ZITTING 1959—1960 — 5 3 2 4 \ Regelen tot bevordering van een goede toepassing van hel a/betalingsstelsel (Wet op hei afbetalingsstelsel) MEMORIE VAN ANTWOORD (Ingezonden bij brief van 3 juni 1960) Nr. 9 (De vroegere stukken zijn gedrukt in de zittingen 1959 en 1959—1960) 8 1. Inleiding Met voldoening hebben de ondergetekenden er kennis van genomen, dut men in de bijzondere commissie van voorbereiding algemeen instemming kon betuigen met de indiening van het wetsontwerp. Gaarne willen zij. alvorens op de beschouwingen van het voorlopig verslag in te gaan, nog een korte samenvatting geven van doelstelling en middelen, ten einde enige in het voorlopig verslag in het bijzonder naar voren komende kernvragen nader toe te lichten. Het doel van het wetsontwerp is, blijkens de considerans, de bevordering van een goede toepassing van het afbetalingsstelsel. Hieraan zijn twee aspecten verbonden, te weten enerzijds het scheppen van de voorwaarden voor een gezonde ontwikkeling van het afbetalingsstelsel, d.w.z. een ordelijk economisch verkeer met gezonde concurrentieverhoudingen, en anderzijds het tegengaan van misbruiken. Deze tweezijdigheid van doelstelling stelt uiteraard eisen aan de aard van de voorschriften, in die zin. dat moet worden voorkomen, dat het een het ander verdringt. De ondergetekenden zijn van mening, dat de voorgestelde regeling aan die eisen voldoet. De eerste van bovenbedoelde kernvragen betreft de omschrijving van het begrip afbetalingstransactie. De ervaring met de wet van 8 juni 1956, houdende een tijdelijke regeling betreffende afbetalingsovereenkomsten (Stb. 322), en de daarop berustende Afbetalingsbeschikking 1956 (Stcrt. 115) heeft geleerd, dat toepassing van het begrip koop en verkoop op afbetaling, zoals omschreven in artikel 1576. eerste en tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, op ruime schaal ontduiking mogelijk maakt en dat een doeltreffende regeling slechts kan worden verkregen door in de begripsbcpalingen zoveel mogelijk aansluiting te zoeken bij de in de praktijk voorkomende transactievormen. Ten aanzien van deze vormen kan een groot aantal variaties worden geconstateerd, die evenwel dit gemeen hebben, dat beoogd wordt enerzijds het verschaffen van het genot van een roerend goed en anderzijds, in verband daarmede, het doen van periodieke betalingen. Slechts als men de begripsbepaling baseert op het samengaan van deze kenmerken — en aldus is in het ontwerp de afbetalingstransactie gedefinieerd —, is een sluitende regeling mogelijk. Daaraan zijn ongetwijfeld nadelen verbonden, met name doordat op deze wijze het terrein, waarop de regeling van kracht zal zijn. zeer ruim wordt afgebakend en daardoor b.v. ook de overeenkomst van huur en verhuur omvat. Het is moeilijk dit bezwaar te ondervangen. Denkbaar is een bepaling, dat de afbetalingstransactie, naast de twee genoemde kenmerken, ook moet voldoen aan de voorwaarde, dat het de bedoeling is het genot van het goed blijvend te verschaffen. Een oplossing is dit echter niet, omdat de controle op de aanwezigheid van een dergelijke bedoeling praktisch onmogelijk is, zodat gevreesd zou moeten worden voor een omvangrijke ontduiking. Stelt men deze voorwaarde niet. dan is het onvermijdelijke gevolg, dat ook transacties, waarbij niet de bedoeling voorzit het genot van een goed blijvend te verschaffen, zoals b.v. huur en verhuur van roerende goederen, onder de werking van de wet vallen, zij het, dat artikel 3, tweede lid, de mogelijkheid biedt bepaalde afbetalingstransacties bij algemene maatregel van bestuur van de toepassing van de wet vrij te stellen. m
5324
9-10
(5 vel)
2 Ti i .'iidc aan genoemd bezwaar tegemoet te komen, is vooreerst 'e omschrijving van het begrip afbetalingstransactie zó geformuleerd, dat transacties, aangegaan voor een kortere periode dan drie maanden, niet onder dat begrip vallen. Zeer vele hutirtransacties, welke zuiver als zodanig zijn bedoeld, vallen reeds daardoor buiten de regeling, die in het ontwerp is voorgesteld. Bij nadere overweging zijn de ondergetekenden voorts tot de conclusie gekomen, dat het mogelijk is, ten aanzien van de huur en verhuur van roerende goederen de werkingssfeer van de wet verder in te perken. In de praktijk is nl. gebleken, dat het terrein, waarop het gevaar voor ontduiking zich vooral voordoet, beperkt is tot bepaalde soorten goederen, voornamelijk behorende tot de huishoudelijke sfeer. Een regeling, waardoor alleen die verhuurtransacties onder de werking der wet zullen vallen, die betrekking hebben op met name genoemde goederen, kan dan ook voldoende worden geacht. In de nota van wijzigingen is een en ander door aanvulling van artikel 3, eerste lid, met een nieuw punt c verwerkt. De ondergetekenden vertrouwen hiermede aan de bezwaren van vele leden op dit punt tegemoet te zijn gekomen. Het wetsontwerp bevat nog enige verdere beperkingen van de werkingssfeer. In de eerste plaats ten aanzien van goederen, die naar hun aard uitsluitend in de uitoefening van een bedrijf of van een zelfstandig uitgeoefend beroep plegen te worden gebruikt of verbruikt. Op afbetalingstransacties met betrekking tot deze goederen — zoals kantoormachines, tandartsinstallaties e.d. — is de voorgestelde regeling niet toepasselijk. Voorts zijn uitgesloten transacties met betrekking tot goederen, die de afnemer in de uitoefening van zijn bedrijf weder verkoopt. Ten slotte kunnen nog bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen transacties worden uitgezonderd. Over de vraag wat in bedoelde maatregel dient te worden uitgezonderd, kan uitvoerig overleg plaatsvinden in de commissie ex artikel 43 van de Wet op de Bedrijfsorganisatie (Stb. K 22), die over dit soort aangelegenheden zal adviseren. Deze commissie kan, voor zover nodig, de belanghebbenden gelegenheid geven hun wensen nog nader toe te lichten. Naar de mening van de ondergetekenden is aldus in een redelijke mate gewaarborgd, dat de werkingssfeer van de wet niet onnodig over de grenzen van het terrein van het afbetalingswezen grijpt. De tweede kernvraag betreft het consumptieve geldkrediet. Daaronder moeten worden verstaan de in termijnen terug te betalen geldleningen, welke particulieren met geldschieters, die van gcldschieten hun bedrijf maken, sluiten ten einde met het geleende geld consumptiegoederen te kunnen kopen. Onder bedoelde geldschieters worden begrepen de particuliere geldschietbanken — waaronder ook de betaalzegelkassen vallen —. de volkskredietbanken, de z.g. financieringsinstituten voor de middenstand, welke vaak in combinatie met een volkskredictbank werken, alsmede de handelsbanken, indien en voor zover zij z.g. persoonlijke leningen verstrekken. In de memorie van toelichting zijn de motieven genoemd, die ertoe hebben geleid de regeling van het afbetalingsstclsel ook voor de consumptieve geldlening te doen gelden. Kort samengevat, komt de aldaar gegeven motivering hierop neer, dat de bepalingen ten aanzien van de kassastorting en het verdere afbetalingsplan het gevaar lopen niet effectief te zijn, indien niet dezelfde of soortgelijke bepalingen gelden voor het terrein van de consumptieve geldlening; men zou in dit geval nl. die bepalingen gemakkelijk kunnen ontduiken door, in plaats van een zuivere afbetalingsovereenkomst aan te gaan, een lening te sluiten bij een geldschieter en met het geleende geld een bepaald goed te kopen. In deze gedachtengang kan dus geen onderscheid worden gemaakt tussen het geval, dat de kredietgever optreedt als financier van een reeds plaatsgehad hebbende koop, en het geval, dat de kredietgever een geldsom uitleent, waarvan de besteding formeel nog niet gebonden is aan de koop van een bepaald goed. Voor de bezwaren, verbonden aan deze ruime werkingssfeer, hebhen de ondergetekenden een open oog. Met name realiseren zij zich, dat de consumptieve geldlening — vooral zoals
zij zich sedert de indiening van het onderhavige wetsontwerp heeft ontwikkeld door het deelnemen van sommige handelsbanken aan het verstrekken van consumptief geldkrediet — van een andere aard is dan de zuivere afbetalingsovereenkomst, ook al heeft zij in economisch opzicht vaak gelijke consequenties. Zij hebben daarom ten aanzien van het consumptieve geldkrediet onderscheid gemaakt tussen het geval, waarin de geldschieter met de leverancier van het betrokken goed samenwerkt, en dat, waarin van zulk een samenwerking geen sprake is. In het laatste geval, dat van de zuivere consumptieve geldlening, sluit de toekomstige koper eerst een lening bij een geldschieter en vervolgens besteedt hij dit geld bij een handelaar voor de aankoop van een goed; deze zuivere geldlening heeft een geheel eigen karakter en kan buiten het begrip afbetalingstransactie vallen. Aangenomen mag worden, dat de werking van de Geldschieterswet (Stb. 1932, 19) ertoe kan bijdragen, dat, indien de aspirant-koper een geldlening sluit om de kassastorting te ontgaan, overkreditering toch wordt tegengegaan — door de selectie van de geldschieter — zonder dat in de ontworpen wet voor de geldlening voorschriften worden gegeven. In het andere geval is de handelaar met een geldschieter overeengekomen, dat de handelaar ter kennis van zijn klanten zal brengen, dat zij zich voor de financiering tot die geldschieter kunnen wenden — daarbij veelal nog afsprekende, dat de te lenen geldsom door de geldschieter aan hem (de handelaar) zal worden uitbetaald. In deze gevallen staan de handelaar en de geldschieter niet vrij van elkaar. Dit consumptieve geldkrediet is in feite gelijk te stellen met het krediet van de huurkoopfinancier; voor beide vormen dienen dan ook regelen van gelijke strekking te gelden. De ondergetekenden menen evenwel, dat de verstrekkers van dat consumptieve geldkrcdiet, voor zover zij onder de werking van de Geldschieterswei vallen, niet aan tweeërlei regime moeten worden onderworpen door hen tevens onder de bepalingen van de ontworpen wet te doen vallen. Zij geven er de voorkeur aan, dat op bedoelde geldschieters alleen de Geldschieterswet van toepassing zal zijn, welke wet dan echter dient te worden aangevuld met bepalingen, die het mogelijk maken voor te schrijven, dat die geldschieters, in de gevallen van samenwerking met de leveranciers, niet de volle koopsom mogen uitlenen, doch slechts de koopsom, verminderd met een met de kassastorting overeenkomend bedrag. Opgemerkt zij, dat de met bedoelde geldschieters samenwerkende leveranciers uiteraard aan de voor afbetalingsleveranciers geldende bepalingen van de onderhavige wet gebonden zullen zijn. Of van een samenwerking als hierbedoeld kan worden gesproken, moet naar de omstandigheden van het concrete geval worden beoordeeld. Een belangrijke aanwijzing is b.v. de bekendmaking van een leverancier, dat hij bij een bepaalde kredietinstelling is ,,aangesloten". Het voorgaande is in de nota van wijzigingen verwerkt door wijziging van de omschrijving van de begrippen afbetalingstransactie en afbetalingsfinancier (artikel 1, eerste lid) en door aanvulling van de Geldschieterswet (artikel 44). De ondergetekenden zijn van oordeel, dat de betaalzegelkassen in beginsel onder de werking van de onderhavige wet dienen te vallen; dat dit het geval is, blijkt thans duidelijk uit de gewijzigde omschrijving van het begrip afbetalingsfinancier. De werkwijze dier kassen brengt met zich mede, dat zij een georganiseerde samenwerking met de bij hen aangesloten detailhandelaren hebben; slechts bij deze en niet bij andere winkeliers kan de consument de opgenomen kredietzegels van de betaalzegelkas besteden. Anderzijds is het weer zó, dat de consument als regel eerst een lening in de vorm van kredietzegels opneemt en deze daarna pas besteedt, waardoor de betaalzegelkassen op dit punt weer vergelijkbaar zijn met de geldschieters, die niet met de detailhandel samenwerken. De ondergetekenden zijn daarom bereid te bevorderen, dat voor alle betaalzegeN kassen een vrijstelling wordt verleend, waartoe de mogelijkheid
3 door wijziging van artikel 3, tweede lid, wordt geopend. Indien zich ongewenste praktijken zouden voordoen, zou intrekking of individuele buitentoepassingstelling van de vrijstelling kunnen plaatsvinden. Door het verlenen van een vrijstelling vallen ook de agenten-incasseerders van de betaalzegelkasscn buiten de werking van het wetsontwerp. Hiertegen hebben de ondergetekenden geen bezwaar, daar ten aanzien van deze categorie geen klachten worden vernomen. Een voordeel van de gekozen oplossing is ook, dat het aldus mogelijk blijft zo nodig over te gaan tot regeling van de winkelierskorting, waartoe artikel 33, eerste lid, van het wetsontwerp de mogelijkheid opent. Alle vorenbedoelde wijzigingen zijn in de nota van wijzigingen vervat. De derde kernvraag is, of de voorgestelde maatregelen van het wetsontwerp voldoende zijn om de gestelde doeleinden te bereiken. Zoals gezegd, is de voorgestelde regeling in hoofdzaak van globale aard. Zij voorziet voornamelijk in een verplichte inschrijving voor de leverancier, een vergunningstelsel voor de afbetalingsfinancier en de afbetalingscolporteur en bevoegdheden tot het geven van voorschriften betreffende het afbetalingsplan, de krcdietopslagen, de prijsaanduiding, het inlichtingenformulier en de contracten. De ondergetekenden zijn van mening, dat deze instrumenten een evenwichtig geheel vormen. De verwachting is gewettigd, dat ook de sociale doelstelling van de regeling op deze wijze in voldoende mate tot haar recht komt. Een regeling met stringentere voorschriften zou niet in overeenstemming zijn met de doelstelling een gezonde ontwikkeling van het afbetalingsstelsel te bevorderen. Afzonderlijke aandacht verdient wel de gedachte om degene, die als afbetalingshandelaar of afbetalingsfinancier oorzaak is, dat kopers worden overgekreditcerd, strafbaar te stellen. Nadat deze gedachte, naar aanleiding van een desbetreffende suggestie in het advies van de Sociaal-Economische Raad, reeds eerder ernstig was overwogen, is hierover nog het advies gevraagd van de Coördinatie Commissie Handhaving Economische Voorschriften. Ook deze commissie was van oordeel, dat het niet mogelijk is het begrip overkreditering op strafrechtelijk hanteerbare wijze te omschrijven. De ondergetekenden achten het onjuist de te dezen bestaande moeilijkheden te ontwijken door ze te verplaatsen naar de vervolgende en berechtende instanties. Verschillende vragen rijzen op dit stuk, waarvan de beantwoording moeilijkheden met zich meebrengt. De vraag kan b.v. worden gesteld hoever de handelaar mag gaan bij de beoordeling van de draagkracht van de koper. Voorts of daarbij een algemene maatstaf moet worden aangclegd dan wel met het uitgavenpatroon van ieder betrokken gezin rekening moet worden gehouden. Het is de ondergetekcnden bekend, dat in kringen van het volkskrcdietwezen soms een percentage van het inkomen van ongeveer 10 als marge voor afbetalingsverplichtingen wordt beschouwd. Zij merken echter op, dat een objectieve motivering daarvoor ontbreekt. Intussen mogen zij erop wijzen, dat zo niet de overkrcditering zelf, dan toch verschillende gedragingen, die daartoe kunnen leiden — zo b.v. het niet in acht nemen van voorschriften inzake de kassastorting —, op grond van het wetsontwerp strafbaar zijn en zelfs bij toepassing van de Wet economische delicten (Stb. 1950, K 258) gehele of gedeeltelijke stillegging van de onderneming tot gevolg kunnen hebben. Zij achten het echter bij nadere overweging wenselijk, in het onderhavige ontwerp alsnog een sanctie op te nemen tegen door de afbetalingsleverancier gepleegde misbruiken, die mede oorzaak van overkreditering kunnen zijn, zoals b.v. het doen tekenen van blancocontracten of het onjuist doen invullen van het inlichtingenformulier. Op het voetspoor van de ten aanzien van de afbetalingsfinancicr getroffen regeling wordt de mogelijkheid geopend in geval van misbruiken aan de betrokken afbetalingsleverancier een waarschuwing te zcnden en, ingeval binnen twee jaar na een dergelijke waarschuwing in zijn onderneming opnieuw misbruiken voorkomen, zijn inschrijving vervallen te verklaren. Daarnaast wordt het mogelijk gemaakt de inschrijving te beperken, dan wel daaraan voorschriften te verbinden; dit is wenselijk voor gevallen,
waarin de misbruiken b.v. slechts in een filiaal van de onderneming van de ingeschreven afbetalingsleverancier zijn voorgekomen of waarin vervaücnverklaring om een of andere reden een te zware sanctie zou zijn. In een en ander is bij de nota van wijzigingen voorzien door opneming van een nieuw artikel 5fl en wijziging van artikel 6. Na deze algemene uiteenzetting willen de ondergetekenden gaarne het voorlopig verslag volgen. Voor zover daarin punten voorkomen, die in het voorafgaande reeds zijn behandeld, veroorloven zij zich daarnaar te verwijzen. Met vele leden zijn de ondergetekenden van mening, dat een gezond afbctalingsstclsel stimulerend op het economische leven kan werken. Zij kunnen zich eveneens verenigen met de mening dezer leden, dat een toeneming van de verkoop op afbetaling een versterking van de conjunctuurbeweging tot gevolg kan hebben. Een vrij snelle toeneming in vroegere, jaren is, zoals de hier aan het woord zijnde leden reeds opmerkten, aanleiding geweest tot de totstandkoming van de wet van 8 juni 1956, houdende een tijdelijke regeling betreffende afbetalings* overeenkomsten. Dat de uitoefening van de hierop berustende bevoegdheden rijkelijk voorbarig zou zijn geweest, moeten de ondergetekenden ontkennen. Wel is inderdaad in een later stadium gebleken, dat scherpere maatregelen tegen de ovcrbesteding nodig waren. Maar in het conjuncturele stadium, waarin bedoelde wet tot stand kwam. was een dergelijke lichte conjunctuurpolitieke maatregel alleszins op haar plaats. Zulks te meer, omdat hier niet zozeer de omvang van het consumptieve afbetalingskrediet dan wel de snelle toeneming ervan in het geding was. Het is inderdaad juist, dat. naarmate de verkoop op afbetaling in omvang toeneemt, de conjuncturele betekenis ervan ook groter wordt. Het is daarom zeker niet uitgesloten, dat in de toekomst het consumptieve krediet als strategische factor in het conjunctuurvcrloop belangrijk in betekenis toeneemt. Ook dan zal echter daarin slechts één der aangrijpingspunten kunnen liggen voor de handhaving van de stabiliteit van de werkgelegenheid en van het inkomen. Over het algemeen zullen de middelen, die hiertoe moeten dienen, niet in de eerste plaats op het terrein van het consumptieve krediet zijn gelegen. De ondergetekenden verwijzen te dezen naar de gevolgde praktijk, zoals deze blijkt uit de toepassing van bovengenoemde wet. De hier aan het woord zijnde leden hebben eveneens gewezen op het sociale belang van het afbetalingsstelsel. In dit verband hebben zij de vraag gesteld, of kan worden aangegeven welk inkomensdeel van de lagere inkomensgroepen beschikbaar is voor de aanschaf van het niet direct voor het eerste levensonderhoud noodzakelijke: zij hebben daarbij een percentage van 10 tot 12 genoemd. De ondergetekenden willcn zich op dit punt van elke uitspraak onthouden; het begrip ,.eerste levensonderhoud" is zeer betrekkelijk en wat er na voorziening in het eerste levensonderhoud beschikbaar blijft, wordt geheel bepaald door de normen, die men bij hantering van dit begrip toepast. De opvatting van vele andere leden, dat de publiekrcchtelijke bedrijfslichamen niet voldoende zouden zijn ingeschakeld, kunnen de ondergetekenden niet delen. Ook naar het oordeel van de Staatssecretaris van Algemene Zaken, onder wie in het bijzonder de aangelegenheden met betrekking tot de publiekrechteliikc bedrijfsorganisatie ressorteren en met wie over de nu voorgestelde wijzigingen op dit gebied overleg is gepleegd, kan niet van een tekortkoming van het ontwerp op dit punt worden gesproken. Voor wat de adviserende taak betreft, is zoveel mogelijk rekening gehouden met de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie, met name door die taak toe te vertrouwen aan een in te stellen commissie van advies, als bedoeld in artikel 43 van de Wet op de Bedrijfsorganisatie, alsmede door de wijze, waarop de taakvervulling van deze commissie is geregeld in verscheidene artikelen van het wetsontwerp. Wat betreft de mogelijkheid van optreden van publiekrechtelijke bedrijfslichamen op het terrein van de krachtens deze wet te treffen uitvocringsmaatregclen, zij het volgende opgemerkt. III
5324
9-10
(2)
4 Vooreerst wijzen de ondergetekenden erop, dat verscheidene bevoegdheden tot het vaststellen van zodanige maatregelen betrekking hebben op de werkingssfeer van de wet, zoals die tot vaststelling van de algemene maatregelen van bestuur, waarbij bepaalde goederen van de werking van de wet worden uitgezonderd of waarin de goederen worden aangewezen, waarvan de verkoop op afbetaling wordt verboden. Het treffen van maatregelen op genoemde punten dient naar het oordcel van de ondergetekenden aan de centrale wetgever te worden voorbehouden. Voorts kan worden opgemerkt, dat bij het bedrijfsleven, althans bij belangrijke groepen daarvan, een krachtige tegenstand bestaat tegen het treffen van maatregelen inzake de kassastorting en het verdere afbetalingsplan. Het komt de ondergetekenden dan ook voor, dat van een bedrijfslichaam redelijkerwijze niet kan worden gevergd, dat het te dezen de meest geeigende maatregelen zal nemen. Een zelfde standpunt geldt ten aanzien van de regeling betreffende de maximumkredietopslagen. Intussen gelden de hiergenoemde bezwaren niet voor alle onderdelen van de voorgestelde regeling. Op enkele punten kan wel degelijk ruimte bestaan voor het optreden van bedrijfslichamen. Zo is bepaald, dat de centrale Overheid door haar gestelde regelen inzake de prijsaanduiding of de door de ondernemers te voeren administratie buiten toepassing stelt, voor zover bedrijfslichamen met gebruikmaking van hun autonome bevoegdheden bevredigende regelingen omtrent die onderwerpen treffen. Voorts kwam het de ondergetekenden nuttig voor de mogelijkheid te openen, dat het stellen van regelen of nadere regelen inzake de prijsaanduiding, de adminstratie en het inlichtingenformulier in medebewind aan bedrijfslichamen wordt opgedragen. Deze punten zijn geregeld in de nota van wijzigingen (artikelen 23a, 24, vierde lid, en 29, tweede lid). De ondergetekenden beseffen, dat hierbij een nauwe samenwerking zal dienen plaats te vinden tussen de betrokken bedrijfslichamen en de centrale Overheid, daar de te treffen maatregelen uit een oogpunt van doelmatigheid en uitvoerbaarheid voor de diverse sectoren van het bedrijfsleven op elkaar afgestemd moeten zijn. Zij zijn echter van oordeel, dat voor moeilijkheden op dit punt een oplossing kan worden gevonden, zodat zij aan het optreden van bedrijfslichamen te dezen niet in de weg behoeven te staan. Laatstbedoelde leden hebben gevraagd of kan worden aangegeven wat de inhoud en de omvang van de regelen zullen zijn, die de Minister van Economische Zaken — in overcenstemming met zijn ambtgenoot van Financiën en van Sociale Zaken en Volksgezondheid — op conjunctuurpolitieke gronden kan stellen met betrekking tot het produktieve krediet. De ondergetekenden merken ten aanzien hiervan op, dat inhoud en omvang van dergelijke maatregelen nimmer vooraf met enige mate van nauwkeurigheid aan te geven zijn, omdat deze geheel afhangen van de conjuncturele omstandigheden op het moment van vaststelling. In dit verband herhalen de ondergetekenden hetgeen zij ook ten aanzien van het consumptieve krediet hebben opgemerkt, nl. dat in het samenstel van de conjunctuurpolitieke middelen de beïnvloeding van de verkoop op afbetaling slechts een onderdeel is, dat zeker niet eenzijdig of, in verhouding tot de andere middelen, op onevenwichtige wijze zal worden geaccentueerd. De ondergetekenden hebben er geen bezwaar tegen, dat ook voor de vaststelling van conjunctuurpolitieke maatregelen op het terrein van de verkoop op afbetaling als regel een adviescommissie wordt ingeschakeld. Als zodanig zou kunnen dienen de commissie, bedoeld in artikel 2 van het onderhavige wetsontwerp. Zij menen echter, dat in sommige gevallen praktische bezwaren kunnen bestaan tegen het vragen van advies, zodat een verplichting daartoe moeilijk kan worden aanvaard. Het geval kan zich b.v. voordoen, dat een snelle reactie op een ongunstige ontwikkeling noodzakelijk is. Voorts wordt reeds in een aantal gevallen — nl. indien het algemeen conjuncturele beleid aan de orde is •— het advies van de Sociaal-Economische Raad gevraagd. Rekening houdende met het voorgaande, kan
er echter van worden uitgegaan, dat over de vraag, of algemeen geldende maatregelen moeten worden getroffen ter beïnvloeding van de totale omvang van de verkoop op afbetaling, vooraf het advies van bedoelde commissie zal worden ingewonnen. Een wet tot goedkeuring achteraf van getroffen maatregelen is naar de mening van de ondergetekenden minder wenselijk, omdat zij het onmiddellijke, feitelijke effect van de maatregelen zou kunnen verminderen. Overigens merken zij in dit verband op, dat belangrijke beslissingen op het gebied van de conjunctuurpolitiek niet buiten het Parlement om worden genomen. In het recente verleden is dat nog gebleken, in de eerste plaats bij de bestedingsbeperking in 1957 en voorts bij de het vorig jaar gehouden besprekingen over een aantal aspecten van het in de naaste toekomst te voeren sociaal-economisch beleid. De ondergetekenden kunnen niet de opvatting van verscheidene leden delen, dat het sociale karakter van de ontworpen wet enigszins op de achtergrond is geraakt. Zij zijn integendeel van mening, dat de voorgestelde regeling zowel uit economisch als uit sociaal oogpunt evenwichtig geacht kan worden. Wat een verdergaande detaillering betreft, merken zij op, dat deze het gevaar van een zekere verstarring medebrengt en in het algemeen een vlotte aanpassing aan de veranderende omstandigheden bemoeilijkt. Hierbij zij erop gewezen, dat de onderhavige materie nog in volle ontwikkeling is, zodat in het bijzonder de mogelijkheid tot snelle aanpassing aanwezig moet zijn, ten einde te voorkomen, dat men achter de feiten aanloopt, zulks ten nadele van de belanghebbenden. Laatstbedoelde leden wijzen — in verband met de huns inziens te geringe accentuering van het sociale aspect van de wet — op het feit, dat bij de uitvoering van de wet alleen de Minister van Economische Zaken wordt betrokken. In de eerste plaats merken de ondergetekenden op, dat het beleid op het gebied van het afbetalingswezen tot dusverre steeds door de Minister van Economische Zaken is gevoerd. Te dezen moge worden gewezen op de Wet op het Afbetalingsbedrijf van 1936, ter vervanging waarvan de ontworpen wet mede- strekt, alsmede op meergenoemde wet van 8 juni 1956. Het sociale aspect kan bij de krachtens de onderhavige wet te stellen regelen overigens zeker tot zijn recht komen, daar over deze regelen tevoren advies wordt gevraagd aan een breed samengestelde commissie van advies, terwijl daarnaast nog het gebruikelijke interdepartementale overleg plaatsvindt. Bovendien zij erop gewezen, dat de uitvoeringsregelingen, die algemene maatregelen van bestuur zijn, in de Ministerraad worden behandeld. Indien bepaalde aspecten in het interdepartementale overleg onvoldoende tot hun recht zouden zijn gekomen, bestaat altijd nog de mogelijkheid hieraan in de Ministerraad aandacht te schenken. Verscheidene andere leden zouden het op prijs hebben gesteld, indien het ontwerp vergezeld zou zijn geweest van concepten van de algemene maatregelen van bestuur en ministeriële beschikkingen, welke na het aanvaarden van het ontwerp door de Staten-Generaal zijn te verwachten. De ondergetekenden merken op, dat zij ingevolge de ontworpen wet verplicht zijn, met betrekking tot de onderwerpen, die bij algemene maatregel van bestuur of ministeriële beschikking geregeld worden, het advies in te winnen van de op grond van die wet in te stellen commissie van advies. Het zou van weinig reverentie jegens bedoelde commissie getuigen, indien zij, alvorens het advies in te winnen, hun standpunt reeds zouden hebben bepaald. Daar het in het voornemen ligt die commissie, zoals gezegd, breed samen te stellen, mag worden verwacht, dat met de belangen van de betrokkenen voldoende zal worden rekening gehouden. Bedoelde leden hebben voorts gewezen op de naar hun mening zeer ver gaande bevoegdheid van de Minister van Economische Zaken om maatregelen te treffen tegen afbetalingsfinanciers. In dit verband wijzen zij erop, dat de Minister reeds sancties kan nemen, indien nog slechts sprake is van vrees of vermoeden van het niet-nakomen van bepaalde regels. De ondergetekenden nemen aan, dat die leden het oog hebben op artikel 11, hetwelk o.a. bepaalt, dat een vergunning door de Minister van Economische Zaken wordt geweigerd, indien op grond van persoonlijke eigenschappen of gedragingen van de
5 aanvrager of van de bedrijfsleider of beheerder van de betrokken onderneming gevreesd moet worden, dat bij het deelnemen aan afbetalingstransacties in strijd met het bij of krachtens deze wet bepaalde zal worden gehandeld of misbruiken zullen worden gepleegd. Nog afgezien van het feit, dat tegen een dergelijke weigering beroep kan worden ingesteld, wijzen de ondergetekenden erop, dat een soortgelijke bepaling met betrekking tot de afbetalingscolporteurs reeds voorkomt in artikel 4, tweede lid, van de Wet op het Afbetalingsbedrijf van 1936. Aangenomen mag worden, dat alleen gewichtige redenen hier in het geding kunnen worden gebracht, die dan echter ook een belangrijke rol dienen te spelen bij de beoordeling, omdat het van belang is, dat het afbetalingsfinancieringsbedrijf wordt uitgeoefend door correct handelende personen. § 2. Misbruiken bij de verkoop op afbetaling
kreditering aan te leggen. Daarbij moet echter steeds worden bedacht, dat het niet gewenst is, de mededinging onnodige belemmeringen in de weg te leggen. § 3 . I loofdtrekken der wettelijke regeling Vele leden hebben te kennen gegeven, dat naar hun mening de regeling ontoereikend is, omdat zij de Overheid onvoldoendc middelen geeft om effectief op te treden. In aansluiting aan hetgeen aan het eind van de vorige paragraaf is opgemerkt, wijzen de ondergetekenden erop, dat weliswaar met drastische maatregelen de overkreditering meer afdoende zou kunnen worden tegengegaan, maar dat dit tevens zou kunnen betekenen, dat de middelen erger zijn dan de kwaal. Zij menen, dat, mede door de reeds gereleveerde invoering van de sanctie van vervallenverklaring van de inschrijving als afbetalingsleverancier, de ter beschikking staande middelen genoegzaam moeten worden geacht om het verschijnsel van overkreditering tegen te gaan. Met betrekking tot de door de hier aan het woord zijnde leden geuite twijfel of reeds normen van goed koopmansgebruik zijn ontstaan, die voor de onderhavige regeling als maatstaf kunnen dienen, moge worden gewezen op de reeds bestaande gebruiken, zoals b.v. het vragen van een kassastorting en het doen invullen van een inlichtingcnformulicr. Met deze leden zijn de ondergetekenden van mening, dat een kritisch bezien van hetgeen in de praktijk is gegroeid niet kan worden ontbeerd. De te stellen regelen zullen dan ook mede richting kunnen gaan geven aan bedoelde gebruiken. Naar aanleiding van de vraag van vele leden, waarop de opvatting is gegrond, dat er geen sprake is van misbruiken in de sector van het produktieve goederenkrediet, merken de ondergetekenden op, dat hun van dergelijke misbruiken niet is gebleken en dat er derhalve geen aanleiding is geweest een onderzoek te doen instellen. Verwacht mag worden, dat in de zakelijke sfeer het rationele handelen, in dit verband dus het vermijden van verplichtingen, die de draagkracht te boven gaan, over het algemeen bewuster geschiedt dan in de consumptieve sfeer. De ondergetekenden kunnen met betrekking tot de omschrijving van artikel 3, eerste lid, onder a, mededelen, dat slechts zullen zijn uitgezonderd goederen, die naar hun aard uitsluitend in de produktieve sfeer worden gebruikt of verbruikt. Goederen, die, zoals bij voorbeeld personenauto's, niet slechts in de consumptieve, maar ook in de produktieve sfeer plegen te worden gebruikt, vallen derhalve niet buiten de werking van de ontworpen wet.
De ondergetekenden betreuren het met zeer vele leden, dat geen exacte cijfers beschikbaar zijn aangaande het euvel van de overkreditering. In de memorie van toelichting is hierop reeds gewezen. De vraag of een schatting, dat ongeveer de helft van de gezinnen te maken heeft met de afbetaling en de problemen ervan, aannemelijk is te achten, kunnen zij niet beantwoorden. Zoals de hier aan het woord zijnde leden reeds opmerkten, hebben verschillende pogingen tot een kwantitatieve benadering geen succes opgeleverd. Een enquête onder de volkskredietbanken lijkt in dit verband eveneens van weinig nut, omdat bij de voorbereiding van de door de commissie-Lichtenauer en de Sociaal-Economische Raad uitgebrachte adviezen reeds het oordeel is ingewonnen van personen, die in zeer nauwe relatie staan met de volkskredietbanken. Overigens merken de ondergetekenden op, dat zij geen verdere pogingen tot kwantificering hebben ondernomen, omdat de ervaring van bekwame adviescommissies de praktische onmogelijkheid daarvan heeft aangetoond. Men zou de omvang der overkreditering, voor zover deze naar buiten blijkt, enigszins kunnen afmeten naar het risico, dat blijkens de ervaringscijfers in het afbetalingswezen wordt gelopen. Deze zichtbare overkreditering zou dan gesteld kunnen worden op ongeveer 1 pet. De ondergetekenden zijn er echter van overtuigd, dat, zoals vele leden reeds hebben opgemerkt, de werkelijke omvang van de overkreditering groter is dan de zichtbare. De vraag of nog andere statistische gegevens kunnen worden verstrekt dan die, welke driemaandelijks aan de StatenGeneraal worden overgelegd, kunnen de ondergetekenden bevestigend beantwoorden. Het Centraal Bureau voor de Statistiek is thans in staat meer gespecificeerde gegevens te verslrekken over de samenstelling van het afbetalingspakket en de § 4. Begrip afbetalingstransactie financiering van de afbetalingstransacties. In de bij deze memorie gevoegde bijlage zijn bedoelde gegevens van het Centraal In § 1 van deze memorie is reeds uitvoerig ingegaan op de Bureau voor de Statistiek opgenomen. omvang van het terrein, dat de voorgestelde regeling omvat, en op de plaats, die het consumptieve geldkrediet daarbij inDe hier aan het woord zijnde leden hebben gewezen op het neemt. Waar deze onderwerpen in de onderhavige paragraaf feit, dat blijkens bijlage VI van het advies van de Sociaalter sprake komen, moge mede naar eerstbcdoelde paragraaf Economische Raad de verliezen van verkopers en financiers op worden verwezen. Slechts enkele opmerkingen mogen te dien afbetaling enkele malen hoger zijn dan die van de particuliere aanzien nog worden gemaakt. geldschietbanken en volkskredietbanken. Daarbij kunnen uiterNaar aanleiding van de desbetreffende vraag van vele leden aard verschillende omstandigheden een rol spelen, zoals b.v. de kunnen de ondergetekenden mededelen, dat het Centraal mentaliteit van de bevolkingsgroepen, waaruit de diverse cateBureau voor de Statistiek voornemens is gegevens te verzamegorieën kredietverstrekkers hun klanten werven. In het algeIen omtrent de persoonlijke leningen, die door de handelsbanmeen wordt echter aangenomen, dat de selectie bij het conken worden verstrekt. sumptieve geldkrediet scherper is dan bij het afbetalingskrediet. De opvatting van verscheidene leden, dat het in het wetsOverigens zij erop gewezen, dat ook bij de zelffinancierende afbetalingshandelaar veelal slechts geringe verliezen voorkomen. ontwerp gehanteerde ruime begrip afbetalingstransactie noch met de naam van de wet, noch met de considerans in overeenMet verscheidene leden zijn de ondergetekenden van stemming is, kunnen de ondergetekenden niet onderschrijven. mening, dat de in de moderne reclame en suggestieve propaDe gehele opzet van de wet is met het ruime begrip afbetalingsganda opgesloten „verborgen verleiders" een belangrijke intransactie in overeenstemming. Zowel in de naam van de wet vloed hebben op de gedragingen van de consument en ongeals in de considerans wordt voorts het woord afbetalingsstelsel twijfeld ook een belangrijke rol spelen in zake de overkredigebruikt. Het gebruik van het woord „stelsel" heeft juist ten tering. Het is echter niet mogelijk een zodanige — praktisch doel aan te geven, dat van een enge begrenzing tot de zuivere hanteerbare — regeling te treffen, dat elke overkreditering bij afbetaling geen sprake is. Voor wijziging van de naam en de voorbaat is uitgesloten. In het ontwerp is getracht enkele zo considerans zien zij dan ook geen aanleiding. doelmatig mogelijke remmen tegen het ontstaan van over-
6 Ten aanzien van de van verschillende zijden gestelde vraag inzake de omstandigheden, waaronder een algemene maatregel van bestuur, die afbctalingstransacties betreffende bepaalde goederen of diensten verbiedt, zal verschijnen, merken de ondergetekenden op, dat het in hun voornemen ligt de totstandkoming van een dergelijke maatregel slechts te bevorderen, indien zich een ongunstige ontwikkeling zou voordoen bij het verkopen op afbetaling van bepaalde goederen of het verlenen op afbetaling van bepaalde diensten. Zulks zou bij voorbeeld het geval kunnen zijn, indien op grote schaal levensmiddelen op afbetaling zouden worden gekocht. § 5. Maatregelen ter bestrijding van misbruiken a. De afbetalingsleverancier Dat in de voorgestelde regeling de afbetalingsleverancier niet aan een vergunning, maar aan een inschrijving is gebonden, vindt, zoals in de memorie van toelichting is uiteengezet en door vele leden nog eens is onderstreept, zijn oorzaak hierin, dat een enigszins verantwoord preventief toezicht praktisch niet mogelijk is. De ondergetekenden zijn echter bij nadere overweging tot het inzicht gekomen, dat een repressief administratief toezicht, zoals door vele leden is bepleit, wenselijk is. Zoals in § 1 reeds is opgemerkt, zal het, als gevolg van in de nota van wijzigingen vervatte wijzigingen, mogelijk zijn de afbetalingsleverancier wegens het plegen van misbruiken — niet zijnde overtredingen van gestelde voorschriften — een waarschuwing te zenden en eventueel zijn inschrijving vervallen te verklaren, dan wel deze te beperken of daaraan voorschriften te verbinden. Voor wat betreft een strafrechtelijke sanctie op het lichtvaardig verkopen door de afbetalingsleverancicr, waarvan overkreditering het gevolg is, zij naar het voorgaande verwezen. Met de hiervóór bedoelde vcrvallenverklaring en wijziging van de inschrijving van de afbetalingsleverancier is tevens tegemoet gekomen aan het verlangen van zeer vele leden om tegen de leverancier op te treden, indien hij er onvoldoende zorg voor draagt, dat zijn colporteurs zich als zodanig behoorlijk gedragen; naar de mening van de ondergetekenden dient dit laatste als misbruik van de afbctalingsleverancier te worden aangemerkt. Een speciale regeling voor de afbctalingsleverancier, die zelf als colporteur optreedt, is daarbij niet nodig. Naar aanleiding van de vraag van verscheidene leden, wanneer de afbetalingsleverancier redelijkerwijze moet vermoeden, dat de krachtens artikel 25 gegeven voorschriften betreffende het afbetalingsplan en de kredietopslagen niet worden nagekomen. merken de ondergetekenden op, dat zulks afhangt van de feitelijke situatie en niet in het algemeen kan worden aangegeven. Wat het inlichtingenformulier betreft, is uiteraard niet bedoeld, dat de leverancier als regel zonder meer op de inhoud daarvan zal afgaan. Indien hij vermoedt, dat de afnemer te zwaar belast wordt, zal hij zich daaromtrent meer zekerheid dienen te verschaffen. Indien de afbetalingsleverancier bewust aanspoort tot onverantwoord kopen op afbetaling, zal hij in aanmerking komen voor vcrvallenverklaring of wijziging van zijn inschrijving als afbctalingsleverancier wegens misbruik. De vraag van de hier aan het woord zijnde leden of een leverancier, die slechts éénmaal aan een afbetalingstransaclie deelneemt, zich moet laten inschrijven bij de Kamer van Koophandel en Fabrieken, wordt bevestigend beantwoord. Deze regeling verdient door haar duidelijkheid de voorkeur boven een regeling, die slechts van toepassing zou zijn, indien „in betekenende mate" of „herhaaldelijk" of iets dergelijks aan afbetalingslransacties wordt deelgenomen. Verschillende leden hebben de vraag gesteld of een afbetalingsleverancier, die tegelijk afbctalingsfinancicr is, kan volstaan met zich te laten inschrijven. Een inschrijving is voldoende, indien het gaat om een leverancier, die zijn eigen afbetalingsverkopen financiert. Het verschil met de afbctalingslinancicr is, dat laatstbedoelde in feite niet als leverend hande-
laar optreedt, doch derde partij bij de gehele transactie is. Deze situatie brengt een eigen problematiek met zich mede, zoals in de memorie van toelichting (§ 4 en § 5, onder b) is uiteengezet. De ondergetekenden veroorloven zich hiernaar te verwijzen. Indien de zelffinancierende handelaar de financiering van zijn klanten doet lopen via een eigen afzonderlijke financieringsmaatschappij, heeft deze maatschappij uiteraard een vergunning nodig. Zij menen ten slotte de vraag of het niet mogelijk is de inschrijving van de afbctalingsleverancier de vorm te geven van een aantekening in het Handelsregister ontkennend te moeten beantwoorden. Vooral nu het mogelijk wordt de inschrijving te doen vervallen in geval van misbruiken, waardoor aan de registratie van de afbctalingsleverancier elementen worden toegevoegd, die verband houden met een vergunningsysteem, komt het de ondergetekende juister voor het Handelsregister hier buiten beschouwing te laten. In dit verband willen zij erop wijzen, dat ook in de Vestigingswet Bedrijven 1954 een dergclijke relatie met het Handelsregister niet is gelegd. />. De afbetalingsfmancier De vraag van vele leden, hoeveel financieringsmaatschappijen op het ogenblik werkzaam zijn, kan niet nauwkeurig worden beantwoord. Bij het Centraal Bureau voor de Statistiek zijn thans 95 huurkoopfinanciers bekend. Ofschoon dit niet het totale aantal is, mag wel worden aangenomen, dat deze financiers het overgrote deel der huurkoopfinancicringsmarkt beheersen. Het is de ondergetekenden voorts niet bekend welk deel van de afbctalingstransacties over een financieringsmaatschappij loopt. In het algemeen mag worden aangenomen, dat dit deel vrij groot is, omdat voor de financiering van een enigszins omvangrijke afbetalingsomzet zóveel middelen nodig zijn, dat de gemiddelde handelaar daarin in vele gevallen waarschijnlijk niet zelf kan voorzien. Met de hiervóór bedoelde leden zijn de ondergetekenden dan ook van mening, dat een goede regeling van de afbetalingsfinanciering belangrijk zal bijdragen tot een goede gang van zaken bij de afbetaling in het algemeen. Naar aanleiding van het verzoek van die leden om afzonderlijke gegevens omtrent de postorderondernemingen kunnen de ondergetekenden mededelen, dat, voor zover bij het Centraal Bureau voor de Statistiek bekend, er ongeveer 100 postorderondernemingen zijn, waarbij inbegrepen de postorderafdelingen van ondernemingen, die niet uitsluitend per postorder verkopen, Ongeveer de helft van deze ondernemingen behoort tot de sector van de texticlprodukten en de woninginrichting. Naar schatting bedroeg de totale omzet van alle postorderondernemingen in 1958 ongeveer 75 miljoen. De ondergetekenden hebben de indruk, dat de postorderondernemingen in belangrijke mate zelf financieren. Sommige trekken geld aan door het plaatsen van obligaties. Voor de goede orde merken de ondergetekenden nog op, dat niet de gehele omzet der postorderondernemingen op afbetaling wordt verkocht; een deel wordt contant verkocht. De juiste omvang van dit deel is evenwel niet bekend. Wel heeft het Centraal Bureau voor de Statistiek aan de hand van bepaalde gegevens kunnen berekenen, dat de verkoop op afbetaling door de postorderondernemingen sinds 1957 is gestegen met 56 pet. Wat beteft de vraag van de hier aan het woord zijnde leden of nader advies zal worden ingewonnen omtrent de hoogte van het minimum aan eigen middelen voor een afbetalingsfinancier, mogen de ondergetekenden erop wijzen, dat over de desbetreffende algemene maatregel van bestuur advies zal worden gevraagd aan de in te stellen commissie van advies (artikel 11, eerste lid, onder d, juncto vijfde lid). De opvatting van dezelfde leden, dat de bij de inwerkingtreding van de wet bestaande financieringsmaatschappijen aan de voorschriften inzake het minimum eigen bedrijfskapitaal dienen te worden onderworpen, kan door de ondergetekenden bij nadere overweging tot op zekere hoogte worden gedeeld. Het komt hun echter redelijk voor, dat de financieringsmaatschappijen, die bij het in werking treden van deze wet reeds vijf jaar of langer bestaan, vrijgesteld zullen zijn en dat de
7 financieringsmaatschappijen, die op dat tijdstip langer dan een jaar, doch nog geen vijf jaar hun bedrijf uitoefenen en die niet aan de voorschriften op dit punt voldoen, nog gedurende drie jaar de gelegenheid zullen krijgen zich aan de gestelde eisen aan te passen. Een en ander wordt bereikt door een wijziging van het vijfde lid van artikel 41. die in de nota van wijzigingen is opgenomen. Met betrekking tot de wens om lichtvaardige financiering, die overkreditcring ten gevolge kan hebben, strafbaar te stellen, mogen de ondergteckenden verwijzen naar hetgeen zij dienaangaande reeds in § 1 hebben opgemerkt. Met verscheidene leden zijn de ondergetekenden van mening, dat het intrekken van de vergunning van een afbetalingsfinancier uiteraard als uiterste maatregel dient te worden bcschouwd. Het is niet goed mogelijk de gronden, waarop een vergunning kan worden ingetrokken, nader te omschrijven. In het algemeen betreft het hier activiteiten, die het ontstaan van overkreditering in de hand werken en die, evenals zulks bij de afbetalingsleverancier het geval is, slechts als misbruiken kunnen worden aangeduid, anders gezegd: het niet met zodanige zorgvuldigheid handelen als van een goed financier redelijkerwijze mag worden verwacht. Intussen zij opgemerkt, dat een voorzichtige procedure moet worden gevolgd, waarbij met de belangen van de vergunninghouder zoveel mogelijk rekening moet worden gehouden. Zo dient eerst een waarschuwing te worden gegeven, waarbij de bestaande bezwaren worden kenbaar gemaakt (artikel 12). Indien binnen twee jaar na een waarschuwing wederom misbruiken voorkomen, kan de vergunning worden ingetrokken. Bovendien wordt thans de mogelijkheid geopend de vergunning te beperken of daaraan voorschriften te verbinden. Met toepassing van deze mogelijkhcid kan b.v. de gelding der vergunning worden beperkt tot die onderdelen (filialen) der onderneming, waarin, of tot de verkoop op afbetaling van de waren, waarbij geen misbruiken zijn voorgekomen. De mogelijkheid om in geval van kleinere misbruiken soepel op te treden, is derhalve aanwezig. Deze voorziening is in de nota van wijzigingen (artikel 13) vervat. Deze leden hebben voorts opgemerkt, dat het voor de financier ondoenlijk is na te gaan of een kassastorting al dan niet is betaald, terwijl hij niettemin daarvoor toch verantwoordclijk wordt gehouden. De ondergetekenden wijzen erop, dat in vele gevallen, b.v. bij merkartikelen, uit het te financieren bedrag reeds kan blijken of al dan niet met een kassastorting is rekening gehouden. De financier kan zich daarvan overigens ook overtuigen door het factuurbedrag na te gaan, dat de juiste koopprijs dient aan te geven. Tegen bewuste misleiding van de zijde van een afbetalingsleverancicr kan de financier zich nimmer geheel dekken, doch redelijkerwijs kunnen tegen een financier, die zelf correct en te goeder trouw handelt, in een dergelijk geval geen sancties worden getroffen. Indien bedrog van de zijde van de leverancier tot gevolg heeft, dat het eigendomsvoorbehoud ingevolge artikel 32 niet langer geldt en de financier hierdoor benadeeld wordt, kan deze laatste, indien hij zijncrzijds de vereiste zorgvuldigheid heeft in acht genomen, ontbinding van de door hem met de leverancier gesloten ovcreenkomst vorderen en eventueel schadevergoeding. De bona fide financier staat derhalve niet machteloos. Met de opvatting van tal van leden, dat het aanbeveling verdient de intrekking van een vergunning te schorsen hangende het beroep, kunnen de ondergetekenden zich verenigen. Hieronder wordt bij de behandeling van de opmerkingen betreffende artikel 14, eerste lid, op deze kwestie teruggekomen. Verscheidene leden hebben terecht opgemerkt, dat ontduiking van artikel 11 mogelijk is, doordat cen ondernemer, wiens aanvraag om een vergunning als afbetalingsleverancier is afgewezen, deze automatisch toch kan verkrijgen, indien hij eerst een vergunning als geldschieter in de zin van de Geldschieterswet weet te verkrijgen. De ondergetekenden merken echter op, dat een dergelijke handelwijze na de in het wetsontwerp aangebrachte wijzigingen geen zin meer zou hebben. De opvatting, dat de voorschriften inzake de bevoegdheid tot het treffen van conjunctuurpoliticke maatregelen, voor zo-
ver deze betrekking hebben op de verstrekkers van het consumplieve geldkrediet, niet in de/e wet dienen te worden neergelegd, kunnen de ondergetekenden niet delen. Het zuivere consumptieve geldkrediet, zomede het geldkrediet, waarbij van samenwerking met de detailhandel sprake is, het betaalzcgelkrediet en het consumptieve afbetalingskrediet kunnen worden gerangschikt onder de algemene noemer van het consumptief krediet. Het ligt voor de hand, dat de te dezen te nemen conjunctuurpolitieke maatregelen, die krachtens hun aard veelal van beperkte duur en meestal van spoedeisend karakter zijn, ook wettelijk zoveel mogelijk onder één noemer worden gebracht. Hiervoor leent zich thans bij uitstek de nieuwe wettelijkc regeling van het afbetalingsstelsel, zulks te meer daar de hiervóór genoemde kredietvormen economisch nauw met elkaar verwant zijn. De ondergetekenden menen een uitzondering te moeten maken met betrekking tot de z.g. persoonlijke leningen, zoals deze sinds oktober 1958, korte tijd na de indiening van het onderhavige wetsontwerp, door sommige handelsbanken worden verstrekt. Zij menen, dat het overbodig is op grond van dit wetsontwerp ten aanzien van de persoonlijke leningen maatregelen, als bedoeld in artikel 34. te kunnen treffen, daar de Nedcrlandsche Bank N.V. krachtens de Wet toezicht kredietwezen reeds toezicht houdt op de handelsbanken en bcvoegd is tot het treffen van soortgelijke maatregelen. Voorts is de ontwikkeling van de persoonlijke leningen dermate bescheiden, dat van de noodzaak tot het verlenen van speciale bevoegdheden in het huidige stadium zeker niet kan worden gesproken. De ondergetekenden zijn wèl voornemens de ontwikkeling van de persoonlijke lening nauwlettend te blijven volgen. Ten aanzien van het zuivere consumptieve geldkredict zullen de te treffen maatregelen niet inhouden cen beperking van de individuele geldleningen, doch uitsluitend op globale wijze werken door een maximering van de totale kredietverlening gedurende een bepaalde tijdsruimte. Daar de desbetreffende voorschriften door de Minister van Economische Zaken zullen worden uitgevaardigd in overeenstemming met de Ministers van Financiën en van Sociale Zaken en Volksgezondheid, bestaat voldoende zekerheid, dat alle betrokken belangen tot hun recht zullen komen, te meer daar. indien mogelijk, ook nog de commissie van advies zal worden ingeschakeld. Zoals in S 1 reeds is gesteld, vallen de activiteiten van de gemeentelijke volkskredietbanken thans buiten de werkingssfeer van het wetsontwerp, behoudens de conjunctuurpolitieke voorschriften, zoals hiervóór uiteengezet. c. De afbetalingscolporteur Met vele leden zijn de ondergetekenden van oordeel, dat de bezwaren tegen de afbetalingscolportage zwaar dienen te wegen. Zij delen echter het in de memorie van toelichting ingenomen standpunt, dat een verbod van afbetalingscolportage te ver gaat en dat de in het wetsontwerp neergelegde regeling naar verwachting voldoende mogelijkheden biedt misbruiken tegen te gaan. Naar aanleiding van de vraag van tal van leden of, gelet op de zogenaamde „wilde colportage" en de zelfstandige handelsagenten, van een sluitende regeling kan worden gesproken, welke misbruiken uitsluit, merken de ondergetekenden op, dat men als afbetalingscolporteur alleen kan optreden, indien men in loondienst dan wel als afbetalingsleverancicr of afbetalingsfinancier werkzaam is. Andere mogelijkheden zijn uitgesloten. Indien derhalve een zelfstandige handelsagent als afbetalingscolporteur werkzaam wil zijn met behoud van zijn zelfstandigheid, zou hij zich eerst moeten laten inschrijven als afbetalingsleverancier. In dat geval zijn echter ook alle voorschriften, die voor de afbetalingsleverancicr gelden, op hem van toepassing, met ook de mogelijkheid van vervallcnverklaring van zijn inschrijving wegens gebleken misbruiken. Daar de ondergetekenden deze regeling voldoende achten en de voorschriften op dit punt overigens zo strak mogelijk willen houden, menen zij de suggestie om het mogelijk te maken, dat aan een principaal ten
8 behoeve van zijn zelfstandige handelsagent een vergunning wordt verleend, niet te moeten volgen, te meer niet daar zulks in strijd zou zijn met het systeem van de wet op dit punt, waardoor juist het accent voor de colportagcvcrgunning is verlegd naar de ondernemer, waarbij de colporteur in dienst is. Bij de zelfstandige handelsagent is nl. van een gezagsverhouding ten opzichte van zijn principaal geen sprake; een principaal kan zo'n agent dan ook geen bindende opdrachten geven. Evenmin achten de ondergetekenden het gewenst om, zoals verschillenden van de hiervóór bedoelde leden vragen, het mogelijk te maken, dat bij wijze van uitzondering of met dispensatie van burgemeester en wethouders agenten een colporteursvergunning kunnen krijgen. De ondergetekenden zijn van oordeel dat, het stelsel op zich zelf aanvaardbaar zijnde, de grenzen verder niet te ruim moeten worden getrokken. De gedachte van verscheidene leden, dat het de ondernemer is, die de colporteur onder druk zet, en dat dus bij gebleken misbruiken van colporteurs de ondernemer moet worden gestraft door hem het recht te ontnemen als afbetalingsleverancier op te treden, menen de ondergetekenden niet te kunnen onderschrijven. Indien met „onder druk zetten" wordt bedoeld de normale drang tot afzetvergroting, is voor het nemen van maatregelen tegen de leverancier geen plaats. Daartoe zou alleen aanleiding kunnen bestaan, indien de leverancier de colporteur zou pressen op onverantwoorde wijze te colporteren. In dat geval zou echter sprake zijn van misbruik en dit zou ku nnen leiden tot vervallenverklaring van de inschrijving van de leverancier door de Kamer van Koophandel en Fabrieken. Naar aanleiding van de opvatting van deze leden, dat de colporteurs meestal grotendeels op provisie werken, willen de ondergetekenden erop wijzen, dat, zoals in de memorie van toelichting reeds is vermeld, de afbetalingscolporteurs handelsreizigers zijn in de zin van de door het College van Rijksbemiddelaars vastgestelde Regeling 1956 van een gegarandeerd minimuminkomen voor handelsreizigers {Siert. 1956, 3). Zij hebben een basisinkomen in de orde van grootte van f 250 per maand, afhankelijk van de gemcenteklasse. In verband hiermede zien de ondergetekenden geen aanleiding voorstellen te doen, die zouden leiden tot een verbod of het verder beperken van het werken op provisie. Vele andere leden vragen zich af of bij het onderzoek, voorafgaande aan het verstrekken van een vergunning, het sociale aspect niet te veel wordt geaccentueerd ten koste van het commerciële aspect. De ondergetekenden merken op, dat het, zonder verwaarlozing overigens van het commerciële aspect, hier juist moet gaan om een beoordeling, die in het bijzonder is toegespitst op de vraag of de persoonlijke eigenschappen van de betrokkene mede aanleiding zullen kunnen geven tot overkreditering. Dat bij deze vorm van bescherming het sociale aspect op de voorgrond staat, achten zij vanzelfsprekend. De ondergetekenden menen de suggestie van bedoelde leden om het vergunningsbeleid in dezen in handen te leggen van een commissie van de Kamer van Koophandel en Fabrieken dan ook niet te moeten volgen. Het aantal gevallen, waarin gebleken is, dat ten gevolge van onbehoorlijk optreden van colporteurs personen gesteund moesten worden, in niet bekend. Laatstbedoelde leden hebben zich voorts afgevraagd, of een registratiestelsel niet te preferen is boven een vergunningstelsel, omdat bij dit laatste de Overheid een zekere verantwoordelijkheid zou dragen voor de colporteur. De ondergetekenden merken op, dat de registratie, die naar de mening van deze leden zou kunnen worden geweigerd, indien niet aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan, praktisch geen verschil maakt met de vergunning. De te stellen voorwaarden kunnen huns inziens niet anders zijn dan die, welke voor het verkrijgen van een vergunning zijn gesteld. Vele leden zouden een ondernemer het recht willen ontzeggen gebruik te maken van colporteurs, indien hij zich herhaaldelijk bedient van colporteurs, die overkreditering uitlokken of andere misbruiken plegen. De ondergetekenden wijzen erop, dat door het vergunningsbeleid de onjuist handelende colpor-
teurs zoveel mogelijk zullen worden geweerd. Indien het derhalve herhaaldelijk voorkomt, dat een handelaar werkt met colporteurs, die zich aan misbruiken schuldig maken, is er aanleiding voor de vraag of de handelaar zelf niet in zorgvuldigheid te kort schiet of een nadelige invloed uitoefent op de voor hem werkende colporteurs. Blijkt dit het geval te zijn, dan zal dienen te worden nagegaan of gebruik moet worden gemaakt van de mogelijkheid de hem verleende vergunning tot het doen werkzaam zijn van colporteurs in te trekken of zelfs van de mogelijkheid zijn inschrijving als afbetalingsleverancier vervallen te verklaren. Daar aan een en ander een waarschuwing voorafgaat, weet de betrokken handelaar tijdig waaraan hij toe is. Verscheidene andere leden, die een concurrentieverhouding zien tussen de gemeentelijke volkskredietbank en de afbetalingshandel, hebben op grond hiervan bezwaren geuit tegen de invloed, die de gemeentelijke volkskredietbank te zamen met de gemeentelijke sociale dienst zou kunnen hebben ten aanzien van het verlenen van een vergunning. De ondergetekenden kunnen deze bezwaren niet delen. Zij menen voldoende vertrouwen te kunnen stellen in de objectiviteit van de door burgemeester en wethouders te nemen beslissingen. De suggestie van deze leden voor te schrijven, dat de colporteur de goederen niet op zicht ten huize van de aspirant-koper mag achterlaten, is naar de mening van de ondergetekenden niet praktisch. Niet alleen levert de toepassing ervan moei!ijkheden op voor het geval, dat de als regel overdag van huis zijnde echtgenoot zich rustig een oordeel wil vormen omtrent de aard en de hoedanigheid van het te kopen artikel, maar bovendien zou zulks sterk afwijken van het goed koopmansgebruik om een aspirant-koper desgewenst een goed op zicht te zenden. Voorts hebben deze leden gesuggereerd de koopovereenkomst eerst rechtsgeldig te doen worden, als de koper binnen een bepaalde termijn schriftelijk bevestigt, dat er zijnerzijds wilsovereenstemming is. De ondergetekenden zijn van oordeel, dat ook hiervan geen oplossing van moeilijkheden is te verwachten. De koper kan van deze wilsovereenstemming immers reeds doen blijken door te tekenen in het bijzijn van de colporteur; zo dit al niet gebeurt, kan de colporteur ook in een later stadium door een persoonlijk bezoek zijn overredingskracht daartoe aanwenden. De gedachte van vele leden de mogelijkheid te openen de afbetalingscolportage voor bepaalde streken te verbieden, spreekt de ondergetekenden niet aan. Zodanig verbod past ten enenmale niet in een regeling, die niet de colportage als zodanig, maar slechts de uitwassen ervan wil tegengaan. Hetzelfde bezwaar hebben de ondergetekenden tegen de suggestie van tal van leden om afbetalingsovereenkomsten, die door middel van colportage tot stand komen, ten kantore van de leverancier te doen tekenen. Immers, in vele gevallen zou dit tot zulke praktische moeilijkheden leiden, dat in feite de colportage en dus ook de bona fide colportage onmogelijk zou worden gemaakt. De suggestie van deze leden, wijziging in artikel 164 van het Burgerlijk Wetboek te brengen, zouden de ondergetekenden niet willen overnemen. De tweede ondergetekende moge eraan herinneren, dat het huwelijksgoederenrecht nog slechts kort geleden werd gewijzigd bij de wet van 14 juni 1956 (Stb. 343). Hij acht het van belang, dat met deze wet eerst de nodige ervaring wordt opgedaan. Ten aanzien van de gedane suggesties moge nog het volgende worden opgemerkt. Het eerstvermelde denkbeeld houdt in, dat een algemene schriftelijke volmacht tot het kopen op afbetaling niet meer zou zijn toegelaten en dat de schriftelijke volmacht specifiek op de afbetalingsovereenkomst in kwestie betrekking zou moeten hebben. Het voorschrijven van een bijzondere volmacht ten aanzien van elk aan te kopen goed zou praktische bezwaren doen ontstaan in de gevallen, waarin een van de echtgenoten wegens zijn arbeid veelvuldig of langdurig afwezig is. Weliswaar biedt artikel 164, laatste volzin, van het Burgerlijk Wetboek de mogelijkheid, dat een echtgenoot een machtiging van de kantonrechter verkrijgt in geval van afwezigheid van de andere echtgenoot. Men moet evenwel echtgenoten niet in de noodzaak brengen de tussenkomst van de rechter in te roepen
9 om gewone overeenkomsten in een normale situatie te kunnen aangaan. Ook buiten het geval van afwezigheid kunnen er goede redenen zijn, dat de ene echtgenoot aan de andere een min of meer algemeen gestelde volmacht geeft. Verder denkc men aan het geval, dat iemand een rekening-courant bij een winkel heeft lopen en geregeld goederen op afbetaling koopt; het eisen van een bijzondere volmacht voor ieder goed zou een aanzienlijke omslag betekenen. Artikel 164 van het Burgerlijk Wetboek betreft zaken, die kennelijk ten behoeve van de huishouding strekken. De tweede suggestie met betrekking tot dit artikel houdt in, dat de bepaling zou gelden ten aanzien van alle afbetalingsoverecnkomsten (het vooriopig verslag spreekt van afbetalingstransactics, doch dit begrip zou in het Burgerlijk Wetboek niet passen), behalve die, welke in de uitoefening van een bedrijf of beroep worden aangegaan. Het begrip „kennelijk strekken ten behoeve van de huishouding" is in 1936 in het Burgerlijk Wetboek opgenomen (zie het toenmalige artikel 162a). In het verslag van de Tweede Kamer aangaande het desbetreffende wetsontwerp (zitting 1935—1936, nr. 70, blz. 21) is vermeld, dat van regeringszijde opgemerkt was, dat dit begrip ruimer is dan „de gewone en dagelijkse behoefte der huishouding", welk begrip in het toenmalige artikel 164 van het Burgerlijk Wetboek voorkwam. Ook luxe-uitgaven kunnen op huishoudelijke behoeften betrekking hebben. De vraag of artikel 164 van het Burgerlijk Wetboek niet moet worden verruimd tot het gebied van de zaken, welke kennelijk voor de huishouding bestemd zijn, is aan de orde geweest bij de schriftelijke behandeling in de Eerste Kamer van het ontwerp van de wet tot opheffing van de handelingsonbekwaamheid van de gehuwde vrouw (zitting 1955—1956, nr. 199, blz. 4 en 5, en nr. 199A, blz. 5 ) . In het voorlopig verslag aangaande dat wetsontwerp is toen het kopen van automobielen met name genoemd. De Minister van Justitie heeft toen geantwoord, dat onder bepaalde omstandigheden het op afbetaling kopen van een automobiel zeker zal kunnen worden aangemerkt als „kennelijk strekkende ten behoeve van de huishouding". Deze term moet ruim worden geinterpreteerd, zodat een verruiming van de bepaling niet noodzakelijk is, aldus genoemde Minister. De opvatting, dat de term „zaken, die kennelijk ten behoeve van de huishouding strekken" ruim moet worden genomen, is de algemene opvatting in de litteratuur: Klaassen-Eggens, Huwelijksgoederen- en erfrecht, 8ste druk 1956, blz. 26, Pitlo, Supplement op Personenrecht, 1958, blz. 12 en 13, Prakken, Praeadvies Broederschap der notarissen 1957, blz. 21 en 22. De beide laatste schrijvers noemen het kopen van een auto met name. De ondergetekenden zijn van oordeel, dat artikel 164 van het Burgerlijk Wetboek voldoende ruim is. De goederen, welke doorgaans op afbetaling verkocht worden, vallen eronder. Het aanschaffen op afbetaling van een auto, welke uitsluitend of mede voor gezinsdoeleinden is bestemd, valt eronder; niet echter b.v. een race-auto, welke gehouden wordt voor het deelnemen aan snelheidswedstrijden. In verband met de in het voorlopig verslag gegeven omschrijving (alle afbetalingsovereenkomsten, behalve die, in de uitoefening van een beroep of bedrijf aangegaan) moet ten slotte nog in aanmerking worden genomen, dat artikel 164 van het Burgerlijk Wetboek door het voorschrijven van de medewerking van beide echtgenoten ook beide echtgenoten voor het geheel aansprakelijk maakt. In het geval, dat de echtgenoten buiten gemeenschap gehuwd zijn, zou de ene echtgenoot aansprakelijk worden voor aankopen van de andere echtgenoot, welke geheel en al buiten de sfeer van de huishouding liggen. Ook om deze reden ontmoet uitbreiding van artikel 164 ernstige bedenking. Ten slotte willen de ondergetekenden er nog op wijzen, dat het hun bij nader inzien juister voorkomt het eerste lid van artikel 27, waarin wordt voorgeschreven van een afbetalingstransactie, die door tussenkomst van een afbetalingscolporteur tot stand komt, steeds een akte op te maken, te doen vervallen. Zij menen, dat een dergelijk voorschrift overbodig is, omdat het niet wel denkbaar lijkt, dat bij colportage anders dan van de huurkoopvorm gebruik zal worden gemaakt, en hierbij is
een akte een vormvereiste. Deze verandering is in de nota van wijzigingen opgenomen. Laatstbedoelde leden hebben in het wetsontwerp een uiteenzetting gemist over de verkoop per postorder. Daar er geen principiële verschillen zijn met de verkoop op afbetaling in een winkel, menen de ondergetekenden, dat een speciale vermelding niet nodig is. Aan hetgeen in het onderdeel „De afbctalingsfinancicr" van deze paragraaf over het postorderbedrijf is opgemerkt voegen de ondergetekenden nog toe, dat van misbruiken in bijzondere omvang tot dusverre niet is gebleken. Het spreekt vanzelf, dat vooral bij een bedrijfsvorm, die nog in volle ontwikkeling is, zich gebreken kunnen voordoen, die in een later stadium wellicht zullen blijken te zijn verdwenen. Voor zover de ondergetekenden bekend is, wordt door een goed deel der postorderondernemingen momenteel, voor wat de verkopen op afbetaling betreft, niet direct op bestelling geleverd, doch wordt eerst een informatie ingewonnen. Zoals gezegd, richt de verkoop per postorder zich hoofdzakelijk op textielgoedcrcn, meubelen en artikelen voor woninginrichting. Naar schatting bedraagt deze omzet ongeveer 60 pet. van de totale postorderomzet en 1 a 2 pet. van de totale omzet in genoemde goederen. Hoewel er na 1950 aanvankelijk van een krachtige groei kon worden gesproken, schijnt volgens een onderzoek van het Economisch Instituut voor de Middenstand de laatste jaren het totale aantal postorderonderncmingen enigszins stabiel te blijven. De omzetstijging is echter nog krachtig. In 1959 nam de omzet van de postorderonderncmingen ten opzichte van 1957 toe met 44 pet., in de textiel- en meubelsector zelfs met 72 pet. Voor huishoudelijke artikelen (met name elektrische apparaten) en boeken is echter van een zekere teruggang sprake. De relatieve betekenis van de postorderverkoop is nog gering; van de totale detailhandelsomzetten maakt hij ongeveer i pet. uit. Ter vergelijking dicne, dat b.v. in Duitsland de postorderverkoop reeds meer dan 6 pet. van de totale detailhandelsomzet uitmaakt.
d. Het
inlichtingenformulier.
Naar aanleiding van de vraag van vele leden, welke functie de ondergetekenden toekennen aan het inlichtingenformulier bij het voorkomen van misbruiken, willen zij erop wijzen, dat hun vooral de preventieve werking voor ogen staat, die het invullen van een dergelijk formulier kan hebben. Zij beseffen, dat er in bepaalde gevallen kopers kunnen zijn, die bewust het formulier onjuist invullen; in het algemeen zal het formulier een waarschuwing zijn om geen onverantwoorde dingen te doen. Naar aanleiding van de vraag of het controleren van de juistheid van de verstrekte inlichtingen in het inlichtingcnformulier door het inschakelen van informatiebureaus gewenst is en of dit moet worden bevorderd dan wel tegengegaan, merken de ondergetekenden op, dat het inwinnen van informaties zeker nuttig zal zijn, indien de leverancier meent, dat deze informaties betrouwbaar zijn. Dit kan vooral van belang zijn, indien het gaat om nieuwe klanten of om naar verhouding tot het inkomen grote bedragen. De ondergetekenden menen zich echter van een bevorderen of tegengaan, als hiervóór bedoeld, voorshands te moeten onthouden. Wat de werkwijze van de informatiebureaus betreft, kunnen de ondergetekenden mededelen, dat, voor zover hun bekend, voor het trekken van informaties in het algemeen gebruik wordt gemaakt van personen, die wonen in de woonplaats van degene, over wie inlichtingen worden ingewonnen. De waarde van het informeren hangt dan ook bijna geheel af van de betrouwbaarheid van de inlichtingen, welke de informant weet te verstrekken. Een controle op de informatiebureaus achten de ondergetekenden niet gewenst, omdat zulks een min of meer absolute betrouwbaarheid zou suggereren. Hiermede zou de Overheid een morele aansprakelijkheid op zich nemen voor de gestes van de informatiebureaus, een aansprakelijkheid, die ook voor de best werkende bureaus niet kan worden aanvaard.
10 Naar aanleiding van de wens van tal van leden om een strafrechtelijke sanctie te verbinden aan de onjuiste invulling van het inlichtingenformulier, merken de ondergetekenden op, dat in een strafsanctie reeds voldoende voorzien wordt doordat deze onjuiste invulling onder omstandigheden strafbaar kan zijn als valsheid in geschrifte (artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht). Hen van de elementen van dit strafbare feit is. dat uil het gebruik van het vervalste geschrift nadeel kan onstaan. Niet iedere onjuistheid zal derhalve strafbaar zijn. De ondergetekenden delen voorts de mening van verscheidene leden, dat niet een sanctie moet worden gevonden in het civielrechtelijke vlak door het openen van de mogelijkheid tot ontbinding van de betrokken overeenkomst. In tegenstelling tot verscheidene andere leden verwachten de ondergetekenden, dat het inlichtingenformulier stellig effect zal hebben. Wel zal, zoals deze leden opmerken, de verplichting tot het verstrekken van inlichtingen op weerstand stuiten bij de k-^pcr. maar het daartegenover staande voordeel — bescherming tegen overkreditering — achten de ondergetekenden belanerijker. De vraag van deze leden, of het mogelijk is een onheffing te verlenen in die gevallen, waarin de betrokken ondernemer kan aantonen zich op andere wijze voldoende en verantwoord gegevens te hebben verschaft, moeten de ondergetekenden ontkennend beantwoorden. Wel bestaat een vrijstelling voor die gevallen, waarin de betrokken ondernemer over gegevens beschikt, die nog geen jaar oud zijn. Zij vertrouwen hiermede in belangrijke mate aan de bezwaren van vele handelaren tegemoet te zijn gekomen. Naar aanleiding van de vraag van verschillende leden, hoe de Re-iering zich voorstelt, dat juiste invulling van het inlichtingenformulier zoveel mogelijk wordt gewaarborgd, merken de ondergetekenden op. dat een volledige garantie voor juistheid niet kan worden gegeven. Zij achten echter de preventieve werking van zodanig belang, dat zij van oordeel zijn, dat bedoelde. op goed koopmansgebruik berustende gedragsregel verplicht moet worden gesteld. e. De kassastorting Tal van leden misten in het wetsontwerp een aanduiding omtrent de hoogte van de op sociaal-politieke gronden verplicht te stellen minimumkassastorting. De ondergetekenden zijn voorshands van oordeel, dat bedoeld minimum voor de grote categorie consumptieve goederen ongeveer 15 pet. zal dienen te zijn. Zij kunnen echter op de vaststelling niet vooruitlopen, omdat deze zal geschieden bij algemene maatregel van bestuur, nadat de commissie van advies is gehoord. De vraag van vele leden, of het percentage van de kassastorting niet dient te variëren naar gelang het te kopen goed al dan niet een meer luxe-karakter heeft, menen de ondergetekenden ontkennend te moeten beantwoorden. In de praktijk is het vaak moeilijk uit te maken of een bepaald goed luxe is of niet — individueel zal dit no
Hoewel de ondergetekenden begrip hebben voor de opvatting van vele leden, dat de onzekerheid inzake de toekomstige draagkracht een zo kort mogelijke afbctalingsperiode vereist, merken zij op, dat ook binnen een periode van twee jaar, door bedoelde leden als een maximum gedacht, zich onvoorziene omstandigheden kunnen voordoen, die de financiële draagkracht aantasten. Men denke in dit verband slechts aan een omslag van de conjunctuur. Het opnemen in de wet van een bepaling, waarbij de looptijd van het krediet wordt beperkt tot de levensduur van het goed, lijkt de ondergetekenden niet wel mogelijk. De levensduur van een artikel kan zeer verschillend zijn al naar gelang het meer of minder 'intensief dan wel met meer of minder zorg wordt gebruikt. Grenzen zijn hiervoor niet aan te geven. In beginsel echter zijn de ondergetekenden met deze leden van mening, dat het in het algemeen ongewenst is, dat albctalingsverplichtingen voortduren, wanneer het goed reeds is versleten. De ondergetekenden onderschrijven de in de memorie van toelichting geuite mening, dat regeling van de looptijd noodzakelijk kan zijn, indien het sluiten van afbetalingsovereenkomsten met abnormaal langdurige looptijden veld zou winnen. Zij stellen zich voor, de ontwikkeling op dit punt nauwkeurig te vol'jen en zo nodig advies in te winnen bij de commissie van advies. De mening van verscheidene leden, dat het vaststellen van een niet te geringe kassastorting zal leiden tot een permanente bestedingsbeperking, kunnen de ondergetekenden niet delen. De kassastorting kan alleen bij de invoering of de eventuele verhoging ervan een tijdelijke rem op de bestedingen zijn. Conjunctureel kan dit van belang zijn. Maar van een permanente bestedingsbeperking is geen sprake, omdat het voor consumptievc besteding beschikbare inkomen niet wordt aangetast. Terecht merken deze leden op, dat de Afbetalingsbeschikking 1956 tot het ontstaan van vele ontduikingsvormen heeft geleid. Juist op grond van deze ervaringen is in het huidige ontwerp een meer sluitend stelsel voorgesteld. De gedachte van bedoelde leden de kassastorting te beperken tot de verplichte onmiddellijke betaling van één termijn, zou naar de mening van de ondergetekenden te weinig effect hebben. De kassastorting dient naar hun mening te fungeren als een koopdrempel, hetgeen uiteraard iets anders is dan een obstakel. Verscheidene andere leden wijzen erop, dat in de Verenigde Staten van Amerika en in Engeland de verplichting tot het vragen van een minimumkassastorting is vervallen. Gewezen moge echter worden op het feit, dat de kassastorting in bedoelde landen slechts een conjunctuur-politiek instrument was, terwijl die van artikel 25 daarentegen op sociaal-politieke gronden zal worden gehanteerd. ƒ. De akte voor de afbelalingsovereenkomst Hoe aanlokkelijk de suggestie van tal van leden ook moge schijnen om voor iedere verkoop op afbetaling een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen uniform contract met zo eenvoudig mogelijke bewoordingen voor te schrijven, toch rijzen hiertegen wel ernstige bezwaren. In de eerste plaats wordt hierdoor een der grondslagen van ons verbintenissenrecht, dat der contractsvrijheid, in bijzondere mate aangetast. Voorts moet bedacht worden, dat het billijk is, dat de handelaar, onderscheidenlijk de financier, de nodige vrijheid heeft zich naar eigen inzicht te wapenen tegen mogelijke tekortkomingen van de zijde van de koper. Reeds de commissieVan der Heyden heeft in haar rapport in de dertiger jaren op dit punt de aandacht gevestigd. Het vorenstaande zal vooral gelden, indien het gaat om goederen, die een enigszins belangrijke waarde hebben. Het laat zich ten slotte denken, dat de contractuele bepalingen zijn afgestemd op de aard van het verkochte goed. Het lijkt de ondergetekenden op grond van een en ander ondoenlijk de geopperde suggestie te volgen. Het is de ondergetekenden niet bekend, dat zich in betekenende mate gevallen voordoen, waarbij afbetalingscontracten worden gesloten met negatie van artikel 164 van het Burgerlijk Wetboek, doordat de aldaar voorgeschreven medewerking van beide echtgenoten voor bepaalde transacties niet plaatsvindt.
11 Voor zover in strijd met bedoeld artikel is gehandeld, kan niet worden gesproken van een rechtsgeldige overeenkomst. In dergelijke gevallen zou het juist de handelaar zijn, die schade zou kunnen lijden. Wat betreft de schriftelijke bevestiging bij de zogenaamde eenvoudige afbetaling, zij medegedeeld, dat het in de bedoeling ligt te bepalen, dat daarin wordt opgenomen de totale verkoopprijs — derhalve inclusief de kredietopslagen — van het goed. Een soortgelijke regeling geldt thans reeds krachtens de Afbetalingsbeschikking 1956. De schriftelijke bevestiging, in de praktijk een uitvoerige kassabon, zal naar de verwachting van de ondergetekenden stellig effect hebben. g. De kredietregistratie Vele leden achten de passage in de memorie van toelichting over de kredietregistratie bijzonder summier en wijzen op de ontwikkeling, welke te dien aanzien aan de gang is. De ondergetekenden zijn van oordeel, dat de kredietregistratie een zaak is, die door het bedrijfsleven zelf dient te worden geregeld. Een dergelijke registratie zou ongetwijfeld het afbetalingswezen ten goede komen en in het bijzonder ook het risico van de handelaar verkleinen. De ondergetekenden hebben daarom het vertrouwen, dat met de ontwikkeling van het afbetalingsstelscl en de toeneming van het aantal afbetalingstransacties ook de gedachte van de kredietregistratie op vrijwillige basis zal groeien. De praktijk in de Verenigde Staten van Amerika en in Duitsland geeft daartoe aanleiding. Naar de ondergetekenden menen te weten — bijzondere gegevens hierover bezitten zij niet —, heeft zich in genoemde landen een bevredigend systeem ontwikkeld. Ook in ons land is een ontwikkeling gaande, waarbij verschillende organisaties zijn betrokken. De ondergetekenden menen, dat dit terrein tot de verantwoordelijkheden van het bedrijfsleven behoort en de Overheid zich van activiteit op dit gebied dient te onthouden. Dit standpunt geldt niet alleen voor een registratie van alle afbetalingsovereenkomsten, doch ook voor een registratie van wanbetalers. De ondergetekenden gevoelen in het huidige stadium geen behoefte aan bevoegdheden ter zake. Gaarne willen zij echter in die zin aansluiten bij de door bedoelde leden in dit verband geuite mening, dat de in gang zijnde ontwikkeling niet moet worden geforceerd en dat de ontwikkeling van de kredietregistratie op vrijwillige basis, alsmede de resultaten van de werking van de ontworpen wet moeten worden afgewacht alvorens nadere maatregelen op dit punt kunnen worden overwogen. h. De looncessie De suggestie van vele leden te komen tot een bepaalde verfijning van de regeling, vervat in artikel 1638# van het Burgerlijk Wetboek, wordt besproken in de nota naar aanleiding van het verslag inzake het ontwerp van een wet tot wijziging van de grens van tien gulden in titel VII A van het derde boek van het Burgerlijk Wetboek (gedrukte stukken, nr. 5339). Slechts mogen zij opmerken, dat een verbod van looncessie, zoals door enkele leden wordt bepleit, de ondergetekenden niet wenselijk voorkomt. In de eerste plaats zou een dergelijk verbod nadelig zijn voor de koper, omdat dan het zoveel duurdere loonbeslag daarvoor in de plaats kan treden. Verder is het niet billijk, indien de verkoper tegenover wanbetalers dit op zich zelf zo eenvoudige middel van verhaal zou moeten ontberen. Er moge voorts aan herinnerd worden, dat artikel 1576/ van het Burgerlijk Wetboek reeds beperkingen stelt ten aanzien van looncessie wegens verplichtingen uit afbetalingsovereenkomsten. § 6. Kredietopslagen bij afbctalingstransacties Vele leden zijn van mening, dat er een permanente regeling van de kredietprijs dient te zijn, daar de concurrentie haar heilzame werking op dit punt niet doet gelden. De ondergetekenden hebben hiertegen het bezwaar, dat een maximumprijsregeling van blijvende aard verstarrend werkt en dat het
bedrijfsleven geneigd is zich naar dit' maximum te richten. Dit moge blijken uit het feit, dat er een reeks ondernemersovercenkomsten is geweest, waarbij een collectieve verplichting werd opgelegd tot het in rekening brengen van de maximaal toegestane krcdictopslagcn. Vreesde men geen concurrentie op dit punt, dan waien dergelijke ondernemersovereenkomsten niet nodig geweest. De eerste ondergetekende kan mededelen, dat inmiddels van bedoelde overeenkomsten al dan niet gedwongen ontbinding heefl plaatsgevonden. Momenteel zijn hem geen bindende collectieve ondernemersovcreenkomsten betreffende de krcdietopslagen bij de verkoop op afbetaling bekend; mochten hem gevallen bekend worden, dan zal hij daarnaar een onderzoek doen instellen. Het lijkt hem uit een oogpunt van goede wetgeving ongewenst in het onderhavige wetsontwerp bepalingen op te nemen, waarbij bepaalde onderncmersovcreenkomsten worden verboden, nu voor deze materie de Wet economische mededinging (Stb. 1958, 413) bcstaat. De ondergetekenden kunnen zich in het algemeen verenigen met de opvatting van de Sociaal-Economische Raad, dat de maximumvergocdingen bij degelijk beheer de kosten van de kredietverlening moeten dekken, terwijl een redelijke rente moet worden berekend, die echter niet zo hoog mag zijn, dat daardoor abnormale kredietrisico's worden gedekt. Met de gedachte, dat verkoper en financier te zamen van de koper niet meer mogen vragen dan wettelijk is geoorloofd, kunnen zij in beginsel instemmen. Zij zijn echter van mening, dat een dergelijk detail beter behandeld kan worden in de in te stellen commissie van advies. De gedachte van de aan het woord zijnde leden, dat een vergoeding, welke een verkoper moet geven aan de financier, in mindering dient te komen van de kredietopslag, die door deze laatste aan de koper in rekening wordt gebracht, is eveneens een technisch detail, waarvan het voor en tegen beter in die commissie kan worden afgewogen. De opvatting van deze leden, dat de tarieven van het afbetalingskrediet lager dienen te liggen dan die van de Prijzenbeschikking Verkoop op Afbetaling 1948, komt de ondergetekenden minder juist voor. De regeling in bedoelde beschikking dient immers te worden beschouwd als een doorsneeregeling. Al naar gelang de kopers op afbetaling breng- of haalklanten en daarbij weer maand- of weekklanten zijn, is het effect van genoemde beschikking verschillend. Bedacht moet worden, dat de kosten van het consumptieve krediet naar verhouding vrij hoog zijn, vooral als men deze in een percentage van de hoofdsom uitdrukt. De hoofdsom is gemiddeld nl. slechts enige honderden guldens. Een deel van de kredietkosten is echter constant in die zin, dat zij, gemeten in absolute bedragen, voor een klein krediet even hoog zijn als voor een groot krediet; in percentages is het verschil echter aanzienlijk. Naar aanleiding van de vraag, of het niet mogelijk is aansluiting te zoeken bij de maximumopslagen van het consumptieve geldkrediet, merken de ondergetekenden op, dat er tussen het consumptieve geldkredict en het afbetalingskrcdiet verschillen zijn — mede berustende op in de praktijk gevestigde usances —, die een verschil in tariefopbouw rechtvaardigen. Zo worden bij het consumptieve gcklkrediet praktisch alle termijnbetalingen bij de geldschieter gebracht. Bij het afbetalingskrediet daarentegen dient voor een regelmatige nakoming van de betalingsverplichtingen in vele gevallen incasso aan huis plaats te vinden. Herfinanciering van de afbetalingscontracten door speciale huurkoopfinanciers is bij het afbetalingskrediet een gebruikelijke en onmisbare figuur; bij het consumptieve geldkrediet echter worden de verstrekte geldleningen bijna steeds gefinancierd uit eigen middelen of uit aangetrokken Ianglopende vreemde middelen (b.v. obligatieleningen). In verband met een en ander kan nog worden opgemerkt, dat in de tarieven van de hiervóór genoemde prijzenbeschikking. welke door de aan het woord zijnde leden te hoog worden geacht, voor de het meest voorkomende kredieten alle kosten zijn begrepen, terwijl daarentegen bij het consumptieve geldkrediet de zegel-, porti- en informatiekosten en eventueel de
12 kosten van een notariële akte mogen worden doorberekend. Bij een zuivere vergelijking zijn de verschillen minder groot dan weleens wordt verondersteld. De suggestie te bepalen, dat ieder beding, waarbij hogere kredietopslagen zijn overeengekomen dan de wettelijk gcoorloofdc, nietig is, zodat in plaats van de overeengekomen tarieven de wettelijk geoorloofde zullen gelden, wordt door de ondergetekenden overgenomen. Bij de nota van wijzigingen is aan artikel 31 een tweede lid toegevoegd, waarin die bepaling is opgenomen. Met het voorgaande menen de ondergetekenden de opmerkingen van verscheidene leden ten aanzien van de kredietopslagen in hoofdzaak te hebben beantwoord. Zij mogen er nog op wijzen, dat het in de wet opnemen van duidelijk omschreven normen, volgens welke de kredietopslag dient te worden berekend, geen eenvoudige zaak is. Een andere aanduiding dan de Sociaal-Economische Raad, als hiervóór vermeld, heeft gegeven, is praktisch niet mogelijk. Naar de mening van de ondergetekenden leent deze aanduiding zich echter niet voor een wettelijke omschrijving. § 7. De commissie van advies De ondergetekenden kunnen nog niet mededelen hoe de commissie van advies, bedoeld in artikel 2, tweede lid, zal worden samengesteld. Ingevolge artikel 43 van de Wet op de Bedrijfsorganisatie geschiedt de samenstelling immers door de Sociaal-Economische Raad in overleg met de betrokken Ministers. Naar aanleiding van de wens van tal van leden in de wet uitdrukkelijk vast te leggen, dat bedoelde commissie voor ten minste de helft dient te bestaan uit vertegenwoordigers van sociale en consumentenbelangen en van het algemeen belang, merken de ondergetekenden op, dat een dergelijk voorschrift opgevat zou kunnen worden als een gebrek aan vertrouwen in het objectief rekening houden met de genoemde belangen door de Sociaal-Economische Raad en de Regering. Zij menen dan ook, dat er geen aanleiding is zodanig voorschrift op te nemen. Zoals in de memorie van toelichting reeds is gesteld, wordt gedacht aan een zodanige samenstelling der commissie, dat daarin ook de sociale en economische belangen van de kredietnemers in voldoende mate tot hun recht komen. Een ciifermatige vastlegging daarvan in de wet achten zij niet gewenst. § 8. Civielrechtelijke sancties Naar aanleiding van de opmerking van vele leden, die het weinig bevredigend achten, dat slechts sporadisch een civielrechtelijke sanctie wordt voorgesteld, merken de ondergetekenden op, dat het kiezen van de sanctie vooral een kwestie van doelmatigheid is. In het ontwerp is in artikel 32 het verval van het eigendomsvoorbehoud voorzien, wanneer de voorschriften omtrent de kassastorting niet worden in acht genomen. Op zich zelf is dit reeds een ingrijpende sanctie, aangezien de huurkoper aldus, tegen de bedoeling van de afbetalingsleverancier in, eigenaar wordt. Met betrekking tot de voorschriften inzake de kassastorting achten de ondergetekenden deze sanctie verantwoord, omdat het hier een belangrijk onderdeel van de regeling betreft en de verkoper ervoor verantwoordelijk is. dat aan die voorschriften de hand wordt gehouden. De ondergetekenden achten het echter niet wenselijk dit verval van het eigendomsvoorbehoud als sanctie aan allerlei andere verzuimen van de verkoper te verbinden. Wat nu de verschillende artikelen betreft, waarvoor een verval van het eigendomsvoorbehoud in overweging wordt gegeven, moge het volgende worden opgemerkt. Ad artikel 24. Dit betreft het geval, dat een leverancier of een financier aan een afbetalingstransactie deelneemt zonder dat hij een door de koper ingevuld inlichtingenformulier heeft ontvangen. Het verval van het eigendomsvoorbehoud zou in dit geval geen billijke oplossing geven, omdat de drang om van het inlichtingenformulier af te komen vrijwel steeds van
de koper zal uitgaan. Zou nu de koper in deze toeleg slagen, dan zou hij bovendien nog begunstigd worden doordat hij terstond eigenaar wordt en de verkoper zich dus zijn zekerheid ziet ontgaan. • Ad artikel 28. Dit betreft het geval, dat de leverancier of de financier nalaat aan de afnemer een schriftelijke bevestiging te zenden. De ondergetekenden achten het evenwel een te zware sanctie, indien ten gevolge van een administratief verzuim het rechtskarakter van de overeenkomst zou veranderen. Ad artikel 30. Hier betreft het goederen of diensten, ten aanzien waarvan geen afbetalingstransacties gesloten mogen worden. Gedacht kan worden aan een verbod van het verkopen op afbetaling van levensmiddelen. Noch het maken, noch het doen vervallen van het eigendomsvoorbehoud heeft in dergelijke gevallen enige betekenis. Ook in dit geval achten de ondergetekenden een strafrechtelijke sanctie, welke zich tot de leverancier of de financier richt, voldoende. De bepaling van de Belgische wet, volgens welke de koper alleen de contantprijs verschuldigd is, wanneer de verkoper niet voldoet aan de voorschriften betreffende vorm en inhoud van de afbetalingsovereenkomst en betreffende de kredietopslagen, behoort naar de mening van de ondergetekenden niet te worden overgenomen. Wat de vormvoorschriften betreft, moge worden opgemerkt, dat voor een aantal daarvan in het Burgerlijk Wetboek reeds een sanctie is gegeven. De artikelen 1576/? en 1576c daarvan noemen bedingen, welke alleen bij schriftelijk aangegane overeenkomst kunnen worden gemaakt. Is hieraan niet voldaan, dan gelden deze bedingen dus niet. Ten aanzien van de huurkoop bepaalt 1576/ van het Burgerlijk Wetboek, dat, indien een akte ontbreekt, welke aan de voorwaarden van dat artikel voldoet, geacht wordt, dat een koop en verkoop op afbetaling zonder eigendomsvoorbehoud is aangegaan. Deze sanctie is voldoende. Een tweede sanctie, dat dan ook slechts de contantprijs verschuldigd is, schijnt de ondergetekenden overdreven. Verder valt nog te denken aan de regelen omtrent het plan van betaling, voorzien in artikel 25 van het ontwerp. Zoals hierboven reeds gereleveerd, brengt het niet voldoen aan de bepalingen omtrent de kassastorting het verval van het eigendomsvoorbehoud mede. Wat nu de voorschriften omtrent het maximumaantal termijnbetalingen aangaat, zal, wanneer de overeenkomst niet voldoet aan de daaromtrent gestelde voorschriften, de inhoud van de overeenkomst meestal gunstiger voor de koper zijn. Het is weinig bevredigend de koper in zo'n geval nog verder te bevoordelen. Overneming van de in het voorlopig verslag aangehaalde bepaling uit de Engelse wet, volgens welke de koper, die een gedeelte van de koopprijs heeft betaald, het goed desgewenst kan teruggeven, achten de ondergetekenden ongewenst. Men moet niet uit het oog verliezen, dat het hier gaat om een geval, waarin de koper wanprestatie pleegt. Zou nu de koper, wanneer hij in moeilijkheden geraakt, van zijn verplichtingen kunnen afkomen door de zaak terug te geven, dan zou dit eerder een averechtse werking hebben; bij de kopers zou dan de gedachte kunnen post vatten, dat men het altijd wel kan proberen. Voorts is het onjuist, dat de koper de verkoper met een gebruikt goed zou kunnen opschepen. § 9. Artikelen Voor zover in de nota van wijzigingen voorgestelde veranderingen niet in het algemeen gedeelte dezer memorie of nierna zijn toegelicht, betreffen zij vereenvoudigingen dan wel redactie- of andere verbeteringen van ondergeschikt belang. Artikel 1, eerste lid. In de memorie van toelichting is in de vijfde alinea van de toelichting op het onderhavige artikellid uiteengezet, waarom overeenkomsten, waarbij een financier krediet verleent aan een afbetalingsleverancier tegen cessie van de rechten, voor deze laatste voortvloeiende uit een door hem gesloten afbetalingscontract — behalve indien het een cessie
13 tot zekerheid betreft —, onder de werking van de wet vallen. Naar de mening van de ondergetekenden zal er te dezen dus van ontduiking van de wettelijke voorschriften en uitholling daarvan geen sprake kunnen zijn. Artikel 1, eerste lid, onder a. Onder „dienst" wordt verstaan datgene, wat het spraakgebruik daaronder verstaat. Bedoeld is hier de mogelijkheid te openen tot het aanwijzen van diensten, die in de uitoefening van een bedrijf worden verricht; het bedrijfsmatig verrichten van de dienst vormt dan de uitoefening van het betrokken bedrijf of maakt daarvan deel uit. Een voorbeeld hiervan is het vervoeren van reizigers op grond van een met hen gesloten vervoersovereenkomst. De wijziging van de bepaling aan het slot van dit punt betreffende de betalingen beoogt transacties, waarbij na de eerste betaling nog slechts één termijn volgt, buiten de wet te laten; ook volgens het Burgerlijk Wetboek zijn dit geen afbetalingsovereenkomsten. Artikel 1, eerste lid, onder b. Het geval, dat men „redelijkerwijs moet vermoeden", doet zich voor, als iemand zodanige aanwijzingen heeft verkregen, dat de rede hem op grond daarvan noodzakelijkerwijze leidt tot het vermoeden, dat een bepaalde omstandigheid aanwezig is. Overigens mogen de ondergetekenden verwijzen naar hetgeen in § 5 van het algemeen gedeelte dezer memorie, onder a, in antwoord op een zelfde vraag is opgemerkt. Bij contantverkoop van artikelen, welke veel op afbetaling worden verkocht, behoeft de verkoper niet na te gaan hoe de koper aan de kooppenningen is gekomen. Hij heeft slechts te letten op aanwijzingen, die hem redelijkerwijs zouden moeten doen vermoeden, dat de door hem te sluiten overeenkomst behoort of zal gaan behoren tot een samenstel van overeenkomsten, dat een afbetalingstransactie vormt. Artikel 1, eerste lid, onder c. De ondergetekenden mogen verwijzen naar hetgeen zij in § 5 van het algemeen gedeelte dezer memorie, onder a, met betrekking tot de omschrijving van het begrip „afbetalingsleverancier" hebben opgemerkt. Artikel 1, eerste lid, onder e. In deze bepaling is onder meer wijziging gebracht om tot uiting te doen komen, dat de afbetalingsfinancicr zijn bedrijf maakt van het als zodanig deelnemen aan afbctalingstransacties, in tegenstelling tot de afbetalingsleverancier, voor wie het deelnemen aan dergelijke transacties als regel een der vormen is, waarin hij zijn handels- of dienstverleningsbedrijf uitoefent. De in het voorlopig verslag gestelde vraag behoeft, naar het de ondergetekenden voorkomt, geen beantwoording meer in verband met de aangebrachte wijziging. Artikel 1, tweede lid. De eerstgestelde vraag wijst er terecht op, dat het woord „bedrijf" hier in een andere zin gebezigd wordt dan elders in de wet. Datgene, wat „bedrijf" hier beoogt uit te drukken, is moeilijk met een ander woord aan te geven. Op deze moeilijkheid is reeds gewezen bij de parlementaire behandeling van de ontwerpen van de Vestigingswet Bedrijven 1954 (Stb. 99) en de Bedrijfsvergunningenwet 1954 (Stb. 339), in welker artikelen 1 dezelfde bepaling in het tweede lid is opgenomen. De bedoeling is, met „onderneming" voor de toepassing van de ontworpen wet gelijk te stellen die „economische eenheid", die op dezelfde of overeenkomstige wijze als een onderneming deelneemt aan het economisch verkeer, zonder dat daarbij evenwel het maken van winst wordt beoogd. Het komt de ondergetekenden voor, dat voorschotten verstrekkende instellingen van weldadigheid geen bedrijf uitoefenen en dat zij dus op deze grond ook niet als „bedrijf" in de zin van dit lid kunnen worden aangemerkt. Artikel 2, tweede lid. Voor de beantwoording van de vraag hoe de hierbedoelde commissie wordt samengesteld, mogen de ondergetekenden verwijzen naar § 7 van het algemeen gedeelte dezer memorie.
Artikel 3, tweede lid. Door de toevoeging van het nieuwe punt c aan het eerste lid, welke in § 1 van het algemeen gedeelte dezer memorie is toegelicht, is aan de strekking der gemaakte opmerking voldaan. De eerste volzin van het tweede lid is ten eerste in die zin gewijzigd, dat ook gedeeltelijke vrijstelling mogelijk wordt. Daarnaast is de mogelijkheid geopend, ook voor groepen afbetalingsleverancicrs en afbetalingsfinanciers vrijstelling te verlenen; deze mogelijkheid achten de ondergetekenden bij nadere overweging wel gewenst. In § 1 van het algemeen gedeelte dezer memorie is reeds medegedeeld, dat zij voornemens zijn te bevorderen, dat van die mogelijkheid ten aanzien van de betaalzegetkassen wordt gebruik gemaakt. In dezelfde passage is reeds gewezen op de wenselijkheid, individuele buitcntoepassingstelling van de vrijstelling mogelijk te maken; de mogelijkheid daartoe is in de nieuwe derde volzin van het onderhavige lid geopend. Ook met betrekking tot een krachtens punt c van het eerste lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur moet artikel 2 van overeenkomstige toepassing zijn; daartoe zou ook in dat lid een bepaling, als was vervat in de oude derde volzin van het tweede lid, kunnen worden opgenomen. De voorkeur is er evenwel aan gegeven, naar analogie van artikel 30, tweede tot en met vierde lid, in een drietal nieuwe leden een volledige regeling op te nemen en bedoelde volzin te schrappen. Artikel 4, tweede lid. Voor het verkrijgen van een algemeen overzicht betreffende degenen, die als afbetalingslcveranciers optreden, menen de ondergetekenden inschrijving bij één Kamer van Koophandel en Fabrieken, en wel die, binnen welker gebied de onderneming is of zal worden gevestigd, voldoende te mogen achten. De door tal van leden gestelde vraag bedoelt vermoedelijk de wenselijkheid uit te spreken, dat de Kamers van Koophandel en Fabrieken ervan op de hoogte worden gesteld welke ondernemers in hun gebied als afbetalingsleveranciers werkzaam zijn. Hieromtrent zouden zij evenwel langs administratieve weg kunnen worden ingelicht, b.v. door het verstrekken van afschriften uit het in artikel 4, derde lid, bedoelde register. De eerste ondergetekende is bereid dit te bevorderen. Artikelen 5a—7a. Zoals reeds in § 1 van het algemeen gedeelte dezer memorie is medegedeeld, is door wijziging van artikel 6 de mogelijkheid geopend tot vervallenverklaring van een inschrijving als afbctalingslevcrancier wegens misbruiken. In verband met de daaruit voortvloeiende verandering in het karakter van de inschrijving, waardoor zij meer gaat overeenkomen met de vergunning van de afbetalingsfinanciers, is het gewenst met betrekking tot de inschrijving mede regelingen naar analogie van die, vervat in de artikelen 12 en 15, eerste lid, onder a en b. op te nemen; dit is geschied in de nieuwe artikelen 5a en la. Punt b van artikel la stemt materieel overeen met punt a van het oude eerste lid van artikel 6. Van doorhaling der inschrijving wordt in de nieuwe artikelen 6 en la niet meer gesproken, omdat in de artikelen 13 en 15, met sommige bepalingen, waarmee eerstgenoemde artikelen overeenkomst vertonen, ook niets is bepaald omtrent doorhaling van ingetrokken of vervallen vergunningen in het in artikel 9 bedoelde register. Punt b van het oude eerste lid van artikel 6 is niet behouden, omdat de daarin vervatte bepaling de ondergetekenden bij nadere overweging onnodig voorkomt. Ook de Vestigingswet Bedrijven 1954 kent met betrekking tot de voor ondernemingen geldende vergunningen — welke op dit punt met de inschrijvingen als afbetalingsleverancier vergelijkbaar zijn — een dergelijke regeling niet. Punt c van dat lid is niet behouden, omdat de ondergetekenden een dergelijke bepaling achteraf eigenlijk zinloos achten. In verband met de wijziging van artikel 6 behoeven de in het voorlopig verslag met betrekking tot dat artikel gestelde vragen, naar het de ondergetekenden voorkomt, geen beantwoording meer. Aangezien inschrijving als afbetalingsleverancier ingevolge artikel 4 op daartoe strekkend verzoek zonder meer plaatsheeft,
14 zou dit ook het geval zijn voor een ondernemer, wiens inschrijving niet toepassing van artikel 6 is vervallen verklaard, doch die daarop opnieuw om inschrijving verzoekt. Hetzelfde zou het geval rijn, indien een inschrijving met toepassing van genoemd artikel is gewijzigd en de ondernemer haar op grond van artikel la, onder b, laat vervallen, doch daarna opnieuw om inschrijving verzoekt. In dergelijke gevallen dient artikel 4 niet zonder meer toepassing te vinden. Zelfs dient zodanige ondernemer naar de mening van de ondergetekenden geruime tijd van hernieuwde inschrijving te kunnen worden uitgesloten. Artikel 6a opent hiertoe de mogelijkheid. Artikel 8. Indien in een onderneming de bedrijfsuitoefening na het overlijden van de ondernemer, al dan niet na een kortstondige onderbreking, wordt voortgezet, biedt de voorgesteldc termijn van twee maanden de nieuwe ondernemer een ruime tijd om zich ter inschrijving aan te melden. Bedoelde termijn zou alleen ontoereikend zijn, indien de bedrijfsuitoefening gedurende twee maanden of langer zou worden stopgezet in afwachting van de totstandkoming van een regeling beIreffende de voortzetting van de bedrijfsuitoefening. Nog daarL'elaten. dat hel de vraag is, of dergelijke gevallen veelvuldig' zullen voorkomen, zijn in die gevallen de paar dagen, die nodig zijn om de inschrijving te doen bewerkstelligen, naar de mening van de ondergetekenden van geen betekenis. Verruiming van de voorgestelde termijn achten zij daarom niet nodig. Evenmin achten zij het nodig, dat de onderhavige bepaling wordt uitgestrekt tot andere gevallen, waarin een onderneming i>p een andere ondernemer overgaat. Een dergelijke overgang is toch in het algemeen niet een plotseling optredend feit; de gelegenheid zal dus ongetwijfeld aanwezig zijn, de inschrijving van de nieuwe ondernemer tijdig te doen plaatshebben. Bij een en ander dient in het oog te worden gehouden, dat de inschrijving, indien het omtrent de aanmelding in artikel 5 voorgeschrevene is in acht genomen, ingevolge het derde lid van dat artikel onverwijld na die aanmelding geschiedt. Artikel 9. De ondergetekenden nemen aan, dat de hier gestelde vraag een overeenkomstige strekking heeft als die, gesteld met betrekking tot artikel 4. tweede lid. De eerste ondergetekende wil ook te dezen een toezegging doen als naar aanleiding van laatstbedoelde vraag door hem gedaan. Artikel 11. In artikel 13 van de Armenwet is niet sprake van een lijst van instellingen. Is wellicht artikel 3 van die wet bedoeld? Instellingen, voorkomende op krachtens laatstgenoemd artikel opgemaakte lijsten, ontbreken in artikel 11, omdat zij niet een bedrijf uitoefenen en de bestuurders dus niet afbetalingsfinanciers kunnen zijn. Hiermede is dan tevens beantwoord de vraag, gesteld met betrekking tot het vervallen eerste lid van het onderhavige artikel. Artikelen 12 en 13. De ondergetekenden zouden de mogelijkheid willen openlaten, dat, wanneer in een onderneming misbruiken zijn voorgekomen, waaraan de ondernemer uit eigen beweging, b.v. naar aanleiding van een bij een controle gemaakte opmerking, een einde heeft gemaakt, het zenden van een waarschuwing achterwege blijft. Het imperatief voorschrijven van het zenden van waarschuwingen zou dit niet toelaten. Naar de mening van de ondergetekenden mag ovcrigens worden aangenomen, dat de Minister van Economische Zaken van de hem hier verleende bevoegdheid steeds zal ge:>ruik maken, wanneer hij daartoe aanleiding aanwezig acht. Bij nadere overweging nebben de ondergetekenden gemeend naar een vereenvoudiging van eerstgenoemd artikel te moeten streven, welke bereikt is door de eerste twee leden samen te voegen. In verband hiermede konden in artikel 13 punt b van het eerste lid en punt c van het tweede lid komen te vervallen. Nu het tweede lid van artikel 12 is vervallen, kan beantwoording van de daaromtrent in het voorlopig verslag gestelde vraag achterwege blijven. Artikel 13, tweede lid. Nu de in artikel 6, eerste lid, onder c (oud), vervatte bepaling betreffende doorhaling van de in-
schrijving als afbetalingsleverancier op verzoek van de ondernemer is komen te vervallen, ligt het voor de hand, dat een overeenkomstige bepaling ook hier niet wordt opgenomen. Artikel 14. Aan de strekking der gestelde vraag is voldaan. Nu voorts artikel 13, eerste lid, niet meer de imperatieve intrekking na een waarschuwing bevat, kan het afzonderlijke beroep tegen de waarschuwing, dat de regeling onnodig zwaar maakt, vervallen. Artikel 14, eerste lid. De ondergetekenden zijn van oordeel, dat het bij deze wet geregelde beroep schorsende werking dient te hebben. Ten einde iedere twijfel op dit punt uit te sluiten, zijn bij de nota van wijzigingen uitdrukkelijke bepalingen in die zin in de betrokken artikelen opgenomen. Artikelen 15 en 16. Indien bij het optreden van een nieuwe bedrijfsleider of beheerder de oude vergunning zou blijven gelden, zou dit kunnen meebrengen, dat eerst achteraf blijkt, dat hij persoonlijke eigenschappen heeft of zich aan gedragingen schuldig maakt, op grond waarvan ingevolge artikel 11, eerste lid, onder b, verlening van een nieuwe vergunning moet worden geweigerd. De ondergetekenden achten dit ongewenst, omdat daardoor de mogelijkheid, dat misbruiken of handelingen in strijd met het bij of krachtens de ontworpen wet bepaalde zullen voorkomen, wordt vergroot. Naar hun oordeel moet het niet te bezwaarlijk worden geacht, dat de ondernemer zich van tevoren ervan vergewist, of hem wegens het optreden van de nieuwe bedrijfsleider of beheerder, op wie hij het oog heeft, een vergunning zal worden verleend: anders dan in geval van vervanging van een overleden enige bedrijfsleider of beheerder zal het immers in het algemeen wel niet noodzakelijk zijn. dat een nieuwe op zeer korte termijn optreedt. De ondergetekenden zouden daarom de voorgestelde bepaling willen handhaven. Zij menen overigens te mogen verwachten, dat de Kamers van Koophandel en Fabrieken in spoedeisende gevallen de ingediende aanvragen zo snel mogelijk zullen behandelen. Wanneer de ondernemer zijn onderneming verkoopt of anderszins overdraagt, blijft hij in het bezit van zijn vergunning, totdat eventueel artikel 15, eerste lid, onder b, van toepassing wordt. De vergunning gaat niet op de nieuwe ondernemer over; uit artikel 9, eerste lid, volgt, dat deze, om als afbetalingsfinancier aan afbetalingstransacties te kunnen deelnemen, daartoe zelf van de Minister van Economische Zaken vergunning moet hebben verkregen. Artikel 15, tweede lid. De ondergetekenden zien voorshands niet voor welke andere bijzondere gevallen uitbreiding van het in dit lid bepaalde wenselijk zou zijn. Overigens komt ook in een artikel van overeenkomstige inhoud, nl. artikel 11 van de Vestigingswet Bedrijven 1954, de mogelijkheid rekening te houden met andere bijzondere gevallen niet voor. De ondergetekenden zien geen voldoende redenen om te dezen een afwijkend systeem te volgen en menen dan ook de onderhavige bepaling ongewijzigd te moeten laten. Artikel 16. In dit artikel is door wijziging van de aanhef een leemte weggenomen. De in dit artikel vervatte regeling behoort steeds te gelden, indien de enige ondernemer komt te overlijden, ongeacht of hij tevens bedrijfsleider of beheerder was of niet. Artikel 17. De ondergetekenden veroorloven zich te verwijzen naar hetgeen hierboven met betrekking tot de artikelen 4, tweede lid, en 9 is opgemerkt. Ook hier wil de eerste ondergetekende een toezegging doen als gedaan aan het slot van het ten aanzien van eerstgenoemde bepaling opgemerkte. Artikel 17, tweede lid. De ondergetekenden hebben er bij nadere overweging de voorkeur aan gegeven, de in het eerste lid van artikel 20 vervatte bepaling over te brengen naar artikel 17, tweede lid. In verband hiermede is bij de nota van wijzigingen tevens de redactie van laatstgenoemd lid gewijzigd.
15 Indien een handelsagent er zijn bedrijf van zou maken, door persoonlijk bezoek te trachten anderen te bewegen tot het als afnemer aangaan van overeenkomsten, als in artikel I, eerste lid, onder a, bedoeld, die hij afsluit op naam en voor rekening van zijn principaal, zou hij deswege, gelet op punt / van dat lid, als afbetalingscolporteur zijn aan te merken. Een aanvraag om vergunning hem als zodanig te doen optreden zou echter op grond van artikel 17, tweede lid, niet kunnen worden ingewilligd, daar hij niet in loondienst van zijn principaal wcrkzaam is. Onder de in artikel 15a van het Wetboek van Koophandel bedoelde „vaste bel rekking", waarin hij als handelsagent tot zijn principaal moet staan, wordt geen loondienst verstaan; bedoelde belrekking berust op een met de principaal gesloten overeenkomst tot het verrichten van diensten. Artikel 18, achtste lid. De ondergetekenden achten het onwaarschijnlijk, dat in alle gemeenten ondernemingen zijn gevestigd, waarvoor afbetalingscolporteurs werkzaam zijn. Zij zien dan ook geen reden in de wet voor te schrijven, dat bedoelde formulieren bij alle gemeentebesturen verkrijgbaar moeten zijn. Intussen is de eerste ondergetekende bereid te bevorderen, dat gemeentebesturen, die daarom verzoeken, door de betrokken Kamer van Koophandel en Fabrieken in het bezit van een voldoend aantal formulieren worden gesteld. Artikel 20. De mening van verscheidene leden, dat de termijn van één jaar te kort is, kunnen de ondergetekenden niet delen. Zij zijn van oordeel, dat het vergunningenstelsel voor de afbetalingscolporteur op vrij strenge voorschriften dient te berusten. Het vervallen van het eerste lid is reeds bij artikel 17, tweede lid, toegelicht. Artikel 21. Het opnemen van een bepaling, dat de vergunning vervalt, wanneer de colporteur, te wiens behoeve zij is gevraagd, de dienst van de betrokken onderneming verlaat, is achterwege gelaten, omdat de vergunning toch niet meer kan worden gebruikt na het vertrek van de colporteur. De bij de nota van wijzigingen in de redactie van artikel 17, tweede lid, aangebrachte wijziging strekt mede om dit laatste buiten twijfel te stellen. Overigens heeft de vergunning op grond van artikel 20 toch reeds een beperkte geldingsduur. Intrekking van de vergunning is voor het in het tweede lid (oud: onder a) genoemde geval niet imperatief voorgeschreven,'omdat rekening is gehouden met de mogelijkheid, dat het strafbare feit niet voldoende ernstig is of in een te ver verwijderd verband met het beroep van de colporteur staat om intrekking noodzakelijk te maken. De aanvankelijk in het tweede lid, onder /;, genoemde intrekkingsgrond is bij nota van wijzigingen als nieuw punt c naar het eerste lid overgebracht; daarmede is in zoverre aan de in het voorlopig verslag gedane suggestie gevolg gegeven. Opneming in het eerste lid van een verzoek van de vergunninghouder als intrekkingsgrond is achterwege gebleven om dezelfde reden als bij artikel 13, tweede lid, genoemd. Het oude punt c van het tweede lid is komen te vervallen in verband met het vervallen \ a n het eerste lid van artikel 27. In het derde lid is bij de nota van wijzigingen een verandering aangebracht, waardoor een naar het oordeel van de ondergetekenden bevredigender regeling wordt verkregen. In het vierde lid zijn bij de nota van wijzigingen een tweetal veranderingen aangebracht, die verband houden met de wijzigingen in het eerste en het tweede lid. Artikel 22. Op grond van de grote overeenkomst met de gevallen van de artikelen 7 en 14 is ook hier het beroep bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven gebracht. Ongetwijfeld is dit ten aanzien van besluiten van gemeentebesturen een nieuwe figuur, maar de ondergetekenden zien daarin op zich zelf geen bezwaar. Het artikel behoefde voorts wijziging in verband met het overbrengen van het punt b van het tweede lid van artikel 21 naar het eerste lid van dat artikel.
Voorts zijn de ondergetekenden bij nadere overweging tot het inzicht gekomen, dat ook tegen intrekking van een vergunning op de in artikel 21, tweede lid, onder a, genoemde grond zowel de vergunninghouder als de afbetaIingscolporteur in beroep moeten kunnen komen. Dit geval is te dezen wel op één lijn te stellen met dat, bedoeld in vorengenoemd punt h (oud). Bij de nota van wijzigingen zijn de nodige veranderingen aangebracht. Artikel 23. De nieuwe redactie „die aankondigt bereid te zijn" is gekozen om tot uitdrukking te brengen, dat de enkele mededeling aan een klant, zonder dat van de bereidheid van de leverancier meer in het algemeen blijkt, de leverancier nog niet onder de regelen van de prijsaanduiding brengt. Het ligt voorshands in de bedoeling van de eerste ondergetekende een zodanige prijsaanduiding voor te schrijven, dat in de reclame-aanbiedingen naast de contantprijs ook de totale prijs op afbetaling moet worden vermeld. In hoeverre een verder gaande detaillering zal plaatsvinden, kan hij nog niet mededelen. Hij geeft er de voorkeur aan hierover eerst overleg te plegen met de in te stellen commissie van advies. Artikel 24. Naar de mening van de ondergetekenden spreekt het vanzelf, dat de afnemer, ten blijke van het door hem verstrekken van de inlichtingen, het formulier ondertekent. Overigens lag het reeds in de bedoeling, dat hiermede wordt rekening gehouden bij het vaststellen van het model van het formulier. Het voorschrijven van ondertekening van het formulier is daarom overbodig geacht. Artikel 24, eerste lid, en artikel 25. De ondergetekenden zijn van oordeel, dat het gewenst is, dat in alle gevallen na een jaar door een koper opnieuw inlichtingen omtrent zijn financiële situatie worden verstrekt en dat te dezen aanzien geen onderscheid wordt gemaakt tussen rekening-couranttransactics en andere afbetalingstransactics. Wat betreft bezwaren bij het rekening-courant-krediet tegen het naleven van de voorschriften inzake het afbetalingsplan, merken de ondergetekenden op, dat de ervaring met de Afbetalingsbeschikking 1956 heeft geleerd, dat op dit punt niet van ernstige bezwaren kan worden gesproken. Zij zijn dan ook van mening, dat de ondernemers zich in dezen zo nodig aan de te stellen regelen zullen dienen aan te passen. Artikel 25, eerste lid. De krachtens de eerste volzin van dit lid te stellen regelen betreffen niet alleen de termijnbetalingen van de afnemers, maar ook het bedrag, dat door een afbetalingsfinancier aan een afnemer in verband met een door deze voorgenomen aankoop ten hoogste mag worden uitgeleend. Om twijfel hieromtrent uit te sluiten is in plaats van „plan van betaling" een meer algemene term gekozen; ditzelfde is geschied in de overeenkomstige bepalingen in enkele andere artikelen. In de tweede volzin van dit lid is wijziging gebracht, waardoor de bedoeling scherper tot uiting komt. Artikel 25, tweede lid. Met „hoedanigheid uit economisch oogpunt", welk begrip ook voorkomt in artikel 2, tweede lid, van de reeds eerder genoemde wet van 8 juni 1956, houdende een tijdelijke regeling betreffende afbetalingsovereenkomsten, wordt bedoeld de positie, welke degene, die aan afbctalingstransactics deelneemt, in het economisch bestel inneemt, dus bij voorbeeld groot- of kleinhandelaar of consument. De wijziging in de aanhef van dit lid houdt verband met de wijziging van de tweede volzin van het eerste lid. Artikel 25, vierde lid. De ervaring met de Afbeta!ingsbeschikking 1956 heeft geleerd, dat een mogelijkheid tot ontheffing van de verplichting tot het vragen van een kassastorting zeer nuttig kan zijn. Zo is ten behoeve van een sinds jaren in ernstige mate invalide persoon bedoelde ontheffing verleend bij de aanschaffing van een eenvoudig televisietoestel. De ondergetekenden stellen veel prijs op handhaving van deze mogelijkheid tot het verlenen van ontheffing in bijzondere gevallen.
16 Artikel 26. Naar het de ondergetekenden voorkomt, zou de gemaakte opmerking eerder betrekking dienen te hebben op de toelichting op artikel 1, eerste lid (abusievelijk is in de toelichting op artikel 26 verwezen naar die op artikel 1, tweede lid); in laatstbedoelde toelichting is immers, in overeenstemming met de tekst van het onderhavige artikel, gesteld, dat de afbetalingsleverancier en de afbetalingsfinancicr de in die toelichting bedoelde overeenkomst niet mogen sluiten, indien zij weten of redelijkerwijze moeten vermoeden, dat gehandeld is of zal worden in strijd met artikel 25. In de toelichting op artikel 1, eerste lid, is met de woorden „zich rekenschap geven van" beoogd tot uitdrukking te brengen, dat de afbetalingsleverancier en de afbetalingsfinancier erop moeten letten, of er geen aanwijzingen zijn, die noodzakelijkerwijze moeten leiden tot het vermoeden, dat de overeenkomst, die zij gaan sluiten, een afbetalingstransactic vormt of zal behoren tot een samenstel van overeenkomsten, dat zodanige transactie vormt. Meer wordt, gelet op punt b van dat lid, niet van hen gevergd; zij zullen zich er dus niet van behoeven te vergewissen of vorenbedoelde omstandigheid aanwezig is. De ondergetekenden kunnen bij nadere overweging de mening van de aan het woord zijnde leden delen, dat „zich rekenschap geven van" meer inhoudt dan het hiervóór vermelde; de aangehaalde woorden geven de bedoeling dan ook niet scherp weer. Dit artikel is overigens herzien, ten einde de strekking duidelijker te doen spreken. Voor de toepassing van het eerste lid zullen ook handelingen in strijd met het krachtens artikel 25 inzake het aanvaarden van betalingen of vergoedingen van invloed zijn; voor die van het tweede lid evenwel slechts handelingen in strijd met hetgeen omtrent betalingen en vergoedingen is overeengekomen. Bij dit laatste wordt dus niet gelet op de wijze, waarop het overcengekomene wordt uitgevoerd; de ondergetekenden zijn van mening, dat te dezen niet verder moet worden gegaan. De aan het slot van tweede lid voorkomende verwijzing naar de Geldschieterswet is nodig in verband met de in § 1 van het algemeen gedeelte dezer memorie gegeven beschouwingen omtrent het consumptief geldkrediet. Artikel 27, eerste lid (oud). Aangaande het vervallen van dit lid moge worden verwezen naar hetgeen daaromtrent in § 5 van het algemeen gedeelte dezer memorie, onder c, is opgemerkt. Artikel 27, tweede (thans: eerste) lid. Gelet op het grote belang, dat het bedrijfsleven heeft bij de regelen aangaande de inhoud van de akten van overeenkomsten, die een afbetalingstransactie vormen of daartoe behoren, menen de ondergetekenden, dat het de voorkeur verdient deze regelen bij algemene maatregel van bestuur te doen vaststellen. De daartoe strekkende wijziging van het onderhavige artikel is in de nota van wijzigingen opgenomen. Voor wat de aard van bedoelde regelen aangaat, mogen de ondergetekenden verwijzen naar hetgeen daaromtrent is medegedeeld in § 5 van het algemeen gedeelte der memorie van toelichting, blz. 13, rechterkolom, laatste alinea. Omtrent de vraag of het wenselijk is voor te schrijven, dat in de akte in de daarvoor in aanmerking komende gevallen ook de naam van de colporteur moet worden vermeld, zal het advies van de commissie van advies worden ingewonnen. Artikel 28. De ondergetekenden kunnen de wenselijkheid van de door verscheidene leden bepleite uitbreiding van het vereiste van een akte tot alle afbetalingstransacties niet inzien. Reeds met het oog op de z.g. rekening-courant-zaken zou deze bovendien bezwaarlijk zijn. Zij menen dan ook de voorgestelde bepaling te moeten handhaven. Wel is thans het onderhavige artikel bij de nota van wijzigingen in die zin gewijzigd, dat de verplichting is opgenomen afschrift van de bevestiging te houden; dit kan bij de opsporing van overtredingen nuttig zijn. Artikel 28, tweede lid. De eerste ondergetekende is voornemens bij het ontwerpen van de hierbedoelde regelen na te
gaan of deze, zonder hinderlijke overlast te bezorgen aan het bedrijfsleven, dienstbaar kunnen zijn aan het verzamelen van statistische gegevens. Artikel 30. Inderdaad kan er van afbetalingstransacties betreffende diensten alleen sprake zijn, als die diensten met toepassing van artikel 1, eerste lid, onder a, bij algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen. Het kan nu gewenst blijken, het deelnemen als afbetalingsleverancier of als afbetalingsfinancier aan of het als afbetalingscolporteur verlenen van tussenkomst tot het totstandkomen van afbetalingstransacties betreffende sommige diensten te verbieden. Daartoe zullen bedoelde diensten eerst met toepassing van hogergenoemde bepaling moeten worden aangewezen; vervolgens zal aanwijzing van die diensten met toepassing van artikel 30, eerste lid, moeten plaatshebben. Eerstbedoelde aanwijzing is nodig om de mogelijkheid voor laatstbedoelde te openen. Uit het vorenstaande moge blijken, dat, zou het woord „diensten" in het eerste lid van het onderhavige artikel niet zijn opgenomen, de hiervoren bedoelde opzet niet kan worden bereikt. Artikel 31. De ondergetekenden hebben het bij nader inzien wenselijk geacht dit artikel in dier voege te wijzigen, dat, ingeval krachtens artikel 25 maximumkredietopslagen zijn vastgesteld, deze van rechtswege in de plaats treden van hogere opslagen, welke tussen partijen mochten zijn overeengekomen. Het excedent zal dus door de koper niet verschuldigd zijn en kan eventueel worden teruggevorderd. De nota van wijzigingen voorziet in bedoelde wijziging. Artikel 32. Voor de beantwoording van de hier gestelde vraag mogen de ondergetekenden verwijzen naar hetgeen zij in § 5 van het algemeen gedeelte dezer memorie, onder b, dienaangaande hebben opgemerkt. Dit artikel, dat, zoals reeds in de memorie van toelichting is gesteld, een extrasanctie voor huurkoopovereenkomsten inhoudt, is opnieuw geredigeerd. Er moet van worden uitgegaan, dat de huurverkoper weet of aan de voorschriften omtrent de eerste betaling is voldaan. Het feit, dat daaraan niet voldaan is, moet beslissend zijn voor het vervallen van het eigendomsvoorbehoud. Op gelijke wijze verbindt artikel 1576/ van het Burgerlijk Wetboek het verval van het eigendomsvoorbehoud aan het feit van het ontbreken van de akte. Artikel 34, eerste lid. Punt a is gewijzigd in overeenstemming met de wijziging van de eerste volzin van het eerste lid van artikel 25. De ondergetekenden hebben in het algemene gedeelte dezer memorie reeds gesteld, dat er aanleiding bestaat het zuivere consumptieve geldkrediet, zoals dit wordt verstrekt door geldschieters in de zin van de Geldschieterswet, niet onder de normale werking van de ontworpen wet te doen vallen; in de nota van wijzigingen is dit verwerkt. Zij menen echter, dat met betrekking tot conjunctuurpolitieke maatregelen de mogelijkheid open moet blijven om ook ten aanzien van deze geldschieters op dit punt regelen te stellen. De nieuwe redactie van punt c is een noodzakelijk gevolg van de hiervóór bedoelde wijziging en maakt het treffen van dergelijke maatregelen zowel ten aanzien van afbetalingsfinanciers als van geldschieters in de zin van de Geldschieterswet mogelijk. De uitzondering betreffende deze personen, voor zover zij onder de werking van de Wet toezicht kredietwezen vallen, is reeds in het algemene gedeelte dezer memorie toegelicht. Artikel 35. De bewoordingen zijn bij de nieuwe redactie van artikel 26 aangepast. Artikel 41, vijfde lid. De ondergetekenden menen bij nadere overweging de hierbedoelde vrijstelling enigszins te moeten beperken voor zover betreft personen, die eerst korte tijd het bedrijf van afbetalingsfinancier uitoefenen. Artikel 42. Ingevolge artikel 17, eerste lid, zal het vanaf het in werking treden van de ontworpen wet verboden zijn als afbetalingscolporteur werkzaam te zijn zonder dat daartoe ver-
17 gunning is verleend door het in dat lid bedoelde college van burgemeester en wethouders. Op dit verbod is in artikel 42, eerste lid, een uitzondering gemaakt ten behoeve van personen, die bij het in werking treden van die wet krachtens een op grond van artikel 11, tweede lid, van de Wet op het Afbetalingsbedrijf verleende vergunning als afbetalingscolporteur werkzaam zijn voor een afbetalingslevcrancier. Deze uitzondering geldt derhalve niet voor de afbetalingscolporteurs, die op bedoeld tijdstip niet als zodanig voor een afbetalingsleverancier werkzaam zijn; aan hen zal ook op grond van artikel 17, tweede lid, tweede volzin, geen vergunning kunnen worden verleend. Zij zullen derhalve op vorenbedoeld tijdstip hun werkzaamheid als colporteur moeten staken. Het ligt niet in de bedoeling, ten behoeve van deze groep colporteurs eveneens een overgangsregeling te treffen, aangezien onder die groep (de zogenaamde „wilde colporteurs") de meeste misbruiken voorkomen, waarop in de memorie van toelichting (blz. 12, onder c, tweede alinea) wordt gedoeld.
Artikel 44. De in dit artikel vervatte wijzigingen der Geldschieterswet zijn reeds in § 1 van het algemeen gedeelte dezer memorie toegelicht. De Staatssecretaris van Economische G. M. J. VELDKAMP.
Zaken,
De Minister van Justitie, A. C. W. BEERMAN. De Minister van Financiën, J. ZIJLSTRA. De Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, VAN ROOY. De Minister van Maatschappelijk M. KLOMPÉ.
Werk,
i9