ZITTING 1954—1955 Wijziging in de rechterlijke
3705
1
organisatie
BIJLAGE I—III B VAN DE MEMORIE VAN ANTWOORD No. 6
BIJLAGE I Aan Zijne Excellentie de Minister van Justitie.
De Commissie van advies, ingesteld in verband met de te verwachten samenvoeging van de parketten bij de kantongerechten met de parketten bij de arrondissements-rechtbanken heeft de eer Uwe Excellentie het navolgende te rapporteren. Na de indiening van het ontwerp tot wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie (zitting 1954—1955 — 3705) werd, zoals reeds in de Memorie van Toelichting, behorend bij dit wetsontwerp, door Uwe Excellentie werd aangekondigd, onze Commissie ingesteld, aan welke advies is gevraagd, volgens welke lijnen een toekomstige organisatie zou behoren te worden ingericht en welke practische voorzieningen daartoe op korte en ook op langere termijn zouden moeten worden getroffen, alsmede hoedanig zou dienen te zijn de verdeling der werkzaamheden tussen de leden van het O.M. bij het parket in het arrondissement. Samenstelling der Commissie Tot leden der Commissie werden benoemd: Voorzitter: Mr E. L. M. H. baron Speijart van Woerden, procureurgeneraal bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, Leden: Mr J. H. H. Dautzenberg, officier van justitie te Maastricht, Mr J. H. Smits, president van de Arrondisscments-Rechtbank te Arnhem, Mr Th. Semeyns de Vries van Doesburg, officier van justitie te 's-Gravenhage, Mr A. W. baron van Imhoff, officier van justitie te 's-Hcrtogenbosch, Mr A. Mulder, raadadviseur bij het Ministerie van Justitie, Mr C. J. van Oldenbeek, ambtenaar van het openbaar ministerie te Assen, Mr J. J. Bredius, ambtenaar van het openbaar ministerie te Utrecht, Mr S. F. Kootte, referendaris bij het Ministerie van Justitie, A. B. A. M. van den Brekel, referendaris bij het Ministerie van Justitie, die tevens als secretaris fungeerde.
De Commissie heeft uit de aard der zaak als uitgangspunt genomen het ontwerp van wet tot wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie en het beleid der justitie (No. 3705, zitting 1954—1955), voorzover dit op het Openbaar Ministerie betrekking heeft en de daarbij behorende Memorie van Toelichting. Het verheugt de Commissie met de daarin ontwikkelde denkbeelden in alle opzichten volledig haar instemming te kunnen betuigen. Daarnaast heeft de Commissie teruggegrepen op het d.d. 28 Juni 1952 door de Commissie-Speijart van Woerden uitgebracht rapport. Lopende de beraadslagingen werden ook nog ontvangen een memorandum van de Bond van Ambtenaren bij de Rechterlijke Macht en andere met rechtsmacht beklede instanties in Nederland (B.A.R.I.), d.d. 15 November 1954, in zake het ongegradueerde personeel van het toekomstige arrondissementsparket en een schrijven van de Nederlands Christelijke Bond voor Overheidspersoneel, Groep Justitie, d.d. 25 Januari 1955, beide geschriften in het bijzonder betreffende de ongegradueerde secretarissen bij de arrondissementsparketten. Ook deze geschriften, welke als bijlagen bij dit rapport worden overgelegd, hebben onderwerp van beraadslaging uitgemaakt. Organisatie der parketten Bij aanvaarding van het wetsontwerp zullen op de dag van inwerkingtreding de in functie zijnde officieren van justitie geacht worden te zijn benoemd tot hoofd van het arrondissementsparket, een nieuwe titel en rangaanduiding met behoud van dezelfde functie, welke titel en rangaanduiding nodig worden door het in het leven roepen van een nieuwe functie, waaraan de rang en titel van officier van justitie verbonden zijn, welke nieuwe functie in het onderhavige rapport gemakshalve verder zal worden aangeduid als officier van justitie nieuwe stijl. Voorts komen de ambtenaren van het O.M. bij de kantongerechten te vervallen. Dit echter geleidelijk; een deel hunner zal met ingang van de dag van inwerkingtreding der wet tot substituut-officier van justitie worden benoemd, de overigen behouden hun rang, bevoegdheid en wedde alsmede hun toelage als hoofd van het parket volgens de vóór de inwerkingtreding der wet geldende bepalingen. Dit laatste is een voorschrift van overgangsrecht, scheppende de mogelijkheid om gedurende een overgangstijd de jongere ambtenaren van het O.M. nog enige tijd in hun oude rang te handhaven. De in artikel VI van het ontwerp geschapen mogelijkheid om hen, na machtiging van de Minister van Justitie, door de officier van justitie hoofd van het arrondissementsparket tot waarnemend substituut-officier van justitie te doen aanwijzen, zal er in de praktijk ongetwijfeld toe bijdragen de definitieve toestand, waarbij de arrondissementsparketten slechts zullen bestaan uit een officier van justitie, hoofd van het parket, facultatief een of meer officieren van justitie nieuwe stijl en een aantal substituut-officieren van justitie, reeds aanstonds practisch zo dicht mogelijk te benaderen. Voorzover zodanige aanwijzing niet plaats vindt zullen dus gedurende een overgangs-
8 tijd tot arrondissementsparketten ook kunnen behoren ambtenaren van het O.M. bij de kantongerechten, ten aanzien van wie volledigheidshalve zij opgemerkt, dat — voorzover zij vóór de inwerkingtreding der wet de functie van hoofd van het parket bekleedden — zij bij de inwerkingtreding wel in het genot blijven van de daaraan verbonden toelage, doch als gevolg van de combinatie der beide parketten onder een officier van justitie, hoofd van het parket, de functie hun komt te ontvallcn. Tenslotte zullen, voorzover aan een arrondissementsparket jonge juristen in opleiding worden verbonden, deze gerekend moeten worden tot de sterkte der parketbezetting. Hun inschakeling toch zal leiden tot vermindering van het getal der jongere leden van het O.M.; het eenvoudige deel van de taak van een aantal dier jongere leden worden zij geacht te kunnen overnemen. Een van de voornaamste doelstellingen van het wetsontwerp, voorzover dit het O.M. betreft, is de verbetering in vorming en opleiding van de leden van het O.M.. door intensivering van de te geven leiding bij het opsporings- en vervolgingsbeleid in het algemeen als bij de behandeling van bepaalde individuele zaken. Voorts dienen de leden van het openbaar ministerie reeds in een vroeg stadium van hun loopbaan onder leiding van de officier van justitie met bepaalde aspecten van het vervolgingsbeleid ten aanzien van rechtbankdelicten te worden vertrouwd gemaakt. De opheffing der kantonrechtsparketten en het overbrengen der ambtenaren O.M. naar de arrondissementsparketten zal daarvoor bevorderlijk zijn. Daarnaast is de invoeging van officieren van justitie nieuwe stijl er mede bevorderlijk voor, dat functionarissen, die in staat zijn leiding te geven, in voldoende getale aan de arrondissementsparketten zullen worden verbonden. De Commissie heeft uitvoerig stilgestaan bij de vraag in welke verhouding het aantal officieren van justitie nieuwe stijl dient te staan tot het aantal andere leden van het O.M. van hetzelfde parket. Zij is daarbij tot de conclusie gekomen, dat daarbij vooralsnog niet naar gedetailleerde verhoudingscijfers moet worden gestreefd. Daar komt bij, dat de inschakeling van officieren van justitie nieuwe stijl eerst een ontwikkelingsperiode zal hebben moeten doorgemaakt vooraleer over hun aantal meer gedetailleerde richtlijnen kunnen worden gegeven. De Commissie meent evenwel, dat enige globale verhoudingscijfers ook in het beginstadium onmisbaar zijn. Haars inziens is op een parket van ten hoogste 4 leden geen plaats voor 2 officieren van justitie (inbegrepen het hoofd van het parket). De parketten met 5 tot en met 8 leden zullen echter als regel daaraan wel behoefte hebben. Voor de grotere parketten zal men kunnen volstaan met drie officieren van justitie, het hoofd van het parket inbegrepen. Bij een en ander moet uitcraard niet de huidige feitelijke bezetting tot punt van uitgang worden genomen — deze is immers in sommige arrondissementen tijdelijk door bijzondere factoren beïnvloed — doch de bezetting, die bij het totaal der werkzaamheden past. Taakverdeling tussen de leden van het arrondissementsparket De nieuwe ODbouw van de arrondissementsparketten doet op het gebied der taakverdeling twee vragen rijzen: Vooreerst of en in hoeverre de bestaande scheiding in behandeling van kantongerechts- en rechtbankzaken doorbroken dient te worden en voorts op welke wijze de gewenst geoordeelde leiding van de officieren van justitie kan worden geëffectueerd. Wat het eerste punt betreft, meent de Commissie — geheel aansluitend bij de Memorie van Toelichting — dat handhaving van de scheiding in de behandeling van rechtbankzaken en kantongerechtszaken, in die zin. dat de eerste uitsluitend zal blijven toevertrouwd aan de oudere substituut-officieren en de laatste bij uitsluiting aan de jongeren, in beginsel ongewenst is. Een belangrijk gevolg van de voorgestelde wetswijziging zal zijn dat de jongere leden van het O.M., die thans in de rang van ambtenaar O.M. bij de kantongerechten slechts bevoegd zijn tot het doen van «osporingen, tot het instellen van een nader onderzoek, of het verstrekken van opdracht tot een en ander
(143 Sv.), in de toekomst in de rang van substituut-officier van justitie zullen zijn belast met de opsporing van strafbare feiten, waarvan de rechtbank kennis neemt en hebben te waken voor de richtige opsporing der strafbare feiten, waarvan de kantongerechten kennisnemen, terwijl zij aan de overige personen met de opsporing belast, daartoe bevelen kunnen geven (148 Sv.). Welnu, in sommige soorten van kantongerechtszaken, vergt het opsporings- en vervolgingsbeleid gedegen kennis, levenswijsheid, ervaring en tact, die eerst op latere leeftijd en na meerjarige ambtsvervulling worden verworven. Maar anderzijds zal het voor de jongere substituut-officier van justitie van belang zijn geleidelijk aan vertrouwd te geraken met de speciale aspecten van de behandeling van rechtbankzaken. Een niet geleidelijk voorbereide overgang van kantongerechts- naar rechtbankzaken, leidde — de praktijk heeft zulks in het verleden uitgewezen — in diverse gevallen tot schade voor de strafrechtspleging. In de latere jaren is op verschillende rechtbankparketten aan de voorbereiding van deze overgang reeds aandacht besteed door de aanwijzing van ambtenaren van het O.M. bij de kantongerechten als waarnemend substituut-officier van justitie en hun inschakeling als zodanig in de behandeling van rechtbankstrafzaken, doch hierin is, naar het oordeel der Commissie, stellig nog verbetering te brengen. Een verantwoorde oplossing eist d.an ook, dat de bestaande scheiding in beginsel wordt opgeheven. Wordt dit stelselmatig toegepast, dan ondervangt men ook te gereder de eventuele tegenstand bij de substituut-officieren van justitie om in de toekomst weer mede met de behandeling van kantongerechtszaken te worden belast. Opheffing van de scheiding zal er trouwens ook toe bijdragen, dat de officier van justitie nieuwe stijl zijn vormende taak ten opzichte van de jongeren beter kan effectueren. Hij kan dan immers worden belast met het geven van leiding aan twee of meer substituut-officieren van justitie, die zowel /kantongerechts- als rechtbankzaken behandelen. Persoonlijk kan hij actief medewerken aan de eerste door bij de behandeling in hoger beroep het openbaar ministerie te vertegenwoordigen en aan de tweede door bepaalde zaken daarvan aan zich te houden. De taakverdeling tussen de leden van een arrondissementsparket zal, naar het oordeel der Commissie, echter verschillend moeten zijn naar gelang de gecombineerde parketten in één gebouw kunnen worden samengevoegd, dan wel bij gebrek aan ruimte voor zodanige samenvoeging voorlopig over twee gebouwen zullen moeten blijven verdeeld. Alleen in het eerste geval zal, naar het oordeel der Commissie. gecombineerde behandeling van zowel rechtbank- als kantongerechtszaken door substituut-officieren van justitie mogelijk zijn. De Commissie meent, dat zulks dan het best kan worden verwezenlijkt indien de behandeling van de zaken volgens een geografische scheidingslijn (b.v. kantonsgewijs) wordt verdeeld onder de leden van het arrondissementsparket. Voor elke sector ware dan het toezicht over de behandeling op te dragen aan een officier van justitie, het hoofd van het parket inbegrepen. Op een groot parket met drie officieren van justitie zal het wellicht aanbeveling verdienen dat het hoofd van het parket de algemene leiding aan zich behoudt en aan elk der beide officieren van justitie een der twee sectoren, waarin zijn arrondissement is verdeeld, toewijst. Een uitzondering valt te maken voor de behandeling van die zaken, die door hun aard een zekere specialisatie vragen, nl. kinder-. economische- en fiscale strafzaken. Hierbij zal in het belang der specialisatie concentratie der zaken aanbevelenswaardig zijn en uit dien hoofde een geografische splitsing beter achterwege blijven. Het toezicht zal niettemin aan een van de officieren van justitie moeten worden opgedragen, die dan tevens de mogelijkheid heeft een van de andere leden van zijn sectie, voorzover deze voor zodanige specialisatie aanleg en belangstelling heeft, in de speciale materie zich te laten inwerken. De thans onvoldoende verzekerde opvolging c.q. vervanging in het gespecialiseerde vlak kan langs deze weg worden
gewaarborgd. Ook dit acht de Commissie een punt van gewicht. Opgemerkt worde, voorzoveel nodig, dal de jonge juristen in opleiding, de gegradueerde secretarissen ten parkette, op de terechtzittingen slechts zelfstandig zullen dienen op te treden voor de behandeling van eenvoudige kantongerechtszaken. De Commissie is van oordeel, dat de stage op de parketten van de jonge juristen in opleiding niet voor allen een gelijksoortig verloop dient te hebben. Zal het voor de aanstaande substituut-officier van justitie wellicht het meest aangewezen zijn hoofdzakelijk te worden belast met de behandeling van kantongerechtsstrafzaken, voor hen, die bestemd zijn om op den duur tot rechter te worden benoemd, lijkt het van meer belang om na een summiere kennismaking met de praktijk van de vervolging van kantongerechtsstrafzaken meer vertrouwd te worden gemaakt met opsporings- en vervolgingspraktijk en met name ook met het daarbij gevolgde beleid van rechtbankstrafzaken. Onder de officieren van justitie zal nog verdeeld kunnen worden de behandeling van z.g. extra-judiciële zaken (adviezen over naturalisaties, naamsveranderingen, huwelijken bij volmacht, loterijaanvragen. toezicht op de burgerlijke stand e t c ) . De Commissie beveelt die verdeling in het algemeen aan. Volgens-dc hierboven ontwikkelde gedachten zullen in de toekomst bij een gecombineerde huisvesting drie types van parketten bestaan, t. w.: o. parketten met één officier van justitie hoofd van het parket en maximaal drie leden van het parket f allen substituutofficieren van justitie of daaronder eventueel één jonge jurist in opleiding; h. parketten met twee officieren van justitie, waarvan één hoofd van het parket en 3 tot 6 leden van het parket, deels substituut-officieren van justitie en deels jonge juristen in opleiding; ft parketten met 3 officieren van justitie, waarvan één hoofd van het parket en meer dan zes leden van het parket, deels substituut-officieren van justitie en deels jonge juristen in opleiding. De taakverdeling zou naar het oordeel van de Commissie als volgt kunnen zijn: op een parket van: , type a: de officier van justitie hoofd van het parket: algcmene leiding bij opsporing en vervolging; de vorming van de jongere leden van het openbaar ministerie en de jonge juristen in opleiding, voorts rechtstreekse bemoeiingen met het bureelpersoneel der samengevoegde parketten onder de ene daarvoor aangewezen bureelchef en behandeling der z.g. A-correspondentie. Daarnaast zal hij actief deel kunnen nemen aan de behandeling der strafzaken. De substituten en de jonge juristen behandelen volgens een geografische indeling rechtbank" en kantongerechtszaken. De economische, kinder- en belastingzaken worden niet volgens de geografische scheidingslijn ingedeeld, doch blijven geconcentreerd: type h: de officier van justitie hoofd van het parket verdeelt de z.g. extra-judiciële werkzaamheden en de leiding der behandeling van de strafzaken tussen zich en de andere officier van justitie: de strafzaken volgens geografische indeling, behoudens de kinder-, economische- en fiscale strafzaken. Hij waakt door het onderhouden van een intensief contact met de andere officier van justitie voor het handhaven van de eenheid van beleid bij opsporing en vervolging en voor de eenheid van vorming der onder elk van hen beiden tewerkgestelde en aan elk hunner ter vorming toevertrouwde jongere leden van het parket. Overigens als sub o: type c: de werkverdeling op deze parketten is gelijk aan die met één officier van justitie hoofd van het parket en één officier van justitie nieuwe stijl, met dien verstande, dat de mate. waarin het hoofd van het parket zal deel kunnen nemen aan
de behandeling van strafzaken sterk afhankelijk is van de grootte van'het parket en dat diens persoonlijke bemoeiing met de vorming der jongere leden zich meer zal moeten beperken tot intensief contact terzake met de beide hem toegevoegde officieren van justitie onder wie de jongere leden van het parket — verdeeld — zijn te werk gesteld, gepaard met toevertrouwing ter vorming. Doorvoering van de bovengeschetste parketorganisatie en met name de geografische indeling voor rechtbank" en kantongerechtsstrafzaken ter plaatse waar de parketten door ruimtegebrek voorlopig gescheiden moeten blijven, brengt, naar het oordeel der Commissie, zovele bezwaren met zich. dat zij gemeend heeft te moeten adviseren in die gevallen de aizonderlijkc parketten voorlopig te handhaven met behoud van de huidige eigen taken. Ten einde ook onder deze omstandigheden voor zoveel mogelijk de voordelen van de nieuwe structuur te behouden adviseert de Commissie aan het hoofd van het parket voor kantongerechtszaken een officier van justitie nieuwe stijl te plaatsen. Opgemerkt zij, dat hoewel ook bij deze parketten voor kantongerechtsstrafzaken de functie van ambtenaar O.IVI. hoofd van het parket vervalt, de functie van bureelchef hier, in afwachting van toekomstige samenvoeging der parketten in één gebouw, ware te handhaven; de personeelsaangelegenhedcn zullen echter voortaan met hem door de officier van justitie hoofd van het parket dienen te worden behandeld. Voorts zullen naar het oordeel der Commissie leden der beide parketten bij toerbeurt op één dier parketten dienen te worden tewerkgesteld om zodoende toch ook de jongere leden mcl de behandeling der rechtbankstrafzaken vertrouwd te maken en de oudere leden hun kennis, levenswijsheid en ervaring ten dienste te doen stellen van bepaalde categorieën van kantongerechtsstrafzaken. Teneinde te voorkomen, dat de in een afzonderlijk gebouw op een parket voor kantongerechtsstrafzaken geplaatste officier van justitie nieuwe stijl zich in de kantongerechtszaken verliest, ware hij te belasten met een aan zijn ambtelijke functie evenredige en tevens aantrekkelijke taak, waartoe hem, naar het oordeel der Commissie, kan worden opgedragen: ti. de opleiding en de vorming van de jonge juristen en de jongere leden van het O.M. op dat parket tewerkgesteld: b. het toezicht op de gang van zaken ten parkette — zowel voor wat betreft de werkverdeling tussen de leden van het O.M. als ten aanzien van de contacten naar buiten; bij dit laatste wordt o.m. gedacht aan de contacten van het O.M. met de politie en het publiek; c. de behandeling van de appèlzaken, waardoor tevens een goed inzicht wordt verkregen in het werk van de jongere leden van het O.M.. die de zaken in eerste aanleg bij de kantongerechten hebben behandeld: d. de behandeling van moeilijke kantongerechtszaken: c. de behandeling van de rijksbelastingzaken: ƒ. het geheel of een deel van de zgn. extra-judiciële werkzaamheden (naturalisaties, naamsveranderingen, huwelijksdispensaties. loterijen e t c ) . Een taak zoals hier omschreven, waarbij de vorming van de jongeren op de voorgrond behoort te staan, zal ongetwijfeld vele ervaren substituten van thans kunnen bevredigen. Bezetting der parketten Hoewel als voorzegd niet de huidige feitelijke bezetting der gecombineerde parketten doch de op het totaal der wcrkzaamheden afgestemde sterkte bepalend moet zijn voor de mogelijkheid van benoeming van een of twee officieren van justitie nieuwe stijl, wordt het toch niet ondienstig geacht hier een overzicht der huidige bezetting der parketten in te voegen.
10 wnd. O.v.J. s.O.v.J. s.O.v.J. A.O.M. wnd. A.O.M.
Parket 's-Hertogenbosch Breda Maastricht . . . Roermond . . . Arnhem . . . . Zutphen . . . . Almelo . . . . Zwolle 's-Gravenhage . Rotterdam . . . Dordrecht . . . Middelburg . . Amsterdam . . . Alkmaar . . . . Haarlem . . . . Utrecht . . . . Leeuwarden . .
1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1
3 3 2 1 3 1 2 2 7 6 1 1 8 1 2 2 1
Groningen . . . Assen
1 1
1 2
1
— 1
Ji 1
— — — — % % i
—
M 2 K %
5 2 2% 2 3 l3/6 22/„ 2 6 5 n/2
2
— — — —
1 in opleiding
— —
1 in opleiding
— — — —
iy 2
6 2 2% 3
1 in opleiding
— »% 2 (waarvan 1
in opleiding)
2>/4 2
—
Huisvestingsmogelijkhcden der parketten Waar de gecombineerde huisvesting van een gecombineerd parket een factor van zo grote betekenis is, volgt hier een overzicht omtrent de thans en in de naaste toekomst daartoe bestaande mogelijkheden. In 1955 zijn de beide parketten gevestigd in de Paleizen van Justitie te Amsterdam en te 's-Hertogenbosch alsmede in de gerechtsgebouwen te Rotterdam, Assen en Roermond. Naar verwacht wordt zullen in de loop of aan het eind van het jaar 1956 verbouwingen te Leeuwarden, Almelo, Zutphen en Middelburg gereed zijn, waardoor het mogelijk is in deze plaatsen de beide parketten samen te voegen. In overweging en ten dele ook in voorbereiding zijn verbouwingen te Haarlem en te Alkmaar, terwijl voor Arnhem en 's-Gravenhage het wachten is op een nieuw Paleis van Justitie. Voor de parketten te Groningen, Utrecht, Breda, Zwolle, Maastricht, Dordrecht zijn nog geen plannen gemaakt. Officier van Justitie nieuwe stijl In verband met de hun toegedachte taak en de daarbij passend geachte rang zullen de officieren van justitie nieuwe stijl met grote zorg moeten worden geselecteerd. Dat zij bij de huidige bezetting van het O.M. voor alle in aanmerking komende parketten aanstonds zullen kunnen worden gevonden dient te worden betwijfeld. Zij zullen immers nog meer door hun voorbeeld dan door hun woord hun vormend vermogen moeten kunnen uitoefenen en dit niet alleen ten opzichte van pas beginnenden, maar ook en zeker niet in mindere mate, ten opzichte van ouderen en verder gevorderden. Zij zullen hun persoonlijk overwicht vooral moeten ontlenen aan hun eigen kennis, karakter, beleid en het vermogen en hun grote bereidheid hiervan aan anderen mede te delen. Het grote belang van de hun toegedachte taak plaatst hen in het O.M. op een sleutelpositie. Gezien de aard van de functie, het daarbij gevorderd persoonlijk overwicht en de gelijkschakeling met de functie van vice-president bij een rechtbank, zal een zekere rijpheid van jaren vereist moeten zijn voor benoembaarheid. Ancienniteitsoverwegingen zullen echter bij de benoeming geen rol mogen spelen. Vermoedelijk zal zich wel een streven openbaren bij sommige oudere substituut-officieren van justitie naar promotie op de huidige standplaats. Indien echter de vereiste qualiteiten ontbreken voor benoeming tot officier van justitie nieuwe stijl, welke benoeming naar het oordeel der Commissie nu en in de toekomst een keuzebenoeming zal moeten zijn, zal dit streven op een teleurstelling dienen uit te lopen. De Commissie verwacht, dat een goed benoemingsbeleid voor deze nieuwe functie slechts zal kunnen worden verwezenlijkt, indien hef gepaard gaat met een aantal overplaatsingen, zowel van de in
de nieuwe rang te benoemen functionarissen, als van jongere leden van het O.M., die in het belang van de dienst zullen moeten worden overgeplaatst, omdat anders door de toevoeging van een officier van justitie nieuwe stijl het parket overbezet zou raken. Het geval kan zich ook voordoen dat een substituut-officier van justitie, die alle qualiteiten bezit om een goed officier van justitie nieuwe stijl te worden, verbonden is aan een parket, dat gequalificeerd is om er een officier van justitie nieuwe stijl aan toe te voegen, doch dat diens leeftijd nog een bezwaar oplevert hem tot dat ambt te benoemen. Het kan dan, mede gezien het beperkt aantal der momenteel voor benoeming gequalificeerden, een aanbevelenswaardig beleid zijn bij zodanig parket de plaats van officier van justitie nieuwe stijl tijdelijk onbezet te laten, in afwachting dat de overigens geschikte benoemingscandidaat de geëigende leeftijd zal hebben bereikt. Naast bevordering van betere vorming en opleiding heeft de in het leven te roepen nieuwe functie ook ten doel de promotiemogelijkheden in het O.M., die door voortdurende uitbreiding in de lagere rangen en het op hetzelfde peil blijven der hogere rangen verslechterd zijn, te verbeteren. Deze doelstelling zal ertoe moeten leiden, dat, voorzover voor benoeming geschikte krachten beschikbaar zijn, deze na de tot standkoming der wet ook zoveel mogelijk in de als gevolg daarvan komende vacatures worden benoemd. Voor een goede verdeling der beschikbare krachten zal het O.M. als één geheel, landelijk, moeten worden overzien. Mobiliteit van de leden van het openbaar ministerie De voorgestelde nieuwe opbouw van het openbaar ministerie, waarbij de rang van ambtenaar van het openbaar ministerie bij de kantongerechten komt te vervallen, bergt het gevaar in zich, dat de leden van het openbaar ministerie, eenmaal benoemd tot substituut-officier van justitie, op hun eerste standplaats blijven functioneren, waar zij, regelmatig in het genot gesteld van hun periodieke verhogingen, op den duur het topsalaris van dien rang zouden kunnen bereiken en dan zouden kunnen afwachten of zij — wellicht ter plaatse, hetzij elders — in een hogere functie bij het openbaar ministerie zouden worden benoemd. In elk geval zou, tenzij speciale voorzieningen worden getroffen, een zodanige benoeming voor velen de eerstkomende aanleiding voor overplaatsing naar, elders zijn. Onder de thans bestaande regeling pleegt zodanige overplaatsing reeds bij de benoeming van ambtenaar van het openbaar ministerie tot substituut-officier van justitie, dus op aanzienlijk jongere leeftijd en na een veel korter aantal dienstjaren, te geschieden. De voorgestelde opbouw kan dus leiden tot een zekere verstarring; de woningproblemen zijn geëigend om zulks nog in de hand te werken. De Commissie acht dit voor een goed functioneren van het openbaar ministerie bedenkelijk. Een of twee overplaatsingen in de langdurige periode, waarin in de toekomst het ambt van substituut-officier van justitie zal worden bekleed — welke periode zeker op gemiddeld 15 a 20 jaren is te stellen — heeft immers het voordeel, dat deze functionarissen op verschillende parketten leiding ontvangen, daar samenwerken met collegae en rechters van verschillende instelling en dat zij in aanraking komen met vaak van aard geheel verschillende delen der bevolking, kortom, dat zij hun visie verbreden en door deze diverse contacten van lieverlede gerijpt worden voor de hogere rangen van het openbaar ministerie. In het verleden placht een loopbaan in het openbaar ministerie met meer overplaatsingen, nl. zowel in de rang van ambtenaar van het openbaar ministerie bij de kantongerechten als in die van substituut-officier van justitie, gepaard te gaan. Echter niet slechts met het oog op de opleiding, vorming en verdere ontwikkeling van de leden van het O.M. bestaan bezwaren tegen een langdurig vastroesten ter plaatse, ook voor een bij voortduring verantwoorde opbouw van het parket, mede gebaseerd op de samenstelling van de bevolking van het arrondissement — waarbij met name de religie een belangrijke rol kan spelen — dient, ter voorkoming van verstoorde verhoudingen, de mobiliteit van het openbaar ministerie te worden gehandhaafd.
11 Het zal, teneinde bij betrokkenen en eventueel bij de ambtenarenrechter ieder misverstand uit te sluiten, aanbeveling verdienen de mogelijkheid van overplaatsing in het belang van de dienst bij benoemingen uitdrukkelijk aan de betrokkenen mede te delen en deze ook tot uitdrukking te brengen in de redactie van het benoemingsbesluit. Leiding van Minister en Procureur-Generaal bij de doorvoering Voor een goede en gelijkvormige doorvoering der aan het wetsontwerp ten grondslag liggende beleidsgedachten zullen departementale richtlijnen nodig zijn. Gezien echter het karakter der materie lijkt het aangewezen dat deze zich zullen kenmerken door een grote mate van soepelheid en het overlaten van een grote mate van vrijheid om — bij het zich voordoen van verschilpunten ten aanzien van personen en toestanden — naar bevind van zaken op verschillende wijze de doelstellingen van het wetsontwerp te verwezenlijken. Meer rechtstreekse leiding zal, naar het oordeel van de Commissie, kunnen uitgaan van de procureurs-generaal, wier regelmatig onderling contact bevorderlijk zal zijn voor een grote mate van gelijkheid in die leiding. Die leiding zal niet een repressief-corrigerend karakter moeten dragen, maar veeleer van de aanvang af constructief en stimulerend moeten zijn ingesteld. Zodanige leiding zal zowel bij de invoering als in latere stadia wenselijk zijn en blijven, ook met het oog op het bestrijden van ongefundeerde gevoeligheden, die in een kleine parketgemeenschap een grote rol kunnen spelen en voor welker bestrijding de procureurs-generaal door hun groter gezag, grotere afstand en minder frequent contact als aangewezen zijn. De vergaderingen, die de procureur-generaal met zijn officieren van justitie pleegt te houden, alsmede diens inspectiebezoeken op de arrondissementsparketten, zullen aan die leiding dienstbaar kunnen worden gemaakt, waarbij een goed beleid enerzijds de procureur-generaal zal doen rekening houden met artikel 57, alinea 1 en 4 Regl. I, bepalende, dat de officieren van justitie het werk verdelen tussen zich en de substituut-offcieren van justitie, gelijk ieder hunner zulks in het belang der justitie zal geraden oordelen en anderzijds de officier van justitie zal doen beseffen, dat dit voorschrift overkoepeld wordt door artikel 5 R.O. en dus ook ten aanzien van dit deel van zijn ambtelijke taak hij ondergeschikt is aan de bevelen van zijn procureurgeneraal. De ongegradueerde secretaris bij een arrondissementsparket Artikel 59d van het ontwerp van wet tot wijziging van de Wet R.O. schept de mogelijkheid tot benoeming van secretarissen bij de arrondissementsparketten. Ten dele zullen hiertoe de jonge juristen in opleiding behoren, doch ook zullen nietgegradueerden als zodanig kunnen worden benoemd. Slechts de eersten kunnen volgens het wetsontwerp (artikel 59c) tot waarnemend substituut-officier van justitie worden aangewezen. Hun taak en positie behoeft na al hetgeen hiervoor terzake is opgemerkt thans geen verdere toelichting meer. De Commissie heeft in het vervolg dus uitsluitend de ongegradueerde secretaris ten parkette op het oog. De Commissie besteedde aandacht aan o. de aard van de door die secretaris ie verrichten werkzaamheden; h. het aantal te benoemen secretarissen; c. hun opleiding; d. hun ambtelijke positie. De Commissie betrok in haar beschouwingen met betrekking tot de secretaris bij een parket het eerder genoemde memorandum van de B.A.R.I. en het schrijven van 25 Januari 1955 van de Nederlands Christelijke Bond van Overheidspersoneel. In dit verband wil de Commissie er op wijzen, dat het noodzakelijk is te voorkomen, dat aan de parketsecretarissen taken worden opgedragen, die typisch tot het werk van de leden van het
openbaar ministerie behoren. Zo acht b.v. de Commissie onaanvaardbaar het voorstel van de bonden om de secretaris te belasten met het vaststellen van transactiebedragen, met het te woord staan van degenen, die over deze voorstellen komen spreken en het berispen van jeugdige delinquenten. De justitiabelen moeten hun belangen kunnen bepleiten bij de magistraat, die hun zaak ook bij de rechter kan aanhangig maken. Deze werkwijze heeft bovendien het voordeel, dat het O.M. in een wat rustiger sfeer dan op de zitting, de bevolking van het kanton of de afdeling beter leert kennen. Daarnevens kunnen dergelijke contacten een corrigerende invloed hebben op het gevoerde transactiebeleid. De Commissie is van mening, dat in de sfeer van de kantongerechtszaken weinig werkzaamheden zijn, die tot de taken van de parketsecretaris kunnen worden gerekend. Het concipiëren van zeer ingewikkelde kantongerechtsdagvaardingen behoort te geschieden door de functionaris, die de zaak ter terechtzitting behandelt. Het concipiëren van meer regelmatig voorkomende typen van dagvaardingen kan men wel — en dit zal vaak een verstandige werkverdeling zijn — opdragen aan een administratief ambtenaar ten parkette, gelijk thans ook al veelvuldig geschiedt. Van een ambtenaar in de rang B1/A2 (overeenkomende met commies) mag men echter ook vragen, dat hij voor dergelijk werk berekend is. Een zwaardere kracht, in de rang van secretaris, is hiervoor, naar het oordeel van de Commissie, niet vereist. Voor een dergelijke zwaardere kracht ziet de Commissie daarentegen een belangrijk werkterrein in de sfeer van de extrajudiciële werkzaamheden. Hem zou b.v. kunnen worden opgedragen het voorbereiden van de adviezen van de officier van justitie in verzoeken om naturalisatie, nationaliteitskwesties, in burgerlijke standproblemen, in zaken, rakende goedkeuring statuten, naamsveranderingen, loterijen, curatele- en voogdijzaken, machtigingen tot opneming van krankzinnigen, bewindvoering over afwezigen, dispensatie wachttijd huwelijk, brieven van wettiging e.d. Reeds bij de huidige parketbezetting is op een aantal parketten een administratief ambtenaar bij deze werkzaamheden ingeschakeld. De Commissie erkent gaarne dat sommige administratieve ambtenaren hierbij een waardevolle steun zijn voor het hoofd van het parket. Niet verheeld mag echter worden dat nog verschillenden tekort schieten in theoretische scholing ten aanzien van de onderdelen van het administratief en burgerlijk recht, waarvan de toepassing in hel geding is. Hun kennis berust hoofdzakelijk op praktijkervaring; het hoe en het waarom bleef hun in vele gevallen onbekend. Om het hoofd van het parket dan ook de steun te geven, die hij op dit terrein stellig behoeft, zal in de toekomst een gedegen practische zowel als theoretische kennis voor de secretaris ten parkette onmisbaar zijn. Men bedenke daarbij dat de officier van justitie belast is met het toezicht op werkzaamheden van — daartoe gespecialiseerde — ambtenaren van de burgerlijke stand. Dit toezicht kan slechts betekenis hebben indien de officier van justitie en zijn secretaris ten parkette met de betrokken materie volledig vertrouwd zijn. Indien de secretarissen met bovengeschetste taken worden belast, kan door onderzoek van de omvang van deze werkzaamheden worden vastgesteld op welke parketten een secretaris een volledige dagtaak kan vinden. Op de parketten,.waar deze werkzaamheden geen dagtaak vormen, zouden deze, naar het oordeel der Commissie, kunnen worden gecombineerd met die van de bureelchef, die hiervoor dan echter aan dezelfde eisen van theoretische en practische kennis als de secretaris zal moeten voldoen. In de Commissie is de vraag onder ogen gezien, of gevaar bestaat dat de griffiën in verband met de instelling van het gerechtssecretariaat bij de gerechten een te grote zuigkracht zullen gaan uitoefenen op het administratief personeel der parketten, waar, relatief gezien, mogelijk minder toprangen zullen beschikbaar komen en, zo dit gevaar aanwezig is, of het aantal toprangen bij de parketten b.v. door benoeming van meerdere parketsecretarissen of door het scheppen van andere, hogere, voor het administratief parketpersoneel bereikbare functies, zou dienen te worden verhoogd.
12 De Commissie kwam tot de conclusie dat zodanig gevaar zeker niet groot is. Wanneer op de rechtbankgriffies de situatie op dit punt zal zijn geconsolideerd, zijn daarna maar betrekkelijk weinig plaatsen van (ongegradueerde) gerechtssecretarissen beschikbaar; voor dit consolidatieproces zullen de krachten hoofdzakelijk aan het administratief personeel der griffiën moeten worden ontleend; bovendien zal in de toekomst de selectie voor deze functies veelal op jongere leeftijd plaats vinden, waardoor bereikt kan worden, dat de opleiding op ongeveer 35-jarige leeftijd is voltooid. De parketten kunnen derhalve hoogstens enige jongeren verliezen, die dan wel tijdig kunnen worden vervangen. Voormeld memorandum en schrijven van organisaties van administratief personeel geven, naar het oordeel der Commissie, de indruk, dat bij adressanten niet voldoende het besef leeft, dat reeds daarom bij de parketten het aantal ongegradueerde secretarissen beduidend kleiner zal moeten zijn dan dat der ongegradueerde gerechtssecretarissen bij de rechtbanken en kantongerechten, omdat, anders dan op de griffiën dezer gerechten, waar de ongegradueerde gerechtssecretarissen de plaats van gegradueerde griffiers of substituut-griffiers gaan innemen, op de parketten een taakovernamc van gegradueerde functionarissen voor het administratief personeel niet aan de orde komt. De Commissie heeft voorts onder ogen gezien de verhouding tussen de bureelchef en de secretaris ten parkette, hetgeen uit de aard der zaak alleen van belang is voor die gevallen, waarin de functies niet gecombineerd zullen zijn. In verband met de organisatorische eenheid van het parket en de administratie, beide geleid door het hoofd van het parket, meent zij, dat evenwichtige verhoudingen eisen, dat de secretaris zal behoren te staan onder het huishoudelijk toezicht van de bureelchef. Evenals voor de gerechtssecretaris wordt voor de secretaris bij de arrondissementsparketten gedacht aan een selectie; bij deze selectie zal uiteraard rekening moeten worden gehouden met het aantal plaatsingsmogelijkheden. Degenen, die de selectie met goed gevolg hebben ondergaan, zullen dan. naar het oordeel der Commissie, dienen te volgen een cursus, die opleidt voor secretaris bij een parket. Het is naar het oordeel van de Commissie wellicht denkbaar, dat deze cursus voor wat betreft de onderbouw parallel loopt met de cursus voor gerechtssecretaris. doch daarboven afzonderlijk een aantal onderwerpen behandelt, die meer speciaal voor de parketsecretarissen van belang zijn. Met betrekking tot de opleiding van en het doen van een afsluitend examen door de oudere bureelambtenaren, die in de overgangstijd op grond van hun ervaring tot parketsecretaris zouden worden benoemd, is de Commissie van oordeel, dat allen, in het bijzonder ter verwerving van de nodige theoretische kennis, de betreffende cursus zullen moeten volgen. Het volgen van deze cursus, die op de parketpraktijk en de parketbehoeften moet zijn ingesteld, en bovenal wars dient te zijn van enig perfectionisme, zal voor de reeds thans voor hun taak berekende bureelambtenaren geen moeilijkheden behoeven op te leveren. Het is echter wel aannemelijk, dat het afleggen van een examen voor deze ambtenaren bezwaren kan opleveren: de Commisie is echter van gevoelen, dat toch de zekerheid dient te worden verkregen, dat de cursus met vrucht is doorlopen; zij stelt derhalve voor deze ambtenaren aan het eind van de cursus een afsluitend colloquium te laten doen. Organisatie van het administratief parket Aan het hoofd van het administratief parket dient een bureclchef of een hureelchcf-secretaris te staan; deze laatste op de kleinere parketten, en op die parketten, waar de den secretaris toegedachte taak geen afzonderlijke functionaris vraagt. Onder deze staan — zo nodig — sectiechefs. Indien het parket in één gebouw is gehuisvest zal één der huidige bureelchefs moeten wijken; ingeval beide bureelchefs als zodanig in alle opzichten gelijkwaardig zijn. dient de bureelchef van het rechtbankparket de voorrang te hebben boven die van het kantongerechtsparket; in het andere geval dient aan de bekwaamste
de voorkeur te worden gegeven. Degene, die moet wijken, dient uiteraard zijn rang en salaris te behouden. Indien de parketten in twee gebouwen zijn ondergebracht, zal op elk parket een bureelchef moeten blijven. Als voorzegd komt de functie van ambtenaar O.M. hoofd van het parket te vervallen. Het lijkt niet aangewezen de aan een in een afzonderlijk gebouw gevestigd kantongerechtsparket verbonden officier van justitie nieuwe stijl te belasten met de aangelegenheden rakende het daar werkzame administratief parketpersoneel. Voor de hand liggende is, dat de officier van justitie hoofd van het parket deze aangelegenheden behandelt met de bureelchef van het kantongerechtsparket. Op den duur zal de bureelchef van het rechtbankparket ongetwijfeld namens de officier van justitie hoofd van het parket enigermate coördinerend kunnen gaan optreden. Zoals hierboven reeds is opgemerkt meent de Commissie, dat de ongegradueerde secretaris ten parkette tot het administratief parket behoort, immers zal staan onder het huishoudelijk toezicht van de bureelchef. Zulks behoeft geen moeilijkheden op te leveren in verband met de rang. De Commissie meent nl. dat de bureelchef van het parket, waar plaats is voor een afzonderlijke secretaris, een zodanig groot apparaat heeft te leiden, dat hem de rang van hoofd van administratie toekomt, welke, naar haar oordeel, qua bezoldiging zoveel mogelijk gelijk zal moeten staan met die van secretaris ten parkette of gerechtssecretaris. De rang hoofd van administratie kan — indien de aard van de werkzaamheden daartoe aanleiding geeft — ook bereikt worden door de bureelchefs ten parkette van de procureur-generaal, waarvan er reeds enigen zeer belangrijk werk verrichten in zake de voorbereiding van adviezen rakende de zogenaamde A-correspondentie. Ook deze bureelchefs zullen dan echter voormelde opleidingscursus dienen te volgen. Teneinde de bureelambtenaren zoveel mogelijk algemeen te kunnen vormen zal, in nog sterker mate dan zulks bij de leden van het O.M. het geval zal zijn, de onderlinge roulering van het administratief personeel over de beide parketten en de daar te verrichten taken moeten worden bevorderd. Aanwijzing van een proefparket De Commissie is van mening, dat het uitermate nuttig zou zijn, indien reeds vóór het inwerkingtreden van de wet tot wijziging van de Wet R.O., op basis van het wetsvoorstel en de daarbij aansluitende voorstellen van deze Commissie, een proef wordt genomen. Wordt tot een dergelijke proefneming besloten, dan zal een lid van het O.M. moeten worden belast met de taak van officier van justitie nieuwe stijl (behoudens uiteraard zijn niet-bevoegdheid in kantongerechtszaken) en zal het hoofd van het ambtenarenparket — met behoud van zijn remuneratie als zodanig — gedurende die proeftijd dienen te defungeren. De Commissie zou willen adviseren een dergelijke proef te nemen te 's-Hertogenbosch, waar alle omstandigheden daarvoor het gunstigst worden geacht. Een proefneming in een arrondissementshoofdplaats, waar de parketten (voorlopig) in twee gebouwen moeten blijven gehuisvest, wordt door de Commissie eveneens aanbevolen: de Commissie meent de keuze van het parket, waar deze proefneming zou plaats vinden, beter aan Uwe Excellentie te kunnen overlaten. Slotopmerking Uit het bovenstaande is wel zeer duidelijk gebleken, dat een behoorlijke organisatie van het arrondissementsparket, zoals de wetgever zich die gedacht heeft, slechs kan worden bereikt, indien de parketten in één gebouw zijn gehuisvest. De Commissie meent niet te mogen nalaten de wenselijkheid te onderstrepen, dat op korte termijn maatregelen worden genomen opdat deze gecombineerde huisvesting in alle arrondissementshoofdplaatsen spoedig kan worden verkregen. Breda/'s-Gravenhage. 19 April 1955. E. L. M. H. SPEYART VAN WOERDEN, voorzitter. A. B. A. M. VAN DEN BREKEL, secretaris.
11 BIJLAGE II Studieprogramma provisorische opleiding niet-gegraduecrde waarnemende griffiers Algemeen studiewerk: Mrs van Brakel en Jonker, Handboek voor het Kantongerecht Dit werk dient grondig te worden gekend (Voor de verklaringen: zie het slot van deze bijlage) EERSTE AFDELING Inleiding, R.O. en Staatsinrichting Inleiding: Prof. mr J. van Kan, Inleiding tot de Rechtswetenschap. R.O.: I.V.A.R.M.-Cursus (aanvullend mr Minkenhof, De Nederlandse Strafvordering, en mr Hugenholtz, Hoofdlijnen van het Ned. burgerlijk procesrecht). Staatsinrichting: mr J. A. M. van Staaij, overzicht der Staatsinrichting van het Koninkrijk der Nederlanden. Begrip van het boek van mr van Kan. Enige kennis van de Wet op de rechterlijke organisatie (in het bijzonder van de artikelen 1 t / m 3, 30 t / m 37, 57 t / m 59, 95 en 96), doch grondige kennis van de artikelen 38 t / m 44 (absolute competentie van de kantonrechter) in samenhang met artikel 27 der Huurwet (bevoegdheid in huurzaken) en 64 en 70 van het Pachtbesluit (bevoegdheid in Pachtzaken). Bijzondere aandacht verdient artikel 44, lid 2 R.O. Kennis van jurisprudentie van de Hoge Raad ten aanzien van appèlmogelijkheden bij cumulatie van strafbare feiten op één dagvaarding. Kennis van de artikelen 404 en 407 Sv. met jurisprudentie op deze artikelen. Enige kennis van het z.g. Reglement I, in het bijzonder hoofdstuk 1, vijfde afdeling (van de griffiers e t c ) . Kennis van de Wet, houdende algemene bepalingen. Kennis van de hoofdstukken I t / m III, V en enige kennis van hoofdstuuk VI van het boek van mr van Staaij. Kennis van de grondwettelijke bepalingen op het stuk van Justitie (Hoofdstuk VII). TWEEDE AFDELING Burgerlijk recht Mr P. J. Dam, Schets der beginselen van het Privaatrecht. Mr H. de Bie — mr M. B. van de Werk. Kinderrecht (eerste stuk, civielrechtelijk deel).
titel
titel titel
titel
titel
Burgerlijk Wetboek Boek I I: Enige kennis. • artikel 13 (welke registers worden gehouden) het begrip „kantmelding". artikel 62« (geslachtsnaam). 4: kennis, speciaal omtrent de afgeleide woonplaats. 5: enig begrip van de artikelen 83 t/m 91 (huwelijksvereisten). kennis van de artikelen 127 e.v. (,,akte van bekendheid"). grondige kennis van de artikelen 92 t/m 104 (huwelijksverlof en "tussenkomst). kennis van artikel I52« (voorziening in de voogdij na nietigheid huwelijk). 6 en afdeling 1 en 2 van titel 7 (bevoegdheid van de gehuwde vrouw en huwelijksgoederenrecht): kennis van de hoofdzaken. artikelen 181 en 182 (begrippen), 8: het begrip huwelijkse voorwaarden, hoe deze tot stand komen, welke beperkte gemeenschappen er zijn. artikelen 241 en 242 (enig begrip omtrent scheiding van goederen).
'titels 11 t/m 13: enige kennis van het gehele kinderrecht, grondige kennis van de bepalingen daaruit, welke voor het kantongerecht van belang zijn. titel 14: begrippen bloedverwantschap en zwagerschap. Enige kennis van gradenberekening. titel 15: A. grondige kennis van de 1ste en 2de afdeling, enige kennis van de 3de en 4de afdeling. B. grondige kennis van de eerste 8 afdelingen, enige kennis van de 9de en 10de afdeling, grondige kennis van de 12de en 13de afdeling. C. enige kennis omtrent de voogdijraden. titel 16: enige kennis van de onderhoudsverplichtingen. titel 17: kennis van de begrippen ..handlichting" en „venia aetatis", grondige kennis van de beperkte handlichting. titel 18: grondige kennis van de overeenkomsten en verschillen, welke bestaan tussen voogdij en curatele, enige kennis van de overige bepalingen. titel 19: kennis van de voorlopige voorzieningen bij afwezigheid. Boek II Het begrip „zaak", onderscheidingen van de zaken, de voornaamste zakelijke rechten (kennis van de hoofdzaken). Erfrecht: wettelijke en testamentaire erfopvolging, de begrippen erfgenaam en legataris, in welke groepen de erfgenamen door de wet tot de erfenis worden geroepen, de legitieme, het testament (grondige kennis van de bepalingen omtrent de aanbieding van besloten uiterste willen en van codicillen), de boedelscheiding (doch alleen voor zover voor het kantongerecht van belang). Voorrechten en zakelijke zekerheidsrechten: de voornaamste begrippen en onderscheidingen. Boek III Onderscheidingen der verbintenissen, overeenkomsten in het algemeen, verbintenissen uit de wet, tenietgaan van verbintenissen, de voornaamste benoemde contracten. Grondige kennis van de bepalingen omtrent huurkoop, huur en arbeidsovereenkomst. (In verband met de samenhang tevens behandeling van de Huurwet, Pachtbesluit en Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen en enkele bepalingen der Woonruimtewet; grondige kennis van deze materie, voor zover bij het kantongerecht van belang). Boek IV Kennis van de bewijsmiddelen, enig begrip van de verjaring, het begrip verval. Daarnaast enige kennis van de Wet op het Nederlanderschap en ingezetenschap, van de Wet op de C A . O . en van de verdragen omtrent huwelijk, echtscheiding, voogdij en curatele. Wetboek van Koophandel Kennis van de rechtsvormen, waaronder een onderneming kan voorkomen, voor zover voor het procesrecht van belang, enige kennis van de bepalingen omtrent makelaars, commissionnairs, handelsagenten en handelsreizigers. Het begrip wissel, kennis van de bepalingen omtrent wisselprotest: enige kennis van de verzekerings- en vervoerovereenkomst. Daarnaast enige kennis van de Wet op de Coöperatieve Verenigingen, voor zover nodig voor begrip van deze rechtsvorm, van de Handelsnaamwet en van de Handelsregisterwet. Enig begrip van de Faillissementswet.
14 DERDE AFDELING Burgerlijke Rechtsvordering Mr Hugcnholtz, Hoofdlijnen van het Ned. burgerlijk procesrecht. Welhoek van Burgerlijke
Rechtsvordering
Boek I titel 1: Grondige kennis van de 1ste, 2de, 4de, 6de en 7de afdeling, begrip vrijwaring. titel 2: grondige kennis. titel 3: enig begrip van de gehele stof. Daarnaast grondige kennis van de 3de, 9de t / m 12de en 15de t/m 17de afdeling en kennis van de 5de t / m 8ste en de 14de afdeling. het begrip prorogatie. kennis van de gewone en de buitengewone rechtsmiddelen. Boek II titel 1: Enige kennis. litel 2: enige kennis van de 2de Afdeling A. en de begrippen executie en beslag, arl. 497/. litel 5: de begrippen lijfsdwang en dwangsom. Kennis van de 3de afdeling. Boek III titel I: Enig begrip van arbitrage. titel 2: grondige kennis van de 1ste 4/m 4de afdeling; kennis van de 5de en 6de bepaling. titel 6: grondige kennis van de 2de en 10de afdeling; enige kennis van de 5de en 11de afdeling, de begrippen dwanguitgifte van akten en rechtsweigering. titel 7: enig begrip van de gehele stof. Daarnaast grondige kennis van de eerste afdeling, paragrafen 1 t/m 4 en 7 t/m 9 van de tweede afdeling paragrafen 4 t/m 8. Daarnaast enige kennis van het Rechtsvorderingsverdrag, voor zover betreft rogatoirc commissiën en van de uitvoeringswet van dit verdrag, artikelen 10 e.v. 19 e.v. Kennis van de eedswetten. Grondige kennis van het Besluit Inning kleine geldvorderingen, alsmede van de tarieven en de uitvoeringsbepalingen daarvan, voor zover voor het kantongerecht van belang. VIERDE AFDELING Strafrecht „Wetboek van Strafrecht" uit de Politie-studiebibliotheek. Wetboek van Strafrecht Bock I titel 1: Kennis van deze titel. titel 2: enige kennis van de gehele stof. Grondige kennis van de artikelen 9, I4« t/m 14/, 18 t / m 24, 21 bis t / m 33 en 34 t / m 36. titel 3: enige kennis van de gehele stof. Kennis van de strafuitsluitingsgronden. Grondige kennis van de artikelen 38, 39, 39septies en octies, 44. titel 4: begrip. titel 5: kennis van de artikelen 47, 51 en 52, begrip van artikelen 48 en 49. titel 6: kennis van de samenloop, voor zover bij het kantongerecht van belang.
titel 8: enige kennis; kennis van artikel 74. titel 9: kennis van de voor het kantongerecht van belang zijnde bepalingen. Boek II Kennis van het onderscheid tussen misdrijven en overtredingen. Kennis van artikel 314 e.v. Boek III Begrip van de bepalingen. Kennis van artikel 462. Kennis van die bepalingen uit de bijzondere wetten, welker kennis nodig is om een proces-verbaal van het verhandelde ter terechtzitting en aantekening van een mondeling vonnis te kunnen maken. VIJFDE AFDELING Strafvordering Mej. mr Minkenhof, De Nederlandse Strafvordering. Wetboek van Strafvordering Boek I Kennis van de 1ste, 2de, 3de, 4de en 5de afdeling, enige kennis, met name van artikel 27. kennis van artikelen 37, 38, 39 en 50. kennis van de begrippen aanhouding en inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis. kennis van de artikelen 94, 95, 103, 116 t/m 119, 124 en 125. titels 5 en 6: grondige kennis. titel titel titel titel
I: 2: 3: 4:
Boek II titel 1: Kennis van de 1ste, 2de, 3de afdeling en 4de afdeling artikel 162. kennis van het opportuniteitsbeginsel. titel 3: enige kennis. titels 5, 6 en 8: grondige kennis van alle bepalingen. Boek III titel 1: Grondige kennis, titel 2, 3 en 4: kennis van de voornaamste begrippen (artikelen 404 t/m 409 grondige kennis), titel 5 en 6: grondige kennis. de begrippen „Cassatie in het belang der Wet" en „herziening", titels 7 en 8: begrip. Boek IV titels 2, 3 en 4: Enig begrip. Boek V titel 1: Enige kennis van de 1ste en 2de afdeling. begrip van de 4de afdeling. Kennis van de 5de afdeling. Enige kennis van het Besluit Justitiële Documentatie. Kennis van de Beschikking van de Minister van Justitie van 23-12-1925 (Nederlandse Staatscourant no. 249) zoals sedertdicn gewijzigd, en de Besluiten betreffende verbeurd verklaarde en in beslag genomen voorwerpen. Enig begrip van de Wet Economische Delicten. ZESDE AFDELING Enkele bijzondere onderwerpen Handboek voor het Kantongerecht. Mrs van Brakel en Jonker. Hoofdstuk XII, §§ 25 t / m 41. Kennis van de Armenwet, voor zover voor het kantongerecht van belang.
15 boekwerk en dat hij kennis heeft genomen van de jurisprudentie van de H.R., dienstig voor een goed gebruik in de praktijk. „Kennis": De candidaat moet de bepaling hebben gelezen in de wet en moet de stof in het gebruikte boekwerk kennen. „Enige kennis": De candidaat moet de bepaling kennen voor de samenhang. Inzicht in de materie als geheel is hier voldoende. „Begrip": De candidaat moet het begrip kennen. „Enig begrip"; De candidaat moet de desbetreffende bepalingen hebben doorgelezen (voor wetten is globale kennisname van de inhoud voldoende).
Kennis van de bepalingen in de overige wetten, voor zover deze de Kantonrechter tot enige verrichting bevoegd verklaren. Kennis van de artikelen 15 en 19 der Zegelwet, daarnaast enig begrip van de gehele Zegelwet. Enig begrip van de Consulairewet, voor zover betreft de consulaire rechtsmacht. Enig begrip van de Advocatenwet. Verklaring van enkele aanduidingen „Grondige kennis": vereist is, dat de candidaat de bepaling grondig heeft bestudeerd, zowel in de wet als in het gebruikte I
BIJLAGE U I A Verslag van de werkzaamheden van de werkgroep rechtbank-griffies Tot leden van de werkgroep werden benoemd: Voorzitter: Mr W. Schenk, president van de arrondissements-rechtbank te Zwolle. Leden: G. W. Caron, ec.drs., verantwoordelijk adviseur van het Raadgevend Kantoor voor Organisatie en Efficiency van de Bunt & Co. te Amsterdam; Mr R. H. F. H. M. Grasso, officier van justitie bij de arrondissements-rechtbank te Almelo; Mr E. J. W. Kuijl, inspecteur van de Centrale Personeelsdienst bij het Departement van Binnenlandse Zaken; Mr A. Mulder, raadadviseur bij het Departement van Justitie; Mr H. E. Ras, rechter in de arrondissements-rechtbank te Arnhem; Mr J. B. W. M. van Roosmalen, ambtenaar der 8ste afdeling van het Departement van Justitie; Mr F. G. H. Schill, griffier van de arrondissements-rechtbank te 's-Gravenhage. Secretaris: I. Voorsteegh, ambtenaar der 8ste afdeling van het Departement van Justitie. Zij ving haar werkzaamheden aan op 6 November 1953. Uitgangspunt is geweest de aanvaarding van de beginselen, neergelegd in de Nota van de Minister van Justitie betreffende de rechterlijke macht. Derhalve: inkrimping van het aantal juristen ter griffie; overdracht van een deel van hun tegenwoordige werkzaamheden aan niet-gegradueerden; actieve opleiding van de jonge jurist, die een loopbaan bij de rechterlijke macht ambieert. Bedoelde overdracht van werkzaamheden heeft tot voorwaarde, dat de niet-gegradueerde berekend zij voor het vervullen van de taken, die volgens de wet thans aan gegradueerden zijn opgedragen, nl. het notuleren van hetgeen ter zitting voorvalt. Om de nodige waarborgen te hebben, dat de hiervoor geschikte krachten beschikbaar zullen zijn verdient het aanbeveling een afzonderlijke rang te scheppen voor deze notulisten. Dit kan zijn de rang van gerechtssecretaris, die tevens kan worden toegekend aan de jonge juristen in opleiding. Nodig zal zijn in de eerste plaats een juiste afbakening te vinden tussen het werk van het gerechtssecretariaat en de administratieve griffie. Abstracte richtlijnen zijn moeilijk te geven. Grondgedachte is, dat al het rechtstreeks voorbereidende werk voor zittingen, beschikkingen, vonnissen enz. door het secrtariaat behoort te geschieden; formele handelingen als oproepingen e.d. daaren-
tegen door de griffie, evenals het tikwerk e.d. Alles wat de rechter wordt voorgezet lope door handen van het secretariaat. De gerechtssecretaris is notulist èn rechter's assistent. Welke betekenis aan deze laatste functie toekomt zal telkens afhangen van de verhouding tussen rechter/kamer en gerechtssecretaris. Naarmate de rechter of kamer meer bereid is aan de secretaris over te laten, krijgt de functie van assistent meer inhoud. Uiteraard zit in een en ander een wisselwerking. De bovenomschreven taken vallen ook toe aan de substituutgriffier (nieuwe stijl), die daarnevens in staat moet zijn (moeilijker) vonnissen te concipiëren. Het gerechtssecretariaat zal dus omvatten: 1°. de jurist in opleiding in zijn eerste twee opleidingsjaren als waarnemend griffier; 2°. de niet-gegradueerden in de rang van waarnemend griffier; 3°. de substituut-griffier. Voor de juristen in opleiding geldt in het algemeen, dat hun werk moet zijn gericht op de voorbereiding voor het rechtersambt; zij moeten dus ook zoveel mogelijk rouleren — de nietgegradueerde moet hen dan kunnen vervangen. De niet-gegradueerde zal in elk geval het maken van processen-verbaal der zittingen, zowel civiel als straf, en het maken van eenvoudige concepten moeten beheersen. De werkgroep meent, dat dit mogelijk zal zijn. Mits slechts de opleiding van de niet-juristen daarop gericht zij. De werkgroep oordeelt dat ook de volle kamer strafzitting door de nietjurist bediend zal kunnen worden; via assistentie van de rechter-commissaris voor strafzaken en de politierechter-zitting zal de niet-jurist hiervoor de nodige ervaring kunnen krijgen. De opleiding voor de niet-gegradueerden moet practisch en theoretisch zijn; men make derhalve geen opleiding buiten de griffie. Griffie-ambtenaren, die minstens een M.O.-opIeiding hebben en een aantal jaren ter griffie werkzaam zijn (b.v. 8 a 10 jaar) en bovendien naar het oordeel van president en griffier ook overigens de nodige geschiktheid hebben qua optreden e.d., zouden van hun gewone werk vrij gemaakt kunnen worden om speciaal voor het secretariaat te worden opgeleid. Zij zouden dan aan een mentor, b.v. een oudere substituut-griffier of eventueel een rechter kunnen worden toegevoegd. Daarnaast zullen cursussen moeten worden ingesteld voor de nodige theoretische vorming. Tenslotte zou de kennis in een examen moeten worden getoetst. De Commissie-Van Anken heeft voor het kantongerecht een examenprogramma opgesteld. Een werkgroep onder leiding van Mr Smits zal nagaan welke eisen voor de rechtbank zullen moeten worden gesteld. Gewenst is ook voor de parketten een overeenkomstige secretarisfunctie te scheppen, opdat niet het beste personeel van het parket worde weggezogen naar de griffie.
16 Uit de door hun superieuren geschikt geachte candidaten voor de secretariaats-opleiding ware een keuze te doen door een commissie, telkens bestaande mede uit leden van rechtbanken, parketten en van de kantonrechters. Het gevaar bestaat, dat voor het administratieve griffiewerk geen geschikte krachten zullen overblijven, indien de besten naar het secretariaat worden getrokken. Aandacht zal dus besteed moeten worden aan de arbeidsomstandigheden ter griffie, ook al omdat deze de toekomstige secretarissen niet moeten afschrikken, die er toch geruime tijd zullen moeten doorbrengen. Aangezien hier meer een taak voor de Permanente Commissie voor de administratiën der gerechten ligt, heeft de werkgroep zich in deze problemen niet verder verdiept. Zij beveelt bestudering daarvan wel met nadruk aan deze commissie aan. De juiste selectie van de juristen, die zich aanmelden, is uiterst belangrijk. Zoveel mogelijk ware hier de medewerking van de rechterlijke macht zelf in te roepen. Men kon zich verenigen met het denkbeeld, om indien zich enige vacatures voordoen, na een grove voorzifting ten Deparlemente, aan de presidenten van de betrokken rechtbanken b.v. 5 candidaten te presenteren, waaruit de rechtbank, of, bij de grote rechtbanken, het seniorenconvent, een niet-alphabetische aanbeveling van 3 maakt. Hieruit zou dan de Minister een definitieve keus kunnen doen. Naar het oordeel van de werkgroep kunnen als selecteurs in principe in aanmerking komen zowel officieren van justitie, kantonrechters als presidenten van. rechtbanken. Het voornaamste zal zijn, dat de uit te nodigen personen belangstelling voor deze taak hebben en dat hun ambtsbezigheden tijd laten, om zich met de candidaten te bemoeien. De grootste rechtbanken en drukste kantons zullen daardoor uitvallen. In afwijking van het voorstel van de commissie-Langmeijer, volgens hetwelk de candidaat telkens gedurende 1 of 11 maand aan de hoede van één kantonrechter of één officier van justitie wordt toevertrouwd, zou de werkgroep er de voorkeur aan geven, dat de candidaat telkens aan twee functionarissen tegelijk wordt toegevoegd, met dien verstande, dat hij b.v. de eerste helft van de week verkeert bij de eerste, de tweede helft bij de tweede selecteur. Het „team" van selecteurs kan dan bestaan hetzij uit een president van een rechtbank en een officier van justitie, hetzij uit een kantonrechter en een officier van justitie; de selecteurs dienen daarbij eenzelfde standplaats te hebben. Na 2 a 3 maanden worde de candidaat op een andere standplaats op gelijke wijze tewerkgesteld, eveneens voor 2 a 3 maanden. Op deze wijze bestaat reeds tijdens de selectieperiode de mogelijkheid van gedachtenwisseling over de candidaat door de selecteurs in dezelfde plaats. Het verdient aanbeveling dat iedere candidaat bij ieder der drie categorieën selecteurs werkzaam is geweest en anderzijds, dat iedere selecteur meer dan één candidaat beoordeelt. Aan het einde der selectieperiode, wanneer dus elke candidaat door minstens vier personen beoordeeld is, dienen de selecteurs in een gezamenlijk overleg, waaraan ook een vertegenwoordiger van de Minister kan deelnemen, het eindoordeel over de candidaat vast te stellen. Indien algemeen voor rijksbetrekkingen een psycho-technisch onderzoek wordt gevraagd, ware het verantwoord dit ook voor de juristen in opleiding te eisen. Zolang dit niet het geval is, lijkt het beter het niet te doen. Van het nut van een dergelijke test is men niet algemeen overtuigd. De werkgroep is algemeen van oordeel, dat het gewenst is de candidaten eerst enige jaren in de sfeer van de rechterlijke macht te laten verblijven, alvorens hen een stage elders, b.v. op een advocatenkantoor te laten doorlopen. De werkgroep heeft er zich voorts over beraden, hoeveel secretarissen er nodig zullen zijn. Bij benadering komt men tot de volgende resultaten. Iedere civiele kamer behoeft een secretaris, eventueel kan één dienst doen bij twee kamers, naar gelang de aard en de frequentie der zittingen. Vervolgens zullen secretarissen beschikbaar moeten zijn voor
de zittingen van strafkamer en politierechter; aantal te bepalen naar gelang van het aantal zittingen. De kinderrechter wordt door een secretaris geassisteerd. Bij de grote rechtbanken moet een secretaris beschikbaar zijn voor de assistentie van de president (voor korte gedingen, comparities echtscheidingen e.d.); bij de kleinere rechtbanken zal dat een taak blijven voor de hoofdgriffier. Daarnevens bestaat de wenselijkheid, dat de president kan beschikken over de diensten van een steno-typiste, die ook andere administratieve werkzaamheden ter griffie zal dienen te verrichten. De assistentie van de rechter-commissaris voor strafzaken is een secretariaatsfunctie. Ook is een secretariaatsfunctie de verzorging van de faillissementen (gedacht wordt b.v. aan het op gezette tijden controIeren van de voortgang der faillissementen) bij de grote rechtbanken is dit de taak voor een man; bij de kleinere zal het met andere secretariaatswerkzaamheden gecombineerd moeten worden. Het fungeren van griffier bij enquêtes is naar het oordeel van de werkgroep zelfs geen secretariaatswerk, daar het daarvoor nog van te eenvoudige aard is; dit zal door daartoe geschikte typistes kunnen worden gedaan. Wel moet de jurist in opleiding in zijn eerste periode uit opleidingsoogpunt regelmatig, b.v. één of twee dagen per week bij enquêtes fungeren. Hij zal in die periode b.v. ook een tijdlang bij de rechtercommissaris voor strafzaken kunnen zitten en b.v. op politierechterzittingen. In de tweede periode kan dan vallen de assistentie bij de strafkamer en civiele kamers. In de laatste jaren zal hij mee civiele vonnissen moeten concipiëren. Bij de grote rechtbanken zal niet voor iedere kamer een jurist-secretaris beschikbaar zijn. Een aantal plaatsen, thans nog door substituut-griffiers bezet, zullen op den duur door ongegradueerden worden bezet. Er moet evenwel tegen gewaakt worden, dat substituut-griffiers, die niet voor het rechtersambt in aanmerking zullen komen, een plaats vast blijven bezetten bij b.v. de civiele kamer, zodat de jurist in opleiding geen gelegenheid krijgt daar ook de nodige tijd als griffier op te treden. Evenzo behoort in de kleinere rechtbanken de hoofd-griffier met het oog op de opleiding zijn plaats ter zitting van de civiele kamer zo nodig in te ruimen aan de jurist in opleiding. Aangezien de bestemming van slechts een deel van de juristen in opleiding bij het openbaar ministerie ligt, zijn er meer voor de griffie beschikbaar, die in hun eerste opleidingsjaren zijn, dan in hun laatste periode. Met het oog daarop en tevens omdat de werkgroep van oordeel is, dat de kleinste rechtbanken door hei geringe aantal zaken minder geschikt zijn om daar de laatste opleidingsjaren door te brengen, adviseert de werkgroep in de rechtbanken te Roermond, Zwolle, Dordrecht, Middelburg, Alkmaar en Assen geen jurist in de laatste opleidingsperiode te plaatsen. Hier is ook de hoofd-griffier beschikbaar om zittingswerk te doen. De werkgroep meent voorts dat het uit opleidingsoogpunt zeer gewenst is, niet de gehele griffietijd aan dezelfde rechtbank door te brengen. Dit behoeft niet veelvuldige verhuizing mee te brengen. De parketstage kan aan dezelfde rechtbank als de eerste of tweede griffieperiode worden doorgebracht. De stage buiten de rechterlijke macht kan ook in een van deze plaatsen worden gezocht. Met eenmaal verwisseling van standplaats kan dan worden volstaan. Naar voorlopige schatting zou het secretariaat bij de verschillende rechtbanken een bezetting met de volgende aantallen personen vragen. Bij deze cijfers is geen rekening gehouden met de griffie van de kinderrechter, noch is het hoofd van de griffie meegerekend. Bij de rechtbanken te: Roermond, Zwolle, Dordrecht, Middelburg, Alkmaar en Assen: 1 jurist in opleiding (1ste periode); 2 niet-juristen; Breda, Maastricht, Almelo, Zutphen, Leeuwarden en Groningen:
17 1 jurist in opleiding (1ste periode); 1 idem (2de periode); 3 niet-juristen; Haarlem en Arnhem: 1 jurist in opleiding (1ste periode); 2 idem (2de periode); 4 niet-juristen; Utrecht en den Bosch: 2 juristen in opleiding (Iste periode): 2 idem (2de periode); 4 niet-juristen; den Haag en Rotterdam: 2 juristen in opleiding (1ste periode); 3 idem (2de periode); 8 niet-juristen; Amsterdam: 2 juristen in opleiding (1ste periode); 4 idem (2de periode); 9 niet-juristen. Hierbij is er van uitgegaan, dat jaarlijks 12 juristen in opleiding worden genomen, waarvan er uiteindelijk 8 bij de griffies blijven. Het komt de werkgroep gewenst voor, dat in de loop van het zittingsjaar 1954/'55 de eerste groep juristen in opleiding wordt geselecteerd, zodat zij September 1955 haar eigenlijke werkzaamheden kan aanvangen. De vraag is slechts hoe groot deze groep thans moet zijn, daar gezien het grote aantal thans nog zittende substituut-griffiers, die de geschiktheid voor het rechtersambt bezitten, en gezien het geringe aantal vacatures niet te verwachten is, dat zij allen binnen de eerste 10 jaar een plaats hebben gevonden. Anderzijds kan mede met het oog op de behoefte van het
openbaar ministerie aan jongeren, het beginmaken met de opleiding niet nog langer worden uitgesteld. Cijfers: er zijn thans (1 Juni 1954) 96 substituut-griffiers bij de rechtbanken; één doet in feite geen dienst; 5 zijn secretaresse van een kinderrechter; blijven over 90. Er zijn bovendien 9 waarnemend-griffiers, waarvan 4 secretaresse kinderrechter. Nauwkeurige cijfers van hen, die voor het rechtersambt ongeschikt zijn te achten, zijn niet aanwezig; aangenomen kan worden, dat het er ongeveer 20 zijn. Ongeveer 70 substituutgriffiers komen dus voor een benoeming in aanmerking. In de jaren 1955 t/m 1964 zijn er op grond van de leeftijdsgrens in Hoge Raad, hoven en rechtbanken samen 79 vacatures. In de laatste jaren is ongeveer 50 % van de benoemden uit de griffiers gerecruteerd; ook wanneer dit percentage iets verhoogd zou worden, dan zijn niet meer dan 45 a 50 plaatsen voor griffiers te verwachten. Over 10 jaar zullen dus nog niet alle thans fungerende substituut-griffiers benoemd kunnen zijn. Bovendien is het aantal te verwachten vacatures in de jaren 1965, 1966 en 1967 op grond van de leeftijdsgrens laag, n.l. slechts resp. 6, 9 en 10. Het is dus zeker niet gewenst nu reeds met volledige lichtingen van 12 jonge juristen te beginnen. 7 a 8, waarvan 4 a 5 voor de zittende rechterlijke macht bestemd zijn, lijkt het maximum. Buiten beschouwing zijn hierbij de kantongerechten gelaten. Juni 1954. De
Voorzitter,
W. SCHENK.
BIJLAGE III B Rapport van de Werkgroep voor de opleiding van de nict-academisch gevormde gerechtssecretarissen Genoemde werkgroep heeft in Mei 1954 de opdracht aanvaard, enige voorstellen te ontwikkelen omtrent de theoretische vorming, nodig voor een niet-gegradueerde griffie-ambtenaar, om te zijner tijd te kunnen fungeren als gerechtssecretaris in de zin van de gedachtengang van de Nota inzake de rechterlijke macht en daartoe een voorlopig schema te ontwerpen voor de opleiding van deze functionarissen. Alvorens over te gaan tot de bespreking van dit onderwerp, heeft de werkgroep het wenselijk geacht, een onderzoek in te stellen naar de vraag, in hoeverre niet-gegradueerde griffieambtenaren, die zijn aangewezen tot waarnemend griffiers, in het huidige stadium werkzaamheden van gegradueerden kunnen overnemen en dit in feite reeds doen. Zij heeft dit onderzoek beperkt tot de arrondissements-rechtbanken, omdat de ervaringen, die te dien aanzien reeds bij een aantal kantongerechten zijn verkregen, reeds ten grondslag liggen aan het rapport, dat door de werkgroep onder leiding van mr van Anken is uitgebracht. Hoewel hetgeen in dit opzicht door ongegradueerden bij een aantal rechtbanken wordt gedaan, nog in een stadium van proefneming verkeert, blijken deze functionarissen — afgezien van hun veelvuldig voorkomende en zeer gewaardeerde assistentie bij enquêtes en bij de instructie van strafzaken — de navolgende griffierswerkzaamheden te verrichten bij de rechtbanken die hieronder zullen worden vermeld: 1°. bij de verificatievergaderingen, zulks te Amsterdam, 's-Gravenhage, 's-Hertogenbosch, Middelburg en Almelo; 2°. bij zittingen van politierechters, zulks te 's-Gravenhage, Breda, 's-Hertogenbosch, Maastricht, Groningen, binnenkort ook te Arnhem en gedurende korte tijd te Amsterdam;
I
| l j !
3°. bij zittingen van de kinderrechter te Groningen en Almelo; 4°. bij de echtscheidingscomparities te Amsterdam; 5°. bij de ouderverhoren na echtscheiding te 's-Gravenhage en Amsterdam; 6°. bij de rolzittingen te 's-Gravenhage. Voor zover bekend, wordt deze assistentie, behalve in het sub 6° genoemde geval, nergens door ongegradueerden verleend bij rolzittingen, bij de voogdij- en alimentatie-kamers en bij de strafkamers, hoewel met name de werkzaamheden van de griffier ter rolle, welke nauw aansluiten bij de desbetreffende uitgebreide griffie-administratie, daarvoor in aanmerking zouden kunnen komen. Wat de werkzaamheden bij strafzaken betreft, stemmen de tot dusver bij enkele politierechters genomen proeven overeen met de opvatting van de meerderheid van de werkgroep, hierop neerkomende, dat in verband met het karakter van het merendeel van de door de politierechters behandelde zaken en de eisen, die daar aan de processenverbaal en de aantekening van de mondelinge vonnissen worden gesteld, het beste met de werkzaamheden bij de politierechter kan worden begonnen en men het daar voorkomende werk volledig zal moeten beheersen, alvorens aan assistentie bij de strafkamer kan worden gedacht. Op de reden van dit verschil zal hieronder nader worden teruggekomen. Het is nog te vroeg, om over de bovengenoemde proefnemingen een gefundeerd oordeel uit te spreken, hetgeen te zijner tijd slechts door de betrokken rechterlijke autoriteiten kan worden gedaan. De ervaring, die een van ondergetekenden als politierechter met een ongegradueerde waarnemend griffier (in het bezit van het eind-diploma H.B.S.-B) heeft verkregen.
18 is zeer bevredigend. De berichten over de ervaringen elders, zowel bij verificatie-vergaderingen als bij politierechter-zittingen, zijn ook niet ongunstig, met uitzondering van de proef genomen bij een der politierechters te Amsterdam, welke proef als mislukt moet worden beschouwd. Er is echter niet gebleken, of en zo ja op welke wijze de betrokken griffie-ambtenaar de gelegenheid heeft gehad, om zich behoorlijk voor te bereiden op hetgeen daar van hem werd verlangd. Het spreekt vanzelf dat de resultaten van deze proefnemingen beter zullen zijn, naarmate een rustige en goede voorbereiding van deze ambtenaren vooraf is gegaan. In dit stadium zal de voor het examen voor rijksklerk verkregen kennis daartoe door eigen studie moeten worden verdiept, omdat het practisch uitgesloten is, dat in elk arrondissement voor deze functionarissen een theoretische cursus zou kunnen worden georganiseerd, terwijl een centrale cursus vooralsnog ontbreekt, die, indien eenmaal georganiseerd, bovendien belangrijk meer zal moeten brengen dan in deze phase is vereist. Een bezwaar van deze eigen studie is, dat er geen controle is, of er geregeld wordt gestudeerd en of de bestudeerde stof is begrepen en verwerkt. Toch moet dit bezwaar in deze periode van voorlopige proefnemingen niet onoverkomelijk worden geacht, mits alleen intelligente en over studiezin beschikkende ambtenaren worden aangewezen om zich op deze werkzaamheden voor te bereiden en men zich door persoonlijk gesprek overtuigt dat de betrokkenen dit werkelijk wensen en bereid zijn om zich daarvoor de nodige inspanning te getroosten. Bovendien zullen de resultaten van de eigen studie in elk geval worden getoetst door de griffier en/of substituutgriffier die met de leiding van deze ambtenaar wordt belast en door de rechter bij wie deze de bewuste werkzaamheden heeft te verrichten. Als hulpmiddelen bij de eigen studie komen enige beknopte handboeken in aanmerking, die aan de hand van de Wet behoren te worden bestudeerd. Hiertoe worden aanbevolen: Mr Völlmar, Faillissementswet, Strafrecht en Strafvordering (Politie-bibliotheek), Stapel en de Koning, Strafrecht en Strafvordering, Mej. Mr Minkenhof, Strafvordering, Mevr. Mr Hazewinkel, Strafrecht. Komende tot het eigenlijke onderwerp van dit rapport, stelt de werkgroep voorop, dat in de Memorie van Toelichting op het inmiddels ingediende ontwerp tot wijziging van de Wet op de Rechterlijke Organisatie, in het voetspoor van de werkgroep onder leiding van mr Schenk, enige richtlijnen worden gegeven voor de opleiding van niet-gegradueerden, opdat deze — in verband met de noodzakelijk geoordeelde vermindering van het aantal substituut griffiers — te zijner tijd in staat zullen zijn om, zonder bezwaar voor de rechtspleging, de werkzaamheden van een aantal gegradueerden over te nemen. Voor deze functionarissen, waarbij — naar de werkgroep meent te mogen aannemen — bepaaldelijk aan de toekomstige niet-academisch gevormde gerechtssecretarissen is gedacht, worden de volgende voorwaarden noodzakelijk geacht.' 1°. volledige vertrouwdheid met de administratieve werkzaamheden ter griffie, 2°. een algemene ontwikkeling, gelijk staande met een opleiding aan een middelbare school, 3°. een speciale opleiding in de practijk, onder leiding van een ervaren griffier of substituut-griffier, aangevuld met een degelijke theoretische cursus. Onze werkgroep verenigt zich met het sub 1 ° vermelde vereiste, met dien verstande dat bij functionarissen, die op grote griffies werkzaam zijn, volledige bekendheid met alle voorkomende administratieve werkzaamheden niet altijd zal mogen worden verlangd op het ogenblik waarop de sub 3° genoemde speciale opleiding begint. Bij de beoordeling van het sub 2° vermelde vereiste zij hier uitdrukkelijk vastgesteld dat het bezit van een volledig M.U.L.O.-diploma A naar het oordeel van de werkgroep in beginsel voldoende moet worden geacht om de voormelde speciale opleiding met vrucht te kunnen volgen, mits de betrokkene voldoende studiezin en volharding heeft getoond. Hierbij dient
rekening te worden gehouden met de omstandigheid dat slechts bekwame krachten voor deze opleiding in aanmerking kunnen komen, omdat de geschiktheid voor het gerechtssecretariaat niet alleen en zelfs niet in de eerste plaats afhankelijk is van een bepaalde hoeveelheid juridische kennis, maar het daarbij vooral aankomt op gezond verstand, de gave om duidelijk en overzichtelijk te stellen en het vermogen om het belangrijke van het onbelangrijke te onderscheiden. De gerechtssecretaris zal toch in staat moeten zijn om de wettelijke bepalingen toe te passen op feiten-complexen die telkens weer anders zijn genuanceerd, waarbij slechts bij uitzondering „modellen" kunnen worden gebruikt, die vaak meer een rem dan een hulpmiddel betekenen. Juist met het oog op de hier verlangde qualiteiten komt het vereiste van een algemene ontwikkeling, gelijk staande met een opleiding aan een middelbare school, niet ongerechtvaardigd voor. De vraag rijst echter, wat hiermede eigenlijk wordt bedoeld. De formulering van dit vereiste houdt er kennelijk rekening mede dat de administratieve ambtenaren, om wier toekomst het hier gaat, gewoonlijk niet in het bezit zijn van een einddiploma H.B.S. Op welke wijze zal dan echter een gelijkwaardige algemene ontwikkeling worden verkregen? Hier liggen vragen, die het onderwerp van dit rapport te buiten gaan, maar waarvan de oplossing niet in de richting van een afzonderlijk examen dient te worden gezocht, doch veeleer in de studie van enkele op algemene ontwikkeling gerichte vakken naast de juridische vakken, die met het oog op het gerechtssecretariaat moeten worden bestudeerd, waarbij in het bijzonder aan het Nederlands en één of meer vreemde talen wordt gedacht. Hierdoor zou een analoge ontwikkeling als bij de bestuursambtenaren kunnen worden verkregen. In elk geval zij er hier met nadruk op gewezen, dat — welke eisen in de toekomst ook voor de toelating tot de opleiding voor het gerechtssecretariaat mochten worden gesteld — voor zoveel nodig een overgangsregeling zal dienen te worden getroffen voor de administratieve ambtenaren, die in dit stadium de bewijzen leveren niet alleen van hun geschiktheid als assistenten van de rechter, maar tot op zekere hoogte ook van de uitvoerbaarheid van dit gehele plan. Zij die zich thans door eigen studie een plaats als waarnemend griffier ter terechtzitting veroveren, mogen natuurlijk niet de kans lopen dat zij op grond van een tekort aan algemene ontwikkeling niet zouden kunnen worden toegelaten tot de opleiding voor het gerechtssecretariaat, welke opleiding juist door deze werkzaamheden in de praktijk in feite reeds is begonnen. De werkgroep vertrouwt dat zich hier geen moeilijkheden zullen voordoen, daar deze kwestie ook van belang is bij de niet-academisch gevormde functionarissen, die reeds zoveel langer verschillende kantonrechters hebben geasssisteerd. De sub 3° vermelde speciale opleiding zal naar het oordeel van de werkgroep behoren te worden afgesloten door een met goed gevolg afgelegd examen, waardoor de niet-academisch gevormde functionaris de bevoegdheid verkrijgt om tot gerechtssecretaris te worden benoemd. Terecht verlangt de Memorie van Toelichting voor deze functionarissen een speciale opleiding in de praktijk onder leiding van een ervaren griffier of substituut-griffier, aangevuld met een degelijke theoretische cursus. Het is van groot gewicht, dat de toekomstige gerechtssecretarissen zich gelijktijdig kunnen bekwamen in theorie en praktijk, waardoor de studie minder abstract is en de betrokkene gemakkelijker zal vallen. In dit opzicht heeft de ongegradueerde administratieve ambtenaar veel voor boven de jonge jurist, die eerst na voltooiing van zijn op algemene jurdische vorming gerichte studie voor de moeilijkheden van de praktijk wordt geplaatst en eerst dan onder de leiding van ervaren krachten met de techniek van het procesverbaal en het vonnis vertrouwd moet worden gemaakt. Waar de hier bedoelde theoretische cursus daarentegen de vorming beoogt voor een bepaalde rang welke gewoonlijk een eindrang zal zijn, ligt het voor de hand dat het onderwijs, dat op deze cursus zal worden gegeven, vooral op de praktijk van het gerechtssecretariaat zal worden gericht. Daar de opleiding in de praktijk uiteraard plaats vindt bij de
19 instantie waar de betrokkene werkzaam is, verdient het aanbeveling, dat de theoretische vorming daarbij aansluit en de candidaat zich daarbij in het bijzonder toelegt op de werkzaamheden bij rechtbank of kantongerecht en na volbracht examen wordt benoemd bij de instantie waarvoor hij zich heeft gespecialiseerd. De werkzaamheden bij rechtbank en kantongerecht lopen zo uiteen en de bij elk van deze instanties behandelde stof is zo omvangrijk, dat door vroegtijdige specialisatie overbelasting van deze candidaten kan worden voorkomen. Toch zou het te betreuren zijn, indien deze specialisatie zou leiden tot een streng doorgevoerde splitsing van de theoretische cursus, aangezien een groot deel van de te behandelen stof voor beide instanties van belang is en het wenselijk voorkomt, dat iemand die met goed gevolg het examen heeft afgelegd, bij beide instanties tot gerechtssecretaris kan worden benoemd, al zal daarbij in de regel met zijn speciale voorbereiding rekening worden gehouden. Het is in dit verband opmerkelijk, dat de bij Ministerieel Besluit van 17 Augustus 1939 gestelde eisen voor het examen voor rijksklerk en de daarop gebaseerde schriftelijke I.V.A.R.M.-cursussen geen onderscheid maken in de studie voor de griffies van rechtbank en kantongerecht, hoewel ook deze candiaten gedurende hun voorbereiding in de praktijk van één van beide werkzaam zijn. Hierbij dient echter niet uit het oog te worden verloren dat de daar verlangde stof minder omvangrijk is dan die welke voor het gerechtssecretriaat wordt vereist. Na afweging van de voor- en nadelen die aan een splitsing zijn verbonden, is de werkgroep van oordeel, dat de theoretische cursus voor alle gerechtssecretarissen behoort te worden gecentraliseerd, echter met dien verstande dat binnen het kader van de algemene opleiding gelegenheid behoort te bestaan om naar keuze van de candidaten meer speciaal in te gaan op onderwerpen, die slechts op één van beide instanties betrekking hebben. Op deze wijze kan een praktische oplossing worden verkregen, waarbij het mogelijk blijft, dat het met goed gevolg afgelegd examen in beginsel recht geeft op een benoeming bij elk van beide instanties. Bij de theoretische cursus zal moeten worden voortgebouwd op de kennis die voor het examen voor rijksklerk is verkregen. De daarvoor gestelde eisen zijn er op gericht, het administratief personeel van de griffies en parketten vertrouwd te maken met het formele recht. Het'materiële recht komt daarbij slechts ter sprake, voor zover het opstellen van eenvoudige aktes en andere stukken daartoe aanleiding geeft. Dit blijkt ook uit de gehele opzet van de I.V.A.R.M.-cursussen, die — voor zover de daar behandelde onderwerpen betreft — ook aan de toekomstige gerechtssecretarissen een uitstekende basis bieden. Naast een herhaling en verdieping van de daar behandelde stof zal de theoretische cursus voor het gerechtssecretariaat dan ook speciaal gericht moeten zijn op de studie van het materiële recht, zowel wat het civiele- als het strafrecht betreft. De werkgroep heeft zich tot taak gesteld, te komen tot een duidelijke, overzichtelijke formulering van de eisen, die in het algemeen aan alle gerechtssecretarissen moeten worden gesteld. Daarnaast zullen een aantal onderwerpen worden vermeld, die naar keuze van de candidaten moeten worden bestudeerd met het oog op de werkzaamheden bij rechtbank of kantongerecht. Voor wat het kantongerecht betreft is daarbij rekening gehouden met de uitvoerige gegevens, neergelegd in het rapport van de werkgroep onder leiding van mr van Anken. Naar volledigheid is hierbij niet gestreefd. Aan het beleid van docenten en examinatoren moet worden overgelaten, de studie van na te melden stof te houden binnen de grenzen van middelbaar juridisch onderwijs. Men zal vooral tegen overlading hebben te waken, maar anderzijds grondig dienen in te gaan op datgene waarmede de candidaten in de praktijk van het gerechtssecretariaat in aanraking zullen komen. Men beperke zich in elk gpval tot de hoofdzaken en de grondbeginselen, waarbij men bedenke dat de toekomstige gerechtssecretaris zeker in staat moet worden geacht om ook na zijn examen zijn kennis uit te breiden en zich in te werken in nieuwe onder-
werpen, waaraan in de praktijk van de rechtspraak behoefte blijkt te bestaan. Rekening houdende met al het bovenstaande meent de werkgroep het voorlopig schema voor de opleiding van de niet-academisch gevormde gerechtssecretarissen als volgt te moeten formuleren, met vermelding van een aantal onderwerpen waaraan meer of minder aandacht dient te worden besteed: A. Algemeen gedeelte 1°. De grondwettelijke bepalingen op het stuk van Justitie en de hoofdbeginselen van de Wet op de Rechterlijke Organisatie, in het bijzonder de competentie-regeling in samenhang met de desbetreffende bepalingen van de Huurwet en het Pachtbesluit. 2°. Burgerlijk recht: a. de grondbeginselen van het personenrecht, met name het huwelijks- en echtscheidingsrecht, het kinderrecht, de ouderlijke macht en voogdij, de onderhoudsverplichtingen (i.v.m. de hoofdbeginselen van de Armenwet), de curatele (i.v.m. de hoofdbegiselen van de Krankzinnigenwet), de handlichting en afwezigheid; b. de hoofdbegrippen van het zakenrecht en het erfrecht; c. de grondbeginselen van het verbintenissenrecht, de overeenkomslen in het algemeen en de voornaamste benoemde contracten; d. de bewijsmiddelen en de begrippen verjaring en verval. 3°. Handelsrecht: a. de rechtsvormen, waaronder een onderneming kan voorkomen; b. de hoofdbeginselen omtrent makelaars, commissionnairs, handelsagenten en handelsreizigers; c. de belangrijkste bepalingen omtrent de wissel en het wisselprotest. 4°. Burgerlijk procesrecht: a. de hoofdbeginselen van de procesgang bij het kantongerecht en de arrondissements-rechtbank; b. de hoofdbeginselen van het executierecht en de conservatoire beslagen; c. de hoofdbeginselen van arbitrage; d. de toelating om kosteloos of tegen verminderd tarief te procederen; e. de eedswetten. 5°. Strafrecht: a. de algemene beginselen van het strafrecht met name de straffen en maatregelen voor strafrechtelijk meerder- en minderjarigen, de gronden tot uitsluiting en vermindering van de strafbaarheid, poging, daderschap, samenloop en klachtdelict; b. de indeling van de strafbare feiten en de begrippen oorzaak, opzet en schuld. 6°. Strafproces: a. de verschillende phasen van het strafproces; b. het bewijs; c. de grondbeginselen van het proces-verbaal der terechtzitting en van het schriftelijk en mondeling vonnis. B. Speciaal gedeelte i.v.m. de werkzaamheden bij de rechtbank. 1°. het personenrecht, voorzover in het bijzonder bij de rechtbank van belang, met name de desbetreffende bepalingen omtrent echtscheiding, scheiding van tafel en bed, het kinderrecht, de voogdij en curatele; 2°. de voorrechten en zakelijke zekerheidsrechten; 3°. het burgerlijk proces bij de rechtbank, het kort geding, de rechtspleging inzake echtscheiding en onderhoud; 4°. de Faillissementswet: a. de verschillende phasen van het faillissement en de bepalingen betreffende de verificatie van schuldvorderingen, het akkoord, de uitdelingslijst en de rekening en verantwoording;
b. de verschillende phasen en de hoofdbeginselen van de surséance van betaling; 5°. de elementen van de meest voorkomende misdrijven; 6°. de Wet op de economische delicten; 7°. de rechtspleging bij de politierechter, de kinderrechter en in rijksbelastingzaken. C. Speciaal gedeelte i.v.m. de werkzaamheden bij het kantongerecht. 1°. het personenrecht, voor zover in het bijzonder bij het kantongerecht van belang, met name de desbetreffende bepalingen van het huwelijksrecht, het kinderrecht en de voogdij; 2°. het erfrecht, voor zover in het bijzonder bij het kantongerecht van belang, met name de bepalingen omtrent de aanbieding van besloten uiterste willen en codicillen, die betreffende de boedelscheiding en de successie-eed; 3°. de bepalingen omtrent huurkoop, huur en arbeidsovereenkomst, in samenhang met de hoofdbeginselen van de Huurwet, het Pachtbesluit en Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen, benevens enkele bepalingen van de Woonruimtewet, een en ander voor zover bij het kantongerecht van belang; 4°. de hoofdbeginselen van de Handelsnaamwet en de Handelsregisterwet; 5°. het burgerlijk proces bij de kantonrechter, alsmede het Besluit Inning kleine geldvorderingen; 6°. de procedures betrekkelijk erfenissen; 7°. de elementen van de meest voorkomende overtredingen; 8°. het strafproces bij het kantongerecht. Overeenkomstig de voorstellen van de werkgroep van mr van Anken worden voor deze opleiding de volgende boeken aanbevolen: Mr van Kan, Inleiding op de Rechtswetenschap; Mr P. J. Dam, Schets der beginselen van het Privaatrecht; Mr de Bie, Kinderrecht (eerste deel); Mr Coops, Grondtrekken van het Nederlands Burgerlijk Procesrecht; Mr van Brakel, Handboek voor het Kantongerecht; Mr Völlmar, De Faillissementswet; Stapel en de Koning, Strafrecht en Strafvordering; Strafrecht en Strafvordering (Politiebibliotheek); Mej. Mr Minkenhof, Strafvordering; Mevr. Mr Hazewinkel, Strafrecht. Ondanks de grote waardering, die de schriftelijke I.V.A.R.M.cursussen in hun huidige vorm stellig verdienen, behoort de hier vereiste theoretische cursus toch mondeling in een centraal gelegen stad te worden gegeven, omdat bij deze opleiding, die in zekere zin een experiment is, het persoonlijk contact tussen docenten en leerlingen in hoge mate bevorderlijk is voor het begrip van de dingen, waar het in wezen om gaat. Natuurlijk kunnen op deze wijze door de docenten beter vragen worden gesteld, maar het belang van dit contact is zeker niet minder hierin gelegen, dat de a.s. gerechtssecretaris daar kan leren zelf vragen te stellen omtrent de dingen die hem niet volkomen duidelijk zijn, waardoor de grondslag kan worden gelegd voor gedachtenwisseling tussen gegradueerden en ongegradueerden, zoals in de praktijk van het gerechtssecretariaat zo dikwijls zal moeten geschieden. De werkgroep acht het wel haast vanzelfsprekend, dat er in de toekomst steeds administratieve ambtenaren zullen blijven, die — zoals in het huidige stadium — zonder speciale opleiding als waarnemend griffier de rechter bij bepaalde werkzaamheden assisteren en dit min of meer bevredigend doen. Het is aannemelijk, dat het aantal substituut-griffiers hierdoor op den duur enigszins zou kunnen worden verminderd. Men beseffe echter wel, dat indien het hierbij zou blijven, de verplaatsbaarheid van de jonge rechterlijke ambtenaren, zoals die in de Nota in zake de rechterlijke macht wordt verdedigd
en vooral de voortgezette opleiding van de substituut-griffiers ernstig in gevaar zouden worden gebracht, omdat deze noodzakelijk zouden moeten worden vastgehouden voor het zeer veeleisende werk bij de voogdij- en alimentatiekamers en bij de strafkamers, waar ongegradueerden, die niet speciaal zijn opgeleid, te kort zouden schieten, met alle gevolgen van dien. Vooral bij de strafkamers weegt dit zwaar. Geen strafkamer kan toch behoorlijk functioneren, wanneer de redactie van de eenvoudige vonnissen niet aan de griffier zou kunnen worden opgedragen. Bij strafkamers, die meermalen per week zitting hebben, moeten nagenoeg alle vonnissen door de daarbij optredende griffiers worden gemaakt. Men denke voorts aan de processen-verbaal in zeer moeilijke strafzaken, waarbij de verdachte is vrijgesproken en het vonnis geen enkele steun biedt bij het opstellen van het proces-verbaal. Het behoeft wel geen nader betoog dat al deze werkzaamheden slechts dan door ongegradueerden kunnen worden overgenomen, indien zij aan hoge eisen voldoen en na grondige studie het examen voor gerechtssecretaris hebben afgelegd. De werkgroep is dan ook van oordeel, dat de in voorbereiding zijnde plannen voor de opleiding van de toekomstige rechters staan en vallen met de vraag, of het mogelijk zal blijken om ongegradueerden zodanig op te leiden, dat zij in staat zijn om — behoudens uitzonderingsgevallen zoals bij onteigeningen, ruilverkavelingen of exceptioneel zware strafzaken — de substituut-griffiers volledig te vervangen, waardoor ook aan de civielrechtelijke vorming van de a.s. rechters de nodige aandacht kan worden besteed. De werkgroep acht dit mogelijk, maar de invoering van een door een centrale cursus voorbereid examen daartoe een conditio sine qua non. Men spiegele zich daarbij aan de in Zwitserland opgedane ervaringen, waar de assistentie door niet-academisch gevormde secretarissen — naar van gezaghebbende zijde werd vernomen -— tot de Amtsgerichte beperkt moest blijven, omdat men in gebreke is gebleven in een behoorlijke opleiding van deze functionarissen te voorzien. Onder hen vinden juist de beste krachten in dit werk geen bevrediging, omdat zij beseffen niet te kunnen geven wat eigenlijk van hen wordt verwacht. Mocht men er in Nederland in slagen gerechtssecretarissen te vormen, die aan de bovengenoemde eisen voldoen, dan zal het vraagstuk van hun salariëring ook nog eens ernstig onder het oog moeten worden gezien. Met name zal dienen te worden overwogen, of er geen aanleiding is om dit salaris te stellen op een bedrag dat dichter ligt bij het salaris van de substituut-griffier dan bij dat van de bureelchef, die zijn topfunctie op de basis van het examen voor rijksklerk bereikt. In elk geval zullen aan de organisatie van een centrale theoretische cursus moeite noch kosten mogen worden gespaard, omdat dit het enige middel is om aan de betrokkenen zelf en aan de leden van de rechterlijke macht het vertrouwen te geven, dat de nieuwe functionarissen tegen deze taak zijn opgewassen. Te weinig heeft men zich tot dusver een voorstelling kunnen maken van het niveau waarop deze zullen staan. Men aarzele daarom niet, zo spoedig mogelijk de voorwaarden te scheppen, waardoor de rechters in hun niet-academisch gevormde secretarissen waardevolle, vakbekwame medewerkers kunnen zien. Dan mag een zeer geleidelijke ontwikkeling worden verwacht, die voor de vorming van het gehele rechterlijke apparaat, gegradueerden zowel als ongegradueerden, van betekenis zal kunnen zijn. Arnhem/'s-Gravenhage,
October 1954.
J. H. SMITS W. TH. D. A. VAN ECK J. B. W. M. VAN ROOSMALEN H. J. VAN SIMMEREN VAN DER WEERD H. E. RAS A. R. VLIEGENTHART.