ZITTING 1959—1960 — 5 7 0 0 RIJKSBEGROTING VOOR HET DIENSTJAAR
1960 HOOFDSTUK
VIII
DEFENSIE VOORLOPIG VERSLAG EN MEMORIE VAN ANTWOORD Nr. 8
De vaste Commissie voor Defensie, aan welke de voorbereiding van dit begrotingshoofdstuk is toegewezen, heeft de volgende lijst van de in haar midden gerezen of bij haar ingezonden vragen opgesteld, waarop de Minister op 12 november schril lelijk van antwoord heeft gediend. Bij het opstellen van de vragenlijst is de volgorde van de memorie van toelichting zoveel mogelijk gevolgd.
ALGEMEEN
ALGEMEEN
I.
I.
Wanneer is de in de Troonrede aangekondigde nota inzake de „toekomstige personele en financiële defensie-inspanning" te verwachten? Wordt in de nota aan de materiële, logistieke en algemene organisatorische aspecten der defensie, alsmede aan wetenschappelijk opsporings- en ontwikkelingswerk ook aandacht geschonken?
De in de Troonrede aangekondigde nota inzake de ,,toekomstige personele en financiële defensie-inspanning", met andere woorden inzake de defensiepolitiek welke het huidige Kabinet in de periode 1961 —1963 denkt te voeren, is in de eerste helft van 1960 te verwachten. Het voornemen bestaat hierin aandacht te schenken aan de verschillende aspecten waardoor deze defensiepolitiek zal worden bepaald.
2.
2
Op welk tijdstip worden de begrotingen van S.H.A.P.E. en N.A.V.O. vastgesteld? Kan daarmede bij het opstellen der nationale begroting rekening worden gehouden?
De begrotingen van elk der internationale hoofdkwartieren worden, na beoordeling door de commissie voor de militaire begrotingen, kort voor het einde van het voorafgaande jaar of in de aanvang van het jaar waarvoor zij moeten dienen, vastgesteld door de N.A.V.O.-raad. Bij het opstellen van de nationale begroting wordt daarom gebruik gemaakt van de goedgekeurde originele en suppletoire begrotingen van hedoelde internationale hoofdkwartieren van het voorafgaande jaar. Daarbij wordt rekening gehouden met de dan bekende vcrhogende dan wel verlagende factoren.
3.
3.
Kan de beslissing van de Regering omtrent de inhoud van het rapport der commissie-Van Voorst tot Voorst spoedig tegemoet worden gezien? Welk tijdstip acht de Minister gunstig voor een openbare beraadslaging over dit rapport?
In de hiervoren bedoelde nota zal tevens het standpunt van de Regering worden uiteengezet betreffende de uitvoering van de door de Commissie Werkelijke Diensttijd Dienstplichtigen (commissie van Voorst tot Voorst) gedane voorstellen. Het rapport van deze commissie zal derhalve tegelijk met de behandeling van de nota in discussie kunnen komen.
4.
4.
Op welke moeilijkheden is de Minister gestuit bij de opstelling der memorie van antwoord op het ontwerp-oorlogswet? Wanneer is dit stuk te verwachten?
In het voorlopig verslag inzake het ontwerp Oorlogswet voor Nederland zijn belangrijke vraagstukken inzake de verhouding van het Statuut voor het Koninkrijk tot de Grondwet en tot de structuur van het Koninkrijk aan de orde gesteld. Dit noopte tot overleg met andere departementen en de gevolmachtigde ministers van Suriname en van de Nederlandse Antillen. In verb'and met de kabinetswisseling is het nog niet mogelijk geweest dit overleg te beëindigen.
5.
5.
De militaire rechtspleging baseert zich nog steeds op de oorlogstoestand, waarin ons land nog heet te verkeren. Kan dit niet met spoed worden beëindigd?
Voor het probleem waarop in deze vraag wordt gedoeld heeft de Regering een oplossing voorgesteld in de wetsontwerpen tot wijziging van het militaire strafprocesrecht o.a. (zitting 1957 — 1958 — 5169 (R 112)). De ondergetekende meent terzake te mogen volstaan met verwijzing naar die wetsontwerpen. I
5700
VIII
8—9 (16 vel)
2 6.
6.
Is reeds besloten tot intrekking van de Wet op het militair onderwijs van 21 juli 1890, welke intrekking immers „in overweging" was?
Een besluit tol intrekking van de Wet op het militair ondeiwijs van 21 juli 1890 is nog niet genomen. De ondergetekende acht het doelmatiger daarmee te wachten tot de studie, welke ter zake van hel militair onderwijs ter hand is genomen, hem in de/e materie meer inzicht heeft gegeven. 7. De ondergetekende acht een goede voorlichting, zowel extern als intern, van uitermate groot belang. Hij zal daarom aan dit vraagstuk veel aandacht schenken. Of in de huidige organisatie van de externe en de interne voorlichting verbetering kan worden gebracht, zal door hem zorgvuldig worden onderzocht. Hij wil stellen, dat naar zijn mening op het gebied van de voorlichting zeer goed werk is en wordt verricht. Het organiseren van leger- en luchlmachttentoonstellingen acht hij een zeer goed middel om meer begrip voor leger en luchtmacht te kweken. In de jaren 1956 t/m 1959 werden in totaal 25 exposities gehouden, waarbij ongeveer 500 000 bezoekers werden geteld. Uit reacties van bezoekers werd steeds weer de conclusie getrokken, dat zij het op prijs stellen op deze wijze kennis te kunnen nemen van wat leger en luchtmacht inhouden. Gebleken is bovendien, dat in de plaats waar de tentoonstelling is gehouden en in de directe omgeving daarvan het aantal aanmeldingen een sterke stijging vertoont. De opbouw van de tentoonstelling wordt jaarlijks in eigen werkplaats voorbereid waardoor de kosten zo laag mogelijk worden gehouden.
7. Acht de Minister de huidige organisatie vin de interne en externe voorlichting goed? Hoe beoordeelt hij de resultaten? Zou met minder geld niet meer bereikt kunnen worden, wanneer dure, weinig efficiënte middelen als b.v. legertentoonstellingen werden achterwege gelaten?
I. SAMENSTELLING EN VERDELING DER AANGEVRAAGDE BEGROTINGSGELDEN
I. SAMENSTELLING EN VERDELING DER AANGEVRAAGDE BEGROTINGSGELDEN
8.
8.
Is de verdeling van de begrotingsgelden tussen KM, KL en KLu wel voldoende afgestemd op de militaire machtsverhouding Oost-West, die ter zee en in de lucht globaal één op één is, maar te land vijf op één? Wil de Minister bij de beantwoording hiervan zijn zienswijze geven op de rede, die prof. H. A. Kissinger op 30 september jl. hield in 's-Gravenhage op uitnodiging van de Europese Beweging?
De Nederlandse defensieinspanning moet — afgezien van de vervulling der nationale taken — worden beoordeeld in het kader van de totale defensievoorbereiding van de Noord Atlantische Verdrags Organisatie. Dit maakt een afzonderlijke nationale afstemming van de verdeling der begrotingsgelden tussen de drie krijgsmachtdelen bij de militaire machtsverhoudingen Oost-West te land, ter zee en in de lucht niet zinvol. Met het oordeel van prof. H. A. Kissinger — onder meer ontwikkeld in zijn op 30 september jl. te Den Haag gehouden rede —, dat een versterking van de Europese „schild"-strijdkrachten der N.A.V.O.-landen tot tenminste het door de Atlantische Raad als minimum aanvaarde peil dringend is geboden, is de ondergetekende het eens. Hij is van mening, dat het voor de continentale Europese N.A.V.O.-landen en dus ook voor Nederland gevaarlijk is, om een te grote wissel te trekken op de afschrikwekkende werking van het zg. ,,zwaard", gevormd door de strategische nucleaire wapenen der beide Angel-Saksische N.A.V.O.-partners. Een dergelijke eenzijdig georiënteerde defensiepolitiek zou de politieke handelingsvrijheid van de N.A.V.O. te zeer beperken. Dit leidt tot de conclusie, dat Nederland een voldoende grote bijdrage aan de Europese ,,schild"-strijdkrachten moet blijven leveren. 9. Voor de verdediging van Nederlands Nieuw-Guinea zijn in het begin van dit jaar inderdaad bijzondere maatregelen getroffen. Ondergetekende acht het ongewenst hierover gedetailleerde gegevens te verstrekken. In het algemeen kan worden gezegd, dat deze bijzondere maatregelen ten laste komen van het marine-gedeelte der defensie-begroting. Bij het bepalen van het defensieplafond 1957/1960 was hierop niet gerekend. Deze kosten werden aanvankelijk voldaan uit de marinebegroting, hetgeen voor het dienstjaar 1960 niet meer mogelijk bleek. Voor het dienstjaar 1959 zal voor bovengenoemd bedrag geen suppletoire begroting worden ingediend.
9. Moet uit de beschikbaarstelling van f 18,4 miljoen aan de marine voor bijzondere uitgaven voor de instandhouding van de huidige defensiemaatregelen in Nederlands Nieuw-Guinea worden aangenomen, dat er bijzondere maatregelen voor deze verdediging zijn getroffen? Wil de Minister enige nadere mededelingen doen omtrent de samenstelling der uitgaven? Komen deze geheel voor rekening van de begroting van marine en zullen deze bijzondere maatregelen f 18,4 miljoen meer bedragen dan in 1959 het geval is? Moet uit de mededelingen in de memorie van toelichting op blz. 13, linkerkolom, afgeleid worden, dat die kosten tot dusver niet op de begroting stonden? Op grond waarvan werden ze dan betaald?
3 Zal in verband hiermede nog een suppletoire begroting voor 1959 worden ingediend? Mag worden aangenomen, dat bij een volgende begroting dit bedrag wederom op de marine in mindering zal worden gebracht?
Met de op blz. 13, linkerkolom, van de memorie van antwoord gedane mededeling, dat het in het voornemen ligt in de loop van de volgende begrotingsjaren rekening te houden mei de voor de verdediging van Nederlands Nieuw-Guinea aan het landmachtplafond onttrokken gelden, wordt bedoeld, dat bij de verdeling van het voor de periode 1961 t / m 1963 vast Ie stellen defensieplafond over de drie krijgsmachtdelen rekening zal worden gehouden mei de voorziening in de behoeften, waartoe vorenbedoelde gelden aanvankelijk waren bestemd.
10. Is de veronderstelling juist, dat door het onttrekken van f 18,4 miljoen binnen het defensieplafond ter financiering van nationale taken aan de uitoefening van de N.A.V.O.-taken der landmacht te kort wordt gedaan?
10. Uit de beantwoording van vraag 9 blijkt, dat de veronderstelling dat door de bestemming binnen het defensieplafond van f 18,4 miljoen uit de beschikbare gelden van de landmacht voor de nationale taak der verdediging van Nieuw-Guinea aan de uitoefening van de N.A.V.O.-taken der Koninklijke Landmacht zou worden tekort gedaan, niet juist is. Zoals reeds werd medegedeeld, zal bij de verdeling van het nieuwe defensieplafond met de voorziening in de behoeften, waarvoor genoemd bedrag aanvankelijk was bestemd, alsnog worden rekening gehouden.
11. Hoe staat de Minister tegenover suggesties in de pers, dat regelmatig bepaalde organieke onderdelen van land- en luchtmacht voor optreden in tropische gebieden dienen te worden geoefend en tijdens hun eerste militaire oefening op Nederlands Nieuw-Guinea kunnen worden gelegerd, mede om te allen tijde een mobilisabele reserve voor taken in dat gebiedsdeel ter beschikking te hebben, welke een grondige kennis bezit van het tropische klimaat en terrein?
11. Het stationeren van bepaalde organieke onderdelen van land- en luchtmacht voor eerste militaire oefening op Nederlands Nieuw-Guinea zal ten koste van de N.A.V.O.-bijdrage voor de verdediging van West-Europa gaan. In verband hiermede dienen de nodige beperkingen in acht te worden genomen. Overigens wordt opgemerkt dat er in feite thans reeds mobilisabele reserves aanwezig zijn bij het Korps Mariniers, die over de nodige tropenervaring beschikken.
12. Zou de verdediging van Nieuw-Guinea niet beter en doelmatiger worden, indien daarvoor in Nederland militairen met een bepaalde verbandakte werden geworven? Zou dit ook niet goedkoper uitkomen dan thans nu de dienstplichtige mariniers slechts betrekkelijk korte tijd op Nieuw-Guinea vertoeven? Wanneer komen de Papoeabataljons?
12.
Dat de verdediging van Nieuw-Guinea beter en doelmatiger zou worden, indien daarvoor in Nederland militairen met een bepaalde verbandakte werden geworven kan niet zonder meer worden beaamd. Overigens zijn de resultaten der normale werving zodanig, dat van pogingen tot het werven van extra vrijwilligers weinig wordt verwacht. Het inschakelen van Papoea's is nog in voorbereiding. 13.
13. Is de Minister voornemens in het komende jaar een verhoging van het defensieplafond na te streven en zo ja, in welke orde van grootte zal de verhoging ongeveer liggen?
De ondergetekende zal in de hoger bedoelde defensienota nadere voorstellen doen met betrekking tot de Nederlandse defensie-inspanning voor de jaren 1961 t / m 1963.
14.
14.
Blijft de bestemming van het Koninklijk Militair Invalidenhuis op Bronbeek ongewijzigd?
De ondergetekende zal nagaan, hoe het oorspronkelijke doel van Bronbeek kan worden aangepast aan de gewijzigde omstandigheden. Voordat hij daaromtrent tot duidelijke conclusies is gekomen, zal geen wijziging worden gebracht in de nuidige situatie.
II. ALGEMENE GRONDSLAGEN VAN DE NEDERLANDSE DEFENSIE-INSPANNING 15. Op blz. 13, rechterkolom onderaan, stelt de Minister dat de totale behoefte aan verdedigingsmiddelen wordt vastgesteld door het daarvoor aangewezen militaire orgaan van de N.A.V.O., waarbij wordt uitgegaan van het aanvalspotentieel van het Sovjetblok, zijnde dit een objectief gegeven, dat aan de verdedigingsmiddelen een minimum grens stelt, waar beneden niet kan worden gegaan, zonder het doel der gezamenlijke Westerse verdediging in gevaar te brengen. Kan de Minister mededelen of die minimum grens in de praktijk is bereikt en zo neen, hoeveel het verdedigingspotentieel beneden het minimum blijft? Waarop is de „objectiviteit van dit gegeven" gegrond? Bestaat er controle op dit gegeven? Is het niet zo dat juist de militaire kracht van de tegenstander de meest onberekenbare factor is bij de opbouw van het militaire verdedigingsapparaat?
II. ALGEMENE GRONDSLAGEN VAN DE NEDERLANDSE DEFENSIE-INSPANNING 15. De minimumgrens van de verdedigingsmiddelen, waar beneden niet kan worden gegaan zonder het doel der gezamenlijke Westerse verdediging in gevaar te brengen, is nog niet bereikt. Verwacht wordt, dat dit bij een voortgezette inspanning van alle bondgenoten, mede in verband met de voortgang van de opbouw van de strijdkrachten der Duitse Bondsrepubliek, binnen afzienbare tijd het geval zal zijn. Iedere verslapping in de daarop gerichte inspanning vertraagt dit tijdstip en brengt de politieke en strategische gevaren mede van een te eenzijdig steunen op de afschrikwekkende werking van de strategische kernwapenen (hierop is bij de beantwoording van vraag 8 in het kort ingegaan). De objectiviteit van de beoordeling van het aanvalspotcntieel van het Sovjet-blok is gegrond op talrijke inlichtingen en daaruit getrokken conclusies. Vanzelfsprekend wordt door de hierbij betrokken N.A.V.O."instanties voortdurend grote aandacht aan dit onderwerp besteed. De gegevens, waarop de beoordeling is gebaseerd, worden onafgebroken gecontroleerd.
i -3
4
Is bij het defensiebeleid lot en met 1960 reeds rekening gehouden met het militair behoeftcplan 1958 door het militair eomité aan de N.A.V.O.-raad voorgelegd? Is dit voor wat Nederland betreft reeds gedeeltelijk uitgevoerd?
Moet uit de mededeling, dat ..laatstelijk in het begin van 1958" een militair behoeftcplan is opgesteld worden begrepen, dat reeds eerder een dergelijk plan werd opgemaakt? Was in dit ..minimum forces requirement" ook een totale en naar landen gespecificeerde behoefte voor een N.A.V.O.-zeemacht opgenomen? Voldoet Nederland reeds aan deze algemene minimale behoefte?
18. Waarom zal de uitvoering van het behoeftcplan (Annual Review 1958) in alle gevallen, dus ook voor ons land, een stijging van de militaire uitgaven noodzakelijk maken? Hoe moet in dit verband een persbericht worden verstaan, dat de uitgaven voor defensie per jaar met 100 miljoen gulden zullen moeten stijgen? Doelt de Minister hierop in de tweede alinea, linkerkolom, op blz. 14 van de memorie van toelichting?
Het is een onjuist denkbeeld, dat de militaire kracht van de tegenstander de meest onberekenbare factor zou vormen bij de opbouw van het militaire verdedigingsapparaat. Hoewel bij de beoordeling hiervan en in het bijzonder van de wijze waarop deze kracht eventueel kan worden gebruikt, verschillende interpretaties mogelijk zijn, staan omtrent de orde van grootte daarvan voldoende gegevens ter beschikking. Inderdaad kan daarom van een objectief uitgangspunt voor de berekening deivoor de militaire verdediging van de vrije wereld minimaal noodzakelijke middelen worden gesproken. 16. Het militaire behoeftcplan 1958 moet worden gezien als een vijf-jarenplan, waarin wordt aangegeven hoc — uit de werkelijke situatie in 1958 en rekening houdend met een aantal reeds in 1958 voorziene en in min of meer vergaande mate in de nationale plannen, c.q. uitvoeringsprogramma's begrepen ontwikkelingen — in de periode 1959 t/m 1963 tot een harmonischc opbouw ware te komen. Hieruit vloeit voort, dat verschillende elementen van dit plan reeds in het defensie-belcid t/m 1960 zijn terug te vinden. Als voorbeelden kunnen worden genoemd de vorming van een tweede parate divisie, de invoering van de eerste met geleide projectielen bewapende eenheden, de hierop bij de luchtmacht afgestemde vermindering van de aantallen squadrons c.d. Ook het vraagstuk van de vervanging van de vliegtuigen van de luchtmacht, waaromtrent zeer binnenkort een beslissing moet worden genomen, kan niet los worden gezien van het in de vraag bedoelde behoeftcplan. Zulks is eveneens het geval met de vervanging van eenheden bij de Koninklijke Marine. 17. Een eerder algemeen militair plan was het herziene „Medium Term Defence Plan", bestrijkende het tijdvak 1951 t/m 1954 en uitvoerig besproken in de ,,nota inzake het defensiebeleid" van 18 mei 1954, blz. 93 e.v. In dit plan waren, zoals op bladzijden 93 en 94 van genoemde nota tot uitdrukking komt, de nationale bijdragen aan zee-, land- en luchtstrijdkrachten op overeenkomstige wijze gespecificeerd. De besluiten van de Noord-Atlantische Raad genomen te Lissabon in februari 1952 (vide meergenoemde nota blz. 38 e.v.: ,,tegen 1952 ongeveer 50 divisies, 4000 vliegtuigen en sterke zecstrijdkrachten . . . . " ) rondden dit plan af met een financieel-economische programmering, terwijl bij de jaarlijkse ..Annual Review", welke sedertdien is gehouden, steeds voor de drie volgende jaren de militaire doeleinden werden vastgelegd. Door een en ander werd een regelmatige verdere ontwikkcling van het militaire plan verkregen, waardoor het mogelijk was, ook na 1954 nog enige tijd voort te gaan zonder opstelling van een met het „Medium Term Defence Plan" vergelijkbare studie. De „minimum forces requirements" studie van 1958, waarin ook een totale en naar landen gespecificeerde behoefte voor een N.A.V.O.-zeemacht is opgenomen, heeft dan ook als voornaamste oorzaak de revolutionaire ontwikkelingen in de wapenlechnick en de hieruit voortvloeiende behoefte aan het opstellen van militaire plannen voor langere tijd gehad. Een nieuw plan was ook uit financieel oogpunt noodzakelijk in verband met de kostenverhogingen welke zich steeds duidelijker aftekenden. Op de vraag: voldoet Nederland reeds aan deze algemene minimale behoefte, kan in het algemeen worden geantwoord dat nog achterstand bestaat. Deze achterstand komt telkenmale in de aanbevelingen van de ..Annual Review" tot uiting. Er wordt echter naar gestreefd om aan deze aanbevelingen zo volledig en spoedig mogelijk te voldoen. 18. De verwachte kostenstijging houdt voornamelijk verband met het technisch meer ingewikkeld worden van de oorlogsuitrusting, waardoor niet alleen de aanschaffingskosten doch ook de exploitalie-uitgaven stijgen. In de aanstaande defensienota zal hierop nader worden ingegaan.
5 19.
19.
Zijn aan het op blz. 13, rechterkolom genoemde nieuwe „minimum forcet requirements"-plan (1959-1963), behalve de genoemde financiële en materiële consequenties, ook wijzi-
De consequenties met betrekking tot de personeelssterkte vertonen een verschillend aspect voor de landmacht enerzijds en de luchtmacht en de marine anderzijds.
gingen in de personeelssterkte verbonden? Zo ja, liggen die
laatstgenoemde wijzigingen — vooral voor het beroepsperso neel — in een orde van grootte, dat de Minister deze. mede gelet op reeds beslaande tekorten en eventuele diensttijdverkorting. voor de drie delen der strijdkrachten realiseerbaar achl?
Landmacht
lot de vorming van een tweede parate divise is destijds doelbcwust en in overleg met SHAPE besloten. Dit moest ten koste gaan van de parate sterkte van een aantal legerkorpseenheden, gezien de onmogelijkheid om gedurende de eerstvolgende jaren de lichtingsterkte te verhogen. Aldus is in elk geval tot en met 1963 (het einde van de in beschouwing zijnde periode) een limiet gesteld aan de personeelssterkte, welke in de plannen is verdisconteerd. De uitvoering dezer plannen is derhalve niet afhankelijk van de aantrekking van personeel boven de huidige tekorten. Luchtmacht
De invoering van geleide projectieleenheden en met name de plaatsing van deze eenheden in Duitsland roept een extra personeelsbehoeftc op van ca 1800 man.
Marine De paraatheidseisen, gesteld aan de vloot, leiden tot een extra personeelsbehoefte van ca 2000 man. De bedoelde 1800 plaatsen bij de luchtmacht en 2000 plaatsen bij de zeemacht zullen bij voorkeur moeten worden vervuld door beroepspersoneel, althans door vrijwillig dienende militairen. 20. Welke militaire betekenis moet gehecht worden aan de ontwikkeling van bemande ruimteschepen? Kunnen deze gezien worden als toekomstige observaticstations voor raketten (I.C. B.M.)? Hoever is men gevorderd bij de ontwikkeling van ruimteschip-intcrccptoren?
20. De ondergetekende volgt vanzelfsprekend met de grootste aandacht de berichten over de ontwikkelingen in de ruimtevaart. Hij acht het echter wel zeer moeilijk thans reeds een oordeel uit te spreken over de mogelijke militaire betekenis van bemande ruimteschepen. Over de ontwikkeling van ruimteschipinterceptoren staan hem vooralsnog geen officiële gegevens ter beschikking.
21. Hoever is men gevorderd bij de produktie van kleine tactische atoonvrranaten. die van de schouder kunnen worden afgevuurd? Welk is het vernietigini>seffect (in vierkante meters) van deze granaten in vergelijking tot de bestaande gewone springstofgranaten?
21. Het is ondergetekende niet bekend dat de ontwikkeling van tactische atoomwapens zich reeds mede zou uitstrekken tot atoomwapens, die van de schouder kunnen worden afgevuurd.
22. Ciesteld kan worden, dat in de eerste wereldoorlog de vuurkracht groter was dan de beweeglijkheid, met als gevol» een vrijwel statische oorlogvoering op het «evechlsfront, doch dat in de tweede wereldoorlog de beweeglijkheid groter was dan de vuurkracht, met als gevolg een uiterst beweeglijke oorlogvoering. Hoe ziet de Regering nu de toekomstige ontwikkeling te dezen aanzien, gezien de recente ontwikkeling op het gebied van vuurkracht (tactische atoombommen) enerzijds en de verhoogde beweeglijkheid anderzijds?
22. De ondergetekende ziet de verdere ontwikkeling van de gevechtsvoering in de richting van steeds grotere spreiding van eenheden, met daaraan gepaard een zeer beweeglijk en zelfstandig optreden van kleinere onderdelen.
23. Is het huidige Westeuropese effectief groot genoeg om voor een afdoende afweer te zorgen in ruimte en tijd zonder gebruik van strategische atoombommen?
23. Een categorisch antwoord op deze vraag is niet wel mogelijk. Zoals bekend mag worden verondersteld, moeten de strijdkrachten van het „schild" enerzijds een beletsel vormen voor gebiedsaantastingen, welke (nog) niet een algehele overrompeling van de verdediging ten doel hebben, anderzijds een stootblok zijn, waarop een grootscheepse aanval kan worden opgevangen, terwijl met een strategisch tegenoffensief de vijand in de bronnen van zijn potentieel wordt aangetast. Het zal van de omvang en de ernst van de agressie afhangen of het Westeuropese effectief groot genoeg is om de gebiedsaantasting met alleen conventionele middelen te beperken en ongedaan te maken. Is het daartoe niet in staat, dan zal de agressie met een strategisch tegenoffensief moeten worden beantwoord.
24. Is de verhouding van een divisie of liever van 15 000 man militair personeel per 2 miljoen inwoners een economisch haal-
24. Zo gesteld, acht de ondergetekende deze vraag niet voor beantwoording vatbaar. Welke numerieke militaire inspanning
6 bare militair gewettigde verhouding voor een gebied als West-
Eurppa?
in enig land economisch mogelijk en militair gewettigd is, wordt niet alleen bepaald door een verhoudingscijfer tot het inwonertal van dat land, maar is bovendien afhankelijk van een reeks van andere factoren. De voornaamste daarvan is de wil om zich te verdedigen, terwijl voorts de geografische gestcldheid, het levenspeil, de sociale omstandigheden, de financieel-economische draagkracht, enz. ten deze een grote rol spelen. De indertijd gedane pogingen om in N.A.V.O.-verband tot een billijke verdeling van de defensielast te komen volgens een bepaalde verdeelsleutel, zijn voornamelijk gestrand op de onmogelijkheid om tot een concrete waardebepaling van de bovengenoemde factoren te geraken.
25. Meent de Regering niet, dat men, gezien de militair-technische ontwikkelingen op bewapeningsgebied en gezien de geografische ligging van West-Europa, kan stellen, dat WestEuropa voor zijn verdediging een eigen strategisch nukleair wapen behoort te bezitten? Is zij niet van oordeel, dat stationering hiervan gedeeltelijk op en gedeeltelijk buiten WestEuropees grondgebied behoort plaats te vinden?
25. De ondergetekende is van mening dat het systeem van een gezamenlijke verdediging, zoals dat in de N.A.V.O. wordt verwezenlijkt, en dat berust op het gebruik van conventionele verdedigingsmiddelen (waaronder begrepen taktische nukleairc wapenen), geruggesteund door het nukleaire-strategische potentieel van de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk, aan de doelstellingen van het Atlantisch Verdrag beantwoordt.
26. Past het voornemen van de Franse Regering om in de Sahara atoomproeven te nemen in het kader van de militaire plannen, zoals die door de Atlantische Raad in 1958 zijn vastgesteld?
26. Het voornemen van de Franse Regering om in de Sahara atoomproeven te nemen heeft geen onderdeel gevormd van de militaire plannen, zoals die door de Atlantische Raad in 1958 zijn vastgesteld.
27. Op welke wijze meent de Minister in staat te zijn het Nederlandse volk te overtuigen van de noodzaak, dat een verzwakking van de Nederlandse strijdkrachten onder de huidige omstandigheden onaanvaardbaar is?
27. Ondergetekende koestert de hoop, dat het Nederlandse volk, voorgelicht door de verantwoordelijke politieke leiders en door de pers, voldoende werkelijkheidsbesef zal opbrengen om in te zien, dat een verzwakking van het verdedigingspotentieel van de vrije wereld, en dus ook van de daarvan deel uitmakende Nederlandse strijdkrachten, juist op het ogenblik waarin uit de bereikte evenwichtspositie tussen Oost en West onderhandelingen worden gevoerd, onaanvaardbaar zou zijn. Hij zal zijnerzijds waar mogelijk niet nalaten het nodige ertoe bij te dragen deze overtuiging bij het Nederlandse volk te versterken of ingang te doen vinden.
28. De Minister verklaart, dat de vergelijking van de perccnlages der nationale inkomens, besteed aan defensie, geen concrete maatstaf vormt en dat het in het kader van een memorie van toelichting niet wel doenlijk is om het complex van factoren, dat een defensie-inspanning karakteriseert, aan een diepgaand onderzoek te onderwerpen. Waarom worden dan toch deze percentages geproduceerd en vergeleken? Is het niet mogelijk op eenvoudige wijze uit te leggen, waarom België 4,2 pet. zal besteden en Nederland 4.9 pet?
28. Ondergetekende is inderdaad van mening, dat de vergelijking van de percentages der nationale inkomens, besteed aan defensie, slechts een betrekkelijke waarde heeft. Aangezien het hem bekend was dat op de vermelding van deze percentages niettemin van verschillende zijden prijs werd gesteld, heeft hij gemeend, onder het maken van het vorenbedoelde voorbehoud, hiertoe te moeten overgaan. De meest eenvoudige wijze om duidelijk te maken waarom België, volgens de vraagsteller. 4,2 pet. van het nationale inkomen zal besteden aan defensie en Nederland 4,9 pet., is het feit dat beide landen in verband met hun overeenkomstige strategische liggini» vergelijkbare taken hebben ten aanzien van lucht- en landstrijdkrachten, terwijl Nederland buitendien een belangrijk grotere maritieme taak te vervullen heeft.
29. Waarom is het zo moeilijk een juiste verdeling van de defensielasten vast te stellen aan de hand van een vergelijking met andere landen? In de Regeringsverklaring is toch de vergelijkbaarheid uitdrukkelijk als een element voor een juiste lastenoplcgging gesteld.
29. Zoals reeds in de memorie van toelichting werd medegedeeld, is het, ondanks herhaalde pogingen daartoe, in de N.A.V.O. nimmer gelukt een door alle betrokkenen als billijk erkende verdelingssleutel vast te stellen van de gezamenlijke defensielasten. De redenen hiervan zijn velerlei. In de eerste plaats zijn de defensiebegrotingen in de verschillende landen zeer ongelijksoortig samengesteld. In sommige landen, zoals in Nederland, worden zeer belangrijke bedragen van de defensiekosten weer als belasting in 's Rijks schatkist teruggestort, in andere landen daarentegen zijn deze kosten van belastingen vrijgesteld. De soms zeer hoge uitgaven voor defensieresearch worden in sommige landen onder de defensielasten begrepen, in andere landen daarentegen op andere wijze in de begroting verwerkt. Zelfs over het begrip .,defensie" kon nimmer overeenstemming worden bereikt. Zo worden de militaire uitgaven, die door Frankrijk in Algiers worden gedaan, door dit land beschouwd
7 als Navo-uitgaven (Algiers valt naar bekend is binnen het Navo-gebied), terwijl door andere landen hieromtrent afwijkende inzichten worden gekoesterd. Een overeenkomstig standpunt is door de Duitse Hondsrepubliek bij herhaling ingenomen ten opzichte van de extra financiële inspanning, veroorzaakt door de bedreiging van West-Berlijn, terwijl België in verband met de Congo onlangs een overeenkomstig geluid heeft doen horen. Voorts geldt in verband met de belangrijke verschillen in welvaart en in levensstandaard tussen de Navo-partners, dat een overeenkomstig percentage van het nationale inkomen, besteed aan defensie, nog geen overeenkomstige defensie-inspanning betckent. Hetzelfde kan worden gezegd van een andere maatstal die wel eens wordt aangelegd, nl. het aantal geldeenheden. dal per hoofd van de bevolking aan defensieuitgaven wordt besteed. Zo betekent voor Turkije een defensie-uitgave van 5 % van het nationale inkomen iets totaal anders dan een defensie-uitgave van 1 1 , 5 % van het nationale inkomen voor de Verenigde Staten. Een uitgave per hoofd van de bevolking van Turkije van f 78 voor defensiedoeleinden betekent een grotere opoffering, dan die van f 993 per hoofd voor defensie in de Verenigde Staten van Amerika. Hoewel ongetwijfeld nog meer factoren zijn aan te voeren, meent de ondergetekende dat hiermede wel is duidelijk gemaakt, waarom het zo moeilijk is een juiste verdeling van de defensielasten vast te stellen aan de hand van een vergelijking met andere landen. De ondergetekende is van mening, dat de meest juiste wijze van handelen is, binnen het raam van de totale Navo-defcnsie te analyseren, welke defensiebijdrage in verband met de geografisch-strategische ligging van ons land ten behoeve van een zo groot mogelijke veiligheid geboden is en om deze vervolgens te toetsen aan de financieel-economische mogelijkheden. Dit is dan ook de methode, die in feite zowel door Nederland als door andere landen in de Navo steeds is toegepast. 30. Kan de Minister, naar aanleiding van de gegevens op blz. 14, linkerkolom, van de memorie van toelichting, ook een staat geven, vermeldende a. het nationaal inkomen in 1958 van de daargenoemde landen, h. het bedrag, dat daarvan aan de defensie wordt besteed — met eliminatie van financiële steun ten behoeve van de defensie van andere landen verkregen —, C. het gemiddelde inkomen en de defensie-uitgaven per hoofd van de betrokken bevolking, alsmede cl. de percentages, welke de laatste bedragen van de voorlaatste uitmaken.
30. In onderstaand overzicht zijn ten aanzien van de N.A.V.O.landcn vermeld, de gegevens voor het jaar 1958 betreffende het bedrag van het bruto nationaal inkomen (factorkosten), de defensieuitgaven, het percentage dat de defensie-uitgaven vormen van het nationaal inkomen, alsmede het bedrag van het nationaal inkomen en van de defensie-uitgaven per hoofd van de bevolking. bruto-nationaal inkomen tegen factorkosten
Ver. Staten . . Frankrijk . . . Ver. Koninkrijk Canada . . . . Griekenland . . Turkije . . . . Nederland. . . Italië Portugal . . . Noorwegen . . België . . . . W. Duitsland . Denemarken. . Luxemburg . .
Totaal in min. guldens
Per hoofd in guldens
Totaal in min. guldens
Per hoofd in guldens
Def. uitg. als perc. v. nat. ink.
1 509 444 138 121 206 235 101 418 9 685 40 079 33 740 86 275 7 189 13 485 37 544 167 835 16 237 1 459
8 672 3 134 4 008 5 949 1 188 1 546 3 016 I 774 800 3 824 4 177 3 283 3 595 4 617
172 911 12 841 16 943 6612 566 2014 1 656 3 932 328 545 I 392 6 199 545 33
993 291 329 388 69 78 148 81 36 155 155 121 121 104
11,5 9,3 8,2 6,5 5,9 5,0 4,9 4,6 4,5 4,0 3,7 3,7 3,4 2,3
Defensie •uitgaven
De cijfers betrertende het bruto nationaal inkomen tegen factorkosten zijn ontleend aan statistische gegevens van de O.E.E.S., welke cijfers echter nog op ramingen berusten en derhalve nog wijziging kunnen ondergaan. De bedragen voor de defensieuitgaven zijn ontleend aan statistische gegevens van het internationale secretariaat van de N.A.V.O. dd. oktober 1959;
8 deze cijfers corresponderen met de N.A.V.O.-wijze van bereke-
ning van de defensie-uitgaven. Voor de omrekening in guldens van de bedragen in vreemde valuta werd gebruik gemaakt van de officiële wisselkoersen. Voor de berekening van het bedrag per hoofd van de bevolking van het nationaal inkomen en van de defensie-uitgaven werden de gegevens betreffende de bevolking ontleend aan publikaties van de United Nations en van het internationale secretariaat van de N.A.V.O. te Parijs; voor de meeste landen was een cijfer per juni 1958 beschikbaar, voor wat betreft Frankrijk, het Verenigd Koninklijk, België en Luxemburg stond slechts een opgave betreffende 1957 ter beschikking. 31. Welk percentage van het nationale inkomen besteden de in de memorie van toelichtinu genoemde landen aan hun defensie in 1959?
31. Het percentage van het nationaal inkomen dat in 1959 aan defensie zal worden besteed kan voorshands nog slechts op zeer voorlopige basis worden geraamd. Ten aanzien van de defensieuitgaven 1959 en in het bijzonder betreffende het nationale inkomen 1959 ontbreken de benodigde concrete gegevens en dient van globale schattingen te worden uitgegaan. De hierna te noemen percentages zijn derhalve voorlopige cijfers welke nog wijziging kunnen ondergaan. Verenigde Staten Frankrijk Verenigd Koninkrijk
....
10,6 % 8,5 % 7,8 %
Griekenland
6,1 %
Canada W. Duitsland Turkije
5,9 % 5,7 % 5,0 %
Portugal
4,7 %
Italië Noorwegen Nederland België Denemarken Luxemburg
4,2 4,1 4,0 3,9 3,3 2,0
% % % % % %
32. Acht de Minister de hoogte van het percentage van Nederland verantwoord in verband met de algemene economische toestand, mede gelet op de verliezen ten gevolge van de houding.van Indonesië?
32. Hoewel de beantwoording van deze vraag eerder op het terrein van ondergetekende's ambtgenoot van financiën en van economische zaken ligt, moge hij hier opmerken, dat de hoogte van de defensiebegrotingen — welke kunnen afwijken van de kasuitgaven — in de opvolgende jaren ten opzichte van het nationale inkomen een dalende tendens vertoont. Ter illustratie hiervan mogen de volgende cijfers dienen. De defensiebegroting 1951 ad 1500 min bedroeg ca 7 , 9 % van het toenmalige bruto nationale inkomen tegen factorkosten. Dit percentage daalde. voor de begroting 1955 tot 5.0 % voor de begroting 19"8 tot 4,9 % voor de begroting 1960 tot 4,4 % De ondergetekende kan zich onder deze omstandigheden niet aan de indruk onttrekken, dat het thans voorliggende begrotingsontwerp relatief een geringere last betekent dan die van de hiervorengenoemde jaren.
33. Heelt de Minister kennis genomen van het feit dat de Belgische Regering de defensie-uitgaven niet — zoals hij schrijft — verhoogd, maar verlaagd heeft en wat is zijn mening over het feit, dat hierdoor de militaire uitgaven van ons land nog duidelijker de hoogste zijn van die van alle landen van het vasteland van West-Europa? Is de Minister niet van mening dat Nederland op het punt van de militaire uitgaven ongeveer een middenpositie zou behoren in te nemen bij de West- en Noord-Europese landen?
33. In tegenstelling tot hetgeen ten aanzien van de Belgische defensie-inspanning als een feit wordt vermeld, vertoont, in overeenstemming met het daaromtrent medegedeelde in de memorie van toelichting, de Belgische defensie-inspanning een stijgende lijn. Voor 1959 zijn defensie-uitgaven geraamd, welke 8 pet. meer bedragen dan die in het jaar 1958. Voor 1960 ligt een verdere verhoging in het voornemen. Oorspronkelijk werd ten aanzien van 1960 uitgegaan van kasuitgaven, welke circa 11 pet. meer zouden bedragen dan die in 1959. De jongste ontwikkelingen in de Belgische Congo hebben de Belgische Regering blijkbaar doen besluiten deze laatste verhoging van 11 pet. terug te brengen tot 9 pet., d.w.z. het oorspronkelijk door de Belgische Minister van Landsverdediging aan kasuitgaven voor 1960 genoemde bedrag van Bfrs 21,9 milliard zou volgens de laatste mededelingen worden teruggebracht tot Bfrs 21,4 milliard. zijnde een verhoging ten opzichte van de uitga-
9 ven voor 1959 (geraamd op Bfrs 19,7 milliard) van Bfrs 1.7 milliard. Ten aanzien van de positie welke Nederland op het punt van de militaire uitgaven inneemt ten opzichte van andere WestEuropese landen, moge worden verwezen naar de overzichten bij de beantwoording van de vragen 30 en 31. 34. Betekent de mededeling in de memorie van toelichting over de door Nederland aan te nemen houding in geval van een verhoudingsgewijs achterblijven van de bondgenoten, dat Nederland toch in elk geval de volle last blijft dragen?
34. De mededeling in de memorie van toelichting over de dooi Nederland aan te nemen houding in geval van een verhoudingsgewijze achterblijven van de bondgenoten betekent, dat Nedcrland naar het oordeel van ondergetekende zijn verplichtingen naar vermogen moet blijven nakomen, zolang daarmede in het geheel van de defensieinspanning der Navo-landen een zinvolle bijdrage wordt geleverd. Eerst als door het falen van bondgcnoten de Nederlandse bijdrage haar betekenis zou verliezen, zou uit dien hoofde moeten worden overwogen of voortzeiiing hiervan nog langer zin zou hebben. Deze omstandigheid doet zich op het ogenblik echter niet voor.
35. Waarom ziet de Minister als enige consequentie, dat Nederland in de N.A.V.O. een krachtige poging doet, de landen met een laag percentage tot grotere inspanning te bewegen? Waarom zou niet ook een consequentie kunnen zijn, dat Nederland zich wat dit percentage betreft aanpast aan dat der eerdergenoemde vergelijkbare landen?
35. Zoals in de memorie van toelichting reeds is uiteengezet, zou een naar het laagst vergelijkbare punt van de defensie-inspanninu der Navo-landen gerichte aanpassing in korte tijd leiden tot een ineenstorting van wat in de afgelopen jaren ter bevciliging van de vrije wereld met zoveel inspanning is opgebouwd. Het aanvaarden van deze consequentie zou naar de mening van de ondergetekende een miskenning zijn van de kritieke toestand waarin de wereld, ondanks 'enige lichte tekenen van ontspan* ning, zich nog bij voortduring bevindt.
36. Wanneer „de Nederlandse strijdkrachten in de eerste plaats tot taak hebben de toegang tot het Nederlandse grondgebied aan een aanvaller te ontzeggen en de aanvoer daarheen veilig te stellen", dan is aan deze die taak toch door de respectievelijke N.A.V.O."bevelhebbers toebedeeld? Is deze taak een deeltaak in het krijgsplan dezer bevelhebbers? Komt ten behoeve van dit krijgsplan aan de N.A.V.O.-bevelhebbers niet de beschikking over de Nederlandse strijdkrachten toe als deel van de onder hun bevel gestelde „integratcd forces"? Dreigt de neiging bij de bondgenoten om een verband te leggen tussen ingebrachte strijdkrachten en de belangen van het eigen grondgebied niet tot versnippering van aandacht en krachten? Beschikt ieder der bondgenoten over de nodige strijdkrachten en transportmiddelen om de aanvoer voor eigen land en volk veilig te stellen of verzorgt de N.A.V.O. deze aanvoer ook met geïntegreerde middelen?
36. Hoewel het. bezien uit het standpunt van de Noord Atlantische Verdrags Organisatie, ideaal zou zijn indien de strijdkrachten der bondgenoten zodanig zouden zijn geïntegreerd, dat zij als één geheel zouden kunnen worden beschouwd, is de werkelijkheid hiermede toch niet in overeenstemming. De Navo is een bondgenootschap en geen supra-nationale organisatie, en ieder der betrokken Regeringen heeft door middel van de Atlantische Raad derhalve invloed op het gebruik der strijdkrachten. Hoewel de taak van ieder der contingenten inderdaad een deel-taak is in het krijgsplan der Navo-bevelhebbers. is hierbij wel degelijk rekening gehouden met de nationale belangen van de landen die de verschillende contingenten hebben geleverd. Men zou zich. om een concreet — zij het academisch — voorbeeld te noemen, moeilijk kunnen voorstellen dat Nederlandse divisies werden ingezet voor de verdediging van Italië. of dat Franse troepen werden belast met het afsluiten van de naar Nederlands grondgebied voerende opmarswegen. Wat betreft de aanvoer is, hoewel op verschillende wijzen naar coördinatie wordt gestreefd en bepaalde aanvoermiddelen geïntegreerd zijn. de logistieke verzorging van eigen volk en strijdkrachten in de eerste plaats een nationale verantwoordelijkheid. De bescherming van deze aanvoer — met name overzee — wordt uitgevoerd door de N.A.V.O.-bevelhebbers met in de N.A.V.O. geïntegreerde strijdkrachten. De Nederlandse bijdrage aan deze strijdkrachten is mede bepalend voor de aandacht. die de Nederlandse belangen krijgen.
37. De Minister voert aan, dat de Nederlandse strijdkrachten in de eerste plaats tot taak hebben de toegang tot het Nederlandse grondgebied aan een aanvaller te ontzeggen. Is deze stelling niet irreëel, gezien het in verhouding tot de meeste andere N.A.V.O.-landen zeer geringe oppervlak van ons land en de bijzondere snelheid der aanvalswapens?
37. In aansluiting aan het vorenstaande kan de stelling, dat de Nederlandse strijdkrachten in de eerste plaats tot taak hebben de toegang tot het Nederlandse grondgebied aan een aanvaller te ontzeggen, niet irreëel worden genoemd. Hoewel de taak der Nederlandse strijdkrachten in groter verband wordt vervuld en dus niet uitsluitend strekt ter verzekering van de Nederlandse veiligheid, noch ook op zichzelf kan worden bezien, blijft hel niettemin waar dat een verzwakking van deze strijdkrachten in de eerste plaats ten nadele strekt van eigen land en volk.
38. Wat wordt bedoeld met de op blz. 14 (rechterkolom, laatste alinea) gestelde passage: „Is het „schild" in Europa te zwak om de Sovjet-Unie te dwingen zijn bedoelingen volstrekt duidelijk te maken, dan zou enz."?
38. De betekenis van de op blz. 14. rechterkolom, laatste alinea van de memorie van toelichting gestelde passage betreffende de gevolgen van te zwakke ,,schild"-strijdkrachten kan als volgt nader worden verduidelijkt. I
5700
VIII
8—9 (2)
10 Een der bedoelingen van het „schild" is, te voorkomen dat de Sovjet-Unie door middel van incidenten met betrekkelijk zwakke strijdkrachten de Navo voor het dilemma zou kunnen plaatsen om, hetzij harerzijds te grijpen naar strategische vcrgeldingswapens en hiermede een catastrophe te ontketenen, hetzij zich bij hel fait accompli neer te leggen en daarmede een afbrokkelingsproces te aanvaarden, dat zou leiden tot de ineenstorting van de verdedigingswil der vrije wereld. De incidenten, die zich in de laatste tijd op de grens tussen de Chinese Volksrepubliek en India hebben voorgedaan, kunnen in dit opzicht als een leerzame illustratie gelden. Terzake moge nog worden verwezen naar de beantwoording van vraag 8 betreffende de zienswijze van prof. H. A. Kissinger, die op overeenkomstige gronden op versterking van het „Navo-schild" in Europa heeft aangedrongen. 39. Aangezien de minimum vereiste sterkte van het „schild" nog niet is bereikt, wordt gaarne vernomen welke stappen zijn of worden ondernomen om het schild alsnog op zijn vereiste sterkte te brengen.
39. Zoals in de beantwoording van vraag 15 werd medegedeeld, is de minimum vereiste sterkte van het „schild" inderdaad nog niet bereikt. De Nederlandse defensie-inspannig voor wat betreft de land- en luchtstrijdkrachten heeft, met die der betrokken bondgenoten, ten doel de vereiste sterkte zo spoedig mogelijk te bereiken.
40. Sinds wanneer is de haven van Den Helder „oorlogs"haven, aangezien op blz. 207 van de Defensienota 1954 nog de zinsnede voorkomt: „Voortgegaan wordt Den Helder als vredesbasis geheel aan te passen aan de eisen welke de nieuwe vloot stelt"?
40. Ondergetekende betreurt het dat het woord „oorlogshaven" in de tekst van de memorie van toelichting aanleiding tot misverstand heeft gegeven. Bedoeld is „een haven voor oorlogsschepen".
41. Kan de Minister aangeven hco hij zich voorstelt de Nederlandse belangen overal waar dit nodig is, gewapenderhand te beschermen, klaarblijkelijk buiten bondgenootschappelijk verband?
41. Het beschermen van Nederlandse belangen, overal waar dit nodig mocht blijken, kan in allerlei vormen en onder allerlei omstandigheden geschieden. In herinnering moge worden gebracht de activiteit der Koninklijke Marine ten tijde van de inbeslagneming van K.P.M.-schepen door Indonesië. Het is niet mogelijk tevoren aan te geven op welke wijze zulk een bescherming moet plaatsvinden; de hier bedoelde belangen zullen in het algemeen zelfstandig, dus zonder hulp van bondgenoten, moeten worden gediend.
42. Moet uit de slotalinea van hoofdstuk II begrepen worden, dat in Nederlands Nieuw-Guinea Nederlandse belangen beveiligd moeten worden? Zo ja, is dit dan niet strijdig met de opvatting, dat de activiteiten van Nederland in Nieuw-Guinea uitsluitend zijn gericht op de belangen van de autochtone bevolking?
42. Aangezien Nederlands Nieuw-Guinea een deel vormt van het Koninkrijk der Nederlanden is de beveiliging van het gebied met alle personen en goederen daarop aanwezig, een Nederlands belang. Dit is geenszins strijdig met de opvatting, dat de activiteiten van Nederland in Nieuw-Guinea uitsluitend zijn gericht op de belangen van de autochtone bevolking.
43. De Minister onderschrijft het uitgangspunt voor onze verdedigingsinspanning, nl. dat de Westelijke Staten gezamenlijk alles in het werk moeten stellen tot het behoud van vrede en veiligheid. Is dit zich geheel verlaten op de defensie-inspanning niet een belemmering voor het zoeken naar en overwegen van middelen, die meer rechtstreeks op die vrede en veiligheid zijn gericht?
43. Geenszins kan worden onderschreven, dat de Westelijke Staten bij hun streven naar behoud van vrede en veiligheid zich geheel verlaten op de defensie-inspanning, al is deze bij de behandeling van het onderwerpelijke begrotingshoofdstuk uiteraard in geding. Instede van een belemmering vormt deze defensie-inspanning een grondslag, van waaruit kan worden gezocht naar middelen die meer rechtstreeks op vrede en veiligheid zijn gericht.
III. DE ORGANISATIE VAN HET MINISTERIE VAN DEFENSIE
III. DE ORGANISATIE VAN HET MINISTERIE VAN DEFENSIE
44. Indien de vorige Minister zomede de beide Staatssecretarissen het huidige Departement van Defensie „aantroffen", wie is dan verantwoordelijk voor de instelling? Aanvaarden de huidige Minister en Staatssecretarissen de verantwoordelijkheid voor hetgeen zij „aantroffen" en wat bedoelt de Minister met de „aangelegenheid", die tot zijn verantwoordelijkheid behoort en die nog nauwelijks is „aangevat"? Behoort deze ,,aangelegcnheid" niet tot de verantwoordelijkheid der beide Staatssecretarissen, die zich met verticaal gesplitste beleidsgebieden lieten belasten?
44. Het Departement van Defensie is ingesteld bij de formatie van het huidige Kabinet, waarbij noch de thans aan het bewind zijnde Minister van Defensie, noch de beide Staatssecretarissen waren betrokken. Uit de aanvaarding van hun functies blijkt, dat zij de verantwoordelijkheid voor hetgeen zij „aantroffen" hebben aanvaard. Zoals uit het zinsverband in de memorie van toelichting valt af te leiden, wordt met de „aangelegenheid" die tot de verantwoordelijkheid van de Minister van Defensie behoort en in
11 verband met zijn recent optreden bij het samenstellen der bedoelde memorie nog nauwelijks was „aangeval", gedoeld op de samenvoeging van diensten der voormalige Ministeries van Oorlog en van Marine, die zich daartoe lenen. De verantwoordelijkheid der Staatssecretarissen betreft blijkens hun taakomschrijving in het bijzonder het, volgens richtlijnen van de Minister, voeren van het beleid betreffende encrzijds de Koninklijke Marine, anderzijds de Koninklijke Landmacht en de Koninklijke Luchtmacht. 45. Moet uit de bewoordingen, welke gekozen werden in de memorie van toelichting met betrekking tot de organisatie van het Ministerie van Defensie, opgemaakt worden, dat de Minister sceptisch staat tegenover het slagen van de samenvoeging der beide ministeries?
45. Hoewel de ambtsperiode van ondergetekende nog te kort is om zich een gegrond oordeel te hebben kunnen vormen over de meest geschikte organisatie van het Departement van Defensie, kan hij de suggestie als zou hij sceptisch staan tegenover het slagen van de samenvoeging der beide voormalige Ministeries, niet tot de zijne maken.
46. Welke zijn de beweegredenen geweest, dat bij de organisatie van het Ministerie en de aanstelling der Staatssecretarissen gekozen is voor de verticale taakverdeling en welke zijn de motieven geweest om daarbij aan de luchtmacht geen zelfstandige positie toe te kennen?
46. Zover het ondergetekende bekend is, was zijn ambtsvoorganger van oordeel, dat het uit organisatorische overwegingen niet verantwoord zou zijn, bij de samenvoeging van de voormaligc Ministeries van Oorlog en van Marine zonder meer over te gaan tot een Departement van Defensie met een horizontaal georganiseerde top. Veeleer was bedoelde bewindsman van oordeel, dat gestreefd moest worden naar een geleidelijke samenvoeging van diensten der beide voormalige Ministeries, die zich daartoe lenen met een verticale organisatie aan de top. Een zodanige organisatie bood de mogelijkheid om zonder grote schokken tot een geleidelijke integratie van de bedoelde diensten te geraken. Ondergetekende heeft zich met deze zienswijze kunnen verenigen. De motieven om aan de luchtmacht departementaal niet een overeenkomstige positie te geven als aan de marine, zijn gclegen in het feit dat dit slechts mogelijk zou zijn door een opsplitsing van de thans voor wat betreft beide krijgsmachtdelen geïntegreerde diensten van het voormalige Ministerie van Oorlog. Er moet hierbij op worden gewezen, dat voor wat betreft de Luchtmachtstaf en de matcriceldienst de Koninklijke Luchtmacht reeds geruime tijd een zelfstandige positie inneemt. Mede gelet op de noodzakelijke nauwe samenwerking tussen de Koninklijke Landmacht en de Koninklijke Luchtmacht, acht de ondergetekende de thans voor de Koninklijke Luchtmacht en de Koninklijke Landmacht onder één Staatssecretaris tot stand gebrachte oplossing de juiste.
47. Meent de Minister niet, dat de huidige organisatie van zijn departement zal leiden tot ongezonde rivaliteit der krijgsmachtdelen?
47. De ondergetekende is deze mening niet toegedaan.
48. Zal de samenvoeging der voormalige Departementen van Oorlog en Marine voorlopig alleen tot uiting komen in één begroting voor het Departement van Defensie of zal de samenvoeging leiden tot een doelmatiger departementale organisatie, bedrijfsleiding, hoger rendement en besparing in geld en personeel? Wil de Minister een uiteenzetting over zijn plannen te dezen geven?
48. De plannen betreffende de samenvoeging van de diensten der beide voormalige Ministeries zijn nog te zeer in het beginstadium om hieromtrent reeds thans een nadere uitcenzetting te kunnen geven.
49. Acht de Minister de taakstelling der beide Staatssecretarissen in overeenstemming met artikel 3 van de wet van 25 januari 1951, Stb. 42, gezien ook in het licht van het rapport der Commissie Onderzoek Militair Aankoopbeleid, en wel op blz. 4, rechterkolom, onder „Conclusies"?
49. Artikel 3 van de wet van 25 januari 1951, Stb. 42, bepaalt dal de Minister, in geval voor zijn departement een Staatssecretaris is benoemd, bekend maakt met welke taak deze Staatssecretaris meer in het bijzonder zal zijn belast. In het rapport der Commissie Onderzoek Militair Aankoopbelcid, blz. 4, rechterkolom, onder „Conclusies" is erop gewezen dat — naar het oordeel der Commissie — bij vorige bcnoemigen is verzuimd aan te geven, met welke concrete taken de nieuwe benoemde Staatssecretarissen waren belast. Bovendien meende de bedoelde Commissie, dat het ook niet in overeenstemming met genoemde wet zou zijn, indien men een Staatssecretaris in wezen zou maken tot de permanente vervanger van de Minister over het gehele gebied van diens departement.
12 Ondergetekende is van mening, dat de huidige taakomschrijving der beide voor zijn departement benoemde Staatssecretarissen zowel voldoet aan de wet als aan de door rnecrbedoelde Commissie uitgesproken desiderata. Enerzijds is de concrete taak voor ieder der beide Staatssecretarissen duidelijk afgebakend, anderzijds vervangen zij noch afzonderlijk, noch tezamen, de Minister over het gehele gebied van diens Departement. Dit laatste niet, omdat hun taakomschrijving aan de Minister zowel het gehele terrein laat van de „inter-service" bemoeiingen op het nationale en internationale vlak, als het geven van richtlijnen voor de gebieden der afzonderlijke krijgsmachtdelcn, waarvoor de Staatssecretarissen meer in het bijzonder verantwoordelijk zijn en waarop zij, binnen de richtlijnen welke hun worden verstrekt, het dagelijks beleid hebben te voeren. 50. Waarom is het Kabinet van de Minister voor Defensie niet door de Minister van Defensie overgenomen?
50. Ondergetekende's ambtsvoorganger had bij de door hem in de topleiding van het Ministerie van Defensie ingestelde werkwijze, welke door ondergetekende in algemene zin is gecontinueerd, geen behoefte aan het Kabinet van de Minister voor Defensie en heeft dit derhalve niet gecontinueerd. De zienswijze van ondergetekende is daarmede in overeenstemming.
51. Kan de Minister mededelen, op welke overwegingen de benocming van de voormalige secretaris-generaal van het Ministerie van Oorlog in de gelijke functie bij het Ministerie van Defensie berust?
51. De voormalige secretaris-generaal van het Ministerie van Oorlog is op voordracht van ondergetekende's ambtsvoorganger in gelijke functie bij het Ministerie van Defensie benoemd. De ondergetekende heeft geen aanleiding zich in overwegingen omtrent deze benoeming te begeven.
52. Wat is de positie van de voormalige secretaris-generaal van het Ministerie van Marine?
52. De voormalige secretaris-generaal van Marine is door ondergetekende voorgedragen voor aanstelling als zijn adviseur voor integratie-aangelegenheden betreffende de samenvoeging van de ministeries van Oorlog en van Marine. Het is de bedoeling, dat hij na pensionering van de huidige secretaris-generaal van Defensie voor de functie in aanmerking zal worden gebracht.
53. Heeft de nieuw benoemde directeur-generaal van Defensie dezelfde taken behouden — nu ten opzichte van de drie krijgsmachtonderdelen — welke hij reeds bezat als directeur-generaal van Oorlog?
53. De nieuwbenoemde directeur-generaal van Defensie heeft door de samenvoeging van de departementen van Oorlog en van Marine uiteraard een uitgebreidere taak gekregen. Het zal duidelijk zijn dat in de korte tijd, die is verlopen sedert deze samenvoeging, nog geen volledig inzicht is verkregen in de problemen die hieruit kunnen voortvloeien.
54. Welke is de taak van de Voorzitter van het Comité van de Verenigde Chefs van Staven?
54. Het Comité Verenigde Chefs van Staven is het hoogste militaire adviesorgaan van regering en minister. De voorzitter ziet toe op de juiste uitvoering van de taak van het comité: tot deze taak behoort onder meer het bespreken van aangelegenheden welke van gemeenschappelijk belang zijn voor de delen van de krijgsmacht, het doen van voorstellen terzake aan de minister van defensie en het behandelen van het merendeel der militaire N.A.V.O."aangelegenheden. Hij heeft in N.A.V.O.-verband zitting in het „Military Committee in Chiefs of Staff-session".
55. De interservicetaken zijn thans zeer willekeurig verdeeld over de drie krijgsmachtdelen. Het Depot voor Discipline staat onder de territoriaal bevelhebber (van de KL), de sport- en ofciersopleiding van KLu en KL is vooral in KL-handen. Verdient het geen aanbeveling dergelijke instituten weer geïntegreerde staven te geven onder één geïntegreerde staf. b.v. van de Verenigde Chefs van Staven?
55. De interservicetaken als hierbedoeld zijn historisch gegroeid. Ten aanzien van de officiersopleiding verleent de Koninklijke Landmacht medewerking aan de Koninklijke Luchtmacht. Hetzelfde geldt voor de sportopleiding. In het algemeen kan niet worden gesteld, dat interservicetaken willekeurig zijn verdeeld over de 3 krijgsmachtdelen. Als regel is het krijgsmachtdeel welks belangen het grootst zijn, belast met de leiding. Dit geeft geen moeilijkheden, daar voldoende rekening wordt gehouden met de noden en wensen van de mede-belanghebbenden. Een goede samenwerking tussen de krijgsmachtdelen vooropstellende, ziet ondergetekende geen reden om in dit systeem verandering te brengen. Het ligt verder niet in de bedoeling om het Comité Verenigde Chefs van Staven te belasten met een uitvoerende taak als voorgesteld in deze vraag.
13 56. Hoever strekken zich de werkzaamheden van de commerciële adviseur uit? Zijn op dat punt reeds resultaten geboekt? Welke is de ambtelijke verhouding tussen de commerciële adviseur enerzijds en de directeuren materieel en de vlagofficier materieel anderzijds?
56. De algemeen commercieel adviseur van het departement van defensie heeft tot taak de minister en de staatssecretarissen van advies te dienen met betrekking tot: n. het aanschaffingsbelcid; b. de aanschaffingsprocedure; e, de organisatie van de aanschaffingsdiensten. Bij het geven van zijn adviezen heeft hij zowel rekening te houden met de bij wettelijke regeling of ministeriële beschikking vastgestelde voorschriften, die betrekking hebben op de aanschaffingsprocedure, als met de militair-tactische en militair-technische eisen, die door de bevoegde militaire autoriteiten zijn gesteld. Ook wordt de commercieel adviseur betrokken bij alle commerciële onderhandelingen, waaruit voor het Rijk verbintenissen ter waarde van f 100 000 of hoger kunnen voortvloeien. Voor een en ander is geregeld overleg nodig met de directeuren-materieel en de vlagofficier-materieel, alsmede met andere militaire autoriteiten. De ambtelijke verhouding tot deze militaire autoriteiten is van nevenschikkende aard. Gelet op de korte duur van de werkzaamheden van deze nieuwe functionaris is het moeilijk reeds thans een oordeel te vellen.
57. Hoe zal de reorganisatie der logistieke diensten verlopen en welke diensten stelt de Minister zich voor, dat daaronder zullen vallen?
57. De reorganisatie der logistieke diensten van de Koninklijke Landmacht, welke is aangevat door de Staatssecretaris meer in het bijzonder belast met het volgens de richtlijnen van de Minister voeren van het beleid betreffende dit krijgsmachtdeel, heeft als leidende gedachte te geraken tot een grotere concentratie van de technische deskundigen en tot vermindering van het aantal instanties dat bij de logistieke verzorging is betrokken. De bedoeling is hierbij proefondervindelijk en geleidelijk voorwaarts te schrijden. Deze gehele aangelegenheid is nog te zeer in een beginstadium om reeds thans te kunnen uiteenzetten, hoe deze reorganisatie zal verlopen.
58. Wordt de controle door het personeel van de Inspectie Militaire Administratie in financieel en materieel opzicht niet overlapt door de controle van de zijde van het departement? Is de Minister van oordeel, dat een dure mechanische administratie nodig is naast de periodieke materieel-rapportage? Zal deze dure mechanische administratie ook nuttig zijn in oorlogstijd en, zo ja, in welk opzicht?
58. De controle door het personeel van de inspectie militaire administratie wordt niet overlapt door de controle van de zijde van het departement. Jaarlijks wordt de taakverdeling tussen de controlerende instanties van het departement (accountantsdienst) en de inspecteur der militaire administratie bij beschikking geregeld. De controleprogramma's zijn mede afgestemd op die van de afdeling comptabiliteit. De centrale ponskaarteninstallatie vormt het onontbeerlijke en meest efficiënte hulpmiddel voor de mechanische verwerking van massale gegevens, noodzakelijk voor de uitvoering van een aantal administratieve taken, zoals begrotingsbeheer, berekening salarissen en pensioenen, personeelsregistratie, materieelbevoorrading enz. De installatie kan in oorlogstijd evenzeer nut afwerpen, o.a. in verband met de centrale personeelsregistratie, de weddebetaling militairen in oorlocstiid en de verschaffing van bevoorradingsgegevens OD materieelgebied. De z.g. periodieke materieelrapportage omvat enkele honderdtallen uitrustingsstukken. Per kwartaal wordt omtrent de aanwezigheid en gereedheid van dit materieel bij de militaire onderdelen gerapporteerd. Deze rapportage zal in de nabije toekomst goeddeels met gebruikmaking van speciale mechanische hulpmiddelen geschieden.
IV. DE KONINKLIJKE LANDMACHT 59. Telt de toporganisatie van de KL niet te veel grote staven op logistiek en territoriaal gebied?
IV. DE KONINKLIJKE LANDMACHT 59. De organisatie van de Koninklijke Landmacht op territoriaal gebied is i.v.m. de noodzakelijke samenwerking met de civiele autoriteiten gebonden aan een bepaalde structuur. Op gelijke wijze als in de civiele sector evacuatie, rampenbestrijding.
14 civiele verdediging, binnenlands vervoer, enz. provinciaal zijn geregeld, moet men in de militaire organisatie territoriale commandanten aantreffen, die in elke provincie (m.u. van de drie Noordelijke, welke onder één TC zijn verenigd) zijn belast met de voorbereiding in vredestijd van het militaire gezag en de coördinatie met de betrokken civiele autoriteiten van de eerdergenoemde aangelegenheden. Deze territoriale commandanten worden overkoepeld door drie territoriale bevelhebbers, die op hun beurt onder de Nederlandse territoriale bevelhebber staan. Zoals ook bij de oefening „Side Step" is gebleken, voldoet deze organisatie en is versobering niet mogelijk. Op logistiek gebied wordt de toporganisatie gevormd door het Basiscommando, welk commando bestaat uit een aantal basisgroepen. Momenteel is in studie of door een wijziging van deze opzet wellicht een meer efficiënte bedrijfsvoering mogelijk zal zijn. 60. Acht de Minister het mogelijk om in overleg met de bctrokken bondgenoten en de commandant der noordelijke legergroep te komen tot een betere organisatie onzer legerkorpstroepen? In feite zijn of dienen zij troepen te zijn in een geïntegreerde strijdmacht. Zal dit geen hogere effectiviteit geven?
60. Aangezien de personele en materiële verzorging van de Nederlandse N.A.V.O. strijdkrachten een nationale verantwoordelijkheid blijft, hebben de legerkorpstroepen een samenstelling, welke is gebaseerd op het verlenen van steun aan de beide in het legerkorps opgenomen Nederlandse divisies. Waar voorts in de uitrusting van de divisies van de onderscheidene landen op grond van nationaal-economische overwegingen veelal afwijkende soorten materieel zijn opgenomen, is het bundelen van de legerkorpstroepen van 1 LK met die van een ander legerkorps niet mogelijk.
Legerkorps en Reservestrijdkrachten 61. Is de eerste fase van de reorganisatie wel noodzakelijk geweest, omdat reeds in èn voor 1960 een gebruik van atoomwapens kon worden verwacht?
Legerkorps en Reservestrijdkrachten 61. Juist omdat reeds in en voor 1960 een — zij het beperkt — vijandelijk gebruik van tactische atoomwapenen kon worden verwacht, was het noodzakelijk de reorganisatie van de Koninklijke Landmacht in enkele fasen te doen verlopen. Immers de organisatie moest zo spoedig mogelijk worden aangepast aan de eisen van het moderne gevecht, waarbij uiteraard moest worden gebruik gemaakt van de reeds beschikbare en nog te verwachten middelen. Reeds de onmogelijkheid nieuw materieel op korte termijn in te voeren, noodzaakte tot de eerste fase van reorganisatie. Naarmate op de aanwezigheid van meer tactische A-wapenen moet worden gerekend en invoering van nieuw materieel geleidelijk plaats vindt, zal ook de aanpassing hieraan zich verder ontwikkelen.
62. Is het juist, dat na de sinds kort voltooide reorganisatie der divisies opnieuw een reorganisatie zal plaatsvinden?
62. Het ligt niet in het voornemen om na de thans tot stand gekomen reorganisatie een nieuwe reorganisatie te doen plaats vinden. Als gevolg van de voortdurende wijzigingen in de wijze van oorlogvoeren is en blijft het echter een gebiedende eis nauwlettend de gevolgen te bestuderen welke de ontwikkelingen op de organisatie kunnen hebben, en deze laatste geleidelijk daarbij aan te passen.
63. Op blz. 15. linkerkolom, stelt de Regering dat de landmacht thans beschikt over een leger, bestaande uit een paraat legerkorps van 2 divisies en legerkorpstroepen op ongeveer 75 pet. sterkte. Als norm voor eenheden, welke onmiddellijk beschikbaar moeten zijn voor inzet, stelt de S.H.A.P.E. een aanwezige sterkte van 80 pet. der organieke sterkte. Welke is nu in feite de parate sterkte van onze divisies en van de legerkorpsen?
63. Een concrete beantwoording voor openbare behandeling van deze vraag acht ondergetekende strijdig met 's-Lands belang, aangezien hieruit vele gegevens zouden kunnen worden geput ten aanzien van sterkteverhoudingen binnen de Koninklijke Landmacht. Ondergetekende is echter te allen tijde bereid de Defensiecommissie hieromtrent opening van zaken te geven.
64. Op blz. 16, linkerkolom, wordt medegedeeld, dat niet alle onderdelen van de parate 1ste divisie paraat konden worden gemaakt, doordat enkele daarvan mobilisabel moesten worden gesteld. Geldt dit ook niet voor de 4de divisie? En zo ja, betekent dit, dat de 1ste en 4de divisie in werkelijkheid niet paraat zijn? Wanneer kan de volledige paraatheid worden tegemoetgezien?
64. Ofschoon het mobilisabel zijn van enkele onderdelen zijn bezwaren heeft, kan niet worden gezegd, dat hierdoor een zodanige vermindering van de gevechtskracht dezer divisies ontstaat dat zij gedurende de eerste oorlogsdagen hun taak niet zouden kunnen vervullen. S.H.A.P.E. heeft eertijds dit bezwaar aanvaard.
15 65. Over de organisatie van de divisie, geschikt voor de beweeglijke oorlogvoering, wordt weinig vernomen. Js de reeds lang aangekondigde aanbeveling van de N.A.V.O.-leiding ter zake reeds ter kennis van de Minister gekomen? Indien dit het geval is, zal dan de bestaande Nederlandse organisatie worden gehandhaafd of ligt het in de bedoeling de aanbeveling van Saceur te volgen?
65. Zoals bekend mag worden verondersteld, is de huidige divisie-organisatie in 1956 met volledige instemming van SACEUR tot stand gekomen, nadat een tijdlang tevergeefs was gewacht op herhaaldelijk gevraagde richtlijnen van de N.A.V.O.leiding. Eerst enkele maanden geleden zijn deze richtlijnen ontvangen. Thans wordt bestudeerd of en, zo ja, hoe de bestaande divisieorganisatie aan hetgeen door SACEUR wordt gewenst kan worden aangepast.
66. Reeds bij de begroting voor het jaar 1959 bleek, dat de moderne verbindingsmiddelen, onmisbaar voor de beweeglijke oorlogvoering, nog niet aanwezig waren. Ook nu is er blijkbaar nog niet veel voortgang in de aflevering gekomen. Waaraan moet deze vertraging worden geweten?
66. Het invoeren van het nieuwe verbindingsmaterieel is vertraagd voornamelijk doordat bij de keuring is gebleken, dat enkele belangrijke samenstellende onderdelen niet aan de te stellen eisen voldeden. In nauwe samenwerking met de betrokken leverancier wordt ernaar gestreefd de geconstateerde gebreken zo spoedig mogelijk op te heffen. Daarnaast wordt bezien, of door het niet geheel goedgekeurde materieel aan de bestaande behoeften tcgemoet kan worden gekomen.
67. Hoe denkt de Minister over het aanvullingssysteem? Wil hij zijn mening geven over het z.g. drie-divisiënplan, dat voorzag in de gehele opleiding van de dienstplichtigen bij de parate troepen?
67. Naar het oordeel van de Chef van de Generale Staf, zomede dat van de achtereenvolgens opgetreden trocpencommandanten i.c. de huidige en de vorige legerkorpscommandant is het aanvullingssysteem het enige systeem dat ons in staat stelt de aangegane N.A.V.O.-verplichtingen na te komen. Dit oordeel wordt eveneens onderschreven door de Commissie Werkelijke Diensttijd Dienstplichtigen waar deze stelt: „Het is derhalve in dit opzicht het meest efficiënte systeem" (blz. 23 ad I). Het zogenaamde drie-divisiënplan dat dateert uit 1956 is na ampele bestudering en overleg met de initiatiefnemer niet verder uitgewerkt, aangezien de personele en financiële consequenties van dit plan het niet uitvoerbaar maakten.
68. Is het juist dat thans de operationele sterkte van het legerkorps van 2 parate divisies met de daarbij gecreëerde eenheden — waarmee dit korps zijn taak in N.A.T.O.-verband moet verrichten — in feite niet boven drie divisies uitkomt?
68. Tot zijn leedwezen kan de ondergetekende de strekking van deze vraag niet begrijpen.
69. Worden de „Honest-John"-raketten van atoomladingen voorzien?
69. De „Honest Iohn"-raketten kunnen worden voorzien van conventionele zowel als van atoomladingen. Atoomladingen worden eerst aan Nederlandse eenheden overgedragen, nadat — ter uitvoering van de verdedigingsplannen — door de N.A.V.O.-landen — dus ook door Nederland — toestemming is gegeven tot het daadwerkelijk gebruik van A-wapens door geallieerde commandanten.
70. Wanneer kan het materieel voor de „Honest-John"-afdeling en de zelfstandige batterijen worden verwacht? Zou dat materieel niet reeds in juni 1959 beschikbaar zijn?
70. Een gedeelte van het materieel bestemd voor de afdeling ,,Honest John" is ontvangen. Het is niet met zekerheid bekend wanneer het overige materieel zal arriveren. Nimmer is gesteld dat al het materieel in juni 1959 aanwezig zou zijn.
71. Wanneer zal de legering van een periodiek wisselende Nederlandse gevechtsgroep in West-Duitsland tot uitvoering komen?
71. Ter zake van de legering van een periodiek wisselende Nederlandse gevechtsgroep van beperkte samenstelling in Duitsland zijn onderhandelingen gaande. Gestreefd wordt naar een realisatie eind 1961. In verband met moeilijkheden inzake het verkrijgen van legering en oefenterreinen, bestaat geen enkele zekerheid dat deze plannen op genoemd tijdstip hun beslag zullen hebben gekregen.
72. Welke regelingen zullen daarvoor worden getroffen ten aanzien van b.v. huisvesting, aflossing, toelagen, ontspanning en gezinsbezoek?
72. Aangezien als norm kan worden gesteld, dat het betrokken personeel circa 2] maand per jaar in West Duitsland zal worden gestationeerd, ligt het niet in het voornemen over te gaan tot huisvesting van gezinnen aldaar.
16
73. Welke extra-kosten brengt de legering van een Nederlandse gevechtsgroep in Duitsland met zich mede? 74. Welke is in de moderne oorlogvoering de betekenis van
reserve-eenhcden?
75. Het vorig jaar werd medegedeeld, dat de T.B.O. zijn drieledige taak, waaronder die van commandant der Reservestrijdkrachten, naar behoren zou kunnen volbrengen. Thans wordt medegedeeld, dat de commandant der 5de Divisie belast is met de functie van commandant der Reservestrijdkrachten. Welke motieven hebben daartoe geleid? Onder welke autoritcit ressorteert de commandant der Reservestrijdkrachten? Is de T.B.O. nu nog belast met de logistieke taak ten behoeve van het 1ste Legerkorps, onder rechtstreeks bevel van de commandant der Noordelijke Legergroep? Welke zijn de verhoudingen, zowel in vredestijd als in oorlogstijd, tussen de commandant van het 1ste Legerkorps, de commandant der Reservcstrijdkrachten en de T.B.O.?
76.
Betekent het gestelde inzake de bevelsorganisatie der mobilisabele eenheden, dat noch de commandant 1ste Legerkorps, noch de commandanten der beide tot dit legerkorps behorende parate divisies enige zeggenschap in- of verantwoordelijkheid hebben voor geoefendheid, materiële gereedheid enz. van de tot het 1ste legerkorps, c.q. de parate divisies, behorende mobilisabele eenheden, welke onder het bevel van de commandant der 5de Divisie, de mobilisabele divisie, zijn gebracht?
Studies en voorbereidingen voor de realisatie van de tweede fase van de reorganisatie. 77. Moet uit de mededelingen op blz. 16, rechterkolom, omtrent studies en voorbereidingen van de realisatie van de 2de fase van de reorganisatie worden afgeleid dat die 2de fase van aanpassing aan het gebruik van atoomwapens nog in gang is? Is het dan ook hierom niet onjuist te spreken van parate divisies?
Cielet op het stadium waarin zich de onderhandelingen bevinden, kunnen nog geen definitieve mededelingen omtrent huisvesting, aflossing, toelagen, ontspanning en gezinsbezoek worden gedaan. 73. De extra-kotten verbonden aan de legering van een Nederlandse gevechtsgroep in West-Duitsland zullen ca. f 14,5 min. per jaar bedragen. 74. Reserve-eenheden hebben in de moderne oorlogvoering een onverminderde betekenis voor wat betreft het verrichten van eenvoudige gevechtstaken ter ontlasting van de parate troepen, zoals bewaking en beveiliging van punten zowel in het achterland als in het operatiegebied. Daarnaast kunnen zij na een periode van oefening worden gebruikt voor onderdeelvervanging, dan wel ter versterking van parate troepen. 75. a. Op grond van bij de uitwerking opgedane ervaringen is komen vast te staan, dat het belasten van een nationale, territoriale autoriteit, i.c. de Territoriale Bevelhebber Oost, tevens met geallieerde aangelegenheden minder gewenst is. Aangezien de divisiestaf van de mobilisabele 5c divisie ingevolge de aangegane NAVO-verplichtingen in vredestijd reeds als kern aanwezig is, is uit het oogpunt van doelmatigheid de commandant van de 5e divisie aangewezen om met zijn kern de taak van Commandant Reserve Strijdkrachten te verrichten. h. De Commandant van de Reserve Strijdkrachten is onder de rechtstreekse bevelen van de Chef van de Generale Staf tevens Bevelhebber Landstrijdkrachten gesteld. c. Het heeft nimmer in de bedoeling gelegen de Territoriale Bevelhebber Oost te belasten met een logistieke taak t.b.v. het Ie Legerkorps. d. Tussen de Commandant van het Ie Legerkorps, de Commandant van de Reserve Strijdkrachten en de Territoriale Bevelhebber Oost zijn geen directe bevelsverhoudingen aanwczig. De twee eerstgenoemde autoriteiten ressorteren in vredestijd rechtstreeks onder de Chef van de Generale Staf: de Territoriale Bevelhebber Oost staat zowel in vredes- als in oorlogstijd onder de Nederlandse Territoriale Bevelhebber welke laatste weer rechtstreeks onder de Chef van de Generale Staf is gesteld. In oorlogstijd zullen het Ie Legerkorps, alsmede de alsdan op voet van oorlog gebrachte eenheden van de Reserve Strijdkrachten, waaronder de 5e Divisie, onder de operationele bevelen van de Commandant van de Noordelijke Legergroep worden gesteld. 76. De Commandant van het Ie Legerkorps en de commandanten van de beide tot dit legerkorps behorende parate divisics dienen hun volle aandacht te kunnen geven aan de onmiddellijke operationele inzet van het parate legerkorps. Zij dienen daarbij niet belemmerd te worden door een verantwoordelijkheid voor mobilisatievoorbereidingen, materieeIoplejr, onderhoud en herhalingsoefeningen van mobilisabele eenheden. Derhalve zijn deze verantwoordelijkheden gelegd in handen van een Commandant Reserve Strijdkrachten, i.c. de Commandant der 5e Divisie, die als zodanig in vredestijd slechts een beperkte taak heeft. Het spreekt vanzelf, dat tussen Commandant Ie Legerkorps en Commandant Reserve Strijdkrachten een nauwe samenwerking bestaat. Studies en voorbereidingen voor de realisatie van de tweede fase van de reorganisatie 11. De 2e fase van aanpassing aan het gebruik van atoomwapens omvat blijkens de Memorie van Toelichting (blz. 15, rechterkolom onderaan) de aanvulling nodig om een oorlog met wederzijds gebruik van A-wapens te kunnen voeren, zulks in tegenstelling tot de eerste fase, eindigende begin 1960, die slechts met een beperkt gebruik van A-wapens rekening hield.
17 Het verheugt de ondergetekende te kunnen mededelen, dat reeds thans niet de uitvoering van de 2e fase een begin is gemaakt. In dit licht bezien is de bewapening van de parate divisies reeds aangepast aan de huidige eisen. 78. Welk materieel zal ter aanvulling van de beschikbare uitrusting noodzakelijk zijn om de oorlog met wederzijds gebruik van atoomwapens te kunnen voeren?
78. Eetl oorlog met wederzijds gebruik van atoomwapens zal leiden tot steeds grotere spreiding van eenheden en tot een zeer beweeglijk en zelfstandig optreden van kleinere onderdelen. De aanvulling van de beschikbare uitrusting dient hierop gericht te zijn, met name voor wat betreft het verbindingsmaterieel en de consequenties van een verdere m;>torisatie en mechanisatie. Ook de logistieke verzorging zal zijn bijzondere eisen stellen. De ontworpen materieelplannen zijn op een geleidelijke realisatie hiervan ingesteld.
79. Zijn de vergelijkende proeven van nieuwe geweren reeds zover gevorderd, dat binnenkort een beslissing kan worden verwacht? Is dit een zuiver Nederlandse aangelegenheid of wordt deze een gestandaardiseerde binnen de N.A.V.O.?
79. De vergelijkende beproeving van nieuwe geweren is voor wat betreft het technische gedeelte vrijwel afgesloten; op grond van het binnenkort te verwachten rapport dienaangaande, zal ten behoeve van de nog noodzakelijke troepenbeproeving in de praktijk kunnen worden overgegaan tot aankoop van een aantal wapens van enkele typen. Een beslissing omtrent de uiteindelijke keuze is afhankelijk van de resultaten van de laatstgenoemde beproeving en kan derhalve niet op korte termijn worden verwacht. Deze aanschaffing is een zuiver Nederlandse aangelegenheid, daar binnen de NAVO momenteel geen standaardisatieovereenkomsten betreffende dit wapen zijn gesloten. Wel zijn alle wapens die in beproeving zijn geschikt voor het gebruik van de binnen de NAVO gestandaardiseerde patroon 7,62 mm.
80. Zal de aanschaffing van gepantserde personeelsvoertuigen ter verhoging van de mobiliteit van alle parate infanterie eenheden geschieden of blijft zij beperkt tot één bepaald onderdeel (b.v. één bataljon)? Welk bedrag zal gemoeid zijn met de aanschaffing van deze voertuigen?
80. Hoewel het uit tactische overwegingen zeer gewenst is alle parate infanterie-eenheden met gepantserde personeelsvoertuigen uit te rusten, zijn de financiële consequenties, verbonden aan een algehele invoering van dit type zodanig, dat hiertoe voorshands niet kan worden overgegaan. De voorgenomen aanschaffing is gericht op de voorziening van twee bataljons infanterie met deze voertuigen. Daarnaast zullen voor andere toepassingen binnen de divisiën nog enige tientallen van deze gepantserde personeelsvoertuigen worden aangeschaft. Met de aanschaffing van deze voertuigen is een bedrag van ruim 10 min. gulden per bataljon infanterie gemoeid.
81. Wordt met de vervanging van de technisch verouderde halfrupsvoertuigen, organiek behorende tot de afdelingen luchtdoelartillerie en de verkenningseenheden, voortgang gemaakt? Hoe staat het met de gebruiksgereedheid der lichte tanks bij deze laatstgenoemde onderdelen? Wordt over vervanging daarvan gedacht?
81. In de vervanging van alle hallrupsvoertuigen — met uitzondcring van die, in gebruik bij de afdelingen lichte luchtdoelartillerie — wordt voorzien door aanschaffing van gepantserde personeelsvoertuigen. De halfrupsvoertuigcn zullen in de eerstkomende jaren geleidelijk worden afgevoerd. Voor wat betreft de vervanging van deze voertuigen in gebruik bij de luchtdoelartillerie wordt overwogen het daarop gemonteerde wapen te doen aanbrengen op een standaard 3tons voertuig. De gebruiksgereedheid van de lichte tanks is thans — na revisie van een groot deel hiervan — redelijk te noemen. Het ligt in het voornemen deze tanks — mede om tactische redenen — zo spoedig mogelijk te vervangen.
82. In hoeverre is overwogen ter afweer tegen vijandelijke pantsers over te gaan tot de aanschaffing van de SS 10 en de SS11 ?
82. De plannen t.a.v. de modernisering van materieel omvatten voor de eerstkomende jaren onder meer de aanschaffing van geleide anti-tank projectielen.
83. Is de Minister niet van mening, dat zijn uiteenzetting op blz. 16, tweede kolom, over de ontoereikendheid van de luchtafweer de volslagen nutteloosheid onderstreept van de reusachtige militaire uitgaven?
83. In de Memorie van Toelichting heeft ondergetekende niet geschroomd o.m. te constateren dat naar zijn mening de waarde der middelbare luchtdoelartillerie thans als uiterst gering moet worden aangemerkt. Juist daarom — ter vermijding van nutteloze uitgaven — heeft hij besloten, in afwachting van de invoering van meer moderne luchtvcrdedigingsmiddelen, deze artillerie uit de bewapening te voeren, teneinde derhalve de militaire uitgaven niet hoger te doen zijn dan voor I
5700
VIII
8—9 (3)
18 een doeltreffende defensie geboden. Hij kan niet inzien dat zulks tevens de volslagen nutteloosheid van de overige militaire uitgaven zou onderstrepen. 84. Welke betekenis moet worden gehecht aan de opmerking, dat geleide projectielen voor luchtafweer nog niet direct beschikbaar zijn (vide blz. 16, rechterkolom, midden). Betekent dit, dat de verdediging van het achterland tegen hoogvliegende vliegtuigen met geleide projectielen nog niet verzekerd is?
84. Voor de afweer tegen hoogvliegende vijandelijke vlieglui* gen worden grond — luchtgeleide wapens door de Koninklijke Luchtmacht in de loop van het volgende jaar in Duitsland opgesteld. Deze wapens en de jachtvliegtuigen van de Koninklijke Luchtmacht zullen het gehele te verdedigen gebied moeten beveiligen tegen hoogvliegende vijandelijke vliegtuigen. De opmerking, dat geleide projectielen voor luchtafweer nog niet direct beschikbaar zijn, betekent, dat in afwachting van het beschikbaar komen daarvan de verdediging tegen hoogvliegende vliegtuigen in NAVO-verband zal geschieden door jachtvliegtuigen.
85. Kan de Minister aangeven op welke wijze de, uit de hier genoemde diepgaande studie, geëmaneerde noodzaak om de trefkans en uitwerking der lichte luchtdoelartillerie te vcrbeteren. zal worden gerealiseerd?
85. Verbetering van trefkans en uitwerking der lichte luchtdoelartillerie zal worden gerealiseerd door vuurmonden met de hoogste vuursnelheid en de grootste uitwerking van het enkele projectiel — t.w. de vuurmond 40 1.70 — uit te rusten met radarvuurleiding.
86. Hoe groot is de personeelsbesparing door het uit de bewapening voeren van de middelbare luchtdoelartillerie?
86. Het geleidelijk uit de bewapening voeren van de middelbare luchtdoelartillerie levert wel personeelsbesparing op, doch dit personeel zal geheel worden bestemd voor de doeleinden vermeld in de Memorie van Toelichting blz. 16 2e kolom.
87. Mag, waar personeel der middelbare luchtdoelartillerie o.m. voor de nieuw te formeren afdelingen „Honest John" bestemd is. worden aangenomen, dat ook mobilisabele afdelingen ..Honest John" zullen worden gevormd en zo ja, wanneer zal dit geschieden?
87. Het ligt niet in het voornemen mobilisabele „Honest John" afdelingen te formeren. Dienstplichtig personeel hiervoor opgeleid zal bij herhalingsoefeningen worden herschoold om dienst te doen bij mobilisabele afdelingen veldartillerie 155 lang.
Maatregelen om de opleiding aan de eisen van de moderne oorlogvoering aan Ie passen. 88. Ofschoon waardering bestaat voor de plannen om de geschiktheid van de troep voor de zware eisen der moderne oorlogvoering te verhogen, is het toch de vraag, of de gevolgen van deze maatregelen spoedig op het laagste hiërarchieke niveau voelbaar zullen zijn. Zijn er wellicht plannen in voorbereiding om door middel van aansprekende voorlichting der dienstplichtigen dit probleem ook van een andere zijde aan te vatten?
Maatregelen om de opleiding aan de eisen van de moderne oorlogvoering aan te passen. 88. Met voldoening nam ondergetekende kennis van de waardering welke bestaat voor de plannen ter verhoging van de geschiktheid van de troep voor de moderne oorlogvoering. Hij ontveinst zich niet dat het tijd zal vorderen voor deze maatregelen hebben doorgewerkt. Van aansprekende voorlichting wordt weinig heil verwacht zolang deze niet gegeven kan worden door kader dat in dit opzicht is geschoold.
89. Op blz. 17, linkerkolom van de memorie van toelichting spreekt de Minister van de bijzondere aandacht, die bij de opleiding zal worden besteed aan het bevorderen van het teamverband, t.w. het onderlinge vertrouwen en de bereidheid elkaar te steunen en bij te staan. Is dit geen romantiek, die misschien nog net een plaats vond in de frontgevechten tijdens de eerste wereldoorlog, doch die met een onverhoopte nieuwe, volkomen vertechniseerde, oorlog geen enkele relatie heeft?
89. Ondergetekende is van mening, dat ook in de moderne oorlogvoering teamverband, onderling vertrouwen en bereidheid elkaar te steunen en bij te staan onmisbaar zijn voor de taakvervulling van elk onderdeel. Hij kan hierin bepaald geen romantiek zien.
90. Welke vorming vindt plaats om onze militairen een moreel schild te geven tegen communistische propaganda?
90. Deze vorming zal plaatsvinden op het Studiecentrum voor militair leiderschap. De materie zal daarna door de leerlingen, die aldaar een cursus hebben gevolgd, worden uitgedragen.
91. Worden de zesweekse cursussen voor compagnies-sergeantenmajoor gehouden met hen. die deze rang en functie reeds bekleden? Zo ja, waarom maakt dit dan geen deel uit van de cursus voor sergeant-majoor, welke geregeld aan de Infanterieschool te Harderwijk wordt gehouden?
91. Voor de zesweekse cursus voor compagnies-sergeanten-majoor worden zowel die onderofficieren (van alle wapens) aangewezen, die deze rang en/of functie reeds bekleden, alsook anderen, die daarvoor in de nabije toekomst zullen worden bestemd. De cursus voor sergeant-majoor aan de Infanterieschool vormt de grondslag voor bevordering tot sergeant-majoor bij het wapen der infanterie, zulks in tegenstelling tot de hier-
19 Verdient het geen aanbeveling de bevordering tot adjudantonderofficier in de zo moeilijke functie van compagnies-sergeant-majoor in uitzicht te stellen?
voren bedoelde cursus, die als één van de vele specialistische cursussen moet worden aangemerkt. Uit een oogpunt van harmonische opbouw van het korps onderofficieren wordt het verbinden van de rang van adjudantonderofficier aan deze functie niet wel mogelijk geacht.
92. Zal de instelling van een „Vormingscentrum voor Militair Leiderschap" niet alleen dan tot goede praktische resultaten leiden, indien aan commandanten op elk niveau grotere zelfstandigheid en verantwoordelijkheid wordt toegekend dan thans het geval is?
92. Het streven is er op gericht aan commandanten op elk niveau geleidelijk meer zelfstandigheid en verantwoordelijkheid toe te kennen.
93. Wordt bij de KL in het algemeen en bij het ,,Vormingscentrum voor Militair Leiderschap" in het bijzonder wel voldoende aandacht geschonken aan de waarde van militairen met oorlogservaring uit Korea en uit de Tweede Wereldoorlog?
93. Een officier met oorlogservaring uit Korea is bij de opzet van het Studiecentrum voor Militair Leiderschap betrokken geweest. Van oorlogservaring wordt steeds gebruik gemaakt.
94. Is het niet wenselijk zowel nationaal (tussen KM, KL en KLu) als internationaal (b.v. met België, waar de Ministervan Landsverdediging méér coördinatie wil binnen de N.A.V.O.) allerlei opleidingen te coördineren op het gebied van b.v. sport, inlichtingendienst, elektronica, A.B.C."oorlogvoering enz. en óók zoveel mogelijk gelijke voorschriften uit te vaardigen, het laatste mede om de culturele band met de Vlamingen te versterken?
94. Het nationaal coördineren van opleidingen geschiedt reeds op die gebieden waarin de krijgsmachtdelen dezelfde soort bekwaamheden eisen. Voorbeelden hiervan zijn de tussen 2 of 3 krijgsmachtdelen gecoördineerde opleidingen van bepaalde categorieën vliegtuigmakers, de brandweerlieden, rijinstructeurexaminatoren, automonteurs, chauffeurs, vliegers, alsmede de Sportschool, Kokschool, School Technische Dienst, School Militaire Inlichtingen dienst, ABC-school, Legerluchtwaarnemerschool, Genie- en Mijnenschool, Intendance-school, Ie en 2e C.O.A.K., de opleiding vliegtuigherkenning en de cursus voor instructeurs. Internationale coördinatie wordt uiteraard ook nagestreefd en heeft reeds geresulteerd in het opleiden van Belgisch en Westduits marinepersoneel hier te lande, alsmede in het besluit de KLu-vliegeropleidingen van Nederland en België te integreren. Uitwisseling van personeel met andere landen vindt echter, onder meer wegens taalmoeilijkheden slechts op beperkte schaal plaats. Het betreft dan ook voor het merendeel officieren. Overigens wordt aan deze internationale coördinatie voortdurend aandacht besteed, zoals b.v. bij het opzetten van de opleidingen voor de nieuwe wapens. Wat het uitvaardigen van zoveel mogelijk, voor België en Nederland gelijke voorschriften betreft, wordt opgemerkt dat de Belgen gaarne gebruik maken van de bij de KLu uit het Engels vertaalde voorschriften.
Geoefendheid
der Koninklijke
Landmacht
Geoefendheid
der Koninklijke
Landmacht
95. Welke motieven waren er om het dit jaar beschikbaar zijnde oefeningsgebied Hohne en Munsterlager niet te gebruiken? Daar kon immers een volledige divisie haar onderdelen gelijktijdig oefenen, hetgeen tevens een aanzienlijke besparing zou hebben gegeven in transportkosten en toelagen.
95. Hohne en Munsterlager zijn dit jaar voor het houden van schietoefeningen van tank- en artillerie-eenheden gebruikt. Het houden van gevechtsgroepsoefeningen aldaar werd, gezien de aanwezigheid van aanzienlijke hoeveelheden ongesprongen projectielen in de ook door de infanterie te doorschrijden gebieden van het oefenterrein, niet verantwoord geacht. De lagere gebruikskosten van het oefenterrein La Courtine compenseren grotendeels de hogere transportkosten en toelagen. Aangezien La Courtine echter een langere oefentijd per onderdeel mogelijk maakte, heeft de gekozen oplossing in feite tot een relatieve besparing geleid.
96. Hoe was het verloop van de in de couranten aangekondigde grote N.A.V.O.-stafoefening „Side-Step" en welke lering werd daaruit voor wat betreft Nederland getrokken?
96. Het verloop van de oefening „Side-Step" beantwoordde geheel aan de terzake gestelde verwachtingen. Voor wat Nederland betreft werden vele uitermate belangrijke lessen getrokken, in het bijzonder in N.A.V.O.-verband voor wat betreft de samenwerking op militair, operationeel en logistiek terrein, alsmede in nationaal verband t.a.v. de samenwerking tussen militaire en civiele instanties.
20 Verkorting
diensttijd
97.
Een verkorting van de eerste oefentijd zal in het bijzonder de KI. duurder en minder doelmatig maken, omdat het grote opleidingsapparaat voor een betrekkelijk klein leger blijft bestaan, ondanks meer beroepspersoneel. Indien tot diensttijdverkorting wordt overgegaan, zou dan een verkorting van de basis- en voortgezette opleiding van vier tot drie maanden niet het meest doelmatig zijn, omdat op die wijze een minder groot opleidingsapparaat wordt verkregen? Kan dan tevens door de vrijkomende kazerneruimte niet worden overgegaan tot het verplaatsen van vele staven en onderdelen uit de grote gemeenten, de z.g. A-gebieden? En zou het vrijkomende beroepspersoneel niet beter op zijn plaats zijn bij de parate onderdelen?
Verkorting diensttijd 97. Ondergetekende is van mening, dat een verkorting van de Ie oefentijd gepaard moet gaan met de werving van meer vrijwillig dienend personeel. Dit zal de Koninklijke Landmacht weliswaar duurder, maar daarentegen zeker doelmatiger maken. Verkorting van de basis en voortgezette opleiding van 4 tot 3 maanden zou zeker resulteren in een vermindering van de opleidingssterkte, doch zou anderzijds zodanige consequenties hebben, dat zulks onaanvaardbaar moet worden geacht. Zo zou — om met de Commissie Werkelijke Diensttijd Dienstplichtigen te spreken — de morele verantwoording moeten worden aanvaard een aantal dienstplichtigen in voorkomend geval onvoldoende opgeleid in de strijd te brengen.
98. Verdient het geen aanbeveling de drang naar een kortere diensttijd te verminderen door plm. 55 000 dienstplichtigen na hun diensttijd compensatie te geven door belastingaftrek of een defensiebelasting in te voeren voor de plm. 30 000 dienstplichtigen, die niet onder de wapenen komen? Bij een eerste oefening van 18 maanden, het minimum volgens deskundigen en doelmatighcidsexperts, zouden óók de zwakkeren in sociaaleconomisch opzicht, die vrijstelling krijgen, het meest gebaat zijn.
98. Hoewel de genoemde voorzieningen op het eerste gezicht aantrekkelijke kanten vertonen, is de ondergetekende niettemin van oordeel, dat daarvan geen effect is te verwachten ten aanzien van vermindering van de drang naar verkorting van de eerste oefening. Ondergetekende stelt voorop, dat een vrijstelling van belasting, resp. een oplegging van een defensiebelasting als in de vraag bedoeld, op overwegende bezwaren van de zijde van zijn ambtgenoot van financiën zou stuiten, aangezien een dergelijke maatregel in strijd zou zijn met de grondbeginselen van ons belastingstelsel. Overigens zou invoering van een belastingaftrek in vele gevallen geen baat brengen; een groot aantal dienstplichtigen vangt namelijk na hun verblijf in werkelijke dienst geen loongevende arbeid aan, b.v. als gevolg van studie. Wat betreft een defensiebelasting ten laste van hen, die geen werkelijke dienst behoeven te vervullen, wordt nog opgemerkt dat ten aanzien van het grootste gedeelte van de ingeschrevenen die tot deze categorie behoren, een dergelijke belasting bepaald onbillijk zou zijn. Meer dan de helft van deze groep wordt gevormd door ingeschrevenen die zijn afgekeurd; de handicap in het leven, die afkeuring voor de militaire dienst voor velen van hen betekent, behoort naar de mening van de ondergetekende niet te worden versterkt door hen extra te doen betalen. Voorts behoren tot bedoelde categorie de ingeschrevenen aan wie vrijstelling werd verleend, veelal in verband met moeilijke sociaal-economische omstandigheden (persoonlijke onmisbaarheid en kostwinnerschap) of ook wel om redenen van algemeen belang, zoals onderwijzers, leraren en mijnarbeiders. Ook ten opzichte van deze vrijgestelden zou invoering van een defensiebelasting naar de mening van de ondergetekende tot onbillijkheden kunnen leiden.
99.
99.
Kan een globaal inzicht worden gegeven in de te verwachten aanschaffing van goederen, alsmede een meer gedetailleerd inzicht in de voorziening voor mobilisatie en mobilisatievoorbereiding?
Van het in de eerstvolgende jaren voor aanschaffing in aanmerking komende materieel is een programma opgesteld. De ondergetekende is gaarne bereid dit programma aan de Defensiecommissie ter inzage te verstrekken. Tegen openbare behandeling bestaan bezwaren. De voorziening voor mobilisatiedoeleinden bestaat hieruit, dat wordt gestreefd naar een volledige uitrusting van de parate en mobilisabele eenheden met het daarvoor benodigde materieel, terwijl daarnaast volgens bepaalde, veelal in internationaal verband tot stand gekomen maatstaven, een reserve wordt opgelegd voor een aantal dagen oorlogsverbruik. Dit materieel wordt of uit eigen middelen aangeschaft of uit Amerikaanse hulp verkregen. Een deel van de voertuigen zal door vordering worden verkregen.
Materieel 100. Waarom wordt munitie aangeschaft voor vredesgebruik en voor mobilisatieopslag, zodat klaarblijkelijk geen doorstroming plaatsvindt?
Materieel 100. De voor munitieaanschaffingen beschikbare fondsen worden aangewend als volgt: a. voor aanschaffing van die munitiesoorten, welke slechts voor vredesgebruik zijn bestemd (bv. losse schoten);
21 />. voor het in de oorlogsvoorraden aanvullen van die mimi liehoeveelheden. die daaraan voor vredesgebruik worden ontirokken. Hiervoor wordt uiteraard steeds de oudste munitie toege wezen; voortdurend wordt het oog gehouden op een juiste doorstroming; c. voor het aanvullen van de oorlogsvoorraden tot hel door S.A.C.E.UR. als noodzakelijk vastgestelde peil. voorzover dal nog niet is bereikt. 101. Kan de Minister ook mededelen of de proeflevering van rondhout door het Staatsbosbeheer aan het D.M.L. is geslaagd? Zo ja, welke zullen dan de besparingen zijn, welke door die levering kunnen worden verkregen?
101. De aankopen van rondhout door hel D.M.L. in de laatste jaren hebben belopen: 1956 215 m a 1957 91 m:; 1958 29 n r 1959 nihil De gelegenheid een — verantwoorde — proefbestelling bij Staatsbosbeheer te plaatsen heeft zich dientengevolge nog niet voorgedaan.
102. Is reeds een beslissing genomen over de mogelijkheid om ten aanzien van hel beheer van voorraden bij de genie een onderscheid te maken tussen het meer duurzame kazerneringsmateriaal en het verbruiksmateriaal?
102. De beslissing om ten aanzien van hel beheer van voorraden bij de genie een onderscheid te maken tussen hel meer duur-
zame kazerneringsmateriaal en het verbruiksmateriaal is genomen en is vastgelegd in het nieuwe voorschrift kazerneringsmateriaal. hetwelk per 1 april 1960 in werking treedt.
103. Blijkens het verslag der Rekenkamer over 1958 zijn voor het leger verschillende aankopen gedaan, die kwalijk te motiveren zijn, terwijl ook verschillend materiaal niet zodanig tijdig is gebruikt of in zo grote hoeveelheid is ingekocht, dat daardoor schade van betekenis is geleden. Met pijnlijke verbazing is een en ander geconstateerd; de schade beloopt voor het Rijk een 10 miljoen gulden. Bij welke organen ligt in dezen de verantwoordelijkheid?
103. Voorzover ondergetekende heeft kunnen nagaan heeft het in deze vraag genoemde bedrag van f 10 min. in hoofdzaak betrekking op de posten trekkers voor opleggers . . . . 1 7 500 000 O.C.I.0 2 200 000 Met betrekking tot deze posten moge respectievelijk worden verwezen naar de antwoorden op de vragen 109 en 108; hieruit blijkt dat van kwalijk te motiveren aankopen geen sprake is, weshalve de laatste vraag geen beantwoording behoeft.
104. Zijn de 70 000 brisantgranaten en de ca. 7600 pantsergranaatpatronen, welke reeds vóór 1 januari 1950 moesten worden verbruikt, thans gesloopt? Bestaat de volstrekte zekerheid, dat alle nog in de magazijnen of elders aanwezige munitie ten volle bruikbaar is?
104. Het slopen van de in deze vraag bedoelde munitie vindt thans plaats. Het tempo, waarin deze werkzaamheden geschieden, is aangepast aan dat. waarin aan de vrijkomende delen — in casu de granaatlichamen — een bestemming kan worden gegeven, en is voorts afgestemd op de voor deze werkzaamheden beschikbare capaciteit. Met het verwerken van de gehele partij zullen in totaal ongevcer twee jaren zijn gemoeid. Regelmatig vindt controle van de opgelegde munitie plaats. Doordat nog niet ten volle over het daarvoor benodigde personeel wordt beschikt is hel tempo, waarin dit kan geschieden thans nog te laag. Verwacht wordt, dat met het beschikbaar komen van het thans in opleiding zijnde personeel in de loop van 1960, de inspectie aan alle te stellen eisen zal voldoen. Uiteraard wordt, indien bij een controle onbruikbare munitie wordt aangetroffen, deze munitie hetzij gerenoveerd, hetzij afgevoerd.
105. Hebben de 9 chassis met lier, die reeds sedert 1955 in voorraad zijn, thans een bestemming gevonden?
105. Zoals in de brief d.d. 31 augustus 1959 nr. 207.039/2F van de Staatssecretaris van Defensie (KL KLu) aan de Voorzitter der Tweede Kamer als antwoord op de vragen van de vaste Commissie voor de Rijksuitgaven is gesteld, wordt de gang van zaken met betrekking tot deze 9 chassis met lier, welke berust op een onjuiste technische waardering uit 1951, betreurd. Er is contact opgenomen mei de leverancier teneinde alsnog een bestemming voor dit materieel te vinden.
106. Zijn de 40 verbeterde buskruitauto's, welke in 1951 werden aangeschaft, ongeschikt bleken en herhaalde wijzigingen hebben ondergaan — welke verbeteringen een bedrag van f 472 000 vroegen — thans normaal in gebruik en geschikt voor hun bestemming?
106. Deze vraag wordt bevestigend beantwoord.
22 107. Is het levccl van 1600 hydraulische cricks reeds ingelopen?
107. De bedoelde cricks worden opgenomen in de uitrusting van bepaalde typen nieuwe voertuigen. Aangezien de aflevering van deze voertuigen van beperkte omvang is, was het nog niet mogelijk aan alle aanwezige cricks een bestemming te geven.
108. Wat is er gebeurd met de machine, welke de verschoten projectielen uit het schietterrein zou moeten verwijderen, maar welke voor het doel, waarvoor zij was aangeschaft, ongeschikt bleek?
108. In het kader van de reeds jaren achtereen gedane pogingen tot oplossing van het ricochetprobleem bij de KLu is o.m. een proef genomen met de bedoelde machine, welke echter, evenmin als de andere tot heden uitgevoerde maatregelen, resultaat heeft gehad. In de eveneens bij punt 105 genoemde brief is aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal bericht dat het in de bedoeling lag de machine te slopen en de vitale delen zoals motor, chassis enz. te bestemmen voor een ander doel en de overige delen voor zover niet meer bruikbaar, als schroot door de dienst der domeinen te doen verkopen. Aan het voornemen is inmiddels uitvoering gegeven; de vitale delen zijn gesloopt en in de luchtmachtbcvoorrading opgenomen. Een deel van de niet meer bruikbare delen is door de dienst der domeinen verkocht, terwijl een ander deel gereed ligt voor verkoop. Ondergetekende meent er in dit verband nog op te moeten wijzen, dat ricochets de luchtmacht gemiddeld f 1 5 0 000 per jaar aan materiële schade berokkenen, terwijl kort geleden ook een vlieger zijn door een ricochettreffer in brand geraakt vliegtuig in de lucht heeft moeten verlaten. Het verlies van het vliegtuig is in het hiervoren genoemde bedrag niet begrepen. De pogingen tot oplossing van dit probleem worden in nauw overleg met de andere luchtmachten voortgezet. Daarbij is gebleken dat de terreinomstandighcden op de door de KLu gebruikte schietterreinen ongunstig zijn.
109. Is reeds een bestemming gevonden voor het fabrieksgebouw van de O.C.I.O.? Wat is er met de pijpleiding gebeurd?
109. Het ligt in de bedoeling het fabriekscomplex van de voormalige N.V. O.C.I.O. in de eerste plaats in stand te houden voor de aanmaak van trotyl in oorlogstijd. De daartoe nodige voorzieningen zijn of zullen worden getroffen, terwijl hel gehele bedrijf in goede staat van onderhoud wordt gehouden. Om het bedrijf ook in vredestijd een nuttige bestemming te geven vindt op het ogenblik intern overleg plaats over de mogelijkheid hierin door het Staatsbedrijf ,,Artillerie-Inrichtingen" een munitie-renovatie-vverkplaats te doen inrichten, waarmede een oplossing zou zijn gevonden voor dit reeds enige jaren bestaande vraagstuk. Een definitieve beslissing is nog niet genomen, omdat het niet uitgesloten is dat een economisch meer verantwoorde bestemming zal worden gevonden. Ten aanzien van de afvoerleiding kan worden medegedeeld dat deze geen eigendom was van de N.V. O.C.I.O., maar door deze N.V. is gelegd door terreinen van particulieren, onder wie enige Belgische grondeigenaars. Zij ligt wel — behoudens de lozing in de Wester Schelde buiten de zeedijk — geheel op Nederlands grondgebied. Deze grondeigenaars zijn dus door natrekking eigenaar van het in hun terrein liggende deel van de leiding. Bij de overname van het fabriekscomplex door het departement van defensie is de afvoerleiding uitdrukkelijk buiten de overdracht gehouden. Voor de afvoer zal derhalve nog een voorziening moeten worden getroffen, nadat omtrent de bestemming van het fabriekscomplex een beslissing is genomen.
110. Wat is gebeurd met de in Engeland bestelde, vervaardigde en ongeschikt gebleken 27 opleggers van de Centuriontanks?
110. De in Engeland aangeschafte trekkers — ten onrechte wordt in de vraag over opleggers gesproken •— zijn geschikt voor het doel waarvoor zij zijn aangeschaft. Er is echter tot nu toe geen bevredigende oplossing gevonden voor de constructie van een bij de trekker behorende oplegger, die aan alle te stellen eisen (o.a. draagvermogen en doorrijdhoogte onder viaducten) voldoet.
23 in. Acht de Minister de handhaving van de Stumima (studieverzameling militair materiaal) beslist noodzakelijk en, zo ja, is dan reeds overgegaan tot inkrimping van het personeel, waarvan de overbodigheid reeds is gebleken?
111. Ondergetekende acht het niet verantwoord de z.g. studieverzameling militair materiaal, welke een uniek karakter draagt en thans niet meer zou kunnen worden bijeengebracht, te versplinteren, en is het derhalve eens met de door zijn ambtsvoorganger genomen beslissing deze verzameling te handhaven. Hij is voornemens dit op zo economisch mogelijke wijze en met zo gering mogelijke kosten te doen. De verzameling zal daartoe in bruikleen worden gegeven aan het Leger- en Wapenmuseum te Leiden en is reeds voorshands onder het beheer van de Directcur van dit Museum gesteld. In verband hiermede kon het personeel worden ingekrompen.
V. DE KONINKLIJKE LUCHTMACHT
V. DE KONINKLIJKE LUCHTMACHT
Vervanging van de huidige vliegtuigen 112. Kan de Minister reeds nadere inlichtingen verstrekken inzake het resultaat van het overleg met de Belgische instanties inzake het type jachtvliegtuig, dat over enkele jaren zowel de huidige vliegtuigen voor tactische als die voor luchtverdedigingstaken zal moeten vervangen? En zo ja, kan de bewindsman dan reeds enige mededelingen doen inzake het tijds- en financiële schema der vervanging en de mate der te verwachten Amerikaanse hulp? 113. Ligt het niet in de lijn der ontwikkeling van de geïntegreerde luchtverdediging om bij de keuze van een algemeen vliegtuigtypc met de Bondsrepubliek een even innig contact te onderhouden als met België?
Vervanging van de huidige vliegtuigen 112. In het huidige stadium van het Nederlands-Belgisch overleg inzake het te kiezen type jachtvliegtuig kunnen nog geen nadere inlichtingen worden verstrekt. Ook ten aanzien van de te verwachten Amerikaanse hulp zijn de besprekingen nog gaande, zodat hierover nog niets kan worden medegedeeld.
114. Ligt het in de bedoeling nog in de loop van dit jaar te besluiten tot aanschaffing van een of meer type straaljagers voor de tactische luchtstrijdkrachten en de luchtverdediging? 115. Wanneer kunnen de nieuwe typen supersonische straaljagers worden verwacht?
116. Is de veronderstelling juist, dat het tijdsverloop tussen het bestellen van een nieuw type vliegtuig en het in volledige paraatheid de beschikking daarover hebben meestal tot gevolg heeft, dat het bewuste type op laatstgenoemd tijdstip al weer verouderd is? 117. Hoe verhoudt zich de „Sea air rcscue"-taak der Koninklijke Luchtmacht tot de soortgelijke taak van de Marineluchtvaartdienst?
118. Hoe staat het met de lichte vliegtuigen die de KLu ten behoeve van de KL zal inzetten? Is een grotere integratie tussen KLu en KL niet gewettigd nu óók andere landen daartoe overgaan vanwege de nauwe
113. Inderdaad wordt gestreefd naar standaardisatie binnen het 2 A.T.A.F.-gebied, door samenwerking met zowel de WestDuitse" als de Belgische Luchtmacht. Voor de keuze van een algemeen vliegtuigtype wordt dan ook nauw contact onderhouden tussen Nederland, België en West-Duitsland, welk contact onder meer heeft geleid tot een omvangrijke uitwisseling van opvattingen, gegevens en ervaringen. 1 14. Het ligt in de bedoeling zo spoedig mogelijk een keus te bepalen voor één type vliegtuig, voor offensieve zowel als defensieve taken. 115. Er moet op gerekend worden, dat tussen het bepalen van de keuze en het operationeel in gebruik stellen van de eerste eenheid een niet nauwkeurig te voorziene tijd verloren gaat met commerciële en produktietechnische werkzaamheden. Voorshands wordt gestreefd naar invoering omstreeks 1962—1963. 116. Door de zeer snelle ontwikkeling op technisch gebied is het gevaar hiervoor inderdaad aanwezig. Bij de keuzebepaling dient hier dan ook rekening mee te worden gehouden door een type te kiezen dat zoveel mogelijk geavanceerd is en voorts de nodige ontwikkelingsmogelijkheden biedt. 117. ..Sea Air Rescue - ' moet ten rechte luiden ..Search and Rescue" (Nederlandse benaming opsporings- en reddingsdienst). De Koninklijke Marine is belast met de coördinatie en uitvoering van het opsporings- en reddingswerk in het Nederlandse vluchtinlichtingen gebied, waaraan ook wordt declgcnomen door andere militaire en civiele organisaties. De taak van de KLu beperkt zich daarbij in eerste instantie tot het opsporen en redden van vliegers in de omgeving van de oefengebieden van de luchtmacht zoals b.v. Vlieland en Terschelling, de Zeeuwse wateren, e.d. De hiervoor gebruikte helicopters zijn in oorlogstijd bestemd voor het opsporen en redden van onze eigen vliegers die nabij en achter het vijandelijke front zijn terechtgekomen. 118. De inzet van de Groep Lichte Vliegtuigen geschiedt zoals tussen de KL en KLu is overeengekomen. Administratief en technisch is de KLu verantwoordelijk voor deze vliegtuigen die overigens operationeel ter beschikking van het leger staan.
24 tactische en raketten?
technische
handen, O.a, op het
gebied
van
De reeds bestaande samenwerking tussen de KLu en KI. welke in vele opzichten nauwer is dan in de meeste N.A.V.Ü.landen, schept voldoende waarborgen dat nieuwe wapensystemen op de meest efficiënte wijze zullen kunnen worden ingevoerd. Van een grotere integratie in andere landen is ondergetekende niet bekend.
119. Wanneer zal de Nederlandse eenneid grond-lucht geleide wapens worden opgericht en waar zal deze worden gestationeerd?
119. De eerste KLu grond-lucht geleidewapeneenheid, welke wordt uitgerust met Nike, Ajax en Hercules wapens, is aan het eind van dit jaar opgericht. Deze eenheid dient in 1960, in overeenstemming met de door de N.A.V.O. gegeven richtlijnen, in West-Duitsland te worden gestationeerd. 120. Zowel de daarvoor in aanmerking komende vliegtuigen van de KLu als van de KM zullen met (Sidewinder) raketten worden uitgerust. 121. Op deze vraag wordt hevestigend geantwoord.
120. Welke vliegtuigen komen in aanmerking voor uitrusting met „Side-winder"-raketten? 121. Is de samenwerking tussen KLu en M.L.D. inzake het opdoen van ervaring mct- en de uitwisseling van gegevens omtrent de ,,Side-winder"-raketten gewaarborgd? 122. Wat houdt het systeem van Centraal Geleid Onderhoud in wezen in?
123. Zal op korte termijn een nieuwe en betere apparatuur voor het meldings- en gevechtsleidingssysteem ter beschikking komen? 124. Vervult het transportsquadron een essentiële N.A.V.O.taak? 125. Is het juist, dat de KLu. gezien zijn geringe grootte een te groot staforgaan heeft?
126. Is aan de Minister bekend wie het bombardement op hel grote Knechtzand bij Cuxhaven, waar in 12 uren tijds 46 explosics werden waargenomen, heeft verricht? 127. Voor hoeveel percent is onze luchtmacht slagvaardig? Wordt het vliegurenprogram afgewerkt? Worden deze vlieguren gemaakt met gevechtsgerede vliegtuigen? Hebben straaljagerpiloten naast vliegen ook vechten geleerd? Geschieden de schiet- en bombardementsoefeningen in voldoende mate? Bekwamen de vliegers zich voldoende met boordwapens? Hoe
122. De paraatheid en gevechtskracht van de KLu wordt in grote mate bepaald door de prestaties van het onderhoudsbedrijf op een vliegbasis. De gecompliceerdheid van het moderne gevechtsvliegtuig eist daarbij een vergaande specialisatie van het personeel voor wat betreft kennis en vakbekwaamheid, alsmede uitrusting. Teneinde het beperkte aantal specialisten, benevens de kostbare testapparatuur en gereedschappen zo volledig mogelijk te benutten, is het „Centraal Geleid Onderhoudssyteem" ingevoerd. Het systeem omvat: a. centrale programmering van alle onderhoudswerkzaamheden, afgestemd op de tevoren bekend gemaakte operationele eisen; b. centrale inzet van gespecialiseerd personeel en van malerieel ter plaatse en ten tijde waar en wanneer dit personeel en/of materieel het meest urgent vereist is. Dit systeem houdt derhalve de mogelijkheid in tot onderlinge afstemming van de operationele behoeften — rekening houdend met de oefenmogelijkheden voor de vliegers — en de technische mogelijkheden welke het onderhoudspotentieel biedt, terwijl door centrale planning en leiding van alle werkzaamheden de meest efficiënte inzet van de beschikbare middelen gewaarborgd is. 123. Deze vraag wordt hevestigend beantwoord.
124. De primaire taak van het transportsquadron is steun voor onze N.A.V.O. „assigned forces". Als zodanig vervult het dus een essentiële N.A.V.O.-taak. 125. De ondergetekende acht het staforgaan van de KLu niet te groot. Veel meer dan dit het geval is bij Leger en Marine heeft het Staforgaan van de KLu, naast de beleidstaak, een uitvoerende taak welke bij land- en zeemacht in meerdere mate door aldaar bestaande commando- en inspectieorganen wordt uitgevoerd. 126. Aangezien bij dit incident geen Nederlandse vliegtuigen betrokken waren, zijn van Nederlandse zijde geen verdere nasporingen gedaan, zodat hierover geen gegevens beschikbaar zijn. 127. De slagvaardigheid van de KLu strekt zich uit over vele facetten van het bedrijf en is lang niet altijd in een percentage uit te drukken. De doelstelling hierbij is dat de luchtmacht reeds in vredestijd op oorlogssterkte dient te zijn, teneinde binnen de kortst mogelijke tijd volledig te kunnen worden ingezet
25 waren onze resultaten bij de laatste N.A.V.O.-schietwedstrijclen in vergelijking met andere landen? Heeft ons land meer personeel nodig om een vliegtuig in de lucht te houden dan andere landen? Hoe is de verhouding in aantal tussen ons operatief personeel en de administrateurs? Bezit elke commandant een operatieve doelgerichte taakomschrijving? Zijn alle opleidingen gericht op de atoomoorlog? Welke moderniseringen hebben op operationeel terrein de laatste twee jaren in ons land plaatsgehad?
Vooi' bepaalde onderdelen kan inderdaad mei percentages worden gewerkt, die ondergetekende om veiligheidsredenen meent niet te mogen noemen. Vergeleken bij onze nabuurlanden zijn enkele van deze percentages gunstig, andere minder gunstig. Bij de minder gunstige, die vooral worden veroorzaakt door gebrek aan voldoend geoefend technisch beroepspersoneel, is een geleidelijke vooruitgang merkbaar. Elk jaar wordt een vliegurenprogramma opgemaakt zowel voor de operationele als de niet-operationele vliegtuigen. Het laat zich aanzien dat het vliegurenprogramma dit jaar volledig zal worden gerealiseerd. Voor wat de operationele oefening betreft wordt dit programma uitgevoerd met gevechtsgerede vliegtuigen. Evenals iedere militair wordt elke vlieger ook opgeleid voor het grondgevecht en in zijn verdere opleiding ontvangt hij hierin regelmatig lessen en oefeningen. De gevechtsvliegeroplciding vangt reeds aan bij de training voor het brevet, met name in de jachtvliegeropleiding .Deze training zet zich verder in de gehele loopbaan van de vlieger voort en bestaat, al naar gelang zijn taak, in schiet- en bombardementsoefeningen, verkenningsoefeningen, interceptieocfeningen etc. etc. De oefenprogramma's zijn gebaseerd op internationale ervaringen en worden voortdurend aangepast. Gesteld kan worden dat deze oefeningen in voldoende mate plaatsvinden, ook het schieten met boordwapens. Bij de laatste N.A.V.O.-schietwedstrijden werd Nederland geplaatst na Canada, Engeland, Frankrijk en België, doch vóór Amerika en een tweede Frans team. Omdat de organisaties in de verschillende N.A.V.O.-landen zeer sterk uiteenlopen, is een juiste vergelijking ten aanzien van het per vliegtuig benodigde personeel niet te maken. Zo wordt in het ene land het leger ingeschakeld voor bewaking, in het andere land geschiedt dit door de luchtmacht. In het ene geval worden reparaties en onderhoud volledig aan de industrie uitbesteed, in het andere geval geschiedt dit voornamelijk in het eigen bedrijf. Voorzover een vergelijking mogelijk is heeft ondergetekende de indruk, dat Nederland hierbij geen slecht figuur slaat. In dit verband wenst hij erop te wijzen, dat bij voortduring wordt gestreefd naar een zo doelmatig mogelijke inzet van personeel. Zo is het mogelijk geweest om — ondanks het feit dat bij de KLu in de afgelopen jaren nieuw ingevoerde vliegtuigen een verzwaring van de taak inhielden — de organieke personeelsbehoefte door reorganisatie en rationalisatie ten opzichte van 1957 met ± 2000 man te verminderen. De verhouding tussen „operatief personeel" en „administrateurs" kan moeilijk in cijfers worden uitgedrukt, daar er geen definities bestaan voor de gebruikte termen. Teneinde evenwel een inzicht te geven in de personeelsbezctting bij de operationele en niet-operationele onderdelen, wordt medegedeeld dat deze voor de Koninklijke Luchtmacht omst reeks 3 op 2 bedraagt. Wat bedoeld wordt met een „operatieve" taakomschrijving is ondergetekende niet duidelijk. Hij wil in ieder geval vaststellen dat iedere daarvoor in aanmerking komende commandant een instructie heeft waarin zijn taak en verantwoordelijkheid op duidelijke wijze zijn vastgelegd, zowel voor vredes- als voor oorlogstijd. Niet alle opleidingen zijn gericht op de atoomoorlog, daar ook nog met een andere wijze van oorlogvoering rekening moet worden gehouden. Wel worden bij alle militaire en voortgezette militaire opleidingen lessen gegeven in de passieve verdediging bij atoomaanvallcn en wordt verder bij de daarvoor in aanmerking komende tactische en theoretische opleidingen het begrip atoomoorlog ingevoerd. De modernisering van de luchtmacht is een gestadig voortschrijdende zaak, die zich van dag tot dag over het gehele bedrijf uitstrekt. Uit veiligheidsoverwegingen kan ondergetekendc hierbij niet in details gaan. De voornaamste moderniseringen in de laatste twee jaren bestonden uit de invoering van de Hunter Mk VI en VII, verbetering op organisatorisch en technisch gebied van het Meldings- en Gevechtsleidingssysteem, alsmede verbetering en uitbreiding van de navigatiehulpmiddelen op de grond. Verder zal de eerste eenheid Nike binnenkort in Nederland arriveren; het daarvoor opgeleid personeel is reeds uit Amerika teruggekeerd. Tenslotte zijn alle I
5700
VIII
8—9 (4)
26 voorbereidingen getroffen voor de invoering van nucleaire wapens en de Sidewinder. Voor wat betreft de gevechtswaarde van de KLu zou ondergetekende in het algemeen nog willen verwijzen naar een recente uitspraak van S.A.C.E.U.R., welke stelt dat — indien de voor de naaste toekomst voorgenomen materieelsvernieuwingen inderdaad worden gerealiseerd — de KLu in staat moet worden geacht de haar toegewezen taak op goede wijze uit te voeren. 128. Kan de Minister een overzicht geven van de sedert 1953 tot heden bij het C L . O . voltooide vlie'gopleidingen en daarbij aangeven met hoeveel leerlingen iedere opleiding begonnen werd en aan hoeveel aan het einde daarvan het vliegbrevet werd uitgereikt (afzonderlijk vermelden voor KM en KLu)?
128. 1953 KLu aangenomen KLu gebreveteerd In procenten KM aangenomen KM gebreveteerd In procenten
1954
1955
1956
1957 1958')
139 372 274 160 183 21 100 49 41 37 15% 27% 18% 26% 20% 36 13 26 28 16 28 6 15 15 8 78% 46% 5 8 % 54% 50%
52 9 17% 34 92) 27%
1 ) Slechts één opleiding voltooid, - ) Bovendien nog een 3-tal leerlingen in opleiding.
129. Is de personeelsbezetting van de gronddiensten op de vliegbases niet te uitgebreid ten gevolge van een te ver gaande spreiding der werkzaamheden over verschillende functionarissen?
129. Het onderhoud van het gecompliceerde moderne gevechtsvliegtuig eist zeer gespecialiseerd personeel en een uitgebreide uitrusting. Naast de hierdoor geboden functionele spreiding van werkzaamheden, komt nog de operationeel noodzakelijke geografische spreiding op de bases. Deze factoren vinden noodzakelijkerwijs hun gevolgen in de personeelsorganisatie van de gronddiensten op de vliegbases. Het systeem van Centraal Geleid Onderhoud — met centrale leiding, programmering en coördinatie van de onderhoudswerkzaamheden — verzekert hierbij echter de hoogst mogelijke benutting van dit naar functie en plaats gespecialiseerde potentieel. Overigens kan worden gesteld dat de structurele organisatie van de Nederlandse vliegbases in het algemeen gelijk is aan die van de omringende luchtmachten.
130. Wordt voldaan aan het door S.H.A.P.E. vastgestelde aantal vlieguren voor het verkrijgen en onderhouden van geoefendheid?
130. Deze vraag wordt bevestigend beantwoord.
131. Acht de Minister de vrees niet gegrond, dat onder de huidige politieke omstandigheden in Belgisch-Congo de aldaar op te leiden Nederlandse vliegers betrokken zullen worden bij mogelijke ongeregeldheden en vreest hij daarvan geen onaangename gevolgen?
131. De ontwikkeling van de politieke omstandigheden in Belgisch-Congo wordt nauwlettend gevolgd, waarbij ondergetekende meent in eerste instantie te moeten afgaan op het advies van zijn Belgische collega terzake.
132. Wil de Minister een vergelijkend overzicht geven van de salariëring in België en Nederland mede met het oog op de gezamenlijke vliegeropleiding en onder aanduiding van een eventueel verschil in kosten van levensonderhoud? Is het juist, zoals in de pers wordt gezegd, dat de Nederlandse vliegers te weinig verdienen?
132. Het volgende staatje bevat een vergelijkend overzicht van een aantal Belgische en Nederlandse militaire salarissen. Omtrent de werkelijke vergelijkbaarheid der gegevens moet evenwel een uitdrukkelijk voorbehoud worden gemaakt, omdat immers slechts de som der voorzieningen, in welke vorm ook genoten, een totaal beeld der financiële waardering van een positie geeft, terwijl bij het vergelijken ook andere factoren niet uit het oog mogen worden verloren. De bedragen zijn bruto-wedden per maand, zoals deze volgens de geldende algemene schalen worden genoten. Niet opgenomen zijn derhalve verscheidene bijkomende, sterk uiteenlopende voorzieningen, zoals die ten aanzien van uniformkleding, rijkshuisvesting en bepaalde toelagen voor gehuwden en ongehuwden. Ook de compensaties die in Nederland naast de wedden worden verleend wegens de premie-AOW en de huurverhoging zijn buiten beschouwing gelaten. Opgemerkt moge worden dat voor het trekken van conclusies een inzicht in de bestaande verschillen in de rechtspositieregelingen niet gemist kan worden. Er bestaan verschillen in aanstellings- en bevorderingseisen, in bevorderingstempo en leeftijden waarop pensionering plaats vindt. Ook de invloed der belastingen, die in bepaalde zin looncorrigerend is, speelt een rol.
27 Rang soldaat korporaal . . . sergt scrgt.maj. . . . adj.o.o tweede-luitenant, eerste-luitenant . kapt majoor lt.kol
Ongch. Geh.
Dienstjaren
Belg. wedden in gld. p.m.
Ncd. wedden p.m.
ongeh. ongch. geh. gch. gch. ongeh. gch. gch. geh. geh.
0 2 4 IX 28 0 4 10 20 26
327 356 427 574 673 600 705 878 1384 1667
180 244 329 456 556 366 472 652 980 1219
Verhouding bruto wedden Bclg.-Ncd. 182 146 130 126 121 164 149 135 141 137
100 100 100 100 100 100 100 100 100 100
Blijkens inlichtingen van het Centraal Bureau voor de Statistiek wordt wat de kosten van levensonderhoud in België en Nederland betreft gewerkt met de verhouding 121:100. Behalve deze kosten zou echter ook rekening moeten worden gehouden met het verschil in de levensstandaard in beide landen, alsmede met verschillen in de maatschappelijke verhoudingen en sociale voorzieningen in beide landen. Wat de betaling van vliegend personeel betreft worden de volgende voorbeelden gegeven. In de bedragen zijn zowel de wedde als de vliegtoelage en het vlicggeld begrepen. Rang
Sergeantvlieger . . . Kapiteinvlieger . . . In België na twee jaren operationeel vlieger te
Bruto-inkomen in België
Bruto-inkomen in Nederland
Verhouding België-Nederiand
579
571
101 : 100
1150
931
124 : 100
807
571
141 : 100
1318
931
142 : 100
zijn:
Sergeantvlieger . . . Kapiteinvlieger . . .
De opvatting, als zouden de Nederlandse vliegers te weinig verdienen is afhankelijk van uiteraard subjectieve waarderingsnormen. Overigens wordt vermeld dat voor plaatsingen in het buitenland afzonderlijke financiële regelingen gelden of worden getroffen, waarbij rekening wordt gehouden met verschillende omstandigheden waaronder de Nederlandse militairen verkeren of, zoals de militaire vliegers bij een gezamenlijke opleiding, zullen komen te verkeren. 133. Kan de Minister mededelen hoe de stand van zaken is bij het onderzoek van vliegongevallen? Hoeveel vliegongevallen wachten nog op behandeling door de daartoe aangewezen officiële commissie en over welke tijd strekken de nog niet afgehandelde ongevallen zich uit?
133. Ernstige ongevallen. Direct bij het bekend worden van een ernstig ongeval wordt door de betrokken Commando-commandant de Commissie van Onderzoek benoemd, welke zo spoedig mogelijk (binnen enkele uren) met haar werkzaamheden aanvangt. Inmiddels wordt door de daarvoor aangezochte vliegveiligheidsofficier het onderzoek voorbereid en bewijsmateriaal verzameld, c.q. gepreserveerd. De samenstelling van deze officiële Commissie van Onderzoek geschiedt volgens vaste richtlijnen. Binnen de twee dagen wordt aan de Chef Luchtmachtstaf en Commando-commandant een voorlopig verslag uitgebracht. Een definitief rapport wordt binnen 14 dagen ingediend bij de Commando-commandant, welke er zorg voor draagt dat een volledig proces-verbaal van onderzoek uiterlijk 28 dagen na het gebeurde bij de Chef Luchtmachtstaf wordt ingediend. Het komt voor dat een specialistisch onderzoek door een laboratorium of een werkplaats moet plaatsvinden, in welk geval het onderzoek bij inzending aan de Chef Luchtmachtstaf niet compleet is en pas afgesloten kan worden na beëindiging van de eerdergenoemde onderzoekingen.
28 Indien de Commissie van Onderzoek, c.q. de vliegveiligheidsofficier omstandigheden aantreft waarin ter voorkoming van herhaling onmiddellijk verbetering moet worden gebracht, dan rapporteert de commissie hierover — vooruitlopende op het officiële proces-verbaal — aan zijn opdrachtgever. De Sectie Vliegveiligheid van de Luchtmachtstaf verwerkt in eerste instantie alle binnengekomen processen-verbaal. Hierbij wordt nauwkeurig nagegaan of alle facetten van het ongeval onderzocht zijn en alle maatregelen ter voorkoming van herhaling genomen. Hierna wordt het proces-verbaal van onderzoek, aangevuld met eventuele opmerkingen van de Chef Luchtmachtstaf voorgelegd aan de Raad van Advies inzake luchtvaartongevallen bij de KLu, welke haar bevindingen aan ondergetekende voorlegt en indien gewenst een nader onderzoek naar door haar te bepalen aspecten kan houden. Lichte ongevallen en incidenten. Deze worden eveneens volgens een bepaalde procedure behandeld. Hierbij wordt het onderzoek overgelaten aan de Basis-Commandant, die binnen vier dagen aan de Commando-commandant rapport uitbrengt. Uiterlijk 14 dagen na het gebeurde dient de Commando-commandant het ongevallenverslag in bij de Chef Luchtmachtstaf. Aan de Raad van Advies inzake Luchtvaartongevallen bij de KLu wordt maandelijks en drie maandelijks een overzicht toegezonden van alle ernstige en lichte ongevallen. Indien de Raad van Advies termen aanwezig acht verdere uitleg van lichte ongevallen te vragen dan geeft zij deze wens aan de Chef Luchtmachtstaf te kennen die of schriftelijk of mondeling verdere uitleg geeft. Stand van zaken. Momenteel zijn alle processen-verbaal over ernstige luchtvaartongevallen door de daartoe aangewezen officiële Commissie van Onderzoek afgehandeld. Van de lichte ongevallen en incidenten worden nog 15 verslagen ingewacht; zij strekken zich uit over een periode van ongeveer zes weken. 134. Hoe zijn de verzekeringen voor de vliegers en hun familie geregeld?
134. De vlieger regelt de verzekering voor zichzelve c.q. voor zijn familie zelf. Het Rijk voorziet niet in een verzekeringstoelagc, aangczien de vliegtoelage hier onder meer voor bedoeld is. Een wetsontwerp betreffende het overnemen door het Rijk van de kosten, verbonden aan de verzekering van het vliegrisico bij op het leven van militairen gesloten overeenkomsten van levensverzekering, is in voorbereiding.
VI. HET PERSONEELSBELEID BIJ LAND- EN LUCHTMACHT
VI. HEI PERSONEELSBELEID BIJ LANDLUCHTMACHT
135. Is het niet wenselijk het personeelsbeleid bij land- en luchtmacht méér in handen van de chefs-stat' te leggen zoals bij de KM het geval is?
135. De mening, dat het personeelsbeleid bij de Marine meer in handen ligt bij de Chef van de Marine Staf dan dit bij landcn luchtmacht ten aanzien van de Chef van de Generale Staf en de Chef van de Luchtmachtstaf het geval is, is onjuist. Weliswaar dekken de taken, die aan de hierna te noemen functionarissen zijn opgedragen, elkaar niet geheel, nochtans kan worden gesteld, dat bij de Marine de Vlagofficier Personeel en bij de land- en luchtmacht de Hoofddirecteur Personeel in eerste instantie met het personeelsbeleid zijn belast. 136. Teneinde mogelijk misverstand uit te sluiten stelt de ondergetekende er prijs op voor de beantwoording van deze vraag eerst op te merken dat de Chef van de Generale Staf, en eveneens de Chef van de Marine Staf en de Chef van de Luchtmachtstaf, als zodanig zijn opgenomen in het Departement. Dat ondoelmatige doublures dienen te worden voorkomen of, zo deze er zijn, dienen te worden opgeheven, onderschrijft de ondergetekende volkomen. Mede om deze reden zijn in het afgelopen jaar een aantal bevoegdheden aan de Chef van de Generale Staf in diens functie van Bevelhebber der Landstrijdkrachten, en aan de Chef van de Luchtmachtstaf, in diens functie van Bevelhebber der Luchtstrijdkrachten, gedelegeerd en zullen in de toekomst mogelijk nog enige taken aan deze functionarissen kunnen worden toegewezen.
136. Zou ter voorkoming van doublures (o.a. bij de registratie) de adjudant-generaal van de KL met zijn groot personeelsapparaat niet beter geplaatst kunnen worden op het departement, maar dan blijvend in de staf van de chef van de generale staf?
29 Wat de personeelsregistratie betreft zijn reeds van 1955 af één officier en 6 man lager personeel van de slat van de Adjudant-Generaal permanent werkzaam in hetzelfde gebouw, waarin de Centrale Pcrsoneelsdocumentatie van de Directie militair personeel is ondergebracht. De ondergetekende is van mening, dat door deze maatregel het vermijden van onnodige doublures beter kan worden bcreikt dan door plaatsing van de Adjudant-Generaal en de Chef Personeel met hun personeel — gesteld dat dit met het oog op de bureauruimte mogelijk zou zijn — in het gebouw waar de hiervoor genoemde Centrale pcrsoneelsdocumentatie is gehuisvest. Beroepspersoneel 137. Wil de Minister uiteenzetten op welke wijze naar zijn mening de tekorten aan beroepspersoneel, die bij alle delen van de krijgsmacht aanwezig zijn, ten spoedigste zullen kunnen verdwijnen?
Beroepspersoneel 137. De ondergetekende zou de beantwoording van deze vraag gaarne willen uitstellen tot de behandeling van het rapport van de Commissie Werkelijke Diensttijd Dienstplichtigen.
138. Zou de naam van het departement als werkgever bij het eigen personeel niet allereerst moeten worden verbeterd door behalve bij de hoogste officiersrangen óók de rangen van het overige personeel meer aan te passen aan de functies? Is het in dit verband gezien niet opvallend, dat zo weinig kinderen van bcroepspersoneel het beroep van hun vader kiezen?
138. De opmerking dat, behalve voor wat betreft de hoogste officiersfunctics, de rangen van het militaire personeel niet zijn aangepast aan de functies, wordt door de ondergetekende geenszins onderschreven. Wat de toekenning van deze rangen, dus het bcvorderingsbeleid, betreft, moge worden verwezen naar hetgeen is opgemerkt onderaan de linker- en bovenaan de rechterkolom van blz. 11 van de Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer behorend bij de begroting voor het dienstjaar 1958. Ten aanzien van de beroepskeuze van de kinderen van militairen kan slechts worden medegedeeld, dat over de laatste vijf jaren gemiddeld 20 pet. van de cadetten stamt uit gezinnen waarvan de vader militair is. Wat de andere beroepsopleidingen betreft wordt in dit opzicht niet over cijfers beschikt.
139. Wil de Minister over de jaren 1957, 1958 en 1959 een opgaaf verschaffen van: a. de aspiranten, die zich hebben aangemeld voor de K.M.A.; />. het aantal cadetten dat gedurende die jaren is toegelaten; c. het aantal dat tot officier is benoemd en de verschillende onderdelen, waarbij zij zijn geplaatst?
139. De aantallen aanmeldingen voor en toelatingen tot de K.M.A. in de jaren 1957. 1958 en 1959 waren de volgende: jaar 1957 1958 1959
aanmeldingen 188 329 283
toegelaten 96 ( 71 KL; 25 Klu) 149 (107 KL; 42 Klu) 81 ( 57 KL; 24 Klu)
In 1957, 1958 en 1959 zijn de volgende aantallen cadetten tot officier benoemd: 1957 1958 1959 Koninklijke Landmacht Infanterie 36 26 19 Cavalerie 2 5 11 Artillerie 9 9 9 Genie 7 3 5 Verbindingsdienst — — 5 Technische dienst 6 2 5 Militaire administratie 7 4 4 Koninklijke Luchtmacht Vliegdiensten Electronische diensten Technische diensten Logistieke diensten Totaal
140. Welke maatregelen denkt de Minister te nemen om de aanmelding voor de K.M.A. en het K.I.M. te stimuleren?
67
49
58
9 5 6 5
13 3 5 5
6 2 2 11
25 92
26 75
21 79
140. Het is inderdaad nodig, dat ter stimulering van de aanmelding voor de K.M.A. en het K.I.M. een complex van maatregelen wordt genomen.
30 Voelt hij ervoor de bijdrage in de kosten door de ouders af te schaften?
De beantwoording van de hier thans gestelde vraag zou de ondergetekende willen uitstellen totdat hij terzake een beter inzicht heeft gekregen. Het komt hem echter voorshands onjuist voor, de bijdrage in de kosten door de ouders af te schaffen.
141. Is het, gezien de geringe animo voor beroepsdienst en de hoge eisen, welke gesteld moeten worden, niet onjuist de enigszins gunstige voorwaarden voor het beroepspersoncel weer teniet te doen door een te late salarisverbctering voor middelbare en lagere militaire ambtenaren, zulks mede omdat defensie juist veel jonger personeel nodig heeft?
141. Deze vraag houdt verband met de beslissing, die zal moeten worden genomen ten aanzien van het rapport van de Commissie van Voorst tot Voorst. Ondergetekende hoopt hierop terug te komen, wanneer genoemd rapport volgend jaar aan de orde komt bij de behandeling van de te verwachten Defensienota.
142. Op welke wijze denkt de Minister voldoende jong beroepspcrsoneel te houden?
142. Dit vraagstuk zal mede in beschouwing worden genomen bij de behandeling van het rapport van de Commissie Werkelijke Diensttijd Dienstplichtigen.
143. Verdient het, gelet op de pressie bij land- en luchtmacht om het dure geklede tenue aan te schaffen geen aanbeveling de beroepsmilitairen een vaste maandelijkse kledingtoelagc te verstrekken gelijk bij de politie gebruikelijk is?
143. Ten aanzien van het afwijzende standpunt inzake de instelling van een vaste maandelijkse kledingtoelage moge worden verwezen naar bladzijde 14 van de Memorie van Antwoord betreffende de begroting voor 1954 (Zitting Tweede Kamer 1953—1954 — 3200, nr. 12); tevens naar bladzijde 17 van de memorie van antwoord betreffende de begroting voor 1955 (Zitting Tweede Kamer 1954—1955 — 3700, nr. 11) waar nader is ingegaan op de vergelijking met de regeling, welke voor het politiepersoneel geldt. Gezien het in de vraag gelegde verband zij opgemerkt, dat het geklede tenue meer in het bijzonder een eenmalige uitgave vergt, terwijl een maandelijkse toelage toch in de eerste plaats zou dienen om de onderhoudsen vernieuwingskosten van de normale verplichte kleding te dekken. Aan de mogelijkheden voor een nadere regeling met betrekking tot de geklede tenue zal de nodige aandacht worden geschonken in een kort geleden ingestelde commissie, die de verschillende kledingvoorzieningen zal nagaan.
144. De te lage sterkte aan beroepspersoneel brengt met zich, dat van de vele goedwillenden zeer veel geëist wordt. Verdient het daarom geen overweging het aantal verlofdagen te vergroten, dat voor sommige groepen beroepsmilitairen lager is dan dat van het overeenkomstige burgerpersoneel?
144. De lage sterkte aan beroepspersoneel brengt tevens met zich, dat het aantal verlofdagen niet kan worden uitgebreid zonder dat van de niet met verlof zijnde beroepsmilitairen nog meer moet worden geëist dan thans reeds het geval is. Wat de vergelijking met burgerpersoneel betreft zij opgemerkt, dat het aantal vakantiedagen waarop een burgerambtenaar aanspraak heeft afhankelijk is van de hoogte van zijn salaris, terwijl de criteria ter zake voor de militairen zijn gelegen in de rang of stand en in het aantal dienstjaren of de leeftijd van de betrokkene. Ofschoon bij het opstellen van de regeling voor militairen zoveel mogelijk is gestreefd naar feitelijke overeenstemming met de regeling voor burgerambtenaren, heeft het verschil in criteria tot onvermijdelijk gevolg, dat in sommige gevallen afwijkingen voorkomen. Deze zijn voor een deel ten gunste van de militairen, voor een ander deel in hun nadeel. Zij zouden slechts kunnen worden opgeheven door een verandering in stelsel, in deze zin dat het aantal dagen vakantieverlof ook voor militairen uitsluitend door salarisgrenzen zou worden bepaald. De ondergetekende acht dit niet gewenst.
145. Is het niet de taak van kleinere landen juist op personeelsgebied de zaken goed in orde te hebben, omdat zij op materieel gebied toch geen volledige bijdrage kunnen leveren? Zou een dergelijk beleid er niet veel toe kunnen bijdragen, dat t.o.v. het eigen volk en de dienstplichtigen de verhouding veel verbeterd kan worden?
145. Bij de krijgsmacht moet, wil zij haar taak op de juiste wijze kunnen volbrengen, een zekere harmonie tussen het personeel en het materieel bestaan, die niet ongestraft kan worden verstoord. De ondergetekende is er zich van bewust, dat een goede verhouding tussen het volk en zijn krijgsmacht van het allergrootste belang is. Hij zal daaraan dan ook de meest mogelijke aandacht schenken.
146. Verdient het ter bevordering van de N.A.V.O."Samenwerking geen aanbeveling óók tot enige uitwisseling van dienstplichtig personeel tussen de N.A.V.O.-leden te komen?
146. Uitwisseling van personeel tussen de N.A.V.O.-landen als zodanig komt nog weinig voor. Wel zijn de N.A.V.O.-staven samengesteld uit militairen van verschillende N.A.V.O.-landen. In verband met de vereiste continuïteit wordt in deze staven
31 voor de meer belangrijke functies in het algemeen bcroepspersoneel aangewezen. De overige functies kunnen in voorkomend geval echter ook door dienstplichtigen worden bezet. 147. Is er, voor zover het personeelsbeleid regeringszaak is, wel voldoende begrip bij de Regering in haar geheel voor de moeilijkheden op personeelsgebied, waardoor Nederland t.o.v. andere landen in een impasse dreigt te geraken? Kan de Minister in dit verband mededelen, hoe groot de toename aan beroepsmilitairen bij de krijgsmachtdelen de laatste 5 jaar was in b.v. Nederland, België en West-Duitsland?
147. De ondergetekende wil gaarne de verzekering geven, dat bij de Regering in haar geheel het nodige begrip aanwezig is voor de bij de strijdkrachten bestaande moeilijkheden op personeelsgebied. Aangaande de toeneming van het aantal beroepsmilitairen gedurende de laatste 5 jaar kan het volgende overzicht worden gegeven: Koninklijke Marine officieren, toeneming 255 schepelingen, vermindering 167 toeneming Koninklijke Landmacht officieren, toeneming overige militairen, vermindering
511 128 toeneming
Koninklijke Luchtmacht officieren, toeneming overige militairen, toeneming
88
383 402 509
toeneming 911 Het is de ondergetekende niet mogelijk gebleken op korte termijn de nodige vergelijkbare gegevens te verkrijgen aangaande de toeneming in de aantallen beroepsmilitairen in België en de Duitse Bondsrepubliek. 148. Is de Minister bereid te bevorderen, dat Surinaamse beroepsmilitairen met hun gezinnen naar Suriname kunnen terugkeren, indien zij dit wensen?
148. Bij de Koninklijke landmacht dient een aantal militairen, a. afkomstig van het K.N.I.L. en geboren en geworteld in Suriname; b. in Suriname geboren en geworteld en in Nederland in beroepsdienst aangenomen; c. in Nederland geboren en met een Surinaamse vrouw gehuwd. In het algemeen gesproken leeft bij deze militairen, bij hun echtgenoten of bij beiden een sterk verlangen weer naar Suriname terug te keren. Daarbij waren er vrij veel wier terugkeer op medische of sociale gronden noodzakelijk werd geacht. Hiermede is zodanig rekening gehouden dat thans het stadium is bereikt dat een aantal van die militairen tijdelijk boven de sterkte bij de troepenmacht in Suriname is geplaatst. Op deze wijze kan echter niet worden doorgegaan. Daarom kunnen de thans nog hier te lande verblijvende militairen, die zo sterk aan Suriname zijn gebonden dat zij daarheen beslist wensen terug te keren, ook al is de tijd waarvoor zij zich hebben verbonden nog niet verstreken, op hun verzoek de militaire dienst verlaten zodra zij een werk- en verblijfsvergunning voor Suriname kunnen tonen. De ondergetekende is in dergelijke gevallen bovendien bereid aan deze militairen een tegemoetkoming te verlenen in de overtochtskosten voor hen en hun gezinnen.
149. Waarom is het nodig, dat de militairen voor zo goed als alle poliklinische en klinische behandeling verwezen worden naar het militaire hospitaal in Den Haag of Utrecht? Zou het niet tot belangrijke bezuinigingen en tijdsbesparing leiden, indien de geneeskundige behandeling van militairen zou kunnen plaatshebben in een ziekenhuis ter plaatse hunner vestiging?
149. In beginsel acht de ondergetekende het juist dat de militairen voor specialistische behandeling worden verwezen naar de militaire hospitalen. De militair geneeskundige dienst heeft zich immers als elk ander krijgsmachtonderdeel op de oorlogstaak voor te bereiden. De mogelijkheid hiertoe zou ernstig worden aangetast indien de specialistische behandeling van militairen, althans voor een groot deel, aan deze dienst zou worden onttrokken. In het algemeen kan worden gesteld dat het ook deze dienst is, die vragen op het gebied van de geschiktheid voor de militaire dienst, herclassificatie, verband tussen de aandoening en de uitoefening van de militaire dienst zal hebben te beantwoorden.
32 Wal de financiële aspecten betref! wordt opgemerkt, dat indien de specialistische behandeling van militairen niet in de militaire hospitalen ZOU plaats vinden, deze gedeeltelijk zouden worden ontvolkt terwijl toch een volledige bezetting van specialisten gehandhaafd zou moeten worden. Bovendien zou de behandeling door burgerspecialisten en de verpleging in burgerziekenhuizen eveneens moeten worden betaald. Het bedrag is vele malen groter dan hetgeen op de reiskosten zou worden bespaard. De ondergetekende zal echter nagaan of meer uitzonderingen op de gevolgde gedragslijn mogelijk zijn. 150. Acht de Minister het niet noodzakelijk, dat alle berocpsmilitairen in staat moeten zijn motorvoertuigen te besturen? Indien de Minister de noodzaak hiervan erkent, wil hij dan maatregelen nemen, welke hierin voorzien?
150. De ondergetekende is van mening, dat het merendeel van de beroepsmilitairen in staat moet zijn motorvoertuigen te besturen. Maatregelen in dit opzicht zijn getroffen. Leerlingen aan tic K.M.A. en O.O.S. ontvangen bijvoorbeeld hun rij-opleiding aldaar dan wel onmiddellijk aansluitend.
151. In het afgelopen jaar is aan een aantal reserveofficieren met lang verband ontslag aangezegd op grond van artikel 49, 8°, van de desbetreffende bcvordcringswet. Moet het uit sociale overwegingen niet billijk worden geacht, dat het feitelijke ontslag niet ingaat vóór de onherroepelijke eindbeslissing van de rechter, alsmede dat bij een dergelijk ontslag een financiële tegemoetkoming wordt toegekend?
151. De voorgestelde gedragslijn om aan de reserve-officier, die verkeert in het geval als bedoeld in artikel 49, sub 8° van de Wet voor het reserve-personeel der krijgsmacht, niet eerder ontslag uit dienst te verlenen, dan nadat de reserve-officier gebruik heeft kunnen maken van de hem ten dienste staande rcchtsmiddelen, is tot op heden steeds gevolgd en zal ook in de toekomst worden gevolgd. Indien de reserve-officier bij zijn ontslag tien werkelijke dienstjaren kan aanwijzen, ontvangt hij een onmiddellijk ingaand pensioen: heeft hij minder dan tien, maar ten minste zeven jaren werkelijke dienst, dan verkrijgt hij recht op een uitgcsteld pensioen, hetwelk op zijn zestigste jaar ingaat. Aangezien in het algemeen kan worden gesteld, dat een reserve-officier, die op zijn vijftigste jaar ontslag krijgt met toepassing van artikel 49, sub 8° van de vorenaangehaaldc wet, tien werkclijke dienstjaren kan aanwijzen, bestaat er naar de mening van de ondergetekende geen reden tevens nog een financiële tegemoetkoming toe te kennen. In de gevallen als hier bedoeld kan de reserve-officier zich voor zijn weder inschakeling in de burgermaatschappij de hulp verzekeren van de onder het Departement van Defensie ressorterende sociale dienst.
XI. WERVING 152. Zou een meer plaatselijke werving door commandanten, volgens richtlijnen van het departement en met gebruikmaking van de streckpers, niet gunstig werken?
XI. WERVING 152. De praktijk heeft uitgewezen dat in het algemeen het aannemen van personeel doelmatiger centraal kan geschieden in verband met keuring, selectie enz. De wervingscampagne en de aanmelding zijn echter zoveel mogelijk gedecentraliseerd. Als aanmeldingsadressen voor de werving van personeel voor leger en luchtmacht wordt o.a. gebruik gemaakt van alle garnizoensbureaus en de bureaus van een aantal daartoe aangewezen kazernecommandanten (32), terwijl voor de werving van personeel voor de Koninklijke Marechaussee 133 brigades van dit wapen zijn ingeschakeld. Deze aanmeldingsadressen ontvangen regelmatig instructies en directieven van het departement en zijn, waar zulks nodig is. 's avonds enkele uren opengesteld. In overweging is genomen het aantal aanmeldingsadressen nog verder uit te breiden. De streekpers wordt regelmatig ingeschakeld in de wervingscampagnes door het plaatsen van advertenties, waarbij bovengenoemde aanmeldingsadressen worden vermeld. De organisatie van de werving bij de Koninklijke Landmacht is geheel ingesteld op het geven van service aan het publiek. In verband hiermede zijn in 10 plaatsen in Nederland wervingsambtenaren aangesteld, die op 71 contactadressen één- of tweemaal per week zitting houden. Op 33 van deze contactadressen worden ook avondzittingen gehouden. In landelijke en locale bladen wordt regelmatig geadverteerd, waarbij steeds de regionale contactadressen worden vermeld.
33 Hulsvesting 153. Wil de Minister een overzicht geven van de momentele behoefte uan woningen voor marine-, lcger- en luchtmachtpersoneel in de onderscheidene garnizoensplaatsen? Op grond waarvan is •— zoals op blz. 19, rechterkolom, wordt beweerd — komen vast te staan, dat het niet mogelijk is, in de behoefte aan woningen voor militairen te voorzien door de bouw van woningwetwoningen?
Hulsvesting 153. Per I oktober 1959 bedroeg de behoefte aan woningen voor militairen der Koninklijke Land- en Luchtmacht in de onderscheidene garnizoenen, in totaal omvattende 192 standplaatsgemeenten: Garnizoen: Amersfoort Amsterdam Apeldoorn Arnhem Assen Bergen op Zoom Breda Deventer Ede Eindhoven Enschede 's-Gravenhage Groningen Harderwijk Den Helder 's-Hertogcnbosch Kampen Leeuwarden Maastricht Middelburg Nijmegen Roermond Rotterdam Schoonhoven Soesterberg Utrecht
488 334 200 474 67 260 352 68 430 331 135 476 20 402 26 331 III 76 36 11 76 120 119 70 405 282 5700
Voor het personeel der Koninklijke Marine bedroeg de behoefte aan woningen per I oktober 1959 in de onderscheidene standplaatsgemcenten: Gemeente: Amsterdam Arnhem (Dcelen) Doorn Gilze Rijen/Woensdrecht 's-Gravenhage Den Helder Den Helder (Rijkswerf) Hellevoetsluis Hilversum Hoek van Holland Leiden Noordwijk Oegstgeest Overveen Rotterdam Valkenburg Vlissingen Voorschoten Wassenaar IJmuiden Geen standplaats in Nederland Uitgezonden
190 7 206 24 243 499 233 14 93 29 21 9 102 26 361 232 50 65 34 1 24 232 2695
De uitspraak in de Memorie van Toelichting, dat het niet mogelijk is in de behoefte aan woningen voor militairen te voorzien door de bouw van woningwetwoningen, is gebaseerd op de overweging, dat ten behoeve van de huisvesting van rijksambtenaren, w.o. ook begrepen zijn de militairen, jaarlijks 5 % van de totale landelijke woningwetproduktie gereserveerd wordt
34 als z.g. voorkeurswoningen. Op deze wijze komen jaarlijks niet meer dan 300 a 350 woningwetwoningen voor gezinnen van militairen beschikbaar. In dit verband verwijst de ondergetekende naar het in de Memorie van Toelichting gegeven cijfer m.b.t. het verkrijgen van 437 voorkcurswoningen voor militairen in de periode van 1 januari 1958 tot en met 1 juli 1959. 154. Op blz. 19, rechterkolom, van de memorie van toelichting vindt men een overzicht van het overleg, dat gepleegd is met de Minister van Volkshuisvesting en Bouwnijverheid inzake de huisvesting van militairen. Niet duidelijk is, of deze premicwoningen in het bezit komen van het Departement van Dcfensie of van de militairen zelf. Ontstaan in het laatste geval geen grote moeilijkheden bij de veelvuldig voorkomende overplaatsingen?
154. De premiewoningen, welke in diverse garnizoenen voor militairen zijn of worden gebouwd met bijdragen in de stichtingskosten vanwege het Departement van Defensie, komen niet in het bezit van het Departement van Defensie noch ook in het bezit van de militairen zelf. Deze woningen zijn en blijven eigendom van de institutionele belegger. De door het Departement van Defensie te verstrekken bijdrage in de stichtingskosten (maximaal f3000 per woning) dient in hoofdzaak om een huurverlaging te bereiken. Bedoelde bijdrage wordt in het algemeen slechts beschikbaar gesteld, nadat aan de hand van een aan het oordeel van het Ministerie van Volkshuisvesting en Bouwnijverheid onderworpen exploitatie-opzet is aangetoond, dat de bijdrage van Defensie volledig tot zijn recht komt. Voorts wordt bij het verstrekken van deze bijdrage bedongen, dat de te bouwen woningen gedurende een periode van tenminste 10 achtereenvolgende jaren na oplevering door de eigenaar moeten worden verhuurd aan militairen. De ontruiming bij overplaatsing, dienst verlating e.d. stuit in vele gevallen op moeilijkheden.
155. Hoeveel gezinnen van land- en luchtmacht wonen thans nog buiten de standplaats? Kan de Minister ook mededelen, welke reis- en andere kosten daarmede voor land- en luchtmacht per jaar zijn gemoeid? Zou het geen overweging verdienen tot krachtige rijkswoningbouw over te gaan?
155. Het aantal gezinnen van militairen der KL en KLu dat thans nog buiten de standplaats woont, bedraagt 5700. De hiermede verband houdende reis- en andere kosten bedragen voor land- en luchtmacht samen per jaar ca f 9 min. Het verdient naar de mening van de ondergetekende overweging om tot rijkswoningbouw voor militairen over te gaan indien de thans gebruikelijke methode van bijdragen in de stichtingskosten van premiewoningen niet meer zou kunnen worden gevolgd en er ook overigens geen andere, eenvoudiger werkwijze zou kunnen worden gevonden om jaarlijks een voldoend aantal woningen voor militairen te verkrijgen.
156. In de jaren 1952—1956 is een extracontingent woningwetwoningen ter beschikking gesteld. Daarna is de 15 pct.-regeling ingegaan. Dit betekent, dat de Minister de woningen huurt en de militairen 15 pet. van hun salaris als huur betalen. Zou het niet mogelijk zijn, hieraan nog uitbreiding te geven, gelet op de grote behoefte in diverse garnizoensplaatsen o.a. te Eindhoven, Arnhem en Amersfoort?
156. Indien in de toekomst in diverse garnizoensplaatsen, bijvoorbeeld te Eindhoven, Arnhem en Amersfoort, nog complexen premiewoningen zullen worden gebouwd met financiële steun vanwege het Departement van Defensie en de huurprijs van deze voor militairen te bouwen premiewoningen te hoog zou blijken voor de daarvoor in aanmerking komende militairen, dan is de ondergetekende bereid de z.g. 15 pct.-regeling ook op deze woningen van toepassing te verklaren. In dit verband zij opgemerkt, dat de ondergetekende onder de huidige omstandigheden in het algemeen 15% van de bezoldiging nog aanvaardbaar acht als te betalen huur. Teneinde nu ook het lager gesalarieerde personeel in zijn standplaats aan woonruimte te kunnen helpen, wordt in een aantal gevallen de z.g. 15%-regeling toegepast, welke hierop neerkomt, dat het gedeelte van de huur, dat boven 15% van de bezoldiging uitgaat, ten laste van het Rijk blijft. Tot deze maatregel is overgegaan na overleg met de toenmalige Minister van Volkshuisvesting en Bouwnijverheid, zulks in de overtuiging dat een dergelijke maatregel voor de militairen, die nu eenmaal in het belang van de dienst veelvuldig van standplaats moeten wisselen, aanvaardbaar kan worden geacht. In dit verband moge nog worden verwezen naar hetgeen dienaangaande door de toenmalige Minister van Volkshuisvesting en Bouwnijverheid werd opgemerkt op blz. 4, linkerkolom, in de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer der Staten-Generaal op de ontwerp-begroting van het Departement van Volkshuisvesting en Bouwnijverheid voor het dienstjaar 1959.
35 Op grond van het vorenstaande zal het duidelijk zijn dat een uitbreiding van de 15% regeling tot de garnizoensplaatsen Eindhoven, Arnhem en Amersfoort slechts dan in overweging kan worden genomen indien de huurprijs van de in deze gemeenten met financiële steun vanwege het Departement van Defensie nog te bouwen premiewoningen voor militairen te hoog zou blijken. 157. Is het waar, dat, als de huren van de met financiële steun van het Ministerie van Defensie gebouwde woningwetwoningen uitgaan boven 15 pet. van de bruto-wedde plus kindertoelage en premie A.O.W. van de, op deze woningen aangewezen militairen, dan het verschil tussen de huurprijs en voornoemde 15 pet. door het Ministerie voor zijn rekening wordt genomen? Wordt deze regeling in alle gevallen toegepast? Indien dit niet zo is, welke gevallen vallen er dan buiten?
157. Behoudens enkele lokale uitzonderingen op grond van bijzondere omstandigheden, wordt de eerder bedoelde 15% regeling voor woningwetwoningen niet toegepast. Hierbij wordt nog opgemerkt dat door het Departement van Defensie voor de bouw van woningwetwoningen geen financiële steun wordt gegeven.
158. Wil de Minister mededelen, hoeveel overplaatsingen van militair beroepspersoneel er in 1958 en dit jaar tot heden hebben plaatsgehad? Wordt, alvorens tot overplaatsing wordt besloten, eerst het advies gevraagd van de Commissie overplaatsingen beroepspersoneel? In hoeveel gevallen heeft deze commissie een negatief advies uitgebracht en in hoeveel gevallen is dit advies niet gevolgd? Heeft de Commissie overplaatsingen beroepspersoneel de bevoegdheid personen, die bezwaar hebben tegen overplaatsing, persoonlijk te horen? Hoe is de samenstelling van deze commissie?
158. Uit de hierna volgende overzichten blijkt het aantal overplaatsingen van vrijwillig-dicnendc militairen onderscheidenlijk van de KL en van de KLu gedurende de periode van 1 januari 1958 tot 1 september 1959. In deze overzichten zijn tevens aangegeven de aantallen van de uit deze verplaatsingen noodzakelijk voortgesproten verhuizingen.
Koninklijke opper- en hoofdoffn.
1958 1959 -sept.
overpl. 486 319
verh. 181 129
subalterne offn. overpl. 611 338
verh. 391 230
Landmacht onderoffn. overpl. 1933 1098
verh. 1522 860
korporaals en soldaten overpl. 466 313
verh. 323 208
totaal overpl. 3496 M 2068 »)
verh. 2417 1427
) In deze getallen zijn begrepen resp. 346 en 189 overplaatsingen naaide woonplaats. Koninklijke opper- en hoofdoffn.
1958 1959 -sept.
overpl. 96 100
verh. 64 83
subalterne offn. overpl. 200 128
verh. 115 93
Luchtmacht onderoffn. overpl. 443 280
verh. 162 174
korporaals en soldaten overpl. 268 153
verh. 45 49
totaal overpl. 1007 2) 661 2)
verh. 386 399
•) In deze getallen zijn begrepen resp. 267 en 135 overplaatsingen naarde woonplaats. De „Commissie overplaatsingen beroepspersoneel" heeft tot taak, in overleg met de militaire autoriteiten, een onderzoek in te stellen naar de mogelijkheid tot functieruil van vrijwillig dienende militairen beneden de rang van tweede-luitenant der KL en KLu met het doel plaatsing van deze militairen in of dichter bij de woonplaats te bevorderen. Aangezien het niet tot de taak van genoemde commissie behoort vooraf bij voorgenomen verplaatsingen van advies te dienen, wordt een zodanig advies niet gevraagd. Deze commissie heeft evenmin rechtstreeks bemoeienis met mondelinge of schriftelijke verzoeken van personen, die bezwaren hebben tegen een bevolen overplaatsing. Zodanige bezwaren dienen in het algemeen door belanghebbenden, bij voorkeur langs de hiërarchieke weg, te worden gericht tot de militaire autoriteiten — in casu de Chef van de Generale Staf c.q. Chef van de Luchtmachtstaf — aan wie de bevoegdheid
36 tot verplaatsing van subalterne officieren en militairen beneden de rang van tweede-luitenant is gedelegeerd. De „Commissie overplaatsingen berocpspersoneel" bestaat scdert haar instelling op 20 maart 1958 uit 4 leden, waarvan de voorzitter, een burgerambtenaar, secretaris is van het militaire georganiseerd overleg, terwijl de overige 3 leden beroepsmilitairen zijn, die ieder afzonderlijk binding hebben met een tot het georganiseerd overleg toegelaten militaire bclangenvercniging. 159. Kan de Minister verduidelijken, waarom noodzakelijke reorganisaties ten gevolge van de steeds voortschrijdende techniek meestal overplaatsingen, dikwijls op grote schaal, ten gevolge hebben?
160. Kan de Minister mededelen, of het waar is, dat er plannen bestaan artillerie-onderdelen op te heffen? Bestaat dan niet het gevaar, dat beroepsmilitairen, die na lang wachten eindelijk een woning bekomen hebben, weer een gescheiden gezinsleven tegemoet gaan?
159. Elke wijziging in de organisatie van een onderdeel is uiteraard van invloed op de personeelsbezetting van dat onderdeel. De uit deze organisatiewijziging voortvloeiende personeelsuitbreiding, c.q. -vermindering kan er noodgedwongen toe leiden, dat personeel moet worden overgeplaatst. Met name zal zulks het geval zijn bij het oprichten van nieuwe of het opheffen van (verouderde) onderdelen. Het mogelijke wordt gedaan om deze consequenties tot een minimum te beperken. Terzake moge ook worden verwezen naar het gestelde onder vraag 160. 160. De voortschrijding van de techniek maakt het noodzakelijk de thans bestaande onderdelen bewapend met verouderde zware luchtdoelartillerie, welke voor de huidige luchtverdediging geen waarde meer hebben, op te heffen en de lichte Lua-onderdelen te moderniseren. Mede in verband met de hieruit noodgedwongen voortvloeiende overplaatsingen van beroepspersoneel, werd besloten de opheffing van zware Lua-onderdelen, alsmede de reorganisatie van lichte Lua-onderdelen, geleidelijk en derhalve in fasen te doen geschieden.
161. Weet de Minister, dat er onder de militairen ook ongerustheid bestaat inzake de huisvesting bij hun terugkeer uit Amerika? Wil de Regering al het mogelijke doen deze ongerustheid weg te nemen?
161. In huisvesting voor militairen van de Koninklijke Luchtmacht was reeds voorzien voor hun terugkomst in Nederland.
162. Welke verlofregeling geldt thans voor ongehuwde beroepsmilitairen bij de parate troepen? Kunnen zij in feite deze verlofregeling realiseren? Wil de Minister niet overwegen voor de ongehuwde beroepsmilitairen een gunstiger verlofregeling in te voeren?
162. Voor de ongehuwde beroepsmilitairen bij de parate onderdelen geldt de regeling, dat ieder weekeinde aan 50% bewegingsvrijheid wordt verleend, zodat deze militairen om de 14 dagen bewegingsvrijheid genieten, en wel van zaterdag te 13.00 uur tot a. maandag 12.00 uur voor militairen beneden 22 jaar; b. maandag begin van de dienst voor de overige militairen. Over het algemeen wordt deze regeling gerealiseerd. De ondergetekende meent voorshands dat er geen redenen zijn de verschillen in aanspraken op bewegingsvrijheid tussen gehuwde militairen en ongehuwden (ongeacht hun leeftijd) op te heffen.
Dienstplichtig personeel 163. Staat een algemene herziening van de Dienstplichtwet op stapel? 164. Kan de Minister mededelen, hoe hoog het percentage vrijstellingen in 1958 was wegens aanwezigheid van een bijzonder geval? Artikel 15, derde lid, van de Dienstplichtwet bepaalt, dat vrijstelling van eerste oefening kan worden verleend wegens persoonlijke onmisbaarheid, eerst eenmaal voor één jaar en daarna, indien nog grond voor de vrijstelling aanwezig blijkt te zijn, voorgoed. Blijkens artikel 15, vierde lid, kan vrijstelling wegens persoonlijke onmisbaarheid slechts worden ingetrokken, indien zij tijdelijk is verleend en de grond voor de vrijstelling niet meer bestaat.
Dienstplichtig
personeel
163. Het ligt inderdaad in het voornemen een herziening van de Dienstplichtwet voor te bereiden. 164. Er is in 1958 aan 2326 dienstplichtigen dat is 2,7 % van het totaal aantal ingeschrevenen voor de dienstplicht voor de lichting 1958) voor de eerste maal vrijstelling verleend van dienst als gewoon dienstplichtige wegens aanwezigheid van een bijzonder geval. Het getal 2326 is als volgt gespecificeerd: sociale en sociaal-economische omstandigheden 141 emigratie 1238 gediend hebbende broeders 100 mijnwerkers 730 onderwijzers 48 leraren
69
37 Als voorgoed vrijstelling is verleend wegens persoonlijke onmisbaarheid, is deze beslissing onaantastbaar. Zij kan slechts ongedaan worden gemaakt op grond van artikel 21 der wet, als de vrijstelling werd verleend op valse gronden of onjuiste dan wel onvolledige verklaringen. Het komt echter voor, dat een dienstplichtige, aan wie voorgoed vrijstelling is verleend wegens persoonlijke onmisbaarheid, na korte tijd het ouderlijk bedrijf verlaat om elders te gaan werken. De huidige bepalingen van de wet maken maatregelen onmogelijk.Is de Minister bereid een wetswijziging voor te bereiden, waardoor het mogelijk wordt vrijstelling wegens persoonlijke onmisbaarheid ongedaan te maken, als een dienstplichtige binnen een bepaald aantal jaren het ouderlijk bedrijf verlaat en elders gaat werken?
Bij de herziening van de Dienstplichtwet, waarvan sprake is in het antwoord op vraag 163, zal ook aandacht worden bcsteed aan hetgeen in artikel 15, derde en vierde lid, van deze wet omtrent de vrijstelling wegens persoonlijke onmisbaarheid is geregeld. Alsdan kan in ogenschouw worden genomen of het gesignaleerde euvel moet worden tegengegaan door middel van een bepaling als thans wordt bepleit, dan wel door de periode van één jaar gedurende welke de vrijstelling wegens persoonlijke onmisbaarheid een tijdelijk karakter heeft, met enige jaren te verlengen.
165. Is de Minister niet van mening, dat het gewenst is de Dienstplichtwet in dier voege te wijzigen, dat het bekleden van een geestelijk of godsdienstig-menslievend ambt of opleiding tot zodanig ambt geen reden tot vrijstelling van dienst als gewoon dienstplichtige geeft?
165. Het besef dat zij, die geroepen zijn een geestelijk of godsdienstig-menslievend ambt te bekleden, van de militaire dienst behoren te worden vrijgesteld, komt overeen met de opvattingen van het Nederlandse volk. Reeds hierom komt het de ondergetekende ongewenst voor te bevorderen, dat de Dienstplichtwet in dier voege wordt gewijzigd, dat het bekleden van zodanige ambten of de opleiding daartoe, geen reden tot vrijstelling geeft.
166. Aan hoeveel dienstplichtigen uit de jongst opgeroepen jaarlichting is uitstel van eerste oefening verleend, aan hoevelen vrijstelling van dienstplicht op grond van persoonlijke onmisbaarheid?
166. In 1958 is aan 13 513 dienstplichtigen uitstel van eerste oefening verleend. Vrijstelling wegens persoonlijke onmisbaarheid werd aan 3021 dienstplichtigen voor één jaar en aan 3095 dienstplichtigen voorgoed verleend.
167. Is het waar, dat ten gevolge van de beperking, die het vorige jaar met betrekking tot het verlenen van vrijstellingen aan onderwijzers is ingevoerd, op scholen in verschillende plattelandsgemeenten grote moeilijkheden zijn ontstaan en dat het zelfs niet zelden onmogelijk is geworden op deze scholen in voldoende mate onderwijs aan kinderen te geven? Kan de Minister mededelen, hoeveel aanvragen om vrijsteN ling voor onderwijzers dit jaar zijn ingediend en op hoeveel een gunstige beslissing is genomen?
167. Van een beperking met betrekking tot het verlenen van vrijstelling aan onderwijzers, die in 1958 zou zijn ingevoerd, is geen sprake. Integendeel; in de jaren 1955 en 1956 bestond voor onderwijzers geen mogelijkheid tot het verkrijgen van vrijstelling. In 1957 werd vrijstelling verleend aan een klein aantal onderwijzers die in 1956 uitstel hadden gekregen t.b.v. het onderwijs, welke gedragslijn in 1958 is gevolgd voor hen die in 1957 uitstel hadden gekregen voor dit doel. De ondergetekende heeft begrip voor de noden van het lager onderwijs. Dit moge blijken uit de volgende faciliteiten, welke aan onderwijzers in 1958 zijn verleend: vrijstelling van dienst als gewoon dienstplichtige aan 48 dienstplichtigen uitstel van eerste oefening aan 220 dienstplichtigen uitstel van herhalingsoefeningen aan . . . . 123 dienstplichtigen vervroegde beëindiging van de eerste oefening aan 352 dienstplichtigen In 1958 is dus in totaal aan 743 dienstplichtigen de gelegenheid geboden als onderwijzer werkzaam te blijven resp. een betrekking als zodanig (weder) te aanvaarden. In dit aantal is dan nog niet begrepen het aantal vrijstellingen, dat krachtens vorige regelingen is verlengd. Het aantal in dit jaar ingediende aanvragen om vrijstelling voor onderwijzers kan niet nauwkeurig worden opgegeven, daar de afgewezen verzoeken wel in totaliteit, doch niet gespecificeerd naar de reden van de aanvraag worden geregistreerd. Het aantal afgewezen verzoeken is echter niet groot omdat de meeste gemeente- en scholenbesturen de richtlijnen kennen en het indienen van verzoeken, welke niet onder de richtlijnen vallen, achterwege laten. In 1959 is tot nu toe in 181 gevallen voor de eerste maal vrijstelling verleend. Deze betroffen onderwijzers, aan wie reeds in 1958 uitstel van eerste oefening was verleend om een betrekking aan een 2- of 3-mansschool te aanvaarden dan wel te kunnen blijven uitoefenen. Tevens is in 1959 aan ± 70 dienstplichtigen ten behoeve van 2- en 3-mansscholen voor het schooljaar 1959/1960 uitstel van eerste oefening verleend, terwijl nog in een 40-tal gevallen een kort uitstel is verleend om aan tijdelijke moeilijkheden het hoofd te bieden.
38 168. Kun de mogelijkheid tot uitstel van militaire dienst voor onderwijzend personeel niet belangrijk worden verruimd?
168. Het verlenen van meer faciliteiten ten behoeve van het onderwijs dan in het antwoord op de vorige vraag zijn opgesomd, zou de belangen van de krijgsmacht in te ernstige mate schaden.
169. Hoever is het onderzoek gevorderd naar de vraag, of contactpersonen, d.w.z. personen, die komen uil een gezin, waar open t.b.c. heerst, van militaire dienst kunnen worden vrijgesteld?
169. Het hierbedoelde op medisch terrein liggend onderzoek, is nog niet in zodanige mate gevorderd, dat reeds een oordeel kan worden uitgesproken, in hoeverre het noodzakelijk is, personen uit gezinnen waar open t.b.c. heerst, niet tot militaire dienst te verplichten. 170. Het gestelde in de vraag is reeds het geval. In dit jaar was het maximum aantal dagen dat de troep opkwam 24 dagen. Het kader kwam daarentegen 5 tot 8 dagen eerder op ter voorbereiding van de herhalingsoefeningen en het voor de afwikkeling benodigde personeel bleef ± 3 dagen na. 171. a. Het is voor een dienstplichtige niet mogelijk om zijn gehele diensttijd in een en dezelfde standplaats door te brengen, omdat de opleidingen in het algemeen niet plaatsvinden in de garnizoenen, waar de parate troepen zijn gelegerd, en een overplaatsing na beëindiging der opleidingen derhalve onvermijdelijk is. Zoveel mogelijk wordt echter rekening gehouden met de woonplaats van de dienstplichtige. b. De indeling van dienstplichtigen wordt bepaald door de algemene geschiktheid van de betrokkene (vooropleiding, psychische en fysieke geschiktheid) en door de personeelsbehoeften der parate eenheden, rekening houdende met de voorkeur van de betrokken militair. Zulks staat eveneens een beleid, als in de vraag besloten, in de weg.
170. Kunnen de herhalingsoefeningen niet zodanig worden gehouden, dat een daadwerkelijke oefenperiode ontstaat, d.w.z. dat de troep niet 30 dagen opkomt, maar zoveel dagen minder als de kwartiermeester en het afwerkend deel voor ontvangst en afvoer nodig hebben? 171. Is het niet mogelijk aan de dienstplichtige militairen zoveel mogelijk in de buurt van hun woonplaats hun dienstplichten te doen vervullen, waardoor het hun mogelijk zou zijn in hun vrije tijd naar huis te gaan?
172. Is het juist, dat ongeveer 70 niet kan zwemmen? Hoe groot tonniers, bij de geniesoldaten en delen, welke speciaal hun taak
pet. van onze dienstplichtigen is dat percentage bij de ponin het algemeen bij die onderop het water vinden?
173. Zou in het kader van het streven naar meer persoonlijke verantwoordelijkheid het niet juist zijn bij de KL en de KLu de verstrekking van kleding, schoeisel en onderhoudsmiddelen op dezelfde wijze te doen plaatsvinden als bij de Mariniers, nl. niet gratis, maar tegen betaling uit (een hogere) soldij?
172. De lichamelijke opvoeding in Nederland heeft tot gevolg, dat — bij opkomst — gemiddeld 65—70% van de dienstplichtigen niet kan zwemmen. Bij de Pontonniers ligt dit percentage tussen 3 0 — 3 5 % ; bij vertrek met klein verlof is dit gedaald tot ca. 2 5 % . Bij de overige genie-onderdelen is het percentage niet-zwemmers aan het einde van de diensttijd 6 0 — 6 5 % . De commando-opleidingen beginnen met een gemiddeld percentage niet-zwemmers van 25, terwijl bij vertrek met klein verlof dit is gedaald tot minder dan 5. 173. Het beroepspersoneel bij de drie krijgsmachtdelen draagt voor eigen rekening zorg voor onderhoud en vernieuwing der kleding. In beginsel gelden te dezer zake geen verschillen. Voor het dienstplichtig personeel bestaan daarentegen in de opzet verschillende regelingen, welke historisch en uit de aard der dienstomstandigheden verklaarbaar zijn. Bij de zeemacht vormt deze groep, gezien de sterkte aan beroepspersoneel, een minderheid. Daardoor en gelet op de aan boord aanwezige mogelijkheden tot herstelling tegen betaling, ligt een aansluiting bij de regelingen die voor het beroepspersoneel gelden meer voor de hand dan bij de landmacht, waar het dienstplichtig personeel een overgrote meerderheid uitmaakt. Voor dit personeel geldt van oudsher de in het bijzonder te velde van belang zijnde regel, dat de volledige verzorging (voeding, huisvesting, kleding e.a.) in natura, direct en geheel voor rijksrekening plaats vindt. Daardoor kan met een soldij die uitsluitend als zakgeld behoeft te dienen, worden volstaan. Hoewel een financieel rechtstreeks geïnteresseerd zijn in zekere zin aantrekkelijk is, wordt gemeend dat om verschillende redenen handhaving van het huidige systeem bij de KL bepaald de voorkeur verdient. Opgemerkt zij dat ook bij dit systeem een persoonlijke verantwoordelijkheid bestaat, die door inspecties regelmatig wordt beklemtoond. Voor de KLu is het onderwerpelijke vraagstuk reeds afzonderlijk in beschouwing genomen.
39 174. Is de Minister bereid een regeling tot stand te brengen, op grond waarvan dienstplichtigen na afloop van de diensttijd een bedrag ineens krijgen uitgekeerd voor aanschaffingen van burgerkleding en schoeisel?
175. Wil de Minister zijn oordeel geven over de redelijkheid en wenselijkheid om de „inkomstendervingsvergoedingsregeling" niet enkel Ie doen gelden voor dienstplichtigen, die voor herhalingsoefeningen onder de wapenen zijn, doch ook voor dienstplichtigen, die hun eerste oefentijd volbrengen? Hoeveel zullen de kosten bedragen van deze uitbreiding in de toepassing der regeling?
176. Kan worden medegedeeld, of het juist is, dat volgens een voorlopig voorschrift vervoer voor rijksrekening in het algemeen vervalt, als de militair om redenen, buiten zijn wil gelegen, op de dag, dat z.g. vrij vervoer wordt gegeven, daarvan geen gebruik kan maken?
177. Is er geen aanleiding om in legerorder 58013 betreffende reizen tussen woon- en standplaats door militairen een dusdanige wijziging te brengen, dat een uitzonderingsbepaling wordt ontworpen voor die militairen, die in een aantal gemeenten van Nederland wonen in een dorpskern, welke ver van het kazernement is verwijderd in dezelfde gemeente, doch liggend in een andere dorpskern of legerplaats, zoals b.v. het geval is bij gemeenten als Ermelo en Oirschot?
Andere sociale regelingen 178. Welke vergoedingsregeling geldt voor het bezoek van gezinsleden aan een in een militair hospitaal opgenomen militair?
174. Dienstplichtigen, die na het verlaten van de militaire dienst financieel moeilijkheden ondervinden bij het aanschaffen van burgerkleding kunnen daarin worden tegemoet gekomen door middel van de zgn. „Stamilregeling". Indien in bepaalde gevallen de wenselijkheid aanwezig is een hogere tegemoetkoming te verlenen dan die welke met het oog op de aan Stamil beschikbaar gestelde en overigens te harer beschikking staande gelden mogelijk is, wordt in samenwerking met de Prins Bernhard Stichting de toelage verhoogd. 175. De vraag of het redelijk en wenselijk zou zijn, de „inkomstenvergoedingsregeling" niet enkel te doen gelden voor dienstplichtigen, die voor herhalingsoefeningen onder de wapenen zijn, doch ook voor dienstplichtigen, die hun eerste oefening volbrengen, is meer dan eens in overweging genomen. Deze kwestie is in 1956 en 1957 onder andere bestudeerd door de adviesgroep, gevormd door vertegenwoordigers van de Stichting van den Arbeid en de Ministeries van Oorlog en van Marine. Deze groep heeft, op grond van de daaraan verbonden financiële consequenties, geadviseerd de inkomstenvergoedingsregeling alleen in te voeren voor dienstplichtigen, die voor herhalingsoefeningen onder de wapenen zijn. Daarnaast zijn de voorstellen, welke genoemde werkgroep had gedaan tot verruiming van de vergoedingsregeling bij eerste oefening, gerealiseerd. De invoering van de inkomstcnvergoedingsregeling bij eerste oefening zou alleen al voor land- en luchtmacht een meeruitgave van circa f 161 383 700 vergen. Dit getal is gebaseerd op een aantal soldijgenietendcn dienstplichtigen van 67 000 en een gemiddeld weekloon van f 65. De berekening luidt 67 000 x f 65 x 52 x 80% = f 181 168 000, welk bedrag moet worden verminderd met f 19 784 300 welk bedrag voor 1960 is begroot voor kostwinnersvergoeding tijdens eerste oefening. 176. De belangen van de dienst maken het noodzakelijk, dat het vrij vervoer in groepsverband wordt verleend. Daarom kan, indien van deze periodiek terugkerende gelegenheid geen gebruik wordt gemaakt, in het algemeen niet de mogelijkheid worden geboden dit recht op vrij vervoer op een later tijdstip te realiseren. Indien het niet verlenen van vrij vervoer naar het oordeel van de commandant in een bijzonder geval tot onbillijkheid zou leiden, heeft deze nochtans de vrijheid te bepalen, dat belanghebbende alsnog voor vrij vervoer in aanmerking komt. 177. De ondergetekende is niet bereid in de regeling betreffende vergoeding van reiskosten aan militairen die dagelijks heen en weer reizen tussen de woning en de plaats van tewerkstelling een uitzonderingsbepaling op te nemen voor de militairen die woonachtig zijn in de gemeente waar hun plaats van tewerkstelling is gelegen, doch wier woning en plaats van tewerkstelling gelegen zijn in twee afzonderlijke dorpskernen. Indien de afstand tussen beide hiervorengenoemde objecten 10 km of meer bedraagt, worden voor deze militairen de reiskosten vergoed voor zover zij de normale kosten van lokaal vervoer, dan wel — indien er geen speciaal tarief voor lokaal vervoer is — f 7,50, te boven gaan. Hierbij is uitgegaan van het principe dat het redelijk moet worden geacht dat de kosten van plaatselijk vervoer, voor zover deze normaal zijn, door de militairen zelf worden bekostigd. Dit wordt door geen van de belanghebbenden die in de grote steden wonen als een onbillijkheid gevoeld. Evenzo is het redelijk dat degenen die in de vraag worden bedoeld, een dergelijk bedrag voor het dagelijks reizen tussen de woning en het kazernement, enz., betalen. Andere sociale regelingen 178. Een gehuwde militair, die in een ziekeninrichting wordt verpleegd, kan gedurende de eerste veertien dagen van zijn
40 verpleging eenmaal en in elke daarop volgende periode van 28 dagen driemaal door zijn echtgenote niet één minderjarig kind voor rekening van het Rijk worden bezocht. Een ongehuwde militair, die in een ziekeninrichting wordt verpleegd, kan gedurende de eerste veertien dagen van zijn verpleging eenmaal door zijn beide ouders en in elke daarop volgende periode van 14 dagen eenmaal door één zijner ouders voor rekening van het Rijk worden bezocht. Deze regeling betreffende reiskostenvergoeding voor bezoek aan zieke militairen is in overeenstemming met die welke voor de militair geldt bij gezinsbezoek. Indien de toestand van de patiënt daartoe aanleiding geeft kunnen meerdere bezoeken voor rijksrekening worden toegestaan. De aan het bezoek verbonden reiskosten worden vergoed volgens het tarief verschuldigd voor de laagste klasse van een openbaar middel van vervoer. Verblijfkosten, voortvloeiende uit het bezoek aan de militair in een ziekeninrichting, worden vergoed, indien de heenen terugreis niet op één dag kan worden gemaakt. 179. Is het niet gewenst, dat t.a.v. de pensionering van tijdens de vervulling van de dienstplicht invalide geworden militairen een ruimer standpunt wordt ingenomen in het bijzonder met betrekking tot de vaststelling van het oorzakelijk verband tussen de vervulling van de dienstplicht en de opgelopen invaliditeit?
179. Ten aanzien van elk ongeval, aan een militair in de dienst overkomen, wordt een proces-verbaal opgemaakt, aan de hand waarvan wordt uitgemaakt of tussen dat ongeval en de uitoefening van de dienst verband bestaat. Indien een militair wegens ziekte of gebreken uit de militaire dienst wordt ontslagen geschiedt zulks niet dan nadat een grondig onderzoek is ingesteld naar het ontstaan van die ziekten of gebreken, waarbij dan tevens wordt nagegaan of er verband met de uitoefening van de dienst kan worden aangenomen. Slechts in de gevallen, waarin het vaststaat dat een verband tussen het ongeval, de ziekten of gebreken en de militaire dienst niet aanvaardbaar is, wordt het bestaan van zodanig verband afgewezen. In geval van twijfel wordt steeds beslist in het voordeel van de belanghebbende. Dat de ten departemente aangelegde maatstaven niet als onjuist of als te eng kunnen worden aangemerkt moge blijken uit het feit, dat slechts in enkele van de vele aan het oordeel van de administratieve rechter onderworpen gevallen, die rechter tot een conclusie komt, welk afwijkt van die van de Kroon.
180. Is de Minister bereid de bij Koninklijk besluit van 5 oktober 1956 getroffen regeling zodanig te herzien, dat de weduwen van militaire oorlogsslachtoffers, die met haar man getrouwd waren toen hij reeds uit de dienst was ontslagen, alsnog voor een weduwenpensioen in aanmerking komen?
180. In het kader van de voorbereiding van een algemene militairc pensioenwet, welke voorbereiding grotendeels langs de zelfde lijnen plaats vindt en vrijwel gelijke tred houdt met de voorbereiding van een algemene burgerlijke pensioenwet, wordt aan de rechten van de vrouw, waarmede een invalide militair na dienstverlating is gehuwd, alsmede van de kinderen uit dat huwelijk bijzondere aandacht besteed. Een gedachtenwisseling over deze aangelegenheid, indien daaraan alsdan nog behoefte zou bestaan, zou wellicht kunnen plaats hebben hij de behandeling van het in de naaste toekomst bij de StatenGeneraal in te dienen ontwerp van een algemene militaire pensioenwet.
181. Kan de Minister mededelen tot welke beslissing het rekwest van de Bond van Nederlandse Militaire Oorlogsslachtoffers van 1 juni 1959 met betrekking tot de toepassing van art. 46 van de Pensioenwet voor de Landmacht 1922, aanleiding heeft gegeven?
181. Op de vraag tot welke beslissing het rekwest van de Bond van Nederlandse Militaire Oorlogsslachtoffers dd. 1 juni 1959 aanleiding heeft gegeven, kan worden geantwoord, dat over de toepassing van artikel 46 van de Pensioenwet voor de landmacht 1922 ten aanzien van een in dat rekwest met name genoemde gepensioneerde invalide militair bij herhaling contact heeft plaats gehad met een vertegenwoordiger van die Bond. Bedoeld artikel 46 verhoedt een ongewenste cumulatie van inkomsten uit militair invaliditeitspensioen en burgerlijk overheidspensioen. Op grond van dat artikel diende het militair invaliditeitspensioen te worden verminderd tot nihil, aangezien het burgerlijk overheidspensioen in het voorliggende geval meer bedraagt dan het militair invaliditeitspensioen. Aan bedoelde vertegenwoordiger van de Bond werd alle gelegenheid gegeven om argumenten voor een andere toepassing van meer-
41 genoemd artikel naar voren te brengen. Van deze gelegenheid werd wel gebruik gemaakt, doch zulks kon niet tot enig gunstig resultaat voor de gepensioneerde voeren. De beslissing op het onderhavig rekwest werd aangehouden in afwachting van het tijdstip dat binnen het kader van de voorbereiding van de komende herziening van de militaire pensioenwetgeving kan worden bezien of kan worden rekening gehouden met de bezwaren, tot welke de toepassing van de onderhavige — overigens op een juist principe steunende — wetsbepaling aanleiding blijkt te geven. 182. Is de Minister bereid aan militairen ten behoeve van hun echtgenoten een toeslag te geven boven het kraamgeldbedrag, dat sedert lang wordt uitgekeerd?
182. De voor militairen geldende regeling omtrent een tegemoetkoming in de kosten van bevalling (kraamgeld) is in opzet gelijk aan die voor het burgerlijk overheidspersoneel. Ook het bedrag van het kraamgeld ( f 5 5 ) is in beide regelingen gelijk, terwijl dit bedrag bovendien correspondeert met het bedrag, bedoeld in artikel 4 van het Ziekenfondsenbesluit. De ondergetekende meent, dat het niet juist zou zijn indien bij de bevalling van de echtgenote van een militair een hogere tegemoetkoming zou worden toegekend dan voor de bevalling van de echtgenote van een burgerambtenaar het geval is.
Koninklijke marechaussee 183. Hoe staat het met de pensioenregeling van die leden der Koninklijke marechaussee, die in oorlogstijd wegens ziekte uit de dienst werden ontslagen en nu nog steeds een voorschot op een toegezegd invaliditeitspensioen krijgen?
Koninklijke Marechaussee 183. Met betrekking tol de vraag hoe het staal mei de pensioenregeling van die leden der Koninklijke Marchaussee, die in oorlogstijd wegens ziekte uil de dienst werden ontslagen en nu nog steeds vanwege het Departement van Defensie een voorschot op een toegezegd invaliditeitspensioen ontvangen, moge de ondergetekende opmerken dat deze aangelegenheid zowel juridisch als technisch grote moeilijkheden oplevert. Verwacht kan evenwel worden dal het overleg tussen de ondergetekende en zijn ambtgenoot van Justitie op korte termijn tol een bevredigende regeling van het vraagstuk zal leiden.
Discipline 184. Hoe staat het met de plannen tol uitbreiding van hel depot voor discipline te Nieuwersluis?
Discipline 184. De voorbereiding van de bouwkundige plannen tot uitbreiding van het depot van discipline te Nieuwersluis is gereed. Met de uitvoering van de bouwkundige voorzieningen zal hinnenkort worden aangevangen.
185. Is het juist, dat het verstrekken van lectuur aan gestraften aan de persoonlijke inzichten van de commandant, c.q. de wachtcommandant, wordt overgelaten?
185. Het verstrekken van lectuur aan met celstraf gestraften wordt binnen het raam der daarvoor geldende voorschriften aan de persoonlijke inzichten van de commandant (niet de wachtcommandant) overgelaten. Er is thans een regeling in bewerking waarin bedoelde lectuur onderwerpsgewijs voor de gehele krijgsmacht wordt aangegeven, t.w.: 1. godsdienstige lectuur en lectuur van andere Ievensbeschouwelijke aard; 2. militaire voorschriften en militaire tijdschriften; 3. semi-militaire voorschriften en tijdschriften uitgegeven ten behoeve van militairen; 4. algemene wetenschappelijke lectuur. Voor militairen, gestraft met andere dan celstraffen, bestaan wat lectuurverstrekking betreft geen bijzondere restricties.
186. Zou het geen voorkeur verdiend hebben om de aanbeveling van de Staatssecretaris van Defensie (Land- en Luchtmacht) aan in burger geklede meerderen om zich in voorkomende gevallen als zodanig te legitimeren, te vervangen door een gebod, uitgevaardigd door de Minister en geldend voor alle delen der krijgsmacht?
186. De aanbeveling van de Staatsecretaris van Defensie (Landen Luchtmacht) aan in burger geklede meerderen om zich in voorkomend geval als zodanig te legitimeren kan niet worden vervangen door een gebod, aangezien hieraan een wettelijke grondslag zou ontbreken. Op grond van een constante en recente jurisprudentie is een mindere gehouden een in burger geklede meerdere als zodanig te erkennen, indien redelijkerwijze door hem kan worden aangenomen met een miIitaire meerdere te doen te hebben.
42 187. Het heeft de aandacht getrokken, dat vele niet in colonne lijdende voertuigen vaak de voor hen geldende bijzondere verkeersbepalingen overtreden. Wil de Minister de geldende voorschriften nogmaals onder de aandacht van de betrokkenen doen brengen of andere maatregelen doen nemen, welke met name het te snelle rijden beteugelen?
187. Ondergetekende heeft niet de indruk dat vele niet in colonnc rijdende voertuigen vaak verkcersbepalingen overtreden. Hij ontveinst zich niet dat de dienstplichtige militair, gelet op zijn jeugdige leeftijd, als chauffeur een gevaar zou kunnen vormen. Aangezien echter het aantal overtredingen eerder afdan toeneemt, ondanks het meer intensieve verkeer, vermeent hij dat de geldende voorschriften afdoende worden nageleefd en het toezicht hierop voldoende is. Hij acht op dit ogenblik geen termen tot het nemen van bijzondere maatregelen aanwezig.
Bevordering 188. Wanneer is het bevorderingsvoorschrift Luchtmacht te verwachten?
Bevordering 188. Het bevorderingsvoorschrift voor de militairen beneden de rang van tweede-luitenant bij de luchtmacht is in concept gereed. De ondergetekende verwacht dat het in de aanvang van 1960 kan worden ingevoerd.
onderofficieren
189. Instemmende met de gedachte het algemeen personeelsbeleid te bespreken bij de behandeling van het rapport-Van Voorst tot Voorst, wordt het van belang geacht niettemin te wijzen op de positie van twee categorieën officieren, namelijk de officieren van fortificatiën en die van speciale diensten. Eerstgenoemden staan, wat betreft promotiegang, promotiekansen en bezoldiging, gelet op hun technische ervaring, opleiding en kunde, achter bij andere categorieën officieren en aan hen ondergeschikte burgerambtenaren. Is het de bedoeling de positie dezer functionarissen binnen redelijke tijd te herzien? Wil de Minister verder een uiteenzetitng geven van het bevorderingsbeleid t.a.v. de officieren van speciale diensten? Is het juist, dat voor de groep officieren van speciale diensten, die op 16 februari, c.q. 1 augustus 1954 tot eerste luitenant werd benoemd, werd afgeweken van de tot dusver gevolgde gedragslijn, waarbij bevordering tot kapitein na plm. 5 jaar volgde? Als deze gedragslijn nog steeds wordt gevolgd, kan dan worden meegedeeld, waarom bovengenoemde groep op of omstreeks 1 mei 1959 niet werd bevorderd? Kan dit jaar nog bevordering volgen?
189. Bij de bestudering van de vraagstukken op personeelsgebied zal de ondergetekende zeker ook aandacht schenken aan de positie van de officieren van fortificatiën en aan die van de officieren voor speciale diensten. Voorshands bestaat de indruk, dat een snellere bevorderingsgang voor de groep officieren van fortificatiën moeilijk zal zijn te verwezenlijken omdat de rang van kapitein als eindrang dient te worden beschouwd en er een zekere verhouding moet bestaan in de tijden waarin in de officiersrang wordt gediend. Wat de eindrang van kapitein betreft wordt aangetekend, dat de officieren van fortificatiën uitsluitend zijn bcstemd voor het vervullen van de functie van dienstkringhoofd, aan welke functie, gelet op de waarde welke daaraan kan worden gehecht, ten hoogste de rang van kapitein van fortificatiën kan zijn verbonden. Aangezien de chefs van de officieren van fortificatiën, i.c. de eerstaanwezend-ingenieurs en de arrondissementshoofden, de rang van majoor of die van luitenant-kolonel der genie bekleden, zou instelling van een hogere rang dan die van kapitein van fortificatiën slechts mogelijk zijn indien de officieren van fortificatiën de geschiktheid zouden bezitten om functies te vervullen welke op grond van de organisatie dienen te worden vervuld door hoofdofficieren van het wapen der genie. Deze geschiktheid kan de ondergetekende echter bij de officieren van fortificatiën, gelet op hun vooropleiding, niet aanwezig achten hoewel hij hierbij gaarne aantekent, dat zij in de functies welke hun nu worden toevertrouwd zeer goed voldoen. Wat het bevorderingsbeleid ten aanzien van de officieren voor speciale diensten betreft wordt opgemerkt, dat het, toen in 1951 het dienstvak van de officieren voor speciale diensten werd opgericht, de bedoeling was, dat de periode gedurende welke uitmuntende onderofficieren de officiersrang zouden kunnen bekleden, ongeveer 10 jaar zou kunnen zijn. Door een aantal omstandigheden samenhangend met de bcvorderingsgang binnen het korps onderofficieren zijn echter een aantal onderluitenants en adjudant-onderofficieren reeds op betrekkelijk jeugdige leeftijd tot officier voor speciale diensten benoemd. Zij zullen derhalve langer een officiersrang bekleden dan aanvankelijk in het voornemen lag. Het komt de ondergetekende zeer reëel voor, dat dan ook in de rang van eerste-luitenant wat langer wordt gediend. De cerste-luitenants van speciale diensten met een ouderdom in die rang van 16 februari 1954 zijn 1 november 1959 tot kapitein voor speciale diensten bevorderd, dat is derhalve na ruim 5ï jaar.
190. Meent de Minister, dat de officieren, uit onderofficierskringen voortgekomen, in aanmerking dienen te komen voor een hogere eindrang dan de huidige?
190. Ondergetekende is van mening, dat ondanks de opgedane praktische ervaring, de basiskennis van officieren, uit onderofficiersrangen voortgekomen, een benoeming tot hoofdofficier niet wettigt.
43 191. Is het wel juist gezien om te bepalen, dat dienstplichtigen, opkomend na I augustus 1957 voor eerste oefening, alhoewel met goed gevolg een S.R.O. doorlopen hebbende, gedurende die eerste oefening niet meer tot de tijdelijke rang van 2de luitenant bevorderd zullen worden?
191. Gedurende een aantal jaren weiden dienstplichtige vaandrigs na 4 maanden dienst in de/e rang en bij gebleken gesehiktheid bevorderd en aangesteld tot tijdelijk-reserve-tweedeluitenant. Het bleek echter dat een niet onbelangrijk aantal van deze tot tijdelijk-officier benoemden toch niet voldeden aan de eisen die aan een officier moeten worden gesteld, waardoor ontslag als officier en terugstelling in rang noodzakelijk werd. Duidelijk bleek dat de praktische opleiding bij de troep voor de geslaagde leerlingen van de scholen voor reserve-officier over een langere periode behoorde te worden voortgezet om met enige zekerheid tot hun geschiktheid voor benoeming tot officier te kunnen besluiten. De rang van vaandrig is tijdens bedoelde beoordelingsperiode de meest geëigende rang. Terugstelling van officieren behoort slechts bij hoge uitzondering voor te komen.
192. Waarom worden artsen, apothekers en tandartsen na een korte cursus benoemd tot reserveofficier en geldt een dusdanige regeling niet voor ingenieurs en doctorandi, wier wetenschappelijke opleiding toch zeker niet op minder 'peil staat en wier diensten voor onze krijgsmacht toch van gelijke waarde mogen worden geacht?
192. Artsen, apothekers en tandartsen vinden in de krijgsmacht hun voornaamste taak in de uitoefening van hun normale beroep. Hun militaire vorming kan betrekkelijk kort zijn. Voor de overige academici is dit slechts in zeer beperkte mate het geval. Er zijn een in verhouding klein aantal functies bij de krijgsmacht of bij instellingen, die voor de krijgsmacht wetenschappelijk werk verrichten, waarin dienstplichtige academici — na een korte militaire vorming —in hun beroep kunnen worden tewerkgesteld. Een groter aantal academici wordt bestemd voor functies, waarin van hun vooropleiding een nuttig gebruik kan worden gemaakt doch waarbij zij in de eerste plaats een militaire (commanderende) taak hebben. Voor deze functies is niet de vakkennis doch de militaire bekwaamheid van doorslaggevende betekenis. Het bezit van een academische graad is voor de vervulling van bedoelde functies niet noodzakelijk en ook dienstplichtigen met een minder technische of wetenschappclijke vorming kunnen daartoe worden bestemd. De duur van de militaire opleiding van deze academici moet uiteraard even lang zijn als die van de niet-academici, die voor deze functie worden opgeleid.
193. Geklaagd wordt, dat de officieren-arts te veel militaire opleiding krijgen en te weinig opleiding in de preventieve geneeskunde. Hoe is het te verklaren, dat de officieren-arts der Koninklijke Marine een militaire vorming van 6 weken krijgen en die der Koninklijke Landmacht een van 28 weken? Wil de Minister een en ander verklaren en eventuele plannen ter verbetering bekendmaken?
193. De reserve-officieren-arts, ingedeeld bij de landmacht, worden in het algemeen opgeleid voor de functie van commandant van een geneeskundig peleton. Behalve voor deze functie kunnen zij worden bestemd tot commandant van een verbandplaats compagnie of voor een leidinggevende functie in een veldhospitaal en dergelijke. Hoewel hun medische taak zonder twijfel de voornaamste is, hebben zij tevens een commanderendc taak. De commandant van een geneeskundig peleton bevindt zich tijdens het gevecht in de gevechtszone en moet een zodanige militaire vorming hebben gehad dat hij ook op het gevechtsveld leiding kan geven aan zijn peleton. Zijn opleiding moet daarom voor een gedeelte ook liggen in het militaire vlak en kan niet zonder bezwaar worden bekort of anders gericht. Aan de opleiding in de preventieve geneeskunde — welke in hoofdzaak is gericht op de omstandigheden in de krijgsmacht — wordt voldoende aandacht besteed. De bij de marine ingedeelde reserve-officier-arts treedt op als behandelend geneeskundige en krijgt geen commanderende taak. Zijn militaire vorming kan daarom korter zijn. 194. Er kan niet in het algemeen worden gezegd wanneer een voormalig capitulant van een lichting vóór 1940 tot adjudant-onderofficier zal worden bevorderd, aangezien zulks afhankelijk is van het tijdstip waarop hij als capitulant werd aangenomen en van dat waarop hij na 1945 een verbintenis bij het beroepspersoneel beneden de rang van tweede-Iuitenant heeft gesloten. De dienstplichtige onderofficieren aan wie in 1936 is vergund als capitulant in werkelijke dienst te blijven — dit zijn de eerste capitulanten — en die voor de daarvoor vastgestelde datum van 1 januari 1947 een beroepsverbintenis hebben
194. Is de Minister bereid de daarvoor in aanmerking komende voormalige onderofficieren-capitulanten, behorende tot de Iichting 1936, thans te bevorderen tot adjudant-onderofficieren om daarmede te voldoen aan een indertijd gedane toezegging?
44 aangegaan zijn, voorzover hun beoordeling geen beletsel vormde, inmiddels tot adjudant-onderofficier bevorderd. Het behoeft uiteraard geen betoog, dat voormalige capitulantcn, die hoewel zij in 1936 als zodanig zijn aangenomen, doch eerst na I januari 1947 een verbintenis als beroepsmilitair hebben aangegaan op een latere datum voor bevordcring tot adjudant-onderofficier in aanmerking komen.
Mortelszorg 195. Wil de Minister mededelen, of er een regeling bestaat, waarbij het mogelijk is buitengewone toewijding of bijzonder loffelijke dienstvervulling te belonen? Wordt deze regeling inderdaad welcens toegepast? Zo niet, wil de Minister aan deze kwestie dan eens zijn aandacht geven? 196. Is de Minister bereid te breken met het cafetaria-systeem in kazernes en legerplaatsen, waardoor de sedert jaren bestaande gewoonte van stilte vóór het bidden en danken doorbroken werd?
197. Wil de Minister bevorderen, dat er krachtiger zal worden opgetreden tegen het vloeken in alle delen der weermacht, onder meer ook door bij het beoordelen van bevordering tot hogere rangen te laten meespreken het gedrag der betrokken militairen tegenover bestaande krijgstuchtelijke bepalingen inzake het vloeken? Worden er bij inspecties en besprekingen ook informaties ingewonnen omtrent het handhaven der krijgstucht inzake het vloeken en het bezigen van ruwe taal? Acht de Minister het niet noodzakelijk, dat de militairen geregeld in kennis worden gesteld van de bepalingen inzake het vloeken?
198. Is de Minister bereid zijn invloed aan te wenden, dat er bij internationale oefeningen door de militairen des zondags geen diensten zullen behoeven te worden verricht? 199. Wil de Minister bevorderen, dat aan wandelmarsen, welke op zondag worden gehouden en waaraan door militairen wordt deelgenomen, in het vervolg geen militaire voertuigen zullen deelnemen, daar de chauffeurs hiervoor verplicht worden des zondags niet noodzakelijke arbeid te verrichten? 200. Is de Minister bereid de verlofregeling voor militairen zo te regelen, dat zij des maandagsmorgens naar hun garnizoenen mogen terugkeren? Indien deze vraag ontkennend beantwoord wordt, wil de Minister dan alle commandanten laten weten,
Moreelszorg 195. Er is inderdaad een bepaling, welke het mogelijk maakt dat de militair wegens buitengewone toewijding of bijzonder loffelijkc dienstvervulling wordt beloond. Deze beloningen kunnen dan zijn: een tevredenheidsbetuiging, extra-verlof of een gratificatie. Deze regeling wordt in voorkomende gevallen toegepast. 196. Ondergetekende verkeert in de onmogelijkheid om in kazernes en legerplaatsen te breken met het cafetaria systeem, aangezien het verstrekken van maaltijden hieronder ernstig zou lijden, zo niet onmogelijk zou worden. Ofschoon het bezwaar van het ontbreken van stilte voor bidden en danken terdege wordt onderkend en mitsdien wordt betreurd, is ondergetekende nochtans van mening, dat een ieder desgewenst daartoe de concentratie kan opbrengen, zoals hij dat eveneens in hotels en in andere openbare gelegenheden zou doen, zonder dat zulks aan de waarde van het gebed afbreuk behoeft te doen. Waar mogelijk wordt echter gelegenheid tot gebed gegeven. 197. Ondergetekende is van mening dat het euvel van het vloeken zich in de krijgsmacht niet erger demonstreert dan in de burgermaatschappij. Het bezigen van vloeken is verboden gesteld in het Reglement betreffende de Krijgstucht en iedere meerdere is gehouden de krijgstucht te handhaven. In de op te maken beoordeling zijn punten opgenomen waarin ten aanzien van de te beoordelen militairen tot uitdrukking gebracht moeten worden: a. zijn militaire houding en gedrag; h. zijn houding ten aanzien van ondergeschikten. De beoordelaars dienen onder deze punten mede in beschouwing te nemen de handhaving van de Krijgstucht door de beoordeelde zowel ten aanzien van zichzelf als ten aanzien van minderen in rang. Bij inspecties en besprekingen worden in de regel niet afzonderlijk informaties ingewonnen inzake het naleven van het verbod van vloeken en van het bezigen van ruwe taal, omdat dit valt onder het hoofd: handhaven van de krijgstucht. Tegen op heterdaad geconstateerde overtredingen van het vloekverbod wordt uiteraard opgetreden. Het verbod van vloeken en van het bezigen van ruwe taal is in de krijgsmacht genoegzaam bekend. Door het geregeld onder de aandacht te brengen zou hieraan veel van de kracht en waarde worden ontnomen. Overtreding van dit verbod wordt evenals alle overige overtredingen aan de krijgstucht getoetst. 198. Evenals zijn voorgangers in het verleden, zal ook de ondergetekende steeds zoveel doenlijk bevorderen dat bij internationale oefeningen op zondag geen diensten door militairen worden verricht. Hij zal in dit opzicht diligent blijven. 199. Indien aan wandelmarsen op zondag wordt deelgenomen, geschiedt dit — ook voor zoveel de daarbij betrokken chauffeurs betreft — op basis van vrijwilligheid. 200. Bij de parate eenheden van de Koninklijke Landmacht, alsmede bij de Tactische Luchtstrijdkrachten geldt een verlofregeling, waarbij alle daarbij ingedeelde militairen éénmaal per veertien dagen, des vrijdags na het einde van de dienst, met
45 dat zij militairen, die er blijk van geven, dat zij des zondags om godsdienstige redenen niet wensen te reizen, moeten toestaan des maandagsmorgens per eerste gelegenheid naar hun garnizoenen terug te keren?
bewegingsvrijheid vertrekken en op maandag daarop volgend terugkeren. Bij de overige onderdelen van de Koninklijke Landmacht en van de Koninklijke Luchtmacht geldt als algemene regel, dat elke week bewegingsvrijheid wordt verleend van zaterdag na afloop van de dienst tot het tijdstip van aanvang van de dienst op maandagmorgen (voor rekruten tot /ondag 24.00 u u r ) . Op gezette tijden wordt aan de bij deze onderdelen ingedeelde militairen bovendien bewegingsvrijheid verleend waarbij op maandagmorgen kan worden teruggekeerd. Uitbreiding van de bestaande regeling acht de ondergetekende niel aanvaardbaar, aangezien hierdoor de dienst bij de opleidingseenheden op maandagmorgen te veel zou stagneren en de voor de opleiding toch reeds beperkte tijd geen verdere vermindering toelaat.
201. Is te verwachten, dat de Minister een gunstige beslissing neemt inzake het tot hem gerichte verzoek de betrekkelijke reglementen aan te vullen in deze zin, dat de protestantse militairen op bid- en dankdagen in de gelegenheid worden gesteld na 18.00 uur godsdienstoefeningen van de kerk hunner gezindte bij te wonen?
201. De ondergetekende acht aanvulling van de betrekkelijke reglementen teneinde de protestantse militairen op bid- en dankdagen in de gelegenheid te stellen de godsdienstoefeningen van de kerk hunner gezindte na 18.00 uur bij te wonen niet nodig, aangezien de huidige bepalingen ter zake — uiteraard met inachtneming van de belangen van de dienst — naar zijn mening daartoe voldoende ruimte laten, mits de desbetreffende verzoeken tijdig worden ingediend.
202. Wil de Minister bevorderen, dat in alle eantines der onderofficieren ook protestants-christelijke dag- en weekbladen ter lezing liggen?
202. De regeling van het ter lezing leggen van dag- en weekbladen in de daartoe bestemde verblijven der onderofficieren is in algemene zin in handen van de belanghebbenden. Het is derhalve uit dien hoofde in het algemeen mogelijk dat de betrokkenen de dag- en weekbladen hunner keuze ter lezing ontvangen. Uiteraard is de ondergetekende bereid het ter Itzing leggen ook van protestants-christelijke dag- en weekbladen te (blijven) bevorderen.
203. Kan de Minister een overzicht geven van het aantal geestelijke verzorgers bij de drie krijgsmachtdelen (protestants-christelijke en rooms-katholieke)?
203. Bij de krijgsmacht zijn de volgende aantallen geestelijke verzorgers werkzaam: predikanten aalmoezeniers Koninklijke Marine 22 22 Koninklijke Landmacht 73 72 Koninklijke Luchtmacht . . . . 19 17 Verder is nog werkzaam I joodse geestelijke verzorger.
Welzijnszorg en vorming. 204. Is de Minister ermede bekend, dat de organen, die het werk der militaire tehuizen verzorgen, met grote financiële moeilijkheden te kampen hebben ten gevolge van de noodzakelijke uitbreiding van het aantal militaire tehuizen en de stijgende exploitatielasten van deze tehuizen? Is de Minister niet van mening, dat met het oog op het voorgaande een verhoging van het subsidiebedrag per tehuis van f 3000 tot f 3250, waarvoor in de begroting is voorzien, beslist onvoldoende moet worden geacht en is hij bereid alsnog een grotere verhoging in overweging te nemen?
Welzijnszorg en vorming. 204. Het is ondergetekende bekend dat de organen die de militaire tehuizen verzorgen met financiële moeilijkheden te kampen hebben. Ter gedeeltelijke opheffing van deze moeilijkheden is dan ook de subsidie per tehuis van f 3000 tot f 3250 verhoogd. Mede gezien de overige tegemoetkomingen die ten laste van de defensiebegroting aan de bedoelde organen worden verleend, meent hij voorshands een grotere verhoging niet in overweging te moeten nemen.
205. Is het juist, dat het boek van prof. P. J. Bouman ,,Vijfstromenland", waar dit in de bibliotheken voorkomt, alleen verstrekt wordt aan personen, waarvan wordt vastgesteld, dat zij bona fide zijn? Kan de Minister mededelen, welke maatstaven van deze goede trouw worden aangelegd en door wie?
205. Aan het verstrekken van het boek van prof. P. J. Bouman „Vijfstromenland" zijn geen restricties verbonden.
206. Is de Minister niet van oordeel, dat wat onder het begrip ..human relations" wordt verstaan in het leger systematisch moet worden beoefend? Zou het niet van belang zijn om hiermede op de K.M.A. en overige onderwijsinstellingen aan te vangen?
206. Ondergetekende is zeer zeker van mening dat wat onder het begrip ,,human relations" wordt verstaan in het leger systematisch moet worden behartigd. Juist daarom is hij overgegaan tot het oprichten van een Studiecentrum voor Militair Leiderschap, dat zich richt op het systematisch bevorderen van „human relations" in de Koninklijke Landmacht.
46 Van dit centrum uit zal de hier gedoceerde materie worden uitgedragen zowel in de richting van de troep als in de richting van de Koninklijke Militaire Academie en overige onderwijsinrichtingen. Ondergetekende is van mening, dat op deze wijze het spoedigst resultaten worden bereikt. 207. Gelet op de grote waarde, die toegekend moet worden aan een goede vorming, vroegen deze leden, of de Minister wil overwegen ook een „Vormingscentrum voor onderofficieren" te stichten.
207. Cielet op de ter beschikking staande docenten is het momentcel niet mogelijk tot het stichten van een vormingscentrum voor onderofficieren over te gaan. Wel wordt een — zij het beperkt — aantal sergeanten-majoor in opleiding genomen aan het opgerichte Studiecentrum voor Militair Leiderschap.
208. Zijn onder de cursussen, welke door de dienst Welzijnszorg worden gehouden, die voor het middenstandsdiploma niet het meest succesrijk? Hoe staat het met de proefnemingen op het gebied van cursussen voor hout- en metaalbewerking en lassen?
208. Het aantal militairen van land- en luchtmacht, die door bemiddeling van de Dienst Welzijnszorg Leger een schriftelijke of mondelinge cursus volgen, bedraagt gemiddeld rond 13 000. Daarvan studeren er ongeveer 10500 schriftelijk en 2500 mondeling. Onder de mondelinge cursussen nemen die voor het middenstandsdiploma een belangrijke plaats in. Ze worden op veertig plaatsen gegeven uitsluitend voor militairen door de Contactraad van de samenwerkende stichtingen voor onderwijs en ontwikkeling van detailhandelaren en ambachtslieden in Nederland in samenwerking met de Dienst Welzijnszorg Leger. In 1958 bedroeg het percentage van de geslaagden voor het middenstandsexamen voor de militairen 68 tegen een landelijk gemiddelde van 63, in 1959 waren deze percentages respectievelijk 55 en 50,4. Op grond hiervan meent de ondergetekende te mogen stellen dat de met deze cursussen behaalde resultaten bepaald gunstig zijn. Een vergelijking met andere cursussen is niet wel mogelijk in verband met hun zeer uiteenlopende aard en duur. Over het algemeen valt echter bij de militairen een bevredigende studiezin te constateren. Met betrekking tot de proefnemingen op het gebied van de burgervakontwikkeling voor dienstplichtigen, in het raam waarvan onder meer cursussen voor hout- en metaalbewerking en lassen worden gegeven, kan de ondergetekende aan hetgeen hij daaromtrent op blz. 20 van de memorie van toelichting reeds heeft medegedeeld nog toevoegen, dat inmiddels een aanvang is gemaakt met alle op de vliegbasis Eindhoven op het programma staande cursussen, waarvoor van de zijde van de dienstplichtigen aldaar voldoende belangstelling aanwezig lijkt. De ondergetekende merkt nog op dat vanwege zijn departcment thans opnieuw overleg wordt gepleegd met de officiële in de burgersector bestaande opleidingsinstanties teneinde te verzekeren, dat de programma's van 'de cursussen voortdurend op de behoeften van het bedrijfsleven blijven afgestemd.
209. Wordt bij de voorlichting op de scholen naast de mogelijkheid van uitstel en vrijstelling ook gewezen op het bestaan van een wet voor gewetensbezwaarden inzake krijgsdienst?
209. Afgezien van het feit, dat gedurende de laatste tien jaren gemiddeld slechts 2,6 pro mille van het aantal ingeschrevenen een beroep deden op de Wet van 13 juli 1923, Staatsblad 357, betreffende dienstweigering en hiervan ruim de helft werd erkend, wordt op de scholen tijdens de voorlichting niet gewezen op het bestaan van de „dienstweigeringswet". Zulks zou in strijd zijn met de bedoeling van deze voorlichting, nl. een verduidelijking van de noodzaak van de krijgsmacht, met daarnaast een uiteenzetting hoe de dienstplichttijd verloopt en hoe men hiervan een nuttig gebruik kan maken. Indien na afloop van de voordracht een vraag wordt gesteld omtrent de dienstweigeringswet, wordt deze vanzelfsprekend beantwoord. Zulks komt echter sporadisch voor.
210. Zou het — ter oriëntering van de leden der Staten-Generaal — geen aanbeveling verdienen wanneer voorlichtende uitgaven (brochures, folders, het interne orgaan voor beroepsonderofficieren, het boekje „In dienst van de Koninklijke luchtmacht" enz.) ook aan alle leden der Eerste en Tweede Kamer worden toegezonden?
210. Behalve alle wervingsbrochures en folders worden ook alle voorlichtingsuitgaven zoals „de Legerkoerier" (officieel orgaan van de Koninklijke Landmacht), „de Vliegende Hollander" (officieel orgaan van de Koninklijke Luchtmacht), „de Onderofficier" (kwartaalblad voor beroepsonderofficieren van de KL) en „Mededelingen voor reserve-officieren van de KL en de KLu" toegezonden aan de Defensiecommissie.
47 Eet) /eer speciale uitgave zoals „Veilig Kompas", een brochure welke uitgereikt wordt aan alle dienstplichtigen die bij de zee-, land- of luchtmacht onder de wapenen komen is aan alle leden van de Eerste en Tweede Kamer toegezonden. De brochure „In dienst bij de Koninklijke Luchtmacht", welke aan alle militairen van de Koninklijke Luchtmacht wordt uitgereikt bij indiensttreding, zal zo spoedig mogelijk na verschijning van deel 2 eveneens aan alle Kamerleden worden aangeboden. De voorlichtingsuitgaven van de Koninklijke Marine „Alle Hens" wordt toegezonden aan de leden van de Defensiecommissie. De wervingsbrochures van dit krijgsmachtdeel werden tot heden echter niet aan genoemde leden toegezonden. Zo dit wordt gewenst is de ondergetekende bereid deze voorlichting nog niet uit te breiden óf wel door het deponeren ter griffie van enige exemplaren van alle uitgaven óf wel door toezending aan die leden, die daarop prijs stellen. Vil. DE KONINKLIJKE MARINE 21 1.
Mag worden aangenomen, dat het nieuwe kantoorgebouwgelijktijdig in gebruik wordt genomen voor de percelen Lange Vijverberg 8, Lange Voorhout 13 en Hoge Nieuwstraat 13? Is dat gebouw voldoende groot om daarin ook onder te brengen de diensten, die thans in het gebouw Torenstraat 172 zijn gevcstigd, alsmede de andere diensten, die elders zijn ondergebracht? Zo niet, waarom is dan daarmede geen rekening gehouden? Waar de huur van het nieuwe gebouw op f 100 000 voor één kwartaal geraamd wordt, zal gaarne worden vernomen, welke huurprijs per jaar is overeengekomen en waarop deze huurprijs is gebaseerd. Voor hoelang is deze huurprijs aangegaan en onder welke andere voorwaarden? Voor wiens rekening komen de kosten van de onderhanden zijnde „vernieuwing" van het gebouw Lange Vijverberg 7? Wat wordt verstaan onder ,,de kosten van verhuizing en inrichting, voor zover deze ten laste van het Rijk komen"?
VII. DE KONINKLIJKE MARINE 211. Bij het ingebruiknemen van het nieuwe kantoorgebouw zullen niet alleen de drie genoemde percelen, doch ook de panden Lange Voorhout 20 en 26 en Lange Vijverberg 6 en 7 worden ontruimd. Het nieuwe kantoorgebouw is niet voldoende groot om de diensten, gevestigd in het gebouw Torenstraat 172 en de elders gevestigde diensten onder te brengen. Voor hetJgebouw Torenstraat 172 is een huurcontract met een looptijd van 20 jaar afgesloten; bovendien waren geen mogelijkheden voorhanden om, op redelijke voorwaarden, een groter gebouw dan het thans in aanbouw zijnde te verkrijgen. Een huurovereenkomst is nog niet gesloten, zodat over de huurprijs, de duur en de verdere voorwaarden van deze overeenkomst geen gegevens kunnen worden verstrekt. De besprekingen over deze zaken en het afsluiten van de huur-overeenkomst geschieden door de Rijksgebouwendienst. Aangezien de hoogte van de huur voornamelijk bepaald wordt door de bouwkosten werd een schatting gemaakt, op basis waarvan voor één kwartaal f 100 000 is opgenomen. Aan het gebouw Lange Vijverberg 7 worden geen voorzieningen uitgevoerd; waarschijnlijk wordt bedoeld de vernieuwing van een gedeelte van het dak en de gevel van het perceel Lange Vijverberg 8; de kosten daarvan komen ten laste van de Koninklijkc Marine. De kosten van verhuizing komen geheel en die van de inrichting (verlichting, stoffering) slechts voor een gedeelte rechtstreeks ten laste van het Rijk. De mogelijkheid bestaat namelijk, dat een deel als bouwkosten wordt aangemerkt en alsdan in de huursom wordt vergolden.
Vlooi 212. Kan de Minister mededelen, naar welk type fregat ter vervanging der daarvoor in aanmerking komende oudere eenheden zijn voorkeur uitgaat? Hoeveel schepen van dit type komen voor vervanging in aanmerking? Kan de bewindsman reeds een tijds- en financieringsschema der vervanging geven? Wanneer dient met de bouw van deze schepen een aanvang te worden gemaakt?
Vlooi 212. Wat betreft de vervanging der oudere fregatten gaan de gedachten voorshands uit naar de bouw van schepen, speciaal ingericht voor de onderzeebootbestrijding en voorzien van een doelmatige luchtafweer. Aangezien de plannen nog in een voorbereidend stadium verkeren, kunnen momenteel nog geen nadere bijzonderheden worden verstrekt over een tijds- en financieringsschema. Hierdoor is het niet mogelijk reeds nu een antwoord te geven op de vraag, wanneer met de bouw van deze schepen een aanvang kan worden gemaakt.
213. Wat wordt hier verstaan onder het „verwerven" van onderzceboten? Wordt daarmede bedoeld: zelf laten bouwen, of is dit: van een bevriende Mogendheid ten geschenke of ter leen ontvangen? Zo dit laatste bedoeld is, mag dan met enige kans op zekerheid worden aangenomen, dat dit plan kans van slaaen heeft?
213. Onder „verwerven" kan zowel bouw, koop als leen worden verstaan. Omtrent laatstgenoemde mogelijkheid bestaat thans nog geen zekerheid, hoewel voortdurend is en wordt getracht om op deze wijze in het aanstaande tekort van twee onderzeeboten te voorzien. Met betrekking tot het in de memorie van toelichting vermelde tijdstip van tewaterlating van de tweede onderzeeboot wordt nader medegedeeld, dat deze gebeurtenis eerst in het voorjaar van 1960 zal plaats vinden. De afleveringsdatum van deze boot ondergaat hierdoor geen wijziging.
48 214. Hel benodigde aantal onderzeeboten bedraagt blijkens blz. 15 der memorie van toelichting vijf stuks. Is dit aantal vastgesteld op grond van de op blz. 13, rechterkolom, genoemde factoren? Is daarbij van Nederlandse zijde aandacht gevraagd voor het feit, dat een aantal van vijf onderzeeboten voor een economische exploitatie wel zeer ongunstig ligt omdat, zoals bekend, mei name onderzeeboten een uitgebreide walorganisatie behoeven, welke organisatie eerst bij een aanzienlijk groter aantal optimale resultaten afwerpt?
214. Het aanwezige aantal onderzeeboten bedraagt vijf, doch de N.A.V.O.-aanbeveling terzake is zes. De walorganisatie om de boten in de vaart te houden is niet bijzonder uitgebreid. Mogelijkerwijze bestaat hiervan een verkeerd beeld, omdat de bemanning van de onderzeeboten, die binnen liggen, aan de wal gehuisvest moeten worden, omdal de accommodatie aan boord zeer beperkt is. De ondergetekende kan verzekeren, dat de walorganisatie voor de varende onderzeebootvloot een economische exploitatie mogelijk maakt en zeker niet onevenredig groot is. Het aantal van zes boten is een gevolg van de N.A.V.O.en van de nationale maritieme taken, waarbij uiteraard de N.A.V.O.-taken voortvloeien uit de op blz. 13 rechterkolom genoemde factoren.
215. Bestaat niet het grote gevaar, dat, als met de aanbouw van onderzeeboten gewacht moet worden tot er mogelijkheid is van loepassing van kernenergie, de aanbouw achteraankomt?
215. De toepassing van de kernenergie zou inderdaad vertraging in de aanbouw van onderzeeboten kunnen veroorzaken, enerzijds als gevolg van het niet tijdig verkrijgen van voldoende gegevens, anderzijds als gevolg van de thans bekende financiële consequenties. Mocht deze vertraging onaanvaardbaar groot dreigen te worden, dan zal tot verwerving van twee moderne conventkv nele boten worden overgegaan.
216. Wordt er ter zake van de acquisitie van atomische voortstuwingsmiddelen voor onderzeeboten op basis van de geamendeerde „Atomic Energy Act" van 1954 overleg gepleegd met de Amerikanen? Zo ja, kan de Minister dan over de resultaten van dit overleg reeds iets mededelen?
216. Wat betreft de atomische voortstuwingsmiddelen wordt momenteel onderzocht of de mogelijkheid tot verwerving op basis van de ..Atomic Energy Act" aanwezig is.
217. Heeft de onder-Minister van Defensie der V.S. niet in januari 1959 verklaard, dat de V.S. in principe bereid waren atoommotoren voor A-onderzeeërs aan ons te leveren? Hoever staat het met die principiële bereidheid? Wat presteren wij zelf op dit gebied?
217. De uitlating van de onderminister van defensie der V.S. omtrent de bereidheid tot levering van een installatie voor kernvoortstuwing moet worden gezien als een persoonlijke mening. Het leveren van een dergelijke voortstuwingsinstallatie en zelfs het verstrekken van informatie op dit gebied behoeft de toestemming van het Congres. Bij de Koninklijke marine is een werkgroep gevormd, die zich verdiept in de problemen der kernenergievoortstuwing.
218. Is de Minister werkelijk van mening, dat het eerlang mogelijk zal zijn onderzeeboten met kernvoortstuwing voor overwegend Nederlandse rekening te doen bouwen?
218. Deze vraag wordt in beginsel bevestigend beantwoord. In verband met de financieel-economische en organisatorische aspecten van een dergelijke bouw, is het de ondergetekende niet mogelijk een definitieve tijd te noemen.
219. Verdient het geen aanbeveling nu reeds te overwegen, op welke wijze de marine meer kan worden ingesteld op het steeds belangrijker wordende onderzeebootwapen?
219. Voor wat betreft de toekomst van het onderzeebootwapen kan worden gezegd, dat het mogelijk wordt geacht, dat het belang van het onderzeebootwapen voor de Westerse mogendheden zal toenemen. De ontwikkeling op dit gebied heeft de volle aandacht van de marineleiding.
220. Kan de Minister mededelen, of de kruisers na modernisering primair bestemd zijn om te worden ingedeeld bij een der strategische Amerikaanse vloten of bij de onderzeebootbestrijdingsvloot? Is handhaving van de 15 cm batterij dezer schepen nuttig en nodig, mede gezien in het licht van een mededeling, dat de Sovjet-Unie van plan is zich van haar kruisers te ontdoen?
220. Na modernisering met geleide wapens zijn de kruisers primair bestemd voor de verdediging van vlootverbanden en convooien tegen luchtaanvallen. Afhankelijk van de aard van de dreiging, zullen de kruisers door de N.A.V.O.-bevelhebber daar worden ingedeeld, waar hun diensten het meest worden vereist. De mededeling, dat de Sovjet-Unie van plan is zich van haar kruisers te ontdoen, is niet van invloed op de doelstelling van de kruisers. Handhaving van de helft der 15 cm. bewapening is nodig met het oog op optreden tegen zee- en landdoelen. en als aanvullende bewapening tegen luchtdoelen.
221. Welke waterbouwkundige voorzieningen zullen in de toekomst voor de oostelijke helft van de Nieuwe Haven van Den Helder getroffen worden? Staat de Minister terzake reeds een tijdschema voor ogen en welke zullen de totale kosten zijn van deze afbouw van de Helderse marinehaven?
221. De totale kosten van de afbouw van de Helderse marinehaven kunnen thans nog niet worden opgegeven, daar er naar wordt gestreefd om — gezien de nodig geachte verspreiding van de vloot — de oorspronkelijke plannen aan die verspreiding aan te passen.
49 Het aangevraagde bedrag is een eerste som voor de afbouw van een kade en een steiger, waarvan de fundaties reeds aanwezig zijn, en het afmaken van de zwaaikom in het oostelijk deel van de haven. 222. Hoever zijn de plannen lot verplaatsing van de onderzeedienst naar Den Helder gevorderd? Hoe valt de uitbreiding van de haven in laatstgenoemde plaats te rijmen met het beginsel van de spreiding in de onmiddellijk daaraan vooafgaande alinea aangeroerd?
222. De onderzeedienst zal omstreeks I januari 1961 van Rolterdam naar Den Helder worden overgebracht. Deze overplaatsing was noodzakelijk, omdat de gemeente Rotterdam de bestaande faciliteiten voor de onderzeedienst niet langer beschikbaar kon stellen, en vestiging van deze dienst op een daarvoor geschikte plaats elders onaanvaardbaar hoge investeringen ten gevolge zou hebben. Hoezeer ook de onderhavige overplaatsing betreurd wordt, in dit geval was geen andere oplossing mogelijk. Voor wat de uitbreiding der haven betreft moge worden verwezen naar het antwoord op vraag 221.
223. Welke zijn de totale kosten geweest voor aanschaffing, reparaties, ombouw enz. van Hr. Ms. „Karel Doorman"?
223. De kosten van aanschaffing van Hr. Ms. „Karel Doorman" hebben f 27 rnln. bedragen. De kosten van reparaties, ombouw, enz. van genoemde bodem hebben ca. f 50 min. bedragen; voor een nadere specificatie van dit bedrag moge verwezen worden naar vraag en antwoord 40 uit de memorie van antwoord op het voorlopig verslag op hoofdstuk VIIIB der rijksbegroting voor het dienstjaar 1959.
224. Welke voorzieningen zijn nog aan Hr. Ms. ,,Karel Doorman" noodzakelijk? Zijn deze van ingrijpende aard?
224. De voorzieningen aan Hr. Ms. „Karel Doorman" houden verband met de vervanging der onderzeebootbestrijdingsvliegtuigen door een nieuwer type. Deze voorzieningen zijn niet van ingrijpende aard.
225. Hoe is het ongeval met Hr. Ms. „Kortenaer" in het natte dok van de rijkswerf te Den Helder ontstaan? Hoe groot is de schade aan dit schip en aan de onderzeeboot Hr. Ms. „Tijgerhaai"? Hoelang zullen deze schepen daardoor buiten de vaart blijven?
225. Het ongeval met Hr. Ms. „Kortenacr" moet worden toegeschreven aan een bedrijfsfout. De schade aan dit schip en Hr. Ms. „Tijgerhaai" bleef beperkt. De herstelling wordt door de Rijkswerf uitgevoerd; de kosten worden geschat op ca. f 7 000. Op de vaargereedheid der schepen heeft dit ongeval geen invloed gehad.
Marineluchtvaartdienst 226. Welk tijdstip wordt verstaan met „de komende jaren", waarin de „Martin Mariners" hun leeftijdsgrens zullen hebben bereikt? Wanneer zijn deze vliegtuigen door ons van de Verenigde Staten overgenomen en hoelang waren deze toen reeds in gebruik? Is het juist, dat na aankoop van deze (oorspronkelijk) vliegboten een verbouwing tot amfibievliegtuigen heeft plaatsgevonden, waarbij deze van een te zwaar landingsgestel zijn voorzien?
Marineluchtvaartdienst 226. In i961 wordt de leeftijdsgrens van de „Martin-Mariners" bereikt. De Mariners zijn door de Koninklijke marine overgenomen in de periode december 1955 tot september 1957. Zij zijn gebouwd in de jaren 1948—1949, doch waren bij de Amerikaanse marine niet continu in gebruik geweest. Vóór de overname door de Koninklijke marine stonden deze vliegtuigen geconserveerd in reserve. De „Mariner"-amfibie is weliswaar ontwikkeld uit de „Mariner"-vliegboot, doch de geleverde vliegtuigen werden door de fabriek reeds als amfibie gebouwde en zijn dan ook voorzien van een normaal, voor het doel benodigd, landingsgestel.
227. Is reeds besloten door welk type de „Martin Mariner" zal worden vervangen?
227. Een besluit inzake het type vliegtuig, dat de „Martin Mariner" zal vervangen is nog niet genomen. Hieromtrent worden thans besprekingen gevoerd.
228. Wanneer is het volledig rapport van het vliegtuigongeluk te Goa te verwachten?
228. Het volledig rapport van het vliegtuigongeval te Goa kan niet worden opgesteld, vóórdat het techisch onderzoek is voltooid en antwoord is ontvangen op enkele aan de Amerikaanse marine gestelde vragen. In verband hiermede is nog niet te zeggen wanneer het volledige rapport te verwachten is.
Koopvaardijbescherming 229. Waarom worden dienstplichtige schepelingen niet opgeleid voor een oorlogstaak aan boord van koopvaardijschepen?
Koopvaardijbescherming 229. De opleiding van koopvaardijkanonniers is tijdelijk onderbroken. Het ligt in het voornemen deze opleiding spoedig te hervatten.
50 230. Zijn de bewapening en de voorziening met ammunitie voor die schepen zodanig geregeld, dat deze direct daarvoor in orde kunnen worden gebracht?
230. Deze vraag wordt bevestigend beantwoord.
231. Kan de Minister mededelen, hoe het thans staat met het vraagstuk van de voorzieningen in noodhavens voor het lossen van koopvaardijschepen, waarvoor blijke.s het rapport van de Defensiecommissie der W.E.U. na tien jaren studie nog geen oplossing blijkt te zijn gevonden?
231. Het treffen van voorzieningen in noodhavens is een aangelegenheid, ressorterende onder ondergetekende's ambtgenoot van verkeer en waterstaat. Derhalve en mede gezien de aard van het onderwerp, acht de ondergetekende zich niet bevoegd over vorderingen te dezer zake nadere mededelingen te doen.
V' erdediging van de Rijksdelen overzee 232. Acht de Minister het niet gewenst, dat behalve een fregat ook nog een der moderne onderzeebootjagers in het Caraïbische gebied gestationeerd wordt?
Verdediging van de Rijksdelen Overzee 232. De ondergetekende acht het onder de huidige omstandigheden niet noodzakelijk uitbreiding te geven aan het aantal schepen in het Caraïbische gebied met een moderne onderzeebootjager. Wel worden regelmatig bezoeken door vlooteenheden aan de Nederlandse Antillen gebracht.
233. Is de Minister bereid voor Nederlands Nieuw-Guinea een patrouilletoelage in te stellen voor meerdaagse patrouilletochten buiten de standplaats?
233. Een regeling terzake wordt overwogen.
234. Acht de Minister de Bimps niet zeer goed bruikbaar in ons kustgebied en in dat van Nieuw-Guinea?
234. Het is ondergetekende niet duidelijk wat onder een „Bimp" wordt verstaan. Indien een luchtschip (Blimp) wordt bedoeld, luidt het antwoord, met het oog op het luchtgevaar, ontkennend.
Personeel 235. Hoeveel aspiranten zijn in de jaren 1957, 1958 en 1959 toegelaten op het Koninklijk Instituut voor de Marine? Hoeveel adelborsten waren in die jaren in opleiding en hoe was de verdeling over de verschillende diensten, waarvoor zij in aanmerking kwamen? Hoeveel van hen werden in die jaren benoemd tot luitenant ter zee 3de klasse?
Personeel 235. Het aantal toegelaten aspiranten op het K.I.M. is in: 1957 — 57 1958 — 53 1959 — 76 In opleiding bij aanvang studiejaar: 1956/1957 1957/1958 1958/1959 zeedienst mariniers technische dienst elektro-technische dienst administratie
Aantal benoemd in: Luitenant ter zee 3 Tweede luitenant der marns Luitenant ter zee (T) 3 Luitenant ter zee (E) 3 Luitenant ter zee (A) 3
236. Is het juist, dat het N.A.V.O."hoofdkwartier aan onze marine verzocht heeft, met het oog op de dwingende paraatheid, zoveel mogelijk schepen te laten varen? Zo ja, hoe staat het dan met de onderbemanning van deze schepen en welke maatregelen zijn genomen om bij mobilisatie opkomende dienstplichtigen in te schepen?
135 20 39 21 21
98 22 32 18 26
79 16 24 17 20
236
196
156
1957 50 8 12 8 6
1958 42 5 13 6 5
1959 30 6 9 8 10
84
71
63
236. Het is juist dat de opperbevelhebber in de Atlantische Oceaan en die van het Kanaal op het standpunt staan, dat uit een oogpunt van paraatheid en mobiliteit zoveel mogelijk schepen in dienst moeten zijn. Dit is ook het standpunt van de Nederlandse maritieme bevelhebber. De schepen varen juist in vredestijd met een verminderde bemanning, teneinde met het beschikbare personeel zoveel mogelijk schepen in de vaart te hebben. De mobilisatieregelingen zijn zodanig, dat — indien dit onverhoopt nodig wordt — de opkomende dienstplichtigen de bemanningen snel kunnen aanvullen.
51 237. Zijn er nog wel voldoende redenen om tussen het personeel van de KM enerzijds en dat van de KL anderzijds verschil te maken in hctaling, hevordering van pensioenbepaling, te meer omdat alleen bij de sproken wordt van een veel te lage sterkte aan pcrsoneel?
beroept' en Kl.u en wijze KLu gebcrocps-
237. De verschillen in dienstomstandigheden en de behoeften van de dienst bij de Koninklijke Marine, Koninklijke Landmacht en Koninklijke Luchtmacht hebben geleid tot verschillen in betaling, bevordering en pensionering. De thans bestaande verschillen worden onder ogen gezien.
238. Is de Minister bereid voor het marinepersoneel een soortgelijke regeling inzake de periodieke verstrekking van bovenklecling (één „service-dress" per 2 jaar) als reeds voor het landmacht- en luchtmachtpersoneel bestaat, in overweging te nemen?
238. Ondergetekende is doende de verschillen, die bestaan tussen de voorschriften betreffende het verstrekken van kleding bij de onderdelen der krijgsmacht, in beschouwing te nemen. Daartoe werd reeds aan een departementale commissie opdracht gegeven, hem terzake voor te lichten.
239. Kan worden opgegeven hoeveel de kosten voor het Rijk bedragcn door het buiten de standplaats wonen van schepelingen, die aldaar niet over een woning voor hun gezin kunnen beschikken?
239. De kosten voor het Rijk door het buiten de standplaats wonen van militairen der zeemacht bedragen momenteel f 980 000 per jaar.
240. Is het juist, dat de laatste tijd de voeding op Hr. Ms. schepen, wat broodbelegging en voorziening met fruit betreft, is verminderd?
240. De toegestane hoeveelheden artikelen voor broodbelegging zijn in de laatste jaren niet verminderd. De voorziening met fruit is gebonden aan een bepaald bedrag per man per dag. Daardoor zal bij een stijging der fruitprijzen, de verstrekking van fruit minder frequent plaats vinden dan in een periode, waarin dat artikel goedkoop is. Vorenbedoeld bedrag werd de laatste jaren niet gewijzigd.
241. Is het juist, dat de met streng arrest gestraften bij de Koninklijke Marine moeten slapen op houten britsen zonder enig onderdek met als hoofdkussen een houten bankje?
241. Deze vraag wordt ontkennend beantwoord. In de cel wordt des nachts geslapen op een matras met kussen, op een brits.
VIII. FINANCIEEL ECONOMISCHE BESCHOUWINGEN
VIII. FINANCIEEL ECONOMISCHE BESCHOUWINGEN
242. Wil de Regering een overzicht geven van de bedragen gedurende de jaren 1951 t/m 1959 besteed voor: a. de exploitatie h. de investeringen zowel voor Landmacht, Luchtmacht als Marine?
242. Ter beantwoording van deze vraag moge worden verwezen naar onderstaand overzicht.
Landmacht
Luchtmacht
Marine
Int. infra
Totaal
—
(min. guldens)
Exploitatiekosten Oefenmunitie (benaderd)
Gemeenschappelijke kosten
2360 230 1760
630 70 1060
960 60 920
1440
4220 360 5180
4350
1760
1940
1710
9760
—1710
270
Toedeling gemeenschappelijke kosten
1060
250
400
Totale exploitatie kosten
5410
2010
2340
Materieel en munitie Bouwwerken en internationale infrastructuur .
1230 650
690 190
920 150
50
260
2840 1300
Totaal
1880
880
1070
50
260
4140
30
10
10
—50
1910
890
1080
9760
Investeringskosten
Totale investeringskosten
7320
2900
3420
—
260
4140
260
13900
52 243. Kiin de Minister mededelen tot welk bedrag elk der drie krijgsmachtdelen participeert in de op blz. 23, rechterkolom, suli c, genoemde „onverbonden overloop" ter grootte van circa 250 min., mede gelet op de onder X onder „Algemeen" gestelde opgave van „Verplichtingen, waarvoor nog geen begrotinglgelden Zijn aangevraagd"?
243. In de „onverbonden overloop", d.w.z. in het totaal van de gevoteerde bedragen waarvan de bestemming is geprogrammeerd, doch waarvan de kredietverstrekking eerst na I j;inuari 1960 zal plaatsvinden participeert: de landmacht voor circa 160 miljoen gulden; de luchtmacht voor circa 90 miljoen gulden. Deze bedragen maken deel uit van het volledige programma, waarop vraag 99 doelt. De opgave van „Verplichtingen, waarvoor nog geen begrotingsgelden zijn aangevraagd" wordt onder „Algemeen" hierna toegelicht. Beide aangelegenheden staan los van elkaar; vermenging zou het inzicht in de samenstelling van de begroting vertroebelen.
244. Is het juist, dat de ingrijpende lcgerorganisatie niet zo zeer beïnvloed is door de gewijzigde inzichten in de oorlogvoering als wel door de oprichting der tweede parate divisie, waarbij het aanwezige materieel behouden moet blijven? Hebben zich bij de herverdeling van dat materieel tekorten voorgedaan en is daarin voorzien?
244. Het is niet juist dat de legerorganisatie meer is beïnvloed door de door SHAPE gewenste tweede parate divisie dan door de eisen van aanpassing aan de moderne oorlogvoering. De vorming van een tweede parate divisie bleek echter voor verwezenlijking vatbaar, toen als eerste resultaat van de studie omtrent de voor het moderne gevecht gewenste divisie-organisatie bleek, dat de sterkte van de divisie qua mankracht kon worden verminderd. Uiteraard was het noodzakelijk zoveel mogelijk gebruik te blijven maken van reeds beschikbaar materieel. Aangezien de tweede parate divisie in de plaats kwam van een mobilisabele divisie, ontstonden door deze reorganisatie geen extra materieeltekorten. Voor zover nog tekorten bestaan zijn de nodige maatregelen voor verwerving getroffen.
245. Is het juist te achten, gelet op het karakter van plafondfinanciering, dat besparingen in de exploitatiesector investeringen tot gevolg moeten hebben?
245. Na 1954 is nimmer een defensieplafond tot stand gekomen dat in de praktijk de vooraf berekende exploitatie- en investeringskosten integraal bleek te kunnen dekken. Om binnen het defensieplafond de dcfensieopbouw tot stand te brengen moesten zowel de investeringen worden getemporiseerd als de exploitatiekosten worden gedrukt. Besparing op de exploitatiekosten kon het daarbij mogelijk maken noodzakelijke investeringen uit te voeren. Besparingen in de exploitatiekosten hebben derhalve geen investeringen tot gevolg, doch noodzakelijke investeringen kunnen daardoor worden verwezenlijkt.
246. Het voornemen van de Minister, gelet op het te voeren monetaire beleid, te trachten het probleem van de ongelijkmatigheid der betalingen tot kleinere omvang terug te dringen wordt juist geacht. Kan de Minister in dit verband de toezegging doen, indien tussentijdse plannen zullen kunnen worden gerealiseerd, de vaste commissie dienaangaande tijdig in te lichten?
246. De ondergetekende is gaarne bereid te overwegen in hoeverre in voorkomende gevallen met deze wens rekening kan worden gehouden.
247. Welke resultaten zijn bereikt door het „N.A.T.O. Maintenance Supply Services Agency"?
247. Het N.A.T.O. Maintenance Supply Services Agency heeft in 1959 in toenemende mate de haar ten uitvoering opgedragen taak ter hand genomen. Een voorstel tot herdistributie van onderdelen van een aantal typen Amerikaanse vliegtuigen en ander Amerikaans materieel werd aan de hand van opgaven van deelnemende landen uitgewerkt en wordt momenteel met deze landen besproken. Een toenemend aantal bestelaanvragen, waarvan verschillende tot substantiële bedragen, zijn in bewerking c.q. in de afleveringsfase. Terzake van het onderhoud van materieel vindt een oriëntering en inventarisatie plaats om in daarvoor in aanmerking komende gevallen tot samenwerking bij het onderhoud te komen. Een aantal bijzondere projecten is in studie c.q. in een beginstadium van uitvoering. In dit verband zijn te noemen de inschakeling van het Agency bij de onderdelenvoorziening en het onderhoud van het z.g. Forward Scattersysteem, geleide-projectiel-wapensystemen e.d.
53 Gedurende een overgangsperiode van I a 2 jaar zal de exploitatie van een deel van de installaties en voorzieningen van de Amerikaanse luchtmacht te Chateauroux geleidelijk worden overgenomen door het Agency, dat op deze wijze zai komen te beschikken over een uitvoeringsorgaan voor de aanschaffing, opslag, distributie en gedeeltelijk ook onderhoud van onderdelen. De contractuele vastlegging van deze geleidelijke overdracht zal naar alle waarschijnlijkheid nog dit jaar plaats vinden. IX. RESEARCH EN ONTWIKKELING
IX. RESEARCH EN ONTWIKKELING
248. Is het mogelijk iets meer te vernemen over de in Nederland voorbereide wetenschappelijke projecten, welke door de steun van de M.W.D.P. verder zijn ontwikkeld?
248. De projecten, die in het M.W.D.P. zijn opgenomen en met verleende steun verder zijn ontwikkeld, hebben zich uitgestrekt over verschillende gebieden. Zo werden o.a. op werktuigkundig, optisch, electronisch en fijn-mechanisch terrein goede resultaten bereikt, die bij de krijgsmacht reeds hun toepassing hebben gevonden.
X. NATIONALE RESERVE 249. Kan de Minister mededelen, of de sterkte en de geoefendheid van de Nationale Reserve nieuwe stijl een bevredigend peil bereikt hebben?
X. NATIONALE RESERVE 249. De sterkte van de Nationale Reserve bedraagt plm. 3500 man, voor een deel in voldoende mate geoefend. Dit kan niet bevredigend worden genoemd. Van de 90 geformeerde peletons Nationale Reserve zijn een 50-tal zover geoefend, dat zij in de maanden september, oktober en november 1959 op hun geoefendheid zijn (worden) gecontroleerd. Voor zover hierover thans reed* een inzicht bestaat, was de gcoefendheid van de gecontroleerde pelotons niet onbevredigend. Helaas konden enkele pelotons wegens onvoldoende opkomst niet aan een onderzoek worden onderworpen.
250. Moet uit het feit, dat in de memorie van toelichting niet over de Nationale Reserve gesproken wordt, de conclusie getrokken worden, dat deze als „afgeschreven" wordt beschouwd?
250. Gezien de geringe huidige sterkte, meent de ondergetekende dat de Nationale Reserve slechts een beperkt nut heeft.
XI. TOELICHTING OP DE ARTIKELEN
XI. TOELICHTING OP DE ARTIKELEN
Gewone dienst
Gewone dienst
LANDMACHT EN LUCHTMACHT
LANDMACHT EN LUCHTMACHT
(v.h. VIII A)
(v.h. VIII A)
ALGEMEEN
ALGEMEEN
Op blz. 25 linkerkolom onder „Algemeen" staat onder het hoofd „Verplichtingen, waarvoor nog geen begrotingsgelden zijn aangevraagd" bij artikel 19 vermeld f 10 min. Bij de toelichting op artikel 19 (blz. 25, rechterkolom) staat vermeld, dat voor deze in de toekomst aan te gane verplichtingen „een bedrag van f 10 min. (is) opgenomen". Kan de Minister een verklaring van deze tegenstrijdigheid geven? Een zelfde vraag kan gesteld worden t.a.v. de overige onder „Algemeen" genoemde artikelen 19 t/m 91.
In de rijksbegroting wordt onderscheid gemaakt tussen: a. Verplichtingen waarvoor begrotingsgelden worden aangevraagd; dit zijn die verplichtingen waarvan de verwachting bestaat dat zij in het lopende begrotingsjaar tot betalingen zullen leiden; h. verplichtingen waarvoor nog geen begrotingsgelden worden aangevraagd; dit zijn die verplichtingen van welke de verwachting bestaat dat zij — onder meer in verband met lange levertijden — eerst in volgende begrotingsjaren tot betalingen zullen leiden. De verplichtingen ad b worden in de begroting vermeld, teneinde — voorzover zulks althans mogelijk is — de financiële consequenties ook voor volgende jaren aan de StatenGeneraal kenbaar te maken. Een en ander wordt met de voluende zinsnede bij de betreffende begrotingsartikelen vermeld: „maximum van de verplichtingen die in 19. . zullen worden aangegaan, voorzover deze ten laste van latere dienstjaren tot uitgaven zullen leiden": daarna volgt de vermelding van het bedrag. Van een tegenstrijdigheid kan derhalve niet worden gesproken.
54 MINISTERIE
MINISTERIE
Artikel 3. Het aantal referendarissen is in de begroting 195S op 44 gesteld, in die van 1959 op 47 en thans van 1960 op 52. Hoe is deze voortdurende toeneming te motiveren? Kan de Minister een verklaring geven van het feit, dat de uitgaven van de ± 8900 burgerambtenaren bij de KM een bedrag vorderen van ± f 50 300 000, hetgeen uitkomt op ± f 5600 per hoofd, terwijl dit voor de land- en luchtmacht uitkomt op ± f 6350 per hoofd, bij een sterkte van dz 24 200 ambtenaren, waardoor de totaaluitgave voor laatstgenoemden, welke ± f 1 5 4 500 000 bedraagt, naar verhouding f 2 0 min. hoger ligt?
Artikel 3. De stijging van 47 naar 52 referendarissen in de begroting 1960 t.o.v. 1959 is niet toe te schrijven aan uitbreiding van het aantal ambtenaren doch aan bevordering van een 2-tal ambtenaren, op grond van de waardering door het ministerie van Binnenlandse Zaken van de taken van betrokkenen, terwijl voorts voor 3 functionarissen een voorstel voor bevordering tot referendaris aanwezig is dat in 1960 geëffectueerd zal worden, indien de uitslag van het door het ministerie van Binnenlandse Zaken in te stellen onderzoek naar de waarde van de taak zulks blijkt te wettigen. Met betrekking tot deze toeneming moge nog worden opgemerkt dat het huidige aantal referendarissen, gelet op de totale sterkte van het burgerpersoneel, eerder uitzonderlijk laag voorkomt. Bij de totaaltelling van uitgaven van de burgerambtenaren bij de Koninklijke Marine is blijkbaar geen rekening gehouden met de geraamde tegoedschrijvingen wegens werkzaamheden t.b.v. andere departementen. Dit betreft de artikelen 163, 166, 168, 171, 175 en 180. Het totaal hiervan vormt een bedrag van ± f 5 000 000. Het gemiddelde per hoofd wordt dan ± f 6230. Bij Land- en Luchtmacht vormen deze posten ± f 600 000, een voor het gemiddelde per hoofd te verwaarlozen bedrag. Het alsdan resterende verschil van f 120 per hoofd is te verklaren uit de verschillende opbouw van de personeelsformaties. Een duidelijk voorbeeld daarvan vormt de categorie geestelijke verzorgers, die met het oog op hun burgerlijke status op de burgerpersoneelsbegroting voorkomen. Bij de Koninklijke Marine zijn 44 vlootpredikanten en -aalmoezeniers in de begroting opgenomen; bij Land- en Luchtmacht bedraagt daarentegen het aantal legerpredikanten en aalmoezeniers 181, waardoor het gemiddelde aldaar per hoofd groter wordt. Overigens moge in dit verband worden opgemerkt dat een onderlinge vergelijking van de gemiddelde kosten per burgerambtenaar door vorengenoemd verschil in de personeelsformatie ook als gevolg van de verschillende structuur van de drie krijgsmachtdelen niet steeds tot gelijke bedragen behoeft te voeren.
Artikel 5. Indien alleen reeds door de uitbreiding der werkzaamheden van de afdeling M.E.V.A.G. de post huur van kantoormachines van f 173 600 op f 480 600, dus drie ton hoger is gebracht, wat is dan de aard van deze uitbreiding en hoeveel wordt er totaal aan huur van machines voor deze mechanische verwerking van administratieve gegevens besteed? Werkt de M.E.V.A.G. personeelbesparend?
Artikel 5. Deze post is als volgt samengesteld: 1959 aanschaffing van onderdelen t.b.v. onderhoud, alsmede onderhoud van kantoormeubilair, stoffering en kantoormachines f 128 600 huur van kantoormachines . . . . f 45 000 f 173 600
1960
f 130 600 f 350 000 f 480 600
Ten aanzien van laatstbedoelde post — huur van kantoormachines —, waarop de gestelde vraag blijkbaar betrekking heeft, kan het volgende worden medegedeeld. Sinds 1958 is de mechanisatie van de administratie in zeer belangrijke mate geïntensiveerd. Zo zijn, naast de reeds in een veel vroeger stadium aangevangen mechanisatie van de personeels- en van de begrotingsadministratie, de volledige salarisadministratie van militair- en burgerlijk personeel, alsook de controle daarop in de ponskaartenadministratie opgenomen; hetzelfde geldt voor de berekening en uitbetaling van de netto pensioenen. Daarnaast verkeert de mechanische voorraad administratie en voorraadbeheersing in een gevorderd stadium van opbouw. Projecten welke in de nabije toekomst zullen worden geëntameerd zijn de prijzenregistratie, de conversie van nationale materieelcodificatie, en het door alle NAVO-landen inmiddels aanvaarde NAVO codificatiesysteem, de periodieke materieel rapportage en de onderdelenvoorziening voor de geleide projektielen. De behoefte aan deze administratie-vormen is niet specifiek voor de krijgsmacht, doch is nationaal en internationaal, zowel voor de organen van het bedrijfsleven als voor die voor de
55 overheid onafwendbaar noodzakelijk geoordeeld, om op redelijke wijze het hoofd te kunnen blijven bieden aan dé eisen van bedrijfseconomische aard, welke het mogelijk moeten maken massale gegevens te hanteren. Toezicht op de aanschaffing, c.q. huur van voor hogerstaande doeleinden bestemde apparatUUT wordt volgens Koninklijk besluit dd. 24 juli 1933, nr. 29 uitgeoefend door de Rijks Kantoormachine Centrale, terwijl de door de toenmalige minister van binnenlandse zaken ingestelde commissie voor de automatisering van de Rijksadministratie er op toeziet, dat met inachtneming van voor enig deel van de overheid specifiek geldende organisatorische eisen, doublures binnen het kader van de overheid worden vermeden. De mogelijke personeelsbesparingen welke uit de mechanisatie voortvloeien dienen secundair te worden geacht aan het vele malen snellere, doch vooral juistere en waar nodig meer gedetailleerde inzicht, dat de ondergetekende voor zijn te voeren beleid onontbeerlijk acht. De besparingen aan zowel burger- als militair personeel zullen op de duur tenminste 350 man bedragen. E.e.a. kon in eerdergegeven getalsterkten niet tot uiting worden gebracht omdat aan andere nog openstaande personeelsbehoeften diende te worden voldaan. UITGAVEN VAN ALGEMENE AARD
UITGAVEN VAN ALGEMENE AARD
Artikel 12. Is het in een democratische Staat juist te achten, indien een op de defensiebegroting opgevoerde post van f 1 6 1 2 500, onder de omschrijving „geheime uitgaven", aan de controle van de Volksvertegenwoordiging wordt onttrokken? Is de Minister bereid alsnog nadere inlichtingen over deze post te verstrekken?
Artikel 12. Over de gelden uitgetrokken op dit artikel wordt overeenkomstig het gestelde in artikel 14 van de Comptabiliteitswet (Sthkl. 1927, 259) door de ondergetekende beschikt krachtens een telkens vast te stellen Koninklijk besluit waarvan afschrift wordt gezonden aan de Algemene Rekenkamer. In artikel 77 van deze wet is de verantwoording van deze uitgaven geregeld. Daarenboven wordt in deze besluiten in verband met de omvang van de onderhavige post een speciale verantwoording voorgeschreven. De ondergetekende is niet bereid alsnog nadere inlichtingen over deze post te verstrekken.
UITGAVEN VOOR DE DRIE KRIJGSMACHTDELEN GEZAMENLIJK, MISSIES EN BUREAUS VAN DE ATTACHÉ'S
UITGAVEN VOOR DE DRIE KRIJGSMACHTDELEN GE ZAMENLIJK, MISSIES EN BUREAUS VAN DE ATTACHÉ'S
Artikel 16. Waardoor zijn de kosten van S.H.A.P.E. en N.A.V.0 verhoogd?
Artikel 16. De verhoging van de kosten van S.H.A.P.E. en N.A.V.O. kunnen ten dele verklaard worden uit algemene factoren als algemene loon- en prijsstijgingen van personeel en materieel en het in gebruik nemen van meer moderne en technisch meer hoogwaardige apparatuur. Voor een ander deel vindt de verhoging haar verklaring in het feit, dat de integratie van de commando-structuur bij S.H.A.P.E. en S.A.C.L.A.N.T. nog in het stadium van groei verkeert.
KONINKLIJKE LANDMACHT
KONINKLIJKE LANDMACHT
Artikel 17. Is het juist, dat de pensioenregelingen binnen het departement zodanig zijn, dat dit op een 70-tal verschiilende wijze moet worden berekend en, zo ja, acht de Minister dit dan niet een zodanig onefficiënt gegroeide ontwikkeling, dat vereenvoudiging binnen korte tijd moet worden nagestreefd? Het militair personeel, werkzaam bij de bedrijven genoemd in de artikelen 168, 171, 175, 176 en 211, is thans afzonderlijk hierbij ondergebracht. De stijging van de personeelsuitgaven bedraagt bijna 3 miljoen; geldt dit bedrag voor de toename der sterkte met 325 man?
Artikel 17. Bij de vaststelling van de pensioenen moet rekening worden gehouden met een 25-tal wetten en regelingen die van toepassing kunnen zijn op een 10-tal categorieën pensioengerechtigden. De circa 25 wetten en regelingen scheppen administratief 32 verschillende mogelijkheden voor pensioentoekenning. Vorenstaande vloeit enerzijds voort uit de omstandigheid dat de aard van de verplichtingen van de onderscheidene categorieën van militairen eigen pensioenvoorzieningen geboden deden zijn, anderzijds dienen soms vroegere pensioenwetten te worden toegepast om de aan de militairen bij wijze van overgangsrecht wettelijk gegarandeerde aanspraken te honoreren. Hoewel bij het ontwerpen van een algemene militaire pensioenwet wordt gestreefd naar vereenvoudiging, zullen naar het oordeel van de ondergetekende ook daarbij in de regel eenmaal verkregen wettelijke rechten onaangetast moeten blijven. Daarom zal ook deze wet niet zo eenvoudig kunnen zijn als de ondergetekende gaarne zou wensen.
56 De stijging van de personeelsuitgaven met bijna 3 miljoen betreft de artikelen 187 t/m 189 en wordt voornamelijk veroorzaakt door hogere kosten van uitzending en repatriëring van het in Nederlands Nieuw-Guinea dienend personeel. Artikel 20. Wat is de oorzaak, dat de post porti en vrachten thans van f 3000 tot f 20 000 oploopt?
Artikel 20. Ondergetekende meent te moeten aannemen, dat de gestelde vraag belrekking heeft op de geraamde posten onder artikel 5. Immers, artikel 20 omvat alleen „huisvestingskosten"; onder artikel 5 — de huisvestings- en bureelkosten van het ministerie omvattende — komt inderdaad een post porti en vrachten voor, welke voor 1960 op f20 000 en voor 1959 op f3000 is geraamd. Deze verhoogde raming is het gevolg van het feit, dat de kosten, verbonden aan het gebruik van een frankecrmachine in 1959 abusievelijk niet op dit artikel, doch op artikel 21 zijn geraamd. In verband hiermede is voorts het op laatstgenoemd artikel voor porti en vrachten uitgetrokken bedrag verlaagd van f40 000 in 1959 tot f20 000 in 1960.
Artikel 25. Kan de Minister mededelen, gelet op het prijzenverloop, op welke overwegingen de verlaging der rantsoenprijzen voor 1960 berust?
Artikel 25. Bij het vaststellen van de ramingsprijzen, welke voor de verschillende bestanddelen van de levensmiddelenrantsoenen voor de begroting 1960 zouden dienen te worden aangehouden, is uitgegaan van de gewogen gemiddelde prijzen, welke in 1958 daadwerkelijk zijn betaald. Daarbij is — achteraf — gebleken, dat de prijzen welke voor de begroting 1959 zijn aangehouden te hoog zijn geraamd. Als gevolg hiervan kon daarom, ondanks de stijgende tendens van de levensmiddelenprijzen, de ramingsprijs vergeleken met 1959 enigszins lager worden gesteld.
Artikelen 28 en 29. Is het niet mogelijk, ter besparing van kosten, die bewerkingen door particulieren te laten verrichten?
Artikel 28. Uit militaire veiligheidsoverwegingen moet het vervaardigen van militaire kaarten door particulieren worden nntraden. Artikel 29. Overeenkomstig de bepalingen van het K.B. van 13 januari 1926 no. 12 worden alle drukwerken aan het Staatsdrukkerij" en Uitgeversbedrijf opgedragen. Kan dit bedrijf hieraan om een of andere reden niet voldoen, dan is de Directeur van dit bedrijf bevoegd de opdracht onder zijn aansprakelijkheid bij een andere drukkerij te plaatsen. Dit komt veelvuldig voor. De reproductie van gegevens (stencil en lichtdruk) in eigen beheer bij het departement vindt slechts plaats in de gevallen dat een beperkte oplage dan wel bijzondere spoed hiertoe nopen.
Artikel 30. Zijn de geruchten juist, dat aanwezige voorraden op niet verantwoorde wijze worden verbruikt wanneer de aanwezigheid van deze voorraden de opslag van nieuw aangevoerde voorraden in de weg staat?
Artikel 30. Het komt niet voor dat voorraden benzine, olie en smeermiddelen op niet-verantwoorde wijze worden verbruikt als gevolg van ruimtegebrek. De uit hoofde van tactische overwegingen op diverse plaatsen in het land verspreid opgeslagen, ten dele beperkt houdbare voorraden worden op grond van periodieke kwaliteitscontrölc of op normale wijze doorgestroomd of gereconditionneerd.
Artikel 31. Hoe komt het, dat de post voor sport- en gymnastiekmateriaal bij de luchtmacht slechts 1/13 bedraagt van die der landmacht?
Artikel 31. Terzake moge worden medegedeeld, dat de gemiddelde sterkte van de landmacht meer dan viermaal zo groot is als van de luchtmacht, waardoor dus — in het bijzonder van het aan sterke slijtage onderhevige materieel — voor de luchtmacht naar rato meer benodigd is. Voorts is in de ramingspost 1960 van de landmacht — mede in het kader van de sportactivering — een belangrijk bedrag (ca. f 70 000) aan schermmaterieel begrepen voor de — verreweg voor het grootste gedeelte uit de landmachtsector afkomstige — leden van de Koninklijke officiers- en Koninklijke onderofficiersschermbond. Deze factoren alsmede een aantal incidentele factoren (w.o. inrichting van enige nieuwe gymnastiekzalen en aanvulling van het organiek benodigde materieel) zijn oorzaak, dat voor de landmacht dit jaar belangrijk meer is geraamd dan voor de luchtmacht. Opgemerkt wordt in dit verband dat blijkens het vermelde in de uitgewerkte en toelichtende staat behorende bij de defensiebegroting voor het dienstjaar 1960, het vermoedelijk beloop van de uitgaven voor sport- en gymnastiekmaterieel gedaan of nog te doen in 1958 voor de landmacht f 136 064 en voor de luchtmacht f 3 2 309 bedroeg.
57 KONINKLIJKE MARECHAUSSEE Artikelen 53—56. Acht de Minister, onder de huidige struo tuur van zijn departement, niet het tijdstip aangebroken om de Koninklijke marechaussee een zodanige plaats in de organisatie te geven, dat dit wapen als een militaire politie een gelijkwaardige positie krijgt ten opzichte van alle delen der krijgsmacht?
KONINKLIJKE MARECHAUSSEE Artikelen 53—56. De zuiver militaire taak van de Koninklijke Marechaussee ligt, voor wat betreft de Koninklijke Marechaussee ingedeeld bij het Ie legerkorps, geheel op het terrein van de Koninklijke landmacht. Als Militaire Politie treedt de Koninklijke Marechaussee op ten behoeve van de drie krijgsmachtmiddelen, ook hier echter voor het grootste deel ten behoeve van de Koninklijke Landmacht. Uit practische overwegingen is de Commandant Koninklijke Marechaussee onder bevel gesteld van de Chef van de Generale Staf.
NIET GESPECIFICEERDE UITGAVEN VOOR DE KONINKLIJKE LANDMACHT Artikelen 60 en 104. Aangezien bij deze artikelen wederom een specificatie ontbreekt, zou een nadere aanduiding omtrent de voorgenomen besteding dezer posten op prijs worden gesteld.
NIET GESPECIFICEERDE UITGAVEN VOOR DE KONINKLIJKE LANDMACHT Artikelen 60 en 104. De bedragen opgenomen in de artikelen 60 en 104 maken deel uit van het totaalprogramma genoemd in het antwoord op vraag 99. Onder uitdrukkelijk voorbehoud van wijzigingen welke in de loop van het begrotingsjaar kunnen optreden, zijn deze gelden bestemd om in samenhang met de reeds in vorige jaren gevoteerde bedragen, waarvan de bestemming reeds is geprogrammeerd, doch waarvan de kredietverstrekkingen, enz. eerst na 1 januari 1960 zal plaats vinden, te worden besteed: Artikel 60. gepantserde verkenningsauto's artillerie trekkers jeeps radarvuurleiding levensmiddelen (doorstroming oorlogsopleg)
..
..
Totaal Artikel 104. Welke zijn de voorzieningen, genoemd in dit artikel?
Artikel 104. geleide projektielen (Sidewinder) materieel t.b.v. Nike-groep automatisering meldings- en gevcchtsleidings systeem Totaal
KONINKLIJKE LUCHTMACHT Artikelen 72 en 206. De uitgaven aan sport- en gymnastiekmateriaal voor de gehele luchtmacht bedragen f 27 000, terwijl een subsidie van f 37 500 wordt verleend aan de Koninklijke Marinejachtclub, waarvan slechts enkelen profiteren. Acht de Minister hier geen wanverhouding aanwezig? Artikel 88. Is het vermelde bedrag alleen uitgetrokken voor de „Hawk" of zullen hiervoor nog andere geleide of ballistische projectielen worden aangeschaft?
ƒ10 6 10 20 5
min. min. min. min. min.
ƒ 51 min. ƒ
3 min. 6 min. 8 min.
ƒ 17 min.
KONINKLIJKE LUCHTMACHT Artikelen 72 en 206. De ondergetekende acht het onjuist dat een vergelijking wordt getroffen tussen onderwerpen, welke niet vergelijkbaar zijn.
Artikel .Hawk".
88.
Dit bedrag is uitsluitend bestemd
voor de
Artikel 96. Is bij het vaststellen van deze post, welke van f 2 8 1 0 0 0 voor 1959 gebracht is op f 4 1 1 0 0 0 voor 1960, rekening gehouden met de opmerkingen in het verslag van de Rekenkamer van 15 mei 1959 (5496) t.a.v. aanschaffing en gebruik van het fotomateriaal?
Artikel 96. Bij de raming is met de hierbedoelde opmerkingen rekening gehouden. De verhoging van dit artikel is niet een gevolg van een stijging van de post verbruiksmaterialen (fotopapier, schietfilm e.d.), maar houdt vnl. verband, zoals vermeld, met vervanging en revisie van de apparatuur (gebruiksgoederen).
Artikel 103. Wat wordt begrepen onder „overig materiaal"?
Artikel 103. Op dit artikel worden de aanschaffingskosten van materieel geraamd, dat zijn omschrijving niet vindt in de andere aanschaffingsartikelen van de afdeling IV. De specificatie van het voor 1960 geraamde bedrag ad f596 000.— is als volgt: onderdelen en hulpmiddelen voor brandstoftankvoertuigen ƒ 150 000 filterelementen en waterafstotende elementen t.b.v. vliegtuigbrandstofvoorziening 175 000 technical orders inzake Amerikaanse vliegtuigen. . 165 000 diverse voorschriften e.d 50 000 telexverbruiksmaterieel 50 000 diversen 6 000 totaal
ƒ 596 000
58 GEZAMENLIJKE UITGAVEN VAN DE KONINKLIJKE LAND- EN LUCHTMACHT Artikel I03h.
Welke is de oorzaak v;m de verlaagde raming?
Artikel 107. Welke zijn deze instellingen.'
Artikel II. Kan de Minister mededelen, met welk doel de Nationale Raad Welzijn Militairen is ingesteld? Voldoet de raad aan zijn doelstelling? Wil de Minister dit met voorbeelden adstrueren?
GEZAMENLIJKE UITGAVEN VAN D E KONINKLIJKE LAND- EN LUCHTMACHT Artikel lOSh. Bij de opstelling van de begroting 1959 was rekening gehouden met de oprichting van een militair tehuis te Sorong door de Christelijke militairen Bond voor Oost en West. Aangezien door genoemde Bond besloten is dit tehuis niet te bouwen, omdat door de Centrale van Katholieke militaire tehuizen te Sorong een tehuis zal worden gebouwd, waarvan zowel protestante als katholieke militairen gebruik zullen kunnen maken (te Biak wordt door genoemde Bond een tehuis geëxploiteerd, evenzo voor militairen van beide richtingen bestemd) is artikel 105 li met f 6 000 verlaagd en artikel 105/ met hetzelfde bedrag verhoogd. Artikel 107. De in dit artikel bedoelde instellingen zijn: de Stichting tot steun van de Protestantse Geestelijke Verzorging van het Nederlandse Leger te Rotterdam, het Katholiek Militair Vormingscentrum te Voorburg en de Stichting Humanistisch Thuisfront te Amsterdam, respectievelijk exploiterende de vormingscentra Beukbergen en Kroeskamp, Waalheuvel en De Ark. Artikel II. De Nationale Raad Welzijn Militairen, waarvan het voorzitterschap wordt bekleed door Z.K.H, de Prins der Nederlanden, vormt een niet-ambtelijk trefpunt op hoog niveau, geschikt om de betrokken militaire en burger-ambtelijke instanties in vertrouwvol beraad samen te brengen met de Kerken en de maatschappelijke organisaties, die haar activiteit op het desbetreffende terrein uitstrekken of die, zoals het bedrijfsleven, van de militaire dienstplicht rechtstreeks de weerslag ondervinden. De behandeling van de individuele gevallen overlatend aan de daarvoor in aanmerking komende militaire en civiele, kerkelijke en sociale organen, behartigt de Raad in algemene zin de belangen van de militairen en gedemobiliseerden, alsmede die van de burgermaatschappij en het bedrijfsleven, een en ander niet bevordering en waar mogelijk met verlichting van de overheidstaak. De Raad brengt aan de Regering door tussenkomst van de Minister van Defensie of aan deze rechtstreeks adviezen uit, mede in het belang van het op elk gebied nader bij elkaar brengen van de strijdkrachten en de burgerbevolking. Daarbij is in het bijzonder gedacht aan voorlichting van dienstplichtigen, bedrijfsleven en burgerij vóór het in dienst gaan; aan een passende vrije-tijdsbesteding en welzijnszorg tijdens de dienst en aan demobilisatievoorzieningen en steun bij wederopneming in de burgermaatschappij na de diensttijd. De Nationale Raad voldoet op voortreffelijke wijze aan zijn doelstelling, zoals met de volgende voorbeelden kan worden aangetoond. De Nationale Raad houdt zich intensief bezig met het probleem van de algemene vorming. De op dit gebied uitgcbrachte adviezen hebben onder meer geleid tot instelling van de Commissie onder voorzitterschap van Luitenant-Generaal b.d. M. R. H. Calmeyer, later Professor Dr. J. E. de Quay en thans Ir. J. B. G. M. Ridder de van der Schueren, die zich bezighoudt met de kwestie van de algemene vorming van aanstaande beroeps- en reserveofficieren en beroepsonderofficieren, alsmede de voortgezette vorming van beroeps- en reserve-officieren en beroepsonderofficieren. Op voorstel van de Nationale Raad is overgegaan tot het houden van de proefnemingen op het gebied van burgervakontwikkelingscursussen ten behoeve van voor eerste oefening onder de wapenen zijnde dienstplichtige militairen, die momenteel in de Legerplaats 't Harde en op de Vliegbasis Eindhoven worden gegeven. De uitgave van de brochure „Veilig Kompas", ten behoeve van de voorlichting van dienstplichtigen, die hun eerste oefening moeten gaan vervullen, is tot stand gekomen op instigatie en met medewerking van de Nationale Raad. Op voorstel van de Nationale Raad is een aantal figuren uit de kringen van de jeugdleiders aangetrokken voor de functie van welzijnszorgofficier bij land- en luchtmacht.
59
Artikel 112. Kan de Minister een overzicht verstrekken van de onderscheidene systemen van steun aan- en subsidiëring van woningbouw voor militaire gezinnen, welke thans bij leger, luchtmacht en marine worden toegepast, ter stimulering daarvan en ter verkrijging van aanvaardbare huurprijzen van deze nieuwbouw, vooral voor het personeel beneden de rang van officier?
Artikel 112a. Wanneer zullen naar het oordeel van de Minister de resultaten van deze post voelbaar worden bij de posten 22 en 66?
Artikel 120. Is de Minister bereid het subsidie op het tijdschrift „Militaire Spectator" stop te zetten, althans zolang de redactie van dit blad boeken van Hitler-militairen bespreekt en aanbeveelt als leerstof voor een te voeren oorlog tegen de Sovjet-Unie?
UITGAVEN, NIET RECHTSTREEKS VERBAND HOUDENDE MET DE KONINKLIJKE LAND- EN LUCHTMACHT Artikel 136. Kan de Minister een nadere specificatie geven van deze post?
Momenteel wordt met instemming en medewerking van ondergetekende door de Nationale Raad een sociologisch onder zoek ingesteld naar de vrijetijdsbesteding van de dienstplichtige militairen bij de Koninklijke landmacht. Op instigatie van de Raad is overgegaan tot instelling van een landelijke contact-commissie militaire welzijnszorg-thuisfronten. De Raad heeft geadviseerd een regeling te treffen inzake gelijkstelling militaire rijbewijzen met burgerrijbewijzen; deze regeling is inmiddels bij de drie krijgsmachtdelen tot stand gekomen. De Raad heeft voorts advies uitgebracht over de fi!mvoorstellingen voor militairen. Met de strekking daarvan is dezerzijds ingestemd; o.m. wordt thans een rondreizende didactische filmtentoonstelling voorbcreid. Op voorstel van de Raad is een urgentie-volgorde vastgcsteld van diverse sociale maatregelen, waarvan sommige inmiddels ten uitvoer zijn gelegd, zoals die betreffende uitkering wcgens inkomstenderving bij herhalingsoefeningen en verruiming van de kostwinnersvergocding. Een belangrijk advies van de Raad over de verhouding krijgsmacht-volk is kort geleden ontvangen en wordt thans bestudeerd. Artikel 112. De enige methode van steun aan en subsidiëring van woningbouw voor militaire gezinnen die thans wordt gevolgd is deze, dat ter stimulering van de bouw van premiewoningen een eenmalige bijdrage van maximaal f 3000 per woning in de stichtingskosten van bedoelde woningen wordt verstrekt. Overigens moge worden verwezen naar het antwoord op vraag 156. Intussen kan de ondergetekende mededelen, dat in verband met recente beslissingen inzake het huurbeleid (huurronde 1960) een nieuw systeem in studie is. Artikel 112a. De resultaten van de post 112 (uitgaven voor woningvoorzicning) zijn steeds onmiddellijk en regclmatig voelbaar zodra de met deze gelden gerealiseerde woningen door militaire gezinnen worden betrokken. Immers, op dat moment worden belangrijke besparingen bereikt op reis-, verblijf" en andere kosten, die verbonden zijn aan het wonen buiten de standplaats. Artikel 120. Het tijdschrift „De Militaire Spectator" ontvangt geen subsidie, doch het Ministerie van Defensie neemt een bepaald aantal abonnementen af ten behoeve der wetenschappelijke vorming van het officierskorps. Ondergetekende is niet voornemens deze abonnementen op te zeggen. UITGAVEN, NIET RECHTSTREEKS VERBAND HOUDENDE MET DE KONINKLIJKE LAND- EN LUCHTMACHT Artikel 136. De post dienstweigeraars ad f 1 7 9 400 kan nader worden gespecificeerd als volgt: kosten onderzoek naar echtheid van gewetensbezwaren (vacatiegelden commissie, honorarium psychiater, reisgelden, loonderving) ƒ 23 300 kosten van in kampverband tewerkgestelde erkende gewetensbezwaarden (o.a. voeding, kleding, huisvesting, zakgelden, reiskostenvergoeding, personeelskosten) 201 600 overige aan tewerkstelling verbonden kosten (o.m. ziekenfondspremie, reisgeld bij aanvang tewerkstelling, voeding en huisvesting buiten kampverband) 40 400 terugontvangsten art. 187 terugontvangsten werkobjecten
totaal ƒ 265 300 ƒ 22 200 63 700 85 900 totaal-generaal ƒ 179 400
60 MARINE (v.h. VIII B)
MARINE (v.h. VIII B)
ALGEMEEN
ALGEMEEN
Kan de Minister reeds globaal een tijd- en lïnancieringsschema geven voor de realisatie van de plannen als aangegeven op blz. 29 linkerkolom hij de artikelen 162 l/m 219, waarvoor op de begroting 1960 termijnen zijn uitgetrokken?
Artikel
1961
Aanbouw ondicpwatcrmijnenvcgcrs 165 Verbouwing kruisers Diverse herstellingen 169 Aankoop vliegtuigonderdelen en apparatuur 172 Aankoop oefenmunitie Modificatie bcwapeningsmaterieel 173 Verbouwing pvrotechnisehe werkplaats Den Helder Waterbouwkundigewcrkzaamheden haven Den Helder Electrische voorzieningen haven Den Helder . Bouw radio/radarschool Aanleg riolering vliegveld Valkenburg . . . . Bouw commandementsgebouw te Biak . . . 181 Aankoop en modificaties electronisch materieel
Totaal . . .
5,14 7,90 10,— 0,50 13,50 5,— 4,0,325
Het gevraagde schema is als volgt:
1962
1963
' 10,
10,—
(
62,95
13,04 30,50 13,50
5,52
5,45
5,55 [
25,845
1
1,075 5,— 0,60 1,0,15 0,25 6,59 1,30 0,62
Totaal
1964
1,49
9,565
3,348
20,358
I\
0,89
16,34
5,55
10,828 1,30 0,62 105,198
De opgenomen bedragen zijn uitgedrukt in miljoenen guldens.
MINISTERIE
MINISTERIE
Artikel 144. Wanneer kan het nieuwe kantoorpand in het Bezuidenhout worden betrokken? Hoeveel verspreid liggende panden van het voormalige Ministerie van Marine zullen dan vrijgegeven kunnen worden? Wat wordt de bestemming van het perceel Lange Vijverberg 8? Kan het betrekken van een kantoorpand in het Bezuidenhout niet worden uitgesteld tot een tijdstip, waarop een beter overzicht is verkegen, welke kantoorruimten er bij concentratie van diensten ter beschikking zijn gekomen?
Artikel 144. Bij het opstellen der begroting was aangenomen, dat het kantoorpand in het Bezuidenhout in de loop van het 4e kwartaal 1960 zou kunnen worden betrokken: thans laat zich aanzien, dat het gebouw niet eerder dan in het voorjaar van 1961 gereed zal zijn. Alsdan zullen 7 verspreid liggende panden kunnen worden vrijgegeven. De bestemming van het perceel Lange Vijverberg 8 is niet bekend. Bij concentratie van diensten zal van een kantoorpand als het onderhavige onder alle omstandigheden een nuttig gebruik kunnen worden gemaakt.
Artikel 150. Welke vorderingen zijn er in het laatste jaar gemaakt inzake de civiele verdedigingsvoorberciding?
Artikel 150. De beantwoording van deze vraag behoort niet tot de competentie van de ondergetekende, doch tot die van de Minister van Algemene Zaken.
MARINESTAF
EN
MARINEVOORLICHTINGSDIENST
Artikel 158. Hoe is de animo voor het zeekadettenkorps? Is daarin een stijgende lijn te bespeuren? Kan de Minister dienaangaande cijfers geven? In welke dringende behoefte voorziet het zeekadettenkorps?
MARINESTAF EN MARINEVOORLICHTINGSDIENST Artikel 158. De animo voor het zeekadettenkorps is zeker bevredigend. Dit moge blijken uit de navolgende cijfers: Eind 1957 Sterkte Zeekadettenkorps Nederland: 424 kadetten; Eind 1958 Sterkte Zeekadettenkorps Nederland: 439 kadetten: Oktober 1959 Sterkte Zeekadettenkorps Nederland: 471 kadetten. In totaal kent de vereniging negen korpsen, welke gevesligd zijn te Gouda, Maassluis, Amsterdam, Umuidcn, Arnhem, Schiedam, Den Haag, Groningen en Rotterdam. Het jongste korps „Rotterdam" werd in februari j.1. opgericht. Momenteel bereidt het hoofdbestuur de oprichting voor van een zeekadettenkorps te Hilversum en Maastricht. De ondergetekende acht het onderhouden van belangstelling van de jeugd voor het zeewezen in samenwerking met de koopvaardij en anderen, voor een zeevarende natie als Nederland noodzakelijk.
61 Artikel 160. Hoe wordt een heter contact niet de Ncderlandse jeugd verwezenlijkt?
Artikel 160. Behalve voortzetten van de bestaande activiteilen I lezingen en films op scholen, contact met jcugdver enigingen, enz.), ligt hel in hel voornemen om méér dan tot nu toe geschiedde excursies naar marine-onderdelen te organi geren, scholieren van middelbare scholen aan boord te ontvangen. tentoonstellingen te houden en platen van Hr. Ms. schepen gratis te verstrekken.
DIENST VAN H I T MATER I EEL
DIENST VAN HET MATERIEEL
Artikel 169. Welke is de reden dat onlangs een onbruikbaar geworden vliegtuig niet is verkocht, doch in zee werd gedeponeerd?
Artikel 169. Het onlangs onbruikbaar geworden vliegtuig is in zee gedeponeerd, aangezien het wrak voor Hr. Ms. Karel Doorman ernstig brandgevaar opleverde. De veiligheid van schip en bemanning gebood derhalve, het vliegtuig zo spoedig mogelijk over boord te zetten.
Artikel 173. Welke bestemming is gegeven aan het gebouw en de gronden van het landgoed „Eikenrode" te Heemstede, welke in 1952 voor f250 000 werden aangekocht voor een te bouwen nieuw Marine-hospitaal? Om welke reden is met de aanleg van een sportterrein in Doorn een bedrag gemoeid van f 250 000?
Artikel 173. Overleg is gaande, het gebouw over te dragen aan de Directie Gebouwen, Werken en Terreinen van de Koninklijke Landmacht ten behoeve van de territoriale bevelhebber. De aanleg van dit sportterrein omvat egalisatie en drainage van het terrein, ten behoeve van 2 voetbalvelden, een sintelbaan en aanloopbanen: voorts worden kleedhokken en een bergplaats gebouwd.
DIENST VAN HET PERSONEEL
DIENST VAN HET PERSONEEL
Artikel 189. Hoeveel marinegezinnen verblijven thans in Nederlands Nieuw-Guinea en in welke plaatsen zijn deze woonachtig? Bestaat er onder de marinegezinnen veel animo voor uitzending? Hoeveel zullen naar schatting de passagekosten over 1959 en 1960 naar en van Nederlands Nieuw-Guinea bedragen voor het personeel der Koninklijke Marine en zijn gezinnen?
Artikel Guinea:
Biak . . . Hollandia . Monokwari Merauke . Sorong . . Kaimana . Fak-Fak .
189. Aanwezige gezinnen
in Nederlands
Nieuw-
Officieren
Onderofficieren
Korporaals/ Manschappen
31 34 9 6 8
43 17 10 3 8 1
22 22 7
1
—
—
89
82
56
. . . . . . .
Totaal . . .
—
— 4 1
Totaal-generaal: 227 De animo voor uitzending is groot. De passagekosten over 1959 en 1960 naaren van Nederlands Nieuw-Guinea bedragen voor het personeel der Koninklijke Marine en haar gezinnen respectievelijk f 9 en 10,2 miljoen. Artikelen 199 tl in 203. Hoe is de malaria-situatie in Nederlands Nieuw-Guinea onder het verblijvende personeel van de drie krijgsmachtdelen en zijn gezinnen? Hoeveel primaire infecties deden zich in de afgelopen 12 maanden voor?
Artikelen 199 t/m 203. In het tijdvak van 1 augustus 1958 t/m 31 juli 1959 deed zich één geval van malaria (primaire infectie) voor bij het in Nederlands Nieuw-Guinea verblijvende personeel. Hieruit mag de conclusie worden getrokken dat de getroffen maatregelen op geneeskundig gebied afdoende zijn. Over de gezinsleden zijn geen exacte gegevens bekend, doch aangenomen wordt dat ook hier het aantal malaria-gevallen zeer gering is.
Artikel 206. Komen door het toekennen der subsidies aan de K.M.J.C. en aan de M.W.V. de faciliteiten voor herstelling van jachten bij de Rijkswerf te vervallen?
Artikel 206. Het kosteloos herstellen van jachten bij de Rijkswerf te Den Helder vervalt. De herstelling geschiedt, nadat de subsidies worden toegekend, tegen betaling.
62 DIENST VAN HET LOODSWEZEN ENZ.
DIENST VAN HET LOODSWEZEN ENZ.
Artikelen 215 t/m 221. Worden de uitgaven van het loodswezen gedekt door de inkomsten? Kan de Minister voor de voornaamste zeehavens van Nederland een overzicht geven van het aantal in-, uit- en doorgeloodste schepen in de laatste drie jaren? Kan de Minister voor diezelfde jaren een opgave verstrekken van de personeelssterkte voor zee- en binnenloodsen in de onderscheidene districten? Bestaat er veel animo voor de functie van loods? Hoe is het verloop onder de loodsen? Welke zijn de toekomstaspecten voor de vuurtoren van Kierland?
Artikelen 215 t/m 221. De exploitatie-uitgaven van de dienst van het loodswezen worden praktisch door de inkomsten gedekt. Het overzicht van het aantal in-, uit- en doorgeloodste schepen over de jaren 1956—1957 en 1958 voor de voornaamste zeehavens geeft het volgende beeld: Delfzijl Terschelling/Harlingen Umuiden/Amsterdam Nieuwe Waterweg Schelde (incl. Belgische havens)
1956 2189 1833 14359 50459 22781
1957 2513 2120 17407 52479 24636
1958 2044 2372 16505 53012 25875
De personeelssterkte van de zee- en binnenloodsen bedroeg in de onderscheiden districten: Ult° Uit 0 Ult° 1956 1957 1958 Delfzijl 18(1) 18(1) 16(4) Terschelling/Harlingen . . 10(3) 10(2) 11(1) IJmuiden/Amstcrdam 59(11) 69(4) 71(3) Nieuwe Waterweg 153(17) 166(25) 186(1) Schelde 117(22) 137(9) 139(7) De tussen haakjes gegeven getallen betreffen het aantal in dienst zijnde adspirant-loodsen. Voor de functie van loods bestaat veel animo. Er is vrijwel geen verloop. Voor wat betreft de toekomstaspecten voor de lichttoren te Eierland kan worden medegedeeld, dat — onvoorziene omstandigheden voorbehouden — na de door de Rijkswaterstaat getroffen voorzieningen geen gevaar voor de lichttoren valt te duchten. De Minister van Defensie, S. H. VISSER. De vaste Commissie heeft de aandacht van de Minister erop gevestigd, dat o.m. de volgende onderwerpen nog bij de openbare behandeling aan de orde zullen worden gesteld: 1. De strategische verschuiving van het afschrikkende kernwapen naar de conventionele troepen. 2. De aanschaffing van nieuwe vliegtuigen. Aldus vastgesteld 28 oktober 1959. TILANUS ROOSJEN VAN DIS E. A. VERMEER GOEDHART KOERSEN VAN VLIET RITMEESTER FENS BLOM WIERDA DUYNSTEE ' ) COUZY.
1
) Plaatsvervanger van de heer Moorman, die buitenslands vertoeft.