ZITTING 1953—1954 — 3 2 0 0
1
RIJKSBEGROTING VOOR HET DIENSTJAAR
1954 H O O F D S T U K XII SOCIALE ZAKEN EN VOLKSGEZONDHEID MEMORIE VAN ANTWOORD (Ingezonden 3 December 1953) No. 10
Algemeen De aanhef van het Voorlopig Verslag getuigt van algemene waardering voor de uitvoerigheid van de Memorie van Toelichting en van erkentelijkheid van zeer vele leden voor de arbeid gedurende het bijkans afgelopen jaar door de beide Staatssecretarissen en door de ondergetekende verricht. Mede namens beide eerstgenoemde functionarissen moge de ondergetekende verklaren, deze uitingen op hoge prijs te stellen en zich te zullen inspannen om ook in de toekomst zulk een gunstig oordeel van de Kamer deelachtig te kunnen worden. De medewerking, welke zij steeds van de zijde der Kamer mochten ondervinden en waarop zij ook in de komende tijd hopen te mogen rekenen, zal hun dit te eerder mogelijk maken. Werkgelegenheid. Gaarne wil de ondergetekende de door zeer vele leden uitgesproken verwachting bevestigen, dat hij niel zal schromen maatregelen voor te bereiden en zo nodig te treffen, wanneer de ontwikkeling van de werkgelegenheid daartoe aanleiding zou geven. In dit verband moge hij er aan herinneren, dat de provinciale werkgelegenheidscommissies niet in de laatste plaats juist met het oog hierop zijn ingesteld en inderdaad met voorstellen plegen te komen, zodra zulks gewenst blijkt. Ook voor het komende winterseizoen hebben deze commissies alle hun inzichten kenbaar gemaakt en door het Coördinatie-College voor Openbare Werken is naar aanleiding daarvan, met name ten behoeve van de zgn. zwarte gebieden, reeds een lijst van werken opgesteld, die in deze gebieden in uitvoering kunnen worden genomen, indien de werkloosheid aldaar gedurende de wintermaanden opnieuw ongewenste afmetingen zou dreigen aan te nemen. Moge hieruit reeds blijken, dat de ondergetekende zeker niet van mening is, dat op het gebied der werkgelegenheid elke bezorgdheid overbodig is, ook in de Memorie van Toelichting op zijn begroting heeft hij van deze opvatting doen blijken. In deze Memorie wordt immers medegedeeld (blz. 11, 2de kolom), dat niet aan het gehele op Hoofdstuk XIV resterende bedrag een andere bestemming is gegeven, omdat het geenszins zeker is te achten, dat de gunstige situatie van het ogenblik op enigszins langere termijn bestendigd zal blijven. De ondergetekende onderschrijft dan ook de uit de Memorie van Toelichting bij Hoofdstuk X aangehaalde uitspraak, dat de economische situatie van Nederland op langere termijn enige minder gunstige aspecten vertoont. Hetgeen door de ondergetekende is opgemerkt omtrent de invloed van militaire orders op de werkgelegenheid schijnt bij sommige leden enig misverstand te hebben gewekt. De desbetreffende passage in de Memorie van Toelichting beoogt een uitwerking te geven van de daarvóór gedane mededeling betreffende een aanzienlijke verbetering van de arbeidsmarktsituatie in 1953. Met betrekking tot deze verbetering moest worden geconstateerd, dat de toeneming van de militaire orders weinig kon hebben bijgedragen tot de vermindering van de werkloosheid. Dit wil echter niet zeggen, dat de absolute invloed van de defensieopdrachten te verwaarlozen zou zijn. In een groot aantal bedrijven is de personeelsbezetting aanzienlijk hoger dan zij zonder deze opdrachten zou zijn geweest. In III
3200
XII
10
2 voorkomende gevallen pleegt de ondergetekende in contact te treden met zijn betrokken ambtgenoten, teneinde een ook uit werkgelegenheidsoogpunt juiste spreiding van opdrachten te bewerkstelligen. Bedacht moet echter worden, dat lang niet alle bedrijven geschikt zijn voor het uitvoeren van militaire opdrachten, zulks gezien de speciale eisen, die hiertoe in veel gevallen moeten worden gesteld. De leden, die menen een tegenstelling te zien tussen de mededeling in de Memorie van Toelichting, dat hier en daar op de arbeidsmarkt een overspanning bestond in de afgelopen zomermaanden, en het feit, dal voor het uitvoeren van openbare werken f 56 000 00ü is uitgegeven, moge op het volgende worden gewezen. In December 1952 besloot de Regering ter bestrijding van de toen relatief hoge werkloosheidscijfers, o.m. tot extra uitvoering van openbare werken. Hiertoe werd een suppletoire begroting op Hoofdstuk XIV der Rijksbegroting ingediend ter hoogte van f50 000 000, waardoor in totaal f90 000 000 ter beschikking stond. Het Coördinatie-College voor Openbare Werken heeft zich beijverd om vóór 1 Maart 1953 voor f75 000 000 extra aan openbare werken in uitvoering te doen nemen. Deze openbare werken zouden moeten worden uitgevoerd door Rijksorganen en lagere publiekrechtelijke lichamen. Deze laatste krijgen in het thans fungerende systeem bijdragen naar een wisselend percentage, al naar gelang van de stand der financiën van het desbetreffende lichaam. Deze doelstelling van het Coördinatie-College voor Openbare Werken is bereikt en gedurende de maanden Januari en Februari werden de werken, die alle een normaal karakter hadden en als "t ware vervroegd werden uitgevoerd, aanbesteed resp. gegund. Slechts enkele werken, welker karakter zich niet voor aanbesteding leende, werden in regie uitgevoerd. Die werken, welke lagen in het rampgebied of in de onmiddellijke nabijheid daarvan, kwamen niet tot uitvoering. De Regering meende, dat er voor de overige gebieden geen aanleiding was het voorgenomen programma niet tot uitvoering te brengen. Noch achtte de Regering het geraden in een later stadium de reeds in uitvoering genomen werken stop te zetten. Dat laatste is trouwens technisch vaak niet mogelijk, of zou grote schade veroorzaken. De feiten hebben de juistheid van deze beslissing bevestigd. Weliswaar hebben zich in zomer en najaar hier en daar spanningen voorgedaan op de arbeidsmarkt, doch deze zijn beperkt gebleven tot enkele groepen geschoolde arbeiders. Van deze categorieën arbeiders is slechts een gering aantal werkzaam op de vóór 1 Maart j.l. geëntameerde openbare werken en dan nog in streken, waar van een spanning op de arbeidsmarkt geen sprake is. Het is dus niet zo, gelijk de hierbedoelde leden opmerken, dat op het ogenblik toen de stand van de arbeidsmarkt gunstig was, openbare werken tot uitvoering zijn gebracht. In feite iiggen de tijdstippen achter elkaar en is zelfs van enig verband sprake in die zin, dat door de beslissing van de Regering waarop door de Kamer overigens sterk was aangedrongen — mede bereikt is een snelle daling van de werkloosheid. De gevolgen van de ramp, het grote bouwvolume en een algemene conjuncturele verbetering hebben tot dit laatste evenzeer bijgedragen. Het is dan ook niet te verwachten, dat na voltooiing van de met behulp van Hoofdstuk XIV bevorderde openbare werken, welke voltooiing overigens op vrij ver uiteenlopende tijdstippen valt, de werkloosheid direct zal toenemen. Uiteraard wordt hierbij de stijging van de werkloosheid door seizoeninvloeden buiten beschouwing gelaten. Het aantal arbeiders, dat met behulp van extra openbare werken is tewerkgesteld, wijkt in het algemeen niet af van de verwachtingen hieromtrent en blijft slechts in geringe mate onder de te dien aanzien gemaakte berekeningen. Uit de door de provinciale commissies voor de werkgelegenheid ingediende programma's worden doorgaans de meest arbeidsintensieve werken gekozen. De voorraad van deze werken is uiteraard door de 1 Maart-actie aangesproken; thans wordt getracht zo spoedig mogelijk deze voorraad weer aan te vullen en. indien mogelijk, te vergroten. De schaarste aan technisch personeel doet zich daarbij evenwel voortdurend gelden.
Inderdaad is een werkloosheidscijfer van ruim 50 000 personen nog altijd belangrijk. De werkloosheid kan echter nimmer tot nul worden gereduceerd. In de eerste plaats zal er bij vrije arbeidskeuze altijd een zekere werkloosheid bestaan, als gevolg van de in het bedrijfsleven voortdurend optredende personeeiswisselingen, waarbij dan meestal enige tijd zal verlopen voordat een andere arbeidsplaats is gevonden, zelfs al staat deze op het gegeven ogenblik open. Aangenomen kan worden. ilat deze zgn. wrijvingswerkloosheid in Nederland gemiddeld 25 000 man bedraagt. In de tweede plaats bevindt zich onder het aantal ingeschreven werklozen steeds een vrij groot aantal personen, die eigenlijk in geen enkel beroep tot een redelijke arbeidsprestatie in staat zijn en zelfs voor eenvoudige arbeid moeilijk zijn te gebruiken. Hoewel deze personen, vooral bij een zeer krappe arbeidsmarkt, nog wel eens geplaatst worden voor incidentele werkzaamheden, kan toch wel worden aangenomen, dat onder hel totaal aantal ingeschreven werklozen gemiddeld 15 000 personen tot deze categorie van „moeilijk plaatsbaren" behoren. In de derde plaats zijn er te allen tijde bedrijven, die door seizoensomstandigheden minder werkgelegenheid bieden. Aangezien de seizoen-werkgelegenheid in de verschillende bedrijfstakken niet samenvalt, zullen er zelfs in het hoogseizoen 3000 a 5000 personen als seizoen-werkloos slaan ingeschreven. Uit het voorgaande blijkt, dat onder de heersende omstandigheden in Nederland op een werkloosheid van ten minste rond 45 000 personen moet worden gerekend. In het algemeen gesproken heeft de ondergetekende dus, daar dit cijfer, door de stand van de werkloosheid in Septenv ber, met 50 000 vrij dicht wordt benaderd, deze toestand in het algemeen als bevredigend gekenschetst. Dit wil natuurlijk niet zeggen, dal de ondergetekende de toestand in de verschillende gebieden en in de bedrijfstakken niet steeds nauwlettend blijft volgen. Gelijk uit het voorgaande blijkt, is van „inkrimping der openbare werken" geen sprake, gelijk sommige leden menen. Wel liep hel aantal in uitvoering zijnde D.U.W.-werken in de zomermaanden sterk terug, doch in een aantal van de „zwarte gebieden" werden toch nog ettelijke duizenden arbeiders in D.U.W.-veiband tewerkgesteld. Ter voldoening aan het verzoek dienaangaande volgt op blz. 3 een overzicht van de aantallen werklozen naar de leeftijd. Ten aanzien van de vraag van vele leden, of het niet mogelijk zou zijn bijzondere maatregelen te nemen ten behoeve van werklozen, die ouder zijn dan 40 jaar, kan de ondergelekende mededelen, dat het moeilijke vraagstuk van de wederinschakeling in het arbeidsproces van werkloze oudere arbeidskrachten sedert enkele maanden in studie is bij de Centrale Commissie van Bijstand en Advies voor het Rijksarbeidsbureau. De ondergetekende verwacht binnen afzienbare tijd een advies van de commissie te zullen ontvangen en zal zich daarna omtrent de mogelijkheid tot het nemen van passende maatregelen beraden. Hij ontveinst zich evenwel niet, dat het hier een uitermate moeilijk vraagstuk betreft, dat zonder medewerking van het bedrijfsleven zeker niet oplosbaar zal zijn. Met betrekking tot de aanpassing van het bouwplan aan hel beschikbare potentieel aan bouwvakarbeiders onderhoudt de ondergetekende contact met zijn ambtgenoot van Wederopbouw en Volkshuisvesting. Ofschoon er naar gestreefd wordt deze aanpassing zo volledig mogelijk te bereiken, zijn niet alle omstandigheden steeds zodanig, dat de vraag naar en het aanbod van bouwvakarbeiders elkaar ten volle dekken. Hierbij spelen o.m. een rol: de weersomstandigheden, de met de wisseling van het seizoen gepaard gaande schommelingen in de bouwactiviteit; alsmede de, in regionaal opzicht relatief niet gelijke bedrijvigheid, welke b.v. kan samenhangen met verschillen in de woningbehoefte. In dit verband heeft de ondergetekende mede aandacht geschonken aan de vraag, welke in het Voorlopig Verslag op hoofdstuk IX A is gesteld met betrekking tot de lonen der bouwvakarbeiders in 1938/1939 en thans (blz. 5, linker kolom), voor welke vraag de Minister van Wederopbouw en Volkshuisvesting naar de ondergetekende heeft verwezen. Te dien aan-
3 Mannelijke werklozen en D.V.W.-arbeiders, verdeeld over de leeftijdsklassen Absolute cijfers Jonger dan 25 jaar
25 t/m 39 jaar
40 jaar en ouder
Datum 1951
1952
1951
26 029 9 292 10 556
33 21 21 38
28 31 31 30
Februari Mei Augustus November
28 31 31 30
Februari . Mei . . . Augustus . November.
28 31 31 30
Aantal personen, per leeftijdsklasse, langer dan 6 maanden geheel Absolute cijfers Februari 760 1 395 1905 I 3 136 Mei . . . 1481 5 039 005 2 375 Augustus . 689 2 006 699 I 3 717 November. 1 480 3 499 682
28 31 31 30
Februari . Mei . . . Augustus . November.
17 233 9 462 16 874 22 933
33 171 18 343 22 970 22 978
1953
935 254 585 631
1952
1953
1951
1952
1953
59 578 41 084 37 661 46 140
52 322 26 372 18 253
47 014 34 030 32 566 50 222
71 637 53 256 49 590 60 436
68 489 43 401 34 795
Bovenstaande aantallen in % van de mannelijke beroepsbevolking in dezelfde leeftijdsklasse 2,4 5,6 4,7 3,2 3,7 4,9 3,9 5,9 1,3 3,8 2,0 2,6 1,3 2,4 2,9 4,4 3,5 2,0 2,4 3,2 1,7 2,7 4,0 1,5 4,3 3,6 3,2 3,2 4,1 4,9
5,7 3,5 2,8
werkloos of op D. U. W.-objeeten werkzaam 4 949 I 9 827 8 796 7 555
9 340 | 8 522 4 958
8 516 I 13 056 II 193 10 794
Bovenstaande aantallen in % van de mannelijke beroepsbevolking in dezelfde leeftijdsklasse 0,2 0,3 0,5 0,9 0,3 0,7 0,1 0.5 0,9 0,3 0,8 0,1 0,2 1,1 0,3 0,8 0,1 0,3 0,5 0,9 0,1 0,3 0,7 0,1 0,9 0,2
12 993 20 352 19 235 17 637
20 672 20 974 16261
1,7 1,7 1,3
IJ 1,7 1,6 1,4 I
N.B. De beroepsbevolking, waarop de berekening van bovengenoemde percentages betrekking heeft, omvat zowel zelfstandigen als niet-zelfstandigen. De percentages, vermeld onder de hogere leeftijdsklassen, stellen de werkloosheid onder de oudere beroepsbeoefenaren te gunstig voor, aangezien in de hogere leeftijdsklassen, relatief gezien, meer zelfstandigen voorkomen. zien moet hij er echter de aandacht op vestigen, dat door het C.B.S. slechts ée'nmaal per jaar, nl. in de periode .September October, een onderzoek wordt ingesteld naar de verdiende lonen in elke bedrijfstak. Aangezien met de verwerking van het aldus verzamelde materiaal maanden gemoeid zijn, staan momenteel nog geen definitieve gegevens over 1953 ter beschikking. Het is derhalve te enenmale onmogelijk uit deze statistiek af te leiden, zoals blijkens de formulering van de gcsteldc vraag de voornaamste bedoeling der desbetreffende leden was, in welke mate het euvel der zwarte lonen, dat gedurende de laatste maanden ongetwijfeld is opgetreden, tot een extrastijging van de inkomsten der bouwvakarbeiders heeft geleid — gesteld al, dat deze zwarte lonen bij het onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek inderdaad zouden worden opgegeven. Om die reden moet de ondergetekende er mede volstaan, een voorlopige raming te geven van de stijging, welke de verdiende lonen tussen 1938/3°. en thans hebben ondergaan: deze raming is verkregen door de in 1952 gemiddeld verdiende lonen te vermeerderen met de sindsdien opgetreden stijging van het indexcijfer der regelingslonen. Het resultaat is als volgt (1938/39 = 100): indexcijfer van de gemiddelde uurverdiensten van volwassen arbeiders in de burgerlijke en utiliteitsbouw in October 1953: 258: indexcijfer van de kosten van levensonderhoud in October 1953: 252. Hierbij zij er nog de aandacht op gevestigd, dat bij vergelijking van de beide indexcijfers tevens rekening dient te worden gehouden met de kinderbijslag, welke gemiddeld een verhoging met ca. 13 pet. van de inkomsten teweegbrengt. Loonbeleid. De ondergetekende stemt in met het algemene gevoelen, dat de behandeling van het loonbeleid bij de algemene beschouwingen over de Rijksbegroting 1954 reeds zo uitputtend is geweest, dat het weinig zin zou hebben zich hierin wederom te verdiepen. Slechts wil de ondergetekende, met erkentelijkheid tegenover de vele leden, die zijn opvattingen over
dit onderwerp delen, opmerken, dat hij, onder volledige handhaving van die opvattingen, niet van tevoren elk voorstel van de zijde van liet georganiseerde bedrijfsleven tot wijziging van de methode van bepaling van het loonbeleid verwerpt, doch uiteraard bereid is dergelijke voorstellen in nauwgezette overweging te nemen en te toetsen aan hetgeen hij. mede uit een oogpunt van arbeidsvrede en werkgelegenheid, toelaatbaar acht. Deze opmerking moge tevens strekken als antwoord aan de vele andere leden en weer andere leden, die hier eveneens aan het woord zijn. De opmerking van laatstbedoelde leden, dat de ondergetekende nog voordat het beraad in het Kabinet is afgesloten, partij heeft gekozen voor de huidige gebonden loonvorming, meent hij dan ook te moeten afwijzen. In de Memorie van Toelichting op blz. 12 heeft hij er slechts op gewezen — ovcrigens in overeenstemming met het advies van de Sociaal-Economische Raad —. dat een (volledig) vrije loonvorming niet te rijmen valt met de overige doelstellingen van het sociale beleid. Dat de ondergetekende geen partij koos voor de huidige gebonden loonvorming, blijkt ook uit het feit, dat in de boezem van het Kabinet al geruime lijd overleg gaande is over de vraag of en, zo ja, welke wijzigingen in het huidige systeem van Ioonvorming kunnen worden gebracht. De sommige vervolgens aan het woord komende leden, die verwijzen naar de redevoeringen van de heren Gortzak en Reuter, bij de algemene beschouwingen gehouden, wil de ondergetekende verwijzen naar hetgeen door de Minister-President en de ondergetekende naar aanleiding hiervan bij die beschouwingen reeds is geantwoord. § 1.
Dienst Uitvoering Werken (D.U.W.)
De ondergetekende heeft met voldoening geconstateerd, dat zeer vele leden hem steunen in zijn streven om te komen tot een werkwijze bij de D.U.W., die de tewerkstelling in het vrije bedrijf zoveel mogelijk benadert. Ten vervolge op hetgeen reeds over de proefnemingen bij de D.U.W. werd gesteld in
4 de Memorie van Toelichting bladzijde 6 onderaan, kan hel volgende worden medegedeeld. Op 21 Juli j.l. waren nog 20 proefobjecten in uitvoering. In de periode van voornoemde datum tol 10 November werden nog drie in uitvoering genomen en acht beëindigd. De overige lopen voor het merendeel binnenkort af. De in de voornoemde periode hoogste en laagste aantallen arbeiders, tewerkgesteld op deze objecten, bedroegen respectievelijk 1429 en 947. Ten aanzien van de resultaten van de gewijzigde vorm van bemiddeling naar - en de beperkte onttrekking aan — de proefobjecten, moet de ondergetekende mededelen, dat de opgedane ervaringen in deze niet dusdanige verschillen met de normale gang van zaken te zien gaven, dat daarop thans reeds positieve conclusies gebaseerd kunnen worden. Dit vindt grotendeels zijn oorzaak in de gevolgen van de watersnoodramp voor de arbeidsmarkt. De herstelwerkzaamheden vorderden n.1. dusdanige aantallen arbeiders, dat de bemiddeling naar de proefobjecten en de beperkte onttrekking aan deze objecten sterk in het gedrang kwamen. Wel is echter zeer duidelijk naar voren gekomen, dat het van toepassing verklaren van vrije loonregelingen van een dusdanig dominerende invloed is geweest op de goede stemming op deze werken, dat welhaast gesteld kan worden, dat ook zonder de gevolgen van de genoemde catestrophe, de andere factoren op korte termijn nauwelijks een rol zouden hebben gespeeld. Dit geldt eveneens ten aanzien van de proefneming met een gewijzigd subsidiestelsel (manurensysteem) op een 23-tal objecten. Bij het bestuderen der vele terzake uitgebrachte rapporten en uit mededelingen is gebleken, dat bij elk stelsel tot het bereiken van ejn redelijke aanvullende werkgelegenheid, de noodzaak van het tijdig kunnen voldoen aan een herlevende vraag naar arbeidskrachten door het normale bedrijfsleven enerzijds en het voorkomen van te scherpe selectie bij de keuze der werknemers voor de aanvullende werkgelegenheid anderzijds, de alles beheersende factoren zijn voor het welslagen van dat stelsel. De ondergetekende is het er mee eens, dat inschakeling van aannemers bij de uitvoering van door de D.U.W. gesubsidieerde werken zoveel mogelijk moet worden bevorderd. De concrete mogelijkheden worden echter licht overschat; de aard van de uit te voeren werkzaamheden maakt de inschakeling van aannemers vaak onmogelijk. Desalniettemin neemt het aantal aannemerswerken regelmatig toe. Over deze aangelegenheid vindt regelmatig overleg plaats met het bedrijfsleven. Of en hoe het bedrijfsleven meer zou kunnen worden ingeschakeld bij het beoordelen van de vraag of D.U.W.-subsidie voor werken zal worden toegekend, heeft de ondergetekende nog in overweging. De mededeling, dat ("althans in beginsel) besloten is op de ingeslagen weg voort te gaan, kan ook thans nog niet gedaan worden, daar het overleg van de ondergetekende met zijn ambtgenoten over deze materie nog niet is afgesloten. De ondergetekende is van mening, dat de arbeidsvoorwaarden zoveel mogelijk dienen te worden afgestemd op de aard van het werk en niet op de herkomst van de arbeiders. Hij is gaarne bereid, de Kamer op de hoogte te houden van het verdere verloop van de reorganisatie. Ook de vraag of het aantal in D.U.W.-verband uit te voeren werken kan worden verminderd en de uitvoering in vrij werk kan worden vergroot, kan nog niet worden beantwoord, aangezien dit onderwerp een onderdeel vormt van de in bovengenoemd overleg te behandelen materie. De uitslag van dit overleg moet worden afgewacht. Zoals de ondergetekende in de Memorie van Toelichting bij de begroting 1954 voor de Tweede Kamer heeft uiteengezet, hadden de proefnemingen betrekking op het doen uitvoeren van door de D.U.W. te subsidiëren objecten met: 1. loonregelingen van het vrije bedrijf; 2. een andere wijze van bemiddeling en onttrekking van arbeiders; 3. een andere wijze van subsidiëring.
Op alle proefobjecten zijn loonregelingen van het vrije bedrijl toegepast, t.w. de CA.O. voor de Water-, Spoor- en Wegenbouw (W.S.W.) of de CA.O. voor cultuurtechnische werken (C.T.). Bij een deel der proefobjecten had de bemiddeling door het Arbeidsbureau overeenkomstig die naar het vrije bedrijf plaats, terwijl aan deze objecten geen arbeiders mochten worden onttrokken (bij de proefneming vrije objecten genoemd). Bij een ander deel der proefobjecten had de bemiddeling eveneens overeenkomstig die naar het normale vrije bedrijf plaats, terwijl aan deze objecten wèl arbeiders ten behoeve van het normale bedrijfsleven mochten worden onttrokken (bij de proefneming keuze-objecten genoemd). Bij het overige deel der objecten had de verwijzing op de tot dusver bij D.U.W.-objecten gebruikelijke wijze plaats, terwijl aan deze objecten ook arbeiders mochten worden onttrokken (bij de proefneming open objecten genoemd). Tenslotte had op een aantal „vrije"- en „keuze-objecten" toepassing van een nieuwe subsidiëringsmethode plaats, volgens welke de D.U.W. subsidieerde in het aantal gewerkte uren en niet in de lonen, waardoor intensieve controle van D.U.W.zijde op de tarieven en op de andere arbeidsvoorwaarden achterwege kon blijven (het z.g. manuurstelsel). Door deze proef stelde de ondergetekende zich voor, een inzicht te verkrijgen in de zwaarte der verschillende problemen, samenhangend met de tewerkstelling „in D.U.W.-verband" enerzijds en de voorziening met arbeidskrachten van het normale bedrijfsleven bij een gewijzigd bemiddelings- en onttrekkingsbeleid anderzijds. Het eerdergenoemde overleg met zijn ambtgenoten betreft niet alleen een wijziging in het D.U.W.-beleid, maar ook een zo groot mogelijke coördinatie, zowel in beleids- als in organisatorisch opzicht tussen de organen, welke met de uitvoering van openbare werken zijn belast. Het verheugt de ondergetekende, dat het voornemen tot verdere modernisering en betere inrichting van de D.U.W.-kampen door de leden algemeen met instemming wordt begroet. Medegedeeld kan worden dat, voorzover de beschikbare geldmiddelen zulks toelaten, op de ingeslagen weg zal worden voortgegaan. Ten aanzien van de aanbeveling van sommige leden omtrent de inschakeling der vakverenigingen bij de sociaal-paedagogische scholing van het uitvoerend personeel der uitvoerende lichamen zij opgemerkt, dat een en ander in eerste instantie ter beoordeling is van de desbetreffende uitvoerende lichamen zelve. De ondergetekende is bereid de uitgesproken wens aan deze lichamen voor te leggen. Het ligt in de bedoeling een dergelijke sociaal-paedagogische scholing voor de D.U.W.-opzichters te bevorderen door middel van cursussen, te geven door een aan de D.U.W. verbonden bedrijfskadertrainer. opgeleid door het Nederlandse Instituut voor Personeelsleiding te Driebergen, het uitvoerend orgaan van de Fundatie Werkelijk Dienen. Deze Fundatie en het Instituut houden zich bezig met de verbreiding van een trainingssysteem voor leidinggevend personeel, genaamd BedrijfsKader-Training (B.K.T.). De werkmethoden dezer B.K.T. zijn erop gericht de capaciteiten van de onderscheidene werknemers beter tot hun recht te doen komen. Hierbij wordt vooral de laatste jaren veel aandacht geschonken aan de menselijke verhoudingen. De vraag of het wenselijk is om de strobultzakken, welke in alle D.U.W.-kampen nog gebruikt worden, te doen vervangen door matrassen moet ontkennend worden beantwoord. Bij de steeds wisselende bevolking van de kampen moet het gebruik van matrassen, nog afgezien van de daaraan verbonden hoge kosten van aanschaffing, ook op ingewonnen medisch advies van de Geneeskundige Hoofdinspectie van het Staatstoezicht op de Volksgezondheid, worden ontraden. De strozakken kunnen regelmatig worden gewassen en van nieuwe strovullingen voorzien, hetgeen bij matrassen niet het geval is. Bovendien geven de strobultzakken, mits doelmatig gevuld, een goede ligging. Zij worden afgedekt met molton dekens, welke regelmatig worden gewassen en voor iedere nieuwe gebruiker door schone vervangen. Vooral uit een hygiënisch oogpunt
5 verdient het gebruik van strobultzakken dus de voorkeur boven matrassen. Om tegemoet te komen aan de bezwaren tegen de nog in enkele kampen aanwezige tegelvloeren in de cantines wordt momenteel naar een geschikte oplossing gezocht. De plaatsing in de D.U.W.-kampen staat zowel voor gehuwden als voor ongehuwden open, zij het, dat de gehuwden slechts op basis van vrijwilligheid worden verwezen. Ongehuwden komen in het algemeen eerst in aanmerking voor bemiddeling naar objecten met dagelijks vervoer, wanneer de beschikbaar gestelde kampruimte is uitgeput. Deze regeling is getroffen om te bereiken, dat de in de nabijheid van de woonplaats gelegen werkgelegenheid in de eerste plaats voor de gehuwden wordt gebruikt en om de ongehuwden er toe te brengen, niet op de D.U.W. te blijven leunen, doch het niet altijd begeerde werk in de industrie te accepteren. Geestelijke verzorging. Alvorens tot beantwoording van de opmerkingen der leden betreffende dit onderwerp over te gaan, wil de ondergetekende er ter voorkoming van misverstand de aandacht op vestigen, dat de geestelijke verzorging in de arbeiderskampen niet ressorteert onder de directie van de D.U.W., doch onder de afdeling Sociale Bijstand en Complementaire Arbeidsvoorzieningen van het departement, terwijl deze geestelijke verzorging niet alleen ten behoeve van D.U.W.-arbeiders, doch eveneens voor andere in kampen gehuisveste arbeiders plaats vindt. In antwoord op het verzoek van vele leden om een inzicht te geven in de bedragen, uitgetrokken voor de godsdienstige en geestelijke verzorging in de arbeiderskampen, resp. besteed over 1952 en bestemd voor 1954, laat de ondergetekende hieronder een overzicht volgen. Werkelijke uitgaven 1952 C.I.O. Vaste jaarhonoraria . . Vergoedingen per kampbezoek . . . . Reis- en verblijfkosten. Bureau-uitgaven . . . Lectuuruit gaven . . . Vergaderkosten . . . . Onvoorzien
ƒ 2 3 981,45 9 4 2 2
ƒ
043,02 638,49 743,49 183,71 233,77
7 80O.4 258,50 2 841,87 1 178,45 783,47 735,95
42 823,93 ')
Totaal
Hum. Verbond
R.K. ƒ
8 000, — 3 998.— 7 183,96
—
— — — —
17 598,24
19 181,96
Totaal generaal f79 604,13 Begrote uitgaven 1954 C.I.O.
Vaste jaarhonoraria . Vergoedingen per kampbezoek . . . Reis- en verblijfkosten Bureau-uitgaven . . Lectuuruitgaven . . Vergaderkosten . . . Onvoorzien . . . .
) 22 000.—
Totaal Totaal generaal f 100 000.-
13 650,— 4 400,— 7 350,
47 400,—
.
R.K. ƒ
Hum. Verbond
7 800,—
ƒ 14 500,—
7 850,— 3 900,—
4 500,— 10 650,
3 400,—
—
') 22 950,— —.
29 650,—
.
Hierbij zij nog aangetekend, dat in het kader van de godsdienstige verzorging van het C.I.O. werkzaam zijn 25 godsdienstige verzorgers (van wie 3 met vast jaarhonorarium), van ') Waarvan f 7000 len laste van het Departement van Maatschappelijk Werk in verband met de bemoeiingen van het C.I.O. met de geestelijke verzorging in de Ambonezenkampen. Bij de raming van de bedragen voor 1954 is rekening gehouden met de omstandigheden, dat de kampen niet steeds alle bezet zijn en dat niet steeds ieder kamp eenmaal per week bezocht wordt.
de R.-K. Kerk, 16 godsdienstige verzorgers (van wie 5 met vast jaarhonorarium) en voor de humanistische verzorging 19 geestelijke verzorgers (onder wie 2 met vast jaarhonorarium!. Bij de beschouwing van deze aantallen en de in het voorgaand overzicht gegeven bedragen, dient in aanmerking te worden genomen, dat de reis- en verblijfkosten van de geestelijke verzorgers van het Humanistisch Verbond relatief hoger zijn in verband met het feit, dat het Humanistisch Verbond in vele gevallen, in tegenstelling tot de Kerken, niet de beschikking heeft over ter plaatse aanwezige krachten, terwijl de vaste jaarhonoraria van de R.-K. verzorgers in verband met hun burger* lijke staat in verhouding tot de honoraria der andere groeperingen laag zijn. De verdeling van de terzake uitgetrokken gelden onder de drie genoemde groeperingen kwam oorspronkelijk tot stand aan de hand van de destijds door elke groepering afzonderlijk gedane voorstellen; op deze basis is in daaropvolgende jaren, zoveel mogelijk rekening houdend met de ingediende subsidieaanvragen, voortgebouwd. De ondergetekende erkent de mogelijkheid, dat het aantal Protestants-Christelijke en Rooms-Katholieke kamparbeiders groter is dan het aantal arbeiders in deze kampen, van wie kan worden aangenomen, dat zij zich tot het humanisme aangetrokken gevoelen, al zijn uiteraard hierover geen gegevens voorhanden. In verband met het in het Voorlopig Verslag bedoelde optreden van deze humanistische geestelijke verzorgers kan ondergetekende mededelen, dat hij het hoofdbestuur van het Humanistisch Verbond heeft medegedeeld, dat zonder zijn voorkennis niet mag worden afgeweken van de door dit Verbond aan zijn geestelijke raadslieden voor de D.U.W.-kampen gegeven richtlijnen, welke als volgt luiden: 1. De raadslieden onthouden zich van elke activiteit, die de orde en de rust in de kampen zou kunnen verstoren. 2. Zij onthouden zich van elke vorm van anti-godsdienstig optreden. 3. Zij waken er zorgvuldig voor, anderen niet in hun godsdienstige overtuiging te kwetsen. 4. Humanistische geestelijke verzorging kan en mag niet betekenen, dat de humanistische raadsman de buitenkerkelijken voor zich opeist. Het door de hootdverzorger van het-Humanistisch Verbond gebezigde brielhoofd, zoals dat in het Voorlopig Verslag wordt weergegeven, luidt niet „geestelijk raadsman voor de buitenkerkelijken" en houdt dus slechts een beperking in naar de kant van kerkelijke arbeiders, zonder anderzijds te pretenderen, dat het om alle buiten-kerkelijken gaat. Wat de gewraakte passus in de folder van de D.U.W. betreft. merkt de ondergetekende op, dat men uit het na elkaar noemen van Kerken, Humanistisch Verbond en vakverenigingen, toch moeilijk een bevoorrechting van het genoemde Verbond kan afleiden. Zelfs kan daaruit niet het op één lijn stellen van Kerken en Humanistisch Verbond worden geconstrueerd. hetgeen duidelijk blijkt uit de omstandigheid, dat ook c!e vakverenigingen worden genoemd. Ook overigens is de ondergetekende zich er niet van bewust, dat het Humanistisch Verbond in enigerlei opzicht een bevoorrechte positie naast de Kerken inneemt. Indien er behalve het Humanistisch Verbond een andere levensbeschouwelijke organisatie zou zijn, welke de geestelijke welzijnsverzorging van een enigszins noemenswaard gedeelte van de kamparbeiders ter hand zou willen en kunnen nemen, dan zou de ondergetekende dit zeker niet afwijzen. Vanzelfsprekend hebben de Kerken volle gelegenheid zich tot alle kamparbeiders te wenden, ook tot alle buitenkerkelijken. In de D.U.W.-kampen verblijven volwassen, vrije arbeiders. Indien zij geen contact met de geestelijke verzorgers van het Humanistisch Verbond wensen, plegen zij dit niet onder stoelen of banken te steken. Bedacht moet worden, dat men in de D.U.W. noch met gestraften, zoals in de gevangenissen, noch met onder de krijgstucht staande minderjarigen, zoals in de krijgsmacht, te maken heeft. Daarom ligt het probleem van de geestelijke verzorging hier ook weer iets anders dan bij het gevangeniswezen of bij leger, vloot en luchtmacht. Hel enige onderscheid tussen III
3200
XII
10
2
6 D.U.W.-arbciders en hun collega"s in het vrije bedrijf is, dat zij noodgedwongen een groot deel van de week niet te midden van hun gezin, maar meer of minder ver van huis op merendeels moeilijk bereikbare plaatsen wonen. Daarom stelt de Overheid de instellingen, die de godsdienstige en geestelijke verzorging van deze arbeiders ter harte nemen, financieel in staat, dit te doen. De ondergetekende zou de wijze, waarop dit geschiedt, zo weinig mogelijk willen laten verschillen van de wijze, waarop dit ook in de woonplaats gebeurt. Enig streven om het Humanistisch Verbond daarbij een monopolie te geven voor de geestelijke verzorging van alle buitenkerkelijken is de ondergetekende hierbij vreemd. Alle eventuele pogingen in die richting van het Humanistisch Verbond zal hij met beslistheid tegengaan. Dat bij het „werven van belangstelling" onder degenen, die niet tot de eigen groepering behoren, zekere terughouding niet ongewenst is, onderschrijft de ondergetekende. Hij moge daaraan toevoegen, dat dit, naar de ervaring leert, in het algemeen ook geschiedt. De verhouding tussen de godsdienstige en geestelijke verzorgers van onderscheidene richting is bepaald goed te noemen. In meer dan één geval vond een in moeilijkheden verkerende D.U.W.-arbeider de weg naar de eigen groepering (terug) via een godsdienstige of geestelijke verzorger van een andere richting. In antwoord op de vraag, wat moet worden verstaan onder godsdienstige, geestelijke en culturele verzorging in de Arbeiderskampen, waarin arbeiders verblijven, die bij de herstelwerkzaamheden in het noodgebied zijn te werk gesteld, deelt de ondergetekende mede, dat deze arbeid dezelfde is als die in de D.U.W.-kampen en andere arbeiderskampen. He! C.I.O.. de R.-K. Kerk en het Humanistisch Verbond behartigen de godsdienstige respectievelijk geestelijke verzorging in de arbeiderskampen in de door de overstromingsramp getroffen gebieden op dezelfde wijze als in de D.U.W.-kampen. De Provinciale Commissie voor Zeeland, ingesteld door de Centrale Commissie voor Cultureel Werk in Arbeiderskampen, strekt haar werkzaamheden in volle omvang uit tot de arbeiders, die in kampen in de rampgebieden, inclusief Goeree-Overflakkee, zijn gehuisvest, alsmede waar mogelijk tot elders in deze gebieden ondergebrachte arbeiders. De vraag of de sociale ambtenaren de arbeiders ook naar Kerken. Humanistisch Verbond of vakverenigingen verwijzen, kan in het algemeen bevestigend beantwoord worden, met dien verstande, dat hierbij voornamelijk gedacht moet worden aan het leggen van een eerste contact en pogingen om de moeilijkheden onder de aandacht van deze instellingen en instanties te brengen. Hierbij zij opgemerkt, dat van de arbeiders steeds blanco mandaat wordt gevraagd om hun moeilijkheden daar te bespreken, waar ze vermoedelijk tot oplossing gebracht kunnen worden. Nauwlettend wordt er daarbij op toegezien, dat aan de grensgevallen speciale aandacht wordt besteed. Als norm hiervoor geldt bijvoorbeeld, dat, mocht de betrokken arbeider nog in enigerlei vorm binding hebben of gehad hebben met een Kerk, de aandacht van deze Kerk voor de gesignaleerde moeilijkheden wordt gevraagd. Opgemerkt dient nog te worden, dat deze werkwijze in de practijk nimmer aanleiding heeft gegeven tot op- of aanmerkingen van welke zijde dan ook. hetgeen mede tot uitdrukking kwam bij een daartoe in de Noordelijke provinciën ingesteld onderzoek. Met betrekking tot de hiërarchische ondergeschiktheid van de sociale ambtenaar aan de D.U.W "Directie kan worden opgemerkt, dat deze verhouding voor het practische werk tot dusver geen moeilijkheden heeft veroorzaakt. Vast staat, dat, indien zich onverhoopt toch enige moeilijkheden zouden voordoen, deze in elk geval niet onoverkomelijk zullen zijn. Een misvatting schijnt er bij de hier aan het woord zijnde leden te bestaan inzake het rapporteren door de sociale ambtenaren. Deze rapporteren n.1. niet over, maar ten behoeve van de arbeiders. De sociale ambtenaren blijken, in het algemeen het vertrouwen van de arbeiders te kunnen winnen, waarbij de wijze van rapporteren geen doorslaggevende betekenis heeft. Voorshands kan de vraag of er voor de sociale ambtenaren nog een taak is weggelegd indien de ,,vrije" loonregelingen
zullen worden ingevoerd, bevestigend worden beantwoord, terwijl inzake de positie en de werkwijze van het instituut, naarmate de reorganisatie bij de D.U.W. zich verder voltrekt, momenteel besprekingen met het bedrijfsleven gaande zijn. Wat betreft het denkbeeld om naast de sociale ambtenaren culturele verzorgers in de kamnen aan te stellen, merkt de ondergetekende op, dat naar zijn mening het bestaande apparaat voor de culturele verzorging in de kampen, n.1. de Centrale Commissie voor Cultureel Werk in Arbeiderskampen en haar gewestelijke commissies voor Noord-Oost Nederland, Zuid-Oost Nederland, Zeeland en Goeree-Overflakkee en voor de Wieringermeer, allen met één of meer gesalarieerde medewerkers, een redelijke basis schept om een goede verzorging te waarborgen. Het is de ondergetekende niet geheel duidelijk om welke reden vele leden van mening zijn, dat de vrijetijdsbesteding in de kampen nog veel te wensen overlaat. De bovengenoemde commissies zijn op dit terrein zeer actief en voortdurend bedacht op mogelijkheden van verbreding en verdieping van hun werk. Uiteraard blijven er steeds wensen over, doch de ondergetekende vraagt zich af, of deze van een dergelijke omvang zijn, dat zij de voorgestelde maatregel rechtvaardigen. Hij is overigens doordrongen van het grote belang van dit werk en is gaarne bereid om suggesties t.a.v. de vrijetijdsbesteding in de kampen in overweging te nemen. Niet uit het oog verloren kan worden, dat men in de kampen met een — gelukkig — merendeels zeer vlottende bevolking te maken heeft, hetgeen voor het opbouwen van een goede vrijetijdsbesteding eigenaardige moeilijkheden oplevert. Lonen en andere arbeidsvoorwaarden. Ten aanzien van de door deze leden naar voren gebrachte klacht merkt de ondergetekende op, dat het hier één der kardinale punten betreft, waarop hij in het voorgaande reeds heeft gewezen bij de bespreking van de eisen, waaraan een goed werkend stelsel van aanvullende werkgelegenheid moet voldoen. Overigens moge hij verwijzen naar het gestelde in de Memorie van Antwoord inzake Hoofdstuk XII der Rijksbegroting voor het dienstjaar 1953 aan de Eerste Kamer (Gedrukte Stukken, Zitting 1952—1953 — 2800, no. 94a, blz. 16), waarnaar ook reeds verwezen wordt in de Memorie van Toelichting bij hoofdstuk XI1 der Rijksbegroting voor het dienstjaar 1954 (Gedrukte Stukken. Zitting 1953—1954—3200, no 2, blz. 13). Met het betoog der hier genoemde leden, dat de beslissing over de ontworpen nieuwe loonregeling niet lang meer zal kunnen uitblijven, is de ondergetekende het geheel eens. De opmerking dezer leden, dat naar hun mening invoering van vrije loonregelingen voor D.U.W.-werken ook toepassing van de bepalingen omtrent het bedrijfspensioen, de vacantiebon en de vacantietoeslag uit deze loonregelingen met zich zal moeten medebrengen, acht de ondergetekende juist. Het bedrag van f 62 per week is berekend naar de gemiddelde kosten per manweek van de D.U.W.-I-arbeiders. De opbouw van genoemd bedrag is als volgt: Zuiver loon 43 uur a 60 cent ƒ 25,80 Gemiddelde accoord uitkomst 115 pet. d.i. 9 cent 43 x 9 cent 3,87 Totaal zuiver loon Onwerkbaar weer 5 uur a 80 pet. van 60 cent Totaal op basis van 60 cent Procentuele bijslag 24 pet Woonplaatstoelage Vacantiebon Reisvergoeding (incl. proc. bijslag)
29,67 2,40 32,07 7,70 3,28 2,40 1,80 ƒ 47,25
Compensatie voor werknemers-deel der premie voor de wachtgeld" en werkloosheidsverzekering 4.4 pet.
2,08 49,33
7 wensen en mits zij zich aan de geldende werktijdregeling houden, ook gedurende hel tussenliggende weekeinde voor eigen rekening naar huis gaan. Dit komt vrij veel voor. De ondergetekende is bereid, zo spoedig mogelijk het gevraagde overzicht over te leggen. Hij mag eraan herinneren, 5,85 dat hij reeds enige malen aan de Kamer overzichten betreffende de door D.U.W.-arbeiders verdiende lonen heeft doen toe43,48 komen. Het thans gevraagde overzicht der netto-lonen, is in Vereveningsheffing 4 pet 1,78 verband met de zeer uiteenlopende gezinssamenstelling en de R ij wiel vergoeding 0,80 daarmede samenhangende inhoudingen voor de loonbelasting e.d. weinig geschikt om als basis voor vergelijking te dienen. Rente/egel 0.60 Ter zake van de opmerking, da! de beloning voor werkEen vierde deel van de vacantiebon 0,60 zaamheden, uitgevoerd ingevolge de Gemeentelijke Sociale Werkvoorzieningsregeling voor Handarbeiders lager ligt dan 47,26 die voor soortgelijke werkzaamheden in het vrije bedrijf, wijst de ondergetekende er op, dat plaatsing bij wijze van sociale werkOmzetbelasting 3/97 1,46 voorziening bezwaarlijk vergelijkbaar is met een normaal Sociale lasten 25.95 pet. (Ziektewet 5,92; Ongevallendienstverband. De sociale werkvoorziening, ressorterende onder wet 1,73; Wachtgeld* en Werkloosheidswet 8,8; Kinde afdeling Sociale Bijstand en Complementaire Arbeidsvoorderbijslagwet 5.5; Ziekenfondsenbesluit 4) 12,80 zieningen, beoogt in zekere mate een beschutte tewerkstelling, welke gericht is op het behoud, de vergroting of de verkrijging 61,52 van arbeidsgeschiktheid. Tegenover de sociaal-paedagogische strekking van de sociale werkvoorziening staat de economische Afgerond op f 62. prikkel, welke in het vrije bedrijf werkzaam is. Gezien dit verschil in karakter zou betaling van een normaal loon bij de Ten aanzien van de tariefstelling kan de ondergetekende sociale werkvoorziening derhalve tot zekere hoogte onbillijk mededelen, dat het in de bedoeling ligt de accoordbasis van zijn en bovendien het zoeken van normaal werk in het vrije f 0.60 per uur af te schaffen en te vervangen door een systeem bedrijf kunnen belemmeren. van arbeidseenheden per uur. Naar de invoering van een op tijdmeting gebaseerd tariefsysteem wordt gestreefd, doch De lonen ingevolge de Gemeentelijke Sociale Werkvoorvoorzover thans valt te overzien, zal een dergelijk systeem niet zieningsregeling voor Handarbeiders liggen inderdaad ook op korte termijn kunnen worden doorgevoerd. De ondergeonder die van de D.U.W. Dit geldt zowel voor degenen, die in tekende wijst er op, dat op verzoek van zijn Ambtsvoorganger de Sociale Werkvoorziening op tijdloon werken als voor dereeds drie jaar geleden door de Centrale Commissie van genen, die in tarief werken. De maximale tariefoverschrijding Advies voor D.U.W.-aangelegenheden een commissie van desbedraagt weliswaar in de Sociale Werkvoorziening evenals bij kundigen ter beoordeling van de tarieven is ingesteld, waarin de D.U.W. maximaal 20 pel, doch de basis is in het eerste gehet bedrijfsleven in grote meerderheid is vertegenwoordigd. In val ca. 10 pet. lager gesteld. overweging is voorts een regeling om eventuele geschillen over Ten aanzien van de vraag, of bij de gemeenten een neiging tariefstelling, welke van invloed kunnen zijn op de hoogte van bestaat om normale en D.U.W.-werken meer en meer in het het subsidiebedrag, ter beoordeling voor te leggen aan een kader van de gemeentelijke werkvoorziening uit te voeren, kan commissie, uitsluitend samengesteld uit deskundigen, aangewe- worden opgemerkt, dat de regeling aangeeft, welke werkzaamzen door het bedrijfsleven. heden in het kader daarvan kunnen worden uitgevoerd, nl. die, De ondergetekende merkt op, dat de loonstaten, welke wor- welke zonder de geschapen subsidiemogelijkheid niet tot uitden gebruikt voor de cultuurtechnische werken in de vrije voering zouden komen. Voorts kunnen de gemeentebesturen niet tot uitvoering van een object overgaan voordat het advies sector, welke loonstaten geheel buiten bemoeienis van hem of van de D.U.W. zijn tot stand gekomen, 59 kolommen be- is ingewonnen van een Plaatselijke Commissie, waarin ten vatten. Het komt hem thans niet wel doenlijk voor, een ver- minste zitting hebben vertegenwoordigers van de bij de Stichting van den Arbeid aangesloten vakcentralen van werkeenvoudiging van enige betekenis aan te brengen. nemers, van het gemeentebestuur, van het gewestelijk arbeidsVoor wat betreft het lichtverlet vestigt de ondergetekende er bureau en van het betrokken Rijksconsulentschap voor Sociale de aandacht op, dat dit probleem reeds herhaalde malen aan Bijstand en Complementaire Arbeidsvoorzieningen. Deze comde orde is geweest. De moeilijkheid schuilt in de omstandigheid, missies adviseren mede ten aanzien van de vraag, ot de uitdat in de agrarische sector van het vrije bedrijf slechts een zeer voering van een object zich leent voor de plaatsing der hier beperkte üchtverletregeling van kracht is. bedoelde handarbeiders. De ondergetekende heeft de winter-minimum-regeling, welke het vorige jaar gold. ook gedurende deze winter voor de arDe brede samenstelling van de bovenbedoelde commissies beiders. werkende onder de D.U.W.-loonregeling en de D.U.W.bevordert op zichzelf reeds, dat gc-n werkzaamheden ter hand trainingsregeling. van kracht verklaard. Deze regeling gaat nog worden genomen, welke in normaal dienstverband dienen te iets verder dan de door de leden aangegeven regeling, aangegeschieden. Bovendien bevat de regeling de bepaling, dat voor/ien de extra accoord-verdienste ten volle aan de arbeider ten legging aan de ondergetekende dient plaats te vinden in het goede komt. geval, dat de vertegenwoordiger van het gewestelijk arbeidsbureau van mening is, dat het voorgenomen object een onverDe regeling, volgens welke het aan arbeiders, die gewend antwoorde invloed zou uitoefenen op de normale werkgelegenzijn in hun eigen bedrijfstak het werk des Zaterdags te 12 uur heid. Ook bij eventuele bezwaren van de zijde van de Rijkste beëindigen, is toegestaan zulks ook te doen indien zij onder consulent voor Sociale Bijstand en Complementaire Arbeidsde D.U.W.-loonregeling of de D.U.W.-trainingsregeling werkzaam zijn, is nimmer ingetrokken. Wel meent de ondergetekende voorzieningen is voorafgaande goedkeuring vereist. In de hier bedoelde gevallen wordt door de ondergetekende eerst een erop te moeten wijzen, dat krachtens de cultuurtechnische loonbeslissing genomen nadat de Centrale Revisie en Contact regeling in de maanden December en Januari het werk des Instantie, waarin zitting hebben de Raad van Vakcentralen, de Zaterdags eerst te 13 uur wordt beëindigd. Vereniging van Nederlandse Gemeenten en het Departement In het algemeen is de verlofregeling voor de kamparbeiders van Sociale Zaken en Volksgezondheid, daaromtrent advies zodanig, dat de gehuwden onder hen elke week thuis komen. heeft uitgebracht. In bijzondere gevallen echter, zoals in de periode na de stormramp, kunnen vervoersmodi ijkheden noodzaken tot een 2Met de Bedrijfsraad voor het bouwbedrijf is overeengekomen, weekse kampperiode. De ongehuwde arbeiders, die normaal dat genoemde Commissie in daarvoor in aanmerking komende eens per twee weken naar huis gaan, kunnen, indien zij zulks gevallen de Raad in het overleg terzake betrekt. Niet gesubsidieerd 5,4 pet. van het zuiver loon ƒ 1,60 Inhoudingen Ziektewet 1 pet; Werkloosheidswet 4,4 pet.; premie Ziekenfondsenbesluit 2 pet. 3,65 Een vierde deel van de vacantiebon 0.60
8 Gezien het bovenstaande zijn naar de mening van de ondergetekende redelijke waarborgen geschapen voor een juiste toepassing der regeling. Besprekingen zijn thans gaande om te trachten tot een bevredigende regeling te komen met betrekking tot de rechtspositie van de cantinebeheerders. Werkspreiding. Het verheugt de ondergetekende, dat de leden met instemming hebban kennis genomen van de gunstige resultaten van de werkspreiding; ook hij hecht aan de desbetreffende regelingen grote waarde. Krachtens de regeling voor woningverbetering en woningsplitsing wordt thans slechts in enkele gemeenten enig subsidie verleend; in verreweg de meeste gemeenten zijn geen werkloze bouwvakarbeiders, uitgezonderd schilders en grondwerkers. De Rijksgebouwendienst, welke dienst het onderhoud van Overheidsgebouwen verzorgt, streeft er naar het binncnschilc!erwerk zoveel mogelijk in de wintermaanden te doen uitvoeren, voorzover het belang van de bewonende dienst dit toelaat. Betreffende de subsidiering van schilderwerk voor woningbouwverenigingen merkt de ondergetekende op, dat in de regeling is vastgelegd, dat werken in eigen beheer niet voor subsidie in aanmerking komen. Kr is echter bijgevoegd, dat voor woningbouwverenigingen een uitzondering kan worden gemaakt. De aanvragen voor woningbouwverenigingen worden geval voor geval door de directie van de D.U.W. onderzocht en wanneer onomstotelijk vaststaat, dat de werken niet worden uitgevoerd met arbeiders in vaste dienst van de woningbouwvereniging, wordt subsidie toegekend. De ondergetekende heeft reeds zijn goedkeuring gehecht aan het nemen van een proef, volgens welke baggerwerk in genoemd gebied als werkspreiding door de D.U.W. wordt gesubsidieerd. De uitvoering geschiedt bij deze proef in vrij werk. < 2.
Rijksarlieidsbiireaii
De opmerking, door vele leden gemaakt, dat zij de reorganisatie van het Rijksarbeidsbureau gaarne in ietwat democratischer stijl hadden zien verlopen, is de ondergetekende tot zijn spijt niet duidelijk. Hij sluit zich gaarne aan bij de waardering, door deze leden uitgesproken, voor de leiding van het Rijksarbeidsbureau. Inderdaad ligt hel in de bedoeling van de leiding van hel Rijksarbeidsbureau. enerzijds te bevorderen, dat nagegaan wordt of de werkwijze op de diverse arbeidsbureaux bedrijfsorganisatorisch zo juist mogelijk is geregeld, anderzijds om te voorkomen, dat de districtsarbeidsbureaux te breed worden opgezet. Met betrekking tot de op blz. 15 van de Memorie van Toelichting voorkomende mededeling omtrent de bezuiniging, door de reorganisatie verkregen, zij opgemerkt, dat het oorspronkelijk de bedoeling was om de reorganisatie te doen ingaan op 1 Januari 1952. In verband hiermede werd de bezuiniging reeds in de begroting voor het jaar 1952 tot uitdrukking gebracht. Deze omvatte een vermindering van het aantal ambtenaren met 40. waardoor een blijvende jaarlijkse bezuiniging werd bereikt van f210 000. Er zouden dan rond 1720 ambtenaren bij de gewestelijke arbeidsbureaux werkzaam blijven. Bij het opmaken van de begroting voor het jaar 1953 werd uitgegaan \j.n hetzelfde aantal. Dit aantal moest echter worden verhoogd met (> beroepskeuzeadviseurs en 10 emigratieambtenaren, die wegers uitbreiding van de werkzaamheden nodig waren geworden, zodat hei aantal ambtenaren werd gebracht op 1736. Dit aantal is ook aangehouden voor het begrotingsjaar 1954. De reorganisatie heelt de mogelijkheid geschapen tot een meer efficiënte werkwijze en tot een betere controle, waardoor met het verlaagde aantal ambtenaren van 1736 kon worden volstaan. Tegenover de blijvende jaarlijkse bezuiniging van I 210 000 staan enkele uitgaven en wel: a. Als gevolg van de reorganisatie werden 90 ambtenaren in rang verhoogd, hetgeen voor het eerste jaar een hogere uitgave vergde van / 56 000
/>. De eenmalige kosten van verplaatsing van ambtenaren als gevolg van de reorganisatie worden becijferd op plm
ƒ 50 000
Wegens vergoedingen voor reis- en pensionkosten wordt thans nog betaald een bedrag van f3100 per maand; deze kosten dragen uiteraard een aflopend karakter. Met betrekking tot de vakkundige bemiddeling van de gewestelijke arbeidsbureaux deelt de ondergetekende het volgende mede. In 1950 is te Utrecht in een vergadering, waarin aanwezig waren leden van de Centrale Commissie van Bijstand en Advies voor het Rijksarbeidsbureau, leden van de Commissies van Advies voor de directeuren van de gewestelijke arbeidsbureaux en deze directeuren, ecu systeem van bemiddeling besproken, dat beoogde de vloeibaarheid van de arbeid te vergroten. Het ontwikkelde systeem vond in de gestelde vorm onvoldoende steun, waarna een werkcommissie van deskundigen door de Directeur-Generaal van het Rijksarbeidsbureau werd ingesteld, die tot opdracht had na te gaan, op welke wijze aan de geuite bezwaren zou kunnen worden tegemoet gekomen, zonder dat de verbeteringen, welke het systeem onmiskenbaar bevatte, behoefden te worden prijs gegeven. Deze werkcommissie is gekomen tot een nader voorstel, dat op 13 Maart 1952 in een vergadering te Utrecht met leden van de Centrale Commissie van Bijstand en Advies, leden van Commissies van Advies voor de directeuren van de gewestelijke arbeidsbureaux en deze directeuren is besproken. Gelet op deze discussies is door de Centrale Commissie van Bijstand en Advies geadviseerd met het gewijzigde systeem een proef op beperkte schaal te nemen. Er is destijds nog geen uitvoering gegeven aan dit advies in verband met de op handen zijnde reorganisatie, welke 1 Juli jl. haar beslag kreeg. Thans ligt het in het voornemen, deze proefneming te houden bij een drietal gewestelijke arbeidsbureaux van verschillende grootte. De reorganisatie van 1 Juli jl. heeft in de organisatie, taak en werkwijze van de afdeling arbeidsbemiddeling van de gewestelijke arbeidsbureaux generlei wijziging gebracht, zodat uitstel van de proefneming op grond van de plaats gehad hebbende reorganisatie de ondergetekende niet noodzakelijk voorkomt. Een nieuwe wettelijke regeling inzake arbeidsbemiddeling, ter vervanging van de Arbeidsbemiddelingswet 1930, is in voorbereiding. Hieibij dient met bedachtzaamheid te werk te worden gegaan, mede gezien de ontwikkeling van de ideeën op dit terrein. Zodra deze ideeën vastere vormen hebben aangenomen. zal het desbetreffende voorontwerp aan de SociaalEconomische Raad om advies worden gezonden. De ondergetekende heeft met genoegen kennis genomen van de waardering voor de resultaten van de scholing van voIwassenen in de Rijkswerkplaatsen voor Vakontwikkeling, die door vele leden tot uitdrukking werd gebracht. Omtrent deze resultaten kan de ondergetekende het volgende mededelen. Sedert I Juli 1946 hebben ongeveer 35 000 personen na volledige scholing de Rijkswerkplaatsen verlaten. In de laatste jaren werd nagegaan, in hoeverre de personen, die in het steeds voorafgaande kalenderjaar de Rijkswerkplaatsen na voltooide scholing verlieten in het bedrijfsleven werden opgenomen en in welke beroepen /ij werkzaam waren, van de personen, die in de jaren 1949, 1950. 1951 en i952 de Rijkswerkplaatsen verlieten, bleken resp. 32.3, 75.2, 67.2 en 71.9 pet. werkzaam te zijn in hel beroep, waarvoor zij werden opgeleid, dan wel in een hoger geclassificeerd beroep. Behalve dat ten gevolge van deze sciiolingsacliviteit enige tienduizenden werkloze arbeiders aan werk zijn geholpen, heelt dientengevolge de industrialisatie, welke zonder geschooide arbeiders niet denkbaar is, een grotere omvang kunnen verkrijgen dan anders mogelijk zou zijn geweest. Voorts is de jaarlijkse vermi ïdering van het woningtekort bevorderd, doordat meer geschoolde bouwarbeiders ter beschikking kwamen. Een opgave van de bezetting van alle Rijkswerkplaatsen met cursisten, werkmeesters en overig personeel over de laatste
9 12 maanden, gesplitst naar de afdelingen ..Bouw" en „Metaal" is als bijlage aan deze memorie toegevoegd. Daarbij is per Rijkswerkplaats de capaciteit, gebaseerd op de personeelsbezetting per 15 November 1953, opgenomen. Het aantal cursisten voor de onderscheidene scholingsmogelijkheden is in het jaar 1953 inderdaad beneden de geraamde aantallen gebleven. Dit zou kunnen worden gezien als een gevolg van de sterk toegenomen werkgelegenheid voor ongcschoolden, zowel in de industrie als bij de herstelwerken. Door het tijdelijk niet vervullen van ontstane vacatures en door detachering wordt evenwel het aantal personeelsleden steeds zoveel mogelijk in een verantwoorde overeenstemming met de bezetting gehouden. Er bestaat echter een grote behoefte aan geschoolde arbeidskrachten in de bouwnijverheid en in de metaalindustrie. waarin voor een belangrijk deel door scholing van volwassenen moet worden voorzien. Hoewel het opheffen van enige kleinere Rijkswerkplaatsen op grond van de lage bezetting reeds onder het oog werd gezien, is de ondergetekende van mening, dat — vooral gelet op het feit, dat de meeste van deze Rijkswerkplaatsen gevestigd zijn in gebieden met belangrijke overschotten van arbeidskrachten en mede rekening houdend met het wellicht tijdelijke karakter van de verruimde werkgelegenheid voor ongeschoolden — enige voorzichtigheid dient te worden betracht. Wanneer echter de bezetting bij voortduring aan de lage kant blijft, zal tot concentratie worden overgegaan. De ondergetekende blijft deze aangelegenheid in het oog houden. Voor het jaar 1953 werden voor het eerst middelen geraamd voor de scholing van aspirant-emigranten. In de periode van I Januari t/m 30 September 1953 hebben 13 aspirant-emigranten de Rijkswerkplaatsen na voltooide scholing verlaten; aan het einde van het derde kwartaal van 1953 waren 47 aspirantemigranten nog in scholing. Ook de ondergetekende is van mening, dat een omscholing van toekomstige emigranten tot hulparbeider in de landbouw in een behoefte kan voorzien. Dit geldt echter slechts voor hen, die uit hoofde van hun arbeidsverleden zonder deze omscholing niet zouden kunnen emigreren. Ook wanneer ongeschoolden kunnen emigreren, kan het zin hebban hen van tevoren aan een omscholingscursus als hier bedoeld te doen deelnemen, omdat daardoor hun kansen in het immigratieland verbeteren. De deelnemers aan bedoelde omscholingscursus volgen echter geen cursus aan een Rijkswerkplaats, maar worden door practisch werk bij boeren in het landbouwwerk getraind. Het rapport, uitgebracht door een commissie, ingesteld door het Thijm-Genootschap, over de levensbeschouwelijke aspecten van de beroepskeuzevoorlichting is onmiddellijk na zijn verschijnen ter kennis gebracht van de voorzitter der commissieLangeveld. Ter voorkoming van misverstand zij hieraan toegevoegd, dat niet verwacht kan worden, dat dit rapport een basis kan zijn voor het werk van de algemeen georiënteerde commissie-Langeveld, die behalve de levensbeschouwelijke aspecten ook alle andere aspecten van de beroepskeuzevoorlichting onder het oog moet zien. De ondergetekende is van mening, dat aan de door zijn ambtsvoorganger ingestelde commissie-Langeveld niet een opdracht van meer beperkte strekking had moeten worden gegeven: integendeel, de noodzakelijkheid om aan de motie-De Kort, die immers een studie van de beroepskeuzevoorlichting in volle omvang inhield, ten volle recht te doen wedervaren, maakte de instelling van een commissie op een zo breed mogelijke basis onvermijdelijk. Van de gevormde sub-commissies zijn er thans drie met hun rapport gereed gekomen. Als de voortekenen niet al te zeer bedriegen, mag worden gehoopt, dat het eindrapport van de commissie-Langeveld in de loop van 1954 gereed zal komen. Het voor de bouw van woningen ter bevordering van de binnenlandse migratie uit overschotgebieden bestemde contingent omvatte in 1952 en 1953 tezamen 1500 woningen. Een 500-tal hiervan kwam medio 1952 ter beschikking. Omtrent het contingent, dat in 1954 voor bevordering van deze vorm van
migratie gereserveerd zal worden, vindt nog overleg plaats met de Minister van Wederopbouw en Volkshuisvesting. Inzake de wenselijkheid en mogelijkheid to! inschakeling van maatschappelijke organisaties bij het oplossen van problemen, die zich bij de binnenlandse migratie zouden kunnen voordoen, is overleg gaande met het Departement van Maatschappelijk Werk. Het vraagstuk is tevens voorgelegd aan de Centrale Commissie van Bijstand en Advies voor het Rijksarbeidsbureau. Wat betreft de ontslagprocedure bij de gewestelijke arbeidsbureaux is in het algemeen de geneigdheid van de Commissies van Advies voor de directeuren van die bureaux, om partijen bij een ontslagzaak in de commissie te horen, gering. Het horen van partijen kan in bepaalde gevallen, zowel voor de directeur van het gewestelijk arbeidsbureau als voor de Commissie van Advies verhelderend werken. In het algemeen is dit voor een verhoging van de rechtszekerheid echter overbodig en zal het veelal voor de commissie en voor partijen een tijdrovende doublure betekenen. Want ook de laatstcn zullen het vaak niet op prijs stellen, nogmaals tijd beschikbaar te moeten stellen om hun verklaringen te komen bevestigen. Het horen van partijen in de Commissie van Advies op haar uitdrukkelijk verzoek is daarom weliswaar niet uitgesloten, maar wordt niet onnodig aangemoedigd. Met betrekking tot de vraag, of door sommige inspecteurs van het Onderwijs bezwaar wordt gemaakt tegen het vrijaf geven of het onderbreken van de schoollessen voor een schooIonderzoek door de beroepskeuze-ambtenaren van de gewestelijke arbeidsbureaux kan de ondergetekende mededelen, dat de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen bij rondschrijven de inspecteurs van het Onderwijs heeft geinstrueerd om generlei medewerking te verlenen aan het onderzoek op de scholen door de beroepskeuze-adviseurs van de gewestelijke arbeidsbureaux. De ondergetekende is over deze aangelegenheid met zijn ambtgenoot van Onderwijs. Kunsten en Wetenschappen in overleg getreden om in de/e z.i. ongewenste situatie verandering te doen brengen. Dit overleg heeft tot dusverre nog niet tot enig resultaat geleid. Ook de beroepenvoorlichting heeft de volle aandacht van de ondergetekende. Ofschoon de praclische moeilijkheden bij het streven om Ie komen tot een objectieve voorlichting omtrent alle beroepen, tengevolge van het grote aantal — 4200 beroepen zeer talrijk zijn en ook deze aangelegenheid door de commissie-Langeveld in studie zal worden genomen, kan worden medegedeeld, dat bij de ..Commissie Technische Vorming" thans een omlijnd plan terzake ter tafel ligt. Het ligt in de bedoeling de uitwerking hiervan zo spoedig mogelijk ter hand te nemen. § 3.
Emigratie
Na kennisneming van het Voorlopig Verslag meent de ondergetekende te mogen vaststellen, dat er vrijwel algehele overcenstemming bestaat tussen Kamer en Regering omtrent de actuele punten van cmigratiebeleid. Het ligt in de bedoeling van de Regering aan de ontwikkeling van de emigratie ruim baan te laten en hieraan zeker dezelfde aandacht te wijden als aan de bevordering van de industrialisatie. Australië biedt, wat de ontwikkeling der emigratie betreft, geen groter of kleiner risico dan enig ander immigratieland. In al deze landen kunnen bij tijd en wijle omstandigheden intreden, welke van ongunstige invloed zijn op de ontwikkeling van de emigratie uit Nederland naar die landen. Om deze reden heeft de ondergetekende reeds het vorig jaar aangekondigd, dat hij zou streven naar een spreiding van de emigratie over een zo groot mogelijk aantal landen. In het afgelopen jaar namen de mogelijkheden tot emigratie voor Nederlanders wederom enigermate toe. De ondergetekende noemt in dit verband de Verenigde Staten van Noord-Amerika, Noord- en Zuid-Rhodesia en Brazilië. In enkele landen zijn nog onderzoekingen gaande. De ondergetekende deelt de mening van de leden, die van oordeel zijn, dat aan de emigratie-attache's bijzondere eisen moeten worden gesteld. Ditzelfde geldt voor de emigratie-
I
ambtenaren, die als hun naaste medewerkers optreden. Het verheug) de ondergetekende, dat hij een woord van lof kan spreken over de wijze, waarop de/e ambtenaren onder vaak moeilijke omstandigheden hun taak vervullen, in nauw, dage* lijks overleg niet de Commissaris voor de Emigratie, onder wie zij ambtelijk ressorteren, De ondergetekende stemt geheel in mei de leden, die het welslagen der emigranten belangrijker achten dan hun aantal. Gelukkig kan echter waargenomen worden, dat hel aantal van hen, wier emigratie on een algehele mislukking uitloopt, uitermate gering is. Het ligi in de bedoeling, dal het Emigratiebestuur op gezette tijden verslagen omtrent zijn werkzaamheden zal doen verschijnen. Aangenomen mag worden, dat de ontwikkeling der emigratie hierdoor duidelijk in beeld zal worden gebracht. De ondergetekende zal incidenteel overwegen, of het daarnaast nog noodzakelijk is. de Kamer door nota's omtrent bepaalde emigratievraagstukken in te lichten, dan wel dat hij zal kunnen volstaan dit hij de Memorie van Toelichting op hoofdstuk XII van de ontwcrp-Rijksbegroting te doen. In de Memorie van Toelichting (blz. 18/19, onder e) heeft de ondergetekende er reeds op geween, dat de ontwikkeling van de nazorg grote aandacht blijkt te ondervinden van de Regeringen en van de kerkelijke en maatschappelijke organisaties in de ontvangende landen. Van Nederlandse zijde kan hierbij slechts in beperkte mate daadwerkelijk opgetreden wor den. De Nederlandse emigratie-ambtenaren hebben tot taak de omstandigheden in deze zo gunstig mogelijk te beïnvloeden ten behoeve van onze emigranten. In verschillende landen is hel hun daarnaast mogelijk een actief aandeel te nemen in de plaatsing van emigranten in passende betrekkingen, terwijl zij ook materieel bijstand kunnen verlenen aan individuele emigranten, die deze behoeven om hun slagingskans te verbeteren. Het Nederlandse emigratie-apparaat in het buitenland kan ook, gezien zijn beperkte omvang, bij het ingroeiingsproces van de emigranten niet anders dan katalylisch werkzaam zijn. De Nederlandse maatschappelijke organisaties en andere particuliere verenigingen verkeren in gelijke omstandigheden. Het kan niet de laak zijn van Nederlandse organisaties en instanties verantwoordelijkheden over te nemen, welke op het ontvangende 'and zelf rusten. De ondergetekende acht het niet op de weg van de Nederlandse Regering te liggen kerkgenootschappen en particuliere organisaties in het buitenland, die ten behoeve van emigranten werkzaam zijn. te subsidiëren. Hij deelt de mening van hen, die hier eventueel een taak zien weggelegd voor particulier initiatief. Vooral de kerkgenootschappen in Nederland kunnen, indien zij dit als hun verantwoordelijkheid voelen, steun verlenen aan corresponderende kerken in de ontvangende landen, die ten behocve van de Nederlandse emigranten werkzaam zijn. Er is, meent hij. geen bezwaar tegen, dat de Nederlandse maatschappelijke organisaties op het gebied der emigratie verbindingen leggen en onderhouden met overeenkomstige verenigingen i;i het buitenland. De resultaten van de arbeid van geestelijken in het buitenland en in het algemeen van de individuele nazorg, laten zich bezwaarlijk globaal rapporteren. De bijstand, welke de emigranten van geestelijken, al dan niet van Nederlandse afkomst, particulieren en ambtenaren van buitenlandse immigratie- en andere Overheidsdiensten ontvangen, is over het algemeen zo groot, dal men zeggen kan, dat geen emigrant met zijn moeilijkheden alleen behoeft te staan. De geestelijken, die zich mede toeleggen op sociale werkzaamheden ten behoeve van emigranten, die in moeilijkheden verkeren, leveren in individuele gevallen dikwijls een beslissende bijdrage tot het weislagen van de betrokken emigranten. Dit geldt gelukkig echter ook voor vele anderen en vele particuliere instanties, die zich hel lot van de immigranten aantrekken. Aangezien het huidige subsidiebeleid ook naar de mening van de ondergetekende wijziging behoeft, heeft hij — zoals reeds in de Memorie van Toelichting is medegedeeld — omtrent de daarmede samenhangende vraagstukken, het advies van de Raad voor de Emigratie gevraagd. Gaarne zal hij te zijner tijd de in het Voorlopig Verslag gemaakte opmerkingen in zijn overwegingen betrekken. Uiteraard moet in het oog
10 worden gehouden, dal een eventuele wijziging binnen het raam van het financieel mogelijke zal moeten blijven. De ondergetekende zal overleg plegen met zijn ambtge* nool van Financiën en mei de leiding van de Nederlandsche Bank. in hoeverre de huidige kapitaal* en goederenuitvoer* regeling voor emigranten kan worden verruimd. Bij de aankoop van huizen en landerijen verschaft de Nederlandse Regering geen hulp aan emigranten. Met betrekking tot de vraag of het welslagen der emigratie door invoering van een voorschotten stelsel zou kunnen worden bevorderd, meent de ondergetekende zijn oordeel te moeten opschorten in afwachting van het terzake door de Raad voor de Emigratie uit te brengen advies. In aansluiting aan het gestelde in de vierde industrialisatienota kan de ondergetekende mededelen, dal het bedrag aan investering, nodig voor één nieuwe arbeidsplaats in de industrie op basis van de thans geldende prijzen ongeveer 1 22 000 bedraagt. Dit bedrag is een gemiddelde van bedragen, die. afhankelijk van de bedrijfstak, waarin de nieuwe arbeidsplaats gecreëerd wordt, kunnen variëren tussen f4000 in de confectie-industrie en ca. f200 000 in sommige chemische bedrijven en in electriciteitsbcdrijven. Past men een gelijke berekeningswijze op de landbouw toe. dan kost 1 ha landaanwinsl, met behulp van cultuurtechnische werken verkregen, ongeveer f6000 a f7000. Het gemiddelde investeringsbedrag, dat voor een nieuwe arbeidsplaats nodig is. hangt af van het aantal ha. dat voor één nieuwe arbeidsplaats nodig is. Dit aantal kan variëren van 1 ha in geval van kippenhouderij tot ca. 7 a 8 ha op een zuiver weide- of akkerbouwbedrijf. Men vindt op deze basis dus bedragen die variëren van f3000 tot ongeveer f55 000. Hierbij komen dan in vele gevallen nog de bedrijfsgebouwen e.d. In geval van grond, gewonnen met behulp van belangrijke inpolderingen, ligt hel investeringsbedrag voor een nieuwe arbeidsplaats aanzienlijk hoger. De kosten van emigratie, in de vorm van subsidies van de Overheid, bedroegen in J952 per emigrant gemiddeld f435. Daarbij komen nog de kosten, die de emigrant zelf maakt in de vorm van z.g. aanloopkosten en. voor zover deze niet of slechts gedeeltelijk gesubsidieerd worden, vervoerskosten en landingsgelden. Deze beliepen in 1952 gemiddeld f912 per persoon. Ontvangende Regeringen droegen gemiddeld f71 per emigrant bij in de kosten van de emigratie. In totaal bedroegen de kosten van emigratie in 1952 dus gemiddeld f 1418 per persoon. Voor zover de hier aan het woord zijnde leden beogen een vergelijking te maken tussen bovengenoemde investeringsbedragen en de kosten van emigratie, zou de ondergetekende de aandacht er op willen vestigen, dat een dergelijke vergelijking slechts zin heeft zolang sprake is van een structurele kapitaalschaarstc hier te lande. Nu het gevaar voor een dergclijke schaarste evenwel geringer lijkt te zijn geworden, heeft hel meer zin een vergelijking te maken met de kosten, die voor ons land zouden ontstaan, indien de betrokkenen niet zouden emigreren. Gezien de relatief snelle groei van de Nederlandse beroepsbevolking moet verwacht worden, dat het achterwege blijven van emigratie zou bijdragen tot het ontstaan van structurele werkloosheid. De kosten verbonden aan de ondersteuning van een werkloos gezin bedragen ten minste f 2000 per jaar. Vergelijkt men dit bedrag met de kosten van emigratie ten laste van de gemeenschap, welke thans per vertrekkende emigrantencenheid gemiddeld ongeveer f 1150 bedragen, dan mag worden aangenomen, dat de emigratie in de loop der jaren tot een belangrijke vermindering van improductieve uitgaven voor de Nederlandse volkshuishouding leidt, hierbij nog afgezien van de sociale gevolgen van intredende structurele werkloosheid. De emigratie-mogelijkheden van personen uil intellectuele en semi-intellectuele beroepen hangen nauw samen met de erkenning in het buitenland van Nederlandse graden en diploma's. Hieromtrent vindt met de Regeringen en belanghebbende instanties der ontvangende landen in voorkomende gevallen overleg plaats. Het is voor de ondergetekende moeilijk om in dit verband bepaalde concrete verwachtingen uit te spreken, doch hij meent, dat geleidelijk de mogelijkheden zullen kunnen toenemen, in het bijzonder indien in Nederland geen bezwaren
II worden gemaakt tegen een wederkerige erkenning van buitenlandse graden en diploma's. De Intergouvernementele Commissie voor Europese Migratie heeft, wat Nederland betreft, op de volgende wijze directe hulp verleend: a. De I.C.E.M. subsidieert het personenvervoer onder het Nederlands/Braziliaans z.g. ,,Urban Workers' Scheme" met $ 82 per passage van de gezinshoofden en met S 124 voor gezinsleden. /). De Commissie geeft een bijdrage in de kosten van de omscholing en het leren van de Portugese taal ten bedrage van S 120 per emigrant, die onder het zojuist genoemde „Urban Workers' Scheme" vertrekt; in sommige gevallen bedraagt de bijdrage $ 146. v. Er vindt van Nederlandse zijde een onderzoek plaats naar vestigingsmogelijkheden in Chili. De I.C.E.M. draagt de kosten van het tweede gedeelte van dit onderzoek ten bedrage van ongeveer $ 1400 en 5000 Argentijnse pesos. d. De I.C.E.M. subsidieert de Castrolanda-kolonisatie in Brazilië door 90 % van de passagekosten van alle emigranten voor haar rekening te nemen. e. De I.C.E.M. maakt het mogelijk voor Nederland de dollarhuur van buitenlandse schepen voor emigrantenvervoer in Europese valuta te betalen. Deze faciliteit bedroeg in 1952 en 1953 in totaal S 1 400000. In het apparaat van de I.C.E.M. zijn een aantal Nederlanders werkzaam, terwijl de delegaties naar de zittingen van de Commissie incidenteel door de ondergetekende aangewezen worden. Als algemene regel geldt hierbij, dat de Commissaris voor de Emigratie leider van de delegatie is, terwijl het hoofd der Directie Algemene Zaken van het Departement van Buitenlandse Zaken als zijn plaatsvervanger optreedt.
de eerste cursisten in het begin van 1953 zijn vertrokken, werd nog onvoldoende ervaring opgedaan om een uiteindelijk oordeel te vestigen. Op grond van een aantal brieven echter, welke van betrokkenen werden ontvangen, is de verwachting gewettigd, dat hun emigratie tot goed resultaat zal leiden. De Emigratiedienst is belast met vrijwel alle administratieve uitvoerende taken, welke hier te lande ten behoeve van emigranten centraal dienen te worden verricht. Voor zover zulks betreft vertrek naar het buitenland met het oogmerk van blijvende vestiging aldaar, ligt hel niet in de bedoeling van de ondergetekende, onderscheid te maken tussen al dan niet Europese bestemmingslanden. Er is, wat het Emigratiebestuur betreft, generlei beperking van kracht ten aanzien van de onderwerpen, welke binnen dit Bestuur aan de orde worden gesteld of kunnen worden gesteld. Het is het Emigratiebestuur daarom mogelijk, zich omtrent elk onderwerp een oordeel te vormen, een mening uit te spreken, adviezen te geven of, zo dit binnen de kring zijner bevoegdheden ligt. beslissingen te nemen. Het is de ondergetekende daarom niet duidelijk, welke verruiming hier nog zou kunnen worden aangebracht in verband met het gestelde in artikel 11 van de Wet op de Organen voor de Emigratie. De opbouw van de Emigratiedienst vindt geleidelijk plaats in nauw overleg met een daartoe ingestelde commissie uit het Emigraticbestuur. Aan de leiding van deze dienst is het apparaat van de Stichting Landverhuizing Nederland i.1. ter beschikking gesteld. Het overgangs-proces dient geleidelijk te geschieden, ten einde de voortgang der dagelijkse werkzaamlieden te waarborgen. Omtrent de organisatie van het commissariaat is overleg met de daarbij betrokken Overheidsinstanties nog gaande. De Commissaris voor de Emigratie is in de practijk aangewezen op de medewerking van enkele personeelsleden van de Stichting Landverhuizing Nederland i.1., die hiertoe in het bijzonder aangewezen zijn. Ook de vervanging van de Commissaris voor de Emigratie moet nog geregeld worden.
De doelstelling van de Commissie is in het statuut, dat op de laatst gehouden zitting aanvaard is, als volgt omschreven: „The purpose and functions of the Committee shall be: (a) to make arrangements for the transport of migrants, lor whom existing facilities are indequate and who could nol otherwise be moved, from European countries having surplus population to countries overseas which offer opportunities for orderly immigration: (b) to promote the increase of the volume of migration from Europe by providing, at the request of and in agreement with the Governments concerned, services in the processing, reception, first placement and settlement of migrants which other international organizations are not in a position to supply, and such other assistance to this purpose as is in accord with the aims of the Committee."
Nadat hieromtrent met het Emigratiebestuur uitvoerig overleg is gepleegd, ligt het thans in de bedoeling de Rijksbijdrage aan de maatschappelijke organisaties te doen bestaan uit een vergoeding naar rato van het aantal door haar behandelde aanmeldingen, met dien verstande, dat een vast bedrag per jaar ter dekking van de vaste kosten der organisaties gegarandeerd wordt. Zeer binnenkort zal het Emigratiebestuur nader worden cehoord over de inacvolge artikel 31. lid 2, van de Wet op de Organen voor de Emigratie, ontworpen algemene maatregel van bestuur. Het ligt in de bedoeling deze algemene maatregel van bestuur terugwerkende kracht te verlenen tot 1 Januari 1952, zulks met dien verstande, dat de vergoeding voor het jaar 1952 uitsluitend gebaseerd zal zijn op het aantal behandelde aanmeldingen. Het ligt in de bedoeling van de ondergetekende over te gaan tot voorschotverlening op basis van de ontworpen regeling.
Organisatie. De ondergetekende twijfelt er niet aan, dat inzonderheid het Emigraticbestuur aandacht zal besteden aan de van verschillende zijden genoemde onderwerpen. De mening van enkele leden, die weinig succes verwachten van de wijze, waarop de omscholing tot landbouwer is georganiseerd, kan de ondergetekende niet delen. De cursussen hebben niet ten doel aspirant-emigranten op te leiden tot volwaardige landbouwers. Het gaat er om een aantal in het algemeen emigratie-geschikten en "bereiden, die op grond van hun arbeidsverleden niet kunnen voldoen aan de selectienormen van de immigratielanden, in staat te stellen een zodanige ervaring op te doen, dat zij als immigranten aanvaardbaar worden voor de autoriteiten van geroemde landen, omdat zij een productieve bijdrage tot de economie van die landen zullen kunnen leveren. Verder hebben deze cursussen ten doel de emigranten een zo breed mogelijke basis te geven voor de opbouw van hun toekomst in het nieuwe land. Dit vormt tevens de grondslag voor de selectie van de cursisten. De selectie geschiedt door de emigratie-aanmeldingskantoren, waarbij naast de algemene geschiktheid als emigrant vooral ook wordt gelet op de lichamelijke en mentale gesteldheid. Bovendien vindt verdere selectie plaats gedurende de cursus. In totaal valt ongeveer 50 pet. af. Daar met deze cursussen eerst medio 1952 werd begonnen en
De maatschappelijke organisaties, die in artikel 3 van de Wet worden omschreven, behoeven als zodanig geen erkenning. Er hebben door het Emigratiebestuur nog geen erkenningen plaats gevonden krachtens artikel 28 van de Wet. Ofschoon hieromtrent in het Emigratiebestuur wel van gedachten is gewisseld, heeft er mitsdien in de practijk nog geen interpretatie plaats gevonden van de desbetreffende wetsbepalingen. De ondergetekende stelde tot nu toe reeds een aantal beambten van de maatschappelijke organisaties in staat als voorlichtingsambtcnaar met emigrantenschepen mede te reizen en op Rijkskosten enige tijd in de ontvangende landen te verblijven. Ofschoon naar zijn mening deze regeling met betrekking tot de voorlichting onbevredigend is te achten (op dit onderwerp komt hij hieronder nader terug), ligt het wel in zijn voornemen ook in de toekomst medewerking te verlenen aan bezoeken van deze vertegenwoordigers aan de immigratielanden, doch hij meent in het algemeen niet zo ver te kunnen gaan ook de bezoeken, welke vertegenwoordigers van buitenlandse particuliere organisaties aan Nederland brengen, voor Rijksrekening te doen plaatsvinden. Van deze regel zal hij alleen dan afwijken indien het belang van de Nederlandse emigratie in het algemeen dit motiveert. Het is de ondergetekende bekend, dat in de kring van een der emigratie-centrales
12 overwogen wordt in hoeverre administratieve samenwerking met de gewestelijke arbeidsbureaux tot een doelmatige administratieve behandeling van emigratie-aanvragen kan leiden. Het is hem niet bekend, dat het in de bedoeling zou liggen de gewestelijke arbeidsbureaux als aanmeldingsorganen voor deze centrale dienst te laten doen. Een concreet voorstel te dezer zake heelt de ondergetekende nog niet bereikt, zodat hij zijn oordeel opschort totdat hem duidelijk zal zijn, in welke mate administratieve samenwerking in het oog gevat wordt. Hij tekent hierbij aan, dat gelukkigerwijze in de practijk ook door andere niet-openbare aanmeldingsorganen een goede samenwerking met de gewestelijke arbeidsbureaux wordt onderhouden, vooral, waar het de vaststelling van het arbeidsverleden van a«pirant-emiyranten betreft. De gewestelijke arbeidsbureaux hebben in het algemeen — niet als aanmeldingsorgaan doch als gewestelijk arbeidsbureau — tot taak, aan maatschappelijke organisaties en niet-openbare aanmeldingsorganen bijstand te verlenen ten behoeve van de verhoging van de emigratiegeschiktheid van emigranten door omscholing op Rijkswerkplaatsen, door het verschaffen van gegevens en ook anderszins behulpzaam te zijn bij de ten uitvocrlegging van het voornemen tot emigratie, ongeacht het aanmeldingsorgaan waartoe de hierbij belrokken aspirant-emigranten zich gewend hebben. De ondergetekende zal niet nalaten de Kamer in te lichten omtrenl het verdere verloop van de hierboven bedoelde aangelegenheid. Voorlichting. De ondergetekende is het eens met de leden. die van oordeel zijn, dat bij de voorlichting omtrent de emigratie alle propaganda geweerd dient te worden. Naar zijn mening zijn alle organen, welke werkzaam zijn op het gebied van de emigratie, in voldoende mate van deze gedachte doordrongen. Het is hem niet bekend, dat in hel bijzonder voor de emigratie naar Latijns-Amerika overmatige aandacht wordt gevraagd. In verband met het bijzondere karakter van individuele emigratie naar dit werelddeel worden, integendeel, zwaardere eisen aan de emigrant met betrekking tot taalkennis en vakbekwaamheid gesteld dan bij emigratie naar andere landen gebruikelijk is, willen zij vertrekken onder de tussen de beIrokken Regeringen overeengekomen emigratie-schema's. Dank zij deze voorzorgsmaatregelen heeft de ervaring, dat de emigratie naar Latijns-Amerika in zeer vele gevallen niet slaagt, zich dan ook nog niet voorgedaan. De ondergetekende heeft reeds hierboven medegedeeld, dat de huidige regeling, waarbij diegenen, die bij de aanmeldingsorganen met de voorlichting zijn belast, als voorlichtingsambtenaren aan boord van emigrantenschepen medcreizen, in de practijk niet ten volle bevredigend heeft gewerkt. De voorlichtingstaak aan boord der schepen is voor betrokkenen, zolang zij het land van bestemming nog niet persoonlijk kennen, in vele gevallen te zwaar, omdat zij er onvoldoende voor toegerust zijn. Het verblijf in de landen van bestemming werpt voorts over het algemeen niet die vruchten af, welke ervan verwacht werden. Dit moge zijn verklaring vinden in het feit. dat juist na aankomst van emigrantenschepen, de Nederlandse emigratie-ambtenaren zeer zwaar belast zijn met werkzaanv heden, zodat zij geen gelegenheid hebben die aandacht aan de aanwezigheid van voorlichtingsambtenaren uit Nederland te schenken als nodig zou zijn. Het gevolg is. dat laatstgenoenv den in vele gevallen een te oppervlakkige indruk en een te weinig bezonken oordeel verkrijgen. In overleg met het Emigratiebestuur hoopt de ondergetekende tot een betere regeling te komen. Zeer grote aandacht zal besteed moeten worden aan de opleiding van hen. die hier te lande met de voorlichting van emigranten belast zijn. Onder de huidige omstandigheden is hun aantal dusdanig groot, dat door de kwantiteit de kwalileit der voorlichting aanmerkelijke schade moet ondervinden. Voorzover dit in zijn vermogen ligt, zal de ondergetekende hier zijnerzijds een verbetering van zaken tot stand brengen. Uit het vorenstaande kan afgeleid worden, dat er op het gebied van de voorlichting aan boord van schepen geen regelingen zijn, welke als blijvend beschouwd kunnen worden. In verband met de omstandigheden, welke tot nu toe gegolden
hebben, kan de ondergetekende de regeling, welke van toepassing was met betrekking tot de verdeling der plaatsen van de emigrantenvoorlichters aan boord van schepen, niet onjuist achten. Australië. Met betrekking tot de publiciteit omti-ent de economische recessie en de gevolgen daarvan voor de Nederlandse emigranten in dat land, wil de ondergetekende volstaan met een citaat uit een artikel van de A.N.P.-redacteur, die deel uitmaakte van de groep Nederlandse journalisten, welke onlangs Australië bezocht. Hij schrijft naar aanleiding van bedoelde economische terugslag, na gewezen Ie hebben op hel gevoelige economische bestel van dat land: .,Wel is gebleken, dat er een spoedig herstel was en dat het gebrek aan werkgelegenheid in die periode korter en minder groot was dan toen in ons land werd aangenomen. De moeilijkheden bepaalden zich in hoofdzaak tot enkele grote industriële centra als Sydney en Melbourne en enkele kleinere." De ondergetekende heeft zich regelmatig laten rapporteren omtrent de personen, die terugkeerden en de oorzaken van hun terugkeer. In globaal de helft der gevallen kan heimwee als oorzaak aangewezen worden, terwijl in de overige gevallen hetzij emigratie-ongeschiktheid dan wel ernstige persoonlijke tegenslagen of ziekte als oorzaak golden. Van hen, die wegens hcimwee terugkeerden, hebben enkelen zich wederom voor emigratie aangemeld. De ondergetekende beschikt slechts over volkomen exacte gegevens met betrekking tot de terugkeer van personen, die niet in staat waren hun terugkomst zelf te betalen. In deze gevallen werd de terugkeer als voorschot door de Nederlandse Regering bekostigd. Het aantallen gevallen bedroeg:
in 1951 in 1952 in 1953
aantal gezinnnen. c.q. alleenstaanden: I ( 6 personen) 9 (14 personen) 6 (20 personen)
Hiervan keerden uit Australië in 1951, 1952 en 1953 resp. geen, 11 en 13 personen terug. De ondergetekende blijft door rapporten, welke hij van de attaché's ontvangt, bij voortduring op de hoogte omtrent de algemene toestand van de Nederlandse emigranten in de ontvangende landen. Hem is niet gebleken van emigranten, die wel zouden willen doch wegens armoede niet zouden kunnen repatriëren. Dit wil niet zeggen, dat er geen emigranten zijn, die niet zouden willen terugkeren. Vele emigrantcn maken in het buitenland een periode door, waarin zij de moeilijkheden zo zwaar achten, dat zij de voorkeur zouden willen geven aan terugkeer. Uiteraard valt deze periode in de eerste tijd na aankomst, doch vrijwel alle emigranten komen deze moeilijkheden te boven. In individuele gevallen, waarin bijzondere omstandigheden zulks wettigen, wordt aan emigranten die materiële steun verleend, welke het mogelijk maakt, de emigratie tot welslagen te brengen. Deze bijstand, die in wezen als een correctie op een vóór het vertrek niet geheel juist genomen subsidiebeslissing dient te worden beschouwd, draagt in geen enkel geval een blijvend karakter. Overigens brengt de ondergetekende in herinnering, dat hij enkele adviezen van de Raad voor de Emigratie wachtende is omtrent de wijze, waarop verdergaande hulp aan de emigranten geboden zou kunnen worden in het buitenland. Er is nimmer een enquête gehouden onder de hier te lande wonende familieleden van emigranten. De ondergetekende zal dit denkbeeld overwegen. Hij zal met het Emigratiebestuur in overleg treden omtrent de wijze, waarop de kennis der emigranten van de Engelse taal verbeterd kan worden. Canada. Het is mogelijk gebleken, de Canadese Immigratiedienst behulpzaam te zijn bij het verwerven van ruimere huisvesting. De bestaande moeilijkheden zijn hierdoor uit de weg geruimd. Frankrijk. De emigratie van agrariërs naar Frankrijk komt nog weinig tot ontplooiing door de omstandigheid, dat land*
13 bouwbedrijven slechts moeizaam verkregen worden en de bijstand, welke aspirant-emigranten in Frankrijk geboden kan worden, beperkt is. De ondergetekende heeft in overweging, een emigratie-ambtenaar met name ook voor dit doel naar Frankrijk uit te zenden. De Nederlandse arbeiders, die in Frankrijk werken en wier gezinnen nog in Nederland verblijven, vallen niet onder de Franse regeling voor de kinderbijslag. De kinderbijslagregeling in Frankrijk gaat in, zodra de kinderen van een gezinshoofd, die een verblijfsvergunning bezit, in dat land zijn. Onder het „recht van voorkoop" wordt verstaan het recht van de pachter tegen een arbitrair vastgestelde prijs het onroerende door hem gepachte goed, bij verkoop, bij voorrang boven derden te kopen. Suriname. De hier gestelde vraag is door de ondergetekende aan zijn ambtgenoot van Overzeese Rijksdelen toegezonden, onder wie de migratie naar overzeese rijksdelen ressorteert. 8 4. Arbeidsverhoudingen De ondergetekende wil gaarne verklaren, dat hij er naar streeft de quaestie van de gemeenteklassenindeling, zo spoedig zulks mogelijk is, af te wikkelen overeenkomstig de, door vele leden met instemming aangehaalde, opvatting der Regering terzake. Hij wil hierbij echter herhalen hetgeen in de Memorie van Toelichting reeds is opgemerkt, nl. dat dit niet plotseling kan geschieden, doch dat het proces zich geleidelijk moet voltrekken. De vele leden, die vragen, of binnenkort een eerste stap op deze weg zal worden gezet, wil de ondergetekende er op wijzen, dat deze stap thans reeds is gedaan en met ingang van 1 Januari a.s. effect zal kunnen gaan sorteren. Immers, door de Regering is bepaald, dat alsdan het bedrag van 12 cent, dat als richtlijn werd aangehouden voor het uurloonverschil tussen de laagste en hoogste gemeenteklasse, mag worden teruggebracht tot 10 cent. De ondergetekende beraadt zich nog omtrent het vraagstuk van gelijke beloning van mannen en vrouwen voor arbeid van gelijke waarde. Hij hoopt binnenkort het standpunt der Regering ter zake aan de Kamer te kunnen mededelen. Naar aanleiding van de vraag van sommige leden omtrent de lonen van de vaste arbeiders in de landbouw merkt de ondergetekende het volgende op. Deze arbeiders hebben veelal een dienstverband van een jaar, dat op of omstreeks 1 Mei pleegt in te gaan. Zij vallen dus in de wintermaanden niet onder de Werkloosheidswet of sociale bijstandsregeling. In de meeste rayons genieten deze arbeiders 's winters hetzelfde vaste weekloon als 's zomers, slechts in enkele rayons kan in verband met de kortere werktijd, het weekloon 's winters lager uitvallen dan 's zomers. Bij de losse arbeiders daarentegen kan in de meeste gevallen wèl een verschil van inkomen geconstateerd worden tussen de winterperiode en de zomerperiode. Deze arbeiders worden doorgaans per uur betaald. In de meeste contracten is een werktijd van 44 uur voor de drie wintermaanden, December, Januari en Februari, aangegeven. Dit betekent voor het grote landbouwgebied, waar het uurloon momenteel 88 cent (inclusief pensioenpremie) bedraagt, dat deze arbeiders in de wintermaanden een weekinkomen hebben van tenminste 44 x 88 cent. De werkloosheidsuitkering van deze arbeiders wordt gebaseerd op het uurloon, vermeerderd met 7 pet., vermenigvuldigd met het aantal uren dat in de werkloosheidsperiode gewerkt had kunnen zijn. In de hierboven bedoelde grote meerderheid der rayons komt dit dus gedurende de wintermaanden doorgaans neer op 80 pet. van 44 x (85 + 7 pet.) = f32,01 (exclusief pensioenpremie). Aan het bovenstaande kan nog toegevoegd worden, dat vanuit de kringen der landbouworganisaties regelmatig de klacht vernomen wordt, dat het vrij moeilijk is, voldoende vaste arbeiders ie krijgen. Vele arbeiders schijnen een los dienstverband met de mogelijkheid van hogere verdienste in de zomer te prefereren boven de zekerheid, die een vast dienstverband biedt.
Zoals op blz. 32, tweede kolom, van de Memorie van Antwoord betreffende hoofdstuk X der Rijksbegroting voor 1954 door de Minister voor Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie is medegedeeld, zal de Ministerraad binnenkort zijn standpunt bepalen met betrekking tot de beperkende clausule inzake de uitoefening van de verordenende bevoegdheid op het stuk van Ionen en andere arbeidsvoorwaarden, welke in verschillende adviezen van de Sociaal-Economische Raad voorkomt. Onder deze omstandigheid meent de ondergetekende zich er van te moeten onthouden, in te gaan op de beschouwingen, door vele leden aan dit punt gewijd. Naar aanleiding van de hier door vele andere leden gestelde vraag omtrent de wenselijkheid, dat de overheid de bevoegdheid krijgt om in te grijpen in het beleid van ondernemingen, wanneer door dit beleid het algemeen belang aanzienlijk wordt geschaad, wil de ondergetekende antwoorden, dat hem geen andere gevallen dan het door deze leden geciteerde geval van „De Ommelanden", waarin ingrijpen in het algemeen belang zou hebben kunnen zijn, bekend zijn. Om deze reden meent hij zich hierover niet in algemene zin te kunnen uitlaten, waarbij hij opmerkt, dat de beoordeling van de noodzaak van ingrijpen in de meeste gevallen meer op economisch terrein of op dat der voedselvoorziening ligt. § 5.
Arbeidcrsbescherming
Het verheugt de ondergetekende, dat zijn voornemen om een wetsontwerp in te dienen, dat ten doel heeft de bedrijfsarbeid voor 14-jarige meisjes te verbieden, algemene instemming heeft gevonden. Het gaat hier om arbeid in de zin van de Arbeidswet 1919, dus bijv. om arbeid in fabrieken of werkplaatsen, winkels, kantoren, koffiehuizen en hotels, niet echter om arbeid in de landbouw en in de huishouding. Wil men dit in één woord samenvatten, dan kan men hiervoor verschillende uitdrukkingen bezigen. Zo spreekt de Memorie van Toelichting van „bedrijfsarbeid", de Troonrede van „industrie-arbeid". Bij het laatste woord valt meer de nadruk op de kern van het verbod. Wat het overleg betreft met de Minister van Onderwijs inzake het verschaffen van zinvolle bezigheid aan de betrokken meisjes kan de ondergetekende mededelen, dat een informele ambtelijke commissie overweegt, welke maatregelen terzake dienen te worden genomen. De commissie gaat na, waar hier te lande voor haar onvoldoende opnamemogelijkheid bij onderwijsinstellingen bestaat. Grote moeilijkheden zullen hier waarschijnlijk niet liggen, gezien het betrekkelijk geringe aantal meisjes, waarom het gaat. De commissie is nog niet met haar werkzaamheden gereed. Met betrekking tot de mogelijkheden, het arbeidsmillieu van de jeugdige werkers in de bedrijven te beschermen, kan de ondergetekende mededelen, dat hij binnenkort een dienstcommissie zal instellen, waaraan de taak zal worden opgedragen na te gaan, welke middelen kunnen worden aangewend om de positieve factoren ten aanzien van de persoonsontwikkeling bij de arbeid van jeugdige werknemers zoveel mogelijk tot ontplooiing te brengen en de ongunstige invloeden te voorkomen of te verminderen. Het voorgenomen verbod van bedrijfsarbeid voor 14-jarige meisjes ziet ook de ondergetekende niet als een eindphase in de ontwikkeling van de arbeidswetgeving op dit gebied. Veel van wat voor een zodanig verbod met betrekking tot 14jarige meisjes kan worden aangevoerd, geldt evenzeer ten aanzien van 15-jarige meisjes. Men dient echter wel te bedenken, dat het bij deze laatsten om een groter aantal gaat, waardoor het moeilijker zal zijn om voor haar zinvolle bezigheid te vinden, terwijl ook het economisch aspect van een verbod sterker naar voren komt. Met genoegen nam de ondergetekende er van kennis, dat men zijn voornemen om ook voor het magazijnpersoneel een werktijdenbesluit in te voeren, algemeen toejuicht. Met betrekking tot de regeling van de arbeids- en rusttijden in de landbouw kan de ondergetekende mededelen, dat hij voornemens is op korte termijn de indiening bij de StatenIII
3200
XII
10
3
14 Generaal te bevorderen van het desbetreffende ontwerp, waaromtrent de Sociaal-Economische Raad advies heeft uitgebracht en dat thans bij de Raad van State aanhangig is. Hij acht het namelijk wenselijk om de nog steeds in de Arbeidswet 1919 bestaande rechtsongelijkheid van de landarbeiders ten opzichte van andere arbeiders weg te nemen. Anders echter dan vele leden, die hier de voorkeur geven aan een regeling door middel van een algemene maatregel van bestuur, gaat de voorkeur van de ondergetekende, waar het hier gaat om een bedrijfstak, waar nog nimmer een wettelijke regeling van de arbeid gegolden heeft, uit naar een regeling door het bedrijfsorgaan. Aan dit orgaan zal gelegenheid daartoe worden gegeven. De ondergetekende heeft de hoop, dat het daarin binnen een redelijke tijd zal slagen. Mocht dit niet het geval zijn, dan zou, als de Arbeidswet op dit stuk gewijzigd is, een regeling bij algemene maatregel van bestuur niet achterwege kunnen blijven. Voor het personeel in de bedrijven, die thans nog niet onder de Arbeidswet vallen, is een regeling van de werktijden in voorbereiding. Het betreft hier een algemeen werktijdenbesluit op grond van par. 2 van hoofdstuk IV van die wet (arbeid buiten fabrieken of werkplaatsen, winkels, kantoren, apotheken, koffiehuizen, hotels en verplegingsinrichtingen). Wat verder de vraag van de aan het woord zijnde leden betreft aangaande de werktijd in het hötel-, café- en restaurantbedrijf, dient te worden opgemerkt, dat hier wel enige voorzichtigheid moet worden betracht. Het onderhavige bedrijf is in zoverre een bijzonder bedrijf, dat hier de uren, waarop gewerkt wordt, ver uiteenliggen, terwijl toch in het algemeen een ploegenstelsel niet mogelijk is. In verband daarmede ziet de ondergetekende vooralsnog weinig mogelijkheden tot verlaging van de 55-urige werkweek in dit bedrijf, hoewel hij van de wenselijkheid van zulk een verlaging overtuigd is. De leden, die de vraag stellen, of het niet mogelijk is in de Arbeidswet een bepaling op te nemen, volgens welke de werktijd van bakkersgezellen moet liggen binnen een kortere tijdsduur dan thans mogelijk is, hebben vermoedelijk het oog op de moeilijkheid om te controleren, of bakkersgezellen, die tevens broodbezorger zijn, de maximaal vastgestelde arbeidsduur per dag niet overschrijden. Aan dit bezwaar zal echter tegemoetgekomen worden, wanneer het bovenbedoelde algemene werktijdenbesluit, dat ook de arbeid van broodbezorgers zal dienen te omvatten, zal zijn tot stand gekomen. Overigens is de ondergetekende van mening, dat een te enge begrenzing van begin en einde van de dagelijkse arbeidstijd het kleinbedrijf wel onevenredig grote moeilijkheden in de weg zou leggen. Het vaststellen van werk- en rusttijdbepalingen voor arbeid buiten een onderneming acht de ondergetekende niet wel uitvoerbaar, vooral met het oog op de contrölemoeilijkheden. Voor wat de arbeid in particuliere huishoudingen betreft — en daar gaat het hier voornamelijk om — bestaat hiertoe momenteel ook weinig aanleiding, gezien het teruggelopen aanbod van huishoudelijk personeel, waardoor de positie van de betrokken werkneemsters sterker is geworden. Over bepaalde klachten bij jeugdherbergen is de ondergetekende voorts niets bekend. Wat de opmerking van sommige leden betreft, dat het voorkomt, dat havenarbeiders tussen twee werktijden geen grotere rusttijd genieten dan 8+ a 9 uur, waarbij het gaan en komen naar en van het werk zijn inbegrepen, moge de ondergetekende erop wijzen, dat de bedrijfsomstandigheden soms vorderen, dat twee opeenvolgende werktijden betrekkelijk dicht bijeen zijn gelegen. Het wisselvallige karakter van de omvang van het werk in de haven en de tijden, waarop het moet worden verricht, brengen mede, dat hier een grotere vrijheid moet bestaan dan in het algemeen in de industriële sector. Dat het doen verrichten van overwerk zonder vergunning een veel voorkomend euvel zou zijn, lijkt de ondergetekende onwaarschijnlijk. Door de Arbeidsinspectie wordt tezamen met de Rijks- en Gemeentepolitie een nauwgezette controle uitgeoefend op de naleving van de wettelijke werk- en rusttijdbepalingen. Mochten niettemin hier of daar klachten bestaan op dit terrein, dan is de ondergetekende gaarne bereid, daarnaar een onderzoek te doen instellen.
Een verdergaande bestrijding van de misstanden in de huisindustrie dan geschiedt door de toepassing van de thans geldende huisarbeidswet is het doel van het in voorbereiding zijnde ontwerp voor een geheel nieuwe huisarbeidswet. Dit ontwerp betreft het gehele terrein van de huisarbeid met dien verstande, dat uitzonderingen kunnen worden vastgesteld voor bepaalde bedrijfstakken en bepaalde gevallen, zulks in afwijking van de thans geldende regeling, welke slechts van toepassing is op met name genoemde industrieën. Aan de voorbereiding van dit ontwerp zal met spoed worden verder gewerkt. Dat, naar men meent, de ondergetekende door het bevorderen van de 48-urige werkweek in verplegingsinrichtingen het gehele verplegend personeel in hoge mate aan zich heeft verplicht, stemt hem tot grote voldoening. Ter voldoening aan het door vele leden gedane verzoek om te worden ingelicht over de gewijzigde werkmethode van de Arbeidsinspectie, waarover in de Memorie van Toelichting op blz. 20 wordt gesproken, moge het volgende worden opgemerkt. De wijzigingen in de opvattingen, welke in het bedrijfsleven zich voltrekken omtrent de menselijke verhoudingen in de bedrijven oefent ook invloed uit op de werkwijze van de Arbeidsinspectie. Zoals reeds in de Memorie van Toelichting werd medegedeeld, brengt dit mede, dat de Arbeidsinspectie zich zo goed mogelijk op de hoogte stelt van alle initiatieven op het onderhavige gebied en die waar mogelijk steunt en stimuleert en dat zij haar aandeel neemt in de studie en voorlichting op dit terrein. Voorts betekent een en ander, dat zij het zelf doen bevordert door bijv. de aanstelling van bedrijfspsychologen en maatschappelijke werksters en de oprichting van veiligheidsdiensten in de onderneming te stimuleren en door haar medischhygiënische controle waar mogelijk plaats te laten maken voor de activiteit van bedrijfsgeneeskundige diensten. Dit betekent niet, dat het werk der Arbeidsinspectie qualitatief of quantitatief minder wordt; integendeel de werkzaamheden nemen mede hierdoor in omvang toe. Het werk wordt anders en krijgt thans voor een deel meer het karakter van voorlichting aan en uitwisseling van ervaringen met de leiders en deskundigen in de bedrijven. Kortom: het politionele optreden komt nog meer dan vroeger op de achtergrond: de preventie gaat een grotere plaats innemen tegenover de repressie. Ter zake van de bedrijfsgeneeskundige diensten is de ondergetekende van mening, dat voor die diensten in beginsel geen werkterrein ligt buiten de muren van de onderneming en dat zij in dit opzicht inderdaad zouden kunnen worden vergeIeken met de schoolartsendiensten, waarvan de werkzaamheden uit haar aard uitsluitend in het schoolverband worden verricht. De hier aan het woord zijnde vele andere leden, die vervolgens opmerkingen hebben gemaakt over de minimum vacantieduur, wil de ondergetekende er op wijzen, dat de meeste landelijke collectieve arbeidsovereenkomsten en loonregelingen van het College van Rijksbemiddelaars vacantiebepalingen bevatten, waarin een vacantie van 6 aaneengesloten dagen plus 6 snipperdagen wordt voorgeschreven. De grote meerderheid van de werknemers in Nederland valt onder zulk een co!lectieve arbeidsovereenkomst of loonregeling. Daarnaast bestaan talrijke vacantiebepalingen in particuliere contracten, die veelal eenzelfde of gunstiger inhoud nebben. Voor werknemers, die niet onder een collectieve arbeidsovereenkomst of loonregeling vallen en voor wie geen bepalingen inzake vacantie in een individuele arbeidsovereenkomst zijn opgenomen, heeft het College van Rijksbemiddelaars het vorige jaar een algemene vacantieregeling vastgesteld, waarbij de vacantie werd bepaald op ten minste één week. De ambtsvoorganger van de ondergetekende heeft zich in de Memorie van Antwoord (Stuk 1400, no. 9, blz. 25) inzake de begroting voor 1950 bereid verklaard een wettelijke regeling van de vacantie te zullen overwegen, indien hem daartoe het verzoek van de Stichting van den Arbeid zou bereiken. Deze bereidverklaring heeft deze ambtsvoorganger herhaald in de Memorie van Antwoord inzake de begroting voor 1952 (Stuk 2300, no. 10, blz. 26), er aan toevoegende, dat hij het tekenend
15 achtte, dat hem ondanks zijn eerder uitgesproken bereidheid geen enkel zodanig verzoek had bereikt. Op een overeenkomstige vraag heeft de ondergetekende in de Memorie van Antwoord inzake de begroting voor 1953 (Stuk 2800, no. 10, blz. 8, tweede kolom) twijfel uitgesproken aan het bestaan van een behoefte aan wettelijke regeling van de vacantie, doch deze gedachte niet afgewezen. Ook de ondergetekende heeft, hoewel hij evenals zijn ambtsvoorganger bereid is een wettelijke regeling in overweging te nemen, zodra hem blijkt, dat het bedrijfsleven een dergelijke regeling verkieselijk acht boven de thans gevolgde methode van vaststelling door C.A.O. of bindende regeling en straks door verordening van bedrijfschappen, van de organen, van het bedrijfsleven geen verzoeken in deze richting ontvangen. Hoewel, gezien deze voorgeschiedenis, wellicht ten overvloede, wil de ondergetekende de vraag nog wel eens expressis verbis aan de Stichting van den Arbeid voorleggen. Wat een wettelijke regeling van de vacantieduur voor jeugdige werknemers betreft, inderdaad is deze aangelegenheid, overeenkomstig de bij de vorige begrotingsbehandeling gedane toezegging, in Januari van dit jaar opnieuw aan de Stichting van den Arbeid voorgelegd. Ongeveer een maand geleden werd van de Stichting bericht ontvangen, dat bepaalde kringen zich hierover nog intern beraden, doch dat gehoopt werd, zo spoedig mogelijk hierover nadere mededelingen te kunnen doen. Wanneer deze zullen zijn ontvangen, zal de ondergetekende overwegen, of en, zo ja, welke maatregelen op dit terrein genomen dienen te worden. Ter beantwoording van de opmerkingen van sommige leden over de vacantieduur moge de ondergetekende verwijzen naar zijn antwoord, hierboven aan vele andere leden gegeven. Wat de veiligheid in de landbouw betreft, kan de ondergetekende mededelen, dat in het jaar 1952 aanmerkelijk minder ongevallen met dodelijke afloop zijn voorgekomen dan in 1951, hoewel daarentegen het aantal overige ongevallen, vergeleken bij dezelfde periode, niet onbelangrijk is gestegen. In het jaar 1951 was voor beide groepen van ongevallen ten opzichte van 1950 juist een tendenz in omgekeerde richting waar te nemen. Het Landbouwveiligheidsbesluit is eerst op 1 Mei 1950 in werking getreden en het lijkt niet gerechtvaardigd om uit de ongevallencijfers van slechts twee jaar reeds bepaalde conclusies te trekken. In een bedrijfstak, die nog nimmer in aanraking is gekomen met veiligheidsmaatregelen, zal de juiste toepassing daarvan enige tijd vergen. Opvoeding, voorlichting, propaganda en onderwijs zijn de middelen, die hier te baat moeten worden genomen. Het zal geruime tijd vergen, voordat zich bij ondernemers en arbeiders in deze bedrijfstak het veiligheidsbesef voldoende zal hebben ontwikkeld. Het lijkt dus niet mogelijk, reeds thans op dit terrein een gefundeerde uitspraak te doen. De samenwerking tussen de Arbeidsinspectie en het georganiseerde bedrijfsleven is bevredigend te noemen. Met de Stichting voor de Landbouw en met verschillende provinciale organisaties van die Stichting werden contactcommissies gevormd. Met betrekking tot de opmerkingen, die de aan het woord zijnde leden maken aangaande het ontwerp Landbouwarbeidswet, moge de ondergetekende verwijzen naar hetgeen hij hierboven te dezer zake heeft medegedeeld. De ondergetekende deelt de mening van sommige leden, dat men er met het Landbouwveiligheidsbesluit alleen niet komt en dat speciaal met het oog op het gebruik van mechanische werktuigen in de landbouw, het regelen van kinderarbeid en overwerk van groot belang is. Dit is een van de redenen, waarom hij, gelijk gezegd, de opneming van de landbouwarbeid in de Arbeidswet 1919 zal bevorderen. Wat de toepassing van het Zandsteenbesluit betreft, kan de ondergetekende mededelen, dat in het jaar 1952 in totaal 43 ontheffingen van het verbod van bewerken of verwerken van zandsteen zijn verleend. Deze betreffen practisch uitsluitend de restauratie van kerken en andere cultuurhistorische monumenten. Achttien verzoeken om ontheffing werden afgewezen. Met betrekking tot de vraag, of restauratie van zandstenen monumenten met een ander soort steen, b.v. kalksteen, om redenen van klimatologische aard verantwoord is, merkt de
ondergetekende op, dat dit argument onlangs voor het eerst ter sprake is gebracht. Het schijnt echter wel vast te staan, dat men de duurzaamheid zowel van zandsteen als van weerbestendige kalksteensoorten bij eeuwen moet tellen. Ook indien zou moeten worden aangenomen, dat kalksteen inderdaad minder houdbaar is, dan mag men toch naar de mening van de ondergetekende aan deze mindere houdbaarheid geen doorslaggevende betekenis toekennen, waar de gezondheid en het leven van arbeiders op het spel staan. Het gebruik van maskers heeft zijn nut bij werk van korte duur, doch als het gaat om een werk van jaren, is niet aan te nemen, dat het middel steeds zal worden toegepast. De ervaring leert dit. De arbeiders blijken het gevaar, waaraan zij zich bloot stellen, door korte tijd zonder masker te werken niet voldoende te beseffen. Dit wordt mede veroorzaakt doordat de gevolgen zich eerst na verloop van soms lange tijd openbaren. De wetgever heeft, vanwege het dodelijke silicose-gevaar de verwerking van zandsteen verboden, behoudens dispensatie. Bij het verlenen van deze dispensaties draagt de ondergetekende een zware verantwoordelijkheid. De ondergetekende wenst deze verantwoordelijkheid slechts op zich te nemen voor gevallen, waarin menselijkerwijs vaststaat, dat geen gevaar voor silicose kan optreden. Deze zekerheid bestaat, naar de ervaring uitwijst, bij werken, die lang duren niet, omdat het voortdurend en jarenlang werken onder een masker voor sommige arbeiders onverdragelijk blijkt te zijn. Wat betreft de minimumgarantieregeling voor handelsreizigers merkt de ondergetekende op, dat de toepasselijkheid van deze regeling afhankelijk is van de vraag, of er tussen de principaal en de reiziger een arbeidsverhouding bestaat in de zin van het B.B.A. 1945. Is deze verhouding niet aanwezig, dan kan uiteraard de regeling geen toepassing vinden. Van een leemte in de regeling zelf is derhalve geen sprake. Wat betreft de door zeer vele leden uitgesproken aandrang om te bevorderen, dat op 5 Mei geen arbeid behoeft te worden verricht, moge de ondergetekende verwijzen naar de Memorie van Antwoord van de Minister-President over hoofdstuk II A, waarin een uiteenzetting wordt gegeven over de viering van de bevrijding op die dag. Hij wil slechts nog de aandacht erop vestigen, dat — zoals in die uiteenzetting ook tot uitdrukking komt — het werkgevers en werknemers vrij staat, in onderling overleg die dag als een snipperdag aan te merken. § 6.
Sociale verzekering
De ondergetekende kan geheel medegaan met de leden, die nogmaals uitdrukkelijk verklaren een definitieve ouderdomsverzekering op prijs te stellen. In zijn zienswijze ten deze is geen verandering gekomen. Dat, zoals verscheidene leden terecht opmerken, de Troonrede van dit jaar over de ouderdomsverzekering zwijgt, is een gevolg van het feit, dat op het ogenblik, waarop zij werd uitgesproken, niets naders kon worden medegedeeld. Het wachten was — en is helaas nog — op het advies van de SociaalEconomische Raad. De ondergetekende heeft in de loop van dit jaar zowel mondeling als schriftelijk de Sociaal-Economische Raad verzocht ter zake spoedig te willen adviseren. Zoals reeds uit de Memorie van Toelichting blijkt, heeft het de ondergetekende wel teleurgesteld, dat het de Sociaal-Economische Raad nog niet mogelijk is gebleken, een advies uit te brengen. Intussen kan de ondergetekende omtrent het tijdstip, waarop het rapport van de Sociaal-Economische Raad inzake de ouderdomsverzekering kan worden tegemoetgezien, ook thans tot zijn spijt nog geen mededelingen doen. Wel is hem bekend, dat de Subcommissie van de Sociaal-Economische Raad, welke het advies voorbereidt, intensief haar arbeid voortzet. De Voorzitter van de commissie streeft er naar om binnen niet al te lange tijd een ontwerp-rapport gereed te hebben. Dat de Regering de verantwoordelijkheid voor het treffen van maatregelen voor een belangrijk deel op de SociaalEconomische Raad zou afschuiven, is gelijk enkele leden zelve terecht opmerken, alleen maar schijn. Het tot stand brengen van een definitieve ouderdomsvoorziening is een zo ge-
16 wichtige zaak en roepl bovendien zovele en zo gecompliceerde problemen op, dat een advies van een zo breed en deskundig samengesteld lichaam als de Sociaal-Economische Raad is, weihaast onmisbaar moet worden geacht om deze grote taak met kans op resultaat te kunnen aanvatten. Ware dit niet zo, dan zou de ondergetekende wellicht in het zo lang uitblijven van het gevraagde advies aanleiding hebben gevonden, de uitwerking zonder advies zelf ter hand te nemen. Vanzelfsprekend draagt de Regering de verantwoordelijkheid voor het nemen van een beslissing over de vraag of zij nog langer op een advies van de Sociaal-Economische Raad zal wachten of niet. Wat het gevraagde advies over de definitieve ouderdomsvoorziening betreft, heeft de ondergetekende ondanks zijn teleurstelling over het lange uitblijven tot dusver gewacht. Hij meent dat dit, om bovenvermelde redenen, verantwoord is, al wil hij er aan toevoegen, dat indien in de eerste maanden van 1954 het advies van de Sociaal-Economische Raad nog niet in zijn bezit zou zijn gekomen, hij meent niet langer te moeten wachten. Naar aanleiding van de vraag van vele leden of de ondergetekende bereid is een unificatie te bevorderen van de Ongevallenwet, de Invaliditeitswet en de Ziektewet, en zo ja, of hij dan voornemens is een studiecommissie terzake in te stellen, moge hij opmerken, dat aan de Sociaal-Economische Raad reeds is verzocht te adviseren omtrent een herziening van de invaliditeitsverzekering. Eerst na ontvangst van het advies van de Sociaal-Economische Raad zal de ondergetekende zijn standpunt ten deze kunnen bepalen. Met betrekking tot de mogelijkheid van coördinatie tussen de bedrijfspensioenfondsen merkt de ondergetekende op, dat behoudens bij één fonds, dat een bijzondere structuur heeft, voor elke week gestorte premie aanspraken op ouderdomspensioen worden toegekend, zodat nimmer rechten verloren gaan, ook al heeft de dienstbetrekking in de betrokken bedrijfstak slechts een week geduurd. Over en weer erkennen van reeds verworven rechten is dus niet nodig. Ten aanzien van het weduwepensioen ligt het echter anders. De aanspraak op dit pensioen gaat teniet bij het verlaten van de bedrijfstak. Er ontstaat echter weer een nieuwe aanspraak bij het toetreden tot een ander bedrijfspensioenfonds. Normaal zou zijn, dat dan weer een volledige aanspraak werd verleend. Immers de verzekering van weduwepensioen is een risico-verzekering, die moet uitgaan van een bepaald bedrag, onverschillig hoelang iemand deelnemer is geweest. Er valt echter een zekere terughoudendheid bij bedrijfspensioenfondsen te constateren ten aanzien van het verlenen van deze volledige aanspraak op weduwepensioen, evenals ten aanzien van backservice-uitkeringen, welke terughoudendheid samenhangt met de aftrekregeling ingevolge de Noodwet Ouderdomsvoorziening. Van de 13 verplicht gestelde bedrijfspensioenfondsen zijn er 3, die geen weduwepensioen kennen, 4, die een vast weduwepeiisioen hebben, onafhankelijk van deelnemersjaren, en 6, die een bedrag hebben, afhankelijk van deelnemersjaren, waarbij worden meegeteld de jaren, die de betrokkene na zijn overlijden tot zijn 65ste verjaardag deelnemer had kunnen zijn. Van deze laatste fondsen zijn er 3, die een minimum weduwepensioen toekennen. Wanneer alle fondsen een vast bedrag aan weduwepensioen zullen geven — en dat zal toch regel moeten worden — is het bovenbedoelde probleem vanzelf opgelost. Overigens blijft de vraag, of coördinatie niet in zoverre gewenst is, dat de bedrijfspensioenfondsen streven naar een zoveel mogelijk gelijke pensioenregeling. Naar de mening van de ondergetekende ligt het bevorderen daarvan echter niet zo zeer op zijn weg als op die van de organisaties van werkgevers en werknemers. Ook voor de Sociale Verzekeringsraad ligt hier naar zijn mening geen taak, daar het gaat om vrijwillig tot stand gekomen, zij het ook verplicht gestelde fondsen, die niet behoren tot het eigenlijke terrein van de wettelijke sociale verzekering. Wat betreft het actieveld van het bedrijfspensioenfonds voor de landbouw, dit wordt in de verplichtstellingsbeschikking zodanig omschreven, dat verzekerd zijn bij het onderhavige fonds alle personen, die op arbeidsovereenkomst werkzaam
zijn in een landbouwonderneming, een tuinbouwonderneming en een aantal andere soorten van ondernemingen. Daarbij wordt b.v. onder landbouwonderneming verstaan een onderneming, waarin akker- en wcidebouw, veehouderij of pluimveehouderij uitsluitend of in hoofdzaak wordt uitgeoefend. Nu bestaat er verschil van mening over de vraag, of men een onderneming kan splitsen in een landbouwgedeelte en een ander gedeelte, zodanig dat alleen de personen, werkzaam in het landbouwgedeelte, onder de verplichtstelling vallen. De kwestie is thans aanhangig bij de Hoge Raad, in verband waarmede de ondergetekende meent, zich in dit stadium van het uitspreken van een oordeel en het treffen van maatregelen te moeten onthouden. In antwoord op de vraag, bij welke fondsen ook voor de ondernemers een verplichting tot deelneming bestaat, deelt de ondergetekende mede, dat dit het geval is bij het Bcdrijfspensioenfonds voor het Schildersbedrijf, het Bedrijfspensioenfonds voor de Bouwnijverheid (althans voor wat betreft het steenhouwersbedrijf, het steen-, houtgraniet- en kunststeenbedrijf, het stucadoorsbedrijf en de timmerfabrieken) en het Bedrijfspensioenfonds voor de Houthandel. Ten aanzien van het sociaal fonds van de grafische industrie kan de ondergetekende mededelen, dat met de inwerkingtreding van de wettelijke wachtgeld" en werkloosheidsverzekering de wachtgeldvoorziening van het fonds is overgenomen door de grafische bedrijfsvereniging. De in het fonds aanwezige reserve zou men willen besteden voor aanvulling van de pensioenen van de huidige en toekomstige pensioentrekkers uit het technische personeel tot een bedrag van f 20 per week. Men aarzelt echter om hiertoe over te gaan, omdat de Raden van Arbeid die aanvullingen voor de toepassing van de Noodwet Ouderdomsvoorziening niet buiten de aftrek zouden kunnen laten. In verband met hetgeen vele leden opmerkten ten aanzien van de positie van de werksters in het kader van de sociale wetgeving en vele andere leden met betrekking tot de verzekering ingevolge de Ongevallenwet 1921 van het huishoudelijk personeel kan de ondergetekende mededelen, dat het vraagstuk van de sociale verzekering van het huispersoneel, werkzaam in particuliere huishoudingen, in het algemeen reeds in studie is genomen. Het betreft hier een van de punten, waaraan de ondergetekende bij de coördinatie van de kringen der verzekerden ingevolge de verschillende sociale verzekeringswetten aandacht schenkt. Op dit ogenblik kunnen nog geen nadere mededelingen worden gedaan. De ondergetekende wil er echter nog op wijzen, dat de Commissie-Van den Tempel in haar rapport inzake de coördinatie van heffingen sociale verzekering en belastingen naar het loon er de voorkeur aan geeft het huispersoneel slechts in de wettelijke ziekte- en ziekenfondsverzekering op te nemen en dan nog slechts voor zover ten minste op drie dagen per week bij dezelfde werkgever huiselijke of persoonlijke diensten worden verricht. Zoals bekend, geldt thans voor de toepassing van genoemde verzekeringen op het huispersoneel de eis, dat op ten minste vijf dagen per week voor dezelfde werkgever arbeid wordt verricht. Wellicht ten overvloede moge nog worden opgemerkt, dal de Invaliditeitswet thans reeds op het huispersoneel in zijn geheel van toepassing is. Indertijd hebben de moeilijkheden, ondervonden bij de toepassing van de sociale verzekeringswetten ten aanzien van leiders en leden van orkesten, ertoe geleid, dat deze personen door wetsduiding onder de werking van verschillende sociale verzekeringswetten zijn gebracht. De ondergetekende is bereid na te gaan, in hoeverre het wenselijk en mogelijk is, hieraan uitbreiding te geven ten aanzien van musici en artisten, werkzaam in het amusementsbedrijf. Gevraagd is voorts naar het standpunt, dat de ondergelekende inneemt met betrekking tot het door de Sociaal-Economische Raad uitgebrachte advies inzake de sociale verzekering van blinden en andere categorieën minder-validen. Het gaat hier met name om de toepassing van de sociale verzekeringswetten op die gehandicapten, die in een zogenaamde beschutte werkplaats werkzaam zijn. Gaarne wil de
17 ondergetekende uilspreken, dat het naar zijn overtuiging in beginsel wenselijk is, dat de toepasselijkheid van de genoemde wetten op deze gehandicapten (eventueel langs de weg van wetsduiding) buiten twijfel wordt gesteld. Hierbij mag echter niet uit het oog worden verloren, dat e^n zodanige maatregel alleen dan van practische betekenis is, indien de beloningen, welke deze personen ontvangen, daartoe een voldoende grondslag bieden. Zulks is echter (gelijk de ondergetekende op blz. 11 van de Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer betreffende de begroting van zijn Departement voor 1953 reeds heeft betoogd) thans als regel nog allerminst het geval. De beloningen lopen op de verschillende werkplaatsen zeer uiteen en zijn in vele gevallen helaas nog gering. In de aangehaalde Memorie van Antwoord heeft de ondergetekende er dan ook op gewezen, dat — om de door de Sociaal-Economische Raad gewezen weg te kunnen betreden — er allereerst naar gestreefd zal moeten worden om de beloningen van de in speciale werkplaatsen arbeidende gehandicapten op een redelijk peil te brengen, hetgeen uiteindelijk waarschijnlijk niet mogelijk zal zijn zonder hogere Overheidsbijdragen (waarbij in de eerste plaats wordt gedacht aan bijdragen van de belanghebbende gemeenten). Hoewel deze mogelijkheid zeker niet uit het oog mag worden verloren — er zij aan herinnerd, dat vanwege het departement van de ondergetekende reeds subsidiën worden verstrekt aan de werkplaatsen voor blinden, welke er mede toe strekken de beloningen op een meer verantwoord niveau te brengen — zo lijkt het de ondergetekende toch doelmatiger en voor de betrokkenen psychologisch meer aanvaardbaar om het door de Sociaal-Economische Raad gestelde doel primair langs een andere weg na te streven. De weg namelijk, welke hij heeft aangegeven op blz. 23 van de Memorie van Toelichting bij hoofdstuk XII van de Rijksbegroting voor 1954. De hier aangeduide mogelijkheid om arbeidsgeschikte gehandicapten onder de werking van de complementaire sociale arbeidsvoorzieningen voor hand- en hoofdarbeiders te brengen geeft het voordeel, dat gehandicapten, die op grond hunner arbeidsgeschiktheid daarvoor in aanmerking komen, op één lijn worden gesteld met de in genoemde regelingen opgenomen werkloze arbeiders. Daardoor kan het hierboven aangegeven doel, de toepasselijkheid der sociale verzekeringswetten, reeds voor een niet onbelangrijk deel worden bereikt, terwijl tevens de opneming in het gewone arbeidsleven er door wordt bevorderd. Wat de samenwerking betreft tussen de bedrijfsverenigingen en de gemeentelijke sociale diensten terzake van door de gemeenten te verstrekken aanvullende uitkeringen op de uitkeringen ingevolge de Werkloosheidswet in de gevallen, waarin zulks nodig is. zij het volgende opgemerkt. Bij de beoordeling van de samenwerking tussen de hierbedoelde organen dient in aanmerking te worden genomen, dat, over het gehele jaar genomen, naar schatting slechts op 2 k 3 pet. van het totaal aantal wettelijke uitkeringen een aanvullende uitkering vanwege de gemeenten wordt verleend. Dit geringe percentage aanvullende uitkeringen vormt op zich zelf reeds een aanwijzing, dat de samenwerking tussen de bedrijfsverenigingen en de gemeentelijke diensten in het algemeen geen onoverkomelijke moeilijkheden oplevert. De kans op moeilijkheden wordt uiteraard groter, wanneer bij plotselinge werkloosheid op grote schaal als gevolg van vorst e.d. het aantal aanvullingsgevallen tijdelijk sterk toeneemt. Met name is dit tijdens de vorige winter het geval geweest in het agrarisch bedrijf in het Noorden des lands. Moeilijkheden leverden toen op de gevallen, waarin de wettelijke uitkeringen niet tijdig genoeg konden worden vastgesteld, waardoor ook de gemeentelijke diensten niet altijd in staat waren, spoedig tot vaststelling van de aanvullende uitkeringen te geraken. De ervaring, welke in dit opzicht de vorige winter is verkregen, heeft de betrokken bedrijfsvereniging aanleiding gegeven, reeds thans zoveel mogelijk voorbereidende maatregelen te treffen om te bereiken, dat in de a.s. winter de wettelijke uitkeringen zo spoedig mogelijk kunnen worden vastgesteld en uitgekeerd. In dat geval zal ook het verstrekken van aanvullende uitkeringen door de gemeentelijke sociale diensten beter dan voorheen kunnen verlopen.
Voor zijn standpunt inzake de unificatie van de loongrenzen der verschillende sociale verzekeringswetten, waarnaar wordt gevraagd, moge de ondergetekende verwijzen naar de Memorie van Toelichting op het inmiddels bij Koninklijke Boodschap dd. 23 November 1953 bij de Kamer aanhangig gemaakte ontwerp van wet tot wijziging van de Invaliditeitswet, de Ziektewet, de Zeeongevallenwet 1919 en de Wet van 21 December 1950, Stb. K 590, tot uitbreiding van de toepassing van het Ziekenfondsenbesluit (verhoging loongrenzen) (Gedrukte Stukken, Zitting 1953—1954—3294, no. 3 ) . Wat de verhoging betreft van de in artikel 19 van het Werktijdenbesluit voor koffiehuis- en hotelpersoneel op f4800 vastgestelde loongrens deelt de ondergetekende mede, dat hij voornemens is per 1 Januari 1954 een verhoging van die grens te bevorderen tot het alsdan ook voor de Invaliditeitswet en de Ziektewet geldende bedrag van f 5300. Daarbij zal tevens de in artikel 7 van het Werktijdenbesluit voor kantoren voorkomende loongrens van f 4800 tot f 5300 worden verhoogd. Het streven naar unificatie van loongrenzen in de sociale verzekeringswetten levert geen dwingend motief op om ook bij de arbeidersbescherming nauwkeurig dezelfde loongrenzen in acht te nemen. Ten aanzien van de stand van zaken betreffende de uitbetaling der zgn. „Duitse renten" moge de ondergetekende opmerken, dat het Nederlands-Duitse Wederkerigheidsverdrag inzake sociale verzekering — hetwelk 1 November 1952 in werking is getreden — voorziet in betaalbaarstelling van renten krachtens de Duitse sociale verzekeringswetten aan hier te lande verblijvende Nederlandse rechthebbenden. Op grond van de Eerste Aanvullende Overeenkomst bij genoemd Verdrag is de betaalbaarstelling van renten, welke sedert 1945 was gestaakt, met terugwerkende kracht tot 1 September 1949 hervat. Over de betaalbaarstelling van de renten over het tijdvak 1945 tot 1 September 1949 zijn nog onderhandelingen met de Bondsrepubliek Duitsland gaande. In het bijzonder de Duitse geldsanering van 20 Juni 1948. waarbij de Rijksmark in de verhouding 10 : 1 door de Duitse Mark is vervangen en welke ertoe zou leiden, dat van de verschuldigde bedragen slechts 1/10 gedeelte zou worden betaalbaar gesteld, heeft een bevredigende oplossing tot dusverre in de weg gestaan. In beginsel werd intussen met de Bondsrepubliek Duitsland wel overeenstemming bereikt inzake verdere terugbetaling der nog verschuldigde bedragen van 1 Juli 1948 af. De ondergetekende heeft gegronde hoop, dat laatstbedoelde regeling binnen niet te lange tijd haar beslag zal kunnen krijgen. De regeling van de betaalbaarstelling van de vóór 1 Juli 1948 vervallen rentetermijnen zal nog nader worden bezien. Gezien het bovenvermelde heeft de ondergetekende evenwel weinig hoop, dat op dit punt een bevredigende oplossing zal kunnen worden verkregen. Wanneer in de Troonrede wordt uitgesproken, dat de uitvoering van de Werkloosheidswet, de Ziektewet en de Kinderbijslagwet door de bedrijfsverenigingen „in het algemeen" bevredigend verloopt, is dit geenszins in die zin bedoeld, als zou de uitvoering dier wetten in bepaalde onderdelen of in bepaalde opzichten onbevredigend zijn geweest. Slechts is beoogd in algemene zin een oordeel over het verloop van de uitvoering uit te spreken. Het verheugt de ondergetekende, dat de aan het woord zijnde leden zijn voornemen om de uitvoering van de Land- en Tuinbouwongevallenwet aan de bedrijfsverenigingen over te laten, toejuichten. Met de waarschuwing van enkele leden, dat in een situatie als waarin ons land verkeert, slechts met de nodige omzichtigheid tot uitbreiding van de sociale voorzieningen, welke haar invloed zou hebben op de hoogte der productiekosten, zal mogen worden overgegaan, stemt de ondergetekende in. Uiteraard blijft enig meningsverschil mogelijk over de vraag, hoeveel verhoging van productiekosten in een concrete situatie nog verantwoord wordt geacht. De opmerking op blz. 13 van de Memorie van Toelichting, waarvan zeer vele leden met enige verwondering hadden kennis
18 genomen, dat de Overheid bij het doen van uitgaven (in dit geval voor de volksgezondheidszorg) gebonden is aan de mogelijkheden, welke Staten-Generaal en publieke opinie haar op het gebied van de belastingheffing laten, moge de ondergetekende als volgt verduidelijken. Uiteraard berust het toestaan van gelden, welke de Overheid wil besteden, uitsluitend bij de Staten-Generaal. De ondergetekende heeft slechts willen aangeven, dat in een democratisch land de Volksvertegenwoordiging op haar beurt, bij haar oordeelsvorming beïnvloed wordt door de publieke opinie. Deze indirect werkende factor is dan ook in de tweede plaats genoemd. De betekenis van de .Staten-Generaal als Volksvertegenwoordiging is door deze opmerking, naar het gevoelen van de ondergetekende, in geen enkel opzicht miskend. Invaliditeitswet. Dat vele (vooral gewezen) werknemers, wegens onbekendheid met hun aanspraken, hun rechten — in het bijzonder op ouderdoms- en invaliditeitsrente — niet zouden laten gelden, meent de ondergetekende niet te kunnen onderschrijven. Er is, vooral de laatste jaren, in de pers en in populaire, aan de sociale verzekering gewijde, radiorubrieken zoveel aandacht aan dit onderwerp geschonken, dat mag worden aangenomen, dat de grote massa in het algemeen zeer wel op de hoogte is van de op grond van de invaliditeitsverzekering bestaande rechten en deze ook laat gelden, niet in de laatste plaats in verband met de toeslagen, welke ingevolge de Wet tot aanvulling van renten krachtens de Invaliditeitswet op de renten worden verleend. Bovendien worden — dit zij opgemerkt naar aanleiding van een desbetreffende vraag van de hier aan het woord zijnde leden — door de Raden van Arbeid de z.g. slapende verzekeringen van tijd tot tijd nagegaan, met het oog op mogelijke aanspraken op rente, aan die verzekeringen te ontlenen. Deze onderzoeken hebben tot dusver reeds veel succes opgeleverd. Inderdaad zijn er, met name in de eerste jaren na de totstandkoming van de Invaliditeitswet, veel zg. vervallenverklaringen afgelegd. Dit geschiedde voornamelijk in de periode 1919 tot 1929. In later jaren zijn door de Raden van Arbeid vervallenverklaringen zoveel mogelijk tegengegaan. Dat dergelijke verklaringen steeds minder werden afgelegd, moge blijken uit onderstaand overzicht: 1944—1945 57 1946 30 1947 47 1948 4 1949 1 1950 2 De vraag of het niet gewenst en mogelijk is de destijds afgelegde vervallenverklaringen thans ongedaan te maken heeft reeds lang de aandacht. Onder meer heeft zich een commissie uit de Vereniging van Raden van Arbeid met dit vraagstuk bezig gehouden. Deze commissie kwam evenwel tot de conclusie, dat de consequenties van een dergelijke annulering niet te overzien zijn. De ondergetekende acht het derhalve uitermate bezwaarlijk op de ten deze door de hier aan het woord zijnde leden gedane suggestie in te gaan. De Rijksverzekeringsbank kan niet vaststellen, hoeveel aanvragen om renten, gedaan door van hun rechten vervallenverklaarden, in totaal door haar moesten worden afgewezen .Het is de ondergetekende derhalve niet mogelijk de hieromtrent door de aan het woord zijnde leden gestelde vraag te beantwoorden. Noodwet Ouderdomsvoorziening. De redenen, welke de Regering er toe hebben doen besluiten, een voorstel tot verhoging van het aftrekvrije inkomen tot f 200 niet afzonderlijk bij de Kamer in te dienen, doch dit te combineren met een voorstel tot verhoging van de uitkeringen in verband met de aangekondigde huurverhoging, heeft de ondergetekende reeds uiteengezet bij de openbare behandeling van de begroting van zijn Departement voor het dienstjaar 1953 in de Tweede Kamer der Staten-Generaal {Handelingen 1952—1953, blz. 3387, tweede kolom), alsmede in zijn Memorie van Antwoord naar
aanleiding van het Voorlopig Verslag der Eerste Kamer betreffende deze begroting. Hij erkende daarbij, dat hier weliswaar sprake was van twee afzonderlijke vraagstukken, doch dat het geen aanbeveling zou verdienen beide wijzigingen afzonderlijk tot stand te brengen. Dit laatste toch zou zeer grote administratieve moeilijkheden voor de uitvoeringsorganen met zich brengen. Als tweede overweging welke de Regering er toe heeft gebracht een beslissing over de vrijstelling van f 200 eigen inkomen van de aftrek aan te houden, totdat over het gehele complex huurverhoging-belastingverlaging zou worden beslist, was de wens om zich rekenschap te kunnen geven van de budgetaire gevolgen van alle gevraagde en voorgenomen maatregelen tezamen. De mening van sommige leden, dat de uitkeringen ingevolge de Noodwet Ouderdomsvoorziening zo laag zijn, dat vele bejaarden genoopt zijn, aanvullende gemeentesteun aan te vragen, kan de ondergetekende niet delen. Zeker zou hij hier niet met deze leden van een „beschamende toestand" willen spreken. De komende wijziging van de Noodwet Ouderdomsvoorziening zal eendeels een verhoging van de uitkeringen en van de inkomensgrenzen behelzen, daarnaast zullen de meeste ouderdomsuitkeringen nog een extra verhoging ondergaan, doordat het bedrag van het aftrekvrije inkomen van f 100 op f 200 wordt gebracht. Dit laatste zal er toe leiden, dat de ouderdomsrente krachtens de Invaliditeitswet over het algemeen practisch onverkort naast de ouderdomsuitkering zal kunnen worden genoten. De ondergetekende wil zeker niet ontkennen, dat er nog ouden van dagen zullen zijn, die een beroep op bijsteun van gemeentewege moeten blijven doen. Dat de normen voor de gemeentelijke bijsteun echter op de tegenwoordige hoogte konden worden vastgesteld is in belangrijke mate mede te danken aan de totstandkoming van de Noodwet Ouderdomsvoorziening en aan de daarin al eerder aangebrachte verbeteringen. Men verlieze ook niet uit het oog, dat, al mogen de uitkeringsbedragen van de Noodwet liggen beneden de gemeentelijke steunnormen, er voor het verlenen van onderstand van gemeentewege beduidend zwaardere maatstaven worden aangelegd. Niet alleen wordt daarbij in sterkere mate met eigen inkomsten rekening gehouden dan bij de Noodwet Ouderdomsvoorziening, doch bovendien worden daarbij ook de inkomsten van gezinsleden in ogenschouw genomen. Naar aanleiding van de vraag, of het ook niet wenselijk is de indeling in gemeenteklassen aan een kritisch onderzoek te onderwerpen, moge de ondergetekende er op wijzen, dat gemeentebesturen te allen tijde bevoegd zijn, indien zij op goede gronden van mening zijn, dat hun gemeente voor de toepassing van de Noodwet Ouderdomsvoorziening in een hogere gemeenteklasse zou dienen te worden geclassificeerd, zich met een desbetreffend verzoek te wenden tot het College van Rijksbemiddelaars, welk College ingevolge het bepaalde bij artikel 1, eerste lid, van het Koninklijk besluit van 5 Juli 1947, Stb. H 224, de in deze bevoegde instantie is. Voor nader bezien van alle gemeenten door genoemd College ziet de ondergetekende geen aanleiding. Ten aanzien van de indeling van Tilburg zij opgemerkt, dat er steeds twijfelgevallen zijn geweest. De laatste jaren is door het College van Rijksbemiddelaars bij het aanbrengen van wijzigingen in de gemeenteklasse-indeling steeds rekening gehouden met structuurwijzigingen sinds 1947. In dit opzicht kan ten aanzien van Tilburg, evenmin als van Enschede, gesproken worden van een verandering, welke een plaatsing in een hogere gemeenteklasse — als waarin bijvoorbeeld Eindhoven, Nijmegen, Bussum en Blaricum zijn ingedeeld — zou rechtvaardigen. Daarbij kan niet worden gesteld, dat bij vergelijking van de indeling van andere gemeenten plaatsing van Tilburg in de derde gemeenteklasse bepaaldelijk onjuist zou zijn. Deze opvatting vindt steun bij beschouwing der huishuren, welke één der voornaamste criteria der gemeenteklasse-indeling vormen. Werkloosheidswet. Vele leden hebben gevraagd naar de ervaringen, welke tot nu toe met de Werkloosheidswet in de praktijk zijn opgedaan. In antwoord op deze vraag kan de ondergetekende mededelen, dat naar zijn oordeel de werking
19 en de uilvoering van de Werkloosheidswet bevredigend is te noemen. In de eerste plaats heeft de praktijk tot nu toe bewezen, dat tal van moeilijkheden, welke zich hebben voorgedaan, tot een oplossing of tot een voorlopige oplossing konden worden gebracht binnen het kader der wettelijke bepalingen. Dat in verband hiermede de wachtgeldreglementen van verschillende bedrijfsverenigingen, alsmede het reglement voor de werkloosheidsverzekering enige malen aan een wijziging werden onderworpen, ligt daarbij voor de hand. In de tweede plaats bewijst de practijk steeds weer. dal, naarmate de bedrijfsverenigingen meer vertrouwd raken met de materie der wachtgeld" en werkloosheidsverzekering, de uilvoering van de Werkloosheidswet vlotter verloopt. De meeste kans op moeilijkheden blijven naar de mening van de ondergetekende opleveren de bedrijfstakken, welke onderhevig zijn aan het risico van een plotseling optredende massale werkloosheid tengevolge van vorst, sneeuwval, etc. Niettemin moet de ondergetekende hierbij terstond opmerken, dat door het treffen van voorbereidende maatregelen door de betrokken bedrijfsverenigingen reeds thans alles in het werk wordt gesteld om te bereiken, dal in de aanstaande winter deze moeilijkheden zoveel mogelijk worden voorkomen. Het vertrouwen is dan ook gewettigd, dat in dit opzicht, vergeleken bij het vorige jaar, een verbetering zal worden bereikt. Het is de ondergetekende bekend, dat in de steeninduslrie een meningsverschil bestond omtrent de premieheffing tussen het seizoenbedrijf en het continubedrijf. De oorzaak van dil meningsverschil was gelegen in de omstandigheid, dat bij de vaststelling van de voor de steenindustrie geldende premie geen of onvoldoende rekening was gehouden met het verschil in werkloosheidsrisico, dat enerzijds het continubedrijf, dat nagenoeg geen winterwerkloosheid kent, en anderzijds het seizoenbedrijf, oplevert. Inmiddels is in de steenindustrie evenwel een regeling tot stand gekomen, volgens welke bij gelijke premie voor continu- en seizoenbedrijven, laatstgenoemde bedrijven 60 pet van de wachtgelden voor hun rekening nemen, welke worden uitgekeerd aan de arbeiders, die tengevolge van het einde van de steenvormcampagne werkloos worden. De omstandigheid, dat de Bedrijfsvereniging voor Hotel-, Restaurant". Café-, Pension- en Aanverwante bedrijven op grond van de geldende dagloonbepalingen uitkering ingevolge de Werkloosheidswet verleende, berekend op basis van de lonen, welke in het seizoen werden verdiend, heeft er inderdaad toe geleid, dat in sommige gevallen werkloze werknemers uitkeringen verkregen, welke in verhouding tot de lonen, welke zij na afloop van het seizoen zouden kunnen verdienen, te hoog konden worden genoemd. Als gevolg hiervan deed zich in sommige gevallen het verschijnsel voor, dat degenen, die een dergelijke hogere uitkering genoten, zich zoveel mogelijk aan het aanvaarden van nieuwe arbeid probeerden te onttrekken. Inmiddels is evenwel door een wijziging van de dagloonbepalingen - wetswijziging is hiervoor niet nodig — in dit opzicht een voorziening getroffen. Genoemde Bcdrijfsvereniging stelt thans het dagloon voor een seizoenarbeider vast op het gemiddelde loon per dag, dat deze arbeider heeft verdiend in de periode van 52 weken, aan het einde van zijn werkzaamlieden voorafgaande. De ondergetekende stelt zich voor in overleg te treden met de Sociale Verzekeringsraad omtrent de vraag of een technische wijziging van de Werkloosheidswet op korte termijn wenselijk moet worden geacht. Naar aanleiding van de vraag van vele andere leden naar de conclusie, waartoe het Algemeen Werkloosheidsfonds is gekomen inzake een eventuele doorvoering van een verdere premieverlaging, kan de ondergetekende mededelen, dat het bestuur van het Algemeen Werkloosheidsfonds van den beginne af van oordeel is geweest, dat de premie voor de fondsen, waaruit de uitkeringen bij werkloosheid moeten worden bekostigd, gebaseerd dient te zijn op een periode van gemiddelde werkloosheid. De op deze basis vastgestelde premie zal uiteraard in een periode van lage werkloosheid een overschot opleveren, hetwelk dan gereserveerd dient te blijven voor een periode van hogere
werkloosheid. Wanneer derhalve het Algemeen Werkloosheidsfonds en verschillende bedrijfsverenigingen thans reeds besehikken over een zekere reserve, is dit, naar het oordeel van genoemd bestuur, op zichzelf nog geen voldoende aanleiding om tot verlaging der premie over te gaan. In de loop van dit jaar hebben verschillende bedrijfsvereni gingen besluiten genomen om de premie te verlagen. Tegen e n aantal van deze besluiten is van de zijde van het Algemeen Werkloosheidsfonds geen be/.waar gemaakt. Echter heeft hel bestuur van het Algemeen Werkloosheidsfonds het gewenst geacht zich op hel stuk van het premiebeleid in verband met de reservevorming te laten voorlichten door de hoogleraren Dr. Tinbergen en Dr. Witteveen. De beide hoogleraren kwamen in hun advies tot de conclusie, dat inderdaad de hoogte van de premie moet worden afgestemd op de gemiddeld over een resks van jaren te verwachten werkloosheid. Voorts waren zij van oordeel, dat er binnen een bepaalde tijd een zekere reserve in de fondsen moet zijn gevormd, vóórdat voorstellen tot verlaging van de premie gunstig zouden kunnen worden ontvangen. Aan de hand van het door genoemde hoogleraren uitge brachtc rapport heeft het bestuur van het Algemeen Werkloosheidsfonds onlangs zijn gedragslijn inzake de beoordeling van besluiten tot premiewijziging van wachtgeldfondsen vastgesteld in deze zin, dat bedoeld rapport in het algemeen als uitgangspunt zou worden aanvaard. Het valt nog niet te overzien in hoeverre dit standpunt van het bestuur van het Algemeen Werkloosheidsfonds een verdere premieverlaging der wachtgeldfond sen tol gevolg zal hebben. Wel is het de ondergetekende bekend, dat na de aanvaarding van de gedachte van het rapport Tin bergen -Witleveen, het bestuur van het Algemeen Werkloosheidsfonds zich reeds met een premieverlaging van enkele bc drijfsverenigingen heeft kunnen verenigen. Vele andere leden vroegen het oordeel van de ondergetekende omtrent de hoogte van de kosten, welke aan de uilvoering van de Werkloosheidswet verbonden zijn. Zoals uit de Memorie van Toelichting blijkt (blz. 21 ) heeft de ondergetekende bij de opgave van de totale kosten aan uitkeringen over de eerste 10 maanden na de inwerkingtreding der Werkloosheidswet nog niet anders kunnen doen dan op te tellen de van de aanvang af geschatte onkosten, welke neerkomen op ± 9 pet. van de premie-opbrengst. Bij gebreke van de daartoe nodige exacte gegevens is het de ondergetekende nog niet mogelijk op dit punt thans een verantwoord oordeel te geven. Hij kan echter niet aannemen. dat, indien de kosten van uitvoering inderdaad hoog zouden zijn, dit in de eerste plaats verband zou houden met de loonregelingen. Op grond van de bepaling in de Werkloosheidswet. dat de uitkering wordt verstrekt op basis van de daglonen, als hoedanig worden beschouwd de lonen, welke de arbeiders tijdens het genot der uitkering gemiddeld per dag zouden kunnen verdienen, indien zij werkzaam waren in het beroep, dat zij gewoonlijk uitoefenen, moet inderdaad rekening worden gehouden met de toonregelingen, welke in de verschillende bedrijfstakken vaak bij collectieve arbeidsovereenkomsten zijn vastgesteld. De bedoeling van de gestelde vraag is de ondergetekende dan ook niet duidelijk. De ondergetekende hebben geen klachten bereikt over het verstrekken van een teveel aan gegevens ten behoeve van de statistiek. Los daarvan is hij niet van mening, dat er teveel gegevens worden gevraagd. De gegevens, die worden gevraagd, zijn van beperkte omvang. De opgaven aan het Centraal Bureau voor de Statistiek en het Algemeen Werkloosheidsfonds hebben beide betrekking op dezelfde perioden, zodat de opmerking, als zou een opgave per 4 weken aan de ene en per maand aan de andere instantie moeten worden verstrekt, op een misverstand moet berusten. De ondergetekende is van oordeel, dat in de toekomst de statistiek meer en betere gegevens moet kunnen verstrekken dan thans het geval is. Sommige leden wezen op klachten van geheel andere aard. In de eerste plaats maken deze leden gewag van klachten over de te lange wachttijd, welke vaak moet worden doorgemaakt.
20 alvorens de uitkering plaats vindt. De ondergetekende merkt hierbij op, dal in de gevallen, waarin geklaagd wordt over het lang uitblijven van de aangevraagde uitkering, hem bij onderzoek dikwijls blijkt, dal de vertraging in de uitkering te wijten is aan het verstrekken van onvoldoende of onnauwkeurige gegevens van de zijde van de werknemer. In de tweede plaats wijzen deze leden op de lage uitkeringen, «elke het gevolg zijn van hel zg. dagloonbesluit. Er van uitgaande, dat deze leden het oog hebben op de algemene regeling inzake dagloon, bedoeld in artikel 9, zevende lid, der Werkloosheidswet. is de ondergetekende van oordeel, dat de daglonen. berekend overeenkomstig deze algemene regeling op een redelijk peil liggen. Tenslotte vestigen deze leden de aandacht op klachten, welke betrekking hebben op wachtdagen, waarover geen uitkering wordt verstrekt. De ondergetekende moge hierbij opmerken, dat hem ontgaat, waarop deze leden het oog hebben. Zoals bekend mag worden verondersteld, is met ingang van I Januari 1953 het doormaken van de voordien voorgeschrevi-n wachtdagen nagenoeg geheel komen te vervallen. Met de vele leden, die de aandacht vestigen op de toepassing van artikel 35, tweede lid, der Werkloosheidswet, is de ondergetekende het eens, dat in bepaalde gevallen de werking van deze bepaling niet billijk is te noemen. Inderdaad kan het met toepassing van deze bepaling voorkomen, dat van twee werkloze arbeiders, die beiden op hetzelfde tijdstip een nieuw uitkeringsjaar ingaan, de één, die in het oude uitkeringsjaar nog een groot aantal dagen gewerkt heeft, geen uitkering krijgt, terwijl de ander, die een veel geringer aantal dagen heeft gewerkt, wel uitkering ontvangt, omdat hij — anders dan de eerstgenoemde — min of meer toevalligerwijs voldoet aan de eis, dat hij 39 dagen gewerkt heeft na zijn laatste dienstbetrekking. De ondergetekende neemt aan, dat deze leden overigens instemmen met de bedoeling, welke aan de redactie van deze bepaling ten grondslag heeft gelegen — n.1. te voorkomen, dat een werknemer, die onafgebroken werkloos is, telkens na afloop van een uitkeringsjaar opnieuw over het maximum aantal dagen uitkering zou kunnen ontvangen. Hij is bereid bij een komende herziening van de Werkloosheidswet aan dit punt bijzondere aandacht te wijden. Kinderbijslag. De in uitzicht gestelde wetsvoorstellen, welke de met de kinderbijslag samenhangende problemen regelen, zijn inmiddels bij Koninklijke boodschap van 23 November 1953 (Gedrukte Stukken, Zitting 1953—"l954 - 3294) aan de Tweede Kamer aangeboden. De ondergetekende is voornemens, zo spoedig mogelijk na de ontvangst van het advies van de Sociaal-Economische Raad inzake het vraagstuk van de kinderbijslagverzekering voor zelfstandigen met voorstellen te komen. Het spijt hem echter, te moeten mededelen, dat het advies van de Sociaal-Economische Raad langer op zich zal laten wachten dan aanvankelijk mocht worden vermoed. De Sociaal-Economische Raad ziet namelijk ten aanzien van enkele punten te nauwe samenhang tussen het onderhavige vraagstuk en dat van de ouderdomsverzekering. dan dat hij met betrekking tot de kinderbijslagverzekering een advies kan uitbrengen zonder zich omtrent de ouderdomsverzekering een min of meer duidelijk beeld te hebben gevormd. Hierbij wordt speciaal gedacht aan de wijze van premieheffing bij de zelfstandigen en de sociaal-economische gevolgen der voorzieningen. De ondergetekende heeft de Sociaal-Economische Raad ook bij dit vraagstuk gewezen op de urgentie van het spoedig uitbrengen van een advies. Het vraagstuk van de meerderjarige invalide kinderen, voor welke na het 21ste levensjaar geen kinderbijslag wordt uitgekeerd, is reeds herhaaldelijk aan de orde gesteld, onder meer bij de behandeling van hoofdstuk XII der Rijksbegroting voor het jaar 1953. Bij die gelegenheid heeft de ondergetekende als zijn mening te kennen gegeven, dat, indien de grens van de minderjarigheid wordt losgelaten, men toch wel zeer buiten het terrein van de „Kinderbijslagwet treedt. Hij heeft daarbij betoogd, dat, voor zover de moeilijkheden van meerderjarige
minder-valide kinderen niet door het verschaffen van voor hen geschikte arbeid of door de algemene complementaire sociale voorzieningen kunnen worden verlicht of opgeheven, het bieden van hulp in de desbetreffende gevallen bezwaarlijk anders kan worden gezien dan als een taak van de gemeentelijkc- en particuliere sociale zorg, omdat deze met alle individuele factoren van geval tot geval rekening kan houden. Er hebben zich sindsdien geen omstandigheden voorgedaan, welke de ondergetekende van zijn hiervoor uitgesproken inzicht in het onderhavige probleem zouden hebben kunnen afbrengen. De voorgestelde verhoging van de leeftijdsgrens voor het recht op kinderbijslag voor studerende kinderen kan bezwaarlijk worden gezien als een argument om een zodanige uitbreiding eveneens toe te passen voor invalide kinderen. Voor studerende kinderen is de voorgestelde verhoging verantwoord, wijl het tijdstip, waarop het recht op kinderbijslag voor deze kinderen een einde neemt, is afgestemd op het tijdstip, waarop hun opvoeding en studie in het algemeen kan worden geacht te zijn voltooid. Invalide kinderen komen niet ten laste van hun ouders, omdat hun opvoeding nog niet is voltooid, maar om geheel andere, merendeels duurzame redenen. Men zou de kinderbijslagverzekering geheel denatureren door haar ook toe te passen op de hier bedoelde gevallen. Het verheugt de ondergetekende, dat vele andere leden zijn mededelingen tijdens de algemene beschouwingen gedaan, ten aanzien van de voorgenomen voorstellen tot verhoging der kinderbijslagen met instemming hebben begroet. Door andere leden wordt er aan herinnerd, dat bij de wijziging van de Kinderbijslagwet, welke op 1 Januari 1951 in werking is getreden — abusievelijk is als ingangsdatum van deze wijziging genoemd 1 Januari 1952 — het criterium „gezinsverband" is losgelaten. Thans komt primair de wettige vader in aanmerking om de kinderbijslag in ontvangst te nemen, ongeacht waar zijn kinderen verblijven. De ondergetekende kan met deze leden instemmen, dat deze wijziging in de praktijk tot allerlei moeilijkheden aanleiding heeft gegeven. Deze moeilijkheden hebben zijn bijzondere aandacht en hij heeft dan ook reeds de voorbereiding van een wijziging van artikel 19 (oud 23) der Kinderbijslagwet ter hand genomen. Met betrekking tot de suggestie, welke de hier aan het woord zijnde leden doen. namelijk om in de gevallen, waarin de gescheiden moeder zelf in loondienst is. de wettige vader van het ontvangen van kinderbijslag uit te sluiten, merkt de ondergetekende op. dat hierdoor slechts een gedeeltelijke oplossing van de bestaande moeilijkheden zou worden verkregen. Een zodanige aanvulling van artikel 19 (oud 23) der Kinderbijslagwet zou immers geen effect sorteren ten aanzien van de kinderbijslag voor kinderen uit door echtscheiding ontbonden huwelijken. die met de moeder zijn meegegaan en wier moeder hertrouwt met iemand, die „arbeider" is in de zin der Kinderbijslagwet. Naar het oordeel van de Stichting van den Arbeid, waarmede de ondergetekende omtrent deze kwestie reeds overleg heeft gepleegd, zal een meer bevredigende uitvoering van de kinderbijslagverzekering worden verkregen, wanneer als criterium wordt gesteld, dat het feitelijke onderhoud en de verzorging van het kind het recht op kinderbijslag voor de wettige dan wel de pleegouder doet ontstaan. Bij de reeds ter hand genomen voorbereiding van een wijziging van artikel 19 (oud 23) der Kinderbijslagwet wordt thans nagegaan of een wijziging in bovenbedoelde zin de thans beslaande moeilijkheden tot oplossing zal kunnen brengen. 3 7. Sociale bijstand en complementaire arbeidsvoorzieningen De vraag inzake de geestelijke verzorging in arbeiderskampen, alsmede de vragen inzake de verhouding tussen vrij bedrijf, D.U.W. en gemeentelijke sociale werkvoorziening mocht de ondergetekende reeds op blz. 5 en 7 beantwoorden. In antwoord op het verzoek van zeer vele leden om enige nadere mededelingen over het sociaal-cultureel werk voor werklozen te ontvangen, deelt de ondergetekende het volgende mede.
21 Met het sociaal-cultureel werk voor werklozen (dat plaatselijk wordt georganiseerd door de Overheid in samenwerking met het kerkelijk en particulier initiatief) wordt op de eerste plaats beoogd, de bereidheid tot en de geschiktheid voor de arbeid in stand te houden of te herstellen. Daarnaast wordt eveneens gestreefd naar het verschaffen van voedsel voor de geest, waardoor dc/e zich kan ontspannen van de druk der dagelijkse zorgen, zich kan onttrekken aan de ongunstige invloeden van het gedwongen nietsdoen en zich kan richten op zedelijke, aesthetische en geestelijke waarden. Overeenkomstig deze doeleinden wordt het programma van activiteiten bepaald, waarbij uiteraard rekening wordt gehouden met de van plaats lot plaats verschillende behoeften, inzichten en mogelijkheden en vooral ook met de levensbeschouwelijke principia. Dit laatste wordt gewaarborgd door de reeds in de Memorie van Toelichting vermelde samenstelling van de plaatselijke commissies van overleg; voorts heeft elke groepering de vrijheid om in aanvulling op het gezamenlijk uitgevoerde werk bepaalde activiteiten, indien zij dit in verband met het levensbeschouwelijk aspect er van wenst, zelf te verrichten. De volgende activiteiten worden thans ontplooid: discussieen praatgroepen over verschillende onderwerpen; cursussen in talen, technische onderwerpen, handenarbeid, algemene ontwikkeling. kunst, E.H.B.O. en geestelijke stromingen: clubs voor het beoefenen van toneel, muziek e.d.: causerieën en literaire voordrachten; bezoek aan culturele uitvoeringen, tentoonstel* lingen en musea; excursies; lidmaatschappen van gemeentelijke leesbibliotheken: geestelijke bezinning en vorming; onderling contact en ontspanning; sport en gymnastiek: vacantietochten buiten de woonplaats, waarvoor de deelnemers het gehele jaar sparen: huishoudelijke en opvoedkundige cursussen voor vrouwen van werklozen en werkloze vrouwen. De deelneming berust geheel op vrijwilligheid. Bij het opstellen van de programma's wordt zoveel mogelijk rekening gehouden met de al naar gelang van leeftijd, ontwikkeling, belangstelling en mentaliteit verschillende behoeften van de onderscheidene categorieën van werklozen. Daarbij wordt de nadruk gelegd op de zelfwerkzaamheid van de deelnemers. Deze zelfwerkzaamheid wordt o.m. gestimuleerd door het vormen uit de deelnemers van een contact-commissie, die ten aanzien van de programma's en eventuele andere zaken overleg pleegt met de leiding van het werk. Aan de leiding moeten hoge eisen worden gesteld: naast paedagogische en psychologische kennis en stimulerende invloed op de deelnemers verdient het aanbeveling, dat zij tevens kennis heeft van en vaardigheid bezit in het „social gronpwork". Ten aanzien van de wijze, waarop het contact met de werklozen wordt gelegd en onderhouden, volgt men verschillende methoden. In vele gevallen worden de werklozen door middel van een circulaire van het werk op de hoogte gesteld en uitgenodigd, zich als deelnemers te melden. Vervolgens worden zij in groepen samengebracht voor een oriënteringsbijeenkomst. In andere gevallen prefereert men een persoonlijk gesprek met de werklozen om hen van de waarde van dit werk te overtuigen. Door middel van huisbezoek wordt zo nodig verder persoonlijk contact met de deelnemers onderhouden. Het sociaal-cultureel werk is in het leven geroepen voor de werklozen, die een uitkering ontvangen krachtens de Sociale Voorziening dan wel zijn te werk gesteld ingevolge de Sociale Werkvoorzieningen, terwijl in beginsel ook andere groepen van werklozen, onder wie degenen, die een uitkering ontvangen krachtens de Werkloosheidswet, als deelnemers worden
toegelaten. In antwoord op de desbetreffende vraag zij medegedeeld, dat in de volgende gemeenten het sociaal-cultureel werk is ter hand genomen: Amersfoort, Amsterdam, Apeldoorn. Arnhem, Breda, Deventer, Eindhoven, Gouda, 's-Gravenhage, Harlingen, 's-Hertogenbosch, Hoogezand—Sappemeer, Leeuwarden, Nijmegen, Oss, Tilburg, Utrecht, Venlo, Winschoten, IJsselstein, Zaandam en Zaltbommel. Voorts zijn in een aantal andere gemeenten initiatieven ter voorbereiding van het sociaal-cultureel werk genomen.
Wat de resultaten van het werk betreft, merkt de ondergetekende op, dat zijn mededeling in de Memorie van Toelichting, dal hel werk tot goede resultaten heeft geleid, is gebaseerd op tal van incidentele gegevens, waaruit blijkt, dat met dit werk ten aanzien van vele deelnemers het bovenomschreven doel wordt bereikt. De Rijksbijdragen voor deze arbeid zullen voor hel komende jaar worden geput uit artikel 273 van de ontwerp-begroting 1954 van dit departement. Ook de ondergetekende is van mening, dat een Centraal College van overleg inzake vraagstukken, die bij de uitvoering van sociaal-cultureel werk onder werklozen rijzen, bezwaarlijk kan worden gemist. Pogingen om tot instelling van zulk een college te kunnen komen, worden reeds enige tijd in het werk gesteld. Inderdaad zijn in de cijfers, welke in de Memorie van Toelichting zijn verstrekt inzake het aantal zelfstandigen, dat sociaal-economische hulp heeft ontvangen, niet begrepen de aantallen voorheen-zelfstandigen, die hun niet meer levensvatbaar bedrijf hebben geliquideerd. Klachten, welke er op neerkomen, dat door de uitvoerende instanties te strenge maatstaven zouden worden aangelegd ten aanzien van de vraag of het sociaal-economisch verantwoord is ingevolge de Zelf-tandigenregeling hulp te bieden, zijn aan de ondergetekende niet bekend. Het zou hem ook bevreemden indien gegronde klachlen zouden bestaan, vooreerst omdat omtrent alle aanvragen om hulp van zelfstandigen door een Plaatselijke Commissie waarin o.m. een vertegenwoordiger van het departement van Economische Zaken zitting heeft - wordt geadviseerd (in daarvoor in aanmerking komende gevallen wordt eveneens advies gevraagd aan de betrokken Consulent van het departement van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening) en vervolgens, omdat voornoemde regeling de zelfstandigen de mogelijkheid biedt zich in dergelijke gevallen te wenden tot een landelijke Revisiecommissie. In al de jaren, dat de regeling wordt toegepast is slechts een enkele maal een beroep op de Revisiecommissie gedaan. De ondergetekende zou graag de klachten, welke de aan het woord zijnde leden bereikten. Ier nader onderzoek ontvangen. Voor uitkering uit het Voorzieningsfonds voor Kunstenaars kunnen krachtens het reglement van dit fonds in aanmerking komen de werkende of door het Bestuur van het fonds daarmcde gelijkgestelde leden van een „toegelaten vereniging", voor zover zij behoren tot een der groepen schilders, beeldhouwers, sier- en nijverheidskunstenaars, grafische kunstenaars of toonkunstenaars. Onder een ..toegelaten vereniging" verstaal het reglement: „een door de Ministers van Sociale Zaken en Volksgezondheid en van Onderwijs. Kunsten en Wetenschappen met betrekking tot het Voorzieningsfonds toegelaten vereniging van kunstenaars". De voorwaarden voor het ontvangen van een uitkering zijn: 1°. de kunstenaar moet door gebrek aan inkomsten in die mate in behoeftige omstandigheden verkeren, dat hij naar hel oordeel van het Bestuur van het Voorzieningsfonds niet of niet voldoende in zijn noodzakelijk levensonderhoud kan voorzien: 2°. de kunstenaar moet zich naar het oordeel van het Bestuur van het Voorzieningsfonds geheel of voor het grootste deel wijden aan de beoefening der kunst; 3°. voor de kunstenaar moet op het ogenblik der aanvrage over tenminste zes achtereenvolgende maanden de bijdrage aan het Voorzieningsfonds zijn betaald door de toegelaten vereniging, ten name waarvan hij in de administratie van het Voorzieningsfonds is opgenomen. Voorts kunnen kunstenaars, die in een tijdvak van 36 achtereenvolgende maanden driemaal hel uitkeringsbedrag hebben genoten, dat voor hen als maximum-uitkering voor een uitkeringsjaar geldt, eerst weder uitkering ontvangen, als na het laatste uitkeringsjaar ten minste 12 maanden zijn verstreken. Met betrekking tot het toekennen van een uitkering zij opgemerkt, dat toekenning eerst geschiedt na gunstig advies van
22 de vereniging, te wier name de kunstenaar in de administratie van het Voorzieningsfonds is opgenomen èn van of vanwege het bestuur van de gemeente van inwoning. Deze instanties controleren de juistheid van de door de betrokken kunstenaar terzake verstrekte gegevens. Het Voorzieningsfonds betaalt het bedrag van de uitkering niet rechtstreeks uit aan betrokkene, doch aan de hiervoor bedoelde vereniging. In deze handelwijze ligt de nodige controle op de besteding van de verstrekte gelden besloten. Ten aanzien van de vraag, of aan de Regeling voor Sociale Bijstand aan Beeldende Kunstenaars niet het bezwaar kleeft, dat de Overheid waardevolle kunstwerken tegen een te lage vergoeding in bezit krijgt, kan worden opgemerkt, dat de prijzen der aanvaarde kunstwerken worden vastgesteld door deskundigen op het gebied van de beeldende kunst (waaronder vertegenwoordigers van organisaties van kunstenaars), die zitting hebben in de Plaatselijke Commissies voor Sociale Kunstopdrachten. Het vraagstuk der prijsbepaling heeft thans de aandacht van de Centrale Commissie van Revisie en Contact inzake Sociale Kunstopdrachten. Wat betreft de vraag of in gevallen, dat een op grond van bedoelde regeling aangekocht kunstwerk aanmerkelijk meer waard blijkt te zijn, dan de prijs die er voor is gegeven, het ontbrekende bedrag kan worden bijbetaald, is de ondergetekende voorshands van mening dat, gezien de bij de aankoop gevolgde procedure, die bijbetaling bezwaarlijk is. Overigens is critiek op de prijsvaststelling moeilijk geheel te voorkomen, wegens de velerlei waarderingsmaatstaven, welke op het gebied van de kunst bestaan. Mocht zich echter het geval voordoen, dat de kunstenaar zijn werk tegen een hogere prijs kan verkopen dan die, waarvoor het ingevolge de regeling is aangekocht. dan is hierin in zoverre nog in de regeling voorzien, dat hij binnen fwee jaar na aankoop het recht heeft het werkstuk legen terugstorting van de aankoopsom terug te nemen. Het is naar de mening van de ondergetekende niet zonder bedenking „de beloningen*' ingevolge de Sociale Werkvoorzieningsregeling voor Hoofdarbeiders te vergelijken met „de in termijnen uitbetaalde aankoopsom" ingevolge de Regeling voor Sociale Bijstand aan Beeldende Kunstenaars, aangezien het karakter van deze bedragen geheel verschillend is. Bovendien zou eerst nog dienen te worden uitgemaakt, met welke groep hoofdarbeiders de kunstenaar zou moeten worden vergeleken. Voorts is de beloning voor hoofdarbeiders sterk aan leeftijd gebonden en de grootte van de wekelijks te betalen termijn van de aankoopsom aan kunstenaars niet. Met genoemde factoren moet derhalve bij de beoordeling der navolgende cijfers rekening worden gehouden: De termijnen bedragen voor: kunstenaarskostwinners: 45.20 Gemeenteklasse 1 2 44.10 3 43,— 4 41,90 5 40,80 De groep „ „ „
voor kostgangers en alleen wonenden: 40,80 39.70 38,60 37.50 36,40
beloning voor hoofdarbeiders varieert I van 32,70 in gem. kl. 5 tot maximaal II .. 35,05 ,. „ „ 5 „ „ III ., 37,25 „ „ „ 5 „ „ IV „ 39,10 „ „ ,. 5 „ „
voor 50,35 63,20 76,75 87,30
in gem. kl. 1 „ „ „ 1 „ ., „ 1 „ „ „ 1
De vraag aangaande de gemeentebesturen, welke aan het verlenen van opdrachten de voorwaarde zouden verbinden, dat de betrokken kunstenaars zich in de „steunregeling" moeten laten opnemen, is niet geheel duidelijk. Indien hier wordt bedoeld, dat het zou voorkomen, dat kunstopdrachten, welke via de vrije markt behoren te worden uitgevoerd, slechts met gebruikmaking van de regeling voor kunstenaars worden verstrekt, dan verdient zulks stellig afkeuring. Dergelijke gevallen
zijn aan de ondergetekende echter niet bekend. De opdrachten ingevolge de regeling worden gegeven op advies van de Plaatselijke Commissies, waarin naast ambtelijke vertegenwoordigers, zoals hiervoor reeds gezegd, mede vertegenwoordigers van organisaties van kunstenaars zitting hebben en welke commissies tegen misstanden waken. De vraag wordt voorts gesteld, of de ondergetekende bereid is te bevorderen, dat de uitkeringen op grond van de sociale voorziening voor werklozen worden verhoogd, en dat de verstrekking van kledinggeld (bedoeld zal zijn bijzondere sociale bijstand) niet meer bij wijze van voorschot, doch — zo mogeüjk verbeterd — a fonds perdu zal geschieden. Op de eerste vraag kan de ondergetekende antwoorden, dat in het kader van de op handen zijnde loonsverhogingen ook de uitkeringen van de Sociale Voorziening omhoog zullen gaan en dat in deze verhoging evenals bij de loonsverhoging een zekere consumptie-uitbreiding en dus e.-n financiële verbetering zal worden verwerkt. Voorts moge de ondergetekende er op wijzen, dat, zolang de mogelijkheid tol verlening van bijzondere sociale bijstand krachtens de Sociale Voorziening bestaat, deze bijstand steeds — afhankelijk van de individuele omstandigheden — hetzij als bijdrage a fonds perdu, hetzij bij wijze van renteloos voorschot, hetzij als combinatie van deze beide vormen is gegeven. Wel is echter in het begin van dit jaar. toen bleek, dat van de mogelijkheid tot het geven van deze bijstand door enkele gemeenten een te ruim gebruik werd gemaakt, het standpunt ingenomen, dat — in gevallen dat deze bijstand gericht is op de aanschaf van meer duurzame gebruiksgoederen — deze als regel hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk, bij wijze van renteloos voorschot moet geschieden. ren aanzien van de suppleties ingevolge de Sociale Voorzien ing-B op de uitkeringen krachtens de Werkloosheidswet zijn de navolgende gegevens bekend over de maanden December 1952 (de desbetreffende maatregel werd per 8 December 1952 ingevoerd) en Januari tot en met September 1953. Gemiddeld aantal uitke ringen per week December 1952 Januari 1953 Februari Maart April Mei Juni Juli Augustus September In totaal over bovengenoemde maanden
6 111 9 007 8 294 1 527 662 245 164 74 68 87
In percentages t.o.v. uitkeringen W.W. 5,42 6,31 6,25 2,99 1,60 0,83 0,63 0,38
2 848
Gemiddeld bedroeg de aanvullende uitkering per arbeider per week over bovengenoemde lijdvakken f 4.69. De teruggang in hel aantal beschikbare werkobjecten voor hoofdarbeiders in hel begin van dit jaar werd uitsluitend veroorzaakt door de beëindiging van de in vele gemeenten in het kader der regeling uitgevoerde tijdelijke werkzaamheden, verbonden aan het copiëren van de archief- en verwijzingsbladen van het bevolkingsregister. Inmiddels is de bedoelde teruggang weer ingelopen. Objecten van de grootte als die betreffende het bevolkingsregister zijn echter vrijwel niet voorhanden, zodat het aantal geplaatste hoofdarbeiders nog niet het peil van b.v. Januari 1953 heeft bereikt. Wel kan worden medegedeeld, dat het aantal geplaatste hoofdarbeiders geleidelijk stijgt en dat door de gemeentebesturen. in samenwerking met vakorganisaties en betrokken diensten van het departement van de ondergetekende, een verheugende activiteit wordt ontplooid om geschikte werkobjecten tot stand te brengen.
23 Bij hel departement van de ondergetekende is thans een circulaire aan de gemeentebesturen in een vergevorderde staat van voorbereiding, waarin op allerlei mogelijkheden van plaatsing van werkloze hoofdarbeiders wordt gewezen. De vraag, of arbeiders, behorende tot groep A van de Gemeentelijke Sociale Werkvoorzieningsregeling voor Handarbeiders onder de werking van de Werkloosheidswet moeten worden gebracht, is aan de orde gesteld in de Centrale Revisieen Contact Instantie, in verband met het feil, dat een wij/iging van de groepenindeling ingevolge voornoemde regeling in studie is, is er echter de voorkeur aan gegeven de discussie over de onderbrenging van een bepaalde groep onder de Werkloosheidswet tot nader order uit te stellen. Het verstrekken van vacantiebonnen aan arbeiders, die op werkobjecten ingevolge de Gemeentelijke Sociale Werkvoorziening.-regeling voor Handarbeiders zijn geplaatst, zou in verband met het feit, dat deze arbeiders uit verschillende bedrijfstakken afkomstig plegen te zijn, het oprichten van een speciaal vacantiefonds noodzakelijk maken. De daaraan verbonden administratieve beslommeringen zouden naar de mening van de ondergetekende niet voldoende verantwoord zijn, aangezien het huidige systeem, waarbij over vacantiedagen loon wordt doorbetaald, voorzover de ondergetekende bekend is, geen aanleiding heeft gegeven tot moeilijkheden. De ondergetekende is dan ook van mening, dat niet tot oprichting van een vacantiefonds als hierbedoeld moet worden overgegaan. Wel is hij bereid te overwegen, of het verantwoord is om aan arbeiders, die ingevolge de Sociale Wcrkvoorzieningslegeling voor Hoofdarbeiders dan wel de Sociale Werkvoorzieningsiegeling voor Handarbeiders op werkobjecten zijn geplaatst, de 2 pet."gratificatie toe te kennen. Bij het nemen van een beslissing zal de vraag, of een soortgelijke maatregel ten aanzien van de D.LJ.W. zal worden genomen, uiteraard mede van invloed zijn. § 8. Internationale sociale samenwerking Op de vraag van vele leden wat de ondergetekende voornemens is te doen met de in paragraaf 9 van de Memorie van Toelichting opgesomde internationale arbeidsverdragen en aanbevelingen, moge hel volgende worden opgemerkt. De twee aanbevelingen, welke in Juni 1953 te Genève door de 36ste Internationale Arbeidsconferenlie zijn aangenomen, zullen — zoals reeds in paragraaf 9 van de Memorie van Toelichting is medegedeeld — in de loop van het zittingsjaar aan de Staten-Generaai worden voorgelegd. Naar aanleiding daarvan kan de ondergetekende nu reeds mededelen, dat hij van mening is, dat in de praktijk in Nederland wordt voldaan aan de aanbeveling betreffende de minimum leeftijd van toelating tot arbeid in ondergrondse werken van steenkolenmijnen. Aan de bepalingen van de aanbeveling betreffende de bescherming van de gezondheid van arbeiders op de plaatsen, waar zij arbeid verrichten, wordt door de desbetreffende Nederlandse wetgeving slechts op enige ondergeschikte punten nog niet voldaan. De ondergetekende verwacht dan ook geen moeilijkheden bij de aanpassing van de wet aan de aanbeveling. Wat betreft het verdrag aangaande gelijke beloning van mannen en vrouwen voor arbeid van gelijke waarde en de daarbij behorende aanbeveling, moge worden opgemerkt, dat het overleg binnen het Kabinet hierover nog niet is geëindigd, zodat het thans nog niet mogelijk is, enige positieve mededeling te doen. De ondergetekende verwacht evenwel, dat dit binnenkort zal kunnen geschieden. De bepalingen van het verdrag betreffende vacanlie met behoud van loon in de landbouw en van het verdrag betreffende minimum normen van sociale zekerheid, maken geen wijziging in de betrokken Nederlandse wetten noodzakelijk. De ondergetekende heeft dan ook het voornemen de twee genoemde verdragen in de loop van het zittingsjaar 1953/54 bij de StatenGeneraai ter verkrijging van goedkeuring in ie dienen. De bepalingen van het verdrag betreffende de bescherming van het moederschap vereisen wel enige wijzigingen in de be-
staande wetgeving o.a. in de Arbeidswet 1919. Derhalve is de ondergetekende voornemens om in afwachting van de totstandkoming van deze wetswijzigingen, een wetsontwerp tot voorbehoud der bevoegdheid tot bekrachtiging van dii verdrag bij de Staten-Generaai in te dienen. Naar aanleiding van het verzoek om in de loop van dit parlementaire jaar een Nota samen te stellen, welke een overzicht bevat van de geldende verdragen betreffende sociale voorzieningen. bij welke Nederland partij is, verklaart de ondergetekende zich gaarne bereid, zulk een Nota over de bedoelde multilaterale en bilaterale verdragen aan de Kamer voor te leggen. Inderdaad is het juist, dat tot dusver slechts een sociaal attaché is verbonden aan Hr. Ms. Ambassade Ie Brussel. Deze attaché is echter ook geaccrediteerd bij het G root hertogelijk Hof van Luxemburg. Voorts zijn plannen lol hel in hel leven loepen van een sociale vertegenwoordiging bij het Hoge C'ommissariaat te Djakarta reeds in een vergevorderd stadium van voorbereiding. De te benoemen functionarissen zullen echter in verband met het verblijf van grote aantallen Nederlandse werknemers daar te lande een taak hebben, welke in andere landen niet aanwezig is. Het zou desondanks toch wel nuttig kunnen zijn, ook bij enige andere Nederlandse Ambassades een dergelijke functionaris te benoemen. Daarbij ware dan zijns inziens in de eerste plaats te denken aan de Europese nabuurlanden. Vooralsnog zijn er echter nog zoveel bemoeiingen en uitgaven van urgenter aard, dat de ondergetekende niet voornemens is, in de naaste toekomst voorstellen in die richting te doen. Door verscheidene leden is ten slotte gevraagd of het juisi is. dat wel vele aanbevelingen de ondergetekende neemt aan dat bedoeld is „verdragen" worden aangenomen, maar dat deze daarna door de betrokken landen niet worden bekrachtigd, ook wanneer de Regeringsvertegenwoordigers dier landen ter conferentie voor de aanneming daarvan hebben gestemd. Daarbij wordt verwezen naar de tekst van een radiotoespraak van Mr. Fennema, welke is afgedrukt in „De Onderneming" van 23 September 1953. Inderdaad kan niet worden ontkend, dal het door Mr. Fennema gesignaleerde euvel zich nog al eens voordoet, hetgeen ook door de ondergetekende wordt betreurd. Om echter te spreken van een praktijk van de groep Regeringsvertegenwoordigers ter conferentie, gaat de ondergetekende wel wat te ver. Bovendien moet naar de mening van de ondergetekende niet uit het oog worden verloren, dat in verscheidene landen een wisseling in de Regering - nadat een verdrag ter conferentie is aangenomen — er toe kan leiden, dal een ander inzicht in de betrokken materie de overhand krijgt, waardoor van bekrachtiging moet worden afgezien, ondanks de omstandigheid, dat Regeringsafgevaardigden ter conferentie voor aanvaarding van het verdrag hebben gestemd. Voorts moge nog worden gewezen op de preventieve werking, welke in verscheidene gevallen uilgaat van een internationaal arbeidsverdrag. ook al is het door een bepaald land nog niet bekrachtigd. Als voorbeeld van een zodanig verdrag moge worden genoemd het verdrag betreflende logiezen van de bemanning aan boord van zeeschepen. Hoewel slechts enkele van de voornaamste zeevarende landen dit verdrag hebben bekrachtigd, wordt in vrijwel alle andere zeevarende landen bij de bouw van nieuwe schepen rekening gehouden met de eisen, welke het verdrag stelt voor de logiezen van de bemanning aan boord van zeeschepen. Ten slotte zou de ondergetekende willen opmerken, dat hij — onder erkenning van hel argument, dat niet ieder onderwerp, dat op de agenda van een Internationale Arbeidsconfcrentie word! geplaatst, geschikt is om te worden vastgelegd in een internationaal arbeidsverdrag - van mening blijft, dat het zou zijn te betreuren, indien sleeds meer internationale arbeidsrcgelingen de vorm zouden aannemen van een aanbeveling en niet van een verdrag. S 9. Volksgezondheid De ondergetekende is erkentelijk voor de waardering, die het beleid inzake de volksgezondheid bij zeer vele leden gevonden heeft. De voorgenomen niet onbelangrijke subsidie-
24 verhogingen zijn zeker ook een antwoord op de grote activiteit der verschillende organisaties, doch zullen nimmer de enige financiële basis daarvan kunnen zijn. Slechts wanneer deze organisaties zelve ook de nodige bronnen weten aan te boren, kan het karakter van particulier initiatief gehandhaafd blijven. De ondergetekende sluit zich graag aan bij de opmerking, dal de thans afgetreden Staatssecretaris door zijn bijzondere belangstelling de volksgezondheid sterk heeft bevorderd. Prof. dr Muntendam blijft in de functie van Directeur-Generaal aan het departement verbonden. Ook daarom durft de ondergetekende de verzekering te geven, dat de activiteit, die de laatste jaren aan de dag is getreden bij de bevordering van de volksgezondheid niet zal verminderen. Het Staatssecretariaat voor Volksgezondheid is geen vrucht van de Kabinetsformatie van 1953. Het bestond ook reeds vóór 1953. In de functie van Directeur-Generaal is. sedert dr. Muntendam als Staatssecretaris optrad, krachtens een hem gedane toezegging, nimmer definitief voorzien. Vanuit de Kamer is dat ten vorigen jare een ongewenste toestand genoemd. Toen nu dr. Muntendam werd uitgenodigd voor een buitengewoon hoogleraarschap aan de Leidse Universiteit, welk hoogleraarschap door de Regering onverenigbaar wordt geoordeeld met het ambt van Minister of Staatssecretaris, lag de oplossing voor de hand. Voor teleurstelling in kringen, bij de volksgezondheid betrokken, behoeft geen reden te zijn. De afgetreden Staatssecretaris zal als hoogste ambtelijke functionaris zijn volle krachten aan de volksgezondheid blijven wijden. De ondergetekende hoopt zelf in activiteit en belangstelling voorde volksgezondheid bij de thans afgetreden Staatssecretaris niet achter te blijven. Praenatale zorg vu kraamzorg. Onder de maatregelen, welke de ondergetekende denkt te kunnen nemen met het oog op de zuigelingensterfte in de eerste levensweek, kan in de eerste plaats de voorgestelde verhoging van de onderhavige begrotingspost voor de praenatale zorg zelf worden gerekend. Voorts heeft de Staatssecretaris van Volksgezondheid ernaar gestreefd een goede samenwerking te bevorderen tussen artsen en vroedvrouwen door de beroepsorganisaties te verzoeken provinciale commissies van samenwerking in het leven te roepen, welke onder meer aandacht hebben te schenken aan een verdere ontwikkeling van de praenatale zorg. Ook kan nog melding gemaakt worden van een onderzoek inzake de peri-natale sterfte, dat vanwege de Gezondheidsorganisatie T.N.O. wordt ingesteld, welk onderzoek nadere gegevens kan leveren, die voor de praenatale zorg van belang zijn. Tegen de gedachte, de financiering van de kraamzorg te bevorderen door de uitkering krachtens de Ziektewet voor kraamhulp te doen bestemmen, worden bezwaren geopperd van de zijde van hen, die er op wijzen, dat het bedrag tevens nodig kan zijn voor andere doeleinden in verband met zwangerschap en bevalling en dat het oordeel omtrent de besteding aan de betrokkenen zelf dient te worden overgelaten. Mede in verband met deze bezwaren kan de ondergetekende nog geen maatregelen in uitzicht stellen, waarbij de uitkering ingevolge de Ziektewet zal worden bestemd voor kraamhulp, al acht de ondergetekende zelf deze bezwaren niet van zo overwegende betekenis. Het is de bedoeling, dat in de voorwaarden, waaronder het subsidie voor de kraamhulp zal worden verhoogd, zal worden opgenomen, dat deze verhoging ten goede moet komen aan het treffen van een redelijke voorziening inzake salariëring en pension nering van de kraamverzorgsters. Overleg met de betrokken organisaties is gaande. De exploitatietekorten van de kraamzorg baren ook de ondergetekende zorgen. De verhoging van het bedrag per verpleegdag voor interne kraanv zorg zal echter in de eerste plaats voor bovenbedoelde voorziening dienen te worden gebruikt. Dat op de steun uit het Praeventiefonds voor 1954 niet meer mag worden gerekend is de ondergetekende bekend: zelfs de verlening van een bijdrage uit dat fonds voor 1953 schijnt nog niet geheel vast te staan. De bijdrage, die de betrokken
gezinnen zelf leveren, is veelal reeds zo groot, dat die niet of slechts in geringe mate te verhogen valt. Het zal dan ook onvermijdelijk zijn, dat mede wordt uitgezien naar het verkrijgen van bijdragen van andere zijde, terwijl mogelijkerwijze door een ZO groot mogelijke efficiency bij de organisatie van het werk de exploitatielasten nog enigszins zouden kunnen worden verlicht. Het vraagstuk van het opvangen van de gevolgen van de aanstaande loonronde ligt in beginsel niet anders dan hierboven is uiteengezet. Schoolgezondheidszorg. De ondergetekende deelt het standpunt van vele leden, dat het houden van een schoolartsencursus van groot belang moet worden geacht voor het geneeskundig schooltoezicht. Hel beschikbaar stellen van gelden voor deze cursus zal geschieden binnen het raam van de voorgestelde begrotingspost. Omtrent deze aangelegenheid is nog overleg gaande. De ondergetekende onderschrijft de wenselijkheid van de indiening van een wetsontwerp betreffende de organisatie van de schoolartsendiensten, waarin uiteraard ook de nodige bepalingen ten aanzien van de subsidiëring en de uitbreiding zullen moeten worden opgenomen. Hij is evenwel van oordeel, dat deze regeling zich zal moeten aanpassen aan de organisatie van de gehele gezondheidszorg, zoals deze zal worden geregeld in de Gezondheidswet, waarvan het ontwerp momenteel bij de Kamer in behandeling is. Het totstandkomen van deze laatste wet zal daarom naar zijn gevoelen moeten worden afgewacht, alvorens een beslissing omtrent de organisatie der schoolartsendiensten zal kunnen worden genomen. Dat daarbij, voor zover zulks mogelijk zal blijken, rekening zal moeten worden gehouden met de wensen ten aanzien van het verband met de levensbeschouwing der ouders, wier kinderen het onderwijs volgen, acht de ondergetekende vanzelfsprekend. Bij de ukwerking van het wetsontwerp, dat anderzijds zal moeten worden aangepast aan de historische ontwikkeling en de financiële mogelijkheden, zal het vorenstaande mede een punt van overweging uitmaken. Ten aanzien van de vraag, of voldoende artsen aanwezig zijn om een regelmatige controle op de scholen door te voeren, deelt de ondergetekende mede, dat het aantal leerlingen per schoolarts — vooral in verband met de hoge geboortecijfers in de jaren 1946—1947 — nog te groot is. De uitbreiding van het aantal schoolartsen in 1954 zal echter belangrijk groter zijn dan in voorafgaande jaren. Tevens zal het aantal schoolverpleegsters vermeerderd worden, teneinde de taak van de schoolartsen te verlichten. De gezondheidstoestand van de schoolgaande jeugd is in het algemeen niet onbevredigend. De ondergetekende volgt met bijzondere aandacht de onderzoekingen naar de voedingstoestand van de kinderen, mede voor zover deze kan worden bezien in het licht van de sociaal-economische verhoudingen. Een hierop gericht onderzoek in enkele grote steden en plattelandsgemeenten is gaande. De financiering der diensten voor sehooltandverzorging ontmoel inderdaad vaak moeilijkheden. Ongetwijfeld hangt dit samen met de toenemende arbeid, die dit jonge, op praeventie gerichte werk, met zich brengt. Het komt dan ook voor, dat meer werktijd nodig is en de bezetting aan tandartsen te kort schiet en achterstand ontstaat, terwijl aanvullende arbcidskrachten niet altijd direct verkregen kunnen worden. In beginsel ontbreekt het de tandartsen niet aan de bereidheid hun medewerking aan de sehooltandverzorging te verlenen. De omvang der praktijken, mede in verband met de toenemende werkzaamheden in verband ruet het ziekenfondswezen, maakt het echter voor velen bezwaarlijk zich ook voor de schooltandverzorging beschikbaar te stellen. De ondergetekende verwacht, dat naarmate meer krachten beschikbaar komen en meer ervaring zal zijn opgedaan, ook in dit opzicht verbetering zal intreden. Mede met het oog hierop zal de ondergetekende met belangstelling kennis nemen van de resultaten, welke een ingesteld onderzoek naar de werkwijze en de efficiency der schooltandverzorgingsdiensten zal opleveren. Dit onderzoek heeft dit jaar
25 plaats gevonden komsten daarvan welke thans nog als in economisch
en de ondergetekende hoopt, dat de uitmeer inzicht zullen geven in de tekorten, bestaan, zowel in tandheelkundig-hygiënisch en administratief opzicht.
Bestrijding van t.b.c, kanker, rheumatlek en asthma. Het is de ondergetekende nog niet mogelijk reeds een mededeling te doen omtrent de resultaten van de studie inzake de bestemming van vrijkomende ruimte in sanatoria. De regelmatige geldinzamelingen voor de t.b.c."bestrijding gaan voort in het belang van uitzending van patiënten naar sanatoria, nazorg, en dergelijke, niet ten behoeve van de bouw van nieuwe inrichtingen. Ten aanzien van de kankerbestrijding kan de ondergetekende mededelen, dat de Centrale Commissie is ontbonden, aangezien de adviserende taak ten aanzien van de organisatie was beëindigd. De Landelijke Organisatie beoogt de samenwerking tussen de instituten en centra voor de kankerbestrijding, zowel op het wetenschappelijke als op het sociaal-geneeskundige terrein, te bevorderen. Het aantal rheumatologen is langzaam groeiende. Het blijkt intussen niet gemakkelijk te zijn, de beschikbare rheumatologen aan de consultatiebureaux te verbinden. Naar aanleiding van de vraag, in hoeverre het mogelijk is, door een verlenging van de duur van de ziekenhuisverpleging in het kader van de verplichte verzekering de financiering van de verzorging en behandeling van rheumapatiënten te stimuleren, wijst de ondergetekende er op, dat zich de moeilijkheid voordoet, dat er nog niet voldoende rheuma-bedden in ons land beschikbaar zijn. Hij kan mededelen, dat zowel het vraagstuk van de financiering van de verlengde behandeling, als dat van de financiering van de oprichting van behandelingscentra, in studie zijn bij de Ministeriële Commissie inzake organisatie en financiering van de rheumaliekbestrijding, welker werkzaamheden te dien aanzien goede voortgang maken. Met betrekking tot het tekort aan verpleegruimte voor rheumapatiënten kan worden opgemerkt, dat rheumatische aandoeningen, waarvoor langdurige opname nodig is. het meest voorkomen bij vrouwen. Het is dus inderdaad zo, dat vrouwelijke patiënten het meest de dupe zijn van het bedoelde tekort. De ondergetekende is ingelicht omtrent de door mevrouw Rochell—Nieuwenkamp toegepaste methode ter behandeling van asthma. De ondergetekende kan reeds verklaren, dat hij niet bereid is een subsidie te verlenen voor de opleiding van krachten, die deze geneeswijze toepassen. De opleiding van hulpkrachten bij para-medische beroepen wordt nimmer gesubsidieerd en er bestaat voorshands geen aanleiding in het onderhavige geval een uitzondering te maken. Intussen wil hij overwegen omtrent de waarde van deze methode op zichzelf alsnog het oordeel van de Gezondheidsraad in te winnen. Ziekenfondsen. Ook de ondergetekende betreurt, dat de grondslagen van de ziekenfondsverzekering nog steeds gevonden moeten worden in een bezettingsregeling en dat aan de vervanging dier regeling door een met medewerking der StatenGeneraal tot stand gekomen Nederlandse wetgeving zoveel moeilijkheden verbonden blijken te zijn. Hij blijft bij voortduring streven naar het tot stand brengen van een ontwerp en de daarvoor nodige besprekingen vinden dan ook regelmatig voortgang. In de loop dezer besprekingen hebben zich evenwel telkenmale nieuwe en onvoorziene moeilijkheden voorgedaan. De ondergetekende hoopt niettemin, dat hij een ontwerp in de loop van het komende jaar zal kunnen indienen. De bezwaren, welke worden gemaakt tegen verhoging van de grenzen, beneden welke men zich als verzekerde bij een A1gemeen Ziekenfonds kan aansluiten, vinden in het algemeen niet hun grond in een daaraan verbonden noodzaak tot premieverhoging. Integendeel zal verhoging dezer grenzen op zich zelf in het algemeen niet tot verhoging van de premie behoeven te leiden. De beginselen, waarop het Nederlandse ziekenfondswezen berust, laten in het algemeen niet toe, daarin de verlening van
geldelijke bijdragen door de Algemene Ziekenfondsen in door de verzekerden te verrichten aanschaffingen op te nemen. Voorzover medische noodzaak aanwezig is. worden kunstmiddelen en dergelijke door het fonds verstrekt, zij het, dat in bepaalde gevallen een zekere bijbetaling van de verzekereen wordt verlangd. Bijdragen van ziekenfondszijde in de aanschaffing van versterkende middelen zou een gehele wijziging van het systeem der verzekering betekenen. De vraag, of hiertoe van Rijkswege hulp moet worden verleend, dient dan ook naar het oordeel van de ondergetekende, voorzover de ziekenfondsverzekering betreft, ontkennend te worden beantwoord. Hierbij moge nog worden opgemerkt, dat thuis-kurende t.b.c.«patiënten uit het Praeventie-fonds een uitkering voor extra voeding ontvangen, indien deze patiënten verplicht verzekerd zijn. Ziekenhuiswezen. Het ligt inderdaad in het voornemen, op korte termijn een commissie in te stellen, welke in algemene vraagstukken op het gebied van het ziekenhuiswezen de Regering van advies kan dienen. Het ligt niet in de bedoeling van de ondergetekende om over de bouw van bepaalde ziekenhuizen het advies van deze commissie te vragen, daar hierover een speciale Ziekenhuiscommissie van advies dient. De in de aanhef bedoelde commissie zal dus de ziekenhuisverzorging in meer algemene zin moeten bezien. Het is de ondergetekende bekend, dat de Commissie Hnancieringswet-Verpleeg- en Behandelingsinrichtingen sedert de l()de vergadering op 1 October 1952 niet meer bijeen is gekomen. Sindsdien zijn de besprekingen voortgezet door een sub-commissie, die er nog niet in geslaagd is met een aanvaardbaar voorstel te komen. De moeilijkheden vinden haar oorsprong in de omstandigheid, dat het stellen van normen voor bouw en exploitatie voor de zeer grote verscheidenheid van deze inrichtingen niet mogelijk geacht wordt. Ook aan de bij de instelling van de Commissie gestelde eis, dat de te geven Rijksbijdrage niet hoger zou mogen zijn dan het exploitatietekort van de inrichting, schijnt niet voldaan te kunnen worden. De stijging van het bedrag der leningen volgens de financieringsregeling-verpleeginrichtingen ligt in de lijn der ontwikkeling. Het goedkeuren van nieuwe bouwplannen doet het bedrag der garanties cumuleren. Zolang het aan de verpleeginrichtingen niet kan worden toegestaan verpleegtarieven te berekenen, welke o.m. ook de kapitaalslasten dekken, blijven de overwegingen van 1949: overbrugging van de divergentie tusssen de kapitaals-lasten in de verpleegtarieven en de bouwkosten vooralsnog gelden. De ondergetekende is bereid te overwegen, of de thans bestaande regeling kan worden ingetrokken, dan wel gewijzigd of ongewijzigd moet worden bestendigd. De bouw van de ziekenhuizen te Hengelo, Terneuzen en Arnhem bevindt zich nog niet in een zodanig stadium, dat het op dit ogenblik mogelijk zou zijn met enige juistheid gegevens te verschaffen over de investering per bed. Om dezelfde redenen is het de ondergetekende niet mogelijk omtrent de hoogte van de Rijksbijdrage per verpleegdag nauwkeurige gegevens te verschaffen. De Rijksbijdrage wordt niet per verpleegdag verstrekt, doch bestaat uit maximaal de rente en aflossing over de goedgekeurde onrendabele stichtingskosten. Deze bijdrage wordt voorts eerst gegeven over het jaar na de ingebruikneming der inrichting en is afhankelijk van de exploitatie-uitkomsten. Het ziekenhuis te Sluiskil werd gesaneerd en uitgebreid, waardoor het niet mogelijk is, de investeringskosten uit te drukken per bed. De financieringsregeling vindt geen toepassing, dan nadal over de te bouwen inrichting advies is ingewonnen van de Ziekenhuiscommissie, waarbij rekening gehouden wordt met de belangen van de bestaande ziekenhuizen. De oorlogsschaderegelingen Verpleeginrichtingen en Sociale Gebouwen worden uitgevoerd door de Ministers van Wederopbouw en Volkshuisvesting en van Financiën. De bemoeienis van de ondergetekende met de oorlogsschaderegeling Verplecginrichtingen beperkt zich lot de beantwoording van de vraag.
26 welke inlichtingen als verpleeginrichtingen kunnen worden aangemerkt of, in overleg met de Minister van Financiën, als zodanig kunnen worden aangewezen. Bij de ondergetekende zijn hiertoe geen verzoeken om advies van zijn ambtgenoot van Wederopbouw en Volkshuisvesting meer in behandeling. Bedoelde oorlogsschaderegeling zal dus ook door de genoemde Ministers toegepast worden voor het Homoeopatisch Ziekenhuis te Oudenrijn. Hel ligt niet op de weg van de ondergetekende om een verzoek tot overleg omtrent oplossing der linanciële moeilijkheden van dit ziekenhuis te richten tot de Rijksaccountantsdienst, die trouwens niet de aangewezen instantie is om over het ten deze te voeren beleid te onderhandelen. Subsidiëring van Rijkswege in exploitatietekorten van bestaande particuliere ziekenhuizen zou de ondergetekende overigens niet juist achten. Voor de toepassing van de ooilogsschaderegeling Sociale Gebouwen is de ondergetekende vertegenwoordigd in de door de Ministers van Financiën en van Wederopbouw en Volkshuisvesting daartoe ingestelde Interdepartementale Commissie voor Jeugdhuizen en Sociale Gebouwen. Deze commissie adviseert alleen omtrent de vraag of een zeker gebouw lot een bepaalde categorie van Sociale Gebouwen behoort. De mededeling van prof. Zeegers, dat het aantal ziekenhuisbedden in ons land op rond 40 000 is te stellen, is juist. Dit betekent, dat per duizend inwoners, over het gehele land genomen, ongeveer vier bedden aanwezig zijn. Dit is als gemiddelde aanvaardbaar, maar sluit niet uit, dat in bepaalde plaatsen met een lager gemiddelde wel tekorten kunnen bestaan, waartegenover staal, dal in sterk geïndustrialiseerde plaatsen een hoger gemiddelde vereist is. Wachtlijsten komen inderdaad voor in sommige plaatsen, waar patiënten enige tijd moeten wachten op ziekenhuisopname. Dit kan soms ook hieraan worden toegeschreven, dat patiënten er bezwaar tegen hebben, zich elders te doen verplegen in inrichtingen waar nog ruimte is. Ook kan het voorkomen, dat er, tengevolge van gebrekkige organisatie, met name in kleinere inrichtingen, onvoldoende gelegenheid is om bedden in afdelingen voor bepaalde specialismen te gebruiken voor andere specialismen, zodat soms in een bepaalde afdeling bedden ongebruikt staan, terwijl op een andere de patiënten moeten wachten. Dit wat betreft de bestaande voorziening. Daarnaast staat, dat, door de toeneming der bevolking, de behoefte aan bedden regelmatig stijgt, zodat een bepaalde jaarlijkse vergroting van het aantal bedden nodig is. Verder is het eveneens noodzakelijk om geregeld een aantal oudere bedden te vervangen door nieuwe. Aan een zekere aanbouw bestaat dus permanent behoefte. In het licht van het bovenstaande moge de ondergetekende nu ingaan op de vraag of op zijn medewerking gerekend mag worden bij het inhalen van de achterstand aan ProtestantsChristelijke ziekenhuizen en van aantallen beschikbare bedden in bestaande Protestante inrichtingen. Hierbij zij er allereerst op gewezen, dat voor hel meten van een dergelijke achterstand geen exacte maatstaven ter beschikking staan. Men vergete niet, dat „behoefte" in zekere zin al een subjectief begrip is. En wal voor de behoefte aan ziekenhuisbedden in het algemeen geldt, geldt in nog sterkere mate voor de behoefte aan bedden in confessionele ziekenhuizen. Deze immers hangt, nog veel meer dan de behoefte in het algemeen, af van persoonlijke verlangens, die zich aan exacte waarneming geheel onttrekken. Bij het bepalen van deze behoefte, c.q. een in verband daarmede aanwezige achterstand, is men dus aangewezen op indirecte waarneming, die de behoeften niet zonder meer weergeeft. De mening als zou van de bedden in particuliere inrichtingen slechts 131 pet. van 10000 bedden zich bevinden in Protestante inrichtingen is niet met de feiten in overeenstemming: dit aantal bedraagt ca. 13 pet. van het totaal van 40 000 bedden. Het feit, dat dit percentage lager is dan dat van de Protestante groep in de bevolking, zegt op zichzelf in het geheel niet, dat er een tekort aan „protestante bedden" zou zijn. Dit zou slechts het geval wezen wanneer met het Protestant-zijn tevens gegeven was de behoefte aan verpleging in een Protestante inrichting.
Het is echter voldoende bekend, dat dit niet zonder meer gczegd mag worden. In de eerste plaats wordt de geneigdheid om zich in een bepaalde inrichting te doen verplegen niet alleen bepaald door de „richting" van het ziekenhuis, maar daarnaast door allerlei andere overwegingen, waaronder de persoonlijkheid en de faam der aan het ziekenhuis verbonden specialisten niet de onbelangrijkste plaats innemen. In de tweede plaats is het ook zo, dat er patiënten zijn, die tevreden zijn met, of soms bepaaldelijk de voorkeur geven aan, verpleging in een niet-confessioneel ziekenhuis of zelfs een ziekenhuis van een andere confessie. Cijfers hieromtrent ontbreken echter. Dit vooropgesteld zijnde, wil de ondergetekende gaarne toegeven, dat het aanlal bedden in Protestante inrichtingen naar verhouding van het aantal Protestanten in sommige delen van het land aan de lage kanl is. Hij zou het echter niet juist achten, „protestante bedden" te creëren in plaatsen, waar dil zou leiden tot het onbezet blijven van bedden in andere reeds lang bestaande inrichtingen: zulks zou een niet verantwoorde verspilling van de in die andere inrichtingen geïnvesteerde gelden betekenen. Dit neemi niet weg, dal, wanneer ergens, medisch gezien, een werkelijke behoefte aan bedden bestaat, er aanleiding is om eventueel hel aantal „protestante bedden" in overeenstemming te brengen met de omvang der Protestante bevolking door de bouw of uitbreiding van Protestante inrichtingen, wanneer het verlangen daartoe onder de bevolking blijkt te bestaan. Alsdan is de ondergetekende in beginsel ook gaarne bereid, zijn medewerking, indien deze vereist is, aan het verwezenlijken van dergelijke verlangens te verlenen. In dit verband moge de ondergetekende erop wijzen, dat hij in het afgelopen jaar in beginsel deze medewerking heeft toegezegd o.m. voor de bouw van nieuwe Protestante ziekenhuizen in Almelo, Groningen en Rotterdam-Zuid en van nieuwe diaconessenhuizen in Hilversum en Leiden. Wat Oost-Groningen betreft is nog geen beslissing genomen. In onderzoek is, of reeds thans aldaar behoefte aan een nieuw ziekenhuis bestaat en in welke plaats dit zou moeten komen. Hierbij spelen echter zoveel onzekere factoren een rol, dat een spoedige beslissing nog niet in uitzicht kan worden gesteld. Sommige leden hebben gevraagd of de ondergetekende bekend is met misstanden in particuliere ziekenhuizen, die op de patiënten een nadelige invloed uitoefenen. Hier zal bedoeld zijn: misstanden in particuliere verpleeginrichtingen en rusthuizen. Het is de ondergetekende inderdaad bekend, dat er onder deze inrichtingen, naast zeer goede, ook zijn, die de toets van een zelfs bescheiden kritiek niet kunnen doorstaan. Tot nog toe geeft de wet de Regering onvoldoende bevoegdheden om daartegen met kracht op te treden. Onderzocht wordt in hoeverre het mogelijk is, dergelijke wettelijke bevoegdheden te scheppen. Wel moei de ondergetekende er op wijzen, dat van een daadwerkelijk optreden weinig effect is te verwachten zolang niet beschikt kan worden over een behoorlijk aanbod van goede, sociaal gerichte verpleeggelegenheid. Deze te scheppen is echter primair een taak voor het particulier en gemeentelijk initiatief. In dit verband heeft hij met voldoening kennis genomen van de oprichting der „Federatie van verpleeginrichtingen voor langdurig zieken", die zich de bevordering van goede toestanden in dit soort inrichtingen ten doel stelt. De vraag, of de ziekenhuizen een meer bij hun belangrijkheid passende vertegenwoordiging in de Ziekenfondsraad kunnen verkrijgen, kan geredelijk behandeld worden bij de vraag, op welke wijze het top-orgaan van het ziekenfondswezen moet zijn samengesteld, welke aangelegenheid in de nieuwe Ziekenfondswet geregeld zal moeten worden. Het komt de ondergetekende niet wenselijk voor, in afwachting daarvan, nog wijziging in de samenstelling van de Raad te brengen. Kruisverenigingen. Het is de ondergetekende bekend, dal de Rijkssubsidievoorwaarde, behelzende, dat de plaatselijke verenigingen, om voor subsidie in aanmerking te komen, tenminste twee takken van praeventieve gezondheidszorg moeten beharti-
27 gen. voor de plaatselijke verenigingen in de grote steden moeilijkheden oplevert. He', is minder juist te stellen, dat in sommige gevallen eisen worden gesteld, waaraan niet kan worden beantwoord: de eisen zijn overal dezelfde, doch de omstandighcden maken het de verenigingen in sommige gevallen moeilijk aan die eisen te voldoen. Liever dan deze voorwaarden soepel toe te passen, hetgeen de gelijkheid van beoordeling zou aanlasten, streeft de ondergetekende er naar te bevorderen, dat de plaatselijke verenigingen in slaat zullen zijn aan die eisen wel te voldoen. Hieromtrent wordt door de geneeskundige inspectie van de volksgezondheid intensief overleg met de betrokken organisaties gepleegd. Dit overleg vindt in die mate voortgang, dat naar te verwachten is in 1954 bij het merendeel der stcdelijke kruisorganisaties grond voor verlening van subsidie zal bestaan. Niet ontkend kan echter worden, dat juist in de grootste twee steden de situatie bijzonder moeilijk ligt. De ondergetekende kan de toezegging doen, dat hij aan het vraagstuk van de noodzakelijke apparatuur van de grote sociaal-hygiënische organisaties alle aandacht zal blijven schenken. Hij betreurt het, dat het niet mogelijk is gebleken, tevens gelden voor de provinciale kruisverenigingen uit te trekken, waarbij hij opmerkt, dat de voor de beoordeling van het desbetreffende verzoek ontvangen gegevens nog onvoldoende inzicht gaven in de financiële positie der provinciale organisaties. Tandheelkundigen. De ondergetekende moet er op wijzen, dat de bevoegdheid van tandheelkundigen, welke in de wet van 1939 is omschreven, niet het voorwerp van een in voorbereiding zijnde wettelijke regeling vormt. Bedoeld wetsontwerp zal er slechts toe strekken, deze bevoegdheid nogmaals aan een kleine groep van personen toe te kennen. De aangelegenheid van het zgn. Evipan-centrum te Rotterdam, heeft sinds enige tijd de volle aandacht van de Regering. Het bestaan van ongerustheid over deze activiteit in België is de ondergetekende bekend. Hij overweegt door een wettelijke regeling aan deze ongewenste toestanden een einde te maken, waartoe het nodige vooroverleg in gang is. Kindervel blijven. De ondergetekende zegt gaarne toe, dal hij aan de kinderuitzending zijn blijvende aandacht zal geven. Voor het onderbrengen in crèches van de jeugd, die nog niet in kleuter* of lagere school kan worden opgenomen, woiden door het departement van de ondergetekende geen middelen beschikbaar gesteld. Gegevens omtrent de activiteit der gemeenlebesturen op dit terrein zijn hem niet bekend. De ondergetekende is bereid met zijn ambtgenoot van Maatschappelijk Werk overleg te plegen over de vraag of van Rijkswege iets voor deze kinderbewaarplaatsen kan worden gedaan. Niet uit het oog verloren mag evenwel worden, dat de toestand van 's Rijks financiën het momenteel zeer bezwaarlijk maakt, nieuwe activiteiten te steunen. Drinkwatervoorziening. Met belrekking tot de gebieden, welke in aanmerking komen voor Rijkssteun ten behoeve van de drinkwatervoorziening, wordt in de eerste plaats gedacht aan verschillende streken in Gelderland en Overijssel. Linschoten— Snelrewaard. het eiland Voorne en Putten, de Brabantse Kernpen en enkele gebieden in Limburg. In de gemeente Hardenberg wordt thans reeds een waterleiding aangelegd met Rijkssteun ten behoeve van de werkgelegenheid. Aan de drinkwatervoorziening van Olst, welke voor 1954 niet op het programma staat, wordt de nodige aandacht geschonken. Er is overleg gaande tussen het Rijksinstituut voor Drinkwatervoorziening, Gedeputeerde Staten en de Waterleidingmaatschappij. Voor vervroegde uitvoering van waterleidingprojecten uit een oogpunt van werkverruiming bestaat, bij de huidige situatie van de arbeidsmarkt, geen aanleiding. De plaatselijke verruiming van de werkgelegenheid, welke hiermede zou worden bereikt bij het leggen van buizen e.d., is, in verhouding tot de kosten van materiaalaanschaffingen, gering, terwijl aan meer werkgelegenheid in de fabrieken, waar dit materiaal wordt vervaardigd. geen behoefte bestaat.
Geneeskundig onderzoek voor hel huwelijk. De ondergelekende heeft, nadat de behandeling in de Tweede Kamer van de vragen, waartoe het geneeskundig onderzoek voor hel huwelijk in de Tweede Kamer aanleiding gaf, had plaats gevonden, ernstig overwogen op welke wijze aan de wensen van de Kamer zou kunnen worden tegemoetgekomen. Teneinde in deze zo uitermate belangrijke, maar ook /o uitermate moeilijke aangelegenheid verantwoorde beslissingen te kunnen nemen, heeft hij het advies ingewonnen van de Centrale Commissie voor de Volksgezondheid. Hij heeft zich hierbij niet beperkt tot hel vragen van advies zonder meer, doch tevens is door de Directeur-Generaal van de Volksgezondheid een reeks van vraagpunten opgesteld, die voor de Commissie leidraad bij haar besprekingen zullen zijn. In deze vraagpunten zijn ook de door verschillende leden van de Kamer thans aan de orde gestelde punten onder de aandacht van de Centrale Commissie voor de Volksgezondheid gebracht, Hel is de ondergetekende bekend, dat, niet in de laatste plaats door de op 11 September j.l. in de Tweede Kamer gehouden bespreking, voor het onderhavige vraagstuk bij velen bijzondere belangstelling is gewekt, vooral ook bij de studerende jeugd. Teneinde deze belangstelling in goede banen te leiden zijn van hooggeleerde zijde reeds een aantal voordrachten over het vraagstuk gehouden. Geestelijke volksgezondheid. De ondergetekende is er zich van bewust, dat een goed functionnerend apparaat voor de geestelijke volksgezondheid van groot belang moet worden geacht voor het maatschappelijk bestel. Dit onderdeel van de gezondheidszorg heeft dan ook bij voortduring zijn volle belangstelling. Het is hem bekend, dat hel bedrijfsleven vaak schade ondervindt wegens het veelvuldig ziekteverzuim ten gevolge van neurose-gevallen. Hoewel men hier ten dele de therapie zal moeten zoeken in de arbeidsverhoudingen, acht de ondergetekende de praeventieve correctie in het prae-neurotische stadium zeer belangrijk. Aangezien de gemeenten krachtens artikel 39 van de Armenwet voor de financiering van de verpleging van behoeftige krankzinnigen hebben zorg te dragen en de provincies, hoewel daartoe niet wettelijk verplicht, de gemeenten hierin financieel tegemoet komen, is het subsidiëren van de nazorgdienstcn primair een taak van de gemeenten. Immers door deze diensten is het mogelijk de verpleging van psychiatrische patiënten in vele gevallen te verkorten dan wel te voorkomen, hetgeen een belangrijke besparing betekent, zowel op het gemeentelijk als op het provinciaal budget. In dit verband stemt het dan ook tot voldoening, dat verschillende provincies en gemeenten geleidelijk aan het belang van een goed functionneren van een sociaal-psychiatrische dienst ten behoeve van de voor- en nazorg van geesteszieken en de nazorg van oud-leerlingen van scholen voor buitengewoon lager onderwijs hebben ingezien en hiervoor aanzienlijke bedragen hebben uitgetrokken. Niettemin streeft de ondergetekende er naar bij het bepalen van het Rijkssubsidie rekening te houden met de ontwikkeling van de nazorgdiensten, gelijk uit de verhoging van het daarvoor uitgetrokken bedrag van f 3o 000 in 1953 tot f71000 in 1954 kan blijken. Wat het stimuleren van de Medisch-opvoedkundige Bureaux door meer subsidie betreft, tekent de ondergetekende hierbij aan, dat van het bedrag, waarmede de post Geestelijke Volksgezondheid wordt verhoogd, een som van f 60 000 is bcstemd voor vermeerdering van steun aan deze bureaux. Ten aanzien van de voorzieningen ten behoeve van de geestelijke volksgezondheid heeft de ondergetekende steeds op het standpunt gestaan, dat de Bureaux voor Levens- en Gezinsmoeilijkheden niet kunnen worden gemist. Het is zijn overtuiging, dat nauwe samenwerking van deze bureaux met andere instellingen, werkzaam op het gebied van de geestelijke volksgezondheid, noodzakelijk is om het werk dier bureaux zo vruchtbaar mogelijk te doen zijn. De toestand van 's Rijks financiën liet evenwel tot nu toe niet toe, dat enig subsidie aan deze bureaux werd toegekend. Inderdaad ondervindt overigens de zo gewenste uitbouw van de Medisch-opvoedkundige Bureaux en van de Bureaux voor Levens- en Gezins-
28 moeilijkheden een remmende invloed van hei gebrek aan vol> doende deskundige krachten, dat op dit gebied nog iteeda bestaat. 15e vorming van deze krachten heelt de volle aandacht van de ondergetekende, doch uiteraard vereist dit tijd. Gezien de grote betekenis, welke ook de ondergetekende aan de ontwikkeling van het werk op het gebied van de geestelijke volksgezondheid hecht, ligt hel in zijn voornemen er zoveel mogelijk naar Ie streven, dat bij het jaarlijks toe Ie kennen subsidie deze omwikkeling mede in aanmerking wordt genomen. De ondergetekende is het met de hier aan het woord zijnde leden eens. dat de geestelijke volksgezondheid in /.eer nauw verband slaat met de levens- en wereldbeschouwing; bij het subsidiebeleid wordt dan ook hiermede steeds rekening gehouden. Gelijk reeds werd betoogd, is overigens de uitbreiding der werkzaamheden zeker niet alleen afhankelijk van de grootte van het Rijkssubsidie, doch in belangrijke male ook van het beschikbaar zijn van de nodige deskundige krachten. De ondergetekende is het geheel eens met de leden, die erop hebben gewezen, dat het maatschappelijk werk - ook door hem als een zelfstandige tak van zorg beschouwd niet in de zorg voor de geestelijke volksgezondheid dient op te gaan. Hij meent er evenwel op te moeten wijzen, dat evenmin voel moet worden gegeven aan de neiging om de zorg voor de geestelijke volksgezondheid op te doen gaan in het maatschappelijk werk. Naar zijn oordeel zullen beide terreinen naast elkander moeten worden behandeld en zal hierbij, waar nodig, naar een belangrijke male van coördinatie moeten worden gestreefd, waaraan de ondergetekende van harte zijn mcdcwerking zal verlenen. Ten aanzien van de vraag van sommige leden inzake de verpleegruimte voor de verzorging van zwakzinnigen, deelt de ondergetekende mede, dat alles in het werk wordt gesteld teneinde het helaas thans nog bestaande tekort op te hellen. Hoewel de zorg voor de plaatsruimte krachtens de Krankzinnigenwet aan de provincies is opgedragen, worden uitbreiding van beslaande en oprichting van nieuwe inrichtingen zoveel mogelijk zijnerzijds gestimuleerd en, waar nodig, ook financieel gesteund. De ondergetekende tekent hierbij nog aan, dat de verpleging van geestelijk gestoorden (krankzinnigen en zwakzinnigen) in Nederland de toets van vergelijking met die in de omliggende landen glansrijk kan doorslaan en dat daarbij de nodige aanpassing aan de moderne opvattingen op dit gebied plaats vindt. S 10. Internationale samenwerking op het terrein der volksgezondheid Hel is de ondergetekende tol zijn leedwezen nog niet mogelijk nadere inlichtingen te verschaffen over het zogenaamde Wille Plan van de Franse Regering, daar de in de Memorie van Toelichting genoemde commissie nog steeds niet is bijeengeroepen. Zoals ook uit de Memorie van Toelichting is kunnen blijken, beslaat er ook op het internationaal niveau een intensieve samenwerking tussen overheid en maatschappelijke krachten. Indien de ondergetekende de in dit opzicht in het Voorlopig Verslag geuile klacht goed begrijpt, heeft deze in het bijzonder belrekking op de samenstelling der delegatie naar de Wercldgezondheidsvergadering. In aansluiting aan hetgeen hierover het vorig jaar is opgemerkt, wenst de ondergetekende er nog eens op te wijzen, dat de constitutie van de Wereldgezondheidsorganissatie als afgevaardigden naar de Wereldgezondheidsvergadering alleen Regeringsafgevaardigden kent. Dat het systeem van drie afgevaardigden per land zou zijn gekozen om de inschakeling van particuliere organisaties te vergemakkeiijken, berust op een misverstand. Zoals de ondergetekende hel vorig jaar heeft medegedeeld, is het niet noodzakelijk, dat de Regeringsdelegatie alleen uit ambtelijke leden bestaat, al moei dit volgens de constitutie wel bij voorkeur het geval zijn. Regelmatig zijn niet-ambtclijke leden in de Nederlandse delegatie opgenomen. Hoewel daarbij nooit van enige formele representatie van een particuliere organisatie sprake is
geweest, is daarin de laatste jaren steeds een lid aanwezig geweest, da! niet alleen volkomen op de hoogle was van de particuliere gezondheidszorg in Nederland, maar daarbij zelfs een leidende positie innam. Op welke andere organen der internationale gezondheidszorg de hier geuite klacht slaat, is de ondergetekende niet geheel duidelijk. Indien daarmede WOfdl bedoeld tic samenwerking in hel kader van het Verdrag van Brussel, dan wenst hij er op te wijzen, dat hoewel ook bij de werkzaamheden van de in dit kader ingestelde commissies geen sprake kan zijn van formele representatie van particuliere organisaties. herhaaldelijk deskundigen uit de kringen van de particuliere organisaties aan de werkzaamheden van deze commissies hebben deelgenomen. De wederkerigheidsverdragen berusten in het algemeen op het beginsel, dat de daarbij aangesloten landen aan de verzekerden, afkomstig uit de andere deelnemende landen, dezelfde rechten waarborgen, welke aan hun verzekerden in hel eigen land worden verleend. Bij verschillen van rechten kunnen hiervan bijbetalingen door de verzekerden het gevolg zijn, n.l. wanneer deze in het betrokken land ook van de eigen verzekerden worden gevraagd. De ondergetekende ziet geen mogelijkheid hierin wijziging te brengen. Klachten van de zijde der verzekerden zijn hierover nimmer vernomen.
Artikelen Artikel 93. De inslellingen, welke voor subsidiëring worden voorgedragen, zijn de volgende: 1. Hel Ziekenhuis „Ziekenzorg" te Enschede; 2. De R.K. Verpleegstersschool „Vronestein" te Voorburg; 3. De drie diaconcssenhuizen van Groningen, Meppel en
Bmmen. Van de ervaringen, opgedaan met deze experimentele opleidingen, zal afhangen, op welke leest de opleiding van vcrpleegsters in de tockomsl zal worden geschoeid. Tevoren kan het denkbeeld, speciale opleidingsscholen op te richten, niet overwogen worden, terwijl er in verband met het bovenstaande ook geen termen zijn de bestaande vcrpleegstersopleidingen te subsidiëren. Artikel 106. Van de instemming van vele leden mei de verhoging van deze post is mei voldoening kennis genomen. Artikel 125. Ten aanzien van de vraag omtrent de post voor subsidie tot bestrijding van misbruik van sterke drank deelt de ondergetekende mede, dat de totale post ad f94000, zoals in de uitgewcrkle staat is aangegeven, wordt verdeeld in f50 000 voor de curatieve drankbestrijding en f44 000 voor de praeventieve drankbestrijding. Wat de curatieve drankbestrijding betreft, zal de verdeling voor de consullatiebureaux ter bestrijding van het alcoholisme in 1954 geschieden overeenkomstig de volgende maatstaven: 1. het bureau moet voor die omgeving noodzakelijk zijn; 2. er moet tenminste één persoon, die voor het werk bekwaam is, voor een volle dagtaak aan verbonden zijn; 3. er moet voldoende algemeen medische en psychiatrische bijstand zijn; 4. de desbetreffende gemeenle(n) en/of de desbetreffende provincie moeten tenminste voor 25 pet. in de jaarlijkse kosten bijdragen; 5. indien aan de bovenstaande voorwaarden is voldaan, zal het subsidie bedragen 10 pel. van de jaarlijkse kosten tol maximum hel nadelig saldo, voor zover dit een bedrag van f 5000 niet te boven gaal. Aangezien het gehele net van consultatiebureaux nog in opbouw is en in de wijze van werken van elk der bureaux afzonderlijk nog geen stabiliteit is ingetreden, zal in de loop van 1954 worden onderzocht of bovenstaand systeem voor de toekomst wijziging behoeft.
29 Voor de verdeling van hel beschikbare subsidie voor de praeventieve drankbestrijding werd tol nu toe jaarlijki door ilc Nationale Commissie tegen hel Alcoholisme, hel overkoe* pelende orgaan van ds Drankbestrijdingsverenigingen, overleg gepleegd mei ds verschillende verenigingen, waarbij in aan merking werd genomen hel aantal leden van de vereniging, de onkosten der bureaux, alsmede de werkzaamheid v.m een eventuele propagandadienst. Hei subsidie voor 1953 is nog op Je/e wijze evenredig over de drankbestrijdingsverenigingen verdeeld. Ook ten aanzien van de praeventieve drankbestrijding acht de ondergetekende het gewenst, dat in de toekomsl vaste richtlijnen voor de verdeling van het subsidie worden gesteld. Artikel 135. In de Commissie van Overleg, waarop hier wordt gedoeld, zijn de Rijksuniversiteiten ieder door één lid vertegenwoordigd. Daarnaast zijn in de/e commissie vertegenwoordigers van talrijke andere instanties en instellingen opgenomen. De commissie omvat in totaal 17 leden, zodat zeker niet gezegd kan worden, dat aan de drie vertegenwoordigers der Rijksuniversiteiten een dominerende plaats is gegeven. De beide hier te lande bestaande verenigingen ter bevordering van de belangen van slechthorenden zijn naar de mening van de ondergetekende door in totaal twee leden in verhouding tot de anderen in voldoende mate vertegenwoordigd. Het is de ondergetekende niet duidelijk, welke instellingen in dit verband als revalidutie-instellingen worden aangeduid. Het minderheidsadvies, hetwelk indertijd aan het advies der commissie was toegevoegd, was slechts door één lid der commissie ingediend, welk lid sindsdien op verzoek der instelling, welke door hem vertegenwoordigd werd. door een ander is vervangen. Hel huidige bestuur der instelling heelt voorts te kennen gegeven, dat dit minderheidsadvies niet de mening van dit bestuur weergeeft. De aangevraagde gelden zijn bestemd voor het verlenen van een bijdrage ten behoeve van de audiologische centra bij de Rijksuniversiteiten te Leiden, Groningen en Utrecht en de Gemeentelijke Universiteit te Amsterdam. Het ligt in de bedoeling ook de universiteit te Nijmegen te gelegener tijd voor een subsidie in aanmerking te doen komen. Voor het maatschappelijk werk ten behoeve van slechthorenden is op de begroting van het Ministerie van Maatschappelijk Werk een post opgevoerd. De vraag, in hoeverre ook de provinciale Kruisverenigingen in dit verband voor subsidieverlening in aanmerking komen, meent de ondergetekende aan zijn ambtgenoot van Maatschappelijk Werk ter beoordeling te moeten overlaten. De organisatorische problemen op het gebied der revalidatie van de verschillende groepen minder-validen worden momenteel bestudeerd. Er wordt naar gestreeld deze problemen zoveel mogelijk in onderlinge samenhang te bezien. De ondergetekende is dan ook gaarne bereid dit vraagstuk nog nader onder ogen te zien en daarover te zijner tijd zijn inzichten ter kennis van de Kamer te brengen. Artikel 138. De bepalingen van de Ongevallenwetten en de Invalidilcitswet maken in bepaalde gevallen verpleging in een revalidatiecentrum mogelijk. In „De Hoogstraat" is reeds een aantal patiënten voor rekening van de Rijksverzekeringsbank opgenomen. De verlenging van de verplegingsduur voor rekening van de ziekenfondsen maakt nog een punt van overleg met de zieken* fondsorganisaties uit, doch niet verwacht mag worden, dat — gezien de financiële situatie van de ziekenfondsen — deze de bedoelde hogere kosten zullen kunnen dragen. Artikel 142. Van de op de begroting voor 1953 uitgetrokken gelden, welke als Rijkssteun aan de vrijwillige ziekenfondsverzekering werden verstrekt, is een bedrag van f 601 312,57 besteed ter tegemoetkoming aan de afdeling vrijwillige verzekering van de Algemene Ziekenfondsen, welke in moeilijkheden waren geraakt tengevolge van de terugwerkende kracht, welke aan de nieuwe ziekenhuistarieven was gegeven. In het jaar 1954 zal deze steun niet nodig zijn, aangezien een dergelijke omslandigheid zich sindsdien niet meer heeft voorgedaan.
trtlkti lil. Het ligl inderdaad in da bedoeling om even .il. in 1933 voor wijkgebouwen een bedrag van i IOOIHMI te mmen Voor de verdeling van dn bedrag wordl dooi ondergetekendi agd van ds landelijke Kun nisatii nenlijk, 11 ent d '•' dn bedrag ui.ii tien wijkgebouwen kan worden wiKii.in. daai gebleken is, dal bij •!<• Kruisverenigingen niet meer bouw plannen nip voor realisatie zijn. Irtlkel / w e.v. In het verleden is gebleken, dat het Rijks instituut voor de Volksgezondheid in zijn taak, zowel ten aanzien van het beschikbaar houden van internationale en nalionale standaarden op hel gebied van de volksgezondheid (levende bacteriestammen, vitamine- en hormoonpraeparaten, en/, welke als ijkingsmaleiiaal moeien dienen), als ook bij hel herkennen en opsporen (diagnostisch onderzoek van be-
smettelijke ziekten, tuberculose, syphilis, enz.) als ten aanzien van de behandeling en voorkoming (productie sera en vaccins) van ziekten bij de mens, door een /o groot gebrek aan plaatsruimte en door onvolkomenheden van outillage en personeelsbezetting werd belemmerd, dat reeds in 1948 weril begonnen uitvoering te geven aan een na uitvoerig onderzoek uitgebracht advies om door reorganisatie en nieuwbouw aan deze ontoelaatbare toestand een einde te maken. Deze reorganisatie en nieuwbouw van het Instituut moet, wil zij tot het beoogde doel leiden, gepaard gaan met een niet onbelangrijke uitbreiding van de personeelsbezetting door de arbeidsintensieve aard van de te verrichten werkzaamheden, zowel op het gebied van diagnostisch onderzoek, als van productie van sera en vaccins. In verband met het geleidelijk gereed komen van de nieuwe afdelingen van het Instituut, dat te Bilthoven wordt gebouwd, waarbij ook taken, met name op de nieuwe afdeling voor de centrale bereiding van koepokstof en een aan de eisen van de Wereldgezondheidsorganisatie aangepast B.C.G.-laboratorinm, welke tot nu toe niet door het Instituut konden worden verricht, thans op juiste en wetenschappelijk aanvaardbare wijze ter hand worden genomen, is het nodu» de personeelsformatie uit te breiden tot 379 man. De ondei^etekende moge in dit verband ook verwijzen naar de op het onderhavige artikel gegeven toelichting in de bij deze Memorie van Antwoord gevoegde Nota van Wijzigingen. Artikel 235. De verlaging van het voor subsidiëring van de bijzondere beroepskeuzevoorlichting uit te trekken bedrag van f 100 000 tot f 40 000 is veroorzaakt, doordat aanzienlijk minder gevallen voor subsidiëring in aanmerking bleken te komen dan in 1951 door een onjuiste schatting waarschijnlijk werd geacht. Hoewel de vermenigvuldigingsfactor van 1,7, betrekking hebbende op de subsidiëring van adviezen, gegeven na een onderzoek in groepsverband tegenover de adviezen op grond van een individueel onderzoek door de gesubsidieerde belanghebbenden zelf is voorgesteld, is de ondergetekende bereid te overwegen, oi' deze factor op 1/5 kan worden gesteld. Hiervoor zou pleiten, dat de vermenigvuldigingsfactor van 1/7 niet strookt met de werkelijke verhouding tussen beide groepen van onderzoek. De ondergetekende kan daarentegen onder de huidige omstandigheden geen aanleiding vinden om het subsidie voor een volledig individueel advies van f 3 tot f 5 te verhogen. Artikel 237. Dit artikel heeft geen betrekking op de emigratie naar Frankrijk, doch uitsluitend op verplaatsing van arbeidskrachten naar het buitenland, doch binnen Europa. Artikel 266. Onverminderd zijn waardering voor de arbeid van het Algemeen Nederlands Verbond, acht de ondergetekende — mede op grond van het vermelde op blz. 10 omtrent de nazorg aan emigranten door particuliere organisaties — geen termen aanwezig om tot de gevraagde steunverlening over te gaan. Artikelen 277 en 278. Een vergelijking met de cijfers van vorige jaren is onzuiver, omdat de uitkerings-, c.q. de beloningsnormen en de subsidiepercentages in de loop der jaren wijziging hebben ondergaan.
30 Hl i''i "!"i ' ' " ovtniahl van de gemiddalde aantallen i'ri .mi. 'i opgenomen in
V(iii!7iiniiii>ii'i;i'liiii!i'n, in. I Vermelding van liet gemiddelde bedrag v.Hi huil uitkering respectievelijk beloning,
/', i u Overbi Sociale Sociale Sociale
62 681 20549 169 2913
Dectmbtr 1931 ng Bijstand WerkvoorzicningiregeJing Hoofdarbeid*! i Werkvoorzieningaregeling I landarbeiders
personen, parionen, personen, personen,
uitkering uhkaring beloning beloning
f 33,83 |HI u o k '1,22 pat week | 42, per 18,50 per week
Per .in Juni 1932: Overbruggingaregeling Sociale Bijttandsrcgeling Sociale WerkvoorzieningaregeJing Hoofdarbeiders Sociale Wcrkvoor/icningsrcgeling Handarbeiders
23 323 peisonen. 10 257 personen, 1 540 personen, 3 iOO personen,
uitkering uitkering beloning beloning
ƒ 34,82 28,40 42,02 38,52
per per per per
weck weck week week
/'<•/• 31 Sociale Sociale Sociale Sociale
December 1932: Voorziening, groep A Voorziening, groep B Werkvoor/ieningsregeling Hoofdarbeiders Werkvoorzieningsregeling Handarbeiders
2 861 24 632 I 660 5 036
personen, personen, personen, personen,
uitkering uitkering beloning beloning
ƒ 33,36 35,54 42,61 38,70
per per per per
week week week week
Per 30 Sociale Sociale Sociale Sociale
Juni 1953: Voorziening, groep A Voorziening, groep B Werkvoorzieningsregeling Hoofdarbeiders Werkvoorzieningsregeling Handarbeiders
929 19 401 934 7 4(X)
personen, personen, personen, personen,
uitkering uitkering beloning beloning
ƒ34,48 32,37 49,05 39,54
per per per per
week week week week
Uil dit overzicht blijkt: enerzijds, dat het totaal aantal personen, opgenomen in de complementaire sociale voorzieningen daalt, hetgeen mede een gevolg is van de werking van de Werkloosheidswet, anderzijds, dat gestreefd wordt naar een overheveling van personen, opgenomen in de Sociale Voorziening, naar de sociale werkvoorzieningen, uiteraard voorzover pogingen tot plaatsing in het bedrijfsleven, bij de D.U.W. of op een Rijkswerkplaats voor vakontwikkeling niet het gewenste resultaat hebben.
De stijging van het aantal personen, tewerkgesteld ingevolge de Sociale Werkvoorzieningsregeling voor handarbeiders houdt derhalve geen direct verband met de werkgelegenheid in het vrije bedrijf. De Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, J. G. SUURHOFF.