde leden gevoeld, dat uitsluitend de lijfrente als oudedagsvoorziening vanwege de fiscus in feite wordt gestimuleerd (artikelen 22 en 37) en dat een algemene regeling ontbreekt voor die zelfstandigen, die op een andere wijze hun oudedagsvoorziening willen (moeten) realiseren. Hoewel de memorie van toelichting ervan uitgaat, dat de heffing over de lijfrentetermijnen in overeenstemming wordt geacht met de heffing over de pensioenen, moet wor~ den bedacht, dat het ontwerp de fiscale positie van pensioengerechtigden gunstiger behandelt dan de oudedagsvoorziening van de groep zelfstandigen, die zich van een lijfrente (moeten) voorzien. Naast de onbclastbaarheid voor de vermogensbelasting van het recht op pensioenen en het volledig buiten aanmerking laten van alle betaalde pensioenpremies, staat zoals reeds eerder door vele leden werd opgemerkt, voor de pensioengerechtigden daarnaast volledig de mogelijkheid open een lijfrentevoorzicning te treffen. Gaarne zouden de hier aan het woord zijnde leden vernemen, waarom dit verschil in behandeling gerechtvaardigd moet worden genoemd. Zij vroegen zich ook af, of het overigens niet gewenst en mogelijk zou zijn ten behoeve van de groep zelfstandigen een premie-aftrek te creëren, die gebonden is aan een bepaald percentage van het belastbaar inkomen van een gegeven jaar. Deze leden zouden tevens gaarne vernemen, of het de bedocling is, dat aftrek van aan huispersoneel toegekende pensioenen toegestaan blijft. Voorts zouden zij gaarne worden ingelicht omtrent het volgende. Op welke wijze moet de aftrek worden toegepast, als deze verplichtingen oorspronkelijk zijn aangegaan in verband met een bron van inkomen en de belastingplichtige thans niet meer over deze bron beschikt? Moet worden gesteld, dat deze verplichtingen onder de werking van dit artikel vallen of moeten zij worden gezien als negatieve zuivere inkomsten van de verdwenen bron? In verband met de verliescompensatie achtten zij deze vraag van belang. Vervolgens rees bij hen de vraag, in hoeverre het systeem van het ontwerp toestaat rekening te houden met restituties inzake persoonlijke verplichtingen. Sinds de invoering van de A.O.W. en de A.W.W. is de frequentie hiervan hoog geworden. Het ontwerp laat zich wel over de aftrekbaarheid der persoonlijke verplichtingen uit. De gedachte aan negatieve persoonlijke verplichtingen wordt wel niet direct afgewezen, doch van bijtelling te dezer zake wordt toch niet zonder meer gesproken. Beantwoording van deze vraag zouden zij op prijs stellen, speciaal in verband met de door de bewindslieden dwingend voorgeschreven „saldeerbaarheid" van de negatieve en positieve A.O.W.-premies. Tenslotte zouden de leden hier aan het woord nog gaarne ten aanzien van lid 4 van dit artikel vernemen, waarom dit lid alleen voor de uitdrukkelijk genoemde persoonlijke verplichtingen geldt. Verschillende andere leden, van mening zijnde, dat het belasten van de volle lijfrentetermijnen en nog wel naar het progressicve tarief een grove onbillijkheid is, stelden de vraag, waarom belastingheffing op dit punt niet beperkt blijft tot het in de termijnen begrepen rentebestanddeel. Vele andere leden merkten in verband met het hiervoren vermelde het volgende op. 1. Het invoeren van een premie-aftrek, waarvan de grootte afhankelijk zou zijn van het belastbaar inkomen in een bepaald jaar, zou naar hun mening een niet te rechtvaardigen bevoordeling zijn van de groepen met hoge inkomens.
31 2. Het betoog, dat de premie-aftrck voor de lijfrenteverzekering in het belang van de beoefenaars van een vrij beroep aanmerkelijk moet worden verhoogd, gaf hun aanleiding tot de opmerking, dat het niet juist is de premie-aftrek voor een lijfrente zonder meer te vergelijken met de belastingvrijdom, welke bestaat voor pensioenpremies. De beoefenaars van een vrij beroep zullen zeer vaak een belangrijk extra-voordeel ontlencn aan de stamrechtvrijstelling. Bovendien kan een levensverzekering met kapitaalsuitkering hun fiscaal voordeel verschaffen. 3. Een stelsel, waarbij premie-aftrek zou worden toegestaan voor vermogensvorming in eigen beheer mede op grond van de overweging, dat aldus gevormd vermogen langs de weg van vererving aan de familie blijvend ten goede zou komen, kwam hun voor een stelsel van bezitsvorming te zijn, dat voor de belastingplichtigen, die niet aan vermogensvorming toekomen, bezwaarlijk aanvaardbaar is. Voorts zouden deze leden naar aanleiding van letter d van lid 1 van dit artikel gaarne antwoord van de bewindslieden ontvangen op de volgende vraag. Heeft deze bepaling tot gevolg, dat betalingen voor het verkrijgen van periodieke uitkeringen (geen lijfrente) bv. voor een recht op levenslange verstrekking van kost en inwoning (zg. kostcontracten) niet aftrekbaar zijn en zo ja, welk motief ligt hieraan dan ten grondslag? Zeer vele leden meenden, dat de betaalde vermogensbelasting eveneens als persoonlijke verplichting in aanmerking moet worden genomen. Het deel van het bruto-inkomen, waarop door de fiscus in de vorm van een aanslag in de vermogensbelasting reeds beslag is gelegd, kan toch bezwaarlijk in aanmerking genomen worden voor de berekening van de draagkracht, welke op het inkomen is gebaseerd. Voorts meenden deze leden nog te mogen verwijzen naar hetgeen zij hieromtrent in het algemene deel van dit verslag te berde hebben gebracht. Zeer vele andere leden konden met bedoelde aftrek geenszins instemmen. In de eerste plaats zagen zij in een dergelijke regeling een aantasting van het draagkrachtprincipe, daar naar zij meenden zowel het inkomen als het vermogen elk een zelfstandige factor is voor het bepalen van de draagkracht. In de tweede plaats zou een dergelijke regeling tot gevolg hebben, dat de druk van de vermogensbelasting zou afnemen naar gelang het inkomen stijgt. In verband met het draagkrachtprincipe achtten zij dit een onbillijkheid. De Commissie meende te dezer plaatse te mogen verwijzen naar hetgeen omtrent de verhouding inkomstenbelasting—vermogensbelasting in het algemene deel van dit verslag te berde is gebracht. Artikel 38. Vele leden merkten op, dat de redactie van deze bepaling evenals de huidige regeling tot een bepaalde voor de contribuabelen onaangename consequentie leidt. Men vergelijke met elkaar de twee volgende gevallen. A heeft in 1960 en in 1961 een inkomen van f7000 en een buitengewone last van f 1000. Voor beide jaren leidt het bedrag van de buitengewone last tot belastingvermindering. B (gehuwd) heeft in 1960 een inkomen van f2000 (beneden het bestaansminimum) en in 1961 een van f7000 alsmede in beide jaren een buitengewone last van f 1000. Voor B leidt de buitengewone last alleen in 1961 tot belastingreductie. De hier aan het woord zijnde leden achtten dit onjuist. In dit voorbeeld wordt door de fiscus en niet door B geprofiteerd van de regelen met betrekking tot het bestaansminimum. Aan B dient het recht te worden verleend tot compensatie met het inkomen van 1961, voorzover de buitengewone last in 1960 door het bestaansminimum niet tot belastingreductie heeft geleid, hetgeen in casu voor de volle f 1000 het geval is. Uiteraard geldt voor verrekenbare verliezen, persoonlijke verplichtingen en aftrekbare giften dezelfde redenering. Voorts merkten deze leden op, dat in de memorie van toelichting (blz. 44) wordt medegedeeld, dat de rubriek van de „andere dergelijke uitgaven" uit het begrip buitengewone lasten geschrapt is, daar deze „door haar vaagheid tot een te ruime
interpretatie van het begrip buitengewone lasten aanleiding kan geven". Deze leden erkenden, dat de bewuste rubriek aanleiding heeft gegeven tot een vrij omvangrijke rechtspraak. Deze rechtspraak is inmiddels echter gewezen en aan de hand daarvao bestaat een inzicht in de gedachten van de Hoge Raad. Wanneer men nagaat, hoeveel gevallen zijn afgewezen en hoe weinige naar verhouding zijn geslaagd, kan men moeilijk tot de conclusie komen, dat de Hoge Raad aan het begrip buitengewone lasten een te ruime inhoud heeft gegeven. De drie in de memorie van toelichting (blzz. 44 en 45) gegeven voorbeelden zijn — afgezien van de thans expressis verbis opgenomen bevallingskosten — vrijwel de enige geslaagde gevallen. Gewezen kan voorts nog worden op de kosten van een appèlprocedure inzake de voogdijbeschikking in verband met een echtscheiding (Hoge Raad dd. 8 oktober 1958, B.N.B. 1958/306). De hier aan het woord zijnde leden zouden het betreuren, indien de genoemde gevallen aan het regime van de buitengewone lasten zouden worden onttrokken en zij bepleitten daarom de handhaving van de rubriek „andere dergelijke uitgaven". Men mag, aldus deze leden, niet uit het oog verliezen, dat de gekozen bewoordingen een zekere mate van soepclheid bezitten, welke het voor de rechter mogelijk maakt om de ontwikkeling van de rechtsopvatting der bevolking in een overigens niet ongelimiteerde mate te volgen. Ten aanzien van het slechts in aanmerking nemen van ziektekosten, voorzover deze 2 i pet. van het onzuiver inkomen na aftrek van persoonlijke verplichtingen overtreffen, waren deze leden van oordeel, dat deze beperking niet wenselijk is. Degenen immers, die onder de Ziektewet vallen, ontvangen vergoeding van alle ziektekosten, terwijl daarentegen zij, die niet van deze sociale wet gebruik kunnen maken en zich derhalve particulier hebben moeten verzekeren tegen ziektekosten, in verreweg de meeste gevallen, zij het voor een bescheiden bedrag, eigen risico moeten dragen. Een wijziging van het ontwerp, inhoudende het vervallen van deze 2 i pet., zou de instemming van deze leden hebben. Vele andere leden achtten de voorgestelde regeling een te waarderen poging om een einde te maken aan wat wel eens is genoemd de chaos van de buitengewone lasten, hoewel de regeling één van de belastingverhogende maatregelen is, die in het complex van hcrzieningsvoorstellen is verwerkt, en er bij hen op onderdelen nog wel vragen rezen. Wanneer men uitgaat van het standpunt, aldus de hier aan het woord zijnde leden, dat het de bedoeling van een tegemoetkoming inzake buitengewone lasten moet zijn om aan degenen, wier draagkracht door echte buitengewone werkelijke lasten in belangrijke mate ongunstig wordt beïnvloed, op het fiscale vlak een faciliteit te verstrekken, dan kan tegen de wijzigingen (minimumgrens voor aftrek van ziektekosten enz.), die deze bedoeling beter dan tot nu toe het geval is tot uitdrukking brengen, toch moeilijk overwegend bezwaar worden gemaakt. De vragen, waarop deze leden reeds doelden, waren de volgende. Waarom worden uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud (lid 1, letter a) slechts als buitengewone lasten aangemerkt in de hier opgesomde gevallen? Verdient het geen overweging om de familieverwantschap als criterium te laten vervallen? En waarom is, als hieraan toch grote betekenis wordt gehecht, de grens getrokken op een zodanige wijze, dat de derde graad van de zijlinie erbuiten valt? Willen de bewindslieden uiteenzetten, waarom zij gemeend hebben als minimumgrens voor de uitgaven voor ziekte enz. een percentage van het onzuiver inkomen te moeten voorstellen in plaats van een vast bedrag? Zou dit laatste, mede gelet op de in lid 2 reeds opgenomen algemene minimumgrens van 4 pet., niet de voorkeur verdienen? Is het niet gewenst om voor bezittingen van meer duurzame aard (invalide-auto e.d.), waarvan de aanschaffing verband houdt met ziekte of invaliditeit, een afschrijvingsregeling te ontwerpen? De Commissie zou het op prijs stellen, dat de bewindslieden uitdrukkelijk als hun mening te kennen geven, dat de woor-
32 den „ziekte" en „invaliditeit" in lid 1, letter b, ruim moeten worden opgevat. De kosten, die bv. worden gemaakt voor geestelijk achtergebleven en voor spastische kinderen, dienen naar haar mening als buitengewone lasten te kunnen worden aangemerkt. Zeer vele leden waren van oordeel, dat de voorgestelde regeling in vele gevallen neerkomt op een belastingverhoging, hetgeen naar blijkt uit tic resumptie op blz. 18 van de nota trouwens ook de bedoeling is. Dit komt niet alleen door de meer strikte limitering van de gevallen, welke aftrekbare buitengewone lasten kunnen opleveren. Het is mede een gevolg van een gewijzigde regeling voor aftrek van ziektekosten. Want weliswaar is om voor aftrek wegens buitengewone lasten in aanmerking te komen het percentage van het inkomen daarmee gemoeid verlaagd van 6 op 4, doch ziektekosten tot 2i pet. van het inkomen zijn niet meer aftrekbaar, terwijl de verlaging van de drempel met J pet. per kind is vervangen door i pet. vanaf het derde kind. Bij een gezin met 2 kinderen wordt de drempel dus 4 pet. tegen 5 pet. thans met dien verstande echter, dat 2 i pet. ziektekosten niet meer aftrekbaar zijn. In vergelijking met de huidige toestand van een gezin met 2 kinderen wordt in feite de drempel verhoogd tot 6? pet. tegenover 5 pet. thans. Aangezien zowel het niet aftrekbare bedrag voor ziektekosten als het bedrag, dat aftrekbaar is voor andere buitengewone lasten, aan een percentage van het inkomen is gebonden, ontstaat bv. de volgende situatie. Iemand, die 6 i pet. van zijn inkomen aan ziektekosten heeft moeten betalen, ondervindt geen enkele fiscale tegemoetkoming. Van het besteedbare inkomen vormt deze 6] pet. voor een gezin met 2 kinderen met een inkomen van f 2 5 000 intussen rond 10 pet. De fixering van 2 i pet. voor niet aftrekbare ziektekosten betekent voor grotere gezinnen, voor zelfstandigen en voor degenen, die een inkomen boven de zg. loongrens hebben, een achteruitgang en belastingverzwaring. Voor hen, die niet onder de sociale verzekering vallen, zijn ziektekosten min of meer evenredig aan gezinsgrootte en inkomensklasse. Voor grote gezinnen is het een verzwaring, dat de aftrek per kind stopt bij het 6de kind. Daar de hier aan het woord zijnde zeer vele leden hierin een aantasting van het draagkrachtbeginsel zagen, maakten zij ernstig bezwaar tegen de voorgestelde regeling en de daaruit voortvloeiende belastingverhoging. Het wilde de hier aan het woord zijnde leden voorkomen, dat aan de bezwaren zou kunnen worden tegemoetgekomen door artikel 38, lid 1, letter b, zodanig te redigeren, dat uit gaven terzake van ziekte, invaliditeit en bevalling slechts in aanmerking worden genomen, „voorzover die meer bedragen dan 2 i pet. van het onzuivere inkomen dan wel meer dan x gulden". Voor x dachten zij aan een bedrag in de orde van grootte van 2 i pet. van het zg. loongrensbedrag. Daarnaast meenden zij, dat de verlaging van de drempel, die nu bij 6 kinderen ophoudt, verder zou moeten worden doorgetrokken. Deze leden vroegen, of de consequentie van de bij nota van wijziging in artikel 38, lid 1, letter b, aangebrachte wijziging van 2 in 2 i pet., waarmede de aftrekbare lasten worden verminderd, niet is, dat het percentage van 4 verlaagd wordt tot 3+. Ook brengt de nieuwe regeling belastingverzwaring mede, aldus merkten deze zeer vele leden voorts op, in al die gevallen, waarin geen kinderaftrek wordt genoten, doch wel uitgaven worden gedaan voor studiekosten voor kinderen. Deze zullen immers niet meer aftrekbaar zijn als buitengewone last, zoals thans wei het geval is. Ook als wel kinderaftrek wordt genoten en volgens het systeem der wet één of meer kinderen tweemaal of driemaal tellen voor de kinderaftrek, zal er vaak belastingverzwaring zijn, omdat thans deze dubbel, of driemaaltelling ook geldt voor het percentage van de buitengewone last, doch volgens het ontwerp niet. Door deze wijziging worden in het bijzonder getroffen de gezinnen, waarvan kinderen stu-
deren. Gaarne zouden deze leden vernemen, hoe de berekening van de vermindering van het onzuiver inkomen plaatsvindt, wanneer er zowel ziektekosten als andere buitengewone lasten zijn.
Voorts viel het deze leden op, dat in artikel 38, lid 2, gesproken wordt van het onzuivere inkomen, nadat dit is verminderd met de persoonlijke verplichtingen. De huidige regeling gaat uit van het zuiver inkomen. Ook artikel 39, lid 2, spreekt in tegenstelling tot de huidige tekst van onzuiver inkomen. Welk praktisch verschil maakt een en ander uit? Wordt op deze wijze alleen verliescompensatie geëlimineerd of zijn er nog andere consequenties? Onder verwijzing naar de opmerkingen bij artikel 37 verklaarden de hier aan het woord zijnde leden te betreuren, dat niet als buitengewone last in aanmerking komt de lijfrentcpremie, welke wordt betaald voor toekomstig levensonderhoud van een invalide kind. Bij verschillende leden, hoewel toejuichend de breuk met het huidige systeem van vermindering van het belastingbedrag, rezen niettemin bezwaren tegen de ontworpen regeling. Nu de grondgedachte van het Besluit 1941 niet is overgenomen en het ontwerp in beginsel uitgaat van de gedachte het draagkrachtbeginsel te verfijnen (artikel 3 ) , kwam het deze leden minder juist voor de reeds jaren bestaande regeling in feite vrij drastische in te perken en nog te minder nu de zg. bestaansminima niet zijn verhoogd. Vervolgens merkten de hier aan het woord zijnde leden op, dat de huidige jurisprudentie de stelling aanhangt, dat van negatieve buitengewone lasten geen sprake kan zijn. Naar de mening van deze leden brengt het ontwerp in dit standpunt geen verandering, hoewel onder de werking van het ontwerp deze negatieve buitengewone lasten (vergelijk in ruime zin B.N.B. 1954/105 en 189) zich evenzeer kunnen voordoen. Bovendien doet zich de vraag voor, of in een gegeven jaar met positieve buitengewone lasten negatieve buitengewone lasten kunnen worden verrekend. Het komt uit billijkheidsmotieven, maar evenzeer op grond van de eenvoud juister voor de mogelijkheid te openen zg. negatieve buitengewone lasten te accepteren. Voorts gaf artikel 38, lid 1, letter a, deze leden aanleiding tot de vraag, of het begrip „levensonderhoud" overeenkomt met het standpunt van de Hoge Raad, die meent, dat levensonderhoud ruimer behoort te zijn dan de voorschriften van het burgerlijk recht. Menen de bewindslieden, voor het geval een bevestigend antwoord wordt gegeven, dat de fiscale neuiraliteit voldoende in acht wordt genomen? Enkele leden, de in het ontwerp neergelegde regeling in het algemeen een verbetering achtend vergeleken bij de huidige situatie, wezen op de juistheid van een percentage van het inkomen, waarboven de buitengewone lasten eerst in aanmerking komen voor aftrek. Het kwam hun billijk voor, dat een geringer deel van de lasten aftrekbaar wordt naarmate het inkomen stijgt, daar deze lasten percentagegewijs minder zwaar drukken op hoge dan op lage inkomens. Handelend over letter c van lid 1 verklaarden zeer vele leden er ten zeerste mede in te stemmen, dat ook de kosten van studie of opleiding voor een beroep tot belastingreductie zullen gaan leiden. Zij waren van mening, dat deze reductie ook zou moeten gelden voor de kosten van het schrijven van een proefschrift, daar toch de promotie als de bekroning van de academische studie moet worden beschouwd. De hoge kosten, aan het drukken van het vereiste aantal exemplaren verbonden, vormen helaas voor velen een onoverkomelijk bezwaar om te promoveren. De voorgestelde uitbreiding van het begrip buitengewone lasten zal naar het oordeel van de hier aan het woord zijnde leden een belangrijke stimulans kunnen betekenen om tot het schrijven van een proefschrift over te gaan. Vele andere leden stelden de vraag, of het aanbrengen van een grens van f 120 voor de uitgaven terzake van opleiding of studie voor een beroep noodzakelijk is. Zou verduidelijkt kunnen worden, waarom het meerdere werk, dat het laten vervallen van deze grens voor de belastingadministratie zou betekenen, hier van doorslaggevende betekenis moet zijn? Voorts vroegen deze leden, of vaststaat, dat onder de ondcrhavige uitgaven ook vallen die van zijn echtgenote voor opleiding of studie voor een beroep. Zo hierover twijfel mocht bestaan en stellig als het de bedoeling mocht zijn om deze uitgaven niet voor aftrek als buitengewone lasten in aan-
33 merking te doen komen, zou huns inziens een wijziging aanbevclenswaard zijn. Vele leden vroegen zich af, of artikel 38 wel de juiste plaats voor de aftrek van studiekosten is. Deze uitgaven zijn toch moeilijk als „uitgaven welke algemeen als een persoonlijk onhcil worden gezien" (memorie van toelichting, blz. 44) te beschouwen. Zou het niet de voorkeur verdienen deze uitgaven als kosten van verwerving aan te merken? De bewindslieden menen, dat hiervoor de gangbare opvatting omtrent het begrip kosten van verwerving zou worden vertroebeld. Zij zouden het op prijs stellen, als dit bezwaar enigszins uitvoerig nader wordt toegelicht. Verschillende leden sloten zich hierbij aan, al waren naar hun mening studiekosten evenmin tot kosten van verwerving te rekenen. Een plaatsing in een afzonderlijk artikel zou de voorkeur verdienen, waarbij dan tevens de drempel van artikel 38, lid 2, voor studiekosten naar hun oordeel terecht zou vervallen. Artikel 39. Vele leden verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 25 januari 1961 (B.N.B. 1961/132). De aftrek van giften voor kerkelijke collectes werd in dit geval geweigerd, aangezien van de giften wel bleek uit de boekhouding, doch niet door middel van kwitanties en girostrookjes. Het arrest werd door de hier aan het woord zijnde leden in overeenstemming met de parlementaire geschiedenis van het huidige artikel 51a geacht. Bestudering van het arrest had echter deze leden tot de overtuiging gebracht, dat met een iets minder vérgaande eis genoegen zou kunnen worden genomen. Zouden de bewindslieden zich ermee kunnen verenigen, dat de term „schriftelijke bescheiden" vervangen wordt door „schriftelijk"? Verschillende leden sloten zich bij het voorgaande aan. Bovendien merkten zij het volgende op. De motivering, waarmede alleen giften in geld als aftrekpost worden toegestaan, is naar hun mening niet overtuigend. Het verschil tussen een gift in geld en een in andere vorm rechtvaardigt naar de mening van deze leden niet, dat de ene wel en de andere niet aftrekbaar is. In dit verband dachten zij speciaal aan giften in de vorm van geldswaardige papieren bv. obligaties, uitgegeven door instellingcn, aan welke de houder dit papier later wil schenken. Het argument, dat in de memorie van toelichting wordt gebruikt tegen aftrek van giften anders dan in geld nl. het tegengaan van ongemotiveerd genieten van een belastingvoordeel voor een bepaald geval, achtten deze leden niet op zijn plaats. Indien al noodzakelijk, dan zou dit tegengegaan moeten worden door gebruik van de daartoe geëigende middelen, doch zeker niet langs „slinkse" wegen. De Commissie dacht daarnaast ook aan het schenken van voorwerpen van geschiedenis en kunst aan openbare verzamelingen. Hebben de bewindslieden zich hieromtrent verstaan met hun ambtgenoten van. O., K. en W. en zo neen, zijn zij bereid dit alsnog te doen? De eerder aan het woord zijnde vele leden betreurden, dat in lid 2 van dit artikel een minimum- en een maximumgrens worden gehandhaafd. Zij waren van oordeel, dat deze dienen te verdwijnen. Indien echter de voorgestelde tekst gehandhaafd wordt, zou naar de mening van deze leden de redactie verbeterd worden door na „aanmerking" te lezen „voorzover zij tezamen één percent van het onzuivere inkomen, nadat dit is verminderd met de persoonlijke verplichtingen, met een minimum van f 120 te boven gaan". Verschillende leden, die een verhoging van de minimumgrens niet als onredelijk zouden beschouwen, achtten echter handhaving van de maximumgrens op vier percent wel onredelijk. Door de toegenomen belastingdruk, die mede een gevolg is van de voortgaande waardedaling van de gulden, wordt de licfdadigheid belemmerd. Aan de andere kant komen er steeds meer instellingen op het gebied, bedoeld in lid 1, en zijn de bedragen die zij behoeven, steeds groter. Om deze redenen achtten deze leden de in 1952 aanvaarde norm van maximaal vier percent niet meer reëel. Het gevolg, dat de „bijdrage" van de Staat tegenover het offer van de belastingplichtige een te grote plaats
in het geheel zal innemen, geldt dan ook in feite alleen bij de zeer grote inkomens. Moet echter de „last" daaruit voortvloeiendc gedragen worden door de grote groep der overige bclastingbetalers? Is ook naar de mening der bewindslieden daarom een loslaten van de bovengrens niet te prefereren? Verscheidene leden achtten eveneens de bovengrens van 4 pet. voor de aftrek aanmerkelijk te laag. Zij meenden op een vcrdubbeling te moeten aandringen. Daarnaast meenden zij de vraag te moeten opperen, of in het belang van handhaving van cultuurbezit lid 1 niet moet worden verruimd. Zij dachten hier aan de kosten van restauratie en instandhouding van op de monumentenlijst geplaatste woonhuizen en kastelen. Het bewoonbaar houden van bouwwerken uit vroegere bloeiperioden van de architectuur achtten zij een cultuurbclang van eerste orde, waaraan de particulier ook rechtstreeks moet kunnen meewerken. Intussen lieten deze leden de vraag open, of het door hen nagestreefde oogmerk in dit artikel of elders in de wet tot uitdrukking moet komen. Vele andere leden zouden gaarne vernemen, wat de betekenis is van „niet verplichte" in lid 3 van dit artikel. Kunnen, zo vroegen zij nog, ook contributies aan het Humanistisch Verbond als giften worden aangemerkt? Verschillende leden vroegen, wat het ontwerp in concreto verstaat onder „kerkelijke belastingen". HOOFDSTUK III Voorwerp van de belastingplicht bij buitenlandse belastingplichtigen Algemeen Verschillende leden zouden gaarne vernemen, van welke theoretische beginselen, die de territoriale verdeling der belastinghcffing beheersen, de bewindslieden zijn uitgegaan. In hoeverre, zo vroegen zij, is daarbij het Nederlandse uitgangspunt in overeenstemming met de algemene internationale opvattingen op dit punt, indien al van algemene opvattingen kan worden gesproken. En indien dit laatste niet het geval is, zouden deze leden gaarne hun vragen uitvoerig beantwoord zien in verband met de belangrijkste opvattingen op dit punt. Voorts vroegen de hier aan het woord zijnde leden, of het onderhavige ontwerp naar de mening der bewindslieden ook aanleiding geeft tot wijziging van bestaande verdragen ter voorkoming van dubbele belasting en zo ja, van welke verdragen en op welke punten. Artikel 40. In verband met lid 2 van dit artikel vroegen verschillende leden, of voldoende vaststaat, dat aftrek van te verrekenen verliezen beperkt is tot die, voortvloeiende uit binnenlandse bronnen als bedoeld in artikel 4 1 . Artikel 41. Verschillende leden zouden ten aanzien van letter a van lid 1 van dit artikel gaarne inlichtingen ontvangen omtrent het volgende. Moet uit de voorgestelde redactie worden geconcludeerd, dat winst uit landbouwbedrijven, voorzover binnen het Rijk gedreven, alleen wordt belast, indien deze bedrijven gedreven worden met behulp van een binnen het Rijk aanwezige vaste inrichting c.q. vertegenwoordiger? Mag worden aangenomen, dat ten aanzien van landbouwbedrijven, ten dele aan deze en ten dele aan gene zijde van de rijksgrens liggend, de belastingplicht in Nederland beperkt blijft tot dat deel van de winst van het bedrijf, voorzover dit in Nederland is gelegen en zo ja, op welke wijze wordt dit deel der totale winst dan bepaald? Vaststelling van de winst, behaald met een binnen het Rijk aanwezige vaste inrichting c.q. vertegenwoordiger is, zo gingen deze leden voort, geen gemakkelijke opgave. Zou het geen aanbeveling verdienen om ter voorkoming van ongelijke behandeling algemene normen in de wet vast te leggen, op grond waarvan de fiscale winst van filialen enz. van buitenlandse ondernemingen kan worden bepaald? Met name achtten deze leden bedoelde normen van gewicht in verband met de vennootschapsbelasting.
34 Met betrekking tot het onder letter h, 1°, voorgestelde vroegen de/e leden, of de bewindslieden juist achten, dat de buitenslands wonende bestuurder en commissaris van een in Nederland gevestigde n.v. ais buitenlands belastingplichtige wordt aangemerkt, ook wanneer de werkzaamheden geheel of ten dele buiten Nederland worden verricht en zo ja, waarom. Vele leden wezen in dit verband op de overweging uit het arrest van de Hoge Raad van 22 januari 1958 (B.N.B. 1958/ 98), gewijd aan de belastingplicht van niet binnen het Rijk wonende bestuurders van binnen het Rijk gevestigde vennootschappen enz., welke overweging luidt: „dat deze bepaling ingevolge welke van de vermelde bestuurders hier te lande belasting wordt geheven mede over in het buitenland terzake van daar verrichte arbeid genoten loon, ongewoon is, immers niet strookt met het internationaal in het belastingrecht vrij algemeen aanvaarde en regelmatig in verdragen ter voorkoming van dubbele belasting tot uitdrukking gebrachte beginsel, dat inkomsten uit een particuliere dienstbetrekking uitsluitend dienen te worden belast in het land, waar de werknemer woont en zijn dienstbetrekking vervult". Inzake de onder letter />, 2°, ontworpen bepaling zouden vele andere leden gaarne vernemen, of het onverschillig is, dat het genieten -— dit genieten van zuivere inkomsten uit binnen het Rijk gelegen onroerend goed is immers als het object der belasting aangewezen -—• krachtens zakelijk dan wel krachtens persoonlijk recht geschiedt. Naar aanleiding van lid 1, letter h, 5°, vroegen verscheidene leden, of deze bepaling zo moet worden opgevat, dat buitenlandse belastingplichtigen in de Nederlandse inkomstenbelasting worden betrokken voor de daargenoemde inkomsten, ongeacht eventueel bestaande verdragen ter voorkoming van dubbele belasting. Bij verschillende leden, voorshands even uitgaande van de juistheid van de artikelen 34 en 34a, rees de vraag, waarom de opbrengst uit het bezit van obligaties of schuldvorderingen ten laste van de hier bedoelde n.v.'s tevens als object van belastingheffing is aangewezen. De redactie van lid 1, letter h, 6°. kwam deze leden voor ruimer te zijn dan de overeenkomstige bepaling van het Besluit 1941. Is het object van het Besluit 1941 beperkt tot het ontvangen van een uitkering ten laste van een Nederlandse openbare kas en het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds, voorgesteld wordt thans —• zo lazen deze leden althans het ontwerp — het object uit te breiden tot uitkeringen, gedaan door elke Nederlandse publiekrechtelijke rechtspersoon. Moet hieruit geconcludeerd worden, dat straks bv. het pensioen van een in het buitenland wonende oud-wethouder in de Nederlandse inkomstenbelasting wordt betrokken in tegenstelling tot hetgeen thans geldt? Ten aanzien van het in lid 1, letter c, voorgestelde zouden verscheidene leden gaarne vernemen, in hoeverre deze bepaling materiële betekenis heeft, afwijkend van het regime van hef Besluit 1941. Sprekende over lid 3 van het onderhavige artikel meenden vele leden uitdrukking te moeten geven aan hun twijfel, of de bij nota van wijziging in de tekst van deze bepaling aangebrachte verandering werkelijk wel zinvol is. De verandering betekent immers slechts een zeer gedeeltelijke aanvaarding van een van de gedachten van de fiscale commissie van de O.E.S.O., terwijl nog geenszins is gebleken, dat ook andere leden van de O.E.S.O. tot gehele of gedeeltelijke aanvaarding van die gedachte bereid zijn. Deze beperkte aanvaarding heeft echter tot gevolg een inbreuk op de overigens sinds lang geldende beginselen voor belastingplicht in Nederland in verband met een dienstbetrekking. Deze belastingplicht is nl. voorzover hier van belang steeds gebonden geweest aan of wel het wonen binnen het Rijk of wel het verrichten van arbeid binnen het Rijk. Thans wordt uitsluitend ten aanzien van een deel van het personeel van bepaalde vervoerondernemingen de belastingplicht afhankelijk gesteld van de nationaliteit van de werknemer en de plaats van vestiging van de leiding van de onderneming. Door de voorgestelde bepaling v/ordt inderdaad gedeeltelijke gelijkheid verkregen tussen wèl en niet binnen
Nederland wonende Nederlanders, werkzaam aan boord van hetzelfde schip. In de door dit lid bestreken gevallen van schepen, welke niet binnen het Rijk hun thuishaven hebben, zullen echter niet veel personeelsleden binnen Nederland wonen, zodat de gelijkstelling in dit opzicht niet tegemoetkomt aan een reëel als onevenwichtig aangevoelde situatie. Daartegenover staat echter vooreerst, dat niet valt in te zien, waarom deze belastende bepaling nu juist alleen ten aanzien van vervoeronderncmingen moet worden ingevoerd en dan nog alleen ten aanzicn van het varend personeel. Aldus wordt o.a. gediscrimineerd ten aanzien van Nederlanders, die voor andere Nederlandse ondernemingen in het buitenland werkzaam zijn, mogelijk ook in landen, waarin zij weinig of geen belasting betalen. Bovendien wordt gediscrimineerd tussen Nederlanders en niet-Nedcrlanders aan boord van genoemde schepen. Men mag hierbij niet uit het oog verliezen, dat niet alleen nog niet gebleken is, dat de O.E.S.O.-landen de in de nota van wijziging van 27 juli 1960 (blz. 7, linkerkolom) vermelde gedachte aanvaarden, maar dat ook nog in het geheel niets vaststaat omtrent een aanvaarding dezer gedachte door andere dan de O.E.S.O.-landen. De Nederlandse scheepvaart beweegt zich echter over de gehele wereld, ook buiten het gebied der O.E.S.O. Zoals de bepaling thans geformuleerd is, kan de schepeling, die men beoogt te treffen, aan de belastingheffing ontsnappen door over te stappen op het schip van een Staat, die de genoemde gedachte van de belastingcommissie van de O.E.S.O. niet in zijn wetgeving heeft neergelegd. Voorshands zullen dit wel alle andere Staten dan Nederland zijn. Dit heeft tot gevolg, dat de Nederlandse rederijen personeel zullen verliezen, terwijl de Nederlandse Staat geen vermeerdering van inkomsten zal genieten. De hier aan het woord zijnde vele leden waren dan ook van mening, dat het geen zin heeft, dat één land alleen de bewuste gedachte (ten dele) aanvaardt. De tijd zal daarvoor eerst gekomen zijn, wanneer er internationaal duidelijk een algemene ontwikkeling in dezelfde richting gaande is. Verschillende andere leden sloten zich bij het voorgaande aan. Ook vele andere leden wezen op bezwaren tegen dit onderdeel. Voor één bepaalde groep van belastingplichtigen wordt hierdoor inbreuk gemaakt op de algemeen geldende beginselen, die de belastingplicht in verband met een dienstbetrekking binden aan hetzij het wonen binnen het Rijk dan wel het verrichten van arbeid binnen het Rijk. Voorts is er onder verwijzing naar het in artikel 42. lid 2, voorgestelde op gewezen, dat tegenover een opheffing van het verschil in fiscale positie van de Nederlandse zeevarenden, al naar gelang zij al dan niet binnen het Rijk wonen, nu een nieuw verschil zal ontstaan nl. naar gelang zij in dienst zijn van een Nederlandse of een niet-Nederlandse onderneming. Bovendien ontstaat een verschil in fiscale behandeling van de aan boord van hetzelfde schip verblijvende, niet binnen het Rijk wonende zeevarenden naar gelang zij al dan niet Nederlander zijn. Ook is de vrees uitgesproken, dat het tekort aan zeevarend personeel door het invoeren van de onderhavige bepaling belangrijk groter zal worden, doordat vele in het buitenland vertoevende Nederlandse zeevarenden zich aangetrokken zullen gaan voelen tot een functie bij buitenlandse rederijen. De hier aan het woord zijnde leden zouden op prijs stellen het standpunt van de bewindslieden met betrekking tot de genoemde bezwaren te vernemen. Zij stelden voorts de vraag, of het niet billijk geacht moet worden na te gaan, of en zo ja, in hoeverre een afwijking van de algemene regels voor de belastingplicht gerechtvaardigd is, indien voor een bepaalde groep van belastingplichtigen een afwijking van de algemene beginselen inzake de belastingplicht wordt aanvaard. In dit verband betwijfelden deze leden, of het wel geheel juist is om. zoals in de memorie van toelichting is geschied, te stellen, dat het hier gaat om een categorie personen, die nog wezenlijk behoren tot de Nederlandse economische en sociale sfeer. Heel dikwijls toch zal van deze Nederlanders, hoewel zij werkzaam zijn op Nederlandse schepen, welke echter niet binnen het Rijk hun thuishaven hebben, kunnen worden gezegd, dat zij geheel of in belangrijke mate buiten de Nederlandse samen-
35 leving en haar economische, sociale e.a. voordelen staan. En dit zal nog des te meer het geval zijn, als de zeevarenden zich langer buiten Nederland bevinden. Een en ander vormt een bezwaar, dat trouwens ook voor zeevarenden geldt, die geruime tijd buiten Nederland verblijven en varen op schepen, die hier wèl hun thuishaven hebben. De vele hier aan het woord zijnde leden, die geenszins uit het oog verloren, dat de huidige situatie evenmin bevredigend is, zouden gaarne vernemen, of een bijzonder tarief voor alle zeevarenden, waarin de duur van hun verblijf buiten Nederland tot uitdrukking komt en met behoud van het oogmerk van de onderhavige bepaling, te weten een einde te maken aan de situatie, waarin een deel van de zeevarenden vrij van belasting naar het loon blijft, niet een meer bevrediging gevende oplossing zou bieden. Is de bewindslieden bekend, zo vroegen deze leden voorts, hoeveel Nederlandse zeevarenden op schepen onder niet-Nederlandse vlag varen en hoeveel niet-Nederlanders voor het bemannen van de Nederlandse koopvaardijvloot zijn aangetrokken? Verschillende leden verzochten de bewindslieden mede in verband met artikel 42 uiteen te zetten, of en zo ja, in welke opzichten van de bestaande vrijstelling ten aanzien van het vervoer en de werkzaamheid op het vervoermiddel, welke vrijstelling in het leven is geroepen om het internationale verkeer zo min mogelijk te belemmeren, wordt afgeweken door de voorgestelde bepaling.
HOOFDSTUK IV Verrekening van verliezen Artikel 43. Zeer vele leden, die herinnerden aan de opmerkingen bij artikel 5, wilden bij dit artikel de vraag herhalen, of na echtscheiding dan wel na overlijden van de vrouw compensatie van verliezen, opgekomen van haar zijde, alleen plaatsvindt met het inkomen van de man eventueel ook in de vorm van carryback en zo ja, of dit wel juist geacht moet worden. Om welke reden moet de verliescompensatie bij het overlijden van de man vervallen en gaat deze niet over op de eventuele weduwe? Zij ontvingen gaarne uitvoerig commentaar van de bewindslieden naar aanleiding van de door Mr. W. G. van Ravels in het Weekblad voor Fiscaal Recht van 11 juni 1960, nr. 4507, en van 18 juni 1960, nr. 4508, gegeven tekstkritiek en suggesties. Vele van de hier aan het woord zijnde leden wilden zich echter wel distantiëren van hetgeen door genoemde schrijver is opgemerkt ten aanzien van de verlenging van de termijn van zes jaren, voorgesteld in lid 3 van het onderhavige artikel. Verschillende leden merkten op, dat zij de voorgestelde regeling een verbetering achten in vergelijking met de bestaande. Toch hadden zij nog wensen, waaromtrent zij gaarne het oordeel der bewindslieden zouden vernemen. Zou niet gewenst zijn de carry-back uit te breiden tot meer dan één jaar? Bijzondere omstandigheden bv. overlijden van de ondernemer, staking van het bedrijf e.d. kunnen tot gevolg hebben, dat verliezen niet meer gecompenseerd kunnen worden. Hebben de bewindslieden genoemde en dergelijke omstandigheden in hun overwegingen op dit punt betrokken en zo neen, waarom niet? Zou voorts in geval van „doorschuiven" (artikel 15, lid 3) niet wenselijk zijn de nog niet gecompenseerde verliezen van de vorige ondernemer eveneens „door te schuiven" naar de opvolger(s)? De rechtvaardigheid van de belastingheffing zou, naar deze leden meenden, hierdoor beter tot haar recht komen. Vele leden gaven te kennen, dat naar hun mening de beperking in tijd van verliescompensatie ten principale onjuist is, daar zodoende verliezen, die buiten de vastgestelde termijn vallen, niet worden gecompenseerd, waardoor meer winst wordt belast dan in feite behaald is. Zij meenden, dat hier geen rechtsgrond voor aanwezig is. Slechts overwegingen van administratieve aard kunnen het desondanks binden van compensatie aan een termijn aanvaardbaar maken.
De moeilijkheden van praktische aard zullen niet groot zijn bij de carry-forward verliesverrekcning. Evenals thans de aanloopverliezen van de eerste zes jaren sedert de stichting van een bedrijf onbeperkt compcnsabel zijn, zouden ook latere verliezen op gelijke wijze kunnen worden behandeld. Van een verzwaring van de laak van de inspecteur kan dan niet worden gesproken. Met betrekking tot een onbeperkte achterwaartse verliescompensatie kunnen wèl bezwaren van praktische aard naar voren worden gebracht. Indien door de grootte van het verlies een groot aantal aanslagen uit het verleden vernietigd zou moeten worden, zullen ten aanzien van de oudste aanslagen bij de huidige werkmethode op de inspecties de grondslagen niet meer beschikbaar zijn. daar naar de hier aan het woord zijnde leden meenden te weten na vijf jaren de aangiftebiljetten worden vernietigd en slechts een enkele aantekening o.m. inzake de grootte van het inkomen en het kohierartikel van de aanslag in de legger achterblijft. Voorts zou de inspecteur in voorkomende gevallen oude bepalingen moeten toepassen. Om aan deze bezwaren tegemoet te komen zou de carryback-mogelijkheid kunnen worden beperkt tot vijf jaren, een termijn, welke ook voorkomt in lid 3 van artikel 19 van het Ontwerp van wet op de vennootschapsbelasting 1960, Niet valt te ontkennen, dat ook bij een verruiming van de compensatiemogelijkheid als boven werd geformuleerd, er nog onbillijkheden kunnen voorkomen, welke nauwelijks aanvaardbaar zijn. De hier aan het woord zijnde leden dachten bv. aan een bejaarde ondernemer, die een groot verlies lijdt. De achterwaartse compensatie gedurende vijf jaren is wellicht onvoldoende en de voorwaartse kan geen voldoende soulaas meer bieden. Gedacht werd ook aan een ondernemer, die in de kracht van zijn leven overlijdt. Moet niet wenselijk worden genoemd, dat nog niet gecompenseerde verliezen van een erflater door de erfgenamen onder algemene titel voor hun aandeel in de boedel van de erflater met hun inkomen kunnen worden gecompenseerd? De hier aan het woord zijnde leden betoogden tenslotte, dat ware voor te schrijven, dat een verlies allereerst gecompenseerd moet worden met een inkomen van vijf jaren geleden, daarna met dat van vier jaren geleden enz. Eerst daarna zouden zij met toekomstige inkomens moeten gecompenseerd kunnen worden.
Artikel 44. Dient, zo vroegen vele leden, lid 4 van het onderhavige artikel zo te worden verstaan, dat de inspecteur elk iaar het bedrag van de te verrekenen aanloopverliezen bij beschikking vaststelt en zo ja, is dit ook de huidige praktijk? Als deze vraag bevestigend beantwoord wordt, moet dit dan wel doelmatig geacht worden of zou het de voorkeur verdienen eerst tot vaststelling over te gaan, nadat de in artikel 43. lid 3, bedoelde zes jaren zijn verstreken, voorzover het dan nog verrekenbare verliezen betreft? Verschillende leden zouden gaarne van de bewindslieden vernemen, of het geen aanbeveling zou verdienen om ter bevordering van de rechtszekerheid de mogelijkheid te openen tegen elke vaststelling van verliezen door de inspecteur in bezwaar c.q. beroep te gaan om zodoende te voorkomen, dat een verlies van enige jaren geleden eerst definitief komt vast te staan, doordat een positieve aanslag onherroepelijk wordt. Door een dergelijke bepaling kan voor de belastingplichtige het nadeel en anderszijds ook het voordeel, gelegen in wijziging van jurisprudentie. voorkomen worden, zodat een verlies ook inderdaad wordt vastgesteld op basis van de jurisprudentie, die in of kort na het verliesjaar van belang is. Deze leden wensten voorts reeds hier tot uitdrukking te brengen, dat zij de ponds-pondsgewijze verdeling van normale bedrijfsverliezen uit voorgaande jaren over normaal inkomen en inkomen, belast naar een bijzonder tarief, onbillijk achten. Zij meenden hier te mogen volstaan met te verwijzen naar hetgeen zij daaromtrent bij artikel 48 opmerken.
36 HOOFDSTUK V Tarief Artikel 45. De Commissie wees erop, dat in lid 1 wordt gesteld, dat het bedrag der verschuldigde belasting wordt aangewezen door de hij deze wet behorende tabel. Deze tabel is echter niet aan het ontwerp toegevoegd. Ook de memorie van toelichting spreekt niet over de tabel. Toch is er alle aanleiding om deze en wat daaraan vastzit in discussie te brengen. In de loop van de jaren vijftig is bij herhaling in de Kamer over het beloop van de tarieflijnen gesproken. De hier bedoelde discussies liepen feitelijk daarop uit, dat elke keuze van het beloop der lijnen als arbitrair werd erkend. De problematiek rond de huidige labellen is echter nooit ten principale in discussie geweest. Zij meende, dat er dan ook alle aanleiding is dit thans te doen. Hierbij zou o.a. aandacht moeten worden gegeven aan de volgende punten: 1. de verhouding tussen de drie tariefgroepen ongehuwd, gehuwd zonder en gehuwd met kinderaftrek, waarbij van belang is de vraag, op welke wijze en in welke omvang de draagkracht tussen deze groepen verschilt en waarbij dan bv. ook de hoegrootheid van de kinderaftrek ter discussie komt; 2. het beloop van de tarieflijnen, waarbij de meting van de draagkracht bij verschillende inkomensgrootten ter sprake komt; 3. het probleem van de hoogte van het marginale tarief; 4. het belastingvrije bedrag aan de voet. De Commissie zou een uiteenzetting van de denkbeelden van de bewindslieden op deze punten op prijs stellen. Voorts zou zij gaarne het oordeel van de bewindslieden vernemen omtrent de wenselijkheid de beginselen, die voor de tariefbcpaling aangenomen worden, ook in een formulering in de wet op te nemen. Een van de voordelen hiervan zou zijn. dat het voor de wet gekozen systeem dan ook in de wetgeving zelf herkenbaar vastligt. Thans is het zo, dat niemand bij lezing van de wet kan zien, hoe de tarieven ontstaan zijn. Men moet de kamerstukken uit oude jaren nagaan om op dit punt enig inzicht te verkrijgen. Zeer vele leden zouden, indien tot een verdere verlaging van het tarief mocht worden overgegaan, toch wel speciaal willen wijzen op een verhoging van het belastingvrije bedrag, dat ook na 1 juli 1962 nog beneden het bestaansminimum ligt, en op een matiging van het tarief voor hen, die een middelgroot inkomen genieten. Verscheidene leden waren van mening de tabel met de daarin tot uitdrukking komende onmatige progressie bij de behandeling van dit ontwerp buiten bespreking te moeten laten. Hoe belangrijk en urgent het onderwerp ook moge zijn, het behoort huns inziens bij deze technische herziening niet thuis. Wellicht zou zelfs beter gesteld kunnen worden, dat juist wegens die belangrijkheid en urgentie dit onderwerp niet past bij de behandeling van deze herziening, omdat op zo kort mogelijke termijn bij een afzonderlijke wet invoering van een matiging der progressie uitermate gewenst is. Wel juichten deze leden toe, dat het begrip belastingtijdvak in het ontwerp niet meer is opgenomen. Bedoelde bepaling werkt dikwijls zeer onbillijk. Tot behandeling van lid 2 van dit artikel overgaande verklaarden vele leden, dat zij bij hun beschouwingen wilden uitgaan van de veronderstelling, dat bij de bewindslieden de neiging bestaat om via een nota van wijziging de regeling, welke in het onderhavige wetsontwerp is voorgesteld, te vervangen door die, welke in de wet Fiscale voorzieningen ten gunste van de werkende gehuwde vrouw (Stb. 453) is gegeven. Met de laatstgenoemde regeling waren zij ondanks de bezwaren, welke zij bij de behandeling naar voren brachten, akkoord gegaan, mede omdat zij meenden met een tijdelijke voorziening te doen te hebben. Zij wilden daarom bij het vaststellen van een meer definitieve regeling opnieuw enige van bedoelde bezwaren ter sprake brengen en zij vertrouwden erop, dat de
bewindslieden uitvoeriger daarop zullen ingaan dan bij de behandcling van genoemde wet mogelijk was. Ook bij de thans geldende regeling zal nog in vele gevallen een aanslag in de inkomstenbelasting moeten worden opgelegd om de progressie over het gezamenlijk inkomen te realiseren, doordat de techniek van de loonbelasting niet toelaat met de samenvoeging van inkomsten reeds rekening te houden bij de inhouding van deze belasting op het loon van man en/of vrouw. Daar deze aanzienlijk later komende aanslag ernstige moeilijkheden veroorzaakt, zou het wenselijk zijn de mogelijkhcid te creëren, dat de totale belastingschuld door inhouding kan worden voldaan. Zeer vele leden konden zich verenigen met de conclusies van het rapport van de belastingstudiegroep van het Katholiek Verbond van Werkgeversvakverenigingen inzake belastingheffing van in loondienst werkende gehuwde vrouwen en van het adres van het Verbond van Nederlandse Werkgevers, het Centraal Sociaal Werkgeversverbond, het Katholiek Verbond van Wcrkgeversvakverenigingen en het Verbond van Proteslants-Christelijke Werkgevers in Nederland, gericht aan de bewindslieden van Financiën. In dit rapport wordt ter vermijding van de naheffing van inkomstenbelasting voor de groep der kleine loontrekkenden de volgende regeling ter aanvulling van het stelsel van de inhouding van loonbelasting aanbevolen. De in genoemd rapport vermelde cijfers zijn in het volgende zonder aanpassing overgenomen. Op verzoek van de vrouw wordt haar loon onderworpen aan inhouding van loonbelasting naar een vast tarief, mits haar loon niet meer bedraagt dan f 7450. Dit loon blijft dan verder voor de bepaling van een eventuele aanslag inkomstenbelasting en A.O.W. van de man buiten aanmerking, indien het gezamenlijke inkomen van man en vrouw over dat jaar — echter met uitzondering van het loon van de vrouw — niet hoger is dan f 7450. De A.O.W., welke van het loon van de vrouw is ingehouden, wordt dan niet gerestitueerd, ook al betalen de echtgenoten daardoor te zamen meer dan de maximumjaarpremie. Aan de hand van de door haar uitgevoerde becijferingen heeft de belastingstudiegrocp van het Katholiek Verbond van Werkgeversvakverenigingen berekend, dat de huidige belastingdruk, rekening houdend met een even'uelc restitutie van A.O.W., voor de beperkte groep, voor welke het voorstel geldt, vrij nauwkeurig wordt benaderd, indien voor de inhoudingen op het loon van de vrouw de volgende percentages worden toegepast: bij een weekloon van: II 10 11 12 13 14
in tariefgroep UI/1 III/2 9 8 10 9 11 9 12 10 12 11
e.v. kleiner dan f 60 van f 60 tot f 80 van f 80 tot f 100 van f 100 tot f 120 boven f 120 (tot een jaarinkomen van f 7 4 5 0 ) . Aan deze regeling zagen deze leden de volgende voordelen verbonden: a. de omvang van de belastingdruk op het loon van de vrouw staat tevoren vast; /;. de fiscale verplichting wordt terstond gekweten; c. de taak van de belastingadministratie (aanslagregeling; invordering) wordt verlicht; cl. onjuiste toestanden (niet-geregistreerde arbeid) worden voorkomen. Verschillende leden wezen nog op de grotere bereidwilligheid van de gehuwde vrouw om haar arbeidskracht aan te bieden. Gaarne zouden de eerder aan het woord zijnde zeer vele leden vernemen, hoc de bewindslieden over deze suggestie denken en met name, of zij deze realiseerbaar achten. Vervolgens herinnerden deze leden eraan, dat zij als een leemte voelen, dat onvoldoende aandacht is gegeven aan de positie van weduwen en weduwnaars met kinderen. Het viel zeer vele andere leden op, dat voor de vermindering slechts de gehuwde werkende vrouw in aanmerking komt. Waar-
37 om is niet voorgesteld deze faciliteiten toe te kennen ook aan de weduwe, die buitenshuis werkt en nog kinderen te haren laste heelt, en aan de gescheiden vrouw, die in een hiermede vergelijkbare positie verkeert? Voor haar geldt immers evenzeer, dat er tussen de extra-kosten van huishoudelijke hulp en de arbeidsinkomsten van de vrouw een zeker verband bestaat, „dat des te sterker spreekt naarmate het doen van uitgaven voor huishoudelijke hulp en kinderverzorging noodzakelijk moet worden geacht" (memorie van toelichting, blz. 2 8 ) . In het bijzonder spreekt deze noodzaak wel voor de genoemde vrouwen nl. weduwen en gescheiden vrouwen, terwijl moeilijk kan worden volgehouden, dat deze noodzaak waarlijk bestaat voor gehuwde vrouwen zonder kinderen. Het is duidelijk, aldus deze zeer vele leden, dat op deze grondslag ook de weduwnaar in deze regeling zou zijn te betrekken alsmede de ongehuwde, die een eigen huishouding voert, omdat ook zij (een deel van) de huishouding door anderen laten verzorgen. Gaarne zouden deze leden van de bewindslieden vernemen, op welke gronden zij het maken van verschil tussen de onderscheidene genoemde categorieën gemotiveerd achten. Velen van deze zeer vele leden verzochten de bevvindsIieden mede te delen, hoe hun oordeel is ten aanzien van het onder het gehuwdentarief brengen van ongehuwden, die een zekere leeftijd bv. 45 jaren hebben bereikt. Voorts zouden zij op prijs stellen indien de bewindslieden hun opvatting met betrekking tot splitsing van inkomen zouden geven. Behalve een uiteenzetting ten principale zouden zij tevens gaarne vernemen, welke praktische consequenties een dergelijk stelsel zou hebben o.m. voor ons systeem van tariefgroepen en kinderaftrek. Zou bij benadering kunnen worden medegedeeld, welke de gevolgen voor de schatkist zouden zijn van invoering van een dergelijk systeem? En indien ter verkrijging van een ongeveer gelijkblijvende totaalopbrengst tot een wijziging van het tarief zou moeten worden overgegaan, zal deze dan wellicht in het bijzonder tot verzwaringen voor de ongehuwden moeten leiden, vergeleken met de thans bestaande situatie? Hoe, zo vroegen deze leden tenslotte, verhoudt een dergelijk systeem zich tot de thans geldende bepalingen ten aanzien van de gehuwde werkende vrouw? Verscheidene leden meenden lid 2 van dit artikel thans niet in hun beschouwingen te moeten betrekken, daar zij een voorstel tot wijziging verwachten. Wel merkten zij op, dat de koppeling van een tegemoetkoming aan het arbeidsinkomen, zoals bij de wet Fiscale voorzieningen ten gunste van de werkende gehuwde vrouw is ingevoerd, in plaats van aan het aantal arbeidsuren naar hun oordcel een grote verbetering is. Verschillende leden waren van mening, dat, uitgaande van de overtuiging, dat anders dan onder zeer bijzondere omstandigheden een algemene belasting naar draagkracht een neutraal standpunt behoort in te nemen, aan een regeling, als bedoeld in artikel 45, lid 2, niet het karakter mag worden verleend arbeid van de gehuwde vrouw buiten haar gezin te stimuleren. Zij achtten echter aanvaardbaar, dat het artikel uitgaat van de gedachte een billijke tegemoetkoming te verlenen vanwege de extra-kosten, die het voeren van een huishouding met zich brengt voor het geval de gehuwde vrouw of in dienstbetrekking óf in het bedrijf van haar man of in eigen bedrijf arbeid verricht. De extra-kosten ten behoeve van de huishouding behoren naar de mening van deze leden in wezen tot het bcstcdingspatroon en houden derhalve geen causaal verband met inkomsten. Het moet derhalve juist worden geacht, dat deze extrakosten geen inkomen verminderende factor zijn. De voorgcstelde oplossing in de vorm van een tariefsmoderatic op forfaitaire basis achtten zij dan ook acceptabel. Deze leden, die verklaarden zich aan te sluiten bij de boven gemaakte opmerking met betrekking tot de wenselijkheid ook voor weduwnaars en weduwen voorzieningen te treffen, waren voorts van mening, dat het te ver zou gaan eenzelfde regeling te treffen voor ongehuwden, die een eigen huishouding voeren en tevens aan het arbeidsproces deelnemen. Een dergelijke regeling zou niet passen bij het aan artikel 5, lid 1, ten grond-
slag liggende uitgangspunt nl. samenvoeging van het inkomen van man en vrouw. Met betrekking tot de in de wet Fiscale voorzieningen ten gunste van de werkende gehuwde vrouw gegeven regeling merkten vele leden nog het volgende op. Ingevolge het bepaalde in artikel 45a, lid 2, letter b, wordt als arbeidsinkomen, waarop aftrek wordt toegepast, aangemerkt de zuivere opbrengst van een door de echtgenote van de belastingplichtige vervulde dienstbetrekking. Blijkens de meriiorie van toelichting worden onder het hierbedoelde arbeidsinkomen tevens verstaan sociale verzekeringsuitkeringen, welke uit hoofdc van een nog bestaande dienstbetrekking worden genoten. Worden dergelijke uilkeringen echter genoten na beëindiging van een dienstbetrekking, dan bestaat daarvoor geen aanspraak op aftrek. Het onderscheid, dat gemaakt wordt tussen sociale verzekeringsuitkciingen, welke tijdens en die welke na het einde van een dienstbetrekking worden genoten, kan tot uitkomsten leiden die, naar deze leden wilde voorkomen, weinig logisch en ook onbillijk zijn en evenmin overeenstemmen met de bedoeling van deze fiscale voorziening. Ter toelichting moge het volgende voorbeeld dienen. Aan een gehuwde vrouw, in dienst bij werkgever A, is op 1 mei ontslag aangezegd tegen 31 mei d.a.v.; op 10 mei slaagt zij erin om per 1 juni een dienstbetrekking aan te gaan bij werkgever B. Op 15 mei wordt zij echter ziek en zij is daardoor gedurende enkele maanden niet in staat om te werken. Als gevolg hiervan komt de dienstbetrekking bij werkgever B niet tot stand. Haar dienstbetrekking bij werkgever A is echter op 31 mei beëindigd, want het al eerder aangezegde ontslag wordt door het feit, dat zij kort voor 31 mei ziek is geworden, niet ongedaan gemaakt. Het fiscale gevolg van een en ander is, dat zij voor de ziekengelduitkering, welke zij tijdens de duur van haar arbeidsongeschiktheid heeft genoten, straks voor een klein deel aanspraak op aftrek kan maken nl. alleen voor dat deel, dat betrekking heeft op de periode 15 tot 31 mei. Als de vrouw niet op 15 mei, doch op 2 juni ziek zou zijn geworden of indien haar dienstbetrekking bij werkgever A tijdens haar ziekte zou hebben voortgeduurd, dan zou het gehele bedrag van de haar ter compensatie van wegens ziekte gederfde arbeidsloon verstrekte uitkering voor de faciliteit in aanmerking zijn gekomen. Door de toevallige omstandigheid, dat tijdens haar ziekte de dienstbetrekking bij werkgever A eindigde, doch het dienstverband bij werkgever B niet of eerst veel later effectief werd, lijdt zij een niet onaanzienlijk nadeel. Dergelijke gevallen kunnen zich in allerlei variaties voordoen. Een vaak zeer duidelijke onbillijkheid kan er het gevolg van zijn. Een voorbeeld moge ook hier ter verduidelijking dienen. Een werkende gehuwde vrouw blijkt tijdens haar dienstbetrekking aan tuberculose te lijden en is dientengevolge langdurig arbeidsongeschikt. Zij kan dan zelfs gedurende drie jaren ziekengeld ontvangen, waarop steeds de aftrekbepalingen volledig van toepassing zijn. De huidige ontslagbepalingen laten immers niet toe, dat zij tijdens de duur van haar arbeidsongeschiktheid wordt ontslagen. Was haar echter vóór het intreden dier arbeidsongeschiktheid ontslag aangezegd, dan heeft dit op haar ziekengeld generlei invloed, maar wel op de toepasselijkheid van de aftrekbepalingen. Het wilde deze leden dan ook voorkomen, dat de bepaling van artikel 45
38 de administratieve werkzaamheden terzake van de faciliteiten ten behoeve van de werkende gehuwde vrouw? Met betrekking tot lid 3 van het onderhavige artikel gaven /eer vele leden te kennen, dat het bedrag van f 624 ( f 7 0 2 ) , waarmede het belastbare inkomen van bepaalde belastingpliehtigen voor de toepassing van de tabel wordt verminderd, dient te worden verhoogd. Reeds de waardedaling van de gulden sinds genoemd bedrag werd vastgesteld, rechtvaardigt dit. Kunnen de bewindslieden een begroting geven van de budgettaire gevolgen van een verhoging tol 1 'JDO? Vele andere leden vroegen, waarom de aftrekposten, genoemd in dit en het vorige lid, niet als negatieve bestanddelen van het belastbaar inkomen worden aangemerkt evenals de persoonlijke verplichtingen, de buitengewone lasten en de aftrekbare giften. Zeer vele leden achtten niet bevredigend, dat de ouder dan 65 jaar zijnde alleenstaande deze aftrek niet geniet. Ook de nog geen 65 jaar zijnde belastingplichtige, bedoeld in artikel 46, lid 2, letters b en c, valt in groep 11. Het kwam deze leden onlogisch voor ten aanzien van deze categorie bij het overschrijden van de grens van 65 jaar de argumenten, die voor een echtpaar deze aftrek billijken, buiten beschouwing te laten. Zijn de bewindslieden bereid om in elk geval alsnog een zodanige regeling voor te stellen, dat voorkomen wordt, dat bij overlijden van een der echtelieden de gehele aftrek verloren gaat? Hierbij zou gedacht kunnen worden aan het laten behouden van tenminste de helft van de voor echtparen geldende aftrek. Verschillende leden sloten zich aan bij de zojuist gemaakte opmerkingen. Naar hun mening geeft de feitelijke situatie, waarin vele gehuwd geweest zijnde belastingplichtigen plegen verder te leven, gereder aanleiding tot grotere soepelheid dan tot verzwaring van de fiscale druk. Deze druk wordt nog te sterker gevoeld door de verlaging van de A.O.W. na overlijden van een der echtgenoten. Voorts vroegen deze leden mede in verband met lid 4 van dit artikel, waarom het juist zou zijn, dat invaliden, die tevens 65 jaar of ouder zijn, een dubbele aftrek wordt onthouden. Deze belastingplichtigen zijn immers èn invalide èn bejaard. Vele leden vroegen, welke betekenis moet worden toegekend aan de van artikel 45, lid 3, Besluit 1941, afwijkende redactie van het thans voorgestelde lid 4 nl. ..met arbeid, die voor zijn krachten berekend is, een derde te verwerven" en ,,een derde te verdienen". Zijn er gevolgen verbonden aan de vervanging van ..verwerven" door „verdienen" en aan het vervallen van „met arbeid, die voor zijn krachten is berekend" en zo ja, welke? Volledigheidshalve wezen deze leden op de nog aan te brengen verruiming van het invaliditeitsbegrip, zoals dit vervat is in het Ontwerp van wet herziening van de kinderaftrek (4957). Gaarne zouden verschillende leden zien, dat de bewindslieden inzicht verschaften omtrent de in de tweede volzin van lid 4 bedoelde te geven regelen. Voor een invalide is, zo merkten deze leden nog op, de voorgestelde norm niet te hanteren bij het einde van het belastingtijdvak. Dit is een gevolg van het feit, dat het ontwerp voor een verstreken periode de verwachtingen voor een komend tijdvak als maatstaf neemt. Is de voorgestelde norm wel juist te noemen mede in verband met deze concrete moeilijkheid? De belastingheffing gaat bovendien uit van het zg. reële stelsel. Is ook daarmede de voorgestelde norm niet in strijd? Artikel 46. Het onderhavige ontwerp, aldus merkten verschillende leden op, gaat uit van de civielrechtelijke situatie. Uiteraard is dit de gemakkelijkste oplossing en voor de fiscus ook de voordeligste. Weliswaar is hierop een enkele uitzondering aangebracht (lid 2, letter c), maar deze uitzondering achtten de hier aan het woord zijnde leden te stringent om te kunnen voldoen aan de bestaande maatschappelijke verhoudingen. In familieverband samenwonende ongehuwden en zij, die gehuwd geweest zijn, blijven in beginsel verstoken van het bij hun feitelijke status behorende tarief. Wel zijn de door het ont-
werp aangebrachte materiële veranderingen verbeteringen, maar zij blijven beneden het niveau, dat redelijkerwijze verwacht mag worden. Een aanpassing van de indeling van het tarief aan de bedoelde feitelijke situatie zal ongetwijfeld voor de fiscus niet zonder praktische moeilijkheden zijn. Ten aanzien van de Nederlandse fiscus kan echter niet verondersteld worden, dat hij deze praktische moeilijkheden niet zou kunnen overwinnen. Waarom, zo vroegen deze leden, moet nu juist een indeling van het tarief praktisch volledig worden gekoppeld aan het juridisch begrip burgerlijke staat, terwijl de belastingheffing zich overigens aansluit bij de feitelijke maatschappelijke verhoudingen? Naar aanleiding van het in lid 2, letter c, voorgestelde vroegen vele andere leden, of ook naar het oordeel der bewindslicden niet redelijk zou zijn, dat een weduwe, wier huwelijk geëindigd is binnen de termijn van vijf jaren en die A.W.W. ontvangt, niet van tariefgroep II naar tariefgroep I wordt overgebracht, doch in tariefgroep II blijft. Voor de A.W.W. wordt zij immers als gehuwd geweest zijnde beschouwd, terwijl zij fiscaal wordt ingedeeld bij de ongehuwden. Deze dualistische regeling kwam deze leden althans onredelijk voor. Enkele leden betwijfelden de redelijkheid van een regeling, waarbij personen, wier huwelijk door echtscheiding ontbonden is, nadat het vijf jaren of langer heeft geduurd, in groep II blijven. Het kwam deze leden voor, dat het plaatsen van de vroegere echtelieden in groep II ten opzichte van andere belastingplichtigen en in het bijzonder ten opzichte van ongehuwden een onredelijke bevoorrechting is. Zij hadden hier uiteraard niet het geval op het oog, waarin de belastingplichtige kinderen te zijnen laste heeft. De overwegingen, die de bewindslieden tot handhaving van deze regeling hebben geleid, zouden zij gaarne vernemen. Trouwens in het algemeen kwam hun voor, dat heffing naar groep 1 redelijk is, nadat het huwelijk is geëindigd, tenzij er kinderen uit het huwelijk geboren zijn. Gaarne zouden deze leden vernemen, of de opvatting, dat de huishouding van iemand, die gehuwd is geweest, noodzakelijk hogere kosten met zich meebrengt dan de huishouding van iemand, die nimmer gehuwd is geweest, alleen op veronderstellingen berust of is er wel eens een onderzoek te dezer zake ingesteld? Indien deze laatste vraag bevestigend wordt beantwoord, zouden zij gaarne door de bewindslieden uitvoerig daarover worden ingelicht. Artikel 47. De Commissie bracht in herinnering, dat onder de bestaande wetgeving de kwestie van de studiebeurzen en "Voorschotten alsmede hun invloed op de fiscale positie van de student zelf en van de ouder van de student een bron van velerlei moeilijkheden is. Teneinde zich een oordeel te kunnen vormen over deze materie onder de werking van de nieuwe wet verzocht zij in de memorie van antwoord een schema op te nemen, waarin de verschillende mogelijkheden en de fiscale consequenties daarvan zijn uitgewerkt. Zij dacht zowel aan de renteloze voorschotten (al dan niet periodiek en al dan niet met de mogelijkheid van latere gehele of gedeeltelijke kwijtschelding) als aan de uitkeringen (al dan niet periodiek) a fonds perdu, welke afkomstig kunnen zijn van de Overheid, een sociaal fonds, een familiestichting, een familielid enz. Ook zou het schema moeten omvatten de verschillen, welke ontstaan, wanneer hetzij de ouder hetzij het kind onder borgstelling van de ouder de uitkering(en) ontvangt. Vele leden vroegen, of de bewindslieden juist achten, dat van de studietoelagen belasting wordt geheven en of een uiteenzetting kan worden gegeven, waarom zij de niet onaanzienlijkc verschillen in fiscale consequenties tussen de diverse gevallen gerechtvaardigd achten. Vervolgens vroegen deze leden, of de terugbetaling van een renteloos voorschot als kosten van verwerving of als buitengewone last zal zijn te beschouwen in het jaar van terugbetaling. Deze leden wensten er hun verheugenis over uit te spreken, dat de hoofdlijnen van de kinderaftrek nl. enkelvoudige aftrek, verdubbeling en verdrievoudiging gehandhaafd blijven. De grondgedachte van de huidige regeling nl. het passeren van
39 de grens van 16 jaar en het verblijf buitenshuis leveren ieder één aftrek extra op, is echter noch in de bestaande regeling noch in het nieuwe artikel volledig tot haar recht gekomen. Ten onrechte wordt nl. voor kinderen, jonger dan 16 jaar, geen onderscheid gemaakt tussen kinderen die wel en die niet hij de ouders wonen. Men denke hier aan de gevallen van kinderen, die op een kostschool zijn bv. omdat de ouders veel buitenslands vertoeven of omdat de gezondheidstoestand van de ouders daartoe dwingt of omdat de opleiding voor een toekomstige werkkring reeds op jeugdige leeftijd huisvesting in een internaat vereist. In dergelijke gevallen past een verdubbeling van de kinderaftrek in het wettelijke systeem. Op een daartoe strekkende uitbreiding drongen de hier aan het woord zijnde leden dan ook aan. Zij wezen er overigens op, dat de kinderaftrek voor kinderen boven 16 jaar zeer verschillend werkt. Het kan voor een belastingplichtige van groot belang zijn een dergelijke aftrek niet te genieten, doch daartegenover de kosten van opvoeding enz. als buitengewone last af te trekken. Naarmate het inkomen kleiner is en de grens van 4 pet. spoediger wordt gepasseerd, wordt de kans groter, dat bedoelde kinderaftrek voor de contribuabelen tot een nadeel wordt. Zo zou een regeling, welke bedoeld is om verlichting te brengen, juist een verzwaring tengevolge hebben. Is het niet billijk de contribuabelen vrijheid te geven om van genoemde kinderaftrek al dan niet gebruik te maken? Deze leden verklaarden vervolgens te betreuren, dat het onderhavige ontwerp in overeenstemming met hetgeen bij het Ontwerp van wet herziening van de kinderaftrek (4957) aanvankelijk was voorgesteld de aftrek voor een kind extra (z.g. Lucas-kind) is vervallen. Zij verwezen naar hun betreffende betoog in het voorlopig verslag bij genoemd wetsontwerp, dat zij nog steeds onderschrijven. Deze leden meenden nog op het volgende te moeten wijzen. Toen de leeftijdsgrens voor de kinderaftrek van 21 tot 17 jaar werd teruggebracht, heeft het tijdstip, waarop niet studerende kinderen in het bedrijfsleven een plaats krijgen en zo een inkomen verwerven, een rol gespeeld. Men wees er toen op, dat in die omstandigheden de betreffende kinderen in feite niet meer geheel of grotendeels ten laste van de ouders komen; wellicht is het afgedragen loon voldoende om hun gehele levensonderhoud te bekostigen. In de grotere gezinnen van de minder draagkrachtigen, zo luidde toen het betoog, zal het veelvuldig voorkomen, dat een dochter, die de leeftijd van 17 jaar heeft bereikt, niet kan studeren en ook niet in het bedrijfsleven een loon kan verdienen, omdat zij voor hulp van de moeder in het huisgezin werkzaam moet zijn. Men achtte de boven aangegeven verdediging van een verlaging van de leeftijdsgrens voor de hier bedoelde gevallen niet houdbaar. Dit betoog wordt niet aangetast door te wijzen op verbeteringen van de kinderaftrek in andere gevallen. Evenmin helpt de afschaffing of de verlaging van schoolgelden, daar het juist gaat om kinderen, die niet kunnen studeren, omdat het huisgezin hun werkkracht opeist. De hier aan het woord zijnde leden drongen er daarom op aan om óf de regeling van het extra-kind te handhaven óf een andere regeling te ontwerpen, waardoor in de bedoelde gevallen achteruitgang voor de betrokken contribuabelen wordt voorkomen. Vele andere leden deelden deze mening echter niet. Verschillende leden vroegen, of de bewindslieden redelijk achten honderden gezinnen zonder enige overgangsbepaling een concreet nadeel te berokkenen, nu voorgesteld wordt de aftrek van het zg. Lucas-kind te laten vervallen. Voorzover vele leden bekend is, wordt in de praktijk voor de interpretatie van het woord „grotendeels" aangenomen, dat meer dan 50 pet. van de onderhoudskosten ten laste van de ouders moet komen (vergelijk Resolutie van 12 mei 1942, nr. 15, B. 7650). Dit werd een te stringente eis geacht. Deze leden drongen daarom aan op vervanging van het woord „grotendeels" door „voor meer dan een vierde gedeelte". Zij achtten het verder niet gelukkig, dat in het voorgestelde artikel 47 niet minder dan drie normen worden gesteld, welke in acht te
nemen zijn bij de kinderaftrek nl. grotendeels, in belangrijke mate en geheel of nagenoeg geheel. Zij vroegen dan ook, of men hier niet met een teveel aan normen heeft te doen. Voorts hadden deze leden vernomen van gevallen uit de praktijk, waarin de kinderen in een internaat wonen, terwijl door de ouders het volle bedrag, door het internaat in rekening gebracht, wordt betaald. Nochtans wordt niet aangenomen, dat aan het vereiste van een bekostiging „grotendeels" is voldaan, daar de waarde van de door het internaat uit eigen middelen verstrekte huisvesting, voeding (soms kleding), bewassing, ontspanning enz. groter is dan het door de ouders voldane bedrag. Dit werd ongewenst geoordeeld en ook uit dezen hoofde werd aangedrongen op een vervanging van het woord „grotendeels" door „voor meer dan een vierde gedeelte". Zeer vele andere leden konden hiermede echter niet instemmen. Met betrekking tot het in lid 1, letter e, voorgestelde rezen bij vele leden dezelfde vragen als die zij stelden bij de behandeling van aitikel 45. lid 4. Voorts vroegen zij, of geen aanbeveling zou verdienen de leeftijdsgrens van 27 jaar te schrappen voor invalide of zieke kinderen, die ook na hun 27ste jaar ten laste van de ouders komen. Het verbaasde deze leden enigszins, dat volgens het in lid 3 van dit artikel voorgestelde wel regelen gegeven zullen worden ter beoordeling van de vraag, of een kind in belangrijke mate op kosten van de belastingplichtige wordt onderhouden en niet omtrent het grotendeels en nagenoeg geheel. Gaarne wilden zij de reden daarvan vernemen. Zij zouden evenals verscheidene andere leden ook op prijs stellen enig inzicht te ontvangen omtrent de te geven regelen. De laatstbedoelde leden stelden nog de vraag, of in voorkomende gevallen kan worden aangenomen, dat bij overlijden van een kind in het lopende jaar toepassing van artikel 38, lid 1, kan worden gevraagd, nu kinderaftrek in dat geval niet meer mogelijk zal zijn. Omtrent de verdubbeling en verdrievoudiging van de kinderaftrek merkten de vele hiervoor aan het woord zijnde leden het volgende op. De bedoeling hiervan is tegemoet te komen in de kosten van studie van die kinderen. De voorgestelde regeling komt echter evenals de bestaande hierop neer, dat een belastingplichtige met een hoog inkomen met deze extrakinderaftrek een veel groter percentage van de studiekosten kan bestrijden dan een belastingplichtige met een lager inkomen. Deze leden zouden gaarne vernemen, op grond van welke overwegingen de bewindslieden menen, dat een extra-kinderaftrek in deze vorm een evenredig verdeelde tegemoetkoming in de studiekosten vormt. De hier aan het woord zijnde leden vroegen voorts, waarom in iid 6 een wijziging ten opzichte van de huidige bepalingen is aangebracht, waardoor de kinderaftrek niet meer afhankelijk wordt gesteld van de situatie van het kind, doch van de ouder. Deze leden zouden gaarne de mening van de bewindslieden vernemen over een technische wijziging, waarbij de huidige belastingtabel wordt afgeschaft en in de plaats daarvan het belastingvrije minimum voor elk kind met een bedrag wordt verhoogd en de (nieuwe) belastingtabel op het boven het aldus berekende en het belastingvrije minimum overschrijdende deel van het inkomen wordt toegepast. Zou dit systeem niet een belangrijke vereenvoudiging betekenen en het tot stand brengen van wijzigingen in het belastingvrije minimum niet vergemakkeiijken? Verschillende leden konden niet inzien, waarom redelijk zou zijn, dat het recht op kinderaftrek moet worden beoordeeld naar de toestand bij het einde van het kalenderjaar. Juist in de periode, waarin kinderen de leeftijd hebben van 16 tot 27 jaar, brengen zij de zwaarste lasten mee voor hun ouders. Deze leden zouden dan ook aan een ruimere opvatting dan die, welke spreekt uit lid 6 van dit artikel, de voorkeur geven. Dat tengevolge van een ruimere opvatting in feite het recht op kinderaftrek qua duur iets zou worden verlengd, zou naar hun mening toch bepaald geen overwegend bezwaar kunnen worden
40 genoemd. En dit wel te minder, nu het veelvuldig zal voorkomen, dat verval van kinderaftrek de mogelijkheid om buitengevvone lasten te claimen ook nog beperkter maakt.
zal vallen, deed bij deze leden de volgende vraag rijzen. Stel, dat een belastingplichtige in een bepaald jaar persoonlijke verplichtingen enz. heeft alsmede onder artikel 48 vallende baten. Dan wordt thans het bedrag der persoonlijke verplichtingen Artikel 48. Vele leden wezen erop, dat de rechtspraak van enz. naar evenredigheid omgeslagen over het normale inkomen en de bijzondere baten (zie arrest van de Hoge Raad de Hoge Raad inzake het thans geldende artikel 48 aldus gcvan 27 april 1960, B.N.B. 1960/168). De hier aan het woord vestigd is, dat het proportionele tarief niet wordt toegepast in zijnde leden achtten dit onbevredigend: het proportionele tarief gevallen, waarin de duidelijke tekst van de wet deze faciliteit is er voor de contribuabelen en niet voor de fiscus. Bovendien weliswaar toestaat, doch de ratio der faciliteit, zoals de Hoge Raad deze ratio ziet, toepassing der faciliteit niet wettigt. De plegen dergelijke persoonlijke verplichtingen enz. uit het normale inkomen te worden bestreden en niet uit bijzondere baten, Hoge Raad acht de ratio van artikel 48 namelijk gelegen in de wens om de progressie te matigen ten aanzien van baten, die in de regel uit ongewone oorzaken voortvloeien. Naar de hier aan het woord zijnde leden meenden, heeft de nieuwe die op méér dan één jaar betrekking hebben, doch die in één redactie van artikel 48 tot gevolg, dat de door hen ongewenste jaar fiscaal worden genoten. „omslagmethode" zal worden vermeden. Gaarne zouden zij verOmgekeerd zijn er gevallen, waarin ook in de opvatting van de Hoge Raad toepassing der faciliteit rationeel zou wezen, nemen, of de bewindslieden deze mening delen. doch waarin deze wordt geweigerd, aangezien er geen wetsHoewel het ontworpen artikel in hoofdtrekken grote overbcpaling is, die de faciliteit verleent. Verwezen werd o.a. naar eenkomst vertoont met artikel 48, Besluit 1941, kwam de arresten van 2 mei 1951 (B.9009) en van 23 december 1959 het vele andere leden voor, dal enige nadere toelichting ge(B.N.B. 1960/63). De hier aan het woord zijnde leden be- wenst zou zijn. treurden deze rechtspraak op drieërlei grond. Ten eerste, omDe belastingplichtige zal ter voorkoming van misbruik dat deze duidelijk onevenwichtig is opgebouwd ten nadele van (memorie van toelichting, blz. 48) slechts kunnen verzoeken de in de verhouding fiscus-contribuabele zwakste partij. Van de het totaal van alle onder de werking van de regeling vallenduidelijke wettekst wordt immers wel ten nadele van de bede bestanddelen van het belastbaar inkomen naar het bijlastingplichtige afgeweken doch niet te zijnen voordele. Ten zondere tarief te belasten. De „misbruiken", waarop in de tweede, omdat de hier aan het woord zijnde leden van mening memorie van toelichting wordt gedoeld, zullen voortvloeien zijn, dat het niet op de weg van de rechter ligt om af te uit het feit, dat het Besluit 1941 een minimumpercentage van wijken van ondubbelzinnige wetteksten, Wanneer in bepaalde 20 bevat, waardoor belastingplichtigen, die over de laatste gevallen een duidelijke wettekst tot ongewenste gevolgen zou f 600 van hun overige inkomsten een lager percentage dan leiden — hetgeen een politiek oordeel inhoudt —, dan is het in 20 moeten voldoen, in tegenstelling tot al degenen, die in ons staatsbestel de taak van het wetgevend orgaan om die wet- een progressie van boven de 20 vallen of, nog sprekender, tekst te veranderen. Het is echter niet de taak van de rechter om met een progressie van méér dan 40 te maken hebben, er aan de wettekst de inhoud te geven, die naar zijn mening belang bij hebben, zoveel van hun a-periodieke inkomsten de wetgever aan die tekst had behoren te verlenen. Ten derde, onder het tabeltarief te laten vallen, dat een marginaal hefomdat de bewuste rechtspraak belanghebbenden in hun op dui- fingspercentage van 20 is bereikt. Kan men in een regeling, delijke wetteksten gegronde rechten beperkt, aangezien de ratio die misbruiken van een geheel andere aard mogelijk maakt, van de tariefsfaciliteit geenszins tot die beperking dwingt. Men doordat de berekening van het heffingspercentage voor het houde namelijk vooreerst voor ogen, dat een wettekst, die een proportioneel tarief op basis van één jaarinkomen plaatsfaciliteit verleent voor bepaalde groepen van gevallen, waar- vindt, de wenselijkheid van een minimumpercentage gemakkevoor in het algemeen de faciliteit ongetwijfeld moet gelden, lijk erkennen, een regeling, die via een berekening op basis inderdaad in een uitzonderingsgeval de faciliteit ten onrechte van drie jaarinkomens manipulaties in het jaar, waarin de akan verlenen. De wetgever kan nu tweeërlei doen: ofwel tot periodieke inkomsten worden ontvangen, weet af te snijden, verdere verfijningen komen door in de bewuste wettekst zelf de zal een minimumpercentage niet meer van node hebben. De ratio te incorporeren ofwel de ruwheden aanvaarden, waardoor hier aan het woord zijnde leden zouden dan ook gaarne vernede wettelijke regeling aan leesbaarheid en uitvoerbaarheid wint. men, waarom het minimumpercentage niettemin is gehandWaar in het onderhavige geval de ratio niet in de wettekst gehaafd. Handhaving van een maximumpercentage achtten zij, incorporeerd is, heeft de wetgever kennelijk voor de tweede gelet op de aard van deze inkomsten, echter wel gewenst. oplossing t.w. de iets ruwere maar beter leesbare en gemakkeEen tweede wijziging is, dat de draagwijdte van deze regeling lijker uitvoerbare gekozen. is beperkt tot bijzondere inkomsten, die in totaal een bedrag De rechter behoort een dergelijke beslissing te eerbiedigen. van f 1000 overschrijden. Toepassing van het bijzondere tarief op inkomsten, die gezamenlijk dit bedrag niet te boven gaan, Vervolgens houde men voor ogen, dat ook in gevallen, waarzou „in het overgrote deel der gevallen niet tot een finanin de grootte van de onder artikel 48 vallende bate niet zodanig cieel voordeel van betekenis leiden". Daar over de vraag, is. dat het normale tarief tot een ongewoon hoge progressie zou wanneer een financieel voordeel „van betekenis" wordt, geleiden, de toepassing van het proportionele tarief verantwoord makkelijk verschil van mening kan bestaan, zouden deze kan zijn. leden gaarne zien, dat de memorie van antwoord aan de Men denke bv. aan het geval van een werknemer, die in juni ontslagen wordt en als schadeloosstelling een bedrag in- hand van enkele voorbeelden deze uitspraak illustreerde en met name verduidelijkte, in welke weinige gevallen deze wijeens ontvangt gelijk aan 6 maanden salaris. Op grond van het ziging wèl een financieel nadeel van betekenis met zich arrest van 7 december 1955 (B.N.B. 1956/70) moet worden aangenomen, dat het bijzondere tarief hier niet zal worden ge- brengt. Het moet naar de mening van de hier het woord voerende geven. Nochtans is toepassing van het proportionele tarief hier wel degelijk rationeel. De belanghebbende had immers een leden worden toegejuicht, dat het percentage, waarmede de bijzondere inkomsten zullen worden belast, voortaan bepaald vaste betrekking, hij moet maar afwachten, of hij een even goede positie terugkrijgt en hij moet er rekening mee houden, zal worden op basis van het inkomen van de drie voorafgaande dat hij met het bewuste bedrag misschien veel langer dan een jaren. Het toevalselemcnt gaat daardoor ongetwijfeld een geringcre roJ spelen en, wat hun niet minder belangrijk voorhalf jaar zal moeten doen. Op al deze gronden wensten de hier kwam, misbruik wordt voorkomen, althans geremd. aan het woord zijnde leden als hun oordeel uit te spreken, dat zij de onderhavige rechtspraak van de Hoge Raad betreuren. Bij zeer vele leden rezen wel enkele vragen. Hoe werkt artikel 48 in verband met carry-back? Zij zouden gaarne vernemen, of de bewindslieden niet van Stel het volgende geval. Gedurende de drie voorafgaande mening zijn, dat zij moeten zoeken naar een wettekst, welke jaren wordt een belastbaar inkomen van telkens f 16 000 (groep de belastingplichtige zijn rechten beter waarborgt. II) genoten. Daarna volgt staking van de onderneming. KrachDe nieuwe redactie van dit artikel te weten met name, dat tens artikel 48 wordt dus 40 pet. over de liquidatiewinst ge„het totaal" van de bijzondere baten onder het speciale tarief
41 heven. Tn het jaar van staking begint men een nieuw bedrijf, dat f 16 000 verlies brengt of men koopt rentcspaarbrievcn o.d., zodat het progressief belaste inkomen een negatief bedrag wordt. Nu moet carry-back (artikel 43, lid 2) plaatsvinden. Is er dus toch een mogelijkheid het percentage van artikel 48 te beïnvloeden? Want het percentage wordt, naar deze leden meenden te moeten concluderen, nu (40 + 40 + 20) : 3 — 33. Voorts kan men zich afvragen, of inderdaad de gemiddcldc belastingdruk van de laatste drie jaren bij de voorgestelde redactie wordt bereikt. Stel bv. het geval, dat 1960 verlies geeft, 1961 winst, 1962 winst en in 1963 artikel 48 van toepassing is. Voor 1960 vindt carry-back plaats naar 1959, voorzover mogelijk. De consequentie is, dat de hoogte van het inkomen van 1959 invloed gaat uitoefenen op het percentage van artikel 48, dat in 1963 wordt toegepast. Of moet de tekst als volgt worden gelezen: ,, hetgeen de belastingplichtige gemiddeld per jaar aan inkomen, dat belast is op de voet van de tabel, en binnenlands inkomen heeft genoten "? Uit een bevestigende beantwoording van deze vraag zou dan blijken, dat met ,.belast inkomen" niet bedoeld is „belastbaar inkomen" van artikel 3, lid 2, doch „inkomen" in de zin van artikel 3, lid 3. zodat te verrekenen verliezen geen invloed hebben op het inkomen, belast op de voet van de tabel (artikel 48, lid 2) en het percentage derhalve wordt berekend aan de hand van het onzuiver inkomen, alleen verminderd met persoonlijke verplichtingen. buitengewone lasten en aftrekbare giften. In dat geval zouden de "hier aan het woord zijnde leden de voorkeur geven aan een redactie, die duidelijk deze bedoeling weergeeft. Gesteld, dat het voorgaande juist is, dan nog meenden deze leden, dat manipulaties in verband met het proportionele tarief niet geheel zijn uitgesloten. In de eerste plaats kunnen daarop van invloed zijn persoonlijke verplichtingen, buitengewone lasten en aftrekbare giften. Door deze aftrekposten in het laatste jaar voorafgaande aan dat, waarin artikel 48 van toepassing zal zijn, zo hoog mogelijk op te voeren, blijft de mogelijkheid aanwezig om te bereiken hetgeen de bewindslieden willen verhinderen. De rechtspraak van de Hoge Raad inzake verdeling van deze posten over gewoon en a-periodiek inkomen zal, gesteld al dat deze rechtspraak in verband met de voorgestelde redactie gehandhaafd zal blijven, hier toch niet van integrale invloed zijn. In de tweede plaats zagen deze leden nog een belangrijker mogelijkheid om het percentage te beinvloeden nl. het creëren van negatieve inkomensbestanddelcn, die het inkomen in de zin van artikel 3, lid 3, verminderen. Stel het voornemen, dat in 1962 ontstaat, om een onderneming in 1963 in een n.v. om te zetten (niet geruisloos). In 1962 heeft de ondernemer f 2 5 000 winst en hij koopt in december rentcspaarbrievcn, waarin f20 000 opgelopen rente is begrepen. Zijn inkomen over 1962 wordt dus f 5 000. Het percentage wordt nu 20. Stel het percentage van elk van de andere twee voorafgaande jaren op 40, dan wordt het gemiddeld 33. Hij bespaart zich dus 7 pet. over de overdrachtswinst. Voorziet men, dat artikel 48 in het volgende jaar zal worden toegepast, dan kan men dus altijd nog manipuleren. Verkoopt deze belastingplichtige vervolgens in 1964 of 1965 de rentespaarbrieven, dan is artikel 48 opnieuw van toepassing. Dan tellen resp. de jaren 1961. 1962 en 1963 of 1962, 1963 en 1964. Nu heeft hij weer voordcel van zijn aankoop van rentespaarbrieven, want het percentage wordt 4 0 + 2 0 + 4 0 of 2 0 + 4 0 + 4 0 (gesteld, dat 1963 en 1964 40 pet. opleveren). De ene handeling nl. rentespaarbrieven kopen levert dus tweemaal voordeel op en wel 7 pet. over de overdrachtswinst en 7 pet. over de rente van de spaarbricven. Gaarne zouden deze leden vernemen, of deze mogelijkheden in de overwegingen van de bewindslieden betrokken zijn en zo ja, of zij dit wel juist achten. Uit hetgeen in lid 2 van artikel 48 wordt vermeld over de „geldende tabel" hadden de hier aan het woord zijnde leden begrepen, dat hiermede bedoeld wordt de tabel geldende in het jaar, waarin artikel 48 toepassing vindt. Daar de wijze, waar-
op de belastingvoet wordt afgeleid uit het gemiddelde inkomen van de drie voorafgaande jaren deze leden niet duidelijk was geworden, zouden zij hier gaarne een nadere uiteenzetting over ontvangen. Hoe zal bv. de berekening van het aan beIasting over een liquidalicvvinst van f 50 000 verschuldigde bedrag eruit zien van een belastingplichtige, die in de drie voorafgaande jaren resp. f 9 000, f 11 000 en f 16 000 inkomen genoot en die in het eerste jaar ongehuwd, in het tweede jaar gehuwd was en in het derde jaar aftrek voor één kind had? Het huidige artikel 48 bepaalt, dat voor de toepassing ervan artikel 43 (bijtclling van inkomen van kinderen behalve loon) buiten toepassing blijft. Deze bepaling ontbreekt in het voorgestelde artikel. Een verklaring hieromtrent zouden zeer vele leden op prijs stellen, waarbij verscheidene van deze leden nog opmerkten, dat de leden 2 en 3 van artikel 5 bijtelling voorschrijven. Het ontworpen artikel, aldus deze leden, betekent cen belastingverzwaring. Klaarblijkelijk om de afwikkeling van de N.O.R. te bespoedigen, zo vervolgden vele van de zojuist aan het woord zijnde zeer vele leden, wordt voorgesteld om zowel bij algehele als gedeeltelijke vrijwillige toevoeging aan de winst cen tarief van 15 pet. in te voeren. Hebben de bewindslieden enige aanwijzing om te vermoeden, dat dank zij deze verlaging, die praktisch op een halvering van het bestaande percentage neerkomt, dit doel binnen afzienbare tijd zal worden bereikt? Moet niet veeleer worden verwacht, dat deze verlaging alleen ten goede zal komen aan hen, die ook zonder deze verlichting tot opheffing van deze reserve zouden zijn overgegaan? Zou het niet de voorkeur verdienen om de voorgestelde tariefsverlaging aan cen beperkte tijdsduur te binden van bv. drie jaren, waarna het oude tarief weer herleeft? Had het ook niet in de rede gelegen om bij gedeeltelijke vrijwillige opheffing een geringere verlaging voor te stellen? Tenslotte zouden deze leden gaarne vernemen, hoe het staat met de bij veehouders voorkomende reserve, welke op populaire wijze wordt aangeduid met K.N.O.R. Menen de bewindslieden hier géén poging te moeten doen om tot afwikkeling van de nog niet belaste waardesprong te komen en zo neen, om welke reden niet? Verscheidene leden, bij wie zich verschillende leden aansloten, achtten het uitschakelen van de progressie bij belastingheffing over inkomsten, welke aan een reeks van jaren moeten worden toegerekend, juist. Het beginsel als zodanig is echter niet in het ontwerp neergelegd. Er zijn tal van gevallen denkbaar, waarin het naar redelijkheid evenzeer toepassing zou moeten vinden als in de in het ontwerp genoemde gevallen. Indien het mogelijk is dit beginsel in een algemene formulering neer te leggen, leek het deze leden wenselijk om aan lid 1 nog onder letter e toe te voegen „winst aan meer jaren toe te rekenen nader bij ministeriële beschikking aan te wijzen" of cen alinea van een dergelijke strekking. Zij vroegen in dit verband, waarom voor de bijzondere regelen, welke voor de zg. rentespaarbrieven gelden, geen grondslag in dit ontwerp is gelegd. Dit zou huns inziens in artikel 48 of althans in Hoofdstuk V dienen te geschieden. Regeling bij ministeriële resolutie, niet uitdrukkelijk steunend op de wet zoals thans het geval is, leek hun geen juiste toestand. Inmiddels meenden deze leden tegen de faciliteiten voor rentespaarbrieven, zoals die thans gelden, hun bezwaren te moeten inbrengen. Bij aankoop van deze spaarbrieven kan de opgelopen rente en zelfs ook een deel van een eventueel agio als verwervingskosten worden afgetrokken van het aan het progressieve tarief onderworpen inkomen. Bij verkoop der stukken in een ander kalenderjaar wordt op hetgeen destijds is afgetrokken het proportionele tarief met een maximum van 40 pet. toegepast. Het scheppen van deze mogelijkheid om belasting te ontgaan kwam de hier aan het woord zijnde leden niet juist voor. Deze mogelijkheid tot manipuleren is ook niet overeenkomstig de aanvankelijke bedoeling, welke men had bij de introductie van rentespaarbrieven t.w. aan spaarders bij incassering van het rente-inkomen, dat aan een reeks van jaren
42 zou zijn toe te schrijven, een belastingfaciliteit te geven. In redelijkheid behoort het bijzondere tarief slechts te gelden voor renten, toe te rekenen aan een meerjarige periode, waarin men eigenaar is geweest van de rentcspaarbrief. Deze leden merkten voorts op, dat de bepaling van het ontwerp, dat het gematigde tarief van artikel 48 slechts op een totaal aan inkomensbestanddelen van meer dan f 1000 toepasselijk zal zijn en dat het percentage berekend zal worden naar de laatste f 600 van het gemiddelde inkomen van de laatste drie jaren verzwaringen betekenen. Terwijl zij begrip hadden voor laatstbedoelde bepaling, welke de pas afsnijdt aan minder reële handelingen, meenden zij zich kritisch te moeten instellen tegenover de grens van f 1000. Indien toegepast jegens houders van rentespaarbrieven, zou zulks de faciliteit voor velen, voor wie zij is bedoeld, kunnen frustreren. Of beogen de bewindslieden de bestaande regeling voor de rentespaarbrieven buiten de wet om te continueren? Vele leden zouden op prijs stellen een uiteenzetting te ontvangen inzake de werking van de inkomstenbelasting, zowel onder het Besluit 1941 als na ongewijzigde aanvaarding van het ontwerp, ten aanzien van houders van rentespaarbrieven. Daarbij zouden deze leden gaarne nader worden ingelicht over de opvatting van de bewindslieden ten aanzien van de compensatie van het mee gekochte en mee verkochtc rentebestanddeel, welke dient plaats te vinden, als koop en verkoop in hetzelfde kalenderjaar vallen. Bestaat, zo vroegen zij, deze compcnsatieplicht uitsluitend ten aanzien van transacties in een en dezelfde soort rentespaarbrieven of geldt zij ook voor transacties in verschillende soorten rentespaarbrieven? Zij meenden, dat de bestaande regeling weinig bevredigend werkt. De bij aankoop van rentespaarbrieven op bepaalde wijze berekende bijbetaalde rente kan thans als kosten van verwcrving worden afgetrokken, terwijl de op dezelfde wijze berekende rente voor de verkoper met het proportionele tarief kan worden belast. Deze methode is altijd in het „nadeel" van de fiscus. Deze leden meenden, dat aan- en verkoop van deze stukken op vrij belangrijke schaal plaats heeft, uitsluitend uit fiscale overwegingen. Ook de koersvorming wijst in die richting. Zij hadden de indruk, dat deze stukken ter beurze meer worden verhandeld om belasting te „besparen" dan om rente te „sparen". De berekening op basis van het inkomen over drie voorafgaande kalenderjaren is volgens de eerder aan het woord zijnde verscheidene leden niet steeds satisfactoir. De zg. winst, verkregen bij het staken van een onderneming of van de uitoefening van een beroep, vormt als regel de basis voor de oudedagsvoorziening van de betrokkene. Normaliter zal zijn toekomstig inkomen lager zijn dan dat van de laatst voorafgaande jaren. Nu wordt deze winst, voorzover niet vallend onder de zg. stamrechtvrijstelling, belast naar het tarief van 20 tot 40 pet., gebaseerd op het inkomen van drie voorafgaande jaren. Dit kan zeer bezwaarlijk zijn voor de betrokkenen. Billijker zou zijn een aanslag, gebaseerd op de drie volgende jaren. Aangezien dit technisch onuitvoerbaar zal zijn. lijkt hier de toepassing van het tarief van 20 pet., zoals dit geldt bij staking door overlijden, beter op zijn plaats, althans als het gaat om beëindiging wegens ouderdom of invaliditeit. Deze leden lazen het onderhavige artikel zo, dat de toepassing van het bijzondere tarief in zoverre niet meer ter keuze van de belastingplichtige staat, dat deze voortaan of ten aanzien van alle of ten aanzien van geen enkele bijzondere inkomst toepassing moet verzoeken. Indien deze lezing juist is, achtten de leden hier aan het woord de regeling onjuist en zouden zij wijziging op prijs stellen, waarbij aan de belastingplichtige evenals thans de keuze wordt gelaten met betrekking tot de ene bijzondere inkomst wèl en met betrekking tot een andere bijzondere inkomst niet het verzoek tot toepassing van het bijzondere tarief te doen. Voorts waren deze leden van oordeel, dat verwacht mag worden, dat onder de in lid 2 genoemde tabel verstaan moet worden de tabel, zoals die voor de belastingplichtige in de drie
voorafgaande jaren van toepassing is geweest d.w.z. met eventuele kinderaftrek. Daar de juistheid van deze verwachting niet zonder meer vaststaat, zouden zij hieromtrent gaarne zekerheid van de bewindslieden ontvangen. Sprekend over de werkingssfeer van het proportionele tarief uitten vele leden de wens, dat dit tarief ook van toepassing zal zijn op winst wegens herwaardering van bedrijfsmiddelen en op niet onder het herkapitalisatietaricf vallende bonusaandelen. Zij achtten het juist artikel 48 toe te passen in geval van inkoop van eigen aandelen door een n.v., anders dan voor tijdelijke belegging, op dat deel van de verkoopprijs, hetwelk als uitdeling van winst door de n.v. wordt aangernerkt. Verscheidene leden voerden hiervoor als argument aan, dat deze inkoop immers in feite een gedeeltelijke liquidatie beiekent, zodat de behaalde winst logisch onder het proportionele tarief behoort te vallen (vgl. artikel 22, lid 1, letter e). Verschillende leden verklaarden dit argument eveneens te aanvaarden. Vele andere leden merkten op, dat in afwijking van de huidige toestand voortaan het bijzondere tarief zal worden toegepast op bij staking van de onderneming behaalde winst op voorraden. Als argument hiervoor wordt in de memorie van toelichting aangevoerd, dat dergelijke winsten zo nauw samenhangen met de verdere overdrachts- of liquidatiewinst, dat zij daarvan in de regel niet of nauwelijks naar goede maatstaven kunnen worden losgemaakt. Deze argumentatie onderstreept, naar deze leden wilde voorkomen, dat de bewindsüeden dergelijke voorraadwinsten naar hun aard niet als a-periodieke inkomsten menen te kunnen aanmerken en de vraag rees dus toch wel, of de praktische moeilijkheden, waarop dit voorstel steunt, doorslaggevend moeten zijn. Teneinde hierin een beter inzicht te verkrijgen, zouden zij gaarne vernemen, op welke wijze thans de moeilijkheden worden opgelost en waarom de bewindslieden menen deze werkwijze niet langer te kunnen voortzetten. Voorts zouden zij en met hen verscheidene andere leden gaarne vernemen, of onder artikel 48 ook vallen de lifo- en ijzeren-voorraadreserves. Moet dit in geval van bevestigende beantwoording van deze vraag billijk worden geacht ten aanzien van degenen, die dit systeem niet hebben ingevoerd? Hebben de bewindslieden zich voorts gerealiseerd, dat er verschillen kunnen ontstaan in verband met het eerder of later invoeren van het ijzeren-voorraad- of het lifo-systeem? Vervolgens zouden de vele leden hiervoor aan het woord gaarne toegelicht zien, waarom letter e van lid 1 van artikel 22 zodanig is geformuleerd, dat voortaan alleen uitkeringen op aandelen bij liquidatie onder artikel 48 zullen komen te vallen. Verscheidene leden vroegen, of het niet juist zou zijn om de uitkering op winstbewijzen e.d. zowel bij inkoop als bij liquidatie van een onderneming evenals de uitkering op aandelen boven de gemiddelde storting onder het bijzondere tarief te brengen. Verschillende leden sloten zich hierbij aan. De hiervoor aan het woord zijnde verscheidene leden vroegen voorts, of artikel 48 niet van toepassing dient te zijn op achterstallige rente, begrepen in aflossing van schuldvorderingen. Tenslotte uitten deze leden de wens, dat artikel 48 van toepassing wordt verklaard op achterstallige coupons en dividenden, welke door omstandigheden buiten de wil van de genieter niet regelmatig zijn genoten. Verschillende leden vroegen, waarom de uit 1947 stammende percentages gehandhaafd zijn, terwijl in de wijze van berekening wel een grondige wijziging wordt voorgesteld. Enkele leden zouden gaarne het oordeel van de bewindslieden vernemen over het volgende. Realisering van gekweekte goodwill geschiedt doorgaans bij beëindiging van een onderneming. De betrokken personen staan dan voor het feit, dat het inkomen uit onderneming ophoudt. Zij zijn voor de rest van hun leven aangewezen op inkomen uit hetgeen zij voordien hebben gespaard of opgebouwd. Tot dit laatste behoort goodwill. Zou het niet billijk zijn de opbrengst van de gerealiseerde goodwill te belasten naar het jaarinkomen, dat hieruit
43 naar redelijke schatting zal voortvloeien in de periode tot de te verwachten sterfdatum van de belastingplichtige? Bepalende factoren zouden hierbij kunnen zijn de leeftijd van de belastingplichtigc en eventueel zijn echtgenote en zijn resp. hun gemiddeld nog resterende levensduur, een en ander te beoordelcn naar het moment van realisatie van de goodwill. In dit verband zouden verschillende leden gaarne van de bewindslieden vernemen, hoe zij denken over het in Zwitserland voor de Wehrsteuer toegepaste systeem ten aanzien van afkoop van bv. pensioenrechten. Een toelichting daarop aan de hand van enkele in de Nederlandse praktijk gangbare gevallen zouden zij op prijs stellen. Tenslotte werden nog de volgende vragen gesteld. Overbrenging van een onderneming naar het buitenland brengt thans met zich mede een fiscale afrekening tegen het tarief van 20 pet. Artikel 16 van het ontwerp omvat dit geval — aldus werd het ontwerp gelezen — niet, zodat aangenomen moet worden, dat voortaan het tarief van artikel 48 toepassing zal vinden. Gevraagd werd, of deze wijziging is bedoeld en zo ja, om welke reden. Op prijs zou gesteld worden te vernemen, of op grond van artikel 27, lid 1, verwacht mag worden, dat een uitkering ineens krachtens een pensioenregeling onder artikel 48 valt dan wel of op grond van artikel 55 een uitvoeringsbepaling als vervat in artikel 9 van de Uitvoeringsresolutie Inkomstenbelasting 1953 tegemoet gezien kan worden. Artikel 49. Terwijl zij hun bezwaren tegen de bestaande regeling, gehandhaafd in het wetsvoorstel, waarin bonusaandelen in beginsel belast worden, onverkort handhaafden, meenden vele leden er toch goed aan te doen hun bezwaren tegen de voorgestelde herkapitalisatieregeling naar voren te brengen. De bepaling, dat herkapitalisatie slechts eenmaal in de tien jaren mag plaatsvinden, werd te stringent geacht in verband met de eis omtrent het dividend, dat uitgekeerd moet zijn. De belangen van de fiscus zouden in voldoende mate verzekerd zijn, indien de in artikel 49, lid 3, letter b, 1° en 4°, vermelde eisen aldus gecombineerd zouden worden, dat een gefacilieerde herkapitalisatie kan plaatsvinden, wanneer het vereiste dividend is uitgekeerd hetzij in het vereiste tijdvak hetzij in de periode sinds de vorige herkapitalisatie. Ook het tijdvak van tien jaren werd op zich zelf te lang geacht. Met een reducering van de lengte van dat tijdvak tot vijf jaren kan iedere misschien denkbare grond aan de vrees van een anti-fiscale dividendpolitiek voor wat het tijdvak betreft geacht worden te zijn ontvallen. Datzelfde geldt voor de eis van een dividend, dat 200 pet. van dat van de kapitaalsvergroting moet zijn; een dividend van 100 pet. werd ruimschoots voldoende geacht. Overigens vroegen deze leden zich af, of niet de koppeling van het herkapitalisatiebedrag aan het dividend van een verstreken tijdvak in bepaalde gevallen onjuiste gevolgen zal hebben. De reserves, reeds bestaande vóór het begin van genoemd tijdvak, zullen immers door deze eis blijvend uitgesloten zijn van de mogelijkheid van herkapitalisatie. Ware het met het oog daarop niet beter de koppeling aan het dividend te laten vervallen en alleen de eis van het tijdvak te handhaven? Een plafond voor het te herkapitaliseren bedrag zou op het voetspoor van de regelingen van 1951 en 1957 gevonden kunnen worden in de eis, dat een zeker percentage van het zuiver vermogen der n.v. ook na herkapitalisatie als reserve moet overblijven. Het laten vallen van de koppeling aan het dividend zou ook een betere aansluiting geven met hetgeen hierna bepleit wordt ten aanzien van de besloten vennootschappen. Ten aanzien van de besloten vennootschappen, die „naar de beurs" willen gaan, moet aldus de hier aan het woord zijnde leden ook de eis van een dividend van 100 pet. nog te zwaar worden geacht. Men mag niet uit het oog verliezen, dat deze n.v.'s veelal geen andere financieringsbron ter beschikking hebben dan die van het inhouden hunner winsten. Voor deze gevallen ware te volstaan met de eis van de afwezigheid van herkapitalisatie in de afgelopen vijf jaren.
Deze leden achtten het voorts onjuist, dat een herkapitalisatic onder de wet van 1957 als een belemmerende factor zal kunnen gelden ten aanzien van de mogelijkheid om van het regime van artikel 49 gebruik te maken (artikel 67, lid 3). De belanghebbenden, die van de wet van 1957 gebruik hebben gemaakt, hebben immers niet kunnen afwegen, of het thans voorgestelde artikel 49 niet beter aan hun verlangens zou beantwoorden. Ook heeft men toen niet kunnen voorzien, dat gebruikmaking van de wet van 1957 het recht om later van de nieuwe regeling gebruik te maken voor een tijdvak van tien jaren zou uitsluiten. In deze gedachtengang ware artikel 67, lid 3, dan ook te schrappen. De in artikel 49, lid 4, opgenomen beperking van de bevoegdheid van de Minister om afwijkingen toe te staan werd niet gemotiveerd geacht. Deze bevoegdheid worde algemeen gemaakt, aldus de hier aan het woord zijnde leden. Deze vele leden waren van mening, dat ten aanzien van de in artikel 49, lid 3, letter b, 2° en 3°, gestelde eisen een overgangsbepaling dient te worden ingevoerd, welke ertoe strekt, dat inkopen van eigen aandelen en terugbetalingen van kapitaal, welke vóór de invoering van de nieuwe wet hebben plaatsgevonden, buiten beschouwing blijven. Wanneer een dergelijkc overgangsbepaling er niet zou komen, zou aan de nieuwe wet immers een zekere terugwerkende kracht niet ontzegd kunnen worden, hetgeen zij verwerpelijk achtten. Vele andere leden merkten het volgende op. Het feit, dat de uitbreiding van het produktieapparaat voor een belangrijk deel wordt gefinancierd met ingehouden winsten, alsmede het feit, dat deze vorm van financiering na toepassing gedurende een aantal jaren het voor ondernemingen, die geldmiddelen moeten aantrekken, soms moeilijk maakt dit op aanvaardbare voorwaarden te doen, waren voor deze leden de uitgangspunten voor de beoordeling van het voorstel om een permanente regeling voor herkapitalisatie in te voeren. Uitgaande van de evenbedoelde situatie en zonder daarmede een oordeel uit te spreken ten gunste van het stelsel der interne financiering, meenden deze leden, dat het belang van een voortdurende groei van het produktieapparaat de invoering van een permanente regeling voor herkapitalisatie aanvaardbaar maakt. Bij de toekenning ener belastingfnciliteit terzake van herkapitalisatie zal echter een voldoende waarborg moeten bestaan, dat dit stelsel niet misbruikt wordt in dier voege, dat de dividenden worden beperkt teneinde door middel van bonusuitkeringen aan de aandeelhouders een deel van de winst op fiscaal gunstiger voorwaarden te kunnen uitkeren. Op grond hiervan konden zij ten volle instemmen met het voorstel de omvang van de herkapitalisatie, waarvoor de faciliteit wordt verleend, te limiteren tot een bedrag ter grootte van de helft van het gedurende de voorafgaande tien jaren uitbetaalde dividendbedrag. Eveneens ter voorkoming van misbruik is het naar hun oordeel juist de herkapitalisaticfaciliteit aan een onderneming slechts toe te staan, nadat sinds de vorige herkapitalisatie tien jaren zijn verlopen. Huns inziens zou de herkapitalisatie anders immers een onderdeel kunnen gaan vormen van de dividendpolitiek. Om overeenkomstige redenen hadden zij bedenkingen tegen een wijziging van het wetsvoorstel in die zin, dat na verloop van de tien jaren van de hcrkapitalisatiefaciliteit gebruik zou kunnen worden gemaakt zonder een beperking, die verband zou houden met de in die periode gedane dividenduitkeringen. Ondernemingen, die gebruik maakten van de bepalingen van de Wet op de herkapitalisatie 1957, zullen eerst tien jaren na deze herkapitalisatie de thans voorgestelde regeling kunnen aanwenden. De hier aan het woord zijnde leden zouden gaarne vernemen, of deze ondernemingen, indien zij niet van de evengenoemde wet gebruik zouden hebben gemaakt, onmiddellijk na het totstandkomen van de voorgestelde wettelijke regeling haar financiële structuur op gunstiger voorwaarden en in ruimere mate zouden hebben kunnen verbeteren dan de Wet op de herkapitalisatie 1957 toestond. Mocht deze vraag bevestigend
44 worden beantwoord, dan zouden deze leden gaarne het oordeel van de bewindslieden vernemen over een regeling, waarbij aan deze ondernemingen alsnog een aanvullende herkapitalisatic zou worden toegestaan, die deze achterstand zou opheffen. In het adres van Kamers van Koophandel en Fabrieken dd. 23 februari 1961 wordt de suggestie gedaan om voor maatschappijen, die „naar de beurs gaan", de binding van de omvang der hcrkapitalisatie aan de dividenduitkeringen te laten vervallen. Gaarne zouden deze leden het oordeel van de bewindslieden vernemen over de vraag, of opneming van zulk een aanvullende regeling mogelijk is, zonder dat het gevaar ontstaat, dat er misbruik van wordt gemaakt in dier voege, dat notering ter beurze wordt aangevraagd om van de herkapitalisatiefaciliteit te kunnen profiteren in een geval, waarin zij anders niet zou zijn genoten. Tevens verzochten deze leden aan de bewindslieden om, zo hun daarover gegevens ter beschikking staan, mede te delen, tot welk percentage herkapitalisaties zijn tot stand gekomen op grond van het voornemen om „naar de beurs te gaan". Het toekennen aan de Minister van de bevoegdheid om op meer punten afwijkingen van de bepalingen van artikel 49 toe te staan dan lid 4 van dit artikel vermeldt, zou bij deze leden ernstige bezwaren ontmoeten. Het verlenen van een ruimere afwijkincsbevoegdheld leek hun niet gemotiveerd. Zij tekenden hierbij tevens aan, dat het verlenen aan de Minister van de bevoegdheid om van de bepalingen ener wettelijke regeling over de gehele lijn af te wijken hun bovendien in strijd leek met het wezen van de wetgeving. Verscheidene leden meenden de herkapitalisatie in tegenstelling tot de bonus uit de jaarwinst te moeten zien als een uitkering, welke het karakter heeft van een overboeking van in een reeks van jaren gekweekte winstreserves of van opwaarderingsreservcs naar de kapitaalrekening onder uitgifte van nieuwe aandelen resp. onder bijstempeling van het nominaal bedrag der uitstaande aandelen. Zij waren van mening, dat heffing van een belasting terzake van herkapitalisatie en een zekere beperking van de mogelijkheden daartoe in de samenhang van de belastingwetgeving moeilijk kan worden gemist. Immers zou de heffing op vervrcemdingswinst van aanmerkelijk-belangaandelen en zelfs de normale dividend- en inkomstenbelasting goeddeels ontgaan kunnen worden, indien herkapitalisatie onbelemmerd zou kunnen geschieden. Mogen dus de regelingen inzake de herkapitalisatie als middel ter voorkoming van misbruik op hun plaats zijn, het praktisch belang voor eventuele toepassing van de mogelijkheid, zoals die wordt voorgesteld, lijkt gering, omdat het offer van 25 pet. om een betrekkelijk imaginair voordeel aan aandeelhouders ten goede te laten komen bij goede overweging te zwaar zal blijken. De overheveling van de reserverekening naar het maatschappelijk kapitaal van een n.v. is immers niet van wezenlijke betekenis, afgezien van een verfraaiing van het balansbeeld. Het biedt voornamelijk een optisch voordeel. Daarnaast bestaat een theoretisch reëel voordeel, dat gelegen is in een eventuele belastingbesparing in geval van liquidatie. De betrokkenen moeten echter de optische en theoretische voordelen wel hoog aanslaan om er het gevraagde fiscale offer voor over te hebben. Zakelijk is dit offer, wanneer goed wordt gerekend, meestal niet gerechtvaardigd. Wanneer het conventionele denken zich zal hebben losgemaakt van de koersnotering in percenten en de verhouding van de prijs van een aandeel tot winst, winstuitkering en reëel vermogen meer in de beschouwing zal worden betrokken, zal het gebruik van de herkapitalisaticfaciliteit zoals die nu is geconcipieerd de daaraan verbonden fiscale lasten zeker niet waard worden geacht. Men kan dan zijn doel beter bereiken door splitsing van aandelen in kleinere coupures onder notering van de prijs van het aandeel in eensgevend geld in plaats van in percenten van de nominale waarde. Voor besloten vennootschappen, die „naar de beurs willen gaan", heeft de faciliteit wel enig belang, omdat de aandelen lichter en daardoor gemakkelijker verkoopbaar worden. Maar
ook voor deze categorie zal het gebruik van de faciliteit, zoals die nu wordt beperkt, minder dan voorheen in aanmerking kunnen komen. Immers, het beleid is bij deze vennootschappen veelal meer gericht geweest op vermogensvermeerdering ter opbouw van de onderneming dan op dividenduitkering. Niet alleen zal herkapitalisatie slechts éénmaal in tien jaren zijn toegestaan, maar daarenboven moet in tien daaraan voorafgaande jaren minstens een bedrag gelijk aan het dubbele van de herkapitalisatie zijn uitgekeerd. Juist aan dit vereiste zullen veel besloten familievennootschappen moeilijk kunnen voldoen, al zouden zij op zichzelf de kosten van herkapitalisatie nog wel hebben willen dragen, omdat hun aandelen tegen een lagere koers gemakkelijker verkoopbaar zouden worden. Herkapitalisatie zou echter naar de mening van de hier aan het woord zijnde leden zinvol worden, indien zij wordt gekoppeld aan een opwaarderingsmogelijkheid. Deze opwaardering zou met een betrekkelijk laag tarief — gedacht werd aan 20 pet. — belast moeten zijn bij de vennootschap. De doorvoering van de herkapitalisatie ten opzichte van aandeelhouders door uitreiking van aandelen zou dan vrij van inkomstenbelasting mogelijk moeten zijn evenals een uitkering uit agioreserve dit is. Het voordeel voor de onderneming zou dan zijn, dat afgeschreven zou kunnen worden op basis van de nieuwe waarde. Het fiscale offer, gebracht om tot herkapitalisatie te komen, zou dan gerechtvaardigd zijn. Veel problemen en bezwaren, ontstaan doordat afschrijving op bedrijfsmiddelen slechts is toegestaan op basis van de historische kostprijs, zouden hierdoor zijn opgeheven. Immers de vennootschap zou uiteraard met zekere beperking oud bezit kunnen opwaarderen, waardoor bedrijfseconomische vervangingsafschrijving op basis van een reële waarde fiscaal mogelijk zou worden. Een regeling zou dan zijn verkregen, die overeenkomt met de opwaardering van het bezit van de particuliere ondernemer bij zijn overlijden. De overlijdenswinst wordt weliswaar met 20 pet. belast, doch geeft het grote voordeel, dat door de opvolgers op de verhoogde waarden kan worden afgeschreven. Terwijl de hier aan het woord zijnde leden een verruiming van de herkapitalisatiemogelijkheid bepleitten als hiervoor weergegeven en met fiscale consequenties afwijkende van het voorstel van de bewindslieden, meenden zij tegen het thans aanhangige voorstel de volgende bezwaren naar voren te moeten brengen. Zij achtten het niet juist, dat op bij de Wet op de herkapitalisatie 1957 verkregen rechten in feite in het voorstel van de bewindslieden wordt teruggekomen door artikel 67, lid 3 (en daaraan aansluitend artikel 22 van het Ontwerp van wet op de vennootschapsbelasting 1960) en artikel 49, lid 3, letter b, 2° en 3°. Naar de mening van deze leden zou reëel zijn voor de eis, dat binnen tien jaren aan de herkapitalisatie voorafgaande geen terugbetaling van kapitaal of verwerving van eigen aandelen heeft plaatsgehad, zodanige transacties van vóór 4 maart 1957 buiten beschouwing te laten evenals bij de wet van 1957 is geschied ten opzichte van vroegere transacties. Zij achtten het onjuist, dat aan een herkapitalisatie onder de wet van 1957 wordt getornd ten opzichte van de sanctiebepalingen (artikel 22 van het Ontwerp van wet op de vennootschapsbelasting 196Ö) en dat zodanige herkapitalisatie nu als een dergelijke belemmerende factor zou kunnen gelden. Huns inziens dient artikel 67, lid 3, te vervallen of dient een voorziening te worden getroffen voor de lichamen, die van die wet slechts beperkt gebruik hebben gemaakt. Deze leden vonden het wenselijk de Minister de bevoegdheid te verlenen onder door hem te stellen voorwaarden afwijking toe te staan van de termijn van tien jaren, genoemd in artikel 49, lid 3, 4°. Hun gedachte ging daarbij uit naar die n.v.'s, die „naar de beurs" willen gaan. In het verband van de herkapitalisatie meenden de hier aan het woord zijnde leden onder de aandacht te moeten brengen, dat bijstempeling van aandelen, welke voorheen zijn afgestempeld wegens een reorganisatie, waarbij verliezen zijn weggewerkt door vermindering van het nominale gestorte kapitaal,
45 belastbaar is. Dit ondanks het feit, dat het verlies voor de houders niet op het inkomen in mindering kan worden gebracht. Zij achtten deze situatie niet billijk en drongen daarom aan op een aanvulling in de wet, waardoor bijstempeling, welke tegenover een afstempeling in het verleden kan worden gesteld, niet als een belastbare herkapitalisatie zal worden beschouwd. Vele leden ondersteunden dit verlangen. Ten opzichte van de fiscale behandeling van „split-up" van aandelen merkten verscheidene leden het volgende op. De volkomen tegen het rechtsgevoel indruisende consequenties van de huidige wetgeving ten opzichte van de in de U.S.A. veel voorkomende split-up van aandelen, welke daar onbelast is, worden volgens de voorstellen van de bewindslieden verzacht door toepasselijkverklaring van het tarief van 20 pet. Toch is dit huns inziens ook nog hoog, indien in aanmerking wordt genomen, dat de beslissingen terzake in een andere rechtssfeer genomen worden, beslissingen, welke niet genomen zouden worden, indien zij consequenties zouden hebben als in Nederland. De zeer formele criteria, die hier worden aangelegd om te beoordelen, of een split-up al dan niet fiscale consequenties heeft, spreken niemand aan. Daarom vroegen deze leden, of hier geen verdere uitwijkmogelijkheden moeten worden geschapen bv. door een verzachtingsmogelijkheid van het tarief in de wet neer te leggen. Volgens lid 4 van artikel 49 kan de Minister kennelijk met het oog op het vorenstaande afwijkingen toestaan van lid 3. Doch dit geeft hem bv. geen vrijheid om het inkomen, dat nodig is om de belasting te betalen volgens lid 1, ook onder het gereduceerde tarief te brengen of op andere wijze de getroffenen tegemoet te komen. Verschillende leden wezen erop, dat het voor een goed begrip naar hun mening van belang is vast te stellen, dat maar zelden tot herkapitalisatie wordt overgegaan om fiscale redenen. Zij ontkenden niet, dat deze wel een rol kunnen spelen in die gevallen, waarin men in de toekomst „naar de beurs denkt te gaan" of aanmerkelijk-belangaandelen moeten worden vervreemd, maar overwegend kunnen de fiscale motieven niet worden geacht. In het algemeen echter werkt een herkapitalisatie fiscaal ongunstig; zij kost in ieder geval belasting, zonder dat iemand er rijker van wordt behoudens de fiscus. De motieven, waarom herkapitalisatie gewenst kan zijn, liggen op een ander dan het fiscale vlak. Psychologische, bedrijfseconomische, juridische en financieringsmotieven alsmede het verschijnsel, dat na herkapitalisatie de beurskoers relatief hoger komt te liggen, spelen de hoofdrol. Het is mitsdien wel noodzakelijk de herkapitalisatie te omringen met fiscale faciliteiten, te meer nu ook de memorie van toelichting uitgaat van de noodzaak een blijvende herkapitalisatie mogelijk te maken ten behoeve van een gezonde expansie van het bedrijfsleven. De hier aan het woord zijnde leden waren echter van mening, dat de voorgestelde faciliteit, waarbij aan de relatie met reeds vroeger normaal uitgekeerde dividenden en aan de relatie met voorheen gefacilieerde herkapitalisaties is vastgehouden, in strijd komt met het hiervoor gerelateerde uitgangspunt. Deze leden konden zich dan ook niet verenigen met het feit, dat een vroegere herkapitalisatie toepassing van de voorgestelde regeling belemmert en evenmin met het feit, dat het voorstel de bij een vroegere herkapitalisatie verkregen rechten aantast (artikel 22 van het Ontwerp van wet op de vennootschapsbelasting 1960 en artikel 49, lid 3, letter b, 2° en 3°, van het onderhavige ontwerp). Verschillende andere leden konden zich verenigen met de bepaling, dat de kapitaalsuitbreiding tenminste 25 pet. moet bedragen. Zij hadden echter bezwaar tegen de voorwaarde, dat in de voorafgaande periode van tien jaren de n.v. dividenden moet hebben uitgekeerd tot tenminste het dubbele bedrag van de kapitaalsvergroting.
Zij oordeelden, dat deze eis niet alleen veel te stringent is om de hcrkapitalisatie een nuttig effect te geven, maar het ontging deze leden ook, wat het werkelijk nut van deze bepaling is om de positie van de n.v. op juiste wijze te beoordelen. Huns inziens zou dan ook geen koppeling aan uitgekeerde dividenden moeten plaatsvinden, doch aandacht moeten worden gevraagd voor het aanwezige vermogen. Artikel 49b. Vele leden meenden in dit artikel een afwijking te moeten constateren van het in het ontwerp vervatte systeem. In lid 1 is de constructie neergelegd, welke met betrekking tot buitengewone lasten en giften in het Besluit 1941 voorkomt nl. vermindering van het bedrag der belasting. Met dat systeem is volgens de memorie van toelichting (blz. 26) gebroken om meer eenvoud en grotere rationaliteit te verkrijgen. In de plaats daarvan is het systeem gekozen van vermindering van het inkomen. Nu in het onderhavige artikel het oude systeem echter opnieuw wordt binnengehaald, zouden deze leden gaarne vernemen, waarom deze weg bewandeld is en of het ook naar het oordeel der bewindslieden niet juister en eenvoudiger zou zijn ook hier het nieuwe systeem te volgen. Tenslotte vroegen deze leden, of de hier voorgestelde compensatie van vermogensverlies in de inkomenssfeer wel in overeenstemming met de rechtsovertuiging moet worden geacht. HOOFDSTUK VI Aanslag en aansprakelijkheid Artikel 51. Naar verscheidene leden voorkwam, is de consequentis van dit artikel, dat voor de belastingplichtige, voor wie de loonbelasting als voorheffing geldt, het voordeel verloren gaat van het speciale tarief voor overwerk en gratificaties. Zulks treft zowel degenen, wier inkomen boven de zg. loongrens ligt als hen die, zonder dat hun inkomen hierboven uitkomt, in de inkomstenbelasting worden aangeslagen, omdat zij ook inkomen uit onderneming of vermogen genieten of omdat de echtgenote onder de loonbelasting valt. Is een en ander met opzet zo geregeld of is het een technische consequentie van de wetgeving? De billijkheid van deze regeling werd vooralsnog in twijfel getrokken. De hier aan het woord zijnde leden zouden hieromtrent gaarne toelichting ontvangen. Vele andere leden sloten zich hierbij aan en verwezen naar hun op dit punt bij de behandeling van artikel 21 van het Ontwerp van wet op de loonbelasting 1960 te maken opmerkingen. Artikel 52. Vele leden zouden gaarne een uiteenzetting ontvangen omtrent de dwingende redenen om de in lid 1 van dit artikel genoemde grens voor het vaststellen van een aanslag in de inkomstenbelasting te koppelen aan de grens van de sociale verzekering (lid 3 ) . Zou een aanzienlijke verhoging van bedoelde grens tot bv. f 15 000 niet een zeer grote werkbesparing met zich meebrengen? Artikel 53. Vele leden vroegen met betrekking tot lid 1, letter d, of in plaats van het daar voorgestelde niet beter een wettelijk recht op een aanslag kan worden gegeven om zodoende onbillijkheden weg te nemen. Bij erkenning van een recht op een aanslag zou, naar deze leden voorkwam, de bij artikel 31, lid 2, letter c, van het Ontwerp van wet op de loonbelasting 1960 bedoelde herrekening van de belasting wellicht kunnen vervallen. Indien op dit punt geen wijziging zou worden aangebracht, zouden deze leden gaarne vernemen, of te dezer zake een uitvoeringsbeschikking kan worden verwacht en zo ja, of de bewindslieden omtrent de te treffen regeling reeds nu enige inlichting willen geven. Verschillende leden vroegen de bewindslieden een duidelijk inzicht te verschaffen in de hantering van de norm, bedoeld in artikel 53, lid 1, letter d, over de afgelopen jaren. Waarom, zo
46 vroegen zij voorts, is de toepassing beperkt tot de „door Onze Minister aan te wijzen groepen van gevallen''? Zuilen voortaan incidentele gevallen worden uitgesloten? Zal er in de toekomst wijziging in toepassing ontstaan, nu het ontwerp de uitdrukking bezigt „ongerechtvaardigd" voordeel, terwijl thans gesproken wordt van „ongemotiveerd" voordeel? Artikel 54. Vele leden meenden te mogen volstaan met verwijzing naar het door hen bij artikel 5, lid 1, reeds opgemerkte omtrent het in het rapport van de Broederschap der Notarissen in Nederland en de Broederschap der Camiidaat Notarissen ontwikkelde systeem van afzonderlijke aanslagen zowel voor de man als voor de vrouw en de daar door hen gesignaleerde mogelijkheid om terzake van het verhaalsrecht tussen de echtgenoten tot een oplossing te komen. Verschillende leden sloten zich bij het hiervoor opgemerkte gaarne aan. Zij waren voorts van mening, dat de in het on
Artikel 55. Vele leden merkten op, dat er in de kringen van belanghebbenden enige ongerustheid bestaat, of de onder letter a bedoelde faciliteit ook zal gelden ten aanzien van winst uit vrij beroep. Op grond van artikel 6, lid 2, zagen zij ten deze voor twijfel geen grond. Zij zouden echter op prijs stellen, indien de bewindslieden in de memorie van antwoord aan genoemde ongerustheid een einde zouden maken. Gevraagd werd, of de bewindslieden de mening delen, dat de hier beoogde faciliteit ook zal gelden ten aanzien van tantièmes. Deze leden vroegen voorts, waarom voorgesteld wordt de aanvullende regelen bij algemene maatregel van bestuur te geven. Zij verklaarden voorshands van mening te zijn, dat de in het onderhavige artikel bedoelde faciliteit geheel in de wet dient te worden vastgelegd. Waarom, zo vroegen zij verder, is het tijdvak, dat in aanmerking wordt genomen, tot drie jaren beperkt? Juist omdat het gaat om een huns inziens arbitraire aangelegenheid, zou het aanbeveling verdienen een termijn van vijf jaren te kiezen, welke o.a. voorkomt in artikel 1 van de Zevende Uitvoeringsbeschikking Inkomstenbelasting 1941 dan wel een termijn van zes jaren, die bv. voorkomt in artikel 43 van het onderhavige ontwerp. Bij vele andere leden rezen enkele vragen ten aanzien van het onder letter a voorgestelde. In de eerste plaats zouden zij gaarne gemotiveerd zien, waarom de herrekening van de belasting naar een gemiddeld inkomen over een periode van drie jaren beperkt zal zijn tot belastingplichtigen, die winst uit onderneming genieten. Het staat toch geenszins vast, dat sterk wisselende inkomsten zich uitsluitend voordoen in de sfeer van bedrijf en beroep. Zij betwijfelden dan ook zeer, of deze beperking wel gelukkig is. Vervolgens merkten zij op, dat de voorgestelde minima van 10 pet. en tevens f 300 de werkingssfeer van deze bepaling wel zeer vergaand inperken. Kan op basis van de in de memorie van toelichting vermelde vroegere bestudering bij benadering worden medegedeeld, hoeveel herrekeningen het voorstel zal vragen en hoevee! er zouden moeten worden verricht, wanneer de minima tot 5 pet. en tevens f 150 zouden worden verlaagd dan wel uitsluitend met een minimum van f 300 of f 150 zou worden volstaan? Voorts zouden deze leden gaarne verduidelijkt zien, wat precies de bedoeling is van de driejarige periode. Zullen perioden van elk drie jaren elkaar gedeeltelijk overlappen bv. 1965 t / m 1967 en 1966 t / m 1968 of zal dit niet het geval zijn? Als dit laatste het geval is, ligt het dan in de bedoeling, dat er algemeen geldende „vaste herrekeningsjaren" komen bv. 1965, 1968, 1971 enz.? Of zal dan elke belastingplichtige een tijdvak van drie jaren kunnen kiezen, waarmede voor hem een cyclus van tijdvakken, die daarop aansluiten, begint? Of staat de bewindslieden een stelsel voor ogen, waarbij de belastingplichtige een zekere keuzevrijheid heeft, zodat hij bv. het tijdvak 1965 t/m 1967 en daarna 1970 t/m 1972 kan kiezen? Gaarne zouden de hier aan het woord zijnde leden uitvoerige inlichtingen van de bewindslieden ontvangen omtrent hun voornemen en mede betreffende de argumenten, waardoor zij zich bij hun keuze hebben laten leiden. Tenslotte vroegen deze leden, of het onder letter a voorgestelde ook van toepassing zal zijn, wanneer in één van de betrokken drie jaren niet van winst, doch van verlies uit onderneming sprake is. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, vroegen zij zich af, of in de ontworpen tekst dit niet met zoveel woorden tot uitdrukking gebracht dient te worden. Mocht deze vraag ontkennend beantwoord worden, dan zouden zij gaarne vernemen, waarom verliesjaren buiten aanmerking blijven. Hun hierboven vermelde vragen omtrent de technische uitwerking zouden zij in dat geval gaarne met duidelijke voorbeelden toegelicht zien. Hoewel bij verschillende leden in beginsel geen overwegende bezwaren bestaan aanvullende regelingen bij algemene maatregelen van bestuur te treffen, zouden zij een nadere uiteenzetting van de inhoud van de volgens dit artikel te geven algemene maatregel op prijs stellen en met name voor wat betreft
47 de voorzieningen, die nodig geoordeeld worden „in verband met de samenloop met andere bepalingen". De voorgestelde regeling van de berekening der belasting bij wisselende winsten voldoet naar het oordcel van deze leden in grote lijnen aan een gerechtvaardigd verlangen. Het uitgangspunt nl. alleen toepassing ingeval er sprake is van winst uit eenzelfde onderneming, achtten zij niet beslist onjuist.Toch kwam hun gewenst voor te vernemen, waarom de „middeling" beperkt blijft tot winsten uit eenzelfde onderneming vooral gezien tegen de achterliggende gedachte, dat bij sterk wisselende inkomens verzachting van de belastingdruk gewenst is. Voorts vroegen zij, of hun lezing „winst uit één zelfde onderneming" juist is dan wel of gelezen moet worden „winst uit een zelfde soort onderneming". Uit praktische overwegingen, zo gingen deze leden voort, behoort de regeling inderdaad beperkt te worden tot gevallen, waarin de nadelige gevolgen van het beginsel, waarvan het ontwerp uitgaat (annalitcit), enigermate van betekenis zijn. Waarom deze beperking zover moet worden volgehouden nl. alleen toepassing in gevallen boven de gestelde minima, konden zij niet inzien. Bij deze leden rezen diverse vragen inzake de uitvoering van het voorgestelde. Naast de hierboven reeds door vele andere leden gestelde vragen zouden zij tevens gaarne vernemen, hoe de bewindslieden zich voorstellen, dat deze regeling zal lopen ingeval van navordering, carry-back en carry-forward. Het kwam de hier aan het woord zijnde leden voor, dat de termijn van drie jaren in verband met de navorderingstermijn van vijf jaren oorzaak zal zijn van bijzondere moeilijkheden. Is om deze reden niet gewenst de termijn te verlengen tot vijf jaren dan wel om de navorderingstermijn terug te brengen tot drie jaren? Met betrekking tot het onder letter b voorgestelde merkten zeer vele leden op, dat het hun voorkwam, dat op grond van de hier gevraagde delegatie de bevoegdheden, aan de fiscus toegekend bij de Algemene Wet inzake de Rijksbelastingen, wel zeer ongelimiteerd kunnen worden uitgebreid. Node misten zij een goed geregeld verschoningsrecht voor vertrouwenspersonen in het algemeen en voor belastingconsulenten in het bijzonder. Vooralsnog hadden deze leden dan ook zeer veel bezwaar tsgen het hier voorgestelde. Voorts zouden zij gaarne tijdig worden ingelicht omtrent de „andere in het kader der wet passende nadere regelen ter aanvulling van in de wet geregelde onderwerpen". Artikel 56. In de redactie van dit artikel werd een verzwaring gezien in vergelijking met de huidige situatie onder artikel 27, lid 1, 1°, Uitvoeringsresolutie Inkomstenbelasting 1953. Gaarne zou worden vernomen, welke redenen de bewindslieden hebben geleid tot afwijking van de bestaande toestand. Tevens werd het oordeel der bewindslieden gevraagd omtrent toevoeging van de facultatiefstelling en vastlegging in de wet. Zou tenslotte niet als een redactieverbetering kunnen worden aangemerkt, indien aan de woorden „voor de heffing van de inkomstenbelasting" toegevoegd zou worden „en van de vennootschapsbelasting"? HOOFDSTUK VIII Ovcrgangs- en slotbepalingen Algemeen. Verschillende leden merkten op, dat het ontwerp de mogelijkheid van het genieten van een deel der vrijstelling bij gedeeltelijke overdracht van een onderneming niet kent. In dit verband kwam het deze leden gewenst voor alsnog een bepaling op te nemen voor het geval dat onder de werking van het Besluit 1941 een deel en onder de werking van de nieuwe wet het restant van een onderneming wordt overgedragen om zodoende te voorkomen, dat meer dan f 7500 vrijgesteld zal zijn terzake van overdracht van één onderneming. Artikel 57. Vele leden waren van mening, dat de thans bestaande en in lid 1 gecontinueerde regeling inzake de afboeking van verliezen in de eerste plaats op de N.O.R. de positie van
de ondernemingen met een N.O.R. slechter maakt dan die van de ondernemingen zonder N.O.R. Dit blijkt in het bijzonder, wanneer men nagaat, dat sinds de wettelijke regeling van de N.O.R. bij de Wet Belastingherziening 1950 de regeling inzake de normale verliescompensatie aanzienlijk is uitgebreid (verlenging van de termijn van vier tot zes jaren en invoering van de carry-back), van welke uitbreiding de ondernemingen met een N.O.R. in feite niet hebben kunnen profiteren. Wel zou men kunnen betogen, dat de ondernemingen met een N.O.R. zich van hun N.O.R. hebben kunnen bevrijden door afkoop tegen het gereduceerde tarief, doch zulk een betoog behelst slechts grauwe theorie. Het huidige afkooptarief van 30 pet. en ook het voorgestelde van 15 pet. is zo hoog, dat het behalve misschien in een enkel geval van een relatief kleine N.O.R. niet reëel is om een vrijwillige afkoop werkelijk acceptabel te achten. Men dient hierbij te bedenken, dat er ondernemingen zijn, waarbij de N.O.R. het nominale aandelenkapitaal in niet onaanzienlijke mate overtreft. In het bijzonder in de internationale zeescheepvaart doet zich dit verschijnsel voor. De hier aan het woord zijnde leden waren dan ook van mening, dat naar een andere regeling gezocht dient te worden. Naar hun mening zou deze aldus gevonden kunnen worden, dat: a. de rangorde van de compensatie van verliezen met de N.O.R. en van de compensatie van verliezen met winsten verwisseld wordt, terwijl dit gepaard gaat met b. verplichte toevoeging aan de winst van zodanige bedragen uit de N.O.R. als in een bepaald jaar aan verliezen met winsten worden gecompenseerd, voor welke verplichte toevoegingen uit de N.O.R. het tarief voor vrijwillige afkoop geldt. Aldus wordt het verschil tussen ondernemingen met en zonder N.O.R. weliswaar niet weggenomen, maar toch in een niet onbelangrijke mate verkleind. Wat de N.O.R. betreft, aldus verscheidene leden, handhaven de voorstellen behalve ten opzichte van het tarief de bestaande, zeer onbevredigende toestand. Deze leden sprak sterk aan de door Kamers van Koophandel gesuggereerde regeling terzake van beëindiging der compensatie van verliezen met de N.O.R. Volgens deze suggestie zou een normale compensatie van verliezen met winsten moeten kunnen plaatsvinden, waardoor de betreffende ondernemingen met een N.O.R. behept niet achter komen te liggen bij andere ondernemingen, omdat verliescompensatie voor hen illusoir wordt. Daarentegen zou volgens de suggestie in geval van verliescompensatie een overeenkomstig deel van de N.O.R. tegen het tarief van 15 pet. moeten worden afgekocht. Zij wilden voorts niet nalaten erop te wijzen, dat speciaal scheepvaartondernemingen uit hoofde van oorlogsschade-uitkeringen dikwijls een grote N.O.R. hebben. Volgens het ontwerp blijven deze ondernemingen de dupe van de regels, die voor deze reserve gelden. Wegens de huidige slechte conjunctuur in de scheepvaart, voor Nederlandse ondernemingen nog geaccentueerd door de revaluatie, is de bedreiging zeer actueel geworden. Nadere overweging van hun standpunt terzake zouden deze leden daarom aan de bewindslieden sterk aanbevelen. Vele leden merkten op, dat zij het in lid 3 voorgestelde afkooptarief ad 15 pet. veel te hoog achten om een afkoop in een noemenswaardig aantal gevallen te verwachten. Men dient te bedenken, dat voor het normale goed gaande bedriif de contante waarde van de fiscale claim op de N.O.R. zeer gering, veelal vrijwel nihil is. Waarom zou men dan tot vrijwillige afkoop tegen 15 pet. overgaan? Enige aantrekkelijkheid om de N.O.R. af te kopen valt niei te verwachten, zolang het tarief boven 5 pet. ligt. Toch zou een verdwijnen van de N.O.R. uit ons belastingrecht alleen al terwille van de eenvoud toejuiching verdienen. De hier aan het woord zijnde leden drongen daarom aan op verlaging van het tarief voor de gevallen van vrijwillige afkoop van de gehele N.O.R. tot 5 pet. Artikel 58. Vele leden vroegen, of ook woongedeelten van boerderijen vallen onder de onroerende goederen, welke tot het landbouwbedrijf behoren, gelet op het vervallen van artikel 18, Besluit 1941.
48 Verschillende leden, die zich niet konden verenigen met de toelichting, gegeven op blzz. 24 en 25 van de memorie van toelichting, als zou grond als bedrijfsmiddel moeten worden aangemerkt, en deswege zich aansloten bij de argumentatie van het Landbouwschap in zijn adres van 13 december 1960, waren van oordeel, dat het bepaalde in artikel 6, lid 2, Besluit 1941, moet worden gehandhaafd. Zij meenden dan ook, dat het onderhavige artikel zodanig geredigeerd moet worden, dat opnieuw een belastingvrije waardesprong wordt gegeven, indien en voorzover de Wet vervreemding landbouwgronden ten aanzien van de betreffende gronden buiten werking treedt en dus een vrije prijsvorming optreedt. Artikel 61. Verschillende leden zouden op prijs stellen, wanneer de bewindslieden de hoofdlijnen van de in lid 2 van dit artikel bedoelde regelen uiteen zouden zetten. Artikel 66. Vele leden merkten volledigheidshalve op, dat het wel de bedoeling der bewindslieden zal zijn dit artikel in zoverre te wijzigen, dat in aanmerking wordt genomen de wijziging der tabel, welke per 1 juli 1962 ingaat.
Gaarne zouden deze leden vervolgens vernemen, in hoeverre belastingambtenaren recht hebben om niet als getuige op te treden. Meermalen, zo merkten deze leden tenslotte op, is een belastingambtenaar verplicht strafbare leiten ter kennis te brengen var de justitie. In hoeverre beperkt de bestaande verplichting tot geheimhouding genoemde plicht? Artikel 69. Vele leden vroegen, of het ten aanzien van het onder letter e van dit artikel voorgestelde geen aanbeveling zou verdienen om de overeenstemming tussen het hier voorgestelde artikel 82 en artikel 210 van de Algemene Wet inzake de douane en de accijnzen ook tot stand te brengen ten aanzicn van de schrijfwijze van het enige malen voorkomende woord „'« Rijks". Artikel 71. Vele leden vroegen, of het Ontwerp van wet inzake de comptabiliteit door de commissie-Simons voorgesteld, welk ontwerp eveneens het belastingjaar als uitgangspunt heeft, nog de noodzaak met zich mede brengt om, indien de daarin voorgesielde tekst van artikel 19 wet mocht worden, het onderhavige artikel te wijzigen. Vastgesteld 17 april 1962.
Artikel 68. Vele leden zouden op prijs stellen een uiteenzetting te ontvangen omtrent de motieven voor dit artikel. Voorts zouden zij gaarne ingelicht worden omtrent de omvang, waarin onder de werking van het Besluit 1941 van de mogelijkheid inlichtingen te verkrijgen gebruik wordt gemaakt. Tenslotte zouden zij gaarne vernemen, wat wordt verstaan onder kerkgenootschappen voor de toepassing van het van kracht gebleven artikel 107 van de Wet op de inkomstenbelasting 1914. Verschillende leden vroegen, of lid 2 van dit artikel, gelet op artikel 9 van de Wet vervanging fiscaal noodrecht, formeel niet overbodig is. Voorts zou de Commissie gaarne vernemen, in welke gevallen het thans mogelijk is, dat derden inlichtingen ontvangen inzake het inkomen (Centraal Bureau voor de Statistiek, gemeentebesturen, rechterlijke macht in civiele procedures bv. echtscheidings-, schadevergoedings-, onteigeningsprocedures enz. of in strafprocedures, waarbij het inkomen van belang kan zijn voor de vast te stellen straf). Tenslotte zou zij gaarne weten, op grond van welke wettelijke bepaling deze inlichtingen thans worden verstrekt. Verschillende leden stelden de vraag, waarom de uitzondering ten dienste van kerkgenootschappen wordt gecontinueerd.
(Gepubliceerd 9 mei 1962.) SüURHOFF LUCAS VONDELING WELTER VAN DE WETERING JANSSEN VAN LEEUWEN PESCHAR VAN EIJSDEN VAN DOORN PETERS VAN DEN TEMPEL VENVERLOO BAKKER SCHUITEMAKER.
'y