Zitting 1967-1968-9316 Verhoging van de omzetbelasting
voor enige goederen
M E M O R I E VAN A N T W O O R D (Ingezonden bij brief van 10 november 1967.) Nr. 5
Inleiding De ondergetekenden betreuren, dat vele leden van mening waren, dat de voorgestelde verhoging in de memorie van toelichting wel erg summier van werkelijke toelichting is voorzien. Naar het de ondergetekenden voorkomt, lag het, gezien de budgettaire noodzaak om naast de andere voorgestelde maatregelen nog een fiscale maatregel te treffen welke de belastinginkomsten met rond f 40 min. per jaar doet stijgen, voor de hand de keus te laten vallen op een verhoging met 20 opcenten van het 10 pet.tarief van de omzetbelasting, nu op de gewone tarieven reeds eerder 20 opcenten waren gelegd. Ter nadere motivering van deze keus hebben zij er in de memorie van toelichting op gewezen, dat dit een, slechts matige, verhoging betekent voor een categorie van goederen welke voor een belangrijk deel tot de minder noodzakelijke behoren en die zowel buiten de vorige verhoging van de omzetbelasting met 20 opcenten als — voor het merendeel — buiten de verhoging van de omzetbelasting per 1 januari 1966 zijn gebleven. Bovendien is nog aangevoerd, dat door de voorgestelde maatregel praktisch geen wijziging wordt gebracht in de onderlinge verhouding tussen de verschillende tot het 10 pct.-goederen behorende consumptieverwante artikelen. Ten slotte is nog een beschouwing gewijd aan het effect van de verhoging in verband met de toekomstige omzetbelasting naar het stelsel van heffing over de toegevoegde waarde. Overigens hebben de ondergetekenden uiteraard ook de bezwaren, welke nu eenmaal aan iedere belastingverhoging en dus ook aan de onderhavige zijn verbonden, in de weegschaal gelegd, doch deze — mede bij gebrek aan adequate alternatieven — niet doorslaggevend geoordeeld. Voor de beantwoording van de door deze leden verder in het voorlopig verslag gestelde vragen moge naar het hieronder volgende worden verwezen. De geschatte opbrengst van de verhoging van elk artikel afzonderlijk op jaarbasis en voor het jaar 1968 is vermeld in het antwoord op vraag 39 in stuk 9300, nr. 3. Daar is het volgende overzicht gegeven: Opbrengst van de 20 opcenten bij de 10 pet. goederen (in miljoenen guldens)
Frisdranken Bier Wijn Chocolade Suikerwerken Bromfietsen
Geschatte afzet van fabrikanten in binnenland + invoer
20 opcenten = ruim 2 % jaarbasis
1968
300 550 150 300 300 120
7 13 3 7 7 3
6 11 2 6 6 2
40
33
Zoals in de memorie van toelichting is te kennen gegeven, zijn al deze artikelen buiten de vorige verhoging van de omzetbelasting gebleven. Voor de thans voor verhoging van omzet9316
5
(2 vel)
2 belasting in aanmerking gebrachte goederen zijn gedurende de laatste drie jaar geen andere verhogingen lot stand gebracht dan een verhoging van de bieraccijns met ongeveer 3 cent per liter en een verhoging van de omzetbelasting van bromfietsen van 5 naar 10 pet. (wet van 23 december 1965, Stb. 614). Algemene verhogingen waarin de hier bedoelde goederen niet rechtstreeks zijn betrokken doch die via de grondstoffen enz. wel in deze goederen doorwerken, alsmede compenserende maatregelen zoals verhoging van de omzetbelasting bij invoer op grond van artikel 15 van de Wet op de Omzetbelasting 1954 zijn hier buiten beschouwing gelaten. De ondergetekenden zijn erkentelijk dat verscheidene leden, hoewel zij de voorgestelde maatregel betreurden, wel begrip konden opbrengen voor de noodzaak ervan, gezien de zorgwekkende budgettaire situatie, terwijl zij er nota van hebben genomen, dat deze leden daarbij in het midden wilden laten of sommige goederen uit de groep waarop dit wetsontwerp van toepassing is, uit een oogpunt van levensonderhoud wel tot de minder noodzakelijke behoren. Door het plaatsen van deze goederen in tabel II heeft de wetgever nu eenmaal eerder die keuze gemaakt. De concurrentiepositie van de producenten van goederen waarvoor volgens het onderhavige voorstel een hogere omzetbelasting zal gelden, wordt door de in wetsontwerp 9323 voorgestelde maatregelen gunstig beïnvloed, omdat de verhoging van de bij uitvoer terug te geven omzetbelasting en van de bij invoer te heffen omzetbelasting wegens bedrijfsmiddelen en diensten ook voor deze goederen zal gelden. Verder zal ook voor de onderwerpelijke goederen, ten aanzien waarvan thans nog geen verhoging van de omzetbelasting bij invoer wegens grond- en hulpstoffen bestaat, een zodanige verhoging worden ingesteld; ook dit kan een gunstig effect op de concurrentiepositie van de binnenlandse producenten van deze goederen hebben. Daartegenover staat, dat de producenten van de onderwerpelijke goederen, die bij de vervaardiging ingevoerde grondstoffen gebruiken waarvoor de omzetbelasting bij invoer nog niet is verhoogd, voortaan wel zodanige verhoging zullen moeten betalen, hetgeen tot een hogere kostprijs van de goederen zal kunnen leiden. De opmerking van verschillende andere leden over belangrijke bezwaren welke aan een verhoging van omzetbelasting voor enige specifieke goederen zouden zijn verbonden, waarbij zij met name denken aan het element van willekeur, kunnen de ondergetekenden niet onderschrijven. In de eerste plaats mogen zij verwijzen naar de hiervoor vermelde argumenten die het voorstel kunnen steunen. Voorts merken de ondergetekenden op dat een dergelijk ongenuanceerd standpunt zich in beginsel richt tegen iedere differentiatie in tarieven van omzetbelasting. Dat niettemin, bijv. op grond van sociale motieven tariefsdifferentiatie in de omzetbelasting op goede gronden verdedigbaar zijn, is toch wel een algemeen aanvaarde stelling. En hoewel bij de indeling van goederen in de onderscheidene tarieven factoren een rol spelen bij de afweging waarvan verschil van inzicht mogelijk is, lijkt het de ondergetekenden toch niet juist om hier van willekeur te spreken. Een verhoging van de omzetbelasting, welke is te beschouwen als een externe kostenstijging mag in het kader van het prijsbeleid der regering in de prijzen worden doorberekend. Zoals uit hoofdstuk II, § 6, van de memorie van toelichting bij het ontwerp van Wet op de omzetbelasting 1968 (nr. 9324) blijkt, is met de voor de schatkist geraamde meeropbrengst van f 40 min. per jaar rekening gehouden bij de schatting van de voor het jaar 1969 te verwachten opbrengst van de omzetbelasting, indien niet tot verandering van stelsel zou worden overgegaan. Langs deze weg is bedoelde meeropbrengst dus in de voorgestelde tarieven van de b.t.w. verdisconteerd. De ondergetekenden menen dat er nog weinig mogelijkheden zijn tot verhoging van andere belastingen dan de omzetbelasting. Uiteraard hebben zij alle mogelijkheden onder ogen gezien, alvorens de keus te laten vallen op het definitief
maken van de verhoging van de benzine-accijns en de onderhavige verhogingen. Alles afwegende zijn ze tot deze voorkeur gekomen. Het komt hun voor dat het hier niet de plaats is het voor en tegen van andere mogelijkheden uiteen te zetten. Wat de door deze leden genoemde verhoging van het successierecht betreft zij verwezen naar hetgeen de eerste ondergetekende daaromtrent heeft gezegd bij de Algemene politieke en financiële beschouwingen over de rijksbegroting 1968 (Zitting 1967— 1968, blz. 214). Een verhoging van het successierecht mag niet worden aangemerkt als een normaal dekkingsmiddel voor allerlei uitgaven die onmiddellijk de economie belasten. Afgezien daarvan moet een verhoging van het successierecht en de vorm daarvan zorgvuldig worden overwogen. Dit vraagstuk hetwelk vele belangrijke kanten heeft, wordt onderzocht door de Adviescommissie voor de bestudering van een aantal fiscale vraagstukken. Onder die omstandigheden is er aanleiding die belasting voor het ogenblik niet te wijzigen. Bij de vorige verhoging met 20 opcenten zijn de aan het 1 O-percentstarief onderworpen goederen evenals andere gocderen voor welke verhoogde tarieven gelden — 7 pet., 18 pet. en 25 pet. — buiten aanmerking gelaten, omdat er onder die groepen grote delen waren die bij de belastingmaatregelen van 1965 reeds in belasting waren verhoogd. De 20-opcentenheffing is toen eenvoudighcidshalve beperkt tot de goederen en diensten, welke aan het gewone tarief — en lagere tarieven — zijn onderworpen, niettegenstaande dat van de onder het 1 O-percentstarief vallende goederen — afzonderlijk bezien — verreweg de meeste in 1965 buiten de verhoging waren gebleven: te weten chocolade- en suikerwerken en dranken (behalve bier). Vergelijking met de druk onder het b.t.w.stelsel De ondergetekenden hebben globaal nagegaan hoe de verhouding is tussen de totale belasting, met inbegrip van de onderhavige verhoging, op de huidige 10 pct.-goederen en het in het ontwerp van Wet op de omzetbelasting 1968 ook voor deze goederen voorgestelde algemene tarief van 12 pet. Daarbij is gebleken, dat — in het algemeen genomen — die totale belasting genoemd b.t.w.-tarief wel nadert maar niet overschrijdt. Hoewel aan dit aspect geen beslissende betekenis behoeft te worden toegekend — immers er zullen wel meer goederen zijn waarvan de huidige belastingdruk die van de toekomstige b.t.w. overtreft — achten de ondergetekenden het een uit een oogpunt van toegroeien naar het nieuwe stelsel gelukkige bijkomstigheid, dat de voorgestelde maatregel niet op grote schaal ertoe zal leiden, dat de omzetbelasting op de onderhavige goederen stijgt om na betrekkelijk korte tijd weer te dalen. Gezien de vrij willekeurige uitwerking van de omzetbelasting onder het bestaande stelsel in de consumentenprijzen van de goederen, kon bij het vorenbedoelde onderzoek slechts benaderingsgewijs en met ruwe gemiddelden worden te werk gegaan. Zo spelen bij de berekeningen de handelsmarges een grote rol. Met name bij de bromfietsen lopen deze marges sterk uiteen. Daardoor doen zich met betrekking tot deze goederen naast gevallen, waarin de huidige druk van de omzetbelasting reeds hoger is dan het onder het b.t.w.-stelsel voorgestelde percentage van 12 van de verbruikersprijs, een aantal gevallen voor waarin die druk met inbegrip van de voorgestelde verhoging bedoeld percentage niet te boven gaat. Zoals uit het vorenstaande blijkt, is bij de berekeningen welke tot de bovengenoemde stelling in haar algemeenheid hebben geleid, uitgegaan van globale gegevens. Voor de bepaling van de (cumulatieve) belastingdruk in voorgaande fasen is aansluiting gezocht bij de verhogingspercentages bij invoer en teruggaafpercentages bij uitvoer, dan wel is in de gevallen waarin zodanige percentages niet bestaan zoals bij frisdranken, gebruik gemaakt van uit anderen hoofde ter beschikking staande gegevens. Aangezien de bestaande belastingdruk van geval tot geval verschilt, kan niet nauwkeurig worden opgegeven hoe groot de marge nog is. Aangenomen kan echter wel worden,
3 dat de belastingdruk na de onderhavige verhoging gemiddeld niet noemenswaard van het voorgestelde b.t.w.-tarief zal afwijken. De veronderstelde consumptieverwanlschap Met de in de memorie van toelichting voorkomende tirade omtrent consumptieverwante artikelen hebben de ondergetekenden slechts tot uitdrukking willen brengen dat, voor zover het onder het 10 pct.-tarief gerangschikte pakket goederen consumplieverwante artikelen behoren, in de verhouding tussen die artikelen praktisch geen wijziging wordt gebracht, omdat de voorgestelde maatregel ziet op dat gehele pakket. Wat er ook zij van eventuele consumptieverwantschap tussen onder het 10 pct.-tarief opgenomen goederen en goederen welke onder het algemene tarief vallen, bedacht dient te worden, dat ook laatstbedoeld tarief met 20 opcenten is verhoogd en wel reeds met ingang van 1 juli 1967. De thans voorgestelde heffing van 20 opcenten op het 10 pct.-tarief doet dus niet anders dan de relatieve verhouding welke vóór 1 juli 1967 tussen de 10 pct.goederen en de normaal belaste goederen bestond — toen de heffing op laatstbedoelde goederen ook nog niet met 20 opcenten was verhoogd — te herstellen. De ondergetekenden hebben er van kennis genomen, dat de hier aan het woord zijnde leden overigens met het oog op de komende invoering van de b.t.w. vooralsnog niet geneigd zijn aan dit aspect consequenties te verbinden. Uit de bovenstaande nadere uiteenzetting ter zake moge blijken, dat de tirade omtrent consumptieverwante artikelen niet kan slaan op bromfietsen, aangezien deze goederen inderdaad geen consumptieverwantschap met de andere goederen van het 10 pct.-tarief hebben. Wel mogen de ondergetekenden er in dit verband aan herinneren, dat motorrijwielen in het tarief van 18 pet. zijn ingedeeld. Frisdranken In het midden latende of koffie, thee en consumptie-ijs wel zulke direct met frisdranken concurrerende artikelen zijn, mogen de ondergetekenden hier volstaan met te verwijzen naar hetgeen zij hierboven hebben betoogd omtrent de invloed van de voorgestelde maatregel op de verhouding tussen de 10 pct.-goederen en de eventueel daaraan consumptieverwante goederen welke aan het gewone tarief zijn onderworpen. Het ligt niet in hun voornemen, volstrekt uitzonderlijke omstandigheden daargelaten, te bevorderen dat de fiscale lasten op frisdranken na het tot stand komen van de onderhavige verhoging van de omzetbelasting opnieuw worden verzwaard vóór de inwerkingtreding van het b.t.w.-stelsel. De suikeraccijns maakt circa 2,5 pet. uit van de kleinhandelsprijs van frisdranken. Bier Wat betreft de vraag hoe de voorgestelde verhoging te rijmen valt met de in het Beneluxverdrag voorziene harmonisatie en unificatie van de indirecte belastingen, merken de ondergetekenden het volgende op. Door verschillende omstandigheden is men er tot dusver niet in geslaagd met de harmonisatie van de omzetbelasting in Beneluxverband voortgang te maken. Nu inmiddels door de Raad van Ministers van de Europese Gemeenschappen richtlijnen zijn aanvaard voor een harmonisatie uiterlijk per 1 januari 1970 van de omzetbelastingstelsels in de zes lid-staten, is het niet waarschijnlijk dat op Beneluxniveau nog pogingen zullen worden gedaan om tot een afzonderlijke harmonisatie van de omzetbelasting te komen. Bedoelde richtlijnen laten de lid-staten vooralsnog in beginsel vrij wat de tarieven aangaat. Er kan dus zeker niet worden gezegd, dat de voorgestelde verhoging zou ingaan tegen een door het E.E.G.-verdrag geschapen situatie. Ook de ondergetekenden achten het onbevredigend, dat de unificatie van de bieraccijns in de Benelux nog niet is verwezenlijkt, evenmin als trouwens de unificatie van de andere accijnzen met uitzondering van de accijns op wijn en mousserende gegiste dranken. Voor de moeilijkheden welke aan de
verwezenlijking van de unificatie van de accijnzen in de weg staan, moge worden verwezen naar de memorie van antwoord op het voorlopig verslag van de Tweede Kamer betreffende het ontwerp van wet op de accijns van bier (Zitting 1963— 1964 — 6735, nr. 5, blz. 1 en 2, eerste kolom). Zoals is medegedeeld in de memorie van antwoord bij wetsontwerp nr. 9216, hebben de ondergetekenden zich voorgenomen de unificatie van de accijnzen in Beneluxverband nog in de maand november 1967 in een bijeenkomst van de Ministers van Financiën van de Beneluxlanden ter sprake te brengen. Het zou echter — reeds om de door verschillende andere leden vermelde redenen — ook de ondergetekenden weinig vruchtbaar voorkomen, om slechts op een enkel onderdeel — in casu de bieraccijns — thans naar een harmonisatie in de Benelux te streven. De opmerking van de verscheidene eerder aan het woord zijnde leden, dat het bier in de afgelopen tien jaren door een reeks deels cumulerende fiscale maatregelen op het gebied van de accijns en de omzetbelasting reeds onevenredig zwaar is getroffen, achten de ondergetekenden sterk overtrokken. Bier is namelijk sinds 1957 tweemaal betrokken geweest bij een belastingverhoging. Ingevolge de wet van 31 juli 1957 (Stb. 283) werd bier gerangschikt in het 10 pct.-tarief van de omzetbelasting, terwijl bij de wet van 23 december 1965 (Stb. 616) de bieraccijns met ongeveer 3 cent per liter werd verhoogd. Z.g. zwaar bier vertegenwoordigt inderdaad 96 pet. van de Nederlandse afzet. Wat de hoogte van de accijns betreft, komt Nederland na Italië op de tweede plaats van de E.G.-landen, terwijl met het niveau van de omzetbelasting Nederland achter Frankrijk de tweede plaats in de E.G. inneemt. De totale druk van de accijns en de omzetbelasting op bier is in Italië het hoogste, waarna Nederland volgt. Dat deze verschillen bestaan, hoewel het gemiddelde peil van de indirecte belastingen in de andere E.G.-landen hoger is, houdt verband met een complex van factoren. Het lagere gemiddelde peil van de indirecte belastingen in Nederland wordt mede veroorzaakt door de inbouw in de Nederlandse omzetbelasting van een belangrijke differentiatie ten behoeve van de eerste levensbehoeften. Deze zijn immers van de belasting vrijgesteld en worden alleen door de voordruk getroffen. In de andere E.G.-landen bestaan op dit gebied veel minder vrijstellingen. Verder kan worden gewezen op verschillende goederen en diensten, welke aan een extra laag tarief zijn onderworpen, zoals textiel, de oplevering van onroerend goed en vervoersdiensten. Het behoeft geen betoog, dat door een en ander het gemiddelde peil van de belasting wordt gedrukt. Bovendien is het algemene tarief van de omzetbelasting in Nederland lager dan in de meeste andere E.G.landen, terwijl in sommige van die landen mede de kleinhandel in de heffing wordt betrokken. De in verhouding zwaardere heffing op bier vindt vooral zijn grond in de verbruiksgewoonten in Nederland. De wetgever heeft het daarom passend gevonden om bier, behalve aan een accijnsheffing, tevens aan een (verhoogd) tussentaricf voor de omzetbelasting te onderwerpen. Het door verschillende andere leden gevraagde overzicht van de stijging van het bierverbruik per hoofd van de bevolking sinds 1957 — toen het bier werd overgebracht van het normale naar het tussentarief — volgt hieronder. Bierverbruik in liters per hoofd van de bevolking: 1957 1958 1959 1960 1961 1962 1963 1964 1965 1966
19,9 20,2 23,0 23,8 26,4 27,7 31,1 35,0 37,2 39,0
Naar de mening van de ondergetekenden geven deze omzetcijfers geen aanknopingspunt voor de gedachte, dat de hogere
4 belastingdruk op bier de consumptie in belangrijke mate heeft tegengehouden. De ondergetekenden delen in de mening van hun ambtsvoorgangers, zoals zij deze uitspraken in november 1965 in de memorie van antwoord op het wetsontwerp tot verhoging van de bieraccijns (8303, nr. 5, zitting 1965/66), nl. dat zij niet de stelling kunnen onderschrijven „dat die bedrijfstak reeds tot de zwaarst belaste behoort. Het gaat bij de heffing van bieraccijns immers niet om een heffing ten laste van een bepaalde bedrijfstak, doch om een heffing van een belangrijk consumptiegoed. Er is ook geen enkele aanwijzing voor de veronderstelling, dat de verhoging van de accijns niet door de verbruiker zal worden gedragen.". Voor zover bekend, is de accijnsverhoging 1966 bij alle bekende merkbieren aan de consument inderdaad doorgegeven. Het valt niet goed in te zien, waarom doorberekening in de consumentenprijs niet zou plaatsvinden bij de nu voorgestelde verhoging van de omzetbelasting op bier. Voor wat betreft het niveau van de Nederlandse consumentenprijzen voor bier in vergelijking met de niveaus in de andere E.E.G.-lid-Staten, merken de ondergetekenden op, dat op de relatief lage consumentenprijs van bier in Nederland meerdere omstandigheden van invloed zijn geweest. Zo is bij voorbeeld in Nederland de gemiddelde bierproduktie per bedrijf belangrijk hoger, waardoor een meer rationele produktie mogelijk is (gcm. produktie per bedrijf in het laatstbekende jaar 1964: in de E.E.G. 42 400 hl, in Nederland 146 000 hl). Voorts zij in dit verband gewezen op het rationele distributie-apparaat in Nederland, alsmede op de omstandigheid dat door factoren als grote bevolkingsdichtheid en een klein grondgebied de distributiekosten betrekkelijk laag kunnen zijn. De ondergetekenden kunnen, gezien het bovenstaande, het door verschillende andere leden geuite vermoeden met betrekking tot de niet volledige doorberekening van accijns en omzetbelasting derhalve niet delen. Ten aanzien van de winsten van de Nederlandse brouwerijen merken zij op, dat uit de gepubliceerde jaarstukken kan worden opgemaakt, dat deze winsten met name bij de grotere brouwerijen sedert 1957 over het algemeen een duidelijk stijgende tendens vertonen. Bromfietsen Nu de bromfiets is gerangschikt in het 10 pct.-tarief mag ervan worden uitgegaan dat dit gebruiksartikel wat de noodzakelijkhcid betreft ongeveer een zelfde plaats in het consumptiepakket inneemt als de overige onder dat tarief vallende goederen. De ondergetekenden hebben geen aanleiding gevonden om bij hun voorstel af te wijken van dit uitgangspunt. Het voorstel komt erop neer, dat de omzetbelastingtarieven tot en met de 10 pet. — uiteraard met uitzondering van het tarief voor sigaretten — met 20 opcenten zullen zijn verhoogd; zij zien geen goede grond om hierbij een uitzondering te maken voor de bromfietsen. Tegenover de bezwaren van de Nederlandse Vereniging de Rijvviel- en Automobielindustrie tegen de stelling dat bromfietsen uit een oogpunt van levensonderhoud tot de minder noodzakelijke goederen behoren — waaraan vele leden in dit verband dachten, en welke andere leden onderschreven — kan worden gesteld dat de onderhavige voertuigen nog niet lang geleden (eind 1965) zijn opgenomen in de 10 pct.-tabel (aanvankelijk was toen een tarief van 18 pet. voorgesteld). Dat de onderhavige verhoging verslechtering van de positie van de Nederlandse bromfietsenleveranciers tot gevolg zal hebben, behoeft naar het oordeel van de ondergetekenden niet te worden gevreesd, aangezien de verhoging ook zal gelden voor ingevoerde bromfietsen. De in 1966 tot stand gekomen verhoging van de omzetbelastin» op bromfietsen heeft op jaarbasis ongeveer 5 min. opgebracht. Deze opbrengst is circa één miljoen beneden de raming gebleven. De moeilijkheden in de rijwiel- en bromfietsenindustrie, waarop in het voorlopig verslag wordt gewezen, hebben blijkens de desbetreffende opmerking in de
memorie van toelichting op het begrotingshoofdstuk voor Economische Zaken geen betrekking op deze industrie als zodanig, maar doen zich voor op het gebied van de concurrentieverhoudingen in de E.G. Daar de voorgestelde verhoging van de omzetbelasting van toepassing zal zijn zowel op in Nederland vervaardigde als op ingevoerde bromfietsen, worden de bedoelde concurrentieverhoudingen door deze verhoging niet beïnvloed. Hoewel uit een oogpunt van evenwichtige tariefsopbouw daartegen wel bezwaren zouden bestaan, was het — technisch bezien — wel mogelijk geweest de bromfietsen buiten de onderhavige verhoging te houden. Dit zou hebben geleid tot een mindere opbrengst van 3 min. op jaarbasis en van 2 min. op kasbasis voor 1968. Tegen rangschikking van de bromfietsen onder het algemene tarief koesteren de ondergetekenden nog grotere bezwaren dan tegen een nieuw tussentarief van 10 pet. alleen voor deze goederen. Niet alleen zou een dergelijke belastingverlaging — waarvoor ook op zichzelf beschouwd geen enkele noodzaak bestaat — het dekkingskarakter van het onderhavige wetsvoorstel geweld aandoen, maar bovendien zou daardoor de belastingdruk op bromfietsen zich verder verwijderen van het in het b.t.w.-ontwerp voorgegestelde normale tariefspercentage van 12. De kosten van zodanige maatregel zouden — met inbegrip van de bovenvermelde opbrengstderving — 9 min. per jaar bedragen. Het importaandeel in de bromfietsafzet hier te lande bedroeg, wat het aantal betreft, in 1966 ongeveer 67 pet. en in het eerste halfjaar van 1967 ongeveer 73 pet. Voor een splitsing naar categorieën van consumentenprijzen tot f 550 en daarboven staan de ondergetekenden geen gegevens ter beschikking. De verhoging van de omzetbelasting op bromfietsen per 1 januari 1966 is in het algemeen volledig in de consumentenprijs doorberekend. Er is geen aanleiding te veronderstellen, dat ten aanzien van de voorgestelde verhoging per 1 januari 1968 een andere gedragslijn zal worden gevolgd. In de verschuiving van de vraag naar de goedkopere modellen behoeft naar het oordeel van de ondergetekenden niet per se een aanwijzing te worden gezien, dat juist de lagere inkomensgroepen reeds bijzonder zijn benadeeld door de eerdere verhoging van het tarief op dit produkt. Immers naast die verschuiving is er het verschijnsel dat ook de vraag naar de duurdere soorten toeneemt. Alleen de vraag naar de middenklasse neemt af. Vermoedelijk spelen hierbij in hoofdzaak utiliteitsoverwegingen een rol en minder de vraag tot welke inkomensgroep de kopers behoren. Suikerwerken en chocolade De ondergetekenden achten het niet waarschijnlijk dat de voorgestelde lastenverzwaring een negatief effect zal hebben op de omzet en de opbrengst van suikeraccijns en omzetbelasting. Daarvoor is naar hun oordeel de voorgestelde verhoging toch waarlijk te gering, namelijk slechts 1,5 a 2 pet. van de winkelprijs van de produkten. De verder in het voorlopig verslag aangehaalde voorspelling van de Nederlandse Vereniging voor de Suikerwerk- en Chocoladeverwerkende Industrie dat de afzetvermindering zowel voor suikerwerk als voor chocolade 4 pet. zal bedragen, komt hun dan ook te pessimistisch voor. De voorgestelde verhoging van de omzetbelasting voor suikerwerken en chocoladewerken zal het indexcijfer voor de kosten van levensonderhoud met niet meer dan 0,02 punt doen stijgen. De ondergetekenden verwachten niet, dat de omzet in enigszins betekenende mate door de geringe belastingverhoging een nadelige invloed zal ondergaan. De indexcijfers van de consumptie van chocolade en suikerwerk (koek en banket) tot en met 1966 vertonen naar hoeveelheden een regelmatige stijging van 3—5 pet. per jaar. Afzonderlijke cijfers voor de verschillende categorieën zijn niet beschikbaar, doch de ondergetekenden achten de conclusie gewettigd, dat deze nagenoeg dezelfde trend zullen vertonen.
5 Gebak en koekjes zijn betrokken in de algemene verhoging van de omzetbelasting met 20 opcenten per 1 juli 1967. Door de thans voorgestelde verhoging met 20 opcenten van het tarief voor chocolade- en suikerwerken wordt het peil van de omzetbelasting op deze produkten ten opzichte van het peil van die belasting op de bovenbedoelde goederen in dezelfde verhouding gebracht als vóór genoemde datum. Mede gelet op het geringe bedrag van de onderwerpelijke verhogingen, menen de ondergetekenden dat, zo daarvan al een concurrentieverstorende invloed mocht uitgaan, deze toch uiterst gering zal zijn. Zij zijn dan ook niet op grond hiervan van oordeel dat het de voorkeur zou hebben verdiend chocolade en suikerwerk van de verhoging uit te zonderen. In het antwoord op vraag 39 in stuk 9300, nr. 3, is uitgegaan van een verwachte omzet in 1968 aan chocolade en suikerwerken door fabrikanten en importeurs van in totaal 600 min. Bij een verhoging van de belasting met 20 opcenten inclusief (dat is ruim 2 pet.) leidt dit tot een meeropbrengst van pl.m. 14 min. op jaarbasis. Deze verwachte omzet van 600 min. is afgeleid uit de consumptiecijfers over de jaren tot en met 1964, zijnde het laatste jaar waarvan deze bekend zijn; om te komen tot een raming van de consumptie in 1968 is het in die jaren vertoonde accres doorgetrokken. De berekeningen van de genoemde producentenorganisatie zijn niet in het bezit van de
ondergetekenden, zodat een verklaring van de verschillen in berekening niet kan worden gegeven. Wel kunnen zij opmerken, dat de totale door de organisatie geschatte meeropbrengst van 2,7 + 1,8 = 4,5 min. overeenkomt met een omzet van ongeveer 200 min., terwijl uit de bekende gegevens van 1964 valt af te leiden, dat de omzet in dat jaar reeds de 400 min. zou hebben gepasseerd. Ook volgens de aan de ondergetekenden ter beschikking staande gegevens liggen de chocoladeprijzen in België niet onbelangrijk lager dan in Nederland. In hoever het prijsverschil wordt veroorzaakt door verschillen in samenstelling en kwaliteit vermogen zij niet te beoordelen. Hoewel door het onderhavige voorstel de prijsverschillen zullen worden vergroot, zal zulks, naar het hun voorkomt, toch niet in een zodanige orde van grootte zijn, dat voor een toeneming van niet legale invoer moet worden gevreesd. De Minister van Financiën, WITTE VEEN. De Staatssecretaris van Financiën, F. H. M. GRAPPERHAUS.