Zitting 1967-1968-9320 Verslagen van de Commissie voor de Verzoekschriften VERSLAG OMTRENT DE VERZOEKSCHRIFTEN VAN MEJ. E. C. BERRIER EN 29 ANDEREN Nr. 5
In handen van de Commissie voor de Verzoekschriften zijn gesteld de volgende adressen, ten aanzien waarvan de commissie, op de daarbij vermelde gronden, de navolgende voorstellen doet: 1. een, van mejuffrouw E. C. Berrier, te Almelo, met betrekking tot de haars inziens onjuiste behandeling welke zij van de zijde der gemeentelijke autoriteiten ondervindt. De commissie, gezien de ter zake door de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid schriftelijk verstrekte inlichtingen; overwegende, dat aan adressante terecht met ingang van 1 januari 1963 de invaliditeitsrente krachtens de Invaliditeitswet en de bijslag krachtens de Interimwet Invaliditeitsrentetrekkers en met ingang van 1 juli 1967 krachtens de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering is toegekend en dat voor adressante de mogelijkheid openstaat, de vooruitbetaling aan haar op het postkantoor te Almelo klaar liggende geldbedragen in ontvangst te nemen; stelt aan de Kamer voor, ten aanzien van dit adres over te gaan tot de orde van de dag; 2.
een, van J. H. v. d. Biezen, te Amsterdam, in verband met de hem opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting en premieheffing A.O.W. over de jaren 1963 t/m 1965. De commissie, gezien de ter zake schriftelijk door de Staatssecretaris van Financiën verstrekte inlichtingen, welke adressant in afschrift zullen worden togezonden; overwegende, dat inmiddels t.a.v. adressant een redelijke regeling getroffen is ter afwikkeling van de nog te zijnen laste openstaande belasting" en premieaanslagen; stelt aan de Kamer voor, ten aanzien van dit adres over te gaan tot de orde van de dag; 3.
een, van G. J. van den Bos, te Amstelveen, houdende verzoek te bevorderen: a, dat hem bij wijze van voorschot een zo hoog mogelijk bedrag wordt uitgekeerd, hangende de definitieve beslissing omtrent verdeling van de Indonesische schadeuitkering; b. dat het nog niet uitgekeerd gedeelte van zijn schadeclaim als bijzonder verlies kan worden afgetrokken van zijn inkomen voor de berekening van de inkomstenbelasting. De commissie, overwegende, dat zij het vermelde onder a ter kennis heeft gebracht van de bijzondere commissie voor wetsontwerp 9193; gezien de ten aanzien van het onder b vermelde door de Staatssecretaris van Financiën schriftelijk verstrekte inlichtingen, welke adressant in afschrift zullen worden toegezonden; overwegende, dat de tekst en de strekking van de ter zake geldende wettelijke bepalingen de inwilliging van adressants verzoek niet gedogen; stelt aan de Kamer voor, ten aanzien van dit adres over te gaan tot de orde van de dag; 9320
5
2 4.
een, van H. J. ten Cate, te VGravenhage, houdende verzoek te bevorderen, dat adressant op de door hem aan de Minister van Justitie gerichte verzoeken antwoord ontvangt. De commissie, gezien de ter zake door de Minister van Justitie schriftelijk verstrekte inlichtingen; overwegende, dat adressant zich erover beklaagt, nimmer antwoord te hebben ontvangen op een rekest aan de Minister d.d. 10 december 1966, waarin hij uiteenzette, dat de rechtbank te Groningen bij de behandeling van zijn strafzaak niet objectief zou zijn geweest en verzocht zijn twijfels dienaangaande weg te nemen door de nodige bevelen of opdrachten; overwegende, dat het de Minister niet vrij staat een oordeel te geven over de objectiviteit van een vonnis van de onafhankelijke rechter en dat de Minister zich kennelijk op het standpunt gesteld heeft, dat door de uitspraak van het gerechtshof te Leeuwarden, hetwelk bij arrest d.d. 2 maart 1967 evenvermeld vonnis van de arrondissementsrechtbank bevestigde, adressants verzoek in wezen beantwoord was; van oordeel, dat het desalniettemin de voorkeur zou hebben verdiend, indien een en ander bij schrijven van de Minister aan adressant zou zijn medegedeeld; overwegende, dat adressant zich voorts beklaagt, dat een rekest d.d. 29 maart 1967 aan de Minister, waarin hij aandrong op een spoedige beëindiging van zijn terbeschikkingstelling, evenmin beantwoord was; overwegende, dat de inmiddels getroffen beschikking tot plaatsing van adressant in de psychiatrische inrichting ,,Groot Batelaer", welke beschikking tot stand kwam overeenkomstig het advies van het selectieinstituut voor ter beschikking van de Regering gestelden, is voorbereid o.a. door een gesprek van de directeur van de gevangenis I te 's-Gravenhage met adressant alsmede een gesprek met adressant van een ambtenaar van vermeld selectieinstituut; overwegende, dat derhalve adressants verzoek aan de Minister niet zonder resultaten is gebleven, doch ook hier van oordeel, dat het de voorkeur zou hebben verdiend indien daarnaast een schriftelijk antwoord van de Minister op adressants rekest zou zijn verstrekt; overwegende, dat weliswaar d?ze adressant, doordat hem de hierboven verstrekte inlichtingen zullen worden toegezonden, ten slotte zijn — gerechtvaardigd — vervangen ingewilligd zal zien, doch dat daarmede de wenselijkheid van algemene uitspraak van de Kamer te dezen aanzien niet is weggenomen; stelt aan de Kamer voor, de aandacht van de Minister van Justitie te vestigen op de wenselijkheid, tot hem gerichte rekesten te beantwoorden;
De commissie, gezien de ter zake door de Minister van Justitie schriftelijk verstrekte inlichtingen; overwegende, dat door de Minister aan adressants verzoek, inzage te ontvangen van de brief dd. 27 april 1965 van de commandant van het district Breda aan de territoriaal inspecteur van het Korps Rijkspolitie uit het ressort 's-Hertogenbosch, inmiddels is voldaan; overwegende, dat door de directie van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds adressant bij beschikking dd. 3 augustus 1967 uit hoofde van ziekten of gebreken blijvend ongeschikt is verklaard zijn betrekking te vervullen en zijn algemene invaliditeit op 80 pet. of meer is vastgesteld; overwegende, dat sinds adressant door de algemeen inspecteur van het Korps Rijkspolitie voor een onderzoek volgens artikelen 74/76 van de Pensioenwet 1922 werd voorgedragen, geneeskundige onderzoekingen ten aanzien van adressant verricht zijn, eerst door 3 deskundigen, vervolgens — op aanvraag van de Pensioenraad — door een zenuwarts op 15 juni 1965 en, na een observatie in het Radbout ziekenhuis te Nijmegen, welke geduurd heeft van 11 januari 1967 tot 23 januari 1967, wederom door een zenuwarts, zodat voor de instelling van een hernieuwd geneeskundig onderzoek geen aanleiding aanwezig is; overwegende, dat blijkens een aan de commissie ter vertrouwelijke kennisneming toegezonden rapport van de Rijksrecherche te Arnhem is komen vast te staan dat van enige onregelmatigheid ten aanzien van adressant tijdens diens observatic in vermeld ziekenhuis geen sprake is geweest; stelt aan de Kamer voor, ten aanzien van dit adres over te gaan tot de orde van de dag; 7.
een, van L. M. H. Eijsink, te Winterswijk, houdende verzoek te bevorderen dat hem de beslissing wordt medegedeeld op zijn verzoek om herziening van zijn militair pensioen. De commissie, gezien de door de Minister van Defensie verstrekte inlichtingen — welke adressant in afschrift zullen worden toegezonden —, inhoudende dat adressants verzoek inmiddels is ingewilligd; overwegende dat echter zodanige afzonderlijke behandeling van adressants aanvraag niet tot het beoogde doel zou hebben geleid, omdat niet aannemelijk is, dat bij die behandeling andere normen zouden zijn gehanteerd dan in de inmiddels uitgevaardigde gemeentelijke verordening waren vastgelegd, welke voorwaarden niet toelieten dat adressants uitkering zou zijn toegekend; stelt aan de Kamer voor, ten aanzien van dit adres over te gaan tot de orde van de dag; 8.
5. twee, van I.. Czapka. te 's-Gravenhage, en mevrouw P. Schieman-Spincick, te Rotterdam, in verband met de moeilijkheden welke hit/zij bij de uitoefening van zijn/haar bedrijf ondervindt. De commissie, gezien de ter zake door de Minister van Justitie schriftelijk verstrekte inlichtingen, inhoudende, dat de in deze adressen vermelde Franse onderdaan, aan wie vergunning tot verblijf in Nederland verleend was, gebleken is onjuiste gegevens te hebben verstrekt welke ertoe geleid hebben, dat hem de vergunning verleend werd, dat derhalve de vergunning is ingetrokken en dat aan betrokkene overeenkomstig het bepaalde in artikel 98. tweede lid. van het Vreemdelingenbesluit een termijn van ten minste één maand gegund is om te vertrekken naar een plaats buiten Nederland, waar zijn toelating gewaarborgd is: stelt aan de Kamer voor, ten aanzien van dit adres over te gaan tot de orde van de dag; 6. een, van B. C. Delleman, te Gilze, houdende verzoek om rechtsherstel.
een, van G. A. M. Garritsen, te 's-Gravenhage, met betrekking tot zijn Indonesisch pensioen en de daarop ingehouden korting voor A.O.W. De commissie, gezien de ter zake door de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken schriftelijk verstrekte inlichtingen, welke adressant in afschrift zullen worden toegezonden; overwegende, dat adressant niet aannemelijk heeft gemaakt, dat te zijnen aanzien door enige rijksoverheidsmstantie onjuist zou zijn gehandeld; stelt aan de Kamer voor. ten aanzien van dit adres over te gaan tot de orde van de dag; 9. een, van H. van Ginkel, te Barncveld, houdende verzoek om alsnog in aanmerking te komen voor een uitkering krachtens de Barneveldse doorstromingsverordening. De commissie, gezien de ter zake door de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening schriftelijk verstrekte inlichtingen, welke adressant in afschrift zullen worden toegezonden; overwegende, dat de verordening van de gemeente Barneveld ter bevordering van de doorstroming van bewoners van woningen met lagere huren naar woningen met hogere huren
3 („Verordening vrijmaking goedkope woningen") in werking is getreden op 1 januari 1967 en derhalve niet kan worden toegepast op adressant die op 30 december 1966 verhuisd was naar de thans door hem bewoonde woning; overwegende, dat blijkens de beschikking van de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening van 30 december 1965, nr. 1230302, de gemeente naar eigen inzicht in daarvoor in aanmerking komende gevallen geldelijke steun kan verlenen uit het doorstromingsfonds, zodat het gemeentebestuur van Barneveld adressants aanvrage, ofschoon deze berustte op de Verordening vrijmaking goedkope woningen van de gemeente, als een zelfstandige aanvrage los van enige gemeentelijke verordening zou hebben kunnen afdoen, aangezien adressants verhuizing plaatsvond vóór bedoelde verordening in werking trad, tot welk tijdstip het aan het gemeentebestuur vrijstond van geval tot geval te bepalen of een bijdrage uit het doorstromingsfonds zou worden verleend; stelt aan de Kamer voor, ten aanzien van dit adres over te gaan tot de orde van de dag; 10. een, van W. J. Gits, te Lieshout, met betrekking tot de toepassing van de Wet Arbeidsongeschiktheidsverzekering te zijnen aanzien. De commissie, gezien de ter zake door de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid schriftelijk verstrekte inlichtingen, welke adressant in afschrift zullen worden toegezonden; overwegende, dat adressant, die een overheidspensioen geniet als bedoeld in artikel 10 van de Interimwet invaliditeitsrentetrekkers, welk pensioen hoger was dan de interimuitkering, ten gevolge van het bepaalde in artikel 6 van de Wet Overgangsregeling Arbeidsongeschiktheidsverzekering geen arbeidsongeschiktheidsuitkering kan worden toegekend; stelt aan de Kamer voor, ten aanzien van dit adres over te gaan tot de orde van de dag; 11. een, van A. G. A. Hoesen, te Gennep, met betrekking tot zijn aanslag in de personele belasting over de jaren 1959 t/m 1966. De commissie, gezien de ter zake door de Staatssecretaris van Financiën schriftelijk verstrekte inlichtingen, welke adressant in afschrift zullen worden toegezonden; overwegende, dat adressant niet aannemelijk heeft gemaakt, dat het te zijnen aanzien gevoerde fiscale beleid kennelijk onjuist is geweest; stelt aan de Kamer voor, ten aanzien van dit adres over te gaan tot de orde van de dag; 12. een, van K. Hof, te Eelderwolde, houdende verzoek om ontheffing krachtens artikel llaa van de Vestigingswet Kleinbedrijf 1937 voor het automobiel" en garagebedrijf. De commissie, gezien de ter zake schriftelijk door de Staatssecretaris van Economische Zaken verstrekte inlichtingen, welke adressant in afschrift zullen worden toegezonden; overwegende, dat niet is komen vast te staan dat aan adressant ten onrechte de door hem verlangde vergunning ingevolge de Vestigingswet Kleinbedrijf 1937 (Stb. 619) geweigerd is en dat adressant, indien hij er niet in zal slagen aan de gestelde eisen van handelskennis en vakbekwaamheid voor het automobiel" en garagebedrijf te voldoen, in zijn onderneming de bedrijfsuitoefening zou kunnen voortzetten voor zover daarvoor geen vestigingsvergunning vereist is, in welk geval deze bedrijfsuitoefening zou omvatten de exploitatie van een benzine-pompstation, in- en verkoop van oliën en vetten, stalling en verhuur van auto's met of zonder chauffeur en het uitoefenen van een rijschool; stelt aan de Kamer voor, ten aanzien van dit adres over te gaan tot de orde van de dag;
13. een, van S. J. Huisman, te Amsterdam, in verband met de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting over 1965. De commissie, gezien de ter zake schriftelijk door de Staatssecretaris van Financiën verstrekte inlichtingen, welke adressant in afschrift zullen worden toegezonden; overwegende, dat adressants verzoek inmiddels is ingewilligd; stelt aan de Kamer voor, ten aanzien van dit adres over te gaan tot de orde van de dag; 14. een, van J. G. Jonker en 7 anderen, te Leeuwarden, met betrekking tot de schaderegeling bij de onteigening van woningen langs de zeedijk ten noorden van Harlingen. De commissie, gezien de ter zake schriftelijk door de Minister van Verkeer en Waterstaat verstrekte inlichtingen, welke adressanten in afschrift zullen worden toegezonden; overwegende, dat daarbij een nadere adstructie is gegeven van de antwoorden van de Minister op ter zake door het lid der Kamer, de heer Walburg, gestelde schriftelijke vragen (Aanhangsel Handelingen zitting 1966—1967, blz. 401); overwegende, dat niet is komen vast te staan, dat adressanten op enigerlei wijze onbillijk of onredelijk zijn behandeld, doch dat integendeel hun, ofschoon uit hoofde van de opzegbare opstalcontracten geen aanspraak daarop bestond, tegemoetkomingen op billijkheidsgronden zijn verleend, overeenkomstig richtlijnen welke ook elders in het land worden aangehouden bij verplichte amovering van dijksbebouwing, en dat het waterschapsbestuur in kwestie in een aantal gevallen hogere uitkeringen heeft verstrekt dan waartoe het strikt genomen verplicht zou zijn geweest; stelt aan de Kamer voor, ten aanzien van dit adres over te gaan tot de orde van de dag; 15. een, van S. Korteweg, te Schoonhoven, houdende verzoek te bevorderen, dat hij van de verplichtingen tot restitutie van de hem uitgekeerde bouwpremie wordt ontheven. De commissie, gezien de ter zake door de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening schriftelijk verstrekte inlichtingen, welke adressant in afschrift zullen worden toegezonden; overwegende, dat de ter zake geldende wettelijke bepalingen de inwilliging van adressants verzoek niet gedogen, stelt aan de Kamer voor, ten aanzien van dit adres over te gaan tot de orde van de dag; 16. een, van C. L. Loevesijn, te Amsterdam, houdende verzoek om vermindering van de hem opgelegde aanslagen voor inkomstenbelasting en premieheffing over 1965. De commissie, gezien de ter zake schriftelijk door de Staatssecretaris van Financiën verstrekte inlichtingen, welke adressant in afschrift zullen worden toegezonden; overwegende, dat adressant niet aannemelijk heeft gemaakt onredelijk behandeld te zijn; stelt aan de Kamer voor, ten aanzien van dit adres over te gaan tot de orde van de dag; 17. een, van A. J. Meijer van Putten, te Leeuwarden, ten vervolge op zijn vorig adres houdende verzoek om rechtsherstel. De commissie, gezien de door de Minister van Financiën nader verstrekte schriftelijke inlichtingen, welke adressant in afschrift zullen worden toegezonden; overwegende, dat het thans in dit adres naar voren gebrachte haar geen aanleiding geeft, de Kamer voor te stellen het inzake adressants eerdere adres ingenomen standpunt (Kamerstuk 9044, nr. 2, sub 13) te herzien;
4 stelt aan de Kamer voor, ten aanzien van dit adres over te gaan tot de orde van de dag; 18. een, van E. van Nieuwenhuizen, te Amersfoort, ten vervolge op zijn vorige adressen, houdende verzoek om bemiddeling bij zijn herplaatsing in rijksdienst. De commissie, overwegende, dat adressant geen nieuwe gezichtspunten naar voren brengt welke aanleiding geven het inzake zijn vorige adressen — houdende verzoek om bemiddeling bij zijn herplaatsing in rijksdienst — ingenomen standpunt (Kamerstukken zitting 1962/63 6910, nr. 3, sub 24, en 6910, nr. 6, sub 14) te herzien; overwegende voor het overige, dat arbeidsbemiddeling ten behoeve van een voormalig rijksambtenaar niet op de weg der Kamer ligt; stelt aan de Kamer voor, ten aanzien van dit adres over te gaan tot de orde van de dag; 19. een, van mejuffrouw E. Parijs, te Soerabaja, houdende verzoek om verstrekking van een inreisvisum voor Nederland. De commissie, gezien de ter zake door de Minister van Justitie schriftelijk verstrekte inlichtingen, welke adressante in afschrift zullen worden toegezonden voor zover zulks nog niet is geschied; overwegende, dat adressante zelf mededeelt, de termijn waarbinnen men zich had moeten melden om voor repatriëring uit Indonesië op rijksvoorschotbasis in aanmerking te komen — 1 april 1964 — wegens een bepaalde reden nl. de veronderstelling, zulks ten onrechte, dat haar in Indonesië verblijvende gehuwde zuster niet naar Nederland zou vertrekken, bewust te hebben laten voorbijgaan; stelt aan de Kamer voor, ten aanzien van dit adres over te gaan tot de orde van dag; 20.
een, van W. H. P. M. Piket, te 's-Gravenhage, houdende verzoek een onderzoek te bevorderen naar de reden waarom door hem ingediende klachten over het optreden van Haagse politiefunctionarissen niet in behandeling zijn genomen. De commissie, gezien de ter zake schriftelijk door de Minister van Justitie verstrekte inlichtingen, luidende o.m. als volgt ] ): „Uit een door de gemeentepolitie opgemaakt proces-verbaal dd. 25 januari 1966 blijkt, dat melding was binnengekomen over moeilijkheden in het perceel X-straat 19 te Z (destijds de woning van adressant; bij beschikking van de president van de arrondissementsrechtbank te Z dd. 17 februari 1966 werd hem de toegang tot deze woning ontzegd). Verbalisanten hebben zich naar dat perceel begeven. Mevrouw A. B.-C. verklaarde dat haar schoonzoon (adressant) haar zou hebben mishandeld. Na onderzoek hebben verbalisanten de verdachte ter plaatse aangehouden en overgebracht naar een bureau van politie. De echtgenote van adressant gaf zich bij de politie als getuige op van de (vermoedelijke) mishandeling. Tegen adressant is dd. 26 januari 1966 proces-verbaal opgemaakt ter zake van mishandeling. Naar aanleiding van door hem bij de officier van justitie te Z. gedane aangiften is bij dit proces-verbaal tevens zijn schoonmoeder als verdachte aangemerkt ter zake van mishandeling en huisvredebreuk. De officier van justitie heeft ten aanzien van elk van beide verdachten van vervolging afgezien. Ten gevolge van een administratieve omissie ten parkette is evenwel destijds geen uitvoering gegeven aan het voornomen om adressant naar aanleiding van diens aangifte te berichten dat tegen zijn schoonmoeder geen vervolging zou worden ingesteld. i) De commissie heeft de in dit schrijven vermelde straat*, plaats- en eigennamen vervangen door initialen, die niet corresponderen met de werkclijkc namen.
Adressant wendde zich op 3 februari 1966 tot de procureurgeneraal te Z. met een klacht over beweerdelijke wederrechtelijke vrijheidsberoving. Aangezien deze klacht betrekking bleek te hebben op zijn bovenvermelde aanhouding door de politie als verdachte van mishandeling, heeft de procureurgeneraal geen aanleiding gevonden ter zake stappen te ondernemen. De brief die adressant op 16 augustus 1966 tot het gerechtshof te Z. richtte, en die betrekking had op bovenbedoelde aangiften ter zake van mishandeling en huisvredebreuk, is, naar door de procureur-generaal is bericht, door het Hof niet opgevat als een klacht als bedoeld in artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering, zodat daarop nimmer een beslissing van het Hof is gevolgd. Het gerechtshof pleegt een klaagschrift ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering nl. eerst in behandeling te nemen indien daarbij is gevoegd een afschrift van de beslissing van de officier van justitie om niet te vervolgen. Inmiddels heeft de officier van justitie te Z. alsnog aan adressant bericht gezonden van zijn beslissing tot niet-vervolging van zijn schoonmoeder met vermelding van de redenen die hem tot die beslissing hebben geleid. In zijn brief heeft de officier van justitie voorts aan adressant medegedeeld, dat hij onder overlegging van de brief over de niet-vervolging beklag kan doen bij het gerechtshof te Z. De beslissing van het openbaar ministerie om in de onderhavige aangelegenheid geen strafvervolging in te stellen, acht ik verantwoord. Intussen heeft adressant thans de gelegenheid daarover een beschikking van de rechter te verkrijgen."; overwegende, dat aanvankelijk ten parkette van de officier van justitie te Z. een omissie is begaan, welke echter inmiddels is hersteld, ten gevolge waarvan adressant thans in de gelegenheid gesteld is, zich over de niet-vervolging te beklagen bij het gerechtshof overeenkomstig artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering; overwegende, dat bij de afwikkeling van deze zaak mede een vertragende rol gespeeld heeft het feit, dat de procureurgeneraal te Z., toen deze geen aanleiding vond stappen te ondernemen met betrekking tot adressants schrijven aan hem dd. 3 februari 1966, deze beslissing niet ter kennis van adressant heeft gebracht; van oordeel, dat zodanige kennisgeving ten onrechte achterwege is gebleven; stelt aan de Kamer voor, de Minister van Justitie uit te nodigen te bevorderen, dat het onbeantwoord laten van brieven als het schrijven dd. 3 februari 1966 van adressant tot de procureur-generaal niet meer zal voorkomen; 21.
een, van W. F. de Quillettes, te Middelburg, in verband met de aan mevrouw H. W. Degener-Saridjah opgelegde verplichting tot restitutie van haar voorgeschoten overtochtskosten van Indonesië naar Nederland. De commissie, gezien de ter zake door de Minister van Binnenlandse Zaken schriftelijk verstrekte inlichtingen, welke adressant in afschrift zullen worden toegezonden; overwegende, dat niet is komen vast te staan dat de bepalingen ter zake van aanspraak op vrije overtocht van Indonesië naar Nederland en ter zake van het in rekening brengen van pensionkosten door de betrokken bewindslieden ten aanzien van mevrouw Degener-Saridjah onjuist zijn toegepast; stelt aan de Kamer voor, ten aanzien van dit adres over te gaan tot de orde van de dag; 22.
een, van W. F. de Quillettes, te Middelburg, houdende verzoek te bevorderen dat S. Sahetapy te Nijverdal alsnog in het genot van pensioen wordt gesteld. De commissie, gezien de ter zake schriftelijk door de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken verstrekte inlichtingen. welke adressant in afschrift zullen worden toegezonden;
5 overwegende, dat niet aannemelijk is gemaakt, dat de heer S. Sahetapy enige aanspraak kan doen gelden op pensioen ten laste van het toenmalige Nederlands-Nieuw-Guinea; stelt aan de Kamer voor, ten aanzien van dit adres over te gaan tot de orde van de dag; 23.
een, van A. P. A. Rappa, te Almelo, houdende verzoek te bevorderen dat hij in het genot wordt gesteld van onderstand c.q. verminderd pensioen voor zijn diensttijd bij de Algemene Politie van de voormalige Nederlands-Indische Regering; De commissie, gezien de ter zake door de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken laatstelijk verstrekte inlichtingen; overwegende dat adressants verzoek te lange leste is ingewilligd; stelt aan de Kamer voor, ten aanzien van dit adres over te gaan tot de orde van de dag; 24.
een, van M. de Scheemaker, te Renkum, houdende verzoek de transfer van particuliere pensioenen in Indonesische valuta voor in Nederland verblijvende ex-spijtoptanten mogelijk te maken. De commissie, gezien de ter zake door de Minister van Buitenlandse Zaken schriftelijk verstrekte inlichtingen, welke adressant in afschrift zullen worden toegezonden; overwegende, dat de Minister zijn oordeel, dat het onder de huidige omstandigheden niet opportuun zou zijn door middel van een Nederlandse démarche bij de Indonesische Regering aan te dringen op ruimere transfermogelijkheden baseert op een argumentatie, welke door de in het verzoekschrift naar voren gebrachte overwegingen niet is aangetast; stelt aan de Kamer voor, ten aanzien van dit adres over te gaan tot de orde van de dag; 25. een, van E. D. Semet, te Pladju, houdende verzoek om verstrekking van een inreisvisum voor Nederland onder toekenning van een Rijksvoorschot voor overtochtskosten. De commissie, gezien de ter zake door de Minister van Justitie schriftelijk verstrekte inlichtingen, welke adressant in afschrift zullen worden toegezonden; overwegende, dat de repatriëring van spijtoptanten en andere niet-Nederlanders uit Indonesië met toekenning van repatriëringsfaciliteiten beëindigd werd per 1 april 1964, hetgeen op 30 december 1963 door de Regering werd bekend gemaakt; overwegende, dat adressant voor deze overschrijding van de gestelde termijn geen zodanig gegronde redenen heeft aangevoerd, dat hij alsnog voor repatriëring met toekenning van repatriëringsfaciliteiten in aanmerking zou dienen te worden gebracht; overwegende, dat immers adressant, indien al zou moeten worden aangenomen dat de bekendmaking door de Nederlandse Regering dd. 30 december 1963 niet is doorgedrongen tot de plaats waar hij toen werkte, kort voor het vertrek van zijn zwager als repatriant naar Nederland einde 1964 omtrent de mogelijkheid om met toepassing van repatriëringsfaciliteiten naar Nederland te vertrekken werd ingelicht, terwijl adressant eerst op 15 december 1966 zijn verzoek heeft ingediend; stelt aan de Kamer voor, ten aanzien van dit adres over te gaan tot de orde van de dag; 26. een, van R. A. Soeriawinata, te Bundung, ten vervolge op zijn vorig adres in verband met zijn ontslag. De commissie, overwegende, dat het door adressant thans naar voren gebrachte haar geen aanleiding geeft, de Kamer voor te stellen het inzake adressants vorige adres ingenomen standpunt (Kamerstuk zitting 1967, 9044, nr. 4, sub 18) te herzien;
stelt aan de Kamer voor, ten aanzien van dit adres over te gaan tot de orde van de dag; 27.
een, van A. Sterk, te 's-Gravenhage, met betrekking tot studiemogelijkheden voor gedetineerden. De commissie, gezien de ter zake door de Minister van Justitie schriftelijk verstrekte inlichtingen, welke adressant in afschrift zullen worden toegezonden; overwegende, dat niet is komen vast te staan, dat het ten aanzien van adressant als gedetineerde gevolgde beleid ertoe heeft geleid dat adressant vergeleken bij andere gedetineerden met betrekking tot studiemogelijkheden is achtergesteld en dat ook overigens dit beleid niet onjuist is gebleken; stelt aan de Kamer voor, ten aanzien van dit adres over te gaan tot de orde van de dag; 28.
een, van mevrouw C. H. P. Tan Soey Tjhoy-Wuck, te Tjimahi (Indonesië), ten vervolge op het door haar echtgenoot reeds eerder ingediend adres, houdende verzoek om alsnog in aanmerking te komen voor een inreisvisum voor Nederland met toekenning van een Rijksvoorschot voor de overtochtskosten. De commissie, overwegende, dat de inhoud van dit verzoekschrift haar geen aanleiding geeft haar reeds eerder met betrekking tot dit verzoek ingenomen standpunt (Kamerstuk zitting 1966/67 8923, nr. 7, sub 14) te herzien; stelt aan de Kamer voor, ten aanzien van dit adres over te gaan tot de orde van de dag; 29. een, van C. W. v. d. Vorst, te Venlo, betreffende de vaststelling van zijn pensioen. De commissie, gezien de ter zake door de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken schriftelijk verstrekte inlichtingen, welke adressant in afschrift zullen worden toegezonden; overwegende, dat adressants verzoek inmiddels is ingewilligd; stelt aan de Kamer voor, ten aanzien van dit adres over te gaan tot de orde van de dag; 30.
een, van A. van der Wis, te Vaals, houdende verzoek om hem alsnog te belonen voor een door hem aan de Centrale Ideeënbus Commissie voorgelegd idee. De commissie, overwegende dat een rijksambtenaar geen recht heeft op een beloning voor de inzending van een idee bij de Rijksideeënbus; overwegende voorts, dat het niet op de weg der Kamer ligt, te treden in een zelfstandig onderzoek of adressants idee, hetwelk blijkens de bij zijn verzoekschrift gevoegde correspondentie bekend is bij de competente Ideeënbuscommissie, alsnog dient te worden beloond; stelt aan de Kamer voor, ten aanzien van dit adres over te gaan tot de orde van de dag. Aldus vastgesteld 18 december 1967. FRANSSEN BOOT 1) KOEKOEK VAN DEN BERGH 2 ) VEERMAN WIEBENGA 1) Plaatsvervanger van lands verhinderd was aan 2) Plaatsvervanger van aan de vaststelling van dit
VAN SCHAIK KREMER KONING VISSER. HAARS.
mejuffrouw Kok, die wegens verblijf buitensde vaststelling van dit verslag mede te werken. mevrouw Singcr-Dekkcr, die verhinderd was verslag mede te werken.