1
Zitting 1968-1969 - 10 101 Verslag betreffende de uitwerking en toepassing van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap en van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie over 1968 VERSLAG Nr. 2
I. INLEIDING
INHOUD Blz. 1
I. Inleiding
4
II. De instellingen van de Gemeenschappen III. Interne ontwikkeling van de EEG 1. Vrij verkeer van goederen 2. De landbouw 3. Het vervoerbeleid 4. Kartels en machtposities 5. Steunmaatregelen 6. Fiscale harmonisatie 7. Aanpassing van de wetgevingen 8. Vrijheid van vestiging en het verrichten van diensten 9. Economische en monetaire politiek . . . . 10. Sociale aangelegenheden
4 4 6 10 12 12 14 14
IV. Externe betrekkingen met de EEG 1. Inleiding 2. Associatievraagstukken 3. Gemeenschappelijke handelspolitiek
20 20 22 27
. . . .
V. Euratom 1. Inleiding 2. Onderzoekprogramma's 3. Aktiviteiten op het terrein van de vo!ksgezondheid
15 16 18
29 29 30 32
De sterk naar voren getreden meningsverschillen tussen de Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen over de toelating van nieuwe leden, met op de achtergrond politieke meningsverschillen van wijdere strekking, leidden ertoe dat het in het afgelopen jaar moeilijker werd de Gemeenschappen in alle opzichten te vereenzelvigen met het verenigd, democratisch Europa dat de Regering als ideaal voor ogen staat. De spanning tussen het uiteindelijke doel van de Europese eenwording en de geringe mogelijkheden van het ogenblik deed zich in de periode waarover dit verslag handelt, wel bijzonder sterk gevoelen. Niettemin bleven de Gemeenschappen, en in het bijzonder de EEG die ook in 1968 talrijke nieuwe ontwikkelingen te zien gaf, het best beschikbare uitgangspunt voor het bereiken van het nagestreefde doel. Voor de EEG was 1968 een jaar zowel van opmerkelijke prestaties — waaronder de voltooiing van de douane-unie - als van intense frustratie. Pogingen om van de nood van het vastgelopen overleg over het toetredingsvraagstuk een deugd te maken door buiten de Europese Verdragen nieuwe gebieden van samenwerking open te leggen waar ook een bijdrage tot de Europese eenwording zou kunnen worden geleverd, werden in de verslagperiode nog slechts met zeer bescheiden succes bekroond. Voor Euratom eindigde het jaar zo mogelijk in nog groter onzekerheid dan waarmee het begon. De Raad van de Europese Gemeenschappen boog zich in het afgelopen jaar vele malen over het vraagstuk van de lidmaatschapsaanvragen van het Verenigd Koninkrijk, Denemarken, Noorwegen en Ierland. Daar op het voornaamste punt - het openen van toetredingsonderhandelingen iedere overeenstemming uitgesloten bleek, geraakte de discussie al spoedig op zijpaden. Een grote rol speelde daarbij het door de Bondsrepubliek gesuggereerde handelspolitieke arrangement, dat de EEG, in afwachting van een latere toetreding, met de kandidaat-leden en eventueel andere Europese staten zou kunnen afsluiten. Daarnaast vormde ook de gedachte van samenwerking tussen EEG-Ianden en andere Europese landen buiten het kader van de Europese Verdragen — welke gedachte zijn meest pregnante uitdrukking vond in het Benelux-memorandum van 19 januari 1968 - een belangrijk element in de discussie. De vraagstukken betreffende de technologische samenwerking, de Europese vennootschap en het Europese octrooi werden mede in deze discussie betrokken. In de eerste helft van 1968 maakten deze besprekingen zeer weinig voortgang. In de tweede helft ondergingen verschillende voorstellen enige precisering, zowel binnen de EEG als daarbuiten, zonder dat overigens op de hoofdzaken overeenstemming tussen de Zes werd bereikt. Op onderdelen echter, met name de technologische samenwerking en het Europese octrooi betreffende, kon men tegen het einde van het jaar, althans ten aanzien van de organisatorische opzet, tot een akkoord komen. Ten opzichte van beide genoemde onderwerpen werd de mogelijkheid geopend om de kandidaatleden op voet van gelijkheid aan een volgend stadium van de besprekingen te laten deelnemen: hiermede vond een van de gedachten uit het Benelux-memorandum een begin van ver10 101
1-2
(2)
2 wezenlijking en konden de werkzaamheden op deze terreinen worden hetvat. In het najaar van 1968 werd door de Bondsrepubliek met hernieuwde aandrang gepleit voor de totstandkoming van een handelspolitieke regeling van de EEG met andere Europese landen. Frankrijk toonde zich ten opzichte hiervan positiever dan aanvankelijk het geval was, hoewel over de uitwerking van zulk een regeling ook tussen Frankrijk en Duitsland belangrijke meningsverschillen bleven bestaan. De overige Lid-Staten, waaronder Nederland, aanvaardden de Duitse voorstellen slechts als een minimale basis voor discussie. Aan het eind van het jaar bestond er evenwel ten aanzien van de twee hoofdproblemen die aanleiding gaven tot scepsis aangaande het handelspolitieke arrangement, nl. de relatie met de uiteindelijke toetreding en de conformiteit van de tariefmaatregelen met artikel XXIV van het GATT, nog geen enkele zekerheid. De twijfel ten aanzien van de opportuniteit en de levensvatbaarheid van de Duitse voorstellen bleef derhalve bestaan. De in het Benelux-memorandum vervatte suggestie om te komen tot intensievere samenwerking op het gebied van de buitenlandse politiek gaf tenslotte aanleiding tot overleg, aan de hand van Belgische en Italiaanse voorstellen, in de West-Europese Unie. Ook daar bleken echter aanmerkelijke meningsverschillen te bestaan tussen Frankrijk en de overige leden. Aan het besef dat het voor de verdere groei naar Europese eenheid onontbeerlijk is deze impasses te overwinnen werd krachtige vorm gegeven door het Europees Parlementair Congres, dat op 8 en 9 november 1968 te Den Haag bijeenkwam. Het Congres nam een resolutie aan, waarin werd gesteld, dat de beste en meest natuurlijke wijze om Europa te verenigen is voort te bouwen op de grondslagen van de Europese Gemeenschappen, die zowel versterkt als uitgebreid zouden moeten worden. Mochten de Lid-Staten het hier niet over eens worden, dan zou, aldus de resolutie, naar nieuwe wegen van samenwerking, buiten de Europese Verdragen, moeten worden gezocht. Hiertoe zou een bijeenkomst van regeringshoofden dienen bijeen te komen. Dit initiatief werd door de Regering ondersteund en overgenomen. De vruchteloze discussies tussen de Zes over de toetredingsproblematiek lieten niet na hun stempel te drukken op het algemene klimaat waarin de werkzaamheden van de Gemeenschappen zich in 1968 afspeelden. Dat dit klimaat ook reeds in vorige jaren te wensen overliet, is bekend. In deze situatie werd geen verbetering gebracht door de herhaalde pogingen van een van de Lid-Staten om af te dingen op de bevoegdheden van de Europese Commissie. Het duidelijkst kwam dit streven tot uiting in de Franse weigering de Commissie bij de komende onderhandelingen met de geassocieerde Afrikaanse landen de plaats te geven waar zij naar algemene opvatting recht op had. Het gevolg was, dat de ontmoeting met de Afrikaanse landen op 19 december 1968 niet aan zijn doel kon beantwoorden. Bovengenoemde omstandigheden verhinderden overigens niet dat de EEG ook in 1968 op verschillende gebieden weer belangrijke vooruitgang maakte. Het meest gedenkwaardige daarbij was ongetwijfeld het feit dat, overeenkomstig eerder genomen besluiten, op 1 juli 1968 de douane-unie vrijwel volledig in werking trad. Óp die datum werden, behoudens voor een aantal landbouwprodukten, de douanerechten tussen de Lid-Saten afgeschaft, terwijl het gemeenschappelijk buitentarief, verminderd met twee-vijfde gedeelte van de verlagingen overeengekomen in de Kennedy Ronde, in werking trad. Een van de voornaamste doelstellingen van het EEGVerdrag werd hiermede verwezenlijkt. Naarmate het vrije verkeer van goederen in hier gebruikte zin meer en meer werkelijkheid werd, nam evenwel het besef toe dat vele andere handelsbelemmeringen - van fiscale, administratieve, technische, veterinaire en sanitaire aard — nog in stand bleven, of zelfs nog in betekenis toenamen. Ook kon men zich niet aan de gedachte onttrekken dat de beschermende funk-
tie, die destijds werd vervuld door het douanetarief, in toenemende mate dreigt te worden overgenomen door het verlenen van overheidssteun aan industrieën. Zonder twijfel zijn op genoemde gebieden nog belangrijke taken voor de EEG weggelegd, voordat van een volledig vrij verkeer van goederen sprake is. De vreugde omtrent het verwezenlijken van de douaneunie werd enigermate getemperd door het feit dat Frankrijk tengevolge van de ongeregeldheden in dat land in mei 1968 zich genoodzaakt zag zijn toevlucht te nemen tot vrijwaringsmaatregelen, die, naast beperkingen van het deviezenverkeer, onder meer een tijdelijke contingentering van de invoer van enkele produktencategorieën inhielden; tevens werd voorzien in enkele uitvoerstimulerende maatregelen. Frankrijk deed daarbij, zij het niet op het ogenblik van het afkondigen van de maatregelen, een beroep op artikel 109 van het EEGVerdrag (plotselinge crisis in de betalingsbalans). De hierop volgende discussie leidde tot het eerste gebruik van de verdragsbepalingen omtrent het verlenen van wederzijdse bijstand. De Europese Commissie zag erop toe dat de Franse maatregelen niet langer dan strikt noodzakelijk van kracht bleven. Alleen op het gebied van de herdisconteringsfaciliteiten voor de Franse export zag de Europese Commissie zich genoodzaakt een procedure voor het Hof van Justitie tegen Frankrijk in te stellen. Terwijl de voltooiing van de douane-unie op industrieel gebied geen nieuwe besluiten vereiste, was zulks wel het geval voor wat betreft het gemeenschappelijk landbouwbeleid. In het voorjaar van 1968 werd een groot gedeelte van de aandacht in de EEG in beslag genomen door de discussies omtrent de definitieve basis verordeningen voor zuivel en rundvlees, waarover tenslotte eind juni overeenstemming werd bereikt. Bij deze discussies werd tevens betrokken het vraagstuk van de toenemende overschotvorming van boter, naar aanleiding waarvan de Raad van de Gemeenschappen een resolutie aannam betreffende de bevordering van de afzet, en besluiten nam ter beperking van de financiële lasten voor het jaar 1968/69. Deze zelfde problematiek, maar in veel ruimer verband geplaatst, trad op de voorgrond tegen het einde van het jaar toen de Europese Commissie haar plannen ontvouwde voor de hervorming van de landbouw in de EEG in de eerstkomende tien jaar. De bespreking van deze verstrekkende suggesties moest aan het einde van de verslagperiode nog een aanvang nemen. De late indiening van het desbetreffende memorandum had overigens wel het gevolg dat het door Nederland verlangde algemene beraad over de oriëntatie en de financiële aspecten van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, door de Commissie toegezegd voor het najaar van 1968, geen doorgang vond. Tenslotte kan in dit verband nog worden vermeld de aanvaarding door de Raad van een marktordening betreffende de sierteelt, waarmee in het bijzonder ook een Nederlands belang gemoeid is. Onder de overige besluitvorming in de EEG verdient met name vermelding het pakket van maatregelen op het gebied van het vervoer, waarover de Raad het 18 juli 1968 eens werd. Hierbij werden geregeld de toepassing van de concurrentieregels op het vervoer, de instelling van een communautair contingent voor het wegvervoer, de harmonisatie van een aantal sociale voorschriften, en de margetarieven voor het wegvervoer. Deze vooruitgang kon nog niet beschouwd worden als een doorbreking van de impasse waarin het gemeenschappelijk vervoerbeleid reeds zo lang verkeert. Niettemin was hier sprake van een opmerkelijke vooruitgang. Dit resultaat was tevens van belang tegen de achtergrond van de dreigende, en gedeeltelijk reeds in werking getreden, eenzijdige maatregelen van de Duitse Bondsrepubliek op het gebied van het vervoer. Onder de overige belangrijke besluiten die in de EEG gedurende 1968 werden genomen, verdient de definitieve regeling voor het vrij verkeer van werknemers in de Gemeenschap vermelding. Hiermede werd een belangrijk onderdeel van de sociale politiek in de EEG afgerond. Ook dient het feit ver-
3 meld te worden dat de Raad tegen het einde van het jaar een drietal handelspolitieke verordeningen aanvaardde. Hoewel op dit terrein derhalve enige voortgang werd geboekt, bleven de vooruitzichten voor de spoedige totstandkoming van een gemeenschappelijke handelspolitiek, in het bijzonder ten opzichte van Oost-Europa, weinig gunstig. Met de harmonisatie van de douanewetgeving, die nodig is voor de goede werking van de gemeenschappelijke markt, werd aanzienlijke voortgang gemaakt. Wat betreft de buitenlandse betrekkingen van de EEG op andere terreinen dan die van de toetreding en het handelspolitieke arrangement viel het accent in 1968 in belangrijke mate op de verhouding tot Afrika. In de eerste plaats gelukte het de onderhandelingen met Kenya, Tanzanië en Oeganda over een associatieakkoord tot een goed einde te brengen. Dit akkoord werd op 26 juli 1968 te Aroesja (Tanzanië) ondertekend. Dat aldus opnieuw uitvoering kon worden gegeven aan de bekende intentieverklaring van 1963 omtrent de openheid van het associatiebeleid van de EEG in Afrika stemde tot voldoening. In de tweede plaats vond een aanzienlijke mate van voorbereiding plaats voor de komende onderhandelingen inzake de vernieuwing van de Conventie van Jaoende. Alle Lid-Staten spraken de bereidheid uit om deze associatie voor een nieuwe periode aan te gaan en daarbij een nieuw, derde ontwikkelingsfonds in te stellen. Op 19 december vond een eerste gedachtenwisseling op ministerieel niveau plaats met Afrikaanse associatiepartners; men kwam daarbij echter nog niet verder dan het uitwisselen van algemene standpunten. Tenslotte maakten in het afgelopen jaar de onderhandelingen met Tunesië en Marokko over een partieel associatie-akkoord ook zodanige vorderingen dat een spoedige afsluiting daarvan verwacht kon worden. Wat betreft de overige vraagstukken van extern beleid dient te worden vermeld, dat de aanvrage van Israël ook in 1968 onbeantwoord bleef, terwijl de onderhandelingen met Oostenrijk niet werden hervat. Met Spanje vond een onderhandelingsronde over een preferentieel handelsakkoord plaats. Er trad geen wijziging op in het associatiebeleid ten opzichte van Griekenland. Ten aanzien van Turkije werden voorbereidingen getroffen voor de onderhandelingen inzake de modaliteiten van de overgangsfase van de associatie, die de huidige voorbereidende fase zal kunnen vervangen. Het geheel overziende kan men vaststellen dat, niettegenstaande de ernstige politieke meningsverschillen waarvan in het begin van deze inleiding gewag werd gemaakt, de EEG in het afgelopen jaar aanzienlijke voortgang heeft geboekt. Gedeeltelijk betrof het hier echter de uitvoering van reeds eerder genomen besluiten. De vraag is bovendien gerechtvaardigd of de genoemde fundamentele onenigheden niet een nog zwaarder obstakel zullen vormen wanneer de Gemeenschap, nu de douane-unie en de landbouwmarkt nagenoeg zijn voltooid, zich zal wagen aan de nieuwe, uiterst gecompliceerde vraagstukken — bij voorbeeld op het monetaire, industriële en agrarische-strukturele vlak - die in het verschiet liggen. Euratom In het vorige jaarverslag werd een uiteenzetting gegeven omtrent de oorzaken, die hebben geleid tot een crisistoestand in Euratom. Sedertdien is de situatie helaas niet verbeterd. Alle pogingen van Nederlandse kant ten spijt, is men er niet in geslaagd de resolutie van de Raad van Ministers van 8 december 1967 uit te voeren en overeenstemming te bereiken omtrent een derde meerjarenprogramma voor onderzoek en investeringen. Wederom moest de Raad zijn toevlucht nemen tot vaststelling van een éénjarig programma voor 1969. Dit omvat een gemeenschappelijk programma, te financieren door de zes regelingen en een aanvullend programma. Aan de financiering van de projekten, opgenomen in het aanvullend programma, nemen slechts die regeringen deel die zich in de afzonderlijke projekten geïnteresseerd hebben getoond. De Regering acht het zeer teleurstellend, dat het gemeenschappelijk gedeelte bovendien van geringere omvang is dan
het aanvullend gedeelte. Zij vreest dat een ontwikkeling gaande is die zal leiden tot desintegratie van de Gemeenschap. Een gemeenschappelijk programma voor onderzoek van te geringe omvang biedt namelijk geen garantie voor het voortbestaan van de gemeenschappelijke onderzoekcentra. De Raad staat thans voor het uiterst moeilijke probleem om vóór 1 juli 1969 alsnog een meerjarenprogramma op te stellen. De Regering ontveinst zich niet dat de kans, dat overeenstemming zal worden bereikt omtrent een meerjarig onderzoekprogramma - van vergelijkbare omvang als de twee eerste programma's - gering is. EGKS Bij de Commissie der Europese Gemeenschappen werd van Nederlandse zijde verschillende malen aangedrongen op een standpuntbepaling ten aanzien van het Franse „Plan Professionnel", op grond waarvan aan de staalindustrie leningen worden verstrekt tegen een verlaagde rente. Uiteindelijk heeft de Commissie op 4 december 1968 een brief gericht aan de Franse Regering, waarvan de overige Lid-Staten afschrift ontvingen, en waarin zij mededeelt dat de betreffende rente-subsidies niet in strijd zijn met artikel Ac van het EGKS-Verdrag en dat deze maatregelen geen ernstige verstoring op de ijzer- en staalmarkt van de Gemeenschap veroorzaken (artikel 67 van het EGKS-Verdrag). Bij het afsluiten van dit verslag had de Nederlandse Regcring bovenbedoelde standpuntbepaling van de Commissie nog in beraad. De bestaande overeenkomst tussen de Regeringen van de Lid-Staten inzake de invoer van staal uit de landen van het Oostblok werd wederom verlengd met één jaar tot 1 januari 1970, met dien verstande dat de invoermogelijkheden van de Lid-Staten in verband met de handelspolitieke verhouding tot de landen van het Oostblok enigszins werden verruimd. Voorts heeft de Raad zijn instemming betuigd met de beschikking van de Commissie, krachtens welke het verbod van aanpassing van de prijzen aan aanbiedingen uit landen van het Oostblok met één jaar wordt verlengd. Nadat het lid van de Europese Commissie, de heer Haferkamp, in het voorjaar van 1968 een rondreis langs de hoofdsteden had gemaakt teneinde zich te oriënteren inzake de nationale energiepolitieke opvattingen en om ideeën op te doen omtrent een te creëren gemeenschappelijk energiebeleid, bracht de Commissie in het najaar een rapport ter tafel, genaamd ,.De huidige situatie op de energiemarkt in de Gemeenschap". Het rapport, dat een overzicht van de situatie medio 1968 verschafte, beoogde niet zozeer de problemen van het gemeenschappelijk energiebeleid te onderzoeken alswel de grondslag te leggen voor een overeenstemming over de belangrijkste gegevens van de energiehuishouding in de Gemeenschap, Het vormde een uitgangspunt voor de werkzaamheden van de Commissie ter voorbereiding van een gemeenschappelijk energiebeleid. De Commissie heeft eenmaal - in oktober 1968 — over dit rapport met hoge ambtenaren uit de Lid-Staten van gedachten gewisseld. Besloten werd toen dat elk van de LidStaten zijn opmerkingen schriftelijk aan de Commissie zou toezenden. In een gewijzigde versie van haar rapport heeft de Commissie overigens slechts ten dele met deze opmerkingen rekening gehouden. Nog voor januari 1969 diende de Commissie een memorandum bij de Raad in. waarin een eerste oriëntering inzake het gemeenschappelijk energiebeleid wordt gegeven en waarbij de na te streven doeleinden worden aangegeven. De Commissie beschouwt dit document als een basis voor gedetailleerde voorstellen die zij geleidelijk en onverminderd de bevoegdheden waarover zij krachtens de Verdragen beschikt, de Raad wil voorleggen met het oog op de totstandbrenging van een gemeenschappelijk energiebeleid. Op 20 december 1968 ging de Raad akkoord mei de vcrlenging van de in Beschikking no. 1/67 van de Hoge Autotiteit neergelegde subsidieregeling ter vergemakkelijking van de afzet van cokeskolen en cokes aan de staalindustrie in de
4 Gemeenschap. Onder Nederlandse en Italiaanse druk werd de door de Commissie voorgestelde verlengingsperiode van twee jaar tot een jaar teruggebracht, zodat de beschikking thans op 31 december 1969 zal aflopen. Voorts nam de Raad acte van de verklaring van de Commissie, dat deze geen verdere verlenging voor de periode na 31 december 1969 zal voorstellen: dat het stelsel van multilaterale compensaties inzake de intra-communautaire handel in voor de staalindustrie bestemde cokeskolen en cokes een exceptioneel en beperkt karakter dient te hebben, en dat de inhoud van Beschikking no. 1/67 en zijn verlenging voor 1969 geen precedent vormen voor soortgelijke regelingen en niet vooruitlopen op een tot stand te brengen gemeenschappelijk energiebeleid. H. DE INSTELLINGEN VAN DE GEMEENSCHAPPEN In 1968 werd de herstructurering en de rationalisatie van de Gemeenschapsdiensten te Brussel en Luxemburg, waarmee een aanvang was gemaakt na de inwerkingtreding van het Fusieverdrag op 1 juli 1967, voltooid. De diensten van de Commissie bestudeerden een herziening van het statuut van ambtenaren. Deze studie was aan het einde van het verslagjaar nog niet afgerond. Van Nederlandse zijde is in het afgelopen jaar aandacht besteed aan de ambtelijke positie van Nederlanders die werkzaam zijn bij de instellingen van de Gemeenschappen. De Regering bereidde maatregelen voor welke de recrutering van ambtenaren voor indiensttreding bij de Gemeenschappen zouden kunnen vergemakkelijken. In het verslag over 1967 kon geen overzicht worden opgenomen van de personeelssterkte, omdat niet tijdig tot vaststelling van de gemeenschappelijke begroting kon worden overgegaan. Thans kan een zodanig overzicht wederom worden gegeven. Voor zover bij de verschillende instellingen personeel in tijdelijke dienst is toegestaan, is dit eveneens in de cijfers opgenomen. 1968
1969
Europese Parlement Raad Commissie Hof Economisch en Sociaal Comité. . Controle Commissie EEG/EGA . Financiële Commissaris der EGKS
514 563 4 882 110 117 16 3
529 569 4 928 110 129 21 3
Totaal
6 205
6 289
Door de fusie der instellingen zijn de vroeger bestaande gemeenschappelijke diensten opgenomen in het apparaat van de Europese Commissie. In 1968 zag de tweede gemeenschappelijke huishoudelijke begroting voor de drie Europese Gemeenschappen het licht. De Raad stelde op 11 november het Europese Parlement in kennis van de door hem vastgestelde ontwerp-begroting 1969. Het Europese Parlement behandelde de ontwerp-begroting in zijn zitting van 28 november en nam elf wijzigingsvoorstellen aan. In de Raadsvergadering van 9 en 10 december vond vervolgens de definitieve vaststelling plaats, waarbij enkele wijzigingsvoorstellen van het Parlement werden overgenomen. In 1968 werden dertig nieuwe zaken bij het Hof van Justitie voor de Europese Gemeenschappen aanhangig gemaakt. Het Hof wees in vierentwintig gevallen arrest. Van de aanhangig gemaakte zaken zijn sommige van groot belang voor de ontwikkeling van het Gemeenschapsrecht, zoals b.v. de zaken 10 en 18/68, die de juridische grondslag van de gemeenschappelijke ordening van de suikermarkt raken. Van de procedure ex artikel 177 van het Verdrag, die de mogelijkheid van een prejudicieel interpretatieverzoek verschaft, wordt steeds meer gebruik gemaakt. Zulks blijkt eens te meer uit de in deze verslagperiode gewezen arresten. Genoemd kunnen worden de arresten 5/67, dat de voorwaarden opsomt
waaraan de motivering van een verordening moet voldoen, en 24/67, waarin het Hof zich uitspreekt over de verhouding tussen het gemeenschapskartelrecht en de nationale octrooiwetgeving. In de samenstelling van het Hof kwam geen wijziging *). Over het Europese Parlement kan nog het volgende worden opgemerkt. In januari 1969 werd de Italiaanse delegatie naar het Europese Parlement voor het eerst sinds jaren weer vernieuwd. Afgevaardigd werden onder meer zeven communistische parlementsleden, waardoor deze politieke stroming voor het eerst in het Europese Parlement werd vertegenwordigd. Op 3 oktober 1968 nam het Europese Parlement een belangrijke resolutie nopens de communautaire procedures ter uitvoering van het afgeleide gemeenschapsrecht aan. Tevoren had de heer Jozeau-Marigné hierover een verslag uitgebracht. De resolutie gaat uit van artikel 155 van het Verdrag, dat de Commissie bevoegdheden geeft op het terrein van het afgeleide gemeenschapsrecht en onderzoekt vervolgens het bestaan en optreden van de „comité's", zoals deze steeds veelvuldiger voorkomen. Een andere belangrijke resolutie, nl. die betreffende de juridische problemen bij de raadpleging van het europese Parlement dd. 17 oktober 1967 werd in het vorig jaarverslag reeds vermeld. Op aandrang van de Regering werd daarop door de Raad een antwoord gegeven tijdens de samenspraak tussen het Europese Parlement, de Raad en de Commissie in november. De voorzitter van de Raad herhaalde bij die gelegenheid de reeds eerder gedane toezegging, dat de Raad een zo ruim mogelijk gebruik zal maken van de mogelijkheid om het advies van het Europese Parlement in te winnen, in die gevallen waarin zulks niet reeds dwingend door het Verdrag wordt voorgeschreven. Ook werd toegezegd dat de Raad de mogelijkheid van een hernieuwede consultatie zal overwegen wanneer een voorstel in de loop van de besprekingen belangrijke wijzigingen heeft ondergaan, hoewel hierbij de vereisten van een snelle besluitvorming niet uit het oog kunnen worden verloren. III. INTERNE ONTWIKKELING VAN DE EEG 1. Vrij verkeer van goederen De ontwikkeling van het handelsverkeer, 1958-1967 Gedurende de verslagperiode werd de voltooiing van de douane-unie een feit. Op 1 juli 1968 werden, behoudens voor enkele landbouwprodukten, de nog resterende invoerrechten tussen de Lid-Staten afgebroken en werd het gemeenschappelijke buitentarief volledig van kracht. Terugblikkend op de ontwikkeling sinds 1958 kan allereerst worden geconstateerd, dat de handel tussen de Lid-Staten *) Het Hof is momenteel als volgt samengesteld: Functie
Naam
Datum van aanvang der werkzaamheden
Datum van beëindiging der werkzaamheden
President
R. Lecourt
7/10/1964
6/10/1970
Ie Kamer President
J. Mertens de Wilmars Rechter A. M. Donner Rechter R. Monaco Advocaat Generaal K. Roemer
7/10/1967
6/10/1973
7/10/1964 7/10/1964 7/10/1967
6/10/1970 6/10/1970 6/10/1973
He Kamer President Rechter Rechter Griffier Advocaat Generaal
7/10/1967 7/10/1967 7/10/1964 7/10/1967 7/10/1964
6/10/1973 6/10/1973 6/10/1970 6/10/1973 6/10/1970
A. Trabucchi P. Pescatore W. Strauss A. van Houtte J. Gand
5 van de E E G van 1958 tot 1967 met 370 pet. is toegenomen. De handel van de Lid-Staten met andere industrielanden nam gedurende dezelfde periode toe met circa 240 pet., terwijl die met de overige landen slechts met 160 pet. steeg. Voor alle Lid-Staten afzonderlijk kan eveneens een sterkere groei van de intra-handel dan die van de handel met derde landen worden waargenomen. De verdeling van deze groei over de in- en uitvoerstromen afzonderlijk kan met de volgende opstelling worden geïllustreerd: EEG-handel in 1967 (index, 1958 => 100, in lopende prijzen)
Ontwikkeling van de struktuur van de Nederlandse goederenuitvoer, 1958-1967 Aandeel in % van het totaal Totaal 1958
Intra-handel Met andere industrielanden . Met overige landen
Invoer
Uitvoer
370 235 160
370 215 150
370 255 165
Deze gegevens geven een beeld van een sterk toenemende vervlechting van de economieën van de betrokken landen gedurende het wordingsproces van de douane-unie. Een van de belangrijkste voordelen van het totstandbrengen van een gemeenschappelijke markt is, naar algemeen wordt aangenomen, de bevordering van een optimale allocatie van produktiefaktoren, zodat de produktie daar plaats vindt waar de omstandigheden het gunstigst zijn. Ten gevolge van de optredende specialisatie zal de economische groei optimaal verlopen en de welvaartsstijging zo groot mogelijk kunnen zijn. Hoewel nog niet in alle opzichten kan worden gesproken van een volledig bevredigend funktioneren van de gemeenschappelijke markt, lijkt het in dit verband interessant na te gaan of er wijzigingen zijn opgetreden, en zo ja welke, in de samenstelling van het exportpakket, dat iedere Lid-Staat aan zijn partners in de gemeenschappelijke markt verkoopt. Een eventuele ontwikkeling in de richting van specialisatie, in die zin dat bepaalde produkties zich in bepaalde Lid-Staten zouden gaan concentreren, zou zijn neerslag moeten vinden in strukturele wijzigingen van het onderlinge handelspatroon. Voor Nederland geeft navolgende tabel een nader inzicht in de wijzigingen in de samenstelling naar goederensoorten van ons totale exportpakket en van ons EEG-exportpakket.
EEG 1958
1967
30,6 8,2 19,1 18,4 14,4 9,3
25,6 9.5 21,0 22,2 8,5 13,2
34,1 10,0 22,0 15,2 12,1 6,6
28,7 10,6 25,0 17,4 6,9 11,4
100,0
100,0
100,0
100,0
29,3 1,3 8,1 5,1 7,7 1,2 2,6 0,8 1,3
24,2 1,4 7,1 7,6 9,8 1,4 1,1 0,4 1,3
33,5 0,6 7,1 4,4 6,3 2,1 1,5 1,2 0,8
27,5 1,2 8,1 5,7 8,1 2,2 0,8 0,6 1,5
Voedings-en genotmiddelen Grondstoffen Fabrikaten o) Machines en vervoer . . . Aardolie Chemie Totaal
Totaal
1967
Voedingsmiddelen . . . . Genotmiddelen Textiel Machines Electrotechniek Kleding Katoenen weefsels . . . . Wollenweefsels Synthetische garens. . . . a) excl. metallurgische bedrijven.
De opvallende wijzigingen hebben vooral betrekking op de afnemende betekenis van de voedingsmiddelen, de sterke teruggang van de aardoliesector en het sterk toegenomen gewicht van de chemische sector. De export van voedingsmiddelen blijkt het tempo van de algemene exportstijging niet te hebben kunnen bijhouden. Ondanks een toename van de export naar de EEG-partners van pl.m. 150 pet. gedurende de beschouwde periode, daalde het aandeel in het EEG-exportpakket aanzienlijk. Ditzelfde geldt niet voor de genotmiddelen. Het aandeel van deze categorie blijkt tengevolge van de toegenomen welvaart in het EEG-pakket verdubbeld te zijn. Merkwaardig is nog dat, hoewel textiel in het totale exportpakket wat teruggelopen is, het aandeel in het EEG-pakket is toegenomen. Gezien het verloop van het aandeel van de katoenen en wollen weefsels moet dit gunstige beeld van de textielsector duidelijk worden toegeschreven aan de synthetische goederen. Beschouwt men nu de ontwikkeling van de samenstelling van de EEG-exportpakketten van de overige Lid-Staten, dan blijkt het volgende:
Ontwikkeling van de struktuur van de goederenuitvoer van de afzonderlijke Lid-Staten naar de gemeenschappelijke markt (mutaties in het aandeel van de totale export 1967 t.o.v. 1958) Nederland Voedings- en genotmiddelen. Grondstoffen Fabrikaten a) Machines en vervoer b). . . Aardolie Chemie
— 5,4 + 0,6 + 3,0 + 2,2 — 5,2 + 4,8
Totaal Voedingsmiddelen Genotmiddelen Textiel Machines Electrotechniek Kleding Katoenenweefsels Wollenweefsels Synthetische garens Personenauto's b)
BLEU
W.-Duitsland
Italië
Frankrijk
+
+ 1,1 + 0,4 + 5,3 + 2,8 — 11,6 + 2,0
— 18,5 — 3,6
— 10,2
+ + + +
+ + — +
+ + — +
0
. . . .
+ + + + — +
6,0 0,6 1,0 1,3 1,8 0,1 0,7 0,6 0,7
-
3,6
— 3,2
2,3 4,8 9,7 2,2
0
0
+ +
— — —
+
—. —
+ +
2,9 0,7 2,9 1,7 0,7 0,8 0,9 1,8 0,6 6,2
+ + + — + +
-i
— + +
a) exclusief metallurgische industrie b) inclusief auto-assemblage 10 101
0,9 0,1 2,4 1,4 1,4 1,3
1-2
(3)
0,1 0,5 2,3
9,5 8,3 3,3 1,0
+
0 16,5
7,9 0,7 6,0 7,0 2,6
0
+
9,7
— 2,0 — 4,6
— 1,8 — 2,0
+ + +
+ + + + — + +
2,8 6,6 4,2 — 0,5 — 3,7 + 0,2 — 1,5
3,3 0,5 1,8 0,1 0,5 0,3 1,4
6 De dalende betekenis van de voedingsmiddelen in het Nederlandse oportpakket blijkt zich lang niet in alle andere LidStaten voor te doen. Zowel in de BLEU als in Duitsland, maar vooral in Frankrijk, blijkt het aandeel van de voedingsmiddelcn in het pakket te zijn gestegen. Dit hangt waarschijnlijk samen met het feit dat deze landen die traditioneel zeer weinig voedingsmiddelen plachten te exporteren, tengevolge van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en de vrije EEG-markt voor het eerst in belangrijke mate aan deze handel gingen deelnemen. Voor Italië daalde het aandeel van de voedingsmiddelen nog sterker dan voor Nederland. De afnemende betekenis van de aardolie in het exportpakket blijkt zich in alle Lid-Staten behalve Italië voor te doen. De zeer sterk gestegen behoefte aan aardolieprodukten in alle landen blijkt zich derhalve niet te manifesteren in een sterk toenemende intra-handel. In deze strategische sector breiden alle landen kennelijk hun eigen capaciteiten sterk uit. Daarentegen blijkt de sterke expansie van de chemie in alle Lid-S.aten ertoe te leiden dat chemische produklen een groter aandeel in het EEG-exportpakket veroverden. Voor Nederland blijkt dit we! in opvallende mate. Het aldus geschetste verloop van het handelsverkeer toont geen duidelijk beeld van een toenemende specialisatie. Voorzover er van specialisatie sprake is, heeft deze kennelijk een te verfijnd karakter dan dat zij uit gegevens, die zijn gebaseerd op een betrekkelijk grove indeling in hoofdcategorieën van produktcn, zou kunnen v. orden afgeleid. Vrijwaringsmaatregelen Met een beroep op de noodsituatie die zich medio 1968 1968 in Frankrijk voordeed, trof de Franse Regering per 1 juli 1968 een aantal vrijwaringsmaatregelen. Achteraf werd hiervoor door de Europese Commissie machtiging verleend, op grond van de in de artikelen 108 en 109 voorziene procedure. Nadat de Commissie op 5 juli 1968 ex artikel 108 lid 1 een aanbeveling van algemene strekking tot Frankrijk had gericht, richtte zij vervolgens een aanbeveling tot de Raad om wederzijdse bijstand aan Frankrijk toe te kennen. Bij richtlijn van 20 juli 1968 heeft de Raad dit gedaan. Vijf Lid-Staten verbonden zich daarbij om een expansieve economische politiek te voeren, een stabilisatie van het disconto na te streven, en zo mogelijk Franse emissies op hun kapitaaln.ark;en toe te laten. Bovendien zou een gemeenschappeüjk standpunt worden ingenomen bij de bespreking van de Franse situatie in andere internationale organisaties. Vervolgens verstrekte de Commissie, overeenkomstig artikel 108, lid 3. bij beschikking van 23 juli 1968 aan Frankrijk een machtiging om een aantal vrijwaringsmaatregelen te nemen, aangezien zij de reeds getroffen maatregelen en de verleende wederzijdse bijstand op zichzelf ontoereikend achtte. Het ging hierbij om contingenten voor een viertal produktencategorieën en een aantal exportstimulerende maatregelen. Op 1 november verviel de contingentering voor automobielen, terwijl soortgelijke beperkingen voor huishoudelijke elektrische apparaten, bepaalde textielprodukten en staal, op 31 december werden ingetrokken. Ten behoeve van de export had de Commissie Frankrijk gemachtigd om tot 1 februarie 1969 een aantal stimuleringsmaatregelen te nemen, al. een preferentieel herdisconteringstarief van minimaal 2 pet., een compensatie van het loonaandeel van 6 pet (na 1 november 3 pet.), en bepaalde verzekeringsfaciliteiten tegen prijsstijgingen. Frankrijk maakte deze maatregelen op 1 februari 1969. conform de aanwijzingen van de Commissie ongedaan, zij het dat het voor het preferentiële herdisconteringstarief. op dat moment reeds in gebreke was. Vanaf 1 november jl. had de Franse Regering volgens de beschikking van de Commissie het herdisconteringstarief nl. zodanig aan moeten passen, dat niet meer dan 1,5 punt voordeel werd gegeven; op dat moment paste de Banque de France bij een officieel disconto van 6 pet., echter een preferentieel herdisconteringstarief van
3 pet. toe. Dit was voor de Commissie aanleiding om de zaak bij het Hof van Justitie aanhangig te maken. Dit was de eerste maal in de tienjarige geschiedenis van de Gemeenschap dat een beroep werd gedaan op de artikelen 108 en 109. Hoewel het nog te vroeg is om een definitief oordeel te geven over inhoud en strekking van deze gecompiiccerds artikelen, zij nu reeds op één interessant aspect gewezen. Indien een Lid-Staat wegens een plotselinge crisis in de betalingsbalans genoodzaakt is om autonoom vrijwaringsmaatregelen af te kondigen ex artikel 109, lid 1, kan volgens de Commissie kennelijk alsnog de procedure van artikel 108 gevolgd worden, zodat de Commissie de maatregelen achteraf nog kan goedkeuren. Deze mogelijkheid tot een meer communauta re controle lijkt van belang, met het oog op het feit dat op de vrijwaringsmaatregelen van artikel 108 en 109 ook na de overgangsperiode een beroep kan worden gedaan. 2. De Landbouw Het verslagjaar 1968 stond ook voor de landbouw in het teken van de verwezenlijking van de douane-unie. Nadat sinds november 1966 geleidelijk voor een aantal belangrijke landbouwprodukten de einufaseregelingen in werking getreden waren, kon in juli 1963 de gemeenschappelijke landbouwmarkt goeddeels afgerond worden. Op 1 juli trad voor de nog resterende verse groente- en fruitsoorten, de groente- en fruitconserven, de siertee'tsector, alsmede voor suiker, de gemeenschappelijke markt met een vrij intern handelsverkeer in werking. De marktori'ening voor groente en fruit en voor de sierteelt moet nog worden afgerond met een regeling van het invoerbeleid (liberalisatie dan wel contingentering van de invoer). Eveneens per 1 juli werd het vrije intra-verkeer voor het merendeel van de nog resterende landbouw produkten verwezenlijkt en het gemeenschappelijk douanetarief ingesteld. Voor een aantal andere produkten (tabak, visserijprodukten, wijn) zijn inmiddels voorstellen van de Europese Commissie voor een marktordening in behandeling genomen. Voor de dan nog resterende produkten, zoals vlas, hennep, hop, aardappelen, worden nog commissievoorstellen verwacht. Op 29 juli tenslotte trad ook de vrije markt voor zuivel en rundvlees in werking. De intrede van het vrije verkeer voor deze sectoren, welke aanvankelijk per 1 april 1968 was voorzien, moest enige malen uitgesteld worden, omdat de noodzakelijke regelingen niet tijdig konden worden vastgesteld. Vooral recente ontwikkelingen op de EEG-zuivelmarkt, waar zich boteroverschotten hadden opgehoopt, gaven tot langdurige en p^oeizame onderhandelingen aanleiding. Hoewel de Raad ieder jaar op voorstel van de Europese Commissie de landbouwprijzen voor het volgende seizoen vóór 1 augustus moet vaststellen, werd hierop in het verslagjaar, behoudens wat de prijzen voor olijfolie en varkensvlees betreft, een uitzondering gemaakt. De reden hiervan was dat de Commissie niet vooruit wilde lopen op het, voor het einde van het jaar lumgekondigde memorandum van de Commissie over de hervorming van de landbouw in de Gemeenschap. In dit verslagjaar werden de regels en de procedures vastgesteld, volgens welke de waarde van de rekeneenheid waarin de gemeenschappelijke landbouwprijzen zijn uitgedrukt, eventueel zal worden aangepast, ingeval één of meer LidStaten hun muntpariteit mochten wijzigen. In het onderstaande wordt op verschillende onderdelen ingegaan. De zuivelregeling Op 29 juli trad de gemeenschappelijke markt voor zuivelprodukten in werking. Het nu tot stand gekomen systeem voor de eindfase wijkt weinig af van dat wat in de overgangsfase bestond. De basisverordening schrijft voor dat de Raad jaarlijks, met inachtneming van de afzetmogelijkheden op de markt
7 van de Gemeenschap en op de markten daarbuiten en na raadpleging van het Europese Parlement, een voor de gehele Gemeenschap geldende richtprijs voor de melk vaststelt. De verwezenlijking van deze richtprijs wordt langs tweeërlei weg nagestreefd. In de eerste plaats wordt de richtprijs tegen invloeden van buitenaf beschermd door bij invoer heffingen op te leggen, die de invoerprijzen van de verschillende zuivelprodukten optrekken tot een gemeenschappelijke drempelprijs. Verder is voorzien in een inleveringsmogelijkheid voor boter, magere melkpoeder en een tweetal Italiaanse kaassoorten (Grana-Padano en Parmigiano-Reggiano). In de marktordening voor zuivel bleef de richtprijs voor melk gehandhaafd op het peil, waarop hij reeds in 1966 door de Raad was vastgesteld, nl. op f 35,30 per 100 kg met een vetgehalte van 3,7 pet. De interventieprijs voor boter werd vastgesteld op f 628,07 per 100 kg, die voor magere melkpoeder op f 149,32 per 100 kg. Teneinde aan Duitse en Italiaanse bezwaren in het financiële vlak tegemoet te komen, is overeengekomen dat van de verliezen op de afzet van de op 1 april 1968 aanwezige botervoorraden - deze voorraden hadden zich immers gevormd onder een nog goeddeels nationaal prijsbeleid — een bedrag van 170 min. rekeneenheden (r.e.) naar rato van de op d e datum in de verschillende landen aanwezige voorraden door de Lid-Staten worden gedragen. Op de andere zuivelkosten zal tot een maximum van 630 min. r.e. de gewone sleutel van het EEG-Landbouwfonds van toepassing zijn. Wanneer deze kosten in het jaar 1968 69 dit bedrag te boven gaan, zullen passende communautaire maatregelen op economisch en financieel gebied genomen worden. Verder bevestigde de Raad de instelling van een bij Raadsresolutie van februari 1964 overeengekomen heffing op plantaardige oliën en vetten, welke heffing in totaal maximaal 87,5 min. r.e. mag opbrengen. Van Nederlandse zijde is er daarbij wederom aan herinnerd, dat de uitvoering van deze resolutie niet los gezien kan worden van een gelijktijdige versterking van de budgettaire bevoegdheden van het Europese Parlement. De rundvleesregeling De gemeenschappelijke rundvkesrcgeling, die sedert 29 juli 1968 wordt toegepast, voorziet in een jaarlijkse vaststeL ling door de Raad, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europese Parlement, van oriëntatieprijzen voor runderen en kalveren. Voor het jaar 1968/69 werden deze prijzen vastgesteld op: f 246,16 per 100 kg levend gewicht voor n a d e r e n , en f331,23 per 100 kg levend gewicht voor kalveren. In het eindfasebeieid voor deze sector wordt, evenals dit in de overgangsfase het geval was, de invoer uit derde-landen belast met het gemeenschappelijke douanerecht en eventueel met een aanvullende heffing. Deze heffing dient ter overbrugging van het verschil tussen de prijs bij invoer verhoogd met het douanerecht, en de oriëntatieprijs. Mede bepalend voor het tijdstip waarop en de maat waarin de invoer uit derde-landen met een aanvullende heffing wordt belast, is echter de feitelijke marktsituatie in de Gemeenschap, zoals deze tot uitdrukking komt in de gewogen gemiddelde marktprijzen in de Gemeenschap. Beweegt de marktprijs in de E E G zich boven 106 pet. van de oriëntatieprijs, dan wordt de berekende aanvullende heffing niet opgelegd; daartegen wordt
hij in zijn gehe.1 opgelegd, wanneer de marktprijs zich beneden de oriëntatieprijs beweegt. Tussen deze beide uitersten zijn nog een drietal trajecten voorzien, waarin de berekende heffing gedeeltelijk wordt opgelegd. Bijzondere invoerregelingen ten opzichte van de dcrde-Ianden zijn voorzien voor de invoer van bevroren vlees en van mestkalveren die bestemd zijn voor de vleesproduktie. Krachtens de in de Kenncdy Ronde door de E E G aangegane vcrplichtingen, is eveneens een bijzonder invoerregiem van kracht voor de invoer uit Denemarken van runderen die bestemd zijn voor verwerking onder douanetoezicht. De nieuwe EEG-rundvleesvcrordening kent twee vormen van marktinterventie om aanzienlijke dalingen in de prijzen van runderen en rundvlees te verlijden of te beperken. Interventiemaatregelen voor de gehele Gen-eenschap zijn verplicht gesteld voor het geval de gewogen gemiddelde marktprijs in de Gemeenschap beneden 93 pet. van de oriëntatieprijs daalt. Beweegt de gewogen gemiddelde marktprijs zich beneden 98 pet. van de oriëntatieprijs, terwijl tegelijkertijd de marktprijs op bepaalde markten daalt beneden een prijs die overeenkomst n e t 93 pet. van de oriëntatieprijs, dan mogen voor die markten en voor die kwaliteiten, waarvoor aan de laatste voorwaarde is voldaan, facultatief regionale interventiemaatregelen worden toegepast. Genoemde percentages kunnen jaarlijks worden herzien. De praktische toepassing van het interventiestelsel wordt geregeld volgens de beheerscomitéprocedurc. Veterinair
beleid
Voor de functionering van de gemeenschappelijke markt voor vee en vlees is het van essentieel belang, dat deze niet belemmerd wordt door autonome maatregelen van de LidStaten op veterinair gebied. In het verleden gingen bepaalde landen te gemakkelijk over tot rigoureuze grensskiitingen bij het optreden van besmettelijke veeziekten in bepaalde regio's van het exporterende land. In maart 1968 heeft de Raad een resolutie voor een gemeenschappelijk optreden in veterinaire aangelegenheden aanvaard. Deze raadsresolutie verzoekt de Commissie om concrete voorstellen op dit terrein uit te werken en aan de Raad voor te leggen. De juridische basis van de te treffen regelingen zal geval voor geval worden bepaald. Enkele maanden lacer bereikte de Raad overeenstemming over de procedure, volgens welke het in te stellen Permanent Veterinair Comité de Commissie behulpzaam zal zijn bij de uitvoering van maatregelen op veterinair gebied. Hierbij is een compromis gevonden waarin ten aanzien van de verdeling van taken tussen Commissie en Raad het accent wat sterker bij de Raad ligt dan in de marktordeningen het geval is. De regeling zal a's proef gedurende een periode van 18 maanden worden toegepast. De gemeenschappelijke
prijzen voor olijfolie et;
varkensvlees
In afwachting van de verschijning van het memorandum van de Europese Commissie heeft de Raad de gemeenschappelijke landbouwprijzen voor het nieuwe seizoen nog niet vastgesteld. Alleen voor olijfolie en varkensvlees, waarvoor het nieuwe verkoopseizoen in november 1968 aanving, moest hierop een uitzondering worden gemaakt. Onderstaande tabel geeft deze prijzen weer. Ter vcrgclijking zijn de prijzen van het vorige seizoen eveneens opgenomen.
Prijzen van olijfolie en varkensvlees in de Gemeenschap (in guldens per 100 kg)
Olijfolie Produktierichtprijs. Marktrichtprijs . . Geslachte varkens Basisprijs
Toepass in gsperiode
Gemeenschappel ij k<s prijs
Toepassingsperiode
Gemeenschappelijke prijs
1/11/67—1/11/68 1/11/67—1/11/68
— f417,20 — f290,50
1/11/68—1/11/69 1/11/68-1/11/69
— f417,20 — f261,—
1/11/67—31/7/68 1/8/68—31/10/68
— f266,07 — f271,50
1/11/68—1/11/69
— f271,50
8 De agrarische
rekeneenheid
De waarde van de rekeneenheid waarin de gemeenschappelijke landbouwprijzen zijn uitgedrukt, is bij Raadsverordening van november 1962 gelijkgesteld aan 0,88867088 gram fijn goud (1 dollar). Dit impliceert dat als in een EEG-land de muntpariteit wordt gewijzigd, de prijzen van landbouwprodukten in dat land, uitgedrukt in nationale valuta, zich automatisch wijzigen (stijging bij devaluatie, daling bij revaluatie). In mei 1968 aanvaardde de Raad een verordening die de mogelijkheid schept om de waarde van de rekeneenheid eventueel in geval van een dergelijke pariteitswijziging aan te passen. De verordening voorziet een automatische wijziging van de waarde van de agrarische rekeneenheid in twee gevallen. Als alle EEG-Ianden hun muntpariteit in dezelfde richting en in dezelfde mate wijzigen, wijzigt de waarde van de rekeneenheid zich automatisch in dezelfde richting en in dezelfde mate. In het geval, dat alle EEG-landen hun muntpariteit in dezelfde richting, doch niet in dezelfde mate wijzigen, wijzigt de waarde van de rekeneenheid zich automatisch in dezelfde mate als de valuta van dat land, dat zijn muntpariteit het minst heeft gewijzigd; eventueel kan de Raad tot een grotere wijziging besluiten. In alle andere gevallen dan de twee genoenv de, vindt er geen automatische aanpassing van de waarde van de rekeneenheid plaats, doch kan de Raad, die binnen drie dagen bijeenkomt, wel met unanimiteit tot een wijziging van deze waarde besluiten. Daarbij kunnen eventueel ook een of meer landbouwprijzen worden herzien. In aansluiting op deze basisverordening setlde de Raad enige uitvoeringsvoorschriften vast terzake van de aanpassing van heffingen en restituties, wanneer de waarde van de rekeneenheid is gewijzigd.
In het verslagjaar is overigens reeds gebleken dat pariteitswijziging door een of enkele Lid-Staten afzonderlijk, uit hoofde van de consequenties voor de landbouwprijzen op zeer grote moeilijkheden kan stuiten. Steunbeleid Als factor die, naast de in de afgelopen jaren plaats gevonden hebbende gelijkmaking van de landbouwprijzen in de zes landen, mede bepalend is voor de concurrentieverhoudingen binnen de Gemeenschap, moet het steunbeleid worden genoemd. Nadat de Commissie reeds in een eerder stadium een inventarisatie had gemaakt van de nog bestaande nationale steunmaatregelen, zette zij in 1968 de toetsing van de maatregelen voort. Daarbij is een indeling gemaakt in drie categorieën, nl. steunmaatregelen die duidelijk op het gebied van de produktie en de verkoop liggen, steunmaatregelen op het gebied van de propaganda en publiciteit en steunmaatregelen op het gebied van de investeringen. Als resultaat van de toetsing van nationale steunmaatregelen bij produktie en verkoop heeft de Commissie in 1968 een aantal regelingen in de verschillende Lid-Staten onverenigbaar verklaard met de desbetreffende bepalingen van het Verdrag. Verder heeft zij de data aangegeven waarop deze regelingen uiterlijk moeten worden afgeschaft. Als uitvloeisel hiervan heeft de Nederlandse Regering de graantoeslag lichte gronden op 1 juli 1968 beëindigd. Ontwikkeling van de Nederlandse uitvoer Van de ontwikkeling van de Nederlandse uitvoer van land- en tuinbouwprodukten, op korte en op wat langere termijn, zowel naar volume als naar waarde, geeft de hiernavolgende tabel een beeld.
Nederlandse uitvoer van land- em tuinbouwprodukten naar de EEG en naar 3e landen x) Waarde in min gld.
1960 2)
Hoeveelheidsindex op basis 1960 = 100
Prijsindex op basis 1960= 100
Waardeindex op basis 1960 = 100
1966 2)
1967
1966 2)
1967
19662)
1967
19662)
1967
775 413 363
1095 660 434
1223 690 533
125 124 111
142 144 137
113 119 107
111 116 107
141 160 120
158 167 147
383 386 197
1004 714 290
1080 784 296
149 157 124
166 175 135
116 118 119
112 116 111
172 185 147
185 203 150
360 144 217
595 335 259
664 379 284
139 193 97
156 219 106
119 121 124
118 121 123
165 234 120
184 264 131
757 332 425
1192 745 447
1316 834 482
134 179 96
155 205 111
118 125 110
112 122 102
157 224 105
174 251 113
849 299 550
1058 413 645
1141 476 665
117 107 122
110 133 100
115 150 99
125 138 117
134 159 121
602 545 57
556 496 60
521 468 54
84 82 106
84 82 103
110 111 99
103 104 91
92 91 105
87 86 94
3927 2119 1808
5499 3363 2136
5945 3631 2314
123 132 109
135 143 121
114 120 109
112 124 105
140 159 118
151 171 128
s
Akkerbouwprodukten ) Totaal EEG 3e landen Groenten en Fruit Totaal EEG 3e landen Siergewassen Totaal EEG 3e landen Vee en Vlees Totaal EEG 3e landen Zuivelprodukten Totaal EEG 3e landen Pluimvee en eieren Totaal EEG 3e landen Totaal Totaal EEG 3e landen
113 104 117
*) Onder land- en tuinbouwprodukten worden hier verstaan die produkten van land- en tuinbouw die in Nederland worden voortgebrach 1 met inbegrip van industrieel verwerkte produkten. a ) Door verbetering van de statistische methoden zijn deze cijfers niet zonder meer vergelijkbaar met die uit het vorige verslag. *) Met inbegrip van industrieel verwerkte produkten, bier en gedistilleerd, doch met uitzondering van cacao en cacaoprodukten.
9 Europees Oriëntatie- en Garantiefonds
voor de
Landbouw
In het verslag over 1967 kon van de werking van het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds in het boekjaar 1964/65 nog slechts een voorlopig overzicht worden gegeven. In het verslagjaar konden de uitgaven van dit derde boekjaar, waarin het Fonds 3 / 6 deel van de daarvoor in aanmerking komende uitgaven aan exportrestituties naar derde-landen en aan marktinterventiekosten voor zijn rekening nam, definitief worden vastgesteld. Het Europese Oriëntatie-
en Garantiefonds
hoeve van de verbetering van de struktuur van de produktie en de afzet van olijven, olijfolie en groenten en fruit, en verder f 18,1 min. voor herstel van de schade aangericht door de wateroverlast in Italië in 1966, alsmede f 14,5 min. voor de financiering van de struktuurenquéte in de E E G beschikbaar waren gesteld, bleef voor financiering van andere projekten nog f 94,3 min. beschikbaar.
voor de Landbouw in de berekeningsperiode
1964J65
(in min. gld.) Ontvangsten uit garantiedeel Frankrijk. Italië. . . Duitsland. Nederland BLEU . .
J 2
Ontvangsten uit oriëntatiedeel ')
Totale Ontvangsten 2)
Bijdragen 3)
Saldi
+ 293,9 — 112,5 — 160,0 + 24,9 — 45,2
449,1 7,7 24,9 90,3 6,7
32,3 96,9 42,0 11,3 15,1
481,4 104,6 66,9 101,6 21,8
187,5 217,1 227,0 76,7 67,0
578,7
197,6
776,3
775,3
) Reeds toegewezen in 1967 (zie EEG-Jaarverslag 1967) op grond van de toenmalige raming van de garantieuitgaveri in 1964/65.
) D e totale ontvangsten liggen f 1 min. hoger dan de bijdragen, doordat nog een bedrag van f 1 min. uit vorige jaren voor oriëntatiedoeleinden beschikbaar was. 3 ) In deze periode berekend:
- voor 80% volgens de sleutel van art. 200 lid 1, van het Verdrag; - voor 20% evenredig aan de netto-invoer; - met een correctie voor de overschrijding van het Italiaans plafond van 28%. Zoals in het vorige verslag werd vermeld, heeft de Raad in oktober 1967 een Commissievoorstel aanvaard om de tot nu toe bestaande achterstand in de verrekening van de gemeenschappelijk gedragen exportrestituties en interventiekosten tussen de Lid-Staten en het Fonds in te halen en om deze verrekening in de toekomst eerder te laten plaatsvinden. Volgens dit nieuwe verrekenschema zouden de garantieuitgaven voor de boekjaren 1965/66 en 1966/67 voor 75 pet. in 1968, resp. 1969 afgerekend worden. De 75 pet.-afrekening voor het boekjaar 1965/66 heeft ingevolge een Commissiebesluit van december 1967 begin 1968 plaatsgevonden. Het Commissiebesluit terzake van de afrekening over 1966/67 werd nog in december 1968 genomen. Onderstaande tabel geeft de geraamde bedragen weer, waarop bovengenoemde voorlopige afrekeningen betflekking hebben. Het Europese Oriëntatie-
en Garantiefonds
Onderstaande tabel geeft de verdeling over de Lid-Staten: Aantal toegewezen projekten Frankrijk . Italië . . . Duitsland . Nederland. België. . . Luxemburg
Toegewezen bedrag (in min. gld)
34 59 31 17 9 2
20,8 32,0 26,2 7,3 7,4 0,6
152
94,3
Het bedrag van f 7,3 min. dat Nederland uit het oriëntatiedeel van het Fonds ontvangt, is voor ongeveer de helft
voor de Landbouw in de berekeningsperioden
I965J66 en 1966J67
(in min. gld.)
Frankrijk. Italië. . . Duitsland. Nederland BLEU . .
Ontvangsten uit Garantiedeel
Bijdragen aan Garantiedeel
Saldi uit Garantiedeel
1965/66
1965/66
1966/67
1965/66
1966/67
521,2 17,5 58,7 233,3 38,5
558,0 348,0 98,8 271,3 64,7
283,2 156,4 275,3 83,3 71,0
392,3 295,0 413,4 130,6 109,5
869,2
1340,8
869,2
1340,8
In tegenstelling tot de afrekening van de garantieuitgaven, verloopt de toewijzing van subsidies op struktuurprojekten door de Europese Commissie aanmerkelijk sneller. In maart 1968 ging de Commissie over tot toewijzing van de gelden uit de oriëntatieafdeling voor de projekten uit het jaar 1967. Hiervoor was een bedrag uitgetrokken van f 289,7 min., zijnde 1/3 van de geraamde uitgaven voor de afdeling garantie in de berekeningsperiode 1965/66. Daar de Raad echter een bedrag van f 162,9 min. gereserveerd had voor Italië ten be-
238,0 138,9 216,6 150,0 32,5
1966/67 165,7 53,0 314,6 140,7 — 44,8
+ + — +
bestemd voor een tiental projekten ter verbetering van de afzetstruktuur, met name in de zuivel, de groente- en fruiten de vleessector. De andere helft heeft de Commissie bestemd voor projekten op het gebied van ruilverkaveling en waterbeheersing. Tenslotte heeft de Commissie aan het einde van 1968 van de projekten 1968 (boekjaar 1966/67 van het Fonds) een eerste serie van 169 struktuurprojekten goedgekeurd. Hiermede is een bedrag gemoeid van ruim f 135,9 min., zijnde 10 101
1-2
(4)
10 ongeveer 40 pet. van de in totaal voor struktuurprojekten beschikbare gelden. De goedkeuring van een tweede, tevens laatste, serie struktuurprojekten voor het jaar 1968 kan omstreeks april 1969 worden tegemoetgezien. Onderstaand overzicht geeft de verdeling van de eerste serie projekten 1968 over de Lid-Staten: Aantal toegewezen projekten Frankrijk Italië Duitsland Nederland België Luxemburg
Toegewezen bedrag (in min. gld.)
24 66 41 20 17 1
29,7 46,8 38,3 10,9 10,2 —•
169
135,9
Het bedrag van bijna f 11 min. dat Nederland uit dat oriëntatiedeel van het Fonds ontvangt, heeft voor f 3,9 min. betrekking op een elftal marktstruktuurprojekten, met name in de sectoren zuivel en groenten en fruit. Van de overige f 7 min. gaat ruim f 5 min. naar ruilverkavelings- en waterbeheersingsprojekten. Het memorandum van de Europese Commissie inzake de hervorming van de landbouw In december 1968 heeft de Europese Commissie haar reeds meerdere malen aangekondigde memorandum aan de Raad aangeboden. Dit memorandum schetst een aantal moge!ijkheden om in de periode 1970-1980 tot een hervorming van de landbouw in de Gemeenschap te komen, en wel via een vermindering van de agrarische beroepsbevolking met vijf min. arbeidskrachten, maatregelen ter verbetering van de struktuur van de landbouwproduktie in de EEG, het onttrekken van gronden aan hun agrarische bestemming (in totaal 5 min. ha) en maatregelen ter verbetering van de marktstruktuur en de commercialisatievoorwaarden. Een onderdeel van het memorandum vormen de prijsvoorstellen voor het seizoen 1969/70, gecombineerd met een aantal maatregelen op middellange termijn ter bereiking van een beter marktevenwicht. Zo stelt de Commissie voor de zuivelsector voor om de prijsverhouding tussen boter en maerre melkpoeder grondig te wijzigen, hetgeen aanzienlijke financiële consequenties zal hebben, alsmede om aan melkveehouders die hun gehele melkveebestand laten afslachten, slachtpremies te verlenen. Voor een verbetering van het evenwicht op de groente- en fruitmarkt zal de Commissie nog nadere voorstellen doen. De behandeling van dit memorandum, dat mede ter kennis van de beide Kamers der Staten-Generaal is gebracht, kon in het begin van 1969 een aanvang nemen. De Raad besloot in zijn zitting van eind januari om de prijsvoorstellen voor het seizoen 1969/70, dat voor de zuivel- en de rundvleessector op 1 april 1969 een aanvang neemt, met prioriteit te behandelen. In het verslagjaar besloot de Raad om van de voor de struktuurprojekten voor 1969 beschikbare gelden een bedrag van f 579 min. op de gebruikelijke wijze te besteden, zodat een bedrag van f 264 min. gereserveerd blijft voor activiteiten waartoe de Raad in het kader van de behandeling van het Commissiememorandum, dat een diepgaande bestudering vraagt, mocht besluiten. 3. Het vervoerbeleid De taken en mogelijkheden op het gebied van het gemeenschappelijk vervoerbeleid in 1968 waren van de aanvang af bepaald door twee elementen. Het eerste werd gevormd door het besluit van de Raad van 14 december 1967, dat de taak-
stelling bevatte. In het vorige jaarverslag is weergegeven hoe met veel moeite op die datum kon worden afgesproken, dat vóór 1 juli 1968 een aantal concrete regelingen op het gebied van het vervoer zou moeten worden tot stand gebracht. De bedoeling hiervan was enerzijds een begin te maken met het concrete vervoerbeleid, anderzijds eenzijdige nationale vervoerpolitieke maatregelen tegen te gaan. Het tweede element werd gevormd door de aangekondigde vervoerpoliliekc maatregelen van de Duitse Bondsrepubliek. In januari vond onder leiding van de Europese Commissie een consultatie over deze maatregelen met de Lid-Staten plaats. Van alle zijden, met uitzondering van Luxemburg, werd ernstige kritiek op deze maatregelen uitgeoefend. Deze kritiek werd door de Commissie vrijwel volledig onderschreven, hetgeen bleek uit haar aan de Bondsregering gerichte aanbeveling te dezer zake van 31 januari 1968. De Raadsziltingen van april en juli 1968 Toen de Raad op 29 en 30 april bijeen kwam om te bezien welke vorderingen waren gemaakt ter uitvoering van het besluit van 14 december, was er nog geen aanwijzing dat de Duitse regering op enig punt met de bezwaren van de Gemeenschap rekening zou houden. Door Nederland werd onder deze omstandigheden, onder verwijzing naar de bedoelingen van het besluit van 14 december 1967, opgemerkt dat het zeer te betreuren zou zijn, indien niet spoedig zou blijken dat men uit de medewerking van de Bondsrepubliek aan de uitvoering van dit besluit mocht afleiden dat dit land zijn nationale maatregelen aan de aanbeveling van de Commissie zou aanpassen. Italië en België sloten zich nadrukkelijk bij deze verklaring aan. Een reactie van Duitse zijde bleef echter uit. In de periode die verstreek tussen de zitting van april en de volgende zitting van de Raad op 18 juli werd duidelijk dat het de Bondsregering niet was gelukt haar plannen volledig te verwezenlijken. Ook al reageerde de Bondsregering niet op de aanbeveling van de Commissie, parlementaire oppositie noopte haar genoegen te nemen met een compromis waaruit het beruchte vervoerverbod van een groot aantal goederen over de weg over lange afstand was verdwenen. Daarvoor in de plaats kwam, onder meer, een afspraak dat in de komende twee jaren een bedrag van 250 min. DM per jaar zou worden besteed aan maatregelen ter bevordering van de overgang van vervoer over de weg naar de spoorweg. Dit zou in de EEG-discussies ook een rol gaan spelen in het kader van de gesprekken over steunmaatregelen. Op de Raadszitting van 18 juli 1968, waar deze ontwikkelingen op het gebied van het zgn. Leberplan inmiddels bekend waren geworden, bleek het mogelijk overeenstemming te bereiken over de volgende ontwerp-regelingen: - een verordening inzake mededingingsregels voor het vervoer per spoor, over de weg, en over de binnenwateren, waarbij bepaalde vormen van samenwerking tussen vervoerbedrijven, waaronder de pools en conventies in de Rijnvaart kunnen worden toegelaten. De verordening zal, indien nodig, worden gewijzigd nadat onderhandelingen hebben plaats gehad met derde landen die lid zijn van de Centrale Rijnvaart Commissie, teneinde de bepalingen aan te passen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Akte van Mannheim; - een verordening inzake de vorming van een communautair contingent voor internationaal vervoer binnen de Gemeenschap van 1200 vergunningen voor de jaren 1969 tot en met 1971. Aan Nederland zullen er daarvan 240 toevallen; - een verordening inzake de harmonisatie van bepaalde sociale voorschriften in het wegvervoer; - een verordening inzake margetarieven voor het internationale goederenvervoer over de weg; - een richtlijn ten aanzien van de hoeveelheid vrij in te voeren motorbrandstof in de reservoirs van wegvoertuigen. Ten aanzien van twee andere onderwerpen die eveneens in het besluit van de Raad van 14 december 1967 voorkomen,
II gelukte het echter niet tot volledige overeenstemming te komen, te weten de ontwerp-verordening inzake de afschaffing van dubbele heffing van motorrijtuigenbelasting en de regeling inzake steun aan vervoerbedrijven. Voor meer details van hetgeen in de Raad van 18 juli tot stand kwam, moge worden volstaan met verwijzing naar de brief van de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat van 2 september 1968, welke als bijlage is gehecht aan een Verslag van de vaste Commissie voor Verkeer en Waterstaat (Tweede Kamer, zitting 1967-1968, nr. 9712). Wel dient hier, meer in het algemeen, nog te worden opgemerkt dat in deze zitting de Raad voor het eerst verder kwam dan het aanvaarden van beginsclakkoorden. De resultaten waren weliswaar niet omvangrijk, maar vormden toch een niet onbelangrijke aanzet tot een werkelijk vervoerbeleid; het gelukte om op onderdelen tot voor ieder aanvaardbare regelingen te komen, terwijl tevens duidelijk bleek dat de Raad niet bereid was om ten behoeve van eenzijdige voornemens als die van de Bondsrepubliek, aan het gemeenschappelijk vervoerbeleid een andere richting te geven. Ontwikkelingen in de tweede helft van 1968 Na de zomermaanden werden de werkzaamheden in het kader van de Raad op ambtelijk niveau hervat. Daarbij hadden naast de reeds genoemde onderwerpen vooral de eerste voorstellen van de Commissie inzake de spoorwegpolitiek de aandacht. Het gaat daarbij om een ontwerpverordening inzake de verplichtingen voortvloeiende uit het begrip openbare dienst, en om een ontwerpverordening inzake gemeenschappelijke regels voor normalisatie van de boekhoudingen der spoorwegen. Het stemt tot voldoening, dat de Gemeenschap zich thans voorbereidt tot het vaststellen van een aantal criteria, waaraan het spoorwegbeleid van de Lid-Staten dient te voldoen. Sedert vele jaren is van Nederlandse zijde betoogd, dat het formuleren van een gemeenschappelijke vervoerpolitiek moeilijk zou zijn, zo lang niet ook voor het spoorwegbeleid een gcmeenschappelijke basis zou zijn gevonden. Ondanks aanvankelijk grote weerstand die hiertegen bestond, is geleidelijk in de Gemeenschap meer aandacht besteed aan de problemen van de spoorwegpolitiek. Een eerste bewijs daarvan werd geleverd, toen in 1966 op Nederlands initiatief de spoorwegstudiedagen door de Commissie werden georganiseerd, waarvan een positieve invloed schijnt te zijn uitgegaan op de bereidheid van alle partijen om de onderhavige problemen concreet aan de orde te stellen. Nu hierover in de EEG voor het eerst wordt beraadslaagd aan de hand van de Commissievoorstellen, is het gezien het gewicht van de desbetreffende vraagstukken, niet verwonderlijk dat het overleg slechts langzaam vordert. De behandeling van de ontwerp-verordening inzake de afschaffing van dubbele heffing van motorrijtuigenbelasting werd voortgezet. Dit ontwerp ontmoette nog een aantal bezwaren, waarvan men aanvankelijk in de zitting van 18 juli verwachtte dat deze vóór medio oktober 1968 zouden zijn opgelost. Wel werd reeds overeengekomen dat België en Nederland uiterlijk op 1 november 1968 de bestaande nationale regelingen inzake restitutie van motorrijtuigenbelasting bij verblijf in het buitenland zouden afschaffen. Daartegenover verklaarde de Duitse Bondsrepubliek zich bereid uit het wetsontwerp op de ,,Beförderungssteuer" de bepalingen die een ongelijke behandeling van nationaal en internationaal vervoer over korte afstand voorzien, te verwijderen, hetgeen ook geschiedde. De behandeling van dit ontwerp ondervond voorts vertraging door het bestaande verschil van mening over de wijze van berekening van de in het thuisland terug te betalen belasting voor de periode waarin een voertuig zich in een ander land van de Gemeenschap heeft bevonden en daar eveneens belasting is betaald. Deze problematiek werd nog bemoeilijkt, omdat de Bondsrepubliek niet bereid bleek te zijn om, na afloop van de in het kader van het Leber-plan ingevoerde
wet op de „Beförderungssteuer", de op 1 januari 1971 in te voeren „Strassenbenützungsgebühr" onder deze regeling te brengen. Duitsland stelde dat deze belasting, aangezien hij wordt geheven op basis van de werkelijk afgelegde afstand van het betrokken voertuig, van de regeling dient te worden uitgezonderd. De andere EEG-delegaties, en tevens de Commissie, wensten een dergelijke uitzondering die de gehele regeling zou frustreren, niet te aanvaarden. Ook de besprekingen over een regeling inz.ike steun aan vervoerbedrijven werden voortgezet. Vermeld zij dat de Lid-Staten op 18 juli zich reeds hadden verzet tegen het verlangen van de Bondsrepubliek in deze regeling een zeer ruime omschrijving op te nemen voor de steunmaatregelen, die beantwoorden aan de behoeften van de coördinatie van het vervoer (vgl. art. 77 van het EEG-Verdrag). Hierdoor zou de reeds eerder genoemde subsidie van 250 min. DM per jaar, die de Bondsregering beschikbaar wil stellen ter bevordering van de overgang van vervoer van de weg naar de spoorweg, zonder meer toelaatbaar worden. Toen derhalve de ontwerp verordening niet kon worden aanvaard, hetgeen overigens impliceerde dat de Duitse steunmaatregel alsnog zou moeten worden getoetst aan de bepalingen van het Verdrag zelf, werd afgesproken dat de Commissie vóór eind oktober een rapport zou indienen, vergezeld van voorstellen, inzake een regeling van het gehele probleem van de steun op vervoergebied. Op 31 oktober voldeed de Commissie aan dit verzoek door het overleggen van de resultaten van een studie over deze materie. Uit deze studie bleek, dat de Commissie thans van mening is dat uitvoering van de art. 5 t/m 8 van de harmonisatie-beschikking van de Raad van 13 mei 1965 een belangrijk deel van de moeilijkheden zal wegnemen. Deze artikelen betreffen de regeling van het vraagstuk van de verplichtingen verbonden aan het begrip openbare dienst, de normalisatie van de spoorwegboekhoudingen en de financiële verhouding tussen overheid en spoorwegondernemingen. Dit zal nog meer het geval zijn, wanneer de doorberekening van de kosten van de weg geregeld zal zijn alsmede het capaciteitsvraagstuk, zeker, aldus de Commissie, indien men in aanmerking neemt dat de art. 92 tot 94 van het Verdrag ook kunnen worden toegepast zonder een bijzondere toepassingsregeling voor het vervoer. De Commissie concludeerde dan ook, dat het noch noodzakelijk noch opportuun is om een algemene regeling voor de steun aan het vervoer te geven, terwijl zij het zelfs de vraag achtte of een regeling ter uitvoering van artikel 77 van het Verdrag wel van belang is. Van Franse zijde dacht men hier echter anders over en werden een aantal ontwerpamendementen op het oorspronkelijk voorstel van de Commissie toegezegd teneinde aan te tonen dat er mogelijkheden zijn. Deze amendementen waren aan het einde van de verslagperiode nog niet ontvangen. Voorts verdienen nog vermelding de besprekingen welke werden gevoerd met de Lid-Staten van de Europese Conferentie van Ministers van Verkeer inzake de arbeidsvoorwaarden in het wegvervoer. Deze besprekingen hadden tot doel tot overeenstemming te komen over de aanpassing van de onder auspiciën van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties gesloten overeenkomst inzake arbcidsvoorwaarden in het wegvervoer (AETR) aan de bepalingen van de op 18 juli door de EEG-Raad vastgestelde, doch nog niet in werking getreden verordening inzake de harmonisatie van bepaalde sociale voorschriften in het wegvervoer. Tegen het einde van het jaar werd het duidelijk dat de Raad niet meer in 1968 zou kunnen overgaan tot vaststelling van alle betrokken verordeningen. Dat de Raad in 1968 niet vaker heeft vergaderd was echter niet alleen toe te schrijven aan het stadium van voorbereiding waarin vele ontwerpbeslissingen verkeerden, doch ook aan de regeringscrisis in Italië die enige dagen vóór de datum waarop de Raad wederom bijeen zou komen, tot een ministerswisseling leidde. Het lag in de bedoeling dat de eerstvolgende zitting van de Raad gewijd aan vervoerproblemen, in maart 1969 zou plaats vinden.
12 4. Kartels en machtsposities Toepassing concurrentieregels op liet vervoer Kort na de totstandkoming van de eerste verordening tot uitvoering van de kartelbepalingen van het EEG-Verdrag (Verordening 17 van 6 februari 1962) verklaarde de Raad deze regeling, gezien de bijzondere aspecten van de vervoerssector, niet van toepassing op de genoemde sector. Hij nodigde de Commissie uit voorstellen te doen tot vaststelling van passende bepalingen voor de toepassing van de mededingingsregels op het gebied van het vervoer per spoor, over de weg en over de binnenwateren, voor welke sectoren de Raad de niet toepasselijkheid van Verordening 17 aan een beperkte termijn bond. Nadat deze laatste termijn enkele malen werd verlengd en de Commissie wijzigingen in haar aanvankelijke voorstellen had aangebracht, heeft de Raad op 19 juli 1968 Verordening 1017/68 vastgesteld, houdende bepalingen over de toepassing van de mededingingsregels op kartels en machtsposities in de drie genoemde sectoren van het vervoer. In de verordening wordt het kartelverbod van art. 85, lid 1. met een op de vervoerssector afgestemde redaktie overgenomen. Ontheffing van dit kartelverbod is mogelijk op voorwaarden, die ten dele overeenkomen met de voorwaarden voor ontheffing zoals in art. 85, lid 3, genoemd, en ten dele zijn afgestemd op de speciale aspecten van het vervoer. Het verbod van misbruik van economische machtsposities is eveneens met slechts redaktionele wijzigingen uit het Verdrag overgenomen. Anders dan Verordening 17. waarin vrijwel uitsluitend procedureregels zijn vervat, bevat de onderhavige verordening bepalingen van materieel-rechtelijke aard voor bepaalde soorten overeenkomsten. Een eerste groep wordt gevormd door overeenkomsten, die uitsluitend de toepassing van technische verbeteringen of de technische samenwerking beogen. Op deze overeenkomsten is het kartelverbod niet van toepassing. Een vrijstelling van het kartelverbod houdt de verordening voorts in voor overeenkomsten in de sectoren van het vervoer over de weg en over de binnenwateren, die binnen zekere grenzen bepaalde vormen van samenwerking tussen kleinere en middelgrote ondernemingen ten doel hebben. Op deze wijze is getracht enerzijds te komen tot een zoveel mogelijk vereenvoudigde administratieve controle, anderzijds te voldoen aan de behoefte van het bedrijfsleven aan rechtszekerheid. Indien overeenkomsten, die van het kartelverbod zijn vrijgesteld gevolgen hebben die met de voorwaarden voor een ontheffing strijdig zijn, kunnen de ondernemingen verplicht worden aan die gevolgen een einde te maken. Een speciale mogelijkheid van ontheffing is in de verordening voorzien ten aanzien van overeenkomsten, die beogen storingen op een bepaalde vervoersmarkt te beperken, die zich kunnen voordoen zolang de Raad niet in het kader van het gemeenschappelijke vervoersbeleid passende maatregelen heeft genomen om de stabiliteit van de vervoersmarkt te verzekeren. Nodig voor een dergelijke ontheffing is echter dat de Raad dan op grond van een verslag van de Commissie op de betrokken vervoersmarkt een crisis-toestand vaststelt. Beoordeling van samenwerking
tussen ondernemingen
In het vorig jaarverslag werd melding gemaakt van het voornemen van de Commissie om naast beschikkingen terzake van individuele gevallen van samenwerkingen tussen ondernemingen, te komen tot vaststelling van algemene regels over de toelaatbaarheid van samenwerkingsovereenkomsten. Nadat de Commissie tweemaal met ambtelijke deskundigen uit de Lid-Staten over dit onderwerp van gedachten had gewisseld, en verschillende internationale organisaties uit het bedrijfsleven had geraadpleegd, heeft zij in haar bekendmakinc van 29 juli 1968 haar standpunt inzake de samenwerking tussen ondernemingen uiteengezet. Uit de inleidende paragrafen van de bekendmaking blijkt dat de Commissie positief staat tegenover samenwerking tus-
sen kleine en middelgrote ondernemingen, wanneer deze daardoor in staat worden gesteld rationeler te werken en hun prestatie- en concurrentievermogen op een grotere markt te versterken. Dit sluit niet uit dat de Commissie van mening is dat ook samenwerking tussen grote ondernemingen in principe zinvol kan zijn en uit een oogpunt van concurrentiepolitiek geen bezwaar behoeft te ontmoeten. Voorts is de Commissic van oordeel dat een overeenkomst niet onder het kartelverbod valt, wanneer de marktpositie van de ondernemmgen te zwak is om een merkbare beperking van de concuirentie teweeg te brengen. De bekendmaking bevat voorts een opsomming van groepen overeenkomsten, die naar het oordeel van de Commissie niet onder het kartelverbod van de Verdragen vallen. Beklemtoond is dat het zich kan voordoen, dat ook andere dan de genoemde samenwerkingsvormen niet door het verbod worden getroffen en dat voor overeenkomsten, die wèl onder de verbodsbepalingen van de Verdragen vallen, de mogelijkheid bestaat conform art. 85, lid 3. van het EEG-Verdrag, of conform art. 65, lid 2, van het EKGS-Verdrag, ontheffing van het kartelverbod, resp. goedkeuring te vragen. De overeenkomsten die zijn genoemd hebben tot onderwerp samenwerking, resp. op het gebied van informatieverwerving, op administratief en financieel gebied, op het gebied van de research en op de gebioden van produktie en distributie. Vrijwel steeds is aangegeven onder welke omstandigheden de overeenkomst niettemin toch tot een beperking van de concurrentie zou kunnen leiden en bijgevolg onder het kartelverbod kan vallen. De standpunten van de Commissie, die in de bekendmaking naar voren komen, waren duidelijk te onderkennen in een drietal beschikkingen die betrekking hadden op individuele gevallen. Deze betroffen overeenkomsten inzake specialisatie en samenwerking bij export, gezamenlijke inkoop en technische samenwerking. Naar de Commissie meedeelde onderzoekt zij thans in welke mate het mogelijk is om vrij stelling te verlenen voor bepaalde categorieën overeenkomsten, met name op het gebied van de research, de wetenschappelijke en de technische ontwikkeling. De overige individuele gevallen, die in de loop van het verslagjaar hetzij formeel, hetzij informeel werden beëindigd, betroffen voornamelijk overeenkomsten waarin beperkende bepalingen ten aanzien van export voorkwamen. Niet acceptabel achtte de Commissie de aktiviteiten van twee nationale verkoopkantoren in de kunstmeststoffensector, voorzover deze aktiviteiten ook de export naar E.E.G.-partnerlanden omvatten. Naar aanleiding van de interventie van de Commissie beperkten deze verkoopkantoren hun aktiviteiten tot de afzet in eigen land en export naar derde, niet EEG-landen, waarna de Commissie negatieve verklaringen kon afgeven. Het Hof van Justitie heeft zich uitgesproken over een interpretatievraagstuk van Europees kartelrecht, gerezen in een rechtzaak betreffende een nationaal octrooi. Bij arrest van 29 februari 1968 besliste het Hof dat de door een LidStaat aan de octrooihouder verleende rechten niet door de verbodsbepalingen van artikel 85, eerste lid en artikel 86 van het Verdrag in hun bestaan worden geraakt. Bovendien, aldus het Hof. kan de uitoefening van octrooirechten op zichzelf - bij gebreke van enige overeenkomst, besluit of onderling afgestemde gedraging in de zin van artikel 85 eerste lid - niet door dit artikel 85 worden beheerst. Evenmin kan de uitoefening van deze rechten op zichzelf door artikel 86 worden beheerst, wanneer ieder misbruik van een economische machtspositie ontbreekt. 5. Steunmaatregelen Regionale steunverlening Ook in 1968 werden de overheidssteunmaatregelen van de Lid-Staten ter bevordering van de regionale industrialisatie uitgebreid. Met name in Frankrijk en Italië werden in de
13 loop van het jaar nieuwe maatregelen getroffen, die een uitbreiding van het steunverleningsinstrumentarium inhielden. In Frankrijk werden de uitbreidingspremies tot eind 1969 gelijkgesteld aan de premies voor een nieuwe vestiging; de eis van een minimum aantal te scheppen arbeidersplaatsen werd teruggebracht van 30 naar 15. Bovendien werden enkele nieuwe gebieden aangewezen die kunnen profiteren van de stimuleringsmaatregelen. Italië voerde in augustus 1968 een aantal nieuwe faciliteiten in ter stimulering van produktieve investeringen in de industriële midden- en kleinbedrijven. Deze bedrijven kunnen thans goedkope kredieten krijgen en genieten op die wijze dezelfde voordelen, welke aan nieuwe vestigingen worden toegekend. Bovendien worden investeringen door een nieuwe belastingmaatregel begunstigd: 50 pet. van de investeringen, die het gemiddelde van de afgelopen vijf jaar overschrijden, komt in aanmerking voor investerings aftrek. Met ingang van januari 1968 werd in Duitsland een uniforme steunregeling ingevoerd voor vestiging, uitbreiding en omschakeling van bedrijven. Doel daarvan was onder meer het verschil in financiële draagkracht van de verschillende „Lander" te compenseren. De regeling komt er thans op neer dat 15 pet. van de investering in vaste activa premiabel is, hetzij in de vorm van een kapitaalstoelage, hetzij in de vorm van preferentiële kredieten. In enkele gebieden (Saar en Salzgitter, Zonerandgebied en Berlijn) gelden nog enkele aanvullende faciliteiten, die worden gemotiveerd door de bijzondere ligging van die gebieden en de moeilijkheden met betrekking tot het interzoneverkeer. Tenslotte kan in dit verband worden herinnerd aan de recentelijk door de Nederlandse Regering voorgestelde maatregelen, zoals neergelegd in de nota inzake de sociaal-economische aspecten van het in de jaren 1969 t/m 1972 te voeren regionale beleid. Het feit, dat gedurende de laatste jaren alle Lid-Staten van de EEG als het ware bij toerbeurt hun regionale steunverlening hebben verhoogd is een zorgwekkend verschijnsel. De Europese Commissie bij wie elke invoering of wijziging van een steunmaatregel conform artikel 93 van het EEG-Verdrag gemeld dient te worden, volgt deze ontwikkeling nauwlettend. Zij gaat er daarbij vanuit dat bij de huidige stand van zaken de maatstaven die ten grondslag liggen aan de maatregelen van regionaal beleid van de Lid-Staten, nog in hun nationale verband moeten worden gezien. Desondanks acht zij het haar plicht ertegen te waken dat de economische intsgratie vertraging zou kunnen ondervinden ten gevolge van het feit dat de Lid-Staten elkaar voortdurend overbieden of een ondoordacht gebruik maken van de bestaande steunregelingen. Daarom heeft zij aan alle Lid-Staten medegedeeld dat de thans vigerende algemene regionale steunmaatregelen verenigbaar geacht kunnen worden met de gemeenschappelijke markt, mits bepaalde ontwerpen van concrete uitvoeringsmaatregelen van de betrokken steunregelingen vooraf worden medegedeeld. De Commissie is van mening dat zij alleen op deze wijze in staat is erop toe te zien dat bij de invoering en toepassing van algemene steunregelingen het communautaire belang in acht wordt genomen. Daarbij gaan haar gedachten uit naar prealabele aanmelding van die gevallen waarbij de toegekende steun een bedrag van 500 000 rekeneenheden (f 1,8 min.) te boven gaat. Nederland heeft aan de Commissie medegedeeld bereid te zijn mee te werken aan het totstandkomen van een doeltreffende controle op het steunverleningsbeleid van de Lid-Staten. Thans kunnen de gevolgen van de door de Commissie voorgestelde controle evenwel nog niet worden overzien, aangezien de modaliteiten van de procedure die de Commissie zou willen volgen, nog niet duidelijk zijn. Voorop staat daarbij dat een voorstel terzake voor Nederland alleen aanvaardbaar zal zijn, wanneer alle Lid-Staten daarmee kunnen instemmen. Van Italiaanse en Franse zijde is echter al heftig verzet aangetekend tegen het Commissievoorstel. De besprekingen over de te volgen procedure zouden spoedig in het nieuwe jaar een aanvang nemen.
Steun aan de scheepsbouw Na een ongeveer tweejarige onderbreking werden de onderhandelingen over het uit 1965 daterende voorstel voor een richtlijn van de Raad met betrekking tot een gemeenschappelijk steunregime voor de scheepsbouw, welke regeling een verplichte steunverlening van 10 pet. van de contractprijs zou inhouden, hervat. De besprekingen leidden tot overeenstemming over een gemeenschappelijke regeling, die de Lid-Staten toestaat ten hoogste 10 pet van de contractprijs van het schip aan scheepsbouwsteun uit te keren. De opzet van de regeling is de scheepsbouw binnen de EEG in staat te stellen het hoofd te bieden tegen de concurrentievervalsing op de wereldmarkt voor de scheepsbouw. Het voorstel van de Commissie om de Lid-Staten de verplichting op te leggen 10 pet. van de contractprijs van het schip aan scheepsbouwsteun te verlenen werd derhalve vervangen door een facultatieve regeling. Aanvaarding van dit voorstel heeft overigens alleen voor Italië directe gevolgen. Dat land zal de huidige steun aan de scheepsbouw, die ongeveer 18 pet. van de kostprijs van het schip bedraagt, binnen afzienbare tijd terug moeten brengen tot 10 pet. van de contractprijs van het schip. De overige Lid-Staten bleven bij hun directe scheepsbouwsteun reeds binnen de 10 pct.-grens, waarbij alleen de door Frankrijk toegepaste zgn. correctie-coëfficiënten nog een omstreden zaak vormen. Volgens dit systeem wordt de scheepsbouwsteun verhoogd, indien tussen het moment van de ondertekening van het contract en de oplevering de kosten van lonen en materiaal meer dan 3,6 pet. stijgen. Reeds in 1966 heeft de Europese Commissie tegen deze regeling de procedure van artikel 93 lid 2 ingeleid. Hangende de uitslag van deze procedure zal Frankrijk zijn regeling bij de aanvaarding van het gemeenschappelijk steunregime nog niet behoeven aan te passen. Steun aan de papiergrondstof industrie In de Kennedy Ronde is een geleidelijke verlaging van het gemeenschappelijk douanetarief op papiergrondstof van 6 tot 3 pet. overeengekomen. Dit laat overigens onverlet het recht dat Nederland ontleent aan de zgn. G-lijst om ten behoeve van de verwerking van papiergrondstof door de Nederlandse industrie een nul-recht toe te passen. In verband met de tariefverlaging heeft de Raad in juni 1966 de Lid-Staten toegestaan gedurende een periode van zeven a tien jaar steunmaatregelen te treffen ten behoeve van de papierstofindustrie, waardoor deze industrie in staat gesteld wordt de bestaande produktieinstallaties versneld af te schrijven en de aanwending van nieuwe fabricagetechnieken te bevorderen. Bovendien zouden de steunmaatregelen een degressief karakter moeten dragen. Duitsland heeft geheel in overeenstemming met bovenstaande uitgangspunten een steunregime ingevoerd, dat door de Commissie op grond van artikel 92, lid 3 sub c vercnigbaar met de gemeenschappelijke markt werd bevonden. Frankrijk daarentegen heeft met voorbijgaan van de richtlijnen van de Raad per 1 juli 1968 een steunregime ingevoerd, dat in belangrijke mate de reeds bestaande steun overtrof. Het betreft hier subsidies op de produktie en verwerking van papiergrondstoffen, die in een aantal gevallen de tot dusver bestaande 6 pet. douanebescherming voor deze produkten te boven gaan. Tegen deze vorm van steunverlening zijn door de Europese Commissie twee bezwaren aangevoerd. Enerzijds meende zij dat het Raadsbesluit alleen voorzag in steun aan de invcstering en niet, zoals in het Franse geval, in steun aan de produktie. Anderzijds ontbraken de aanwijzingen dat de Franse steun van degressieve aard zou zijn. Daarnaast had de Commissie ook ernstige bezwaren tegen de wijze van financiering van deze steun. Deze bestaat uit een parafiscale heffing van 1,6 pet. op alle in Frankrijk verbruikte papier en kartonwaren, derhalve ook op de uit de overige Lid-Staten geïmporteerde produkten. 10101
1-2
(5)
14 Op grond van bovenstaande heeft de Commissie aan deze steun haar goedkeuring onthouden en de procedure van artikel 93, lid 2 ingeleid. Deze bezwaren hebben de Franse Regering echter niet belet het genoemde steunregime in te voeren. 6. Fiscale harmonisatie In het verslagjaar heeft de fiscale harmonisatie nauwelijks enige voortgang kunnen maken. De in het begin van het jaar door de Europese Commissie, met het oog op de verdere harmonisatie van de omzetbelastingen ingediende ontwerprichtlijn met betrekking tot de harmonisatie van de omzetbelastingen op landbouwprodukten, viel bij geen van de LidStaten in goede aarde. Algemeen stond men aarzelend tegenover de gedachte van de Commissie om, vooruitlopend op het gelijkmaken van de tarieven van de omzetbelastingen in het algemeen, deze tarieven voor de landbouwprodukten reeds thans gelijk te trekken. De besprekingen over de voorstellen van de Commissie met betrekking tot het op landbouwproducenten toe te passen stelsel van omzetbelasting werden voortgezet. De Commissie slaagde er niet in voor eind 1968 een ontwerp-richtlijn in te dienen tot beëindiging van de heffingen en teruggaven van omzetbelastingen in het intra-communautaire handelsverkeer en daartoe een oplossing voor te stellen van het vraagstuk van de harmonisatie van de tarieven en vrijstellingen van de omzetbelastingen. De Commissie ondervond bij de uitwerking van een voorstel moeilijkheden, nu drie Lid-Staten nog geen belasting naar de toegevoegde waarde hebben ingevoerd. Over de door de Commissie voorgestelde ontwerprichtlijn betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal en de afschaffing van de zegelrechten op effecten (zie de harmonisatienota van 8 juni 1967, zitting 19678556, nr. 9) kon de Raad van Ministers aanvankelijk niet tot overeenstemming komen. De Commissie kondigde aan een voorstel te zullen doen op grond waarvan wellicht overeenstemming bereikt zou kunnen worden. Bij het afsluiten van dit verslag was overeenstemming inderdaad breikt en kon de spoedige vaststelling van een richtlijn tegemoet worden gezien. De gedachtenwisseling in de Raad over de harmonisatie van de bronheffingen op dividenden en op obligatierenten en meer in het algemeen over de harmonisatie van de belastingen die het kapitaalverkeer raken (zie de harmonisatienota van 2 april 1968, zitting 1967-1968, 8556 nr. 10) leidde in het verslagjaar nog niet tot concrete resultaten. De Commissie zegde toe alle aspecten van dit onderwerp, in het bijzonder ook de kapitaalmarktaspecten, in beschouwing te nemen en de Raad daarover een memorandum te doen toekomen. Dit memorandum is inmiddels verschenen en in studie genomen. De voortgezette besprekingen en bestudering van de fiscale bepalingen die van betekenis zijn voor fusies van ondernemingen (zie eveneens bovengenoemde harmonisatienota) hebben een meer concreet beeld opgeleverd dan voorheen. Het inzicht won veld dat onderscheiden moet worden tussen aandelenfusies en bedrijfsfusies en dat meer in het bijzonder de behoefte bestaat de eerstgenoemde fusievorm internationaal te vergemakkelijken. Kan dit laatste op betrekkelijk eenvoudige wijze gebeuren door harmonisatie van het zgn. fiscale deelnemingsregime, in het bijzonder door het treffen van een communautaire regeling voor deelnemingsdividenden, bedrijfsfusies daarentegen zijn fiscaal zeer gecompliceerde zaken, in het bijzonder wanneer deze zich over de grenzen afwikkelen. Zij moeten dan ook geval voor geval bekeken worden. Het leek daarom raadzaam een harmonisatie voor aandelenfusies zo snel mogelijk tot stand te brengen; in deze richting werd voort gang geboekt. Tenslotte heeft de Commissie aangekondigd spoedig een ontwerp-richtlijn in te dienen voor de harmonisatie van de alcoholaccijnzen.
7. Aanpassing van de wetgevingen De discussie over het door de Europese Commissie in december 1967 ingediende „algemeen programma voor de opheffing van technische handelsbelemmeringen" kon tijdens het verslagjaar nog niet worden afgesloten. Over twee algemene vraagstukken werd tussen de delegaties echter in beginsel overeenstemming bereikt. In de eerste plaats betrof dit een werkprogramma, dat de prioriteiten vaststelt tussen de verschillende handelsbelemmeringen die moeten worden opgeheven. Vervol gens is men het ook eens geworden over het sluiten van een akkoord tussen de regeringen van de Lid-Staten, waarin de nationale wetgevende instanties zich verplichten nieuwe technische regelingen in het ontwerp-stadium bij de Commissie, c.q. de Raad aan te melden; indien een dergelijke regeling naar het oordeel van de Commissie, een nieuwe handelsbelemmering in het leven zou roepen, zou de betreffende Lid-Staat zich volgens dit voorlopig akkoord verbinden de invoering van het voorschrift, al naar gelang van de omstandigheden, gedurende zes dan wel maximaal elf maanden uit te stellen. Daarentegen werd nog geen oplossing gevonden voor het moeilijke vraagstuk van de aanpassing van reeds tot stand gekomen richtlijnen aan de technische vooruitgang. Het lijkt noodzakelijk de rigide unanimiteitsregel van artikel 100 door een soepeler procedure te vervangen, teneinde een ,,bevriezing" van de technische ontwikkeling te voorkomen. De hoop was echter gerechtvaardigd dat ook hierover in het komende verslagjaar overeenstemming zal kunnen worden bereikt. In de Raad zal dan een begin kunnen worden gemaakt met de behandeling van een hele reeks Commissievoorstellen, die op technisch niveau reeds zijn afgerond. Naast de technische handelsbelemmeringen die voortvloeien uit verschillen in de nationale wetgevingen resteert nog een tweede belangrijke groep van belemmeringen in het intra-verkeer, de zgn. maatregelen van gelijke werking. Het Verdrag verbied o.a. iedere maatregel, ongeacht de aard of de inhoud ervan, die hetzelfde effekt heeft als een kwantitatieve beperking. Nieuwe maatregelen van gelijke werking mogen niet worden ingevoerd, terwijl de bestaande bij wege van richtlijnen door de Commissie, vóór het einde van de overgangsperiode, zullen moeten worden afgeschaft. Volgens de Europese Commissie moet onder dit vage begrip „maatregel van gelijke werking" verstaan worden: alle wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de Lid-Staten alsmede alle administratieve handelwijzen, die de invoer of de uitvoer van bepaalde produkten verhinderen, terwijl deze wel zouden hebben plaatsgehad, indien de betreffende bepalingen of handelwijzen niet zouden hebben bestaan. Tot nu toe is er op dit uitgestrekte terrein weinig tot stand gekomen. Naast een aantal stappen die de Commissie ex artikel 169 EEG tegen nieuw ingevoerde maatregelen van gelijke werking heeft ondernomen, heeft de Commissie slechts enkele richtlijnen ter afschaffing van reeds vóór 1958 bestaande maatregelen van gelijke werking uitgevaardigd. In het verslag over 1967 werd reeds vermeld dat twee richtlijnen op dit gebied waren vastgesteld, waarvan de reële betekenis echter gering moest worden geacht. Ook ten aanzien van de ontwerprichtlijn voor de aankoop van goederen door de overheid, werden in het verslagjaar geen vorderingen gemaakt. Gezien echter de herhaalde verzekeringen van de zijde van de Europese Commissie, en de korte spanne tijds die nog rest tot het einde van de overgangsperiode, zal ook op dit terrein in het komende verslagjaar een aantal richtlijnen moeten worden vastgesteld. Na de totstandkoming van de douane-unie, is de opruiming van deze twee groepen van handelsbelemmeringen noodzakelijk voor de realisering van een waarlijk vrij goederenverkeer binnen de Gemeenschap. Op het terrein van het vennootschapsrecht hebben de lopende werkzaamheden normaal doorgang gevonden, met uitzondering van de besprekingen over een Europese vennoot-
15 schap. Wat betreft dit laatste onderwerp werd nog geen oplossing gevonden voor de vraag of de kandidaat-landen, en met name het Verenigd Koninkrijk, niet van de aanvang af in de discussie zouden behoren te worden betrokken. Van Nederlandse zijde werd, onder verwijzing naar datgene wat hierover in het Benelux-memorandum wordt gesteld, gepleit voor een dergelijke brede opzet, op dezelfde wijze als bij de Europese octrooiconventie werd overeengekomen. De Lid-Staten konden hierover echter niet tot een akkoord komen. Voorts zij vermeld dat de Lid-Staten dit jaar twee verdragen tekenden op basis van artikel 220 van het EEG-Verdrag, te weten het verdrag betreffende de onderlinge erkenning van vennootschappen en rechtspersonen op 29 februari, en het verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken op 27 september. Op het gebied van de levensmiddelen werden door de Commissie voorstellen bij de Raad ingediend inzake de vervaardiging en het in de handel brengen van boter, margarine, voor menselijke consumptie bestemde saccharose, vleesextracten, aroma's, bouillons etc. Daarnaast werd ook een voorstel ingediend betreffende residuen van bestrijdingsmiddelen op en in groenten en fruit. De behandeling van deze voorstellen kon nog niet worden afgesloten. Een tweetal andere voorstellen, t.w. voor wijziging van de richtlijnen inzake kleurstoffen, resp. conserveermiddelen, die kunnen worden gebruikt in voor menselijke voeding bestemde waren, werd door de Raad goedgekeurd. De wijziging hield in een verlenging tot 1 januari 1972 van de termijn, gedurende welke een eventueel bestaande toelating van een bepaalde kleurstof, resp. van met name genoemde conserveermiddelen, in de nationale wetgeving kan worden gehandhaafd. In de loop van het verslagjaar werd overeenstemming bereikt over verschillende regelingen waarbij de douanewetgevingen van de Lid-Staten op een aantal punten werden geharmoniseerd. De wenselijkheid van deze harmonisatie hing samen met het inwerkingtreden per 1 juli 1968 van het gemeenschappclijk buitentarief. Tijdens de zitting van de EEG-Raad van 27 juni 1968 werd een verordening inzake de douanewaarde van goederen aangenomen. Deze regeling beoogt een uniforme hantering door de Lid-Staten van het begrip douanewaarde, zodat het beschermingseffekt van het gemeenschappelijk buitentariaf in de gehele Gemeenschap gelijk is en concurrentievervalsingen alsmede verlegging van handelsverkeer worden vermeden. In de zitting van de EEG-Raad dd. 30 juli 1968 werd een richtlijn aanvaard, waarin uniforme regels werden vastgesteld waaraan de nationale wetgevingen der Lid-Staten moeten voldoen wat betreft de modaliteiten van het aanbrengen van goederen bij de douane en de voorlopige opslag daarvan; tevens bereikte men overeenstemming over een verordening betreffende de omschrijving van het begrip „gemeenschappelijk douanegebied", voorkomende in gemeenschapsregelingen. Op 10 december 1968 werd voorts in de EEG-Raad overeenstemming bereikt over de teksten van nog een vijftal andere regelingen op het gebied van de harmonisatie van de douanewetgevingen der Lid-Staten. Deze regelingen konden toen evenwel nog niet definitief worden aanvaard in verband met het Franse standpunt dat de nog in bewerking zijnde ontwerpverordening inzake de prefinanciering van Iandbouwrestituties gelijktijdig zou dienen te worden aangenomen. Bij het afsluiten van dit verslag zijn deze regelingen inmiddels definitief vastgesteld. Vorenbedoelde richtlijnen en verordeningen zijn de volgende a. richtlijn inzake het actieve verdelingsverkeer. Deze richtlijn regelt de voorwaarden waaronder in de EEG goederen zonder betaling van invoerrechten en landbouwheffingen kunnen worden ingevoerd, indien zij bestemd zijn voor verwerking tot of in produkten welke vervolgens weer naar derde landen worden uitgevoerd.
h. richtlijn inzake douane-cntrepöts. In deze richtlijn zijn communautaire regels opgesteld voor de modaliteiten van opslag van goedoren in douane-entrepots onder opschorting van douanerechten en landbouwheffingen. c. richtlijn inzake uitstel van betaling van douanerechten en landbouwheffingen. Hierin wordt een uniforme termijn van gemiddeld 30 dagen vastgesteld gedurende welke aan importeurs renteloos uitstel van betaling van invoerrechten en landbouwheffingen kan worden verleend. Deze termijn zal evenwel pas uniform worden toegepast vanaf 1 januari 1971, met dien verstande dat van 1 oktober 1969 af de betalingstermijn in ieder geval niet langer dan 45 dagen mag zijn. d. richtlijn inzake vrije zones in de Gemeenschap. Hierin wordt vastgesteld wat onder het begrip „vrije zone" moet worden verstaan en worden de modaliteiten aangegeven voor de toelating van goederen in deze zones onder opschorting van douanerechten en landbouwheffingen. Voor de Oude Vrijhaven Hamburg geldt o.m. dat het veredelingsverkeer aldaar in bepaalde gevallen niet zal worden gebonden aan de zgn. „economische voorwaarden" van de richtlijn veredelingsverkeer. e. verordening inza'ke communautair douanevervoer. Deze regeling beoogt het vervoer van goederen binnen de EEG te vergemakkelijken door de afgifte van een uniform doorlopend douanedokument tegen een éénmalige zekerheidstelling in de Lid-Staten van afgifte. 8. Vrijheid van vestiging en het verrichten van diensten Gedurende de verslagperiode werd op het gebied van de vrijheid van vestiging en dienstverlening aanzienlijke voortgang geboekt. In het kader van de vrijheid van vestiging in de landbouw werden door de Raad op 5 april, resp. 20 december 1968 twee richtlijnen aanvaard betreffende de toegang tot krediet en het gebruik van steunmaatregelen. Op 15 oktober 1968 werden door de Raad een zevental andere richtlijnen aanvaard betreffende de verwezenlijking van de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten. Deze richtlijnen betreffen de anders dan in loondienst verrichte werkzaamheden op het gebied van de kleinhandel, de levensmiddelenindustrie. de vervaardiging van dranken, het hotel-caférestaurantbedrijf en de distributie van de films. Tevens werden de daarmee verbonden overgangsmaatregelen vastgesteld. Nadat in 1964 richtlijnen waren vastgesteld op het gebied van de industrie, het ambacht en de groothandel, zijn met deze nieuwe besluiten de industriële ambachtelijke en commerciële aktiviteiten binnen de EEG voor het overgrote deel geliberaiiseerd. De werkzaamheden op dit gebied hebben ongeveer gelijke tred gehouden met de totstandkoming van de douane-unie, aangezien nagenoeg al die aktiviteiten zijn geliberaliseerd die een nuttige bijdrage leveren aan de ontwikkeling van de produktie en het handelsverkeer. De liberalisatie kon binnen dit tijdsbestek worden verwezenlijkt, omdat op deze gebieden kan worden volstaan met een stelsel van overgangsmaatregelen, die het mogelijk maken de coördinatie van de bcroepsuitoefenings- en toegangsvoorwaarden in de Lid-Staten tot later datum uit te stellen. Op grond van deze overgangsmaatregelen kunnen de begunstigden van de richtlijnen zich voortaan vestigen in andere Lid-Staten die aan hun onderdanen bepaalde voorwaarden stellen voor de uitoefening van deze aktiviteiten, wanneer zij in het land van herkomst een zekere praktische ervaring hebben opgedaan. Een dergelijke gang van zaken is niet mogelijk bij de meeste vrije beroepen, waar coördinatie van bovenbedoelde voorwaarden in vele gevallen aan de liberalisatie dient vooraf te gaan. En aangezien coördinatie meestal een werk van lange adem is, hebben de liberalisatiewerkzaamheden voor de vrije beroepen een traag verloop gehad. Nagenoeg alle richtlijnen bevinden zich nog in het stadium van
16 voorbereiding bij de Europese Commissie. Een uitzondering hierop vormen slechts de ontwerprichtlijnen voor de architect, die in de loop van 1967 door de Europese Commissie aan de Raad werden aangeboden. Daar deze ontwerpen reeds enige tijd bij het Europese Parlement en het Economisch en Sociaal Comité voor advies in behandeling zijn, mag worden verwacht dat binnenkort ook de behandeling in raadsverband zal aanvangen. Dit zou betekenen dat ook de liberalisatie van de vrije beroepen binnen de EEG geleidelijk op gang komt, waarbij de aandacht vooral ook gericht zal worden op de medische en paramedische beroepen. 9. Economische en monetaire politiek Conjunctuur politiek De internationale conjunctuur was in 1968 zeer expansief. Er traden daarbij sterke verschillen op in de betalingsbalansposities van de Lid-Staten, terwijl de lonen en prijzen uiteenlopende ontwikkelingen te zien gaven. Deze ontwikkelingen werden regelmatig besproken in het Comité voor de Conjunctuurpolitiek. Duitsland kende in 1968, ondanks invoering van de BTW, een grote prijsstabiliteit. De lopende rekening van de Duitse betalingsbalans toonde reeds in 1967 door het achterblijven van de binnenlandse bestedingen aanzienlijke overschotten. De gematigde loon- en prijsontwikkeling sindsdien bracht een dusdanige versterking van de Duitse concurrentiepositie mee, dat - ondanks de opleving van de binnenlandse economie - de uitvoer (in absolute bedragen) snelIer bleef toenemen dan de invoer. Ook de lopende rekening van de Italiaanse betalingsbalans toonde grote overschotten, mede ten gevolge van een onderbezetting van het produktieapparaat. De loon- en prijsstijgingen waren evenals in Duitsland zeer bescheiden. Frankrijk daarentegen kende in 1968 aanzienlijke prijsstijgingen. Het akkoord tussen regering en vakbonden, dat een einde aan de mei-stakingen maakte, bevatte forse loonsverhogingen. Dit leidde uiteraard tot prijsstijgingen. Aan Franse zijde hoopte men door een expansieve politiek grote produktiviteitsverbeteringen te bereiken, die zouden bijdragen tot een beperking van de prijsstijging. De Franse politiek was erop gericht te voorkomen dat als gevolg van de stakingen en loonsverhogingen de werkloosheid te zeer zou toenemen. In grote lijnen stemde deze politiek overeen met de opvattingen, zoals die tot uitdrukking werden gebracht in de Raad. Deze besloot tot een programma van onderlinge bijstand. Dit omvatte de toezegging van de andere Lid-Staten aan Frankrijk, dat zij zouden streven naar een hoog groeipercentage, zonder daarbij overigens de interne stabiliteit in gevaar te brengen; dat zij een politiek van rentestabilisatie zouden voeren en dat zij Franse emissies voorzover mogelijk op hun nationale kapitaalmarkten zouden toelaten. De realisatie van het Franse economische programma werd in de herfst van 1968 doorkruist door een, met een sterke speculatie op revaluatie van de Duitse Mark samenhangende, vlucht uit de Franse Franc. De regeringen van Frankrijk en Duitsland namen daarop verscheidene conjunctuurpolitieke maatregelen. Duitsland verminderde voor een periode van vijftien maanden de teruggave van de BTW bij export met 2 respectievelijk 4 pet.; bij invoer werd de BTWheffing met gelijke percentages lager gesteld. In 1969 zal deze maatregel tot vermindering van de Duitse export leiden en tot enige vervanging van eigen produktie door import. Frankrijk besloot tot een deflatoire politiek. De regering verminderde het begrotingstekort voor 1969 met de helft. Tarieven van overheidsbedrijven werden verhoogd. Daarnaast schafte de regering de loonsombelasting af en verhoogde zij de BTW. Aangezien de BTW bij export gerestitueerd wordt, levert deze wijziging een positieverbetering tegenover het buitenland op. De bestaande exportsubsidies en importcontingenteringen zouden volgens het bestaande schema afgebroken worden.
De Raad van Ministers kwam tot de conclusie dat de getroffen maatregelen bijdroegen tot herstel van evenwichtige verhoudingen binnen de Gemeenschap. De Raad erkende de noodzaak van een versterkte convergentie van de verschillende vormen van economisch beleid in de Gemeenschap. Monetaire samenwerking Evenals in voorgaande jaren vond de monetaire samenwerking van de Lid-Staten in 1968 voortgang in het kader van de Raad van het Monetair Comité en van de conferenties van de ministers van Financiën. Het Monetair Comité vergaderde het verslagjaar vijftien maal, terwijl de ministers van Financiën van de Zes drie keer bijeenkwamen. Van de werkzaamheden van het Monetair Comité gedurende 1968 moeten in de eerste plaats die met betrekking tot de monetaire en financiële ontwikkeling der Lid-Staten genoemd worden. Ter voorbereiding van de conferentie van de ministers van Financiën te Rome op 26 en 27 februari en voor een advies ten behoeve van het conjunctuurdebat in de Raad kort daarna, beraadde het Comité zich op het door de landen van de Europese Gemeenschappen te voeren conjunctuurbeleid in 1968, mede in verband met de Britse en Amerikaanse maatregelen ter verbetering van de betalingsbalans. Gepleit werd voor een politiek van expansie in de landen die hiertoe ruimte hadden en voor een gezamenlijk monetair beleid, gericht op het voorkomen van rentestijging. Te Rome kwamen de ministers van Financiën overeen door middel van gezamenlijk optreden een stabiel rentepeil in hun landen te handhaven, hetgeen een nieuwe stap op weg naar nauwere coördinatie van het economische beleid genoemd kon worden. De Raad nam vervolgens rentestabilisatie in zijn aanbevelingen van 9 maart inzake de te volgen conjunctuurpolitiek op en verklaarde zich een maand later bereid — zij het onder bepaalde voorwaarden - tot het verschuiven van een aantal etappes ter uitvoering van de Kennedy Ronde ten gunste van de Verenigde Staten, in verband met de betalingsbalansmoeilijkheden van dat land. Het Monetair Comité besprak ook gedurende de rest van het jaar regelmatig de economische ontwikkelingen in de Lid-Staten, waarbij naar aanleiding van de gebeurtenissen in mei en juni vooral Frankrijk de aandacht kreeg. Wat betreft het te voeren beleid werd het vermijden van een inflatoire ontwikkeling voor dit land van het grootste belang geacht; gewezen werd voorts met nadruk op het uitzonderlijke en tijdelijke karakter van de genomen beperkende maatregelen inzake het handels- en deviezenverkeer. Het Monetair Comité bracht in het kader van artikel 108 advies uit aan de Raad over een plan van wederzijdse bijstand aan Frankrijk. Naar aanleiding van de toenemende speculatie in Duitse Marken nam Duitsland eind november maatregelen ter vermindering van het handelsbalansoverschot en van de speculatieve kapitaalinvoer. Deze maatregelen werden in een op zeer korte termijn te Bonn bijeengeroepen conferentie door de ministers van Financiën der Groep van Tien-landen goedgekeurd. Frankrijk dat zich mede ten gevolge van de genoemde valutaspeculatie wederom genoodzaakt zag om maatregelen aan de grens te nemen ter ondersteuning van de Franc, werd voor dit doel op dezelfde conferentie een krediet van $ 2 mld. toegezegd, waarin de overige vijf landen van de Europese Gemeenschappen voor $ 1 mld. participeren. De uiteenlopende economische ontwikkelingen in de LidStaten, culminerend in de genoemde valutaspeculaties, onderstreepten de noodzaak om te komen tot een verdergaande coördinatie van het economische en monetaire beleid. Over de voorstellen hiertoe werd in het Monetair Comité uitvoerig van gedachten gewisseld. In het eind mei verschenen tiende verslag van zijn werkzaamheden pleitte het Comité onder meer voor het plegen van voorafgaand overleg omtrent de door een Lid-Staat te nemen maatregelen die van belang zijn en die een aanzienlijke invloed op de economieën van de partnerlanden hebben. Ook werd aandacht gevraagd voor het verbeteren van de statistische informatie over de jongste
17 economische ontwikkelingen in de Lid-Staten. De ministers van Financiën vroegen in september, tijdens hun vergadering te Rotterdam, het Comité over deze en andere plannen ter verbetering van de monetaire samenwerking een rapport op te stellen; hiermede werd in het verslagjaar een aanvang gemaakt. In de tweede plaats kregen ook in 1968 de internationale monetaire vraagstukken veel aandacht van het Monetair Comité. De discussie binnen het College van Bewindvoerders van het Internationale Monetaire Fonds over de statutaire uitwerking van het plan voor de speciale trekkingsrechten, alsmede voor de voorgesteldde wijzigingen van de bestaande regels en gebruiken van het Fonds werd door het Comité gevolgd; de standpunten van de landen der Europese Gemeenschappen werden zo dicht mogelijk bij elkaar gebracht. Van de voorstellen van het Comité tot herziening van enkele procedures en gebruiken van het Internationale Monetaire Fonds werd het merendeel eind maart te Stockholm door de ministers van Financiën van de Groep van Tien-landen aanvaard, mede dankzij de gemeenschappelijke houding van de Zes. Over het stelsel van speciale trekkingsrechten kon ook hier helaas met Frankrijk geen overeenstemming worden bereikt. Mede op grond van het verzoek van de ministers van Financiën van de Zes tijdens hun vergadering van eind mei te Luxemburg hield het Monetair Comité zich ook met overige ontwikkelingen van het internationale monetaire stelsel bezig, zoals met de politiek van het Internationaal Monetaire Fonds ten aanzien van de Zuid-Afrikaanse goudverkopen, de verlenging van de Algemene Leningsarrangementen en de sterlingsteunregeling. Het mag ten slotte niet onvermeld blijven dat tijdens de bovenvermelde vergadering te Luxemburg het vraagstuk ter sprake kwam van de inspraak van de ministers van Financiën bij de totstandkoming van de verordeningen terzake van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, in verband met de financiële consequenties van deze verordeningen. Ten aanzien van dit vraagstuk zijn in het verslagjaar geen beslissingen gevallen.
heid van de markt door bedrijfstaksgewijze onderzoekingen. Als aanvulling hierop zou de overheid, bij wijze van uitzondering, afzonderlijke bedrijfstakken moeten steunen. Deze steun mag alleen die ondernemingen ten goede komen waarvan kan worden verwacht, dat zij binnen afzienbare tijd uit eigen kracht de concurrentie aan kunnen. Stimulerende maatregelen ten behoeve van sectoren dienen van het begin af in de tijd begrensd te zijn en zo mogelijk een geleidelijk aflopend karakter te hebben. Het programma houdt zich in concreto bezig met twee takken van industrie, namelijk de scheepsbouw en de elektronika, alsook met de landbouw. Ter bescherming van de inkomens in de laatstgenoemde bedrijfstak wordt reeds jarenlang een markt- en prijsbeleid gevoerd, aanvankelijk door de Lid-Staten zelf, later meer en meer op het niveau van de Gemeenschap. In het programma wordt duidelijk geaccentueerd, dat dit markt- en prijsbeleid een complement moet hebben in een structuurbeleid, dat enerzijds gericht is op een verhoging van de produktiviteit en anderzijds op een vermindering van het aantal werkenden in deze sector. Een volgend hoofdstuk behandelt het wetenschappelijk en technisch onderzoek en de ontwikkeling van nieuwe produkten en technieken. Nationale organen voor coördinatie en samenwerking zijn noodzakelijk, evenals meerjarige programma's van de overheidsuitgaven. De Gemeenschap biedt een uitgangsbasis voor gemeenschappelijke maatregelen op het gebied van de technologie. Deze mag echter niet als een tegenover de buitenwereld afgeschermde eenheid worden opgevat. Het programma wordt afgesloten met beschouwingen over bevordering van de besparingen en financiering van de investeringen en over inkomenspolitiek. Een volgende publikatie van het comité voor economische politiek op middellange termijn zal gebaseerd zijn op nieuwe prognoses, welke de periode 1968-1973 bestrijken. Het is de bedoeling, dat deze vooruit-berekeningen niet alleen in reële, maar ook in nominale termen zullen luiden. Met het oog op de ontwikkeling van lonen, prijzen, betalingsbalansen en concurrentieverhoudingen is dit van groot belang.
Economische politiek op middellange termijn Het voorontwerp van een tweede programma voor de economische politiek op middellange termijn werd in februari 1968 door het desbetreffende Comité voltooid. De commissie bracht geen wijzigingen aan en diende de tekst in bij de Raad, die het programma, na ontvangst van positieve adviezen van het Economisch en Sociaal Comité en van het Europese Parlement, op 12 december aanvaardde. Hierbij maakte de Nederlandse Regering het voorbehoud dat zij zich bij haar beleid zou laten leiden door de beginselen, neergelegd in het Benelux-memorandum van 19 januari. Dit zou in het bijzonder gelden voor de in het memorandum genoemde gemeenschappelijke akties met kandidaat-leden op die gebieden, die niet door de Europese Verdragen worden bestreken. Het tweede programma is bedoeld als aanvulling en uitwerking van het eerste. Het beklemtoont de noodzaak van herstructurering mede in verband met de volledige opheffing van de douanegrenzen tussen de Lid-Staten en de liberalisatie van de wereldhandel. Achterstand in deze herstructurering blijkt uit het feit dat de Lid-Staten het accent tot dusver in hoofdzaak hebben gelegd op conserverende maatregelen, waartegenover de bevordering van nieuwe technieken en produkten op de achtergrond raakte. De structurele aanpassing van de ondernemingen is primair een zaak van de ondernemingen zelf. Wel moet de economische politiek daarvoor de noodzakelijke voorwaarden scheppen. Verschillende nog bestaande fiscale en juridische belemmeringen voor het verwezenlijken van de nodige aanpassingen moeten worden opgeheven. Tevens dient het functioneren van multinationale maatschappijen in de Gemeenschap te worden vergemakkelijkt. Wat de sectoriële structuurpolitiek betreft spreekt het programma zich uit voor een verbetering van de uoorzichtig-
Wetenschappelijk en technologisch onderzoek In het vorige jaarverslag werd melding gemaakt van het besluit van Nederland en Italië voorlopig niet deel te nemen aan de werkgroep wetenschappelijk en technologisch beleid van het comité voor de economische politiek op middellange termijn, in afwachting van een onderzoek naar de mogelijkheden, onder meer genoemd in het Beneluxmemorandum, van technologische samenwerking op bredere Europese basis. Dit besluit hield verband met het Franse verzet tegen de opening van onderhandelingen met het Verenigd Koninkrijk over de toetreding van dat land tot de Gemeenschappen. De werkgroep heeft gedurende de verslagperiode haar werkzaamheden niet kunnen hervatten. In de Raad van Ministers van 10 december 1968 werd evenwel een compromis bereikt met betrekking tot de hervatting van de aktiviteiten van deze werkgroep. Dit compromis opende de mogelijkheid andere Europese landen - zo zij dit wensen - bij de technologische samenwerking te betrekken, voordat terzake in de Gemeenschap de besluitvorming plaats zou vinden. Het kwam daardoor op dit essentiële punt tegemoet aan de wensen van Nederland. Besloten werd voorts dat de werkgroep haar rapport vóór 1 maart 1969 zou voltooien. De Raad zou dit rapport dan bespreken en zijn eerste conclusies dienaangaande formuleren. Op basis van deze conclusies zou de Raad voorstellen tot samenwerking richten tot de belangstellende Europese landen en in het bijzonder tot die landen, die om toetreding hebben verzocht; deze landen zouden ook het rapport van de werkgroep ontvangen. De verdere bestudering van het rapport - en de op grond daarvan door deskundigen van de Zes en van de belangstellende derde-landen geformuleerde voorstellen - zou gericht zijn op de voorbereiding van een ministeriëlé bijeenkomst met de derde landen. Op grond van dit com-
18 promis konden de werkzaamheden van de werkgroep begin 1969 worden hervat. 10. Sociale aangelegenheden Algemeen In de verslagperiode is de Raad slechts eenmaal — op 29 juli - bijeen geweest ter behandeling van sociale aangelegenheden. Een voor december voorziene tweede zitting werd te elfder ure afgelast, omdat naar het oordeel van sommige Lid-Staten de voorbereiding op dat moment nog te weinig was gevorderd om een bijeenkomst van de Raad te rechtvaardigen. Tegenover deze, in het afgelopen jaar wederom geringe, vergaderfrequentie staat het feit, dat in de Raad van 29 juli 1968 overeenstemming kon worden bereikt over een belangrijke zaak, t.w. de definitieve regeling van het vrije verkeer van werknemers in de Gemeenschap. Op de voornaamste kenmerken van deze regeling, die inmiddels op 8 november 1968 — derhalve ruim een jaar voor het einde van de overgangsperiode van het Verdrag - in werking is getreden, wordt hieronder in de paragraaf Arbeidsvoorziening nader ingegaan. Minder gelukkig was het verloop van de discussie over het politiek gevoelige punt, waarvan in het vorige verslag reeds melding werd gemaakt, t.w. het voorstel van Luxemburg en Italië, daterend van 5 juni 1967, tot het houden van een conferentie van de ministers van Sociale Zaken, de Europese Commissie en de sociale partners over arbeidsmarktproblemen. Weliswaar kwam de Raad op 29 juni eindelijk tot unanieme aanvaarding van het principe van een dergelijke ontmoeting, doch de meningen bleken ernstig verdeeld over de vraag welke organisaties van de sociale partners waren uit te nodigen. De Franse minister liet geen twijfel bestaan over zijn standpunt, dat de mogelijkheid moest openblijven om behalve de erkende Europese organisaties (UNICE, IVVV en ICV) ook bepaalde nationale organisaties te doen deelnemen, zulks op voordracht van de betrokken Lid-Staten; met name dacht hij hierbij voor eigen land aan de Confédération Générale du Travail. Door andere delegaties, waaronder de Nederlandse, werd tegen deze eis bezwaar aangetekend. Deze delegaties waren van mening, dat alleen de bovengenoemde erkende Europese organisaties waren uit te nodigen. Overigens wensten zij terzake ruggespraak te plegen met de sociale partners in eigen land. De conferentie kon dientengevolge in 1968 geen doorgang vinden. Tegen het einde van de verslagperiode kwamen de eerste resultaten van het werkprogramma der Commissie ex artikel 118 van het Verdrag — waarvan de inhoud in extenso is weergegeven in de Memorie van Toelichting bij de begroting van het Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid voor 1969 (1968-1969 - 9800, hoofdstuk XV no. 2. blz. 62/63) - ter beschikking. Het betrof hier een in overleg met regeringsdeskundigen opgestelde studie over de financiering van de sociale zekerheid in de landbouw en een tweetal studies voorbereid door groepen van onafhankelijke experts, resp. over de economische gevolgen van de sociale zekerheid en over basiscriteria voor de vaststelling van de lonen en de daarmee samenhangende vraagstukken van loon- en inkomenspolitiek (deze laatste studie is inmiddels gepubliceerd als no. 19 in de Serie Sociale Politiek). In de verslagperiode zijn de eerste gevolgen zichtbaar geworden van het feit, dat de Franse Regering niet meer wenst mede te werken aan de al jaren gebruikelijke periodieke rapportering aan de Commissie omtrent het gevolg, dat nationaal eventueel is gegeven aan aanbevelingen der Commissie over sociale aangelegenheden. Zij ontzegt nl. - naar Nederlandse opvatting ten onrechte - de Commissie in het licht van artikel 118 de bevoegdheid om over zulke aangelegenheden aanbevelingen ex artikel 155 tot de Lid-Staten te richten, ook al zou de Commissie bij het redigeren van die aanbevelingen binnen alleszins redelijke grenzen blijven. Dien-
tengevolge ontbraken gegevens over Frankrijk zowel in het eerste verslag der Commissie omtrent de uitvoering van haar aanbeveling van juli 1965 inzake de huisvesting van migrerende werknemers als in haar tweede verslag over de uitvoering van de aanbeveling van juli 1962 inzake de aktiviteit van sociale instellingen ten behoeve van migrerende werknemers. Sociale zekerheid Op 27 maart stelde de Raad een verordening vast (no. 419/68) tot wijziging o.m. van bijlage D bij Verordening no. 3 inzake de sociale zekerheid van migrerende werknemers (P.B. no. L 87 van 8 april 1968). Deze wijziging hield verband met de inwerkingtreding hier te lande per 1 juli 1967 van de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering. Het overleg in het kader van de Raad over de ontwerpverordening tot algehele herziening van de genoemde Verordening no. 3 vond goede voortgang. Het ligt in de bedoeling, een aantal daarbij gerezen principiële kwesties voor te leggen aan de eerstvolgende Raadsbijeenkomst van de ministers van Sociale Zaken. Het Europese Parlement en het Economisch en Sociaai Comité hebben inmiddels advies uitgebracht over de ontwerp-verordening tot vaststelling van de bijlagen bij de nieuwe basis-verordening. De Commissie slaagde niet in haar voornemen, de ontwerp-tekst van de uitvoeringsverordening met bijlagen, die in de plaats moet komen van de thans bestaande Verordening no. 4, nog vóór eind 1968 bij de Raad in te dienen. A rbeidsverhoudingen In het werkprogramma van de Europese Commissie op grond van artikel 118 EEG is o.m. voorzien een vergelijkend proefonderzoek voor één bedrijfstak naar de bepalingen van de in die bedrijfstak geldende collectieve arbcidsovereenkomsten. Dit proefonderzoek, dat erop gericht is de mogelijkheden na te gaan om op den duur te komen tot een Europese documentatie van ca.o."bepalingen, zal - zo is inmiddels besloten - worden ingesteld in de metaalsector. De Europese organisaties van werkgevers en werknemers in de landbouw sloten in juni 1968 een akkoord inzake de arbeidstijd in de landbouw. Dit akkoord had het karakter van een, onverbindend, advies aan de aangesloten organisaties in de Lid-Staten bij wijze van richtsnoer voor hun nationale ca.o."Onderhandelingen. Het geldt hier een belangwekkend initiatief, dat. wanneer het navolging zou vinden (men spreekt in dit verband wel van „model Euro-c.a.o.'s"), een stimulans zou kunnen inhouden voor een geleidelijke harmonisatie van de Arbeidsvoorwaarden in de EEG, met eerbiediging van de autonomie der nationale partners. Op dit gebied viel overigens ook reeds een zekere spontane toenadering waar te nemen. De Europese Commissie was in het verslagjaar doende een rapport op te stellen over de stand van de toepassing van het beginsel van gelijke beloning voor mannen en vrouwen ex artikel 119 EEG per ultimo 1968 en over de ontwikkelingen op dit terrein in de jaren 1967 en 1968. Bij Verordening no. 1899/68 van 26 november (P.B. no. L 289 van 29 november 1968) machtigde de Raad de Commissie tot het instellen van een loonenquête in de industrie in 1970 op basis van de boekhoudkundige gegevens over 1969. In afwijking van de soortgelijke enquête over 1966 zullen thans ook de electriciteits-, gas- en waterleidingbedrijven in het onderzoek worden betrokken. Bij besluit van 7 juni (P.B. no. L 132 van 14 juni 1968) ging de Commissie over tot de oprichting van een paritair raadgevend comité voor de sociale vraagstukken in de zeevisserij. A rbeidsvoorziening Het stemt tot voldoening, dat in de Raad van 29 juli een akkoord kon worden bereikt over de slotfase-regeling betref-
19 fende het vrije verkeer van werknemers in de Gemeenschap en dat daarbij met name ook op de voor ons land essentieel geachte punten volledige genoegdoening werd verkregen (huisvesting, derde landen-arbeiders en positie van de overzeese Rijksdelen). De tekst in de vier talen van de betreffende Verordening no. 1612/68 en de bijbehorende richtlijn no. 68/360 werd op 15 oktober 1968 vastgesteld (P.B. no. L 257 van 19 oktober 1968). De Verordening is op 8 november in werking getreden; de aanpassing van de nationale wetgevingen aan de richtlijn moet uiterlijk na 9 maanden zijn tot stand gebracht. Krachtens de thans aanvaarde regeling mogen de Lid-Staten zich tegenover werknemers uit de andere Lid-Staien niet meer beroepen op voorrang van de nationale arbeidsmarkt, behoudens in geval van ernstige werkloosheid of werkloosheidsdreiging in streek of beroep; voor dat geval is voorzien in de mogelijkheid van tijdelijke opschorting van het communautaire compensatie-mechanisme, met inspraak van de Comjmissie en, in voorkomende gevallen, de Raad; autonome grenssluiting is niet meer toegestaan. ledere onderdaan van een Lid-Staat heeft recht op toegang tot arbeid in de andere Lid-Staten; hij mag zich voortaan zelfs reeds daarheen begeven zonder dat hij uitzicht heeft op werk en dan gedurende drie maanden naar werk zoeken. Heeft hij dan nog geen werk gevonden, dan mag hij worden uitgewezen en dit laatste ook binnen de genoemde termijn, wanneer hij een beroep doet op openbare onderstand. Lid-Staat-onderdanen hebben in de onderneming voortaan niet alleen stemrecht voor de vertegenwoordigende organen van de werknemers; zij zijn daarin nu ook verkiesbaar op geen andere voorwaarden dan die welke gelden voor nationale werknemers. De arbeidsvergunning wordt voor Gemcenschapsonderdanen uiterlijk ultimo 1969 afgeschaft (Nederland is hiertoe inmiddels reeds overgegaan). De verblijfsvergunning wordt hun, zodra zij werk hebben, voor de duur van vijf jaar verstrekt en deze vergunning is voor automatische verlenging vatbaar. De eis, dat wij voor gezinshereniging moeten beschikken over een „normale" woning, is gehandhaafd. De prioriteit van werknemers uit de Gemeenschap ten opzichte van werknemers uit derde landen is verder versterkt. De mogelijkheid voor de werkgever om derde landen-werknemers aan te trekken als dat voor de goede gang van zaken in zijn onderneming gewenst wordt geacht, is echter onverlet gebleven. Dit is altijd een hoeksteen van het Nederlandse beleid terzake van buitenlandse arbeidskrachten geweest en het zal dat dus kunnen blijven. Krachtens een apart Raadsbesluit is de onderhavige regeling mede van toepassing op de Franse overzeese departementen (Guyana, Guadeloupe, Réunion en Martinique). Tenslotte is op verzoek van Nederland een voorziening getroffen, die de vrije toegang van de onderdanen van Suriname en de Nederlandse Antillen zowel tot de Nederlandse arbeidsmarkt als tot die in de Gemeenschap als geheel ook voor de toekomst veilig stelt. Tot zover wat de slotfase-regeling voor het vrije werknemersverkeer betreft. Een enkel woord nog over andere zaken in de sector van de arbeidsvoorziening. Op 29 juli nam de Raad kennis van het negende jaarrapport der Commissie over de ontwikkeling op de arbeidsmarkt in de Gemeenschap, i.c. in 1967/68 en stelde hij een aantal conclusies daarover vast. Bij Raadsbesluit van 9 april (P.B. no. L 91 van 12 april 1968) kwam een wijziging tot stand van het statuut van resp. het comité van het Europees Sociaal Fonds en het raadgevend comité voor de beroepsopleiding, krachtens dewelke het mandaat van de zittende leden en plaatsvervangende leden van deze comité's doorloopt totdat de Raad het zal hebben verlengd dan wel in vervanging zal hebben voorzien. Een soortgelijke regeling is getroffen in de nieuwe verordening vrij verkeer (art. 26), maar deze regeling laat uiteraard nog onverlet de lacune, die is ontstaan doordat het mandaat van het raadgevend comité vrij verkeer per 13 juli 1968 afliep.
Aan het einde van de verslagperiode had de Raad wel reeds voorzien in de vernieuwing van het technisch comité vrij verkeer (besluit van 28 november), maar nog niet in die van het raadgevend comité. Gedurende het eerste halfjaar werd het ambtelijke overleg over de reeds geruime tijd slepende kwestie van de eventuele herziening van de taken van het Europees Sociaal Fonds voortgezet; de Commissie mengde zich daarbij nauwelijks in de discussie. De Raad constateerde op 29 juli, dat voortgaan op deze weg weinig zin had. De Commissie werd daarom uitgenodigd om, gehoord de opmerkingen van de Lid-Staten, nu haar eigen ideeën terzake uit te werken en aan de Raad kenbaar te maken. Het is te verwachten, dat de Commissie dit zal doen in de vorm van een advies ex artikel 126 EEG. A rbeidsbescherming Zoals reeds is vermeld in het hoofdstuk over het vervoerbeleid heelt de Raad op 18 juli de tekst aanvaard van een verordening betreffende harmonisatie van de bemanningsvoorschriften en de rij- en rusttijden in het wegvervoer. De formele vaststelling van deze verordening wacht voorshands nog op het resultaat van het overleg in het kader van de ECE (Economische Commissie voor Europa) over wijziging van het AETR (Europese Overeenkomst nopens de arbeidsvoorwaarden voor de bemanningen van motorrijtuigen in het internationale vervoer over de weg). Inmiddels is het ambtelijk overleg over de tweede fase van de harmonisatie van sociale voorschriften voor het wegvervoer, die betrekking zal hebben op de eigenlijke arbeidsvoorwaarden, een eindweegs gevorderd. Op het terrein van de arbeidsbescherming diende de Commissie op 23 juli 1968 ontwerprichtlijnen bij de Raad in aangaande de aanpassing der wetgevingen met betrekking tot landbouwtrekkers. Deze betreffen enerzijds de type-goedkeuring en anderzijds allerlei onderdelen en kenmerken. Een ontwerprichtlijn betreffende de constructie van het laadplatform werd reeds eerder ingediend. In het werkprogramma der Commissie ex artikel 118 EEG is onder meer voorzien in een onderzoek naar het verschijnsel van de zondagsarbeid in een zesde bedrijfstak. In overleg ook met de sociale partners werd hiervoor de glasindustrie uitgekozen. Een soortgelijk onderzoek is eerder ingesteld in de cement-, de aardewerk" en keramiek", de karton- en papier-, de kunstvezel" en de zuivelindustrie. Enkele maatschappelijke aspecten van het vrije verkeer van werknemers De nieuwe verordening betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap bevat een aantal bepalingen die van veel belang zijn voor het maatschappelijk welzijn van de migrerende werknemers. Zij hebben betrek* king op: a. Huisvesting Door de tewerkstelling krijgt de migrerende werknemer in de zin van de verordening onverwijld dezelfde rechten en voordelen op het gebied van de huisvesting als aan de nationale werknemer zijn toegekend. Als woningzoekende heeft hij bij de huisvestingsbureau's dezelfde rechten als de nationale werknemer. Faciliteiten die aan deze laatste zijn toegekend om gezinshereniging te bevorderen, gelden ook voor de migrerende werknemer. b. Gezinshereniging Het recht van verblijf geldt niet alleen voor de migrerende werknemer maar is, behoudens enkele beperkingen, ook toegekend aan zijn echtgenote en bloedverwanten in opgaande en neergaande lijn. Vestigingsfaciliteiten genieten alle overige familieleden van de migrerende werknemer die te zijnen laste zijn of in het land van herkomst in zijn huis wonen. Voorwaarde tot gezinshereniging is dat de werknemerdebeschikkingmoet
20 hebben over huisvesting voor zijn familie, die in het gebied waar hij werkt voor de nationale werknemer als normaal wordt beschouwd. Deze restrictie is, op uitdrukkelijke wens van Nederland en België, uit sociale en humanitaire overwegingen in de verordening opgenomen. In dit verband is het van belang dat de echtgenote en de minderjarige kinderen van de migrerende werknemer, alsmede zijn meerderjarige kinderen die te zijnen laste zijn, het recht hebben arbeid in loondienst te aanvaarden in de Lid-Staat waar de migrerende werknemer arbeid verricht. c. Onderwijs aan kinderen van migrerende werknemers De kinderen van migrerende werknemers hebben op dezelfde voorwaarden als de kinderen van de nationale werknemers toegang tot het onderwijs. De Lid-Staten moedigen de initiatieven aan, waardoor deze kinderen dit onderwijs onder zo gunstig mogelijke voorwaarden kunnen volgen. Hierboven werd reeds melding gemaakt van het tweede rapport van de Europese Commissie over de maatregelen ter uitvoering van haar aanbeveling aan de Lid-Staten inzake de aktiviteit van sociale instellingen ten behoeve van werknemers die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen. Dit rapport, dat de periode 1965-1966 behandelt, verscheen in juli 1968. Voor zover dit verslag betrekking heeft op Nederland, wordt daarin onder meer aandacht geschonken aan: - de aktiviteiten van de landelijke commissie voor kontakt en overleg inzake bijstand aan buitenlandse werknemers, met name aan de werkgroepen Huwelijk en Gezin, Voorlichting en Nieuwsbrief buitenlandse werknemers; - de werkzaamheden van de instellingen voor bijstand aan buitenlandse werknemers en de ontwikkelingen die bij deze organisaties plaatsvinden (deconfessionalisering en schaalvergroting); - de toenemende betekenis van bovenbedoelde aktiviteiten, hetgeen o.a. blijkt uit de op de begroting van het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk daarvoor uitgetrokken bedragen: 1965 f 230 000, 1966 f 1 200 000. IV. EXTERNE BETREKKINGEN 1. Inleiding Het overheersende vraagstuk op het gebied van de buitenlandse betrekkingen van de EEG bleef ook in 1968 de uitbreiding van de Gemeenschappen met nieuwe leden. De toetredingsaanvragen van het Verenigd Koninkrijk, Ierland, Denemarken. Noorwegen, alsmede de aanvrage van Zweden, werden volgens afspraak op iedere „algemene" Raadszitting besproken, waarbij de discussie zich geleidelijk concentreerde op de diverse gesuggereerde interim-oplossingen. Van vooruitgang was in het verslagjaar echter noch ten aanzien van de toetreding noch ten aanzien van de interim-oplossingen enige sprake. Door verschillende Lid-Staten werden schriftelijk voorstcllen ingediend voor het vinden van uitwegen uit de ontstane impasse. Als eerste belangrijke bijdrage in deze richting moet het reeds in het vorige jaarverslag vermelde Benelux-memorandum worden genoemd, dat in januari 1968 door de drie betrokken regeringen werd ingediend. Dit memorandum ging uit van de gedachte dat de EEG onder de gegeven omslandigheden geen directe stappen in de richting van de toetreding zou kunnen doen, maar dat er anderzijds nuttige mogelijkheden aanwezig waren hetzij in de vorm van consultaties tussen de EEG en de toetredingskandidaten, namelijk voorzover het terreinen betreft welke door het Verdrag van Rome worden bestreken, hetzij in de vorm van gemeenschappelijke akties van daartoe bereidwillige landen op terreinen die buiten het gebied der Gemeenschappen liggen (waarbij als voorbeeld werden genoemd de gemeenschappelijke ontwikkeling. produktie en aankoop van militair materieel, samenwerking op duidelijk afgebakende technologische en wetenschappelijke gebieden en hulp aan de ontwikkelingslanden). Daarnaast werd
een apart hoofdstuk gewijd aan de samenwerking op buitenlandspolitiek terrein, waarbij de Benelux-landen besloten hun politieke samenwerking te versterken en voor iedere beslissing of standpuntbepaling ten aanzien van vraagstukken van gemeenschappelijk belang overleg te plegen, teneinde tot overeenkomstige standpunten te komen. Dit overleg zal plaats vinden met eerbiediging van de verplichtingen zoals die zijn aangegaan in de verdragen van Washington, Parijs en Rome en zal o.a. Europese politieke samenwerking, betrekkingen met de Oosteuropese landen op economische en politiek gebied en betrekkingen met de ontwikkelingslanden betreffen. Andere Europese landen werden opgeroepen zich bij deze vorm van samenwerking aan te sluiten. Het Benelux-memorandum werd gevolgd door een Belgisch dokument van 27 februari 1968, dat in aansluiting hierop en met verwijzing naar de Raadsresolutie van Luxemburg van 31 oktober 1967, een Europese technologische samenwerking voorstelde, waarbij aktiviteiten van de Lid-Staten op dit gebied zouden moeten worden gecoördineerd met die van geinteresseerde landen buiten de Gemeenschap. Het Belgisch dokument noemde vier onderwerpen, ten aanzien waarvan deze samenwerking zou kunnen plaats vinden: de ontwikkeling van computers, de bouw van atoomcentrales, het gezamenlijk ontwerpen van vliegtuigen en het ruimtevaart-onderzoek. Voorts werd op 23 maart 1968 een Italiaanse memorandum ingediend, waarin gewezen werd op het gevaar, dat de kloof tussen de EEG en de kandidaatlanden zou worden vergroot en waarin een pleidooi werd gehouden voor de handhaving van een zeker evenwicht tussen de voortgang van de interne opbouw van de Gemeenschap, de uitbereiding van de Gemeenschap en de ontwikkeling van haar externe betrekkingen. De Regering van de Bondsrepubliek ontwikkelde gedachten in een andere richting. Zij was van mening dat het nog steeds mogelijk zou zijn om ook op het terrein van de economische samenwerking te komen tot een stap in de richting van een toekomstige toetreding. Uitgaande van de resultaten van het overleg tussen de Duitse Bondskanselier en de Franse President van 17 februari 1968 stelde de Bondsregering voor een handelspolitieke regeling te treffen in de vorm van wederzijdse tariefverlagingen tussen de EEG en de toetredingskandidaten met het oog op de uitbreiding van het handelsverkeer. Na een periode van drie of vier jaren, waarin een gedeeltelijke tariefverlaging zou plaatsvinden, zou opnieuw kunnen worden vastgesteld of toetreding mogelijk zou zijn. Hoewel de Nederlandse Regering in beginsel niet afwijzend stond tegenover dit Duitse voorstel, wenste zij duidelijk vast te houden aan twee haars inziens noodzakelijke vereisten, nl. een zodanige band met de toetreding, dat de handelspolitieke regeling beschouwd zou kunnen worden als een voorbereiding van het volledig lidmaatschap van het Verenigd Koninkrijk, en de andere kandidaten van de Europese Gemeenschappen, en de conformiteit met de regels van het GATT, in het bijzonder met artikel XXIV. In dit artikel wordt voor de totstandkoming van een douane-unie of vrijhandelszone een „plan en schema" vereist, die binnen een „redelijke termijn" tot uitvoering moeten worden gebracht en die „vrijwel het gehele handelsverkeer" moeten omvatten. Hierbij speelde tevens de overweging een rol, dat de instelling van een stelsel van intra-Europese tariefpreferenties dat niet aan deze vereisten zou voldoen, een ernstige slag zou toebrengen aan de grondslagen van de internationale handel en tot conflicten met andere landen aanleiding zou geven. Hoewel ook de Bondsregering haar plan zag als een eerste stap op weg naar de toetreding en meende dat de regeling zou dienen te berusten op artikel XXIV van het GATT, bleef er toch grote onzekerheid bestaan over de vraag of bij de uitwerking van het handelspolitieke arrangement aan deze voorwaarden zou kunnen worden voldaan. Het bleek nl. dat men aan Franse zijde een veel beperkter opvatting huldigde van het handelspolitieke arrangement. Met name de band met de latere toetreding werd afgewezen. De Franse inter-
21 pretatie van het arrangement ging niet verder dan een stelsel van beperkte tariefpreferenties, waaraan geen politieke consequenties verbonden mochten worden. Dit werd ook gedemonstreerd door de Franse mening, dat de tariefverlaging niet alleen aan de toetredingskandidaten maar aan alle Europese landen, indien zij daartoe de wens te kennen zouden geven, zou moeten worden aangeboden. De eerste helft van de verslagperiode werden de discussies in de Raad van Ministers van de Europese Gemeenschappen gekenmerkt door vruchteloze discussies over dit onderwerp, waarbij de standpunten van Frankrijk en de andere Lid-Staten geen wezenlijke wijziging ondergingen. Een, overigens niet geslaagde, poging om tot een oplossing te komen, werd gedaan door de Europese Commissie in de vorm van een advies waarin zij akkoord ging met de door Duitsland voorgestelde preferentiële regeling tussen de Gemeenschap en de kandidaat-landen, welke regeling echter geen vervanging van de toetreding zou mogen vormen. Tevens pleitte de Europese Commissie in hetzelfde dokument voor de totstandkoming van procedures inzake overleg en aanpassing tussen de Lid-Staten en de kandidaatleden, waartoe zowel kontakten tussen de Commissie en de regeringen der kandidaat-Ianden als een beter gebruik van de bestaande mogelijkheden bij andere instellingen, zoals de West Europese Unie, werden aanbevolen. Tenslotte wees ook de Commissie op de grote waarde van een samenwerking op wetenschappelijk en technologisch gebied in de vorm van deelneming, met name van het Verenigd Koninkrijk, aan speciale projekten of programma's. In de Raad van Ministers van 27 september 1968 stelde de Duitse Minister Brandt opnieuw het voorstel voor een handelspolitieke regeling aan de orde. Dit voorstel bevatte een eerste fase van drie jaar en zou een jaarlijkse tariefverlaging van 10 pet. moeten inhouden. Op het gebied van de landbouw zou de Gemeenschap effectieve voordelen dienen te verkrijgen, die in een juiste verhouding zouden dienen te staan tot de concessies op industrieel gebied en die op een evenwichtige wijze de belangrijkste EEG-landbouwprodukties ten goede moesten komen. Ten aanzien van een samenwerking op het gebied van het wetenschappelijk onderzoek en de technologie werd de verwezenlijking van zowel specifieke projekten als van meer algemene doelstellingen op het gebied van bv. het patentrecht en het vennootschapsrecht wenselijk geacht. Tenslotte moesten ook de kontakten en consultaties met de kandidaat-landen worden geïntensiveerd, bv. door de instelling van werkgroepen die zich zouden kunnen bezighouden met thans reeds te voorziene problemen in het kader van de toetredingsonderhandelingen. De Benelux-landen en Italië verklaarden zich bereid dit voorstel te aanvaarden als minimale discussiebasis. Daar echter Frankrijk zich keerde tegen de in het plan voorgestelde parallelliteit, tussen de ontwikkeling binnen de Gemeenschappen en de uitbreiding naar buiten, bleek ook nu geen overeenstemming mogelijk te zijn. Tijdens de Raadszitting van 4 en 5 november 1968 lichtte de Franse Minister van Buitenlandse Zaken, Debré, de standpunten van zijn regering toe betreffende genoemde handelsregelingen. Zijn voorstel hield voor industrieprodukten een tariefreduktie in van 30 pet. in vier jaar. Deze industriële concessies zouden door de kandidaat-landen moeten worden gecompenseerd met tegemoetkomingen op het gebied van de landbouw, waarbij met name werd gesuggereerd dat landen als het Verenigd Koninkrijk aankopen in de EEG zouden moeten verrichten tegen prijzen, die het midden zouden houden tussen het prijspeil in de Gemeenschap en de wereldmarktprijzen. Op het gebied van de technologie zouden de Zes, na voltooiing van het rapport-Maréchal onderling concrete voorstellen moeten formuleren voor projekten waar samenwerking met andere landen, met name het Verenigd Koninkrijk, nuttig kan zijn. Het Comité van Permanent Vertegenwoordigers kreeg in genoemde Raadszitting opdracht een studie te maken met betrekking tot alle voorstellen, die in de loop van de tijd door
de verschillende delegaties waren gedaan, in het bijzonder voor een handelspolitiek arrangement en de technologische samenwerking. Een samenvattend overzicht van de Duitse en Franse voorstellen ten aanzien van industrieprodukten vertoont het volgende beeld. Bij het Duitse voorstel vallen alle industrieprodukten, behalve een beperkte uitzonderingslijst, onder de handelsregelingen. Deze uitzonderingslijst zou de produkten omvatten, waarvoor tijdens de Kennedy-onderhandelingen algehele uitzonderingen waren gemaakt, voorzover deze waren gebaseerd op overwegingen van intra-Europese concurrentie. Het Duitse voorstel houdt derhalve uitzonderingen van betrekkelijk bescheiden omvamg in, mede omdat de produkten, waarvoor de Gemeenschap 'tijdens de Kenn?dy-o
22 Ten aanzien van de Duitse en Franse suggesties betreffende landbouwprodukten voorziet het Duitse voorstel in diverse nader te bepalen invoerfaciliteiten, die zouden moeten worden vastgesteld uitgaande van de invoerregelingen die elk van de partners bij het arrangement hanteert, waarbij een passende verhouding tot de in de industriële sector verleende voordelen in acht zou moeten worden genomen. Het Franse voorstel behelst voordelen ten gunste van de uitvoer van de Gemeenschap door deze uitvoer plaats te doen vinden op een nader te bepalen prijsniveau, dat tussen de wereldmarktprijzen en de prijzen van de Gemeenschap in ligt. Van de zijde van de Europese Commissie werd hierover opgemerkt dat een systeem, zoals door Frankrijk voorgesteld, betrekkelijk zware lasten zou leggen op sommige deelnemers aan het arrangement, met name het Verenigd Koninkrijk. Alleen indien het arrangement het perspectief van de toetreding zou openen, zou men kunnen verwachien dat de betrokken landen deze lasten zouden willen aanvaarden. Ten aanzien van de Duitse suggesties van diverse ad hoe-preferenties voor landbouwprodukten merkte de Commissie op dat hiervoor in de praktijk slechts zeer bescheiden mogelijkheden aanwezig zullen blijken te zijn. In de Raadszitting van 10 december 1968 werd door verschillende Lid-Staten nogmaals benadrukt dat het arrangernent zou moeten beantwoorden aan de vereisten van het GATT; ook de Verenigde Staten waren deze mening toegedaan, zoals tot uitdrukking kwam in een notawisseling met de Duitse Regering. De Franse opvatting bleef ongewijzigd. De bijeenkomst van de Raad van Ministers van 28 januari 1969 bracht evenmin veel nieuwe gezichtspunten naar voren. Het eindrapport van het Comité van Permament Vertegenwoordigers was nog niet verschenen. Wel werd besloten om het Comité voor de volgende Ministers vergadeiing op te dragen een definitief rapport uit te brengen, zowel wat de doelstellingen als de materiële inhoud van het arrangement betreft. Het zag er evenwel niet naar uit dat over beide aspecten spoedig overeenstemming zou kunnen worden bereikt. Men kon zich bovendien afvragen of eventuele onderhandelingen met de toetredingskandidaten, zo het hier toe zou komen, gezien de aard van de regelingen niet veel gecompliceerder en langduriger zouden zijn dan onderhandelingen over de toetreding zelf. Ook over het antwoord op de vraag tot welke Europese landen een eventueel aanbod voor de handelspolitieke regeling zou moeten worden gericht, bestond in de Raad nog geen eenstemmigheid. 2. Associatievraagstukken Associatie Griekenland De in 1967, naar aanleiding van de politieke gebeurtenissen in Griekenland, vastgestelde gedragslijn ten aanzien van de uitvoering van de Associatieovereenkomst, werd in 1968 voortgezet. Deze gedragslijn komt er op neer dat aan een verdere uitbouw van de associatieovereenkomst, voorzover daar geen juridische verplichting toe bestaat, voorlopig niet wordt meegewerkt. en dat de aktiviteiten en kontakten in het kader van de associatie tot het noodzakelijke worden beperkt. De afbraak van de invoertarieven voor industrieprodukten werd conform het ritme voorzien in de overeenkomst, voortgezet. Dit hield o.a. in dat per 1 juli 1968 de volledige opheffing van invoerrechten voor het intra-verkeer van industrieprodukten tussen de Lid-Staten ook op Griekenland van toepassing werd. terwijl dit land per 1 november 1968 sommige industriële tarieven ten aanzien van de EEG wederom met 10 pet. verlaagde. De voorlopige regeling voor de invoer van groenten en fruit uit Griekenland, voortvloeiende uit de artikelen 36 en 37 van de Overeenkomst, werd per 1 juli 1968 nogmaals met 1 jaar verlengd, evenals de voorlopige regeling voor de invoer van industrieel verwerkte landbouwprodukten.
Turkije In maart 1968 werden door de Raad de toepassingsmodaliteiten vastgesteld van de preferentiële regeling voor de invoer van citrusvruchten uit Turkije. Krachtens deze regeling geniet Turkije, vooruitlopend op de meer definitieve preferentiële regeling voor de citrusuitvoer van de traditionele handelspartners in het Middellandse Zeegebied (zoals omschreven in het vorige jaarverslag, blz. 26 en 27), een preferentie van 20 pet. op het EEG-douanetarief. Conform het Voorlopige Protocol gehecht aan de Associatieovereenkomst met Turkije diende de Associatieraad zich eind 1968 uit te spreken over de vraag of de omstandigheden toelaten om de associatie te doen overgaan in de zgn. transitoire fase. Met het oog hierop werd eind april door de Commissie een preliminair rapport uitgebracht. Hierin adviseerde de Commissie in gunstige zin over bedoelde overgang naar de transitoire fase, zij het dan onder aanbeveling van een methodiek die rekening zou houden met de nog zwakke situatie van de Turkse economie. De Commissie sprak zich in het bijzonder uit voor een gefaseerde tariefafbraak, waarbij Turkije de eerste jaren niet te zware verplichtingen zouden worden opgelegd. Eind juli nodigde de Raad de Europese Commissie uit haar studies nader uit te werken op basis van de werkhypothese van een daadwerkelijke overgang naar de transitoire fase. In het tweede rapport van de Commissie, dat in oktober 1968 verscheen, werd hoofdzakelijk een nadere uitwerking gegeven van de algemene lijnen met betrekking tot de tariefafbraakschema's en de indeling van de industrieprodukten in bepaalde categorieën waarvoor verschillende afbraakritmes zouden worden voorzien. Ten aanzien van de landbouwprodukten nam de Commissie het standpunt in dat de invoering van het vrije verkeer in deze sector, die slechts gepaard zou kunnen gaan met de harmonisatie van het Turkse landbouwbeleid met dat van de EEG, voor Turkije een te zware financiële last zou zijn, zodat de preferenties in deze sector aanvankelijk beperkt zouden moeten blijven tot produkten die in de wederzijdse uitvoer een belangrijke plaats innemen. Voor wat betreft de financiële steun aan Turkije wees de Commissie op de wenselijkheid om deze steun voort te zetten en de onderhandelingen met Turkije over een nieuw Financieel Protocol te doen aanvangen gelijktijdig met de onderhandelingen over de overgang naar de transitoire fase. Nadat terzake door de Lid-Staten onderling overeenstemming was bereikt, werd tijdens de zitting van de Associatieraad EEG-Turkije van 9 december 1968 besloten om de overlegprocedure aan te vangen, teneinde een Aanvullend Protocol vast te stellen inzake de modaliteiten van de overgang naar de transitoire fase. Het Associatiecomité werd opgedragen de nodige werkzaamheden te verrichten. Voorts werd besloten dat met Turkije onderhandelingen zouden aanvangen met het oog op de opstelling van een nieuw Financieel Protocol. Op 20 december werden door de EEG-Raad een aantal verordeningen aangenomen waarbij de opening en verdeling voor 1969 van gemeenschappelijke tariefcontingenten voor een aantal Turkse exportprodukten zoals gedroogde vijgen, rozijnen, krenten, tabak en bepaalde textielsoorten werd geregeld. Geassocieerde Afrikaanse Staten en Madagaskar a. Onderhandelingen over een nieuwe conventie De associatie met de geassocieerde Afrikaanse Staten en Madagaskar stond het afgelopen jaar in het teken van de voorbereiding van een nieuwe overeenkomst, die in de plaats moet komen van de Conventie van Jaocnde, die op 31 mei 1969 ten einde loopt. De Afrikaanse landen bepaalden in grote lijnen hun standpunt ten aanzien van de nieuwe associatieregeling tijdens een conferentie in januari 1968 te Niamey (Niger). Het overleg
23 rieel niveau, welke inmiddels was bepaald op 19 december. Een binnen de EEG nam een aanvang nadat de Commissie in viertal voorstellen vormde het onderwerp van gesprek, te weapril in een mededeling aan de Raad haar opvattingen over de ten: een verklaring inzake het gemeenschappelijk buitentarief nieuwe associatieregeling had weergegeven. De Commissie voor tropische produkten; een verklaring betreffende de wereldstelde dat, gezien de gunstige resultaten gedurende de afgelopen periode, de associatie zou moeten worden voortgezet. wijde preferenties voor halffabrikaten en eindprodukten; een verklaring betreffende de contra-preferenties, en een betrefZij zag de nieuwe regeling in samenhang met de voorgenomen fende de Intentieverklaring van 1963. Voor wat betreft troassociaties van Nigeria en Oost-Afrika en in het perspectief pische produkten werd in beginsel akkoord gegaan met de van de uitbreiding van de Gemeenschap. De formule van één gezamenlijk akkoord met alle geïnteresseerde Afrikaanse lan- mogelijkheid van enkele verlagingen van het buitentarief. In den zou echter moeilijk te verwezenlijken zijn, zodat de Com- de notulen werd opgenomen, dat Nederland in ieder geval naar missie afzonderlijke overeenkomsten met de huidige associé's, een substantiële verlaging van het gemeenschappelijk douanetarief voor palmolie streeft. De verklaring betreffende medemet Nigeria en de drie Oostafrikaanse landen voorstelde. Voor werking van de Gemeenschap aan de spoedige totstandkoming wat betreft het handelspolitieke gedeelte van de associatie en van een wereldwijd systeem van preferenties werd aangenode financiële en technische hulp wenste de Commissie een voortmen. Hieraan werd evenwel toegevoegd dat het mondiale syszetting en uitbreiding van de bestaande voorzieningen. Zo teem in geen geval wijziging zal brengen in de tarief vrije toestelde zij onder meer een „prix conventionnel"-systeem voor t.a.v. diverse landbouwprodukten afkomstig uit de Afrikaan- gang tot de EEG-markt, die de geassocieerde landen op grond se landen. De financiële steun zou, gemeten in reële waar- van de associatieovereenkomst genieten. Ten aanzien van het probleem van de contra-preferenties werd besloten dit op de den, minstens op hetzelfde niveau moeten blijven, hetgeen naar agenda van de Raad te handhaven, zonder het in dit stadium de mening van de Commissie, zou neerkomen op een aanzienvan de onderhandelingen met de Afrikanen naar voren te lijke verhoging van de omvang van het Europees Ontwikkebrengen. De Intentieverklaring van 1963 bleef, naar de mening lings Fonds, zulks met het oog op de inmiddels opgetreden van alle Lid-Staten, ook na afloop van de huidige Conventie inflatie, de bevolkingsaanwas in de geassocieerde landen en de van kracht. Over de interpretatie liepen de meningen echter groei van het bruto nationaal produkt van de Lid-Staten. uiteen. In de nieuwe associatieperiode zouden, volgens de In het daaropvolgende preliminaire overleg in de EEG verklaarde Nederland zich bereid mee te werken aan de totstand- Franse opvatting, geïnteresseerde landen geen keuzemogelijkkoming van een nieuwe overeenkomst, alsmede aan de instel- heid meer hebben ten aanzien van de in de Intentieverklaring genoemde formules voor een overeenkomst met de Gemeenling van een nieuw (derde) Europees Ontwikkelingsfonds. De nieuwe conventie, die wederom een preferentieel handels- schap. De overige Lid-Staten waren echter van mening dat de keuzemogelijkheid (aansluiting bij de associatieconventie, regime voor de geassocieerde landen zou inhouden, zou echter naar Nederlands inzicht geen belemmering mogen vormen voor associatie sui generis, of een non-discriminatoir handelsakkoord) onverkort zou moeten worden gehandhaafd, aande instelling van een wereldwijd systeem van preferenties voor halffabrikaten en eindprodukten uit alle ontwikkelingslanden, gezien zonder deze mogelijkheid de waarde van de verklaring conform de resoluties van de Tweede Wereldhandelsconferen- gering zou worden. De Raad besloot de interpretatievraag te tie te New Delhi. Tevens zou in de nieuwe associatieperiode zijner tijd nader te onderzoeken. een begin gemaakt moeten worden met de afschaffing van De Conferentie van de Verdragsluitende Partijen op 19 de preferenties die de geassocieerde landen aan de Lid-Staten december werd voorafgegaan door een bijeenkomst van de verschaffen, de zgn. contra-preferenties. Voorts werd van Raad, waarin getracht werd een oplossing te vinden voor het Nederlandse kant naar voren gebracht, dat bij het in werking op 10 december onopgelost gebleven probleem van de ondertreden van de volgende overeenkomst een verlaging van het handelingsprocedure. De vraag wie op elk van de drie ondergemeenschappelijk buitentarief voor tropische produkten ge- handelingsniveau's (ministers, ambassadeurs en experts) voorreaiiseerd zou moeten worden. Met name gingen de gedach- zitter c.q. woordvoerder van de Gemeenschap zou zijn bleek ten uit naar een verlaging van het tarief voor palmolie (thans echter onoplosbaar, met name door de Franse onwil aan 9 pet.). de Commissie een belangrijke rol in de onderhandelingen toe Tenslotte drong Nederland aan op handhaving van de Inten- te kennen. De Commissie stelde, dat zij op grond van artikel tieverklaring van 1963. Deze verklaring, die destijds op Neder- 228 van het Verdrag gerechtigd was namens de Gemeenschap te onderhandelen voorzover het gemeenschapszaken betrof. lands initiatief werd aangenomen, biedt aan niet-geassocieerde Tengevolge van dit meningsverschil konden door de minislanden met een vergelijkbare economie en produktie als de geteriële conferentie met de geassocieerde staten geen proassocieerde landen een drietal mogelijkheden om een bijzoncedure-afspraken worden gemaakt. De discussie beperkte zich dere relatie met de EEG aan te knopen. Op 2 oktober 1968 nam het Europese Parlement een reso- tot een uitwisseling van eerder vastgestelde standpunten. De geassocieerde landen drongen daarbij aan op een wijziging van lutie aan over de vernieuwing van de Conventie van Jaoende. Hierin werd onder meer aangedrongen op maatregelen ter be- de struktuur van de Conventie in die zin, dat als doelstelling vordering van de export van de geassocieerde landen naar de van de associatie ook de industrialisatie zou worden opEEG, verhoging van de omvang van het nieuwe Ontwikke- genomen, terwijl verder bepalingen met betrekking tot het lingsfonds en tijdige afsluiting van de onderhandelingen. Tevens handelsverkeer van verschillende produkten in annexen of protocollen bij de overeenkomst zouden moeten worden neerwerd erop gewezen dat de associatie geen belemmering zou mogen vormen voor de instelling van een mondiaal preferen- gelegd. Ten aanzien van tropische produkten werd van de tiesysteem voor halffabrikaten en eindprodukten afkomstig Gemeenschap gevraagd importprijzen vast te stellen die vaste produktieprijzen voor de geassocieerde landen zouden garanuit ontwikkelingslanden. deren, maatregelen te nemen voor handelsbevordering en de Van 7 tot 9 oktober bezocht de President van Niger, Diori verbruiksbelastingen op tropische produkten af te schaffen. Hamani, in zijn kwaliteit van voorzitter van de OCAM (Organisation Commune des Etats Africains et Malgache) en als Voor landbouwprodukten die gelijksoortig zijn aan Europese produkten en daarmee concurreren, dienden alle douanerechvertegenwoordiger der geassocieerde landen, op zijn rondreis ten en heffingen, alsmede kwantitatieve restricties afgeschaft langs de hoofdsteden van de Lid-Staten ook Nederland. Zijn reis had ten doel de opinies te peilen met betrekking tot de te worden. Hetzelfde regiem zou, mutatis mutandis, voor voortzetting van de associatie. De heer Diori Hamani toonde verwerkte landbouwprodukten moeten gelden. Ook dienden de zich na afloop verheugd over de positieve instelling van Neder- geassocieerde landen betere beschermingsmaatregelen ten behoeve van hun industrie te kunnen nemen. Zij stelden verland ten opzichte van de associatie. der wijziging van de originebepalingen voor, een betere conDe Raad van Ministers van de Europese Gemeenschappen kwam op 9 en 10 december 1968 bijeen om vast te stellen, wel- sultatieprocedure en aanpassing van het huidige artikel 9 met ke standpunten de Gemeenschap zou kunnen innemen op de het oog op bevordering van het inter-Afrikaanse handelseerste vergadering van de Verdragsluitende Partijen op ministe- verkeer.
24 Voor wat betreft de financiële en technische samenwerking verzochten de geassocieerden om meer financiële hulp en het handhaven van de thans bestaande verhouding tussen giften en leningen. Als nieuwe sectoren voor hulpverlening door middel van giften werden onder meer toerisme, handelsbevordering, intcr-statclijke ontwikkeling genoemd, terwijl voorts leningen verstrekt zouden moeten worden voor industrialisatie. De criteria voor de toekenning van leningen dienden te worden verzacht. Daarnaast werden aanbevolen: het verstrekken van leningen ,.k doublé etage", grotere deelneming van de Europese Investeringsbank in de financiering van projekten, het handhaven van rente-bonificaties en de mogelijkheid om speciale leningen in lokale valuta terug te betalen. Op de zitting van 27-28 januari 1969 besprak de Raad van Ministers opnieuw het procedure-vraagstuk. Voorgesteld werd een procedure waarbij op ministerieel niveau de fungerend Voorzitter van de Raad voorzitter en woordvoerder van de Gemeenschap zou zijn zonder dat het recht van interventie van de Commissie daarmee zou worden aangetast. Op ambassadeursniveau zou de voorzitter van het Comité van Permanente Vertegenwoordigers als voorzitter en woordvoerder optreden, maar zou de Commissie eveneens het recht van interventie behouden. De Commssie zou op expertniveau als voorzitter en woordvoerder namens de Gemeenschap optreden. Vijf Lid-Staten en de Commissie zelf accepteerden tenslotte deze opzet. Nederland verklaarde ter wille van de voortgang van het gesprek met de geassocieerde landen het besluit niet tegen te willen houden, maar onthield zich van een positief oordeel. h. Overige gebeurtenissen Afgezien van de werkzaamheden verbonden met de opstellir.g van een nieuwe associatieovereenkomst hebben de instellingen van de associatie zich in de verslagperiode uiteraard ook met verscheidene lopende zaken bezig gehouden. Het Associatiecomité vergaderde in het verslagjaar vijf maal. Onder de belangrijkste behandelde punten bevond zich het vraagstuk van de origincregeling voor postpakketten, waar de Gemeenschap als compromisoplossing het bedrag van 600 r.e. voor de waardebeperking voorstelde zonder dat dit overigens tot overeenstemming met de geassocieerde landen leidde. Voor wat betreft de contingentenkaders, die volgens artikel 6 lid 1 en Protocol 2 van de Conventie van Jaoende op 31 mei 1968 afgeschaft dienden te worden, heeft de Gemeenschap een aantal malen moeten aandringen op het naleven van deze bepaling door de associé's. Ook riep de instclling van nieuwe kwantitatieve beperkingen door associatiepartners een aantal vragen bij de Gemeenschap op. De Associatieraad te Kinshasa (23 juli 1968) besprak een aantal gemeenschapsvoorstellen betreffende de originebepalingen, te weten een nieuwe regeling voor postpakketten, een verlaging van het contingent voor vis uit Mauretanië, een regel ing op grond waarvan bepaalde mengsels van vruchten onder de originebepalingen zouden vallen en de invoering van een tolerantie teneinde bepaalde machines en apparaten eveneens onder de originebepalingen te doen vallen, ook indien daarin vcrwerkie delen niet van oorsprong zouden zijn uit de geassocieerde landen of de EEG. De voorstellen werden verwezen naar een volgende zitting van de Associatieraad. Daarnaast ging de Gemeenschap akkoord met een voorschot aan de stabilisatiekas van het OCAM-suikerakkoord op grond van artikel 17. lid 4 van de Conventie. Tenslotte werden de geassocieerde landen geraadpleegd over de resultaten van de onderhandelingen tussen de EEG en de Oostafrikaanse Staten over een associatie-akkoord. Na afloop van de Conferentie v;:n Verdragsluitende Partijen op 19 december vond een buitengewone zitting van de Associatieraad plaats waar de vertegenwoordiger van Ivoorkust de aandacht vroeg voor de positie van plantaardige oliën, waarvan de invoer in de Gemeenschap moeilijker zou worden. Van Togolese zijde hield men een uiteenzetting over de uitvoer van maniok, die onder EEG-heiïingen zou lijden.
De Gemeenschap verklaarde een onderzoek in te stellen naar de mogelijkheden voor wijziging van het invoerregimc voor dit produkt. Ter voorbereiding van de jaarlijkse Parlementaire Conferentie van de Associatie, die in verband met de bijeenkomst op 19 december tenslotte uitgesteld werd tot begin januari 1969, kwam de Paritaire Commissie twee maal bijeen, van 20 tot 22 mei in Brussel en van 14 tot 19 oktober in Tananarive. Deze commissie besprak een rapport over het vierde jaarverslag van de werkzaamheden van de Associatieraad en wisselde van gedachten over de vernieuwing van de Conventie van Jaoende. Europees Ontwikkelingsfonds Op 31 december 1968 had de Commissie sedert de inv/erkingtreding van de huidige associatieregelingen, na voorafgaand advies van het Comité van het Europees Ontwikkelingsfonds, in totaal 288 financieringsbesluiten genomen, waarmee een bedrag van 581 159 000 r.e. uit het tweede ontwikkelingsfonds was gemoeid. Gegeven het feit, dat dit fonds beschikt over 730 miljoen r.e. voor een periode van vijf jaar betekent dit, dat gemiddeld jaarlijks ongeveer 125 miljoen r.e. worden toegewezen voor aktiviteiten van het fonds. De daadwerkelijke uitgaven uit het fonds konden op bovengenoemde datum geraamd worden op ongeveer 160 miljoen r.e. Het merendeel van de projekten werd gefinancierd door middel van giften. Overigens verstrekte de Gemeenschap tot een bedrag van 31 231 000 r.e. lening tegen speciale voorwaarden met een rente van 1 tot 3 procent en terugbetalingstermijnen variërend van 17 tot 40 jaar. Voor wat betreft het eerste fonds was het gehele beschikbare bedrag van 581250 000 r.e. op 31 december gecommitteerd. Een bedrag van ongeveer 500 miljoen r.e. was daadwerkelijk uitgegeven. Geconstateerd moet worden dat het Nederlandse aandeel bij de verdeling van bestedingen uit de beide fondsen, uitgedrukt in procenten, in 1968 praktisch op hetzelfde peil is gebleven als in 1967. Dit aandeel bedroeg 24 149 000 r.e. (4,53 pet. van het totaal) in 1967 en 28 430 000 r.e. (4,49 pet. van het totaal) in 1968. Dit bedrag is als volgt samengesteld: - aanbesteding van werken: 16 240 000 r.e. (3,47 pet. in 1968 tegenover 3.58 pet. in 1967); - levering van goederen: 3 613 000 r.e. (5,68 pet. in 1968 tegenover 5.05 pet. in 1967); - studie, technische hulp: 8 577 000 r.e. (8.58 pet. in 1968 tegenover 9,01 pet. in 1967). Hierbij kan erop worden gewezen, dat het Nederlandse aandeel in de bestedingen van het tweede Europees Ontwikkelingsfonds aanzienlijk kleiner is dan in die van het eerste (2,92 pet. tegenover 5,30 pet.). In het verslagjaar hebben inschrijvingen van Nederlandse bedrijven in zestien gevallen tot gunningen geleid, waarmee een totaal bedrag van 4 281 000 r.e. gemoeid was. Overigens is ook in het afgelopen jaar van Nederlandse zijde herhaaldelijk gewezen op het onbevredigende aandeel in de bestedingen, zulks onder meer in het kader van de besprekingen over de nieuwe associatieovereenkomst. Suriname en de Nederlandse Antillen De huidige associatieregeling voor de niet-Europese Rijksdelen, die is neergelegd in het Raadsbesluit van 25 februari 1964, loopt op 31 mei 1969 af. In verband hiermee werd in het afgelopen jaar een begin gemaakt met de interne beraadslagingen over een nieuwe regeling, die wederom de vorm van een Raadsbesluit zal krijgen. Vertegenwoordigers van Suriname en de Nederlandse Antillen waren steeds nauw betrokken bij de besprekingen over de nieuwe associatieregeling met de geassocieerde Afrikaanse Staten, aangezien op grond van de ervaring uit 1964 te verwachten is dat de bepalingen van het nieuwe Raadsbesluit
25
r-l
f* — O
o r I O » m m •*)• r i n 0 0 r l 00 m vo^t — m
f vo ro
- v O * 00 — o r~- © i-^ Ov r~ O — -^- ov
v*P
N O O M w ^ O v 0 r ^ vo^ ov r*"|. ^n T)-* vo' r " m * 0 ' i n •* —
f ov^ vo* rl
ON 0 0*
^f VO 00 rJ —
O 00 m
u
Ov »—< 00 «— * n M Ov M o . oom»n(NTtvo 0 0 00 0 0 — —. r*l r^ t n
9
(2
6
r ^ ^ ^ ^ O f S i n N O ' f t m v f o\m O V M M I C O M V O r l •* —
O Ov — ni m
fn
8 §
•ns nat tweede
I'S.
00 Ov
tech her omst (i K J*
,
c
5
13 e
oO _?1
3
'S 1
q h O O o c
1 8
BO CS
vai l OV leve rant c
CU
n open are w komste voor
P-S 8 8
•a
E
"o u.
s5
ei
s:
_«>
13
? .5
5 Je P S •s | i?* |cv, B .2
u rl
5
w
u
'E
ja T3 o o 51
3 •o
55
5 _u
D E
••.o
•u Q XJ
6« 6
:a>^3
1 1
— 00 ^ *t
vo rj00 —
0 vo — rr^ r n —• .— i n 00 r*-, n rr n O"
1
^10_ •ƒ - I
r-> vo ov m r^- Ov —^ vo 0 r 4 O^ r ^ O * ^f 0 " —* —" 00* N H N —
| 1
<*i m m 0 r^i vo m 00 r^ m vo 00 vo 00 V O i O M ^ i n l N ^ vo ov — ov « < f
1
^0 0? 0 0
0 — —• m.
rrl m
0^
§
1—1
m 00 in r~-
-*
O ( S r* r o vo 00 O T f O v v o o - " r l o " ov r - 0 * vo n t s
v-, ov m n r f —~ —
c>O O
5 60 d
D e B S
e
0
ov 00 ov mrsi — r n o o i n
— vo n ov — —' c vo ^^ —1
r-i T t N vo r j en m
~^
Ov O VO
ri
c
O eo rt
N O U M n N ^
00 Np 0^
'H ** •"" ° "**
"*. ©
m" o N " m00" ov" 0 " in"
—" —*
n o t ^ o o v o m 0 0 CS m TJ- m • * vo — r~ ^ - m
— O O ri
o v o m 00 O r») 00
ov f N -
m vo 1 vo" ' —
— fs in V O ^ t M m 00 r^ ov ov 1 ^ NVO
0 1 •* 1
O O
ao c 'u
&>
Cfi
a
rn
T3
•sP
H
$"•
è? 0 0
ra
09
c
1 > 1 •8 .£
f
l • §
T3
rt
O
ftl 5 S
Q
g •0
B
BO
£
öfl
:3> 0
D
T3
>
f
•8
1 B u "O o
der i ling
g1
vo r-i i n m 0 N 0 in^vo^OO T f vo r^\D 00" r j " 00" t t " —* "O* r-"
3 —
0 '0 S-^ o H
.5 B ^°j
vo co cc 00
É
«*"B
S E c ÏU
0 0
U
—
tu
tl
vo vo m m
1
o —
s
*ï
aj •2
\0 o^-
U n)
erde
o E
0^
ov O ov en
1 1— 1 w ^
•* 0
TJ-
OV
n (N
m
•* —
— r - »n 0 ! n r «O r n ^ v c ^ m r » ^ rvf en* in" m * 0 * • * * TJ- —
in —^1 0" ' cn
rf — r^ 00
0 1 rf | vo 0 0
0^
8
> C/3 •^ B |ï £ c c Q y—*.
^ C
0
5
£
u
™
00 rn rl — —
00 vo m nj in
«n ^ r - r-l 0 00 in •*
m
^-.
—
'gfi • *P d
'
Ë;
.
h . 60
o QJ « U ' S
• J a - | | §gjs *5 = 2*5 3 J ^
M
«
O 00 m 0
in vele opzichten identiek zullen zijn aan die van de volgende associatieovereenkomst. In Brussel is van Nederlandse zijde echter een aantal malen gewezen op de in sommige opzichten specifieke positie van Suriname en de Nederlandse Antillen, waardoor niet zonder meer de bepalingen van de volgende associatieovereenkomst met de Afrikaanse landen opdezeRijksdelen zouden mogen worden toegepast. De heer Rochereau, lid van de Europese Commissie, heeft zich tijdens een bezoek aan de twee landen in januari 1968, in dezelfde zin uitgesproken. De commissie heeft aangekondigd begin 1969 een ontwerp-besluit aan de Raad te zullen aanbieden. In het afgelopen jaar vonden langdurige besprekingen in EEG-kader plaats over een invoerregeling voor 8000 ton suiker uit Suriname, die door Nederland vrij van invoerheffingen wordt ingevoerd op grond van het zgn. Marokko-protocol bij het EEG-Verdrag. De Commissie was van mening, dat zulks niet langer mogelijk zou zijn sinds de gemeenschappelijke marktordening voor suiker een feit werd. Nederland bestreed deze stelling onder meer op grond van de overweging dat het traditionele invoerregiem gebaseerd was op het EEG-Verdrag en derhalve niet gewijzigd kon v/orden door een verordening. Vooralsnog is geen blijvende oplossing voor dit probleem gevonden. Een Surinaamse delegatie bezocht in juni 1968 de Europese Commissie teneinde besprekingen te voeren over de aanpassing van het Surinaamse tarief van invoerrechten aan de bepalingen van het Raadsbesluit, die de geleidelijke afschaffing van de c'ouanerechten ten gunste van de Lid-Staten van de EEG voorschrijven. Deze aanpassing werd op 1 februari 1969 een feit door de instelling van een twee-kolommen tarief in Suriname. Voor wat betreft de Nederlandse Antillen kan worden opgemerkt, dat de werkzaamheden terzake ver gevorderd zijn. In 1968 werden drie door het Europees Ontwikkelingsfonds te financieren projecten voor Suriname goedgekeurd. Het eerste project, de bouw van de havenloodsen in Paramaribo, wordt gefinancierd met een lening tegen speciale voorwaarden, groot 1 856 000 r.e. De desbetreffende financieringsovereenkomst werd op 19 juli 1968 ondertekend. De financieringsovereenkomsten voor de twee andere projecten, de verbetering van de Oost-West verbinding en de aanleg van de Tawajaripolder, werden in januari 1969 ondertekend. Met deze projecten is een bedrag van 2 910 000 r.e. gemoeid. De projekten betreffende de Stuwdam bij Stondansie en verbindingswegen in West-Suriname werden door de Surinaamse Regering teruggetrokken. Over vervangende projekten vonden besprekingen en studies plaats teneinde de voor Suriname beschikbare middelen uit de ontwikkelingsfondsen zo spoedig mogelijk een bestemming te geven. In januari 1968 ondertekenden partijen de financieringsovereenkomst voor de bouw van de Centrale Markt in Willemstad, waarmee een bedrag van 2 228 000 r.e. was gemoeid. De Antilliaanse Regering trok het verzoek tot gedeeltelijke financiering van een ziekenhuis op Aruba in en droeg in plaats daarvan twee andere projecten voor, namelijk het uitvoeren van baggerwerk voor de haven van Curacao en de aanleg van een steiger te Bonaire. Tevens werd een projekt voorgedragen voor de bouw van een psychiatrisch paviljoen voor kinderen, waarvoor in 1967 reeds een studieprojekt was gefinancierd uit het tweede Europees ontwikkelingsfonds. Oost-Aihka Op 29 februari 1968 verleende de Raad aan de Commissie een aanvullend mandaat om de onderhandelingen met de drie Oostafrikaanse staten Tanzanie. Kenia en Oeganda over een associatie met de Gemeenschap voort te zetten. In de periodes 22 tot 30 april en 27 mei tot 7 juni vonden vervolgens deze onderhandelingen plaats. In de zitting van 30 mei ging de Raad akkoord met de op dat moment in de onderhandelingen bereikte resultaten, waaronder de door Oost-Afrika aangeboden tariefpreferenties. Vervolgens werd op 7 juni overeenstemming bereikt
26 met de Oostafrikaanse delegatie over de ontwerp-overeenkomst, die inmiddels door de Commissie in samenwerking met de delegatie van de Lid-Staten was opgesteld. De overcenkomst werd vervolgens op 26 juli 1968 te Aroesja (Tanzanië) ondertekend, nadat de geassocieerde Afrikaanse landen tijdens de vergadering van de Associatieraad in Kinshasa hierover waren geconsulteerd. De consultatie van het Europese Parlement vond plaats op 1 oktober 1968. I!et Nederlandse Parlement heeft de overeenkomst met bijbehorend Intern Akkoord ') op 2 januari 1969 stilzwijgend goedgekeurd : ! ). Inmiddels werd ook de ratificatieprocedure aan Oostafrikaanse zijde voltooid. De opzet van deze associatie en een groot aantal artikelen van de overeenkomst zijn identiek aan de associatieovereenkomsten van Jaoende en Lagos. De associatie omvat geen financiële hulp van de Gemeenschap. Tussen EEG en de Oostafrikaanse Staten wordt een vrijhandelszone ingesteld met wederzijdse rechten en verplichtingen. Ter bescherming van de belangen van de reeds geassocieerde landen zijn echter voor enkele Oostafrikaanse exportprodukten, met name koffie en kruidnagelen, tariefcontingenten ingesteld. Voor een meer gedetailleerde uiteenzetting van de inhoud van het Akkoord wordt verwezen naar de bovengenoemde toelichtende nota. Het belang van deze associatieovereenkomst is onder meer gelegen in het feit dat hiermede, na Nigeria, opnieuw enkele belangrijke Afrikaanse landen een bijzondere relatie met de Gemeenschap hebben aangegaan. Hieraan doet de omstandigheid. dat de huidige overeenkomst, die dezelfde vervaldatum heeft gekregen als de Conventie van Jaoende (31 mei 1969), vermoedelijk niet tijdig in werking zal kunnen treden, niets af. Verwacht mag immers worden dat de Conventie van Aroesja gevolgd zal worden door een nieuwe overeenkomst, waarvoor de Oosiafrikaanse Staten thans een goede onderhandelingspositie hebben verkregen. Inmiddels hebben de betrokken landen op 8 november 1968 te kennen gegeven over een nieuw akkoord te willen onderhandelen. Het feit dat de huidige overeenkomst nog niet in werking is getreden werd aan het eind van het jaar, ondanks aanvankelijke Franse bezwaren, niet meer als een belemmering voor het aangaan van nieuwe onderhandelingen gezien. Nigeria De associatieovereenkomst met Nigeria, die op 16 juli 1966 in Lagos werd ondertekend, is tot dusver niet in werking getreden, aangezien van de Lid-Staten Frankrijk en Luxemburg de overeenkomst nog niet hebben geratificeerd. De overeenkomst loopt af op dezelfde datum als de Conventie van Jaoende, te weten 31 mei van dit jaar. Op de datum van afsluiting van dit verslag was niet bekend of en zo ja, op welke wijze deze associatieregeling zou worden verlengd. Tunesië en Marokko Bij de associatie-onderhandelingen die de Europese Commissie eind 1967 op basis van het nieuwe mandaat van oktober 1967, met Tunesië en Marokko voerde, bleek dat deze landen dj aanbiedingen van di Gemeenschap nog niet als beviedigend konden beschouwen. Hun bezwaren golden met name het ontbreken van concessies voor andere soorten groenten en fruit dan citrusvruchten, het intrekken door de Gemeenschap van in een eerder stadium gedane aanbiedingen voor wijnen, granen en hiervan afgeleide produkten, en het stilzwijgen van de EEG over de samenwerking op financieel gebied. Teneinde niet in een uitzichtloze serie onderhandelingen te geraken, werd aanvang 1968 door Marokko en Tunesië voorgesteld om op basis van de op dat moment bereikte resultal) Gepubliceerd in Tib. nrs. 150 en 151 van 5 november 1968. 8) Zie voor de aanbiedingsbrieven mei de toelichtende nota aan de Tweede en tersle Kamer resp. de Kamerstukken nis. 9961 (R 681) en nr. 34.
ten een partieel akkoord af te sluiten, de Consessies van de EEG zouden, na een aantal aanpassingen, voor deze landen acceptabel kunnen zijn. Als voorwaarde werd evenwel door Marokko en Tunesië gesteld, dat in een intentieverklaring zou worden vastgelegd dat door bedoeld partieel akkoord de inhoud van de oorspronkelijke intentieverklaring, gehecht aan het Verdrag van Rome, nog niet zou zijn uitgeput en dat voor exportprodukten, die niet onder het partieel akkoord vallen, op grond van het Marokko-protocol bestaande uitvoerfaciliteiten naar Frankrijk zouden worden gehandhaafd. Het overleg tussen de lid-Staten over deze voorstellen werd omder meer vertraagd door enkele juridische complicaties, die zich in dit verband voordeden. Zo waren aanvankelijk de meningen verdeeld over de juridische basis van de te sluiten akkoorden (artikel 238 of 1 1 1 van het EEG-Verdrag). Ook het naast elkaar bestaan van het zgn. Marokko-protocol en de te sluiten partiële akkoorden leverde problemen op. Voorts diende rekening gehouden te worden met de Akte van Algeciras, welke Marokko verplicht op het gebied van de handelspolitiek een nondiscriminatoir beleid te volgen. Uiteindelijk werd overeenstemming bereikt over de tekst van een nieuw onderhandeüngsmandaat, dat door de Raad van de Europese Gemeenschappen eind juli 1968 werd goedgekeurd. Het mandaat had als uitgangspunt het sluiten van partiële akkoorden met Tunesië en Marokko, gebaseerd op artikel 238 van het EEG-Verdrag. De Gemeenschap zou een verklaring afleggen met de strekking dat de onderhavige akkoorden een belangrijke stap op weg zijn naar de associatie, bedoeld in de intentieverklaring inzake de onafhankelijke landen behorende tot de franc-zone, gehecht aan het EEGVerdrag, doch dat de inhoud van bedoelde intentieverklaring hierdoor niet is uitgeput. De looptijd van de akkoorden zou worden gesteld op 5 jaar, terwijl tevens een opzeggingsclausule zou worden opgenomen. De in te stellen Associatieraad zou niet bevoegd zijn om de inhoud van de akkoorden uit te breiden. Het. Marokko-protocol zou worden opgeschort voor de produkten die onder de akkoorden vallen, doch voor de overige produkten zou het onverminderd van kracht blijven. De wederzijdse concessies zouden worden opgenomen in annexlijsten bij de akkoorden. Industrieprodukten afkomstig uit Marokko en Tunesië, met uitzondering van petroleumprodukten. verwerkte landbouwprodukten en kurkartikelen zouden volgens het mandaat onder hetzelfde regime vallen dat de Lid-Staten elkaar onderling toekennen. Voor petroleumprodukten zou de Gemeenschap de vrijdom van invoerrechten binden aan bepaalde voorwaarden. Voor verwerkte landbouwprodukten zou het vaste element van de heffing gelijk zijn aan het vaste element dat intra-communautair wordt toegepast, terwijl voor het variabele element het percentage toepasselijk op invoer uit derde landen zou worden gehandhaafd. In de landbouwsector zou de EEG volgens de termen van het mandaat aan Tunesië en Marokko preferenties verlenen voor olijfolie, citrusvruchten, harde tarwe, bepaalde groenten- en fruitconserven, visserijprodukten en sommige produkten waarvoor geen gemeenschappelijke marktordening is voorzien. Als tegenconcessie vroeg de Gemeenschap aan Tunesië een tariefpreferentie gelijk aan 70 pet. van de preferentie die dit land tot nu toe aan Frankrijk verleende, alsmede een consolidatie van het huidige liberalisatiepeil. Aan Marokko werden in verband met de bijzondere internationale positie van dit land, voortvloeiende uit de Akte van Algeciras, slechts enkele tariefverlagingen „erga omnes" gevraagd, in de orde van grootte van 30 pet. en bovendien eveneens consolidatie van het huidige liberalisatiepeil ten opzichte van de EEG. Op basis van dit mandaat voerde de Commissie in het najaar van 1968 met Tunesië en Marokko nieuwe onderhandelingen, die spoedig leidden tot overeenstemming over de grote lijnen van de te sluiten akkoorden. De bereikte resultaten deden verwachten dat in de eerste helft van 1969 de akkoorden gereed zouden zijn voor ondertekening.
27 Israël De tariefschorsingen, voortvloeiende uit het handelsakkoord EEG-Israël van 1964, werden bij Raadsbesluit van 28 juni 1968, nogmaals voor een jaar verlengd, althans voorzover zij niet reeds door de tariefverlagingen, voortvloeiende uit de resultaten van de Kennedy Ronde, waren achterhaald. In de Raadszitting van 29 februari 1968 kwam het associatieverzoek van Israël opnieuw aan de orde. Over de drie mogelijke benaderingen, te weten een non-preferentieel akkoord, een beperkt preferentieel akkoord en een volledige vrijhandelszone of douane-unie, bleken de meningen van de Lid-Staten zodanig verdeeld te zijn, dat geen basis voor een overeenstemming kon worden gevonden. Het was vooral Frankrijk dat zich afkerig toonde van enige preferentiële regeling voor Israël. De Commissie werd verzocht een verdere studie te maken van deze drie mogelijkheden. Eind oktober 1968 verscheen een nieuw rapport over deze vraagstukken van de Europese Commissie. Deze stelde dat van de drie overwogen mogelijkheden een preferentiële regeling met een volledige tariefafbraak voor industrieprodukten en bepaalde faciliteiten voor enige landbouwprodukten de meest aangewezen oplossing zou zijn voor een bevredigende regeling tussen Israël en de EEG, een regeling bovendien die Israël zodanige afzetmogelijkheden op de EEG-markt zou bieden, dat een verantwoorde industrialisatie in dat land mogelijk zou worden gemaakt. Indi;n deze oplossing niet te realiseren zou zijn, beval de Commissie de benadering aan van een beperkte preferentië!e regeling, die zou kunnen bestaan uit een nader te bepalen lineaire tariefverlaging voor een lijst van produkten die voor Israël van belang zijn. De Commissie betwijfelde evenwel of een tariefpreferentie van 25 pet., zoals voorgesteld door Italië, voor de Israëlische export voldoende afzetmogelijkheden zou openen op de EEG-markt. De derde mogelijkheid, te weten een non-preferentiële regeling, wordt door de Commissie als ondoelmatig afgewezen. De Regering heeft bij gelegenheid van de zittingen van de EEG-Raad van 30 juli en 10 december 1968 haar ernstige verontrusting te kennen gegeven over het feit dat enerzijds de onderhandelingen over akkcorden van de EEG met bepaalde Middellandse Zec-landen zoals Marokko en Tunesië reeds in een vergevorderd stadium kwamen te verkeren, terwijl anderzijds een reactie op de associatie-aanvraag van Israël voortdurend werd uitgesteld. De Regering deed bij die gelegenheid een ernstige waarschuwing horen tegen een scheeftrekking van de commerciële verhoudingen in het Middellandse Zee-gebied ten nadele van Israël, welke het gevolg zou zijn van preferentiële posities, door de EEG toegekend aan andere landen in dat gebied. Tevens werd aangekondigd dat Nederland een memorandum bij de Raad zou indienen, waarin de Nederlandse opvattingen terzake nog eens nader zouden worden toegelicht. Dit memorandum werd op 28 januari 1969 ingediend. Algerije De Raad sprak zich ook in het afgelopen jaar niet uit over het Algerijnse verzoek tot associatie. In afwachting van deze beslissing is in de Raadszitting van februari 1968 overeengekomen dat de Lid-Staten voorlopig ernaar zouden streven de onderling afwijkende invoerregimes voor Algerijnse produkten meer op elkaar af te stemmen. Op voorstel van de Europese Commissie werd in juli 1968 in dit kader een regeling getroffen tussen de Lid-Staten voor de invoer van wijn uit Algerije, waarbij aan Nederland een contingent is toegewezen van 5000 hl tafelwijn tegen i van het gemeenschappelijk buitentarief en 40 000 hl industriële wijn eveneens tegen } van het gemeenschappelijk buitentarief. Malta In september 1967 heeft de Maltezer Regering een officieel verzoek gericht tot de EEG om onderhandelingen te
openen met het oog op haar wens om met de Ge.neenschap betrekkingen aan te knopen. Deze betrekkingen zouden, naar de mening van de Maltezer Regering, in eerste instantie de vorm van een tariefovereenkomst kunnen aannemen, doch op langere termijn wellicht kunnen leiden tot een volledig lidmaatschap. In juli 1968 richtte de Raad tot de Commissie het verzoek om met de Maltezer autoriteiten ev p'oratoire besprekingen te entameren, waarbij nader zou dienen te worden onderzocht in welke richting de wensen van Malta gaan. Bedoelde besprekingen hebben in oktober 1968 plaats gevonden. Het door de Commissie terzake uit te brengen rapport was eind 1968 nog niet gereed. 3. Gemeenschappelijke handelspolitiek Toepassing van het gemeenschappelijk buitentarief Het gemeenschappelijke douanetarief dat sinds 1 juli 1968 voor alle industrieprodukten en de meeste landbouwprodukten wordt toegepast, werd vastgelegd in een verordening van 28 juni 1968. Daarmee werd voor de EEG de douane-unie, de eerste doelstelling van het Verdrag, praktisch voltooid. Om tot een uniforme toepassing van het tarief te geraken werden in 1968 verordeningen en richtlijnen aanvaard inzake de bepaling van de origine en van de douanewaarde en de vaststelling van het gemeenschappelijk douanegebied. In bcginsel werd ook overeenstemming bereikt over regelingen inzake het aktieve veredelingsverkeer, de communautaire doorvoer, de aangifte en de voorlopige opslag van goederen, de douane-entrepóts, de vrije zones en het uitstel van betaling van invoerrechten. De inwerkingtreding hiervan werd door Frankrijk echter gekoppeld aan de goedkeuring van een verordening inzake prefinanciering van restituties in de landbouwsector, waarover in 1968 nog geen overeenstemming kon worden bereikt. Voorts deed de Commissie een voorstel betreffende de uniforme toepassing van de tariefnomenclatuur. Evenals bij de meeste hierboven genoemde verordeningen, voorziet ook dit voorstel in de instelling van een speciaal comité. Tevens werd een verordening inzake anti-dumping maatregelen aangenomen. Door sommige Lid-Staten. waaronder Nederland, worden in enkele gevallen nog nationale tariefcontingenten aangevraagd, en door de Commissie toegewezen op grond van het G-lijst Protocol. De meeste tariefcontingenten verkregen echter in het kader van de Kennedy Ronde een gemeenschappelijk karakter. Over het beheer van gemeenschappelijke tariefcontingentcn werden door de Commissie ontwerp-richtlijnen ingediend, doch deze zijn in de verslagperiode nog niet aanvaard. In afwachting daarvan wordt de verdeling en het beheer in ieder geval afzonderlijk door de Raad vastgesteld. Tenslotte zij vermeld dat krachtens artikel 28 het invoerrecht op een aantal posten geheel of gedeeltelijk werd geschorst, terwijl tegelijk met de inwerkingtreding van de verlagingen uit de Kennedy Ronde een aantal kleine wijzigingen in het tarief werden gebracht ter vereenvoudiging en ter voorkoming van anomalieën. Versnelde toepassing van de Kennedy Ronde Op 1 juli 1968 werden, tegelijk met de laatste aanpassing aan het gemeenschappelijk buitentarief, de eerste twee tranches van de in vijf etappen in te voeren tariefverlagingen uit hoofde van de Kennedy Ronde in werking gesteld. Voor een aantal posten van belang voor ontwikkelingslanden werd op deze datum de gehele verlaging ineens toegepast. Teneinde tegemoet te komen aan de Amerikaanse betalingsbalansmoeilijkhcden verklaarde de EEG zich in april 1968 in het kader van het GATT bereid enerzijds akkoord te gaan met een vertraagde toepassing van de tweede tranche door de Verenigde Staten en anderzijds zelf de derde tranche op 1 januari 1969, in plaats van op 1 januari 1970. in te voeren. Als voorwaarden werden hierbij gesteld dat de Verenigde Staten zich zouden onthouden van de invoering van nieuwe
28 protectionistische maatregelen of export-subsidiëring en dat net American Selling price-systeem (ASP) voor chemische produkten conform de tijdens de Kennedy Ronde gemaakte afspraken, door de Verenigde Staten zou worden afgeschaft. Hoewel voor dit laatste door de Amerikaanse Regering in mei 1968 een wetsontwerp werd ingediend, heelt het Congres zich terzake in 1968 niet uitgesproken. Teneinde de mogelijkheid van een versnelde toepassing van de resultaten van de Kennedy Ronde open te laten, is de in het desbetreffende GATT-protocol vastgelegde uiterste datum voor al'schaffing van de ASP (1 januari 1969) een jaar verschoven. Mochten de Verenigde Staten derhalve alsnog tot deze afschaffing besluiten, dan zal de E E G niet alleen, conform de gemaakte afspraak tot een verdergaande afbraak van de eigen tarieven op chemische produkten overgaan, doch bovendien in ogenschouw nemen of ook aan de andere voorwaarden is voldaan om de derde tranche van de Kennedy Ronde-verlagingen over de gehele linie alsnog versneld toe te passen. Gemeenschappelijk in voerresstricties
beleid
ten aanzien
van
kwantitatieve
Het belangrijkste handelspolitieke terrein waarover vóór het einde van de overgangsperiode nog overeenstemming dient te worden verkregen betreft de kwantitatieve invoerbeperkingen ten aanzien waarvan de Lid-Staten tot dusverre een autonoom beleid hebben kunnen voeren. Ondanks het feit dat een gunstige economische ontwikkeling ook bij de traditioneel meer protectionistische Lid-Staten geleidelijk een liberaler invoerbeleid heeft toegelaten, bestaan op dit terrein nog grote verschillen. Het zijn deze verschillen in invoerbeleid die nog aanleiding kunnen geven tot een toepassing van artikel 115. Het inroepen van deze vrijwaringsclausule, waarvan door de Benelux in 1968 slechts éénmaal gebruik werd gemaakt (Japanse mozaïek-tegeltjes), leidt gewoonlijk tot beperkingen van het vrije verkeer van goederen binnen de Gemeenschap. Een andere reden waarom een spoedig gemeenschappelijk beleid ten aanzien van invoerrestricties gewenst is, ligt in de omstandigheid dat hun toepassing veelal is geregeld in het kader van bilaterale handelsakkoorden, waarover de Lid-Staten tot dusverre zelfstandig onderhandelen. Met het oog op de door het Verdrag voorgeschreven totstandkoming van de gemeenschappelijke handelspolitiek, zal bij het uitblijven van een tijdige overeenstemming op dit terrein niet alleen inbreuk worden gemaakt op de voorgeschreven uniformiteit, doch tevens een impasse ontstaan in de handelspolitieke verhouding met een aantal derde landen. Eind 1968 kon in de Raad overeenstemming worden bereikt over een drietal verordeningen, die de basis moeten vormen voor een oplossing van dit vraagstuk, te weten de verordeningen inzake een gemeenschappelijke liberalisatie, het beheer van gemeenschappelijke contingenten en een speciaal invoerregime voor gevoelige geliberaliseerde produkten. Slechts bij de liberalisatieverordening is tot dusverre een lijst gevoegd van de produkten die hierbij betrokken zijn. Deze lijst omvat circa 75 pet. van de posten van het gemeenschappelijk douanetarief waarvan men kon constateren dat zij in alle Lid-Staten waren geliberaliseerd ten opzichte van de GATT-landen. In 1969 zullen ernstige pogingen worden gedaan om deze lijst uit te breiden, hetgeen impliceert dat Lid-Staten die nog geïsoleerde restricties handhaven onder druk zullen worden gezet om te liberaliseren. De verordening voor een speciaal invoerregime kan daarbij nuttige diensten bewijzen, omdat de betrokken Lid-Staten wellicht eerder bereid zullen zijn tot liberalisatie indien de betrokken posten tegelijkertijd onder surveillance worden gebracht, waardoor ingeval van ongunstige ontwikkelingen een snel ingrijpen mogelijk wordt. Anderzijds — en dit geldt speciaal voor de Beneluxlanden - zal er een zekere druk om te deliberaliseren worden uitgeoefend om Lid-Staten die posten hebben geliberaliseerd, die in alle overige Lid-Staten nog gecontingenteerd zijn. I anns deze weg zal geleidelijk worden vastge-
steld welke produkten onder de gemeenschappelijke contingentering vallen. Een minder gunstig verschijnsel was echter dat de betrokken verordeningen slechts konden worden aanvaard nadat uitdrukkelijk werd overeengekomen, dat zij, behoudens wat betreft de verordening bijzonder invoerregime voor marktordeningsprodukten in de landbouwsector, voorshands niet op staatshandellanden van toepassing zullen zijn. De stand van autonome liberalisatie tegenover deze landen is niet zover voortgeschreden als de GATT-liberalisatie en vertoont ook veel grotere verschillen tussen de Lid-Staten onderling. Wel zegde de Commissie toe een voorstel voor een gemeenschappelijke handelspolitiek ten opzichte van de staatshandellanden te zullen indienen. Ook ten opzichte van Japan en Hongkong, met betrekking waartoe invoerrestricties nog een belangrijke rol spelen, zal het niet eenvoudig zijn om tot een gemeenschappelijke politiek te geraken. Verlenging van lopende
handelsakkoorden
Ingevolge een beschikking van de Raad van 9 oktober 1961 is het de Lid-Staten niet toegestaan handelsakkoorden te sluiten met een langere geldigheidsduur dan tot 31 december 1969. In tegenstelling tot de destijds gekoesterde verwachting werd het eind 1968 duidelijk dat de Gemeenschap niet in staat zal zijn om alle betrokken akkoorden vóór 1 januari 1970 te vervangen door Gemeenschapsakkoorden. In de Gemeenschap heerste het gevoelen, dat ook door de Europese Commissie werd gedeeld, dat het niet wenselijk zou zijn een situatie te doen ontstaan, waarin geen handelsakkoorden meer zouden bestaan. Een terzake ingesteld onderzoek wees echter uit, dat de verlenging van een aantal handelsakkoorden die voor of kort na 1 januari 1969 zouden dienen te worden opgezegd (veelal met een termijn van 3 maanden) om te voorkomen dat zij al of niet stilzwijgend zouden worden verlengd, geen ernstig beletsel zouden vormen voor de invoering van de gemeenschappelijke handelspolitiek. De Commissie heeft derhalve een voorstel bij de Raad ingediend om in afwijking van het Raadsbesluit van 9 oktober 1961 in te stemmen met de verlenging van de desbetreffende akkoorden. Ten aanzien van de overige handelsakkoorden, die in de loop van 1969 zouden dienen te worden opgezegd, gingen de gedachten van de Commissie in de richting van een procedure, waarbij omtrent ieder afzonderlijk geval overleg met de LidStaten zou worden gepleegd. Op grond daarvan zou de Commissie vervolgens voorstellen aan de Raad kunnen richten om hetzij met het betrokken derde land gemeenschappelijke onderhandelingen te openen, hetzij de Lid-Staten te machtigen om de bestaande akkoorden te verlengen. Gemeenschappelijke delingen
handelsovereenkomsten
en
onderhan-
De overeenkomst tussen de Gemeenschap en Iran van 14 oktober 1963 die in hoofdzaak betrekking heeft op tarifaire concessies, werd opnieuw voor één jaar verlengd. De overeenkomst met Libanon van 21 mei 1965 inzake meestbegunstiging en coördinatie van technische hulp trad op 1 juli 1968 in werking nadat de ratificatieprocedures waren voltooid. Hoewel het handelsverdrag met Israël reeds in 1967 was afgelopen, besloot de Raad om de uit dit akkoord voortvloeiende tariefschorsingen andermaal op autonome wijze te handhaven. Op basis van het mandaat door de Raad in juli 1967 vastgesteld, heeft de Commissie in september en november 1967 en vervolgens in februari 1968 onderhandelingen met Spanje gevoerd, om te komen tot een preferentieel handelsakkoord. Op 9 oktober 1968 bracht de Commissie rapport uit over de bereikte resultaten. De conclusies van de Commissie kwamen erop neer dat het aanbod van Spaanse zijde bevredigend kon worden geacht. Teneinde meer evenwicht te brengen tussen de wederzijdse concessies zou de E E G evenwel moeten trachten tot een ruimer aanbod te komen. De Commissie stelde met name voor
29 het tariefverlagingspercentage, door de Gemeenschap aangeboden, van 60 pet. tot 70 pet. te brengen, te realiseren in drie jaar in plaats van in vier jaar. De uitzonderingslijsten zouden aanzienlijk dienen te worden ingeperkt. Ook in de landbouwsector stelt de Commissie verbeteringen van het EEG-aanbod voor met name voor olijfolie, bepaalde wijnen, tomaten en groenten- en fruitconserven. Gedurende het verslagjaar kwam de EEG niet toe aan een bespreking van het Commissie-rapport. De onderhandelingen konden dan ook niet worden hervat. Wel werd door de Spaanse Regering in bilateraal overleg met de Lid-Staten gepleit voor een versoepeling van het EEG-standpunt, waarbij er in het bijzonder op werd gewezen, dat de enige mogelijkheid om een herstel te bereiken van de sterk deficitaire handelsbalans van Spanje met de EEG is gelegen in een vergroting van de industriële uitvoer naar de Gcm^nschap. In oktober 1968 werden door de Commissie onderhandelingen geopend met Zuid-Slavië, nadat de Raad daartoe op 30 juli een mandaat had goedgekeurd. Dit mandaat bleek echter niet toereikend om het door ZuidSlavië meest belangrijk geachte vraagstuk, nl. de rundvleesexporten naar de EEG, op bevredigende wijze te regelen. Eind november diende de Commissie een voorstel in tot uitbreiding van het mandaat in dit opzicht. Hierover kon echter nog geen overeenstemming worden verkregen. Argentinië verzocht de Gemeenschap in 1968 om onderhandelingen inzake een handelsakkoord. Omtrent dit verzoek heeft de Raad zich nog niet uitgesproken. Mede in verband met het ook hier een dominerende rol spelende rundvlees-vraagstuk. Ook India verzocht om een handelsakkoord met de Gemeenschap. Hierover is nog geen beslissing genomen, hangende de nadere uitwerking van de resultaten van de tweede Wereldhandelsconferentie en de als uitvloeisel van de Kennedy Ronde met dat land gevoerde besprekingen inzake jute- en cocosprodukten. India sprak zich nog niet definitief uit over het EEG-aanbod inzake ruimere invoermogelijkheden en een versnelde inwerkingstelling van de in de Kennedy Ronde verleende tariefconcessies. Ook met Pakistan werden inzake juteprodukten besprekingen gevoerd. Eind juni 1968 verleende de Raad goedkeuring aan een mandaat van onderhandelingen met Zwitserland inzake het textielveredelingsverkeer. Deze onderhandelingen, die in november 1968 werden afgesloten, doch waarvan de resultaten nog dienen te worden geformaliseerd, hadden tot doel de tussen Zwitserland en resp. Frankrijk, Duitsland en Italië bestaande bilaterale overeenkomsten terzake te vervangen door een communautaire regeling. Japan verzocht om onderhandelingen met de Gemeenschap inzake afsluiting van een akkoord krachtens artikel 4 van de in 1967 verlengde katoenovercenkomst. Eind 1968 werd in beginsel overeenstemming bereikt tussen de Lid-Staten om op dit verzoek in te gaan in dier voege dat, evenals zulks met India en Pakistan geschiedde, eerst door de Gemeenschap zal worden onderhandeld over de algemene opzet van de akkoorden, waarna de Lid-Staten bilateraal een identieke overeenkomst met Japan zouden kunnen afsluiten. Gecoördineerd c.q. gemeenschappelijk optreden in multilateraal verband Overeenkomstig artikel 116 vond steeds coördinatie plaats inzake de door de Lid-Staten in te nemen standpunten in internationale conferenties en onderhandelingen met een economisch karakter. Als voorbeelden kunnen genoemd worden het optreden in UNCTAD, OESO, GATT, ECE en grondstoffenbesprekingen. Indien het gaat om onderwerpen waarvoor reeds een gemeenschappelijk beleid bestaat, treedt de Commissie op namens de Gemeenschap. Deze situatie deed zich o.a. voor bij het overleg inzake preferentieverlening aan ontwikkelingslanden in het kader van de UNCTAD en de OESO en bij onderhandelingen inzake landbouwprodukten die onder een gemeenschappelijke
marktordening vallen (suiker-conferentie, internationale granenregeüng, GATT-besprekingen inzake zuivelprodukten, enz.). In andere gevallen fungeert de vertegenwoordiger van de Lid-Staat die binnen de EEG het voorzitterschap bekleedt, als woordvoerder van de Gemeenschap. De Europese Commissie is bij dergelijke besprekingen veelal ook vertegenwoordigd. Gemeenschappelijk uitvoerbeleid Van Nederlandse zijde werd in het verslagjaar herhaa!delijk naar voren gebracht dat de Gemeenschap een actieve handelspolitiek moet kunnen voeren. Een mogelijkheid hiertoe werd geboden bij het speciaal invoerregime dat hierboven werd genoemd. Men zou de invoer immers kunnen gebruiken als handelspolitiek instrument om de uitvoer te stimuleren. Andere Lid-Staten waren evenwel van mening dat het element van de uitvoer niet thuis hoort in een invoerregeling, doch erkende dat dit punt zou moeten worden bestudeerd. Tot nog toe heeft de Commissie naar Nederlandse opvatting te weinig aandacht besteed aan de actieve handelspolitiek, evenals aan andere facetten van het uitvoerbeleid. Met name zal nog het nodige moeten gebeuren op het terrein van de harmonisatie van de exportsteun en de exportcredieten en -garanties, die momenteel nog aanzienlijk verschillen tussen de Lid-Staten. V. EURATOM 1. Inleiding De uitvoering van het overgangsprogramma 1968 gaf niet tot bijzondere moeilijkheden aanleiding. Helaas moet echter worden geconstateerd dat in de loop van 1968 geen overeenstemming tussen de Lid-Staten kon worden bereikt over de toekomstige activiteiten van Euratom. De in het vorige verslag vermelde crisissituatie van de Gemeenschap duurde voort. Thnns wordt zelfs het voortbestaan van Euratom bedreigd doordat het met de Zes in 1969 uit te voeren onderzoek slechts zeer ten dele emplooi biedt voor het gezamenlijk opgebouwde Euratomapparaat. Deze ontwikkeling is naar de opvatting van de Regering in strijd met het Raadsbesluit van 8 december 1967 inzake de toekomstige werkzaamheden van Euratom. Hoewel destijds het beginscl van aanvullende programma's - indien geen eenparigheid kon worden bereikt — werd aanvaard, was het de bedoeling dat deze programma's, waaraan niet alle Lid-Staten deelnemen, slechts een beperkt deel zouden omvatten van de totale Euratom-aktiviteiten; het gemeenschappelijke gedeelte zou volgens dit besluit zoveel omvattend mogelijk dienen te zijn. Bij de bespreking van de vraag welke aktiviteiten tot het gemeenschappelijke programma en welke tot de aanvullende programma's zouden behoren, bleek al spoedig dat dienaangaande tussen de Lid-Staten verschil van inzicht bestond. De bestaande opzet van Euratom zou naar de opvatting van de commissie een herziening behoeven, nu de toepassing van de kernenergie allengs het industriële en commerciële stadium nadert. Een zodanige op een nauwere industriële samenwerking afgestemde herstructurering stuit echter op de moeilijkheid, dat in het verleden - vooral in de grote Lid-Staten omvangrijke nationale nucleaire programma's zijn opgesteld ter stimulering van eigen industriële ontwikkelingen. Het is duidelijk, dat onder deze omstandigheden de opzet van de Raad om overeenkomstig zijn besluit van december 1967, vóór 1 juli 1968 het nieuwe meerjarenprogramma vast te stellen, niet kon worden verwezenlijkt. Van de mogelijkheid die bij de vaststelling van het overgangsprogramma voor 1968 was opengehouden om alsnog daarin die werkzaamheden, voortvloeiende uit associatie-contracten, gesloten tussen Euratom en instellingen in de Gemeenschap, op te nemen, die naar algemene opvatting dienen te worden voortgezet, kon geen gebruik gemaakt worden. Het onderzoek dat de Nederlandse onderzoekinstellingen tot op dat tijdstip - in
30 associatie met Euratom werd uitgevoerd, kon echter op kosten van de staat worden voortgezet, zij het dat voor dit onderzoek geen uitbreiding of verdere ontplooiing kon worden toegestaan. Aangezien de Nederlandse bijdrage aan Euratom voor 1968 lager was d:;n voorzien, was het financieel mogelijk compensaties voor het wegvallen van de Euratom-bijdragen te geven. In oktober van het afgelopen jaar heeft de commissie concrete voorstellen ingediend voor een nieuw meerjarenprogramma. Deels hadden deze voorstellen een provisorisch karaktcr, namelijk voor wat betreft de ontwikkeling van reactoren, waarbij over het algemeen Euratom in het verleden slechts door middel van associatiecontracten bij het onderzoek van nationale instellingen was betrokken. Vóór definitieve voorstellen kunnen worden gedaan zou volgens de commissie eerst een gemeenschappelijke industriepolitiek moeten worden opgesteld. Ook pleitte de commissie in haar Witboek, dat gelijktijdig met bovengenoemde voorstellen is gepubliceerd, voor een gemeenschappelijke strategie met betrekking tot de ontwikkeling van reactoren. Dit in verband met de grote verscheidenheid aan reactoren die binnen de Gemeenschap worden ontwikkeld en het tot nu toe geringe rendement van het nucleaire onderzoek- en ontwikkelingswerk in de Zes. Vooral als gevolg van de Franse weigering nog verder te participeren in een groot aantal programma-onderdelen, waren de resultaten van een door de Raad op 28 november 1968 ingestelde Werkgroep van Hoge Functionarissen met tot taak alsnog oplossingen te vinden voor de precaire situatie, teleurstellend. Niettegenstaande het feit dat deze groep zich om praktische redenen had beperkt tot het zoeken naar oplossingen voor 1969, die zouden leiden tot een optimaal gebruik \an het Euratom-apparaat, was het slechts mogelijk overcenstemming te bereiken over een gemeenschappelijk programma van beperkte omvang. Daar Italië en België uiteindelijk bereid waren enige concessies te doen kon de verhouding van het gemeenschappelijke en het aanvullende gedeelte nog op ca. 50:50 worden gebracht. De overeengekomen programma's voor 1969 geven slechts emplooi voor rond 2300 man van het personeelsbestand van Euratom van ca. 2750 man. Dit kenschetst de moeilijkheid om voor het Euratom-apparaat voldoende emplooi te vinden.
alleen bereid toonde de associatie op het gebied van het basisonderzoek ten behoeve van snelle reactoren goed te keuren, indien bij de verdere ontwikkeling van deze reactoren ook de Italiaanse industrie betrokken zou worden. Slechts over het beginsel van voortzetting van associatiecontracten op het terrein van het thermo-nucleaire onderzoek, o.a. met de Nederlandse Stichting voor Fundamenteel Onderzoek der Materie (FOM) en bepaalde associatiecontracten op het gebied van de radiobiologie en de gezondheidsbescherming bestond in beginsel unanimiteit. De voor 1968 beschikbaar gestelde kredieten, rond 41 min. rekeneenheden beliepen minder dan de helft dan die welke in de voorafgaande jaren voor de Euratomaktiviteiten werden uitgetrokken. Alleen voor voortzetting van het reeds geëntameerde onderzoek, exploitatie van apparatuur en voor onderhoud werden kredieten beschikbaar gesteld. Hoewel het Iiuratom-apparaat als zodanig niet werd aangetast en de personeelssterkte op rond 2750 man werd gehandhaafd, betekende het overgangsprogramma een stap terug op het gebied van de nucleaire samenwerking van de Zes. De toenemende onzekerheid over de voortzetting van bepaalde Euratomaktiviteiten heeft daarenboven een nadelige invloed gehad op het werk in de centra. De laatste maand van 1968 zijn door het personeel te Ispra en te Brussel protestdemonstraties gehouden, o.a. voor het neerleggen van de werkzaamheden gedurende korte tijd. De werkzaamheden in drie van de vier inrichtingen van het Gemeenschappelijk Onderzoek centrum, te weten Ispra, Karlsruhe en Petten, waren evenals in de voorafgaande jaren gericht op onderzoek ten behoeve van geavanceerde reactortypen. Zij betroffen respectievelijk zwaarwaterreactoren (o.a. ORGEL), snelle reactoren (splijtstofonderzoek) en lioge-tcmperatuur-gasreactoren. De vierde inrichting, die te Geel, heeft haar taak op het gebied van de nucleaire metingen. De voor het ORGÉL-project te Ispra gebouwde beproevingsreactor Essor is, nadat nog de nodige voorzieningen waren getroffen, eind 1968 kritisch geworden. Het onderzoek betreffende dit reactortype is ook het afgelopen jaar voortgezet, zij het op een beperkter schaal dan in het verleden en deels als ondersteuning van de begin 1967 bij de industrie in de Gemeenschap gevraagde offertes voor de bouw van een prototype van 250 MWe. Van deze offertes werd reeds in het vorige verslag melding gemaakt. Een dientenbehoeve ge2. Onderzoekprogramma's vormd consortium van een Franse, een Italiaanse en een Onderzoekprogramma in 1968 Duitse onderneming heeft medio 1968 een deel-offerte uitgebracht, en eind 1968 een definitieve. Overigens is de belangZoals in het vorige verslag vermeld, was het voor het overgangsjaar 1968 slechts mogelijk overeenstemming te be- stelling bij de elektriciteitsproducenten voor een reactor van reiken over een minimum-programma. Hierin was alleen het ORGEL-type gering, daar twijfel bestaat of een dergevoorzien in voortzetting van de eigen werkzaamheden van lijke reactor technisch-economisch zal kunnen concurreren met reactoren van andere typen. Een groot deel van de in het Euratom en in instandhouding van het Euratom-apparaat. Ten verleden te Ispra bij het ORGEL-onderzoek betrokken techaanzien van de zgn. indirecte aktiviteiten, te weten het onderzoek, in het kader van associatie-contracten door natio- nici is overgeschakeld op meer fundamenteel onderzoek. Plannen zijn uitgewerkt en de beproevingsreactor essor nale onderzoekinstellingen uit te voeren, was — zoals hierboven reeds vermeld — de mogelijkheid open gelaten om die ook voor andere zwaarwate; reactoren dan ORGEL te geassociaties, welke naar algemene opvatting de komende jaren bruiken. Het Soa-project — de bouw van een gepulceerde diendzn te worden voortgezet, toch nog met terugwerkende bronreactor — ten behoeve ran het fysisch onderzoek is kracht tot 1 januari 196* in het Euratomprogramma op te vooralsnog uitgesteld; alleen de voorbereidende studies zijn voortgezet. nemen. Gedurende het afgelopen jaar was in het Euratomcentrum Bij de besprekingen over de in het nieuwe meerjarenprogramma op te nemen associatie-onderzoeken bleek dat tussen te Petten het personeelsbestand gemiddeld 210 man, hetgeen de Lid-Staten hierover verschil van inzicht bestond. Enerzijds aanzienlijk minder is dan destijds bij de oprichting van dit hield dit verband met het feit. dat het systeem van associatie- centrum de bedoeling was. Hiervan waren rond 50 man betrokken bij werkzaamheden ter opvoering van de doelmatigcontracten niet geheel bevredigend werkte en veelal op een ondersteuning neerkwam van da nationale programma's, heid van de Hoge Flux Reactor. De bedrijfsvoering van de zonder dat deze een daadwerkelijke bijdrage leverden tot een HFR geschiedde ook het afgelopen jaar door RCN-persogeïntegreerde nucleaire industriële ontwikkeling in de Ge- neel. De bezetting van deze bestralingsreactor rond 50 pet., meenschap. Anderzijds met een verschil van mening op be- was onder de gegeven omstandigheden bevredigend; ca. de paalde onderzoekaktiviteiten wel in het kader van Euratom helft van de bestralingen in de HFR geschiedde ten behoeve van het RCN. dienden te worden uitgevoerd. Frankrijk en België b.v. wezen voortzetting van het associatiecontract, gesloten tussen EuraDe betekenis van het Euratomcentrum te Petten voor het tom en het Instituut voor de Toepassing van Atoomener- Nederlandse nucleaire onderzoek was evenals de voorafgie in de Landbouw (ITAL) af, voor zover het het onderzoek gaande jaren voor een groot gedeelte gelegen in de mogelijkmet betrekking tot de toepassingen betreft, terwijl Italië zich heid tot bestralingen in de HFR.
31 elkaar konden brengen. Frankrijk wees die Euratomaktiviteiten af, waar het gezien zijn eigen nucleaire ontwikkeling geen direct belang bij had. De Bondsrepubliek, Italië, Luxemburg en Nederland verschilde wellicht van mening over de omvang van de gemeenschappelijke onderzoekaktiviteiten, doch zij hebben in ieder geval getracht de in tien jaar opgebouwde capaciteit van het gemeenschappelijk centrum van onclerzoek te blijven benutten. België heeft terzake een tussenpositie ingenomen. Voorbereidingen van een nieuw meerjarenprogramma Aanvankelijk bestond slechts overeenstemming over een Niettegenstaande veelvuldige besprekingen is het niet zeer beperkt gemeenschappelijk programma, dat alleen aan mogelijk gebleken gedurende 1968 een nieuw meerjarenpro- een deel van het Euratompcrsoneel werk zou geven. Dit gramma voor onderzoek en investeringen voor Euratom op resultaat was volgens de vijf Lid-Staten in strijd met het te stellen. Gezien de Raadsbeslissing van 8 december 1967 Raadsbesluit van 8 december 1967, dat zich uitspreekt voor had eigenlijk reeds medio 1968 hierover overeenstemming een zo veelomvattend mogelijk gemeenschappelijk promoeten zijn bereikt. gramma. Destijds was er van uitgegaan dat aanvullende proVolgens de tijdens laatstgenoemde raadsvergadering over- gramma's, waaraan, indien geen eenparigheid kan worden eengekomen procedure zouden de Lid-Staten eerst beslissen bereikt slechts de geïnteresseerde Lid-Staten deelnemen, welke aktiviteiten gezamenlijk door de Zes zouden kunnen een ondergeschikte plaats zouden innemen en de verhouding worden uitgevoerd. Al in een vroeg stadium van het overleg van het gemeenschappelijke gedeelte en het aanvullende gewerd het duidelijk, dat moeilijk overeenstemming zou kunnen cieelte in de orde van grootte zou liggen van 80:20 oi' evenworden bereikt over een gemeenschappelijk uit te voeren tueel van 70:30. meerjarenprogramma van voldoende substantie. Frankrijk De crisis, waarin Euratom reeds enige jaren verkeerde was bleef bij zijn standpunt dat een Lid-Staat niet meer verplicht als gevolg van de Franse houding, verder toegespitst. Zoals mag worden bij te dragen aan onderzoekaktiviteiten, waar- reeds bij de inleiding aangegeven, stelde de Euratom-Raad voor het geen belangstelling heeft, doch dat het Euratompro- van 28 november 1968 een ad hoc Commissie van Hoge gramma diende te worden geconcentreerd op enige grote pro- Functionarissen in, die voor de Raadsvergadering, te houden op jekten, die voor de nucleaire ontwikkeling in de Zes van be20 december 1968, alsnog voorstellen moest uitwerken, die lang zijn. De tengevolge van nationale nucleaire ontwikke- tot een zo groot mogelijk gebruik van de vier inrichtingen lingsprogramma's geleidelijk aan gegroeide belangentegen- van het Gemeenschappelijk Onderzoekcentrum zouden moestellingen, maakte het voorts des te moeilijker een zinvol der- ten leiden. Deze commissie heeft zich door tijdgebrek moede vijfjarenprogramma op te stellen. Italië, dat niet betrok- ten beperken tot zoeken naar oplossingen voor 1969. Daar ken is bij de twee ontwikkelingen in de Gemeenschap, die Frankrijk zijn standpunt handhaafde waren de resultaten van moeten leiden tot de bouw van een prototype snelle reactor dit overleg eveneens teleurstellend; het gemeenschappelijk (een Franse en een Duits-Belgisch-Nederlandse) stelde zijn uit te voeren gedeelte van de Euratomaktiviteiten in 1969 medewerking aan een voortzetting van het basisonderzoek op zou veel minder omvangrijk zijn dan het aanvullende gedit gebied afhankelijk van overeenstemming over de gemeendeelte. schappelijk industriële verwezenlijking van dit reactortype. Dank zij de bereidheid van Italië en ten dele van België Zoals reeds gezegd heeft de commissie medio 1968 voor- tot participatie in enkele programma-onderdelen waarin deze stellen ingediend voor een nieuw meerjarenprogramma. landen tot nu toe weinig belangstelling hadden getoond, was De verschillen van inzicht tussen de Lid-Staten over de toe- het de raad op 20 december 1968 uiteindelijk nog mogelijk komstige aktiviteiten van Euratom stelde de commissie voor overeenstemming te bereiken over de Euratomaktiviteiten een moeilijke taak. Gezien de voorafgaande besprekingen voor 1969, waarvan het gemeenschappelijke en aanvullende was het duidelijk, dat moeilijk overeenstemming zou zijn te gedeelte nagenoeg even groot zijn. Deze programma's bleken bereiken over een gemeenschappelijk meerjarenprogramma, echter niet voor het gehele Euratom-personeelsbestand emhetwelk voldoende werk zou garanderen voor het bestaande plooi te geven. Euratom-apparaat. Aangezien overeenkomstig de beslissing van de Raad vóór In een Witboek, dat gelijktijdig met de programmavoor1 juli 1969 een nieuw meerjarenprogramma zal moeten worslellen verscheen, heeft de commissie gewezen op de wense- den opgesteld, achtte de commissie het niet juist om op ba1 ijkheid van een hechtere coördinatie van het nucleaire on- sis van de programma's voor 1969 personeel te ontslaan. De uerzoek- en ontwikkelingswerk in de Gemeenschap. Om Raad besloot voorts in afwachting van het resultaat van de deze tot stand te brengen en het rendement van de inspanverdere studies met betrekking tot een nieuw meerjarenningen te verhogen, drong de commissie aan op vaststelling programma de kredieten nodig voor het tweede halfjaar 1969 van een gemeenschappelijke energiepolitiek en een gemeenvoorlopig te blokkeren. schappelijke industriepolitiek op nucleair terrein. De Centrale Raad voor de Kernenergie en de WetenschapMet het oog hierop voorzagen de programmavoorstellen pelijkc Raad voor de Kernenergie brachten enkele adviezen van de commissie met betrekking tot de reactorontwikkeling, over de toekomst van Euratom uit. De Regering heeft bij in het bijzonder de ontwikkeling van de snelle reactor, slechts het bepalen van haar beleid met de visie van deze raden in een programma voor één jaar in de hoop op de totstandrekening gehouden. koming van een industrie- en energiepolitiek binnen die tijd. Hierdoor misten de commissievoorstellen een meer substanProgramma en begroting voor 1969 tiële inhoud wat betreft het basisonderzoek, nodig voor de industriële verwezenlijking van dat type reactor. Dit onderVoor de uitvoering van het gemeenschappelijke programzoek werd in het verleden uitgevoerd door middel van asso- ma is een krediet beschikbaar gesteld van 24,09 min. rekenciatie-contracten van Euratom met nationale instellingen. eenheden en voor de uitvoering van het aanvullende proBij het opstellen van haar programmavoorstellen was de gramma een krediet van 24,60 min. rekeneenheden. Het commissie er van uitgegaan, dat het bestaande Euratomappa- niet deelnemen van Frankrijk in bijna de helft van de Euraraat in stand diende te worden gehouden. De door haar voor- tom-aktiviteiten betekent een extra financiële belasting voor gestelde eigen aktiviteiten d.w.z. de aktviteiten tot nu toe de overige Lid-Staten. België neemt aan bepaalde onderuitgevoerd in de gemeenschappelijke centra voor onderzoek, delen van het aanvullend programma slechts door een beperkzouden werk geven voor de rond 2750 man Euratomonder- te symbolische bijdrage deel, zoals het zwaarwaterreactoronzoekpersoneel. Vastgesteld moest worden, dat ook deze voorderzoek en de exploitatie van de Hoge Flux Reactor te Petstellen van de commissie de Lid-Staten niet veel nader tot ten. In iegensieiiing tot het programma voor het overgangs-
Met het Verenigd Koninkrijk kon over verlenging - tot 31 maart 1970 - van de deelneming van Euratom in het Dragon-onderzoek - een OESO-project ter ontwikkeling van een hoge temperatuur-gasreactor - overeenstemming worden bereikt. Het Euratomaandeel in dit projekt, waarvan Euratom en het Verenigd Koninkrijk de belangrijkste dcelnemers zijn, is van ruim 46 pet. tot 40 pet. teruggebracht.
32 jaar 1968 zijn in het programma voor 1969 enige associatiewerkzaamheden opgenomen, te weten op het gebied van de kernfusie, de gezondheidsbescherming en de radiobiologie. Het ITAL zal een van de partners zijn die voor 1969 een associatiecontract afsluiten op het gebied van de gezondheidsbescherming. Daar eerst eind 1968 overeenstemming kon worden bereikt over de in 1969 uit te voeren programma's kon de ontwerpbegroting voor dat jaar niet tijdig worden opgesteld. Een extra moeilijkheid hierbij was, dat ook budgettair onderscheid dient te worden gemaakt tussen het gemeenschappelijk programma en de aanvullende programma's. 3. Aktiviteitcn op het terrein van de volksgezondheid De ook in 1968 voortdurende impasse heeft, zoals zich laat begrijpen, mede stagnerend gewerkt op de aktiviteiten van de Gemeenschap in de gezondheidssector. Slechts een enkele vergadering werd gewijd aan de algehele herziening van de basisnormen. De studie van dit onderwerp in het kader van de zgn. Groep van Twaalf (artikel 31 van het Verdrag) is dan ook bij lange na nog niet afgerond. Ket mandaat van deze door het Wetenschappelijk en Technisch Comité (artikel 134) aangewezen groep van deskundigen op het gebied van de volksgezondheid (twee leden per Lid-Staat) werd intussen in 1968 wederom met vijl jaar verlengd. In maart verscheen de in het vorige verslag aangekondigde publikatie van de commissie aangaande de radioactieve
besmetting van de voedselketen onder de titel „Praktische Gids voor de organisatie van het toezicht op de radioactieve besmetting van voedingsmiddelen en dranken". In kringen van deskundigen bleek voor deze uitgave grote belangstelling te bestaan. Zowel in de oorspronkelijke, als in de later vastgestelde aanvullende begroting 1968 voor onderzoek en investeringen werd niet voorzien in additionele kredieten voor onderzoekcontracten o.m. op het terrein van de gezondheidsbescherming. Voortgezette feitelijke financiering ten laste van Euratom van de in het vorige verslag vermelde contracten betreflende de verwijdering van radio-isotopen uit oppervIaktewater en betreffende de identificatie van bestraalde levensmiddelen was echter, althans ten dele, mogelijk doordat nog begrotingsmiddelen uit 1967 beschikbaar waren. Met betrekking tot de GKN-centrale te Dodewaard werd in het afgelopen jaar door een „panel" van deskundigen van Euratom een gunstig advies uitgebracht over de veiligheid van deze kerncentrales. Het ingevolge artikel 37 van het Verdrag bij Euratom ingediende lozingsplan van de reactor is op dit moment nog in studie bij de commissie. De resultaten van de metingen van de kunstmatige radioaktiviteit van de verschillende componenten van de biosfeer, alsmede met betrekking tot radioaktieve afvalstoffen werden, overeenkomstig de verdragsverplichtingen (artikelen 35, 36 en 37), op de gebruikelijke wijze aan de commissie gerapporteerd.