ZITTING 1958—1959 — 5 2 7 6 Wijziging van de Drankwei (Stb. 1931, (Wijzigingswet Drankwet 1931)
476)
VOORLOPIG VERSLAG Nr. 5 (De vroegere stukken zijn gedrukt in de zitting 1957—1958)
Algemeen De bijzondere commissie, in welker handen het onderhavige ontwerp van wet is gesteld, heelt de ëer, daaromtrent als volgt te rapporteren. I. Inleiding Algemeen werd instemming betuigd met het streven, de Drankwet (Stb. 193!. 476) aan te passen aan de Vestigingswet Bedrijven 1954. Met instemming begroetten verscheidene leden der commissie de verruiming van de mogelijkheid tot overschrijving van vergunningen en van verloven A, alsmede de opheffing van de mogelijkheid tot z.g. vervanging. Ofschoon deze leden bij de behandeling van de onderdelen kritiek zouden laten horen en nadere voorstellen zouden doen, gaven zij als hun gevoelen in het algemeen te kennen, dat de drie hoofddoeleinden van het ontwerp evenzovele verbeteringen van de huidige wet konden brengen. Zij vestigden er evenwel de aandacht op, dat de Drankwet {Stb. 1931, 476) bijzonder ingewikkeld is en dat de voorliggende wijziging deze ingewikkeldhcid en de onleesbaarheid van de wet nog zal verergeren. In dit verband spraken zij de hoop uit. dat. anders dan blijkens de memorie van toelichting door de adviescommissies wordt verwacht, met de algehele herziening van deze wet niet al te lange tijd gemoeid zal zijn. Verscheidene andere leden der commissie achtten een algehele herziening eveneens wenselijk. Deze leden achtten het inzonderheid voor degenen, die in de industrie van en handel in alcoholhoudende dranken werkzaam zijn, van grote betekenis, dat een overzichtelijker samenstel zal ontstaan van de bepalingen van de Drankwet (Stb. 1931, 476) en de Vestigingswet Bedrijven 1954. Zij vroegen zich evenwel af, of bij de voorgestelde wijzigingen niet dermate rekening is gehouden met de belangen van het bedrijfsleven, dat het sociaal-hygiënische doel van de Drankwet (Stb. 1931, 476) in het gedrang dreigt te geraken. Aan dit bezwaar tegen het voorgestelde ontwerp nu zou, zo meenden de hier aan het woord zijnde leden, een algeheel herziene wet waarschijnlijk tegemoet kunnen komen. Zij zouden dan ook gaarne vernemen, of de Sociaal-hygiënische Commissie inzake het alcoholvraagstuk en de Commissie van Overleg met het Bedrijfsleven inzake het alcoholvraagstuk, welke de vraag voorgelegd kregen of de Drankwet (Stb. 1931, 476) in het huidige maatschappelijke bestel op alle punten voldoet, ook een advies hebben uitgebracht over de wenselijkheid of de noodzaak van een algehele herziening. Indien de wenselijkheid hiervan gebleken is, wordt deze algehele herziening dan reeds voorbereid? Zo ja, hoelang schat de Minister de voorbereidingsperiode? Beide commissies van advies, aldus vervolgden deze leden, hebben geadviseerd voorshands een partiële herziening te bevorderen op die punten, welke in de praktijk tot het ontstaan van ernstige misstanden aanleiding hebben gegeven. Speciaal de Commissie van Overleg met het Bedrijfsleven heeft krachtig voor verbetering gepleit. Gevraagd werd of enige voorbeelden van dergelijke ernstige misstanden kunnen worden gegeven, welke uit de huidige wet voortvloeien. Van weer andere zijde werd gevraagd, of de Minister niet III
5276
5
(2 vel)
2 van oordeel is, dat de diepste grond van de huidige moeilijklieden gelegen is in het maximumstelsel, en dat het derhalve aanbeveling verdient, bij de studie van de meest wenselijke vorm van wettelijke maatregelen ter bestrijding van alcoholmisbruik aandacht te schenken aan de vraag, of het mogelijk zou zijn, de gestelde doeleinden beter te verwezenlijken door een geheel nieuwe Drankwet zonder maximumstelsel, zonder dat nochtans het bereiken van het sociaal-hygiënische doel wordt belemmerd. Is het wellicht zo, dat de urgentie van de parlementaire behandeling van het onderhavige ontwerp voortvloeit niet uit het urgente karakter van de voorgestelde wijzigingen, doch uit het feit van de indiening van het wetsontwerp, welke geleid heeft tot een bevriezing van de huidige toestand door de betrokkencn? Valt niet te vrezen, dat, ook wanneer het onderhavige ontwerp tot wet zal zijn verheven, zal blijken, dat de moeilijkheden zich toch weer voordoen, aangezien het maximumstelsel — indien moet worden aangenomen, dat dit de eigenlijke oorzaak van de misstanden is — gehandhaafd zal zijn gebleven! Zo ja, is de Minister dan bij nader inzien niet alsnog bereid, het onderhavige ontwerp in te trekken en op korte termijn de indiening te bevorderen van een ontwerp tot algehele herziening van de Drankwet (Stb. 1931, 476)? Van dezelfde zijde werd voorts gevraagd, in hoeverre de nieuwe Drankwet 1931 past in de Benelux en in de Europese Economische Gemeenschap. De suggestie van een nieuwe Drankwet zonder maximumstelsel vond van verschillende zijden bestrijding. Er werd op gewezen, dat het huidige stelsel van gemeentelijke maxima in de woorden van de memorie van toelichting ,,de voornaamste grondpijlcr" is van de ten onzent vigerende wettelijke maatregelen ter bestrijding van alcoholmisbruik. De grondgedachte van de wetgever is geweest, dat de gelegenheid de dronkaard maakt. Zeer vele leden der commissie achtten dit uitgangspunt nog altijd juist. Zij waren ervan overtuigd, dat er een nauw verband bestaat tussen het aantal drankgelegenheden en de mate van drankmisbruik. Van de zijde, vanwaar de bestreden suggestie was gedaan, werd opgemerkt, dat het juist de bedoeling was te vernemen, of ook de bewindsman in het licht van de laatste wetenschappelijke gegevens de handhaving van een maximumstelsel het beste middel acht om drankmisbruik te beteugelen. Men kan zich b.v. voorstellen, dat als grondgedachte wordt uitgegaan niet van beperking, doch van opvoering en waarborging van het gehalte der gelegenheden, waar drank te verkrijgen is. Gevraagd werd, of de Minister bij zijn beantwoording van de hierboven gestelde vragen met name een beschouwing zou willen wijden aan het in 1931 ook in de parlementaire beraadslaging betrokken stelsel-Van der Wcele en aan andere wellicht in het buitenland gehanteerde systemen. De leden, die schrapping van het maximumstelsel als een denatureren van de drankwetgeving in Nederland beschouwden, waarschuwden ertegen, op dit punt bij partners in de Benelux en de Europese Economische Gemeenschap in de leer te gaan. Wellicht ware juist het tegenovergestelde aan te bevelen. Enigen van de leden, die het maximumstelsel onder geen beding zouden willen zien losgelaten, wezen erop, dat, sinds in 1881 de thans in artikel 5 van de Drankwet (Stb. 1931, 476) neergelegde maxima werden vastgesteld, de verkeersmogelijkheden zijn toegenomen, waardoor de mobiliteit van de bevolking dienovereenkomstig is vermeerderd, zodat de vergunningsinrichtingen een aanzienlijk wijdere actieradius hebben gekregen. Zij zouden gaarne vernemen, of ook naar het oordeel van de Minister de schaal van artikel 5 der Drankwet (Stb. 1931, 476) de meest verouderde bepaling van die wet moet worden genoemd, zeker indien men bedenkt, dat, naast de zeer sterke beperking van de uitstervingsmogelijkheden ten gevolge van de verruiming van de ovcrschrijfbaarheid der vergunningen, bevolkingstoename in de gemeenten met alleen een wettelijk maximum of een glijdend kroonmaximum automatisch zal leiden tot vermeerdering van het aantal vergunningen.
Andere leden achtten, om tot een verlaging van het aantal vergunningen te komen, verlaging van het wettelijk maximum overbodig, aangezien men door het stellen van kroonmaxima een veel radicaler verlaging kan bewerkstelligen. Alleen voor de gemeenten, welke geen kroonmaximum hebben is het wettelijke maximum van betekenis. Maar die gemeenten hebben daarvoor dan ook hun goede gronden. Als men bij voorbeeld op de gemeenten in Limburg en Brabant wijst, vergeet men, hoe voelbaar daar de concurrentie en de aantrekkingskracht van het Belgische en Duitse grensgebied zijn. Verlaging van maxima in zulke gemeenten heeft dan ook een volkomen averechtse uitwerking. En verlaging van het wclteüjk maximum, zonder dat met zodanige plaatselijke omstandigheden rekening wordt gebonden, is, aldus de leden hier aan het woord, in geen enkel opzicht beter. Wat trouwens in het algemeen de aan het maximum toe te schrijven invloed betreft, zouden deze leden het op prijs stellen, indien de Minister zou willen mededelen, of hij de opvatting huldigt, dat iedere vermindering van het aantal uitgeoefende vergunningen ook automatisch een vermindering van drankmisbruik met zich medebrengt. In de eerste plaats is daar het verschijnsel van de verplaatsing van het gebruik. Doch is het niet voorts zo, dat juist het gebruik, hetwelk men het meeste vreest, het minst door vermindering van vergunningen is te beinvloeden? Acht de Minister het niet waarschijnlijk, dat, zodra het aantal vergunningen daalt tot onder het behoefteminimum, het gevaar van clandestien drankmisbruik toeneemt? De leden, hiervóór aan het woord, drongen erop aan, deze gelegenheid van de wijziging van de Drankwet (Stb. 1931, 476) aan te grijpen om te komen tot een volstrekt verbod van de verkoop van alle alcoholhoudende dranken in winkels. In de thans krachtens artikel 39 zonder een verlof A in winkels toegelaten verkoop van zwakalcoholische dranken zagen deze leden een groot gevaar uit het oogpunt van alcoholmisbruik. Zij vroegen, of de Minister over gegevens betreffende de omvang van deze winkelverkoop beschikt. Dat het voorstel, ook de slijtvergunningen overschrijfbaar te maken, de aandrang om hieraan een einde te maken had versterkt, behoeft, aldus deze leden, nauwelijks betoog. Van andere zijde werd herinnerd aan de gang van zaken bij de totstandkoming van de Drankwet (Stb. 1931, 476). Volgens het aanvankelijke regeringsontwerp-Slotcmaker de Bruïne zou de verkoop per fles van zwakalcoholische dranken aan winkeliers, die tevens andere artikelen verkopen, worden verboden, doch Minister Verschuur heeft dit voorstel teruggenomen. De hier aan het woord zijnde leden meenden, dat wat in 1931 niet wenselijk werd geoordeeld thans, nu bedoelde verkoop nog een generatie langer is uitgeoefend, daarmede een voor discussie nauwelijks meer vatbaar burgerrecht gegroeid is. De leden, eerder aan het woord, vroegen, of ditzelfde argument dan niet ware aan te voeren tegen pogingen, het maximumstelsel af te schaffen. Hierop werd geantwoord, dat tot indiening van het onderhavige ontwerp is overgegaan met het oog op heersende ernstige misstanden, die met de verkoop van zwakalcoholische dranken in winkels niets, met het maxinmmstelsel daarentegen alles te maken hebben. Verschillende leden achtten een definitief oordeel omtrent inhoud en urgentie van het onderhavige wetsontwerp bezwaarlijk te geven bij onwetendheid omtrent de inhoud van het Drankwcerbesluit, dat op de nieuwe Drankwet 1931 zal steunen. Immers, door dat besluit zal de vraag worden beantwoord hoever de uitbreiding der overschrijvingsmogelijkheid zal gaan en welke eisen zullen worden gesteld, waaraan de inrichtingen, waarin dranken worden verkocht, moeten voldoen, wil de vergunning of het verlof A, krachtens welke die verkoop geschiedt, overschrijfbaar zijn. Derhalve werd gevraagd, of de Minister bereid is vóór de openbare beraadslaging de inhoud mede te delen van bedoeld besluit, zoals hij zich deze voorstelt. Enkele leden waarschuwden er bij voorbaat tegen, met name de in artikel 29, tweede lid (nieuw), bedoelde eisen te licht, te vaag en te eenvoudig te maken.
3 2. De aanpassing van de Drankwet (.Stb. 1931, 476) aan Je Vestigingswet Bedrijven 1954. Gelijk reeds eerder in dit verslag werd medegedeeld, ontmoette de voorgestelde aanpassing in het algemeen instemming. Opmerkingen betreffende details vonden bij de behandeling van de desbetreffende artikelen een plaats. Een aantal leden kon intussen niet inzien, dat het overzichtelijker en begrijpelijker worden voor hen, die in de onder* werpelijke bedrijfstakken werkzaam zijn, van het gehele samenstel van wettelijke regelingen een ook uit sociaal-hygiënisch oogpunt niet Ie verwaarlozen voordcel zou opleveren. Zij zagen deze zinsnede uit de memorie van toelichting gaarne nader verduidelijkt. Overigens werd erkend, dat, door van de aspirant-vergunninghoudcr te verlangen, dat hij bij zijn aanvraag om een vergunning de verklaring overlegt, dat hij ingevolge de Vestigingswet Bedrijven 1954 het bedrijf mag uitoefenen in de lokaliteiten, waarvoor hij de vergunning vraagt, en dat hij persoonlijk voldoet aan de krachtens de wet gestelde eisen van vakbekwaamheid, het in de toekomst niet meer zal kunnen voorkomen, dat iemand, die van burgemeester en wethouders een vergunning ingevolge de Drankwet 1931 op zijn naam heeft gekregen, nochtans het bedrijf niet zal kunnen uitoefenen, omdat hij zich niet in hel bezit heeft kunnen stellen van de door de Vestigingswet Bedrijven 1954 vereiste vestigingsvergunning, en omgekeerd. Daardoor zal althans één aanleiding, nl. die, welke thans is gelegen in het niet op elkaar afgestemd zijn van deze wettelijke regelingen, tot het sluiten van z.g. vervangingscontracten zijn weggenomen. Men achtte dit op zich zelf reeds een belangrijke verbetering. 3. Het verruimen van de mogelijkheden van vergunningen en verloven-A.
tot
overschrijving
Vele leden der commissie stelden bij hun beschouwingen omtrent dit onderdeel voorop, dat, zoals in de memorie van toelichting wordt gememoreerd, de opzet van de Drankwet van 1881 is geweest, het aantal plaatsen van verkoop in het klein van alcoholhoudende dranken te beperken. Vandaar de invoering van de gemeentelijke maxima. Deze leden zetten voorshands nog een vraagteken bij de in de memorie van toelichting gehuldigde opvatting, dat het z.g. uitstervingssysteem sinds 1930 als voltooid kan worden beschouwd. De wetgever van 1931 stond kennelijk niet op dit standpunt. Zij zouden gaarne nadere gegevens ontvangen over hetgeen op blz. 8 van de memorie van toelichting vermeld is betreffende het aantal vergunningen. Welke zijn de 28 gemeenten, die nog meer vergunningen hebben dan het wettelijk maximum? Met hoeveel vergunningen wordt dit maximum in elk van deze gemeenten overschreden? Zijn er in die gemeenten nog vergunningen, welke onder de huidige wet nog overschrijfbaar zijn? En acht de Minister het uitstervingssysteem ook voltooid in de gemeenten, waar een kroonmaximum geldt, dat lager ligt dan het aantal bestaande vergunningen? Kunnen hierover gegevens worden overgelegd? De leden, die in de inleidende paragraaf van dit verslag hadden aangedrongen op verlaging van de wettelijke maxima, c.q. hadden gewezen op de mogeijkheid van vermeerdering van het aantal kroonmaxima, wezen er nog op, dat, indien daaraan gevolg zou worden gegeven, de gegevens in de memorie van toelichting ter schraging van het betoog, dat het uitstervingssysteem sinds 1930 als voltooid kan worden beschouwd, niet meer zouden kloppen. Ten einde enig inzicht te krijgen in de werking van het laatste deel van artikel 5, luidende: „een en ander met dien verstande, dat toeneming der bevolking geene verlaging van het maximum medebrengt", werd nog gevraagd, of de Minister kan mededelen of er gemeenten zijn en, zo ja, hoeveel, welke volgens hun huidige inwonertal een lager aantal vergunningen zouden hebben, indien de laatste alinea van artikel 5 buiten werking zou blijven. Ook al blijft het stelsel van wettelijke maxima — met de
mogelijkheid van plaatselijke correcties door middel van de kroonmaxima -— gehandhaafd, aldus vervolgden de hier aan het woord zijnde leden, aangenomen mag worden, dat binnen de door dit maximumstelsel getrokken grenzen de thans voorgestelde maatregelen tot een verruiming aanleiding zullen geven. Gezien het sociaal-hygiënisch doel van de wet vroegen zij, of dit effect wenselijk kan worden geacht; anders gezegd, speelt het alcoholgevaar in deze tijd, en met name bij de ontwikkeling van het verkeer, een zodanige rol, dat een verruiming van de mogelijkheden tot het verwerven van een vergunning inderdaad als wenselijk moet worden beschouwd? Het had deze leden getroffen, dat deze zijde van het vraagstuk in de memorie van toelichting nauwelijks wordt aangeraakt — drankmisbruik, aldus de memorie, vindt in de huidige samenleving in het openbaar hoofdzakelijk plaats in primitieve gelegenheden in havenbuurten en vermaakcentra — terwijl het toch wenselijk ware, aan de hand van recente statistische gegevens een inzicht te verschaffen in de betekenis van het alcoholgevaar in deze tijd. Js het juist, dat het bierverbruik stijgende is? Kunnen over het gebruik van alcohol, bier en zwakalcoholhoudende dranken provinciegewijs gegevens worden verstrekt? Zijn inlichtingen te geven betreffende de aantallen onherroepelijke veroordelingen wegens openbare dronkenschap en wegens ovcrtreding van artikel 26 der Wegenverkeerswet, zulks per arrondissement? Vertonen de aantallen ingeschrevenen bij de consultatiebureaus voor alcoholisme een stijging of een daling, dan wel blijven ze constant? Welke zijn te dezen aanzien de laatst beschikbare cijfers, en welke conclusies zijn daaraan te verbinden? Van andere zijde werd twijfel geuit aan de bruikbaarheid — voor wat betreft de beoordeling van het nuttige effect van de Drankwet (Stb. 1931. 476) — van de statistieken omtrent b.v. overtredingen van artikel 26 der Wegenverkeerswet of omtrent de door consultatiebureaus behandelde alcoholisten, omdat uit deze statistieken niet blijkt, of het alcoholgebruik in een vergunningsinrichting plaatsvond dan wel elders. Gevraagd werd, of de Minister niet van oordcel is, dat om deze reden vermelde statistieken weinig houvast geven en dat met name niet kan worden gezegd, dat bij vermindering van het aantal vergunningsinrichtingen de statistieken een gunstiger beeld zouden gaan vertonen. De hier aan het woord zijnde leden vreesden, dat de excessieve drinker, d.w.z. degene, die in deze~statistieken paraisseert, niet een bepaald aantal vergunningsinrichtingen nodig heeft om zich de drank te verschaffen, welke hij begeert. Ook bij verlaging van het aantal vergunningen zal hij wel blijven wie hij was, ook als hij niet naar clandestiene gelegenheden zoekt. Het is dus, zo meenden deze leden, niet de Drankwet, althans niet in de eerste plaats het in deze wet vastgelegde maximumstelsel, welke in dergelijke gevallen heil kan brengen. Dit zal langs andere wegen dienen te geschieden. Bovendien achtten deze leden de statistieken inzake de door consultatiebureaus behandelden nog om een andere reden van weinig belang ter verkrijging van een inzicht in de omvang van het alcoholmisbruik. Zij wezen erop, dat het systeem van consultatiebureaus voor alcoholisme eerst sinds korte tijd tot grote ontplooiing is gekomen. In 1949 waren er in Nederland slechts 4 zodanige bureaus, welk aantal in 1958 tot 17 was gestegen. Voorts heeft het werkterrein van de bureaus zich uitgebreid. Aanvankelijk kregen de bureaus alleen alcoholisten ter behandeling, die door de justitie naar hen werden verwezen. Steeds meer echter wendt de alcoholist of diens familie zich tot de bureaus voordat hij door zijn drinken met politie of justitie in aanraking is gekomen. De leden, eerder aan het woord, achtten het nochtans van groot belang, dat statistische gegevens, als hunnerzijds gevraagd, zouden worden verschaft. Zij handhaafden hun opvatting, dat dit exacte gegevens zijn, welke voor de Kamer een aanwijzing kunnen geven of de door de Drankwet (Stb. 1931, 476) beoogde bestrijding van het alcoholisme effectief mogelijk is en of hetzelfde kan worden aangenomen van de nieuwe Drankwet 1931. Zij vestigden er de aandacht op, dat het ontwerp
4 op ernstig verzet is gestuit van de zijde van de „drankweer", zoals is uiteengezet in hel namens de Nationale Commissie tegen het Alcoholisme liet overkoepelend orgaan van alle drankbestrijdersorganisaties in Nederland — tot de Kamer gerichte adres. Huns inziens verdiende het zonder twijfel aanbeveling aan deze kant van deze partiële herziening van de Drankwet (Stb. 1931, 476) alle aandacht te schenken. Gevraagd werd. of in een percentage de omvang ware uit te drukken van de ..kleine minderheid"' (memorie van toelichting blz. 8. linkerkolom, ad h) van de inrichtingen voor maatschappclijk verkeer, ten aanzien waarvan overdracht door een ondernemer aan een andere ondernemer thans mogelijk is. Verscheidene leden der commissie meenden strijd te ontwaren tussen de stelling in de memorie van toelichting, dat het ook uit sociaal-hygiënisch oogpunt van belang is om hel gehele samenstel van wettelijke regelingen begrijpelijker en overzichlelijker te maken voor hen, die in de ondervverpelijke bedrijfstakken werkzaam zijn. en de regeling, neergelegd in de artikelen 29 en 30 (vergunningen) en 48 (verloven A ) . De wet kent. indien de thans voorgestelde wijzigingen daarin worden overgenomen, voor het verkrijgen van een vergunning voor de verkoop van sterke drank in het klein de navolgende administratieve besluiten: 1. vergunningverlening door burgemeester en wethouders; 2. verklaring van het ingevolge de Vestigingswet Bedrijven 1954 bevoegde gezag. Daarbij komt echter, dat ingevolge artikel 17 aspirantvergunninghouders op een lijst worden geplaatst. Hierover beschikken burgemeester en wethouders. Gaat het om overdracht van een vergunning, dan kent men, volgens het nieuwe systeem: 1. het besluit van burgemeester en wethouders tot overschrijving; 2. de toestemming van de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, behalve bij overlevende echtcenoot; 3. hetzij de verklaring, dat hij, op wiens naam overschrijving wordt gevraagd, ingevolge de Vestigingswet Bedrijven 1954 het bedrijf in de lokaliteiten, waarvoor de vergunning g?ldt of zal gelden, mag uitoefenen, hetzij ontheffing krachtens artikel 15 van de Vestigingswet door de Minister van Economische Zaken: 4. herroeping door de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid. De hier aan het woord zijnde leden vroesen. of een eenvoudiger ODzet niet binnen het bereik ligt. In het bijzonder meenden zij, dat de toestemming en de eventuele herroeping daarvan door de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid gevoeglijk zou kunnen worden gemist, te meer waar hieruit blijkt van een neiging tot een centralisme, waarvan hun het voordeel niet duidelijk was. Het leek deze leden zeer wel mogelijk, aan burgemeester en wethouders over te laten om aan de hand van bij algemene maatregel van bestuur te stellen eisen te beslissen, of een vergunning kan worden overgeschreven. Ook vroesen deze leden, of het niet eenvoudiger zou zijn. hetzij de gehele materie van de Drankwet (Stb. 1931, 476) in het kader van de economische wetgeving te regelen, hetzij de vestigingseisen rechtstreeks in de Drankwet 1931 op te nemen. Belanghebbenden kunnen er dan mee volstaan één vergunning aan te vragen. Weliswaar beoogt het wetsvoorstel nu te verhinderen, dat iemand een drankwetvergunning krijgt zonder een vergunning ingevolge de Vestigingswet te hebben, doch voor betrokkenen blijft de noodzaak om bij twee instanties (wanneer niet aan de vestigingseisen wordt voldaan bij de Minister van Economische Zaken) een vergunning, verklaring of ontheffing te vragen. Als tijdelijke oplossing achtten zij de voorgestelde regeling op dit punt te aanvaarden: op den duur evenwel zal naar een wezenlijke vereenvoudiging moeten worden gestreefd. De hier aan het woord zijnde leden zouden reeds thans graag het oordeel van de Minister vernemen over de hier gesuggereerde oplossing. Zij achtten deze te meer klemmend, omdat de vestigings-
regeling formeel, blijkens de toelichting op het Koninklijk besluit van 23 december 1958 (Stb. 634, blz. 1304, rechterkolom), ook van toepassing is op dorps- en buurtcafé's, zij het dan, dat voor vestiging van dit soort bedrijven in vele gevallen een ontheffing op grond van artikel 15 van de Vestigingswet Bedrijven zal worden gegeven. Dit houdt intussen in, dat zij, die een dergelijk café willen kopen, afhankelijk zijn, vooreerst van de bereidheid van de Minister van Economische Zaken om hen te helpen, vervolgens (volgens de hierboven bestreden bepaling van artikel 29 van de nieuwe Drankwet 1931) van de toestemming van de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid en ten slotte van de bereidheid van burgemeester en wethouders. Nog een ernstig bezwaar tegen het stelsel van ministeriële toestemming en herroeping daarvan was voor deze leden gelegen in het ontbreken van een mogelijkheid, bij een administratieve rechter in beroep te gaan. Voor zover de Minister aan bedoeld stelsel zou willen vasthouden bepleitten zij de openstelling van beroep krachtens de Wet administratieve rechtspraak bedrijfsorganisatie. Het voorstel tot verruiming van de mogelijkheid tot overschrijving van vergunningen en van verloven A werd door deze leden in het algemeen als een verbetering begroet. Nu de mogelijkheid van overschrijving ruim wordt gegeven en aangenomen wordt, dat degene, op wie de vergunning wordt overgeschreven, niet nummer één van de lijst van artikel 17 behoeft te zijn, vroegen zij, welke betekenis nog aan die lijst zal zijn toe te kennen. De wijze, waarop de overschrijfbaarheid in het ontwerp is geregeld, ontmoette intussen bij deze leden niet onbelangrijke bedenkingen wat betreft de onderscheidene belemmeringen, welke aan de normale vererving van horeca- en slijterijbedrijven in de weg dreigen te worden gelegd. Zij zetten deze bezwaren bij de behandeling van de artikelen M en N uiteen. Dezelfde leden vroegen, of de Minister niet vreest, dat, indien de marge, waarbinnen overschrijfbaarheid mogelijk is, te smal wordt gehouden, de vervanging evenmin tegen zal zijn te houden als na 1904 en 1931 bet geval was en de Overheid, op dezelfde gronden als thans, zich gedwongen zal zien de vervanging te tolereren. Ten slotte vestigden de hier aan het woord zijnde leden er de aandacht op, dat het horecabedrijf zich in het algemeen bij uitstek leent voor uitoefening in de vorm van klein- en middenbedrijf. Zij zouden gaarne vernemen, aan hoeveel rechtspcrsonen thans een vergunning is gegeven voor een inrichting voor maatschappelijk verkeer. Zij stelden zich op het standpunt, dat rechtspersonen in niet te ruime mate toegang tot deze bedrijfstak dienen te hebben. Zij zouden gaarne vernemen, naar welk beleid te dezen aanzien zal worden gestreefd. 4. Het opheffen
van de mogelijkheid
der z.g.
vervanging.
Van meer dan één zijde werd opgemerkt, dat de opheffing van de mogelijkheid der vervanging wordt voorgesteld ter bestrijding van een verschijnsel, hetwelk de Drankwet (Stb. 1931, 476) reeds uitdrukkelijk verbiedt, d.i. de verpachting van vergunningen. Gevraagd werd, of naar het oordeel van de Minister de grote vlucht, welke de als „vervanging" gecamoufleerde verpachting genomen heeft, niet mede te wijten is aan het oogluikend toelaten ervan door de Overheid zelf. Bij een bevestigend antwoord op deze vraag zouden de hier aan het woord zijnde leden voorts gaarne vernemen, op welke gronden dit gedogen door de Overheid van systematische wetsontduiking is geschied. Bestaat er een raming van het huidige aantal van dergelijke clandestiene pachtverhoudingen en zo ja, hoe luidt deze raming? Is voorts aan te geven, in welke orde van grootte de pachtsommen tegenwoordig liggen? Verscheidenen dezer leden, die het zouden toejuichen, indien aan de praktijk van het verpachten van vergunningen een eind zou worden gemaakt, verzochten de Minister te willen uiteenzetten, waarom naar zijn verwachting de nieuwe verbodsconstructie — de eis, dat de vergunninghouder zich uitsluitend mag laten bijstaan door personeel in loondienst — effectiever zal zijn. Biedt het aangeprezen stelsel meer waarborgen dan het
5 tegenwoordige, dat schijncontracten achterwege zullen blijven, c.q. tijdig als zodanig zullen worden onderkend? Verdient het geen aanbeveling, in het vierde lid van het nieuwe artikel 27 aan te wijzen, op welke wijze burgemeester en wethouders zich ervan hebben te vergewissen, dat aan het bepaalde in de voorafgaande drie leden van dat artikel is voidaan? Gedacht werd in dit verband aan een voorschrift omtrent het overleggen van schriftelijke verklaringen te dezen aanzien. Ook werd de mogelijkheid genoemd, dat aan het slot van het tweede en het derde lid van artikel 27 zou worden toegevoegd: „krachtens een door Onze Minister goedgekeurde arbeidsverhouding". Enkele leden der commissie vroegen, of de Minister niet het voorschrift wenselijk acht, dat het personeel van de vergunninghouder moet voldoen aan dezelfde persoonlijke eisen, welke de huidige wet aan de vergunninghouder stelt. Andere leden informeerden naar het standpunt van de Minister inzake de huns inziens niet irreële stelling, dat, indien men het maximumstelsel dan al wenst te handhaven, de verpachting met alle daaraan inherente misstanden daadwerkelijk alleen is te verdrijven door de overschrijfbaarheid der vergunningen aanmerkelijk uit te breiden. Verscheidene weer andere leden der commissie zouden gaarne nader geadstrueerd zien, dat de sfeer, welke geschapen wordt op de in de memorie van toelichting (blz. 8, rechterkolom) geschetste wijze, ongunstig werkt op het gemiddelde peil van de ondernemers, daar velen van hen zich gedwongen zien in onwaarachtige verhoudingen te leven. Wat wordt met dit laatste bedoeld en waarin uit zich die ongunstige invloed op het peil van de ondernemers? 5. De inspecteur. Enkele leden der commissie spraken hun ongerustheid uit over de positie, welke de inspecteur ingevolge de Drankwet 1931 zal innemen, indien het ontwerp ongewijzigd zal worden vastgesteld. Zij hadden reeds in het verleden met betrekking tot dit ambt een neiging tot centralisme geconstateerd, waarbij zij doelden op het schrijven van 10 mei 1957 aan Gedeputeerde Staten der onderscheidene provincies om onder de aandacht der gemeentebesturen te brengen, dat deze zich om inlichtingen bctreffende de toepassing van de Drankwet (Sth. 1931. 476) en de ter uitvoering daarvan gegeven voorschriften dienen te wenden tot hun inspectie en niet — zoals in het verleden nogal eens voorkwam — tot de adjunct-inspecteurs, tot wier rayon de gemeente behoort. Volgens de hier aan hei woord zijnde leden hebben terecht niet aile colleges van Gedeputeerde Staten de inhoud van genoemd schrijven ter kennis van de gemeentebesturen gebracht. Zij achtten het volkomen begrijpelijk dat verschillende gemeentebesturen zich in voorkomende gevallen wenden tot de adjunct-inspecteurs, omdat dezen vaak kennis hebben van de lokale toestanden en in de gelegenheid verkeren eens de gemeentesecretarie te bezoeken. Van de inspecteur kan en mag niet worden verwacht, dat hij zich van allerlei plaatselijke omstandigheden persoonlijk op de hoogte gaat stellen. Het gevaar bestaat daardoor, dat veel stukken ambtelijk, op grond van de inhoud der dossiers, zullen worden afgedaan. Reeds bij de bestaande wet heeft, zo vervolgden deze leden, de inspecteur een zeer grote bevoegdheid. De uitvoering der wet is opgedragen aan de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, Gedeputeerde Staten en de gemecntebesturen. De algemene opsporingsambtenaren, genoemd in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering, zijn belast met de opsporing van de strafbare feiten. Het algemeen toezicht op de naleving der voorschriften van de Drankwet (Sth. 1931, 476) is opgedragen aan de Inspecteur van de Volksgezondheid (afd. Drankwet) en de hem toegevoegde adjunct-inspecteurs. Het zou deze leden te ver voeren om precies na te gaan hoe de bevoegdheden liggen, doch in grote lijnen stelden zij vast, dat het gemeentebestuur de eerste instantie is waar men een vergunning of een verlof A moet vragen. Het gemeentebestuur is daarbij gebonden aan de toepassing van artikel 12 der wet, waarin de weigeringsgronden worden genoemd. Een der weigerings-
gronden is, dat de lokaliteit, waarvoor de vergunning of het verlof A wordt gevraagd, niet voldoet aan de gestelde (technische) eisen. Deze eisen zijn geregeld in de artikelen 4 tot en met II van het Drankwetbesluit 1932. Aan de inspecteur is de bevoegdheid verleend ontheffing der lokaliteitseisen te verlenen. Bij een gunstige beschikking vervalt de weigeringsgrond en kan de gevraagde vergunning of het verlof A toch worden verleend voor de desbetreffende lokaliteit. In de praktijk wordt zeer veel gebruik gemaakt van de ontheffingsmogelijkheid. Naar schatting voldoen 80 a 90 % van de lokaliteiten niet aan de (vrij zware) eisen. Indien de gevraagde ontheffing wordt geweigerd, kan de belanghebbende tegen de beschikking in beroep komen bij de Minister. Laatstgenoemde stuurt het beroepschrift dan weer naar de inspecteur, die dan dus zijn beschikking kan verdedigen. Andere organen of autoriteiten worden niet ingeschakeld. Vrij zeker is, naar de hier aan het woord zijnde leden meenden te weten, dat de laatste tien jaar nimmer een verzoek om ontheffing in beroep is verleend. Zij achtten het duidelijk, dat alleen reeds op dit punt een alleenheerschappij van bedoelde inspecteur bestaat. Indien het maximumaantal vergunningen door burgemeester en wethouders is uitgegeven, kan door toepassing van artikel 8, eerste lid, der wet de Minister aan burgemeester en wethouders toestemming verlenen een vergunning boven het maximumaantal te verlenen voor een ..buitengewone inrichting van maatschappelijk verkeer". Welke voorwaarden aan een dergelijke inrichting zijn gesteld, is nergens geregeld. Er is hier dus uitsluitend sprake van een beoordeling zonder bepaalde wettelijke maatstaven. Gedeputeerde Staten moeten ingevolge genoemd artikel worden gehoord. De Minister richt zich echter uitsluitend naar het advies van de Inspecteur. Deze leden veronderstelden bekend, dat het vaak zeer belangrijke inrichtingen zijn. waarvoor een dergelijke vergunning wordt gevraagd Vorenbedoelde aangelegenheid was hunnerzijds echter slechts vermeld bij wijze van voorbeeld voor de richtlijnen, welke worden gevolgd. Bij alle toestemmingen, welke ingevolge de Drankwet door de Minister worden verleend, wordt advies gevraagd van de inspecteur en steeds worden de adviezen gevolgd. Een /eer belangrijke rol speelt b.v. de toestemming, welke ingevolge artikel 29, tweede lid, is vereist om te komen tot overschrijving van een vergunning of een verlof A. Bedoelde overschrijving is alleen mogelijk, wanneer de desbetreffende inrichting is een ..inrichting van maatschappelijk verkeer". De eisen voor een dergelijke inrichting zijn neergelegd in artikel 31 van het Drankwetbesluit 1932. Daarbij is rekening gehouden met de aard en het karakter der gemeente, waar het verzoek is gedaan. Hoewel door het gemeentebestuur een soort preadvies wordt uitgebracht, wordt ook bij deze aangelegenheid uitsluitend het advies van bedoelde inspecteur gevolgd. Is dus bij de huidige wetgeving reeds een grote bevoegdheid toegekend aan de inspecteur, bij de voorgestelde wijziging zal aan deze positie nog zeer veel uitbreiding worden gegeven, aangezien voor meerdere aangelegenheden toestemming van de Minister is vereist, in verband met de grotere overschrijfbaarheid van de vergunningen. Door het noemen van de adjunct-inspecteurs in artikel 64 werd aan deze laatsten wel een min of meer bepaalde betekenis toegekend. De adjunct-inspecteur adviseert de inspecteur. Het voordeel hiervan is, dat de adjunct-inspecteurs (er zijn er 4) plaatselijk zeer goed georiënteerd zijn. In de loop des tijds ontstond een goed contact tussen de gemeentebesturen en de adjunct-inspecteurs. In zeer veel gevallen wordt ook het advies van de adjunct-inspecteur gevraagd in zuiver gemeentelijke (Drankwet-) aangelegenheden. Door de formulering van het nieuwe artikel 64 vervalt de laatste decentralisatiemogelijkheid. De adjunct-inspecteur wordt daarin in het geheel niet genoemd. Wil men komen, zo vervolgden de hier aan het woord zijnde leden, tot enige decentralisatie, waarbij ook de mening van het gemeentebestuur in aanmerking moet worden genomen, dan zou het instellen van districtshoofden noodzake-
é lijk zijn. in de wet zou dan moeten worden vastgelegd, dat de Minister toestemming verleent op advies van het districtshoofd, het gemeentebestuur gehoord. Indien het advies van het gemeentebestuur niet wordt gevolgd — waartoe aanleiding kan zijn —, dan zou het districtshoofd bij zijn advies aan de Minister bepaalde gronden moeten aanvoeren. Daardoor zou een zekere, thans geheel ontbrekende waarborg ontstaan voor de gemeentebesturen. Van de districtshoofden mag bovendien een goed plaatselijk inzicht worden verwacht. Deze leden wezen erop, dat een zelfde of ongeveer een zelfde werkwijze wordt gevolgd bij de Arbeidsinspectie. Bovendien zou huns inziens aan de districtshoofden de bevoegdheid moeten worden toegekend om ontheffing der lokaliteitseisen te verlenen. Er zou dan een behoorlijke beroepsmogelijkheid openblijven bij de Minister, die advies zou kunnen inwinnen bij de inspecteur. Voorts zou liiaisgenocmdc zich moeten bezighouden met de administratieljuridische aangelegenheden, zoals het geven van advies aan Gedeputeerde Staten bij beroepsaangelegenhedcn, goedkeuring van verordeningen f artikelen 9 en 10) der Drankwet 1931 c d . De inspecteur zou zich daarbij kunnen laten adviseren door de districtshoofden. De hier aan het woord zijnde leden zouden het op prijs stellen, de opvatting van de Minister over het hunnerzijds naar voren gebrachte te vernemen. Artikelen Artikelen I. D, sub c (artikel 12, eerste lid, 17°) en I, Q, sub b, 3e (artikel 44. derde lid, 8°). Een lid der commissie achtte met de mededeling in de memorie van toelichting, dat de bevoegdheid ,,uiteraard . . . . met omzichtigheid (zal) worden uitgeoefend, zodat geen nadelige gevolgen behoeven te worden gevreesd" nog niet aangetoond, dat verlening aan de Minister van bedoelde bevoegdheid in het algemeen wenselijk zou zijn en dat dit voor alle gevallen zou moeten geschieden. Bij dit laatste werd met name gedacht aan een beperking, hetzij tot bepaalde inrichtingen, hetzij tot inrichtingen in kernen of gemeenten van een bepaalde grootte. Dit lid verklaarde in het algemeen geen voorstander te zijn van ontheffingsbevoegdheden. gezien de bezwaren van een mogelijke beïnvloeding en de persoonlijke instelling van de tot ontheffing bevoegde instanties en van degenen, die bij de advisering, c.q. de voorbereiding van de ontheffing moeten worden ingeschakeld. Artikelen I. D, sub j (artikel 12. derde lid) en /, Q, sub c (artikel 44, vierde lid, sub 4). Naar aanleiding van de bepaling. dat de Minister zijn oordeel herroept, indien de inriclv ting niet meer voldoet aan ,,evenbedoelde" eisen, werd gevraagd of hiermede bedoeld zijn de eisen, welke golden toen de Minister zijn oorspronkelijke oordeel gaf, dan wel de nader te stellen eisen. Artikel 1, G (artikel 23). Gevraagd werd, of handhaving van de tweede zin van het derde lid voor slijtvergunningen nog zin heeft, sinds door de Winkelsluitingswet 1951 alle slijterijen gesloten moeten zijn tussen 18 uur des zaterdags en 8 uur des maandags. Artikel 1. I (artikel 26 oud). Men zou gaarne vernemen, of naar de mening van de Minister van de controlemaatregel op de sociëteiten, vervat in het tweede en derde lid van het huidige artikel 26, niet nog, altijd een zekere preventieve werking uitgaat. Is voorts niet een zodanige verdere ontwikkeling van sociëteitsvergunningen denkbaar, dat het in reserve hebben van een maatregel als deze voor de Overheid van nut zou kunnen zijn? Artikel I, .1 (artikel 26 nieuw). Gememoreerd werd. hoe bij de totstandkoming van de wet in 1931 de mogelijkheid van overschrijving op de weduwnaar van een overleden vergunninghoudster bij wcge van amendementen op de artikelen 29 en 30 in de wet werd gebracht. Het onderhavige artikel (toen arti-
kel 27) was op dit tijdstip echter reeds aangenomen en werd nadien niet herzien, zodat daarin nog steeds sprake is van de ..weduwe" en de „echtgenote van de vergunninghouder". Ligt het niet voor de hand en is het ook uit een oogpunt van wetgevingstechniek niet juister, de woorden „echtgenote" en „weduwe" te vervangen door „echtgenoot", onderscheidenlijk „overlevende echtgenoot"? Nog werd opgemerkt, dat een van de bij de wijziging van 1931 aangebrachte redactionele veranderingen deze was, dat in de wet het woord „huis" vervangen werd door „gebouw". Ten aanzien van de bepaling van het eerste lid van het onderhavige artikel (vóór 1931: artikel 24) is dit, naar werd vermoed, over het hoofd gezien, evenals in het tweede lid van artikel 71. Zou dit bij deze gelegenheid niet alsnog zijn te corrigeren? Artikel 1, K (artikel 27). Gevraagd werd, wat moet worden verstaan onder „doen bijstaan", indien de vergunninghouder een rechtspersoon is. Betekent dit, dat de directeur in dienst van de rechtspersoon zich persoonlijk met alle delen van het bedrijf bezighoudt? De „bijstand", bedoeld in het derde lid, zal toch van andere aard moeten kunnen zijn dan die, bedoeld in het tweede lid? Anders zou de bepaling betekenen, dat het bestuur van de rechtspersoon achter de tapkast zou moeten staan. Hoe staat het voorts met de „bijstand", als van een vennootschap onder firma één der firmanten de vergunninghouder is? Mag dan de medcfirmant bedoelde bijstand verlenen? Deze is immers niet bij de vergunninghouder in loondienst? Voorts werd opgemerkt, dat de vervanging noch een weigeringsgrond is voor het verlenen van hotel- en sociëteitsvergunningen, noch een grond is voor intrekking dezer vergunningen. Dient dit artikel derhalve niet beperkt te blijven tot door burgemeester en wethouders verleende vergunningen? Verdient het geen aanbeveling, zelfs verder te gaan? Er zijn sociëteiten, die worden gedreven met een tapvergunning of een volledige vergunning en ook in dergelijke gevallen is verpachting van buffetten gewoonlijk onvermijdelijk. Artikel 1, M (artikel 29). Ware in het eerste lid het werkwoord „inwonen" niet te bezigen in stede van „samenwonen"? Wat betekent de zinsnede in het tweede lid, dat de te stellen eisen verschillend kunnen zijn voor verschillende groepen van gemeenten? Kan de Minister mededelen, aan welke soorten van groepen hierbij wordt gedacht? Vloeit uit het derde lid voort, dat een slijtvergunning niet kan worden overgeschreven op een rechtspersoon? Het voorgestelde vierde lid deed bij verscheidene leden der commissie de vraag rijzen, welke redenen er ziji?_ om ten aanzien van de kinderen een ander stelsel te volgen dan dat van de Vestigingswet Bedrijven 1954, welke toelaat, dat als ondernemer iemand optreedt, die niet voldoet aan de vakbekwaamheidseisen. mits het bedrijf wordt geleid door een bedrijfsleider, die wel aan deze eisen voldoet. Deze leden konden zich indenken, dat bij de Drankwet 1931 in het algemeen de cis wordt gesteld, dat de ondernemer persoonlijk het bedrijf leidt, doch zij vroegen, of niet een uitzondering moet worden gemaakt in het geval de vergunning wordt overgeschreven op één of meer kinderen. Het is nl. zeer goed denkbaar, dat om een of andere reden één of meer van de kinderen niet voldoen aan de eisen van de Vestigingswet, en toch — met inschakeling van een vakbekwame bedrijfsleider — zeer goed in staat is, en er ook veel belang bij heeft, als ondernemer op te treden. Voorts vroegen deze leden, of het stelsel van de wet in dit geval wel eist, dat de overschrijving gebonden wordt aan het voldoen aan de lokaliteitseisen zowel van het Drankwetbesluit als van de plaatselijke verordeningen alsmede aan de kwalitcitscisen van het Drankwetbesluit. Analoge opmerkingen werden gemaakt met betrekking tot de corresponderende bepalingen inzake de verloven A. Artikel I, N (artikel 30). Verscheidene leden der commissie achtten een ernstige bedenking tegen de voorgestelde regeling, dat bij overschrijving ten name van de weduwe, anders
<
clan thans het geval is, ook aan de lokaliteitseiscn, als bedoeld in artikel 12, eerste lid, onder 10°, moet worden voldaan. Dit betekent, dat niet alleen moet worden voldaan aan de eisen van het Drankwctbcsluit, maar bovendien ook aan eventueel bij plaatselijke verordeningen te stellen eisen. De hier aan het woord zijnde leden achtten het een eis van rechtvaardigheid ten opzichte van de weduwe — zij dachten hier in het bijzonder aan een weduwe met jonge kinderen — dat deze het bcdrijf op de oude voet kan voortzetten. Voorts stonden de hier aan het woord zijnde leden stil bij het voorschrift, dat bij wisseling van eigenaar, onder welke rechtstitel ook, aan de lokaliteitseisen van artikel 9 moet worden voldaan. Zij vroegen, of het niet voldoende ware, indien bij overschrijving voldaan wordt aan de kwaliteits- of welstandseisen, bedoeld in het tweede lid van artikel 29. Nog werd geïnformeerd naar de grond voor de bepaling, vervat in de tweede zinsnede van het eerste lid, als in het vicrde lid van artikel 29 reeds wordt voorgeschreven, dat bij het verzoekschrift om overschrijving een verklaring wordt overgelegd van de daartoe bevoegde autoriteit, waarbij aan de verzoeker een vestigingsvergunning is verleend, welke verklaring bovendien moet inhouden, dat de verzoeker voldoet aan de eisen van vakbekwaamheid. En indien voor de weigeringsgrond. omschreven in de tweede zinsnede van het eerste lid, een bestaansreden mocht zijn aan te voeren, waarom wordt dan een formulering voorgesteld, welke afwijkt van die voor de weigeringsgrond van artikel 12, eerste lid, 21°? Analoge opmerkingen werden gemaakt met betrekking tot de verloven A. Artikel Q, sub a (artikel 44). Is het niet juister, de voorgestelde bepaling toe te voegen aan het derde lid ais 10°? Het betreft immers een weigeringsgrond voor een verlof A? Artikel EE (artikel Sic). Het tweede lid van het onderhavige artikel, zo merkten verscheidene leden der commissie op, beoogt hen, die op 1 september 1958 vervangers waren, ertegen te beschermen, dat de verguninghouder c.q. de houder van een verlof A, die het bedrijf niet zelf kan gaan uitoefenen, zijn vergunning c.q. verlof A overdraagt aan een derde. Hiervoor is een enigszins vreemde bepaling in het leven geroepen. De hier aan het woord zijnde leden verstonden bedoeld tweede lid aldus, dat de vergunninghouder 1 ), die het bedrijf niet zelf kan uitoefenen, volgens het eerste lid zich nog een jaar mag laten vervangen, maar in het daaropvolgende halve jaar zich niet mag laten vervangen en toch ook de vergunning niet mag overdragen: m.a.w. in dat halve jaar zal zijn vergunning worden ingetrokken. Zulks ware huns inziens een legislatieve inelegantie, welke opgeheven zou kunnen worden door te bepalen, dat burgemeester en wethouders gedurende één jaar en zes maanden na de dag, waarop de wijzigingswet in werking treedt, een verzoek tot overschrijving van de vergunning weigeren, indien degene, die de houder op 1 september 1958 in de uitoefening van het bedrijf krachtens de vergunning of het verlof verving, daartegen bezwaar maakt en burgemeester en wethouders dit bezwaar met het oog op de belangen van die persoon gegrond achten. De hier aan het woord zijnde leden vroegen, of met een dergelijke bepaling niet tevens de ongerustheid in bepaalde kringen zou worden weggenomen, dat de vergunninghouder aan de op 1 september 1958 optredende vervanger zijn rechten zou kunnen ontnemen door de vervangersverhouding te beëindigen vóór de inwerkingtreding van de wijzigingswet. Zij zouden gaarne het standpunt van de Minister vernemen omtrent de gegrondheid van deze ongerustheid. Voorts vroegen deze leden, of het wel juist is, dat ingevolge het derde lid gedurende een jaar na de inwerkingtreding van de wijzigingswet de vergunning uitsluitend kan worden overgeschreven op degene, die op 1 september 1958 als vervanger optrad. Niet alleen kan het gebeuren, dat die vervanger intussen door overlijden of anderszins niet meer in staat is de vergun1 ) In het hiernavolgende is er kortheidshalve van afgezien, naast de vergunning telkens nog eens uitdrukkelijk het verlof A te noemen.
ning over te nemen, maar ook kan hij er belang bij hebben, dat de vergunning wordt overgeschreven op een derde. Dit laatste kan het geval zijn, indien de vervanger eigenaar is van het bedrijf en hij dit heeft verkocht aan een tierde. De mogelijkheid van enige uitzonderingen op het derde lid achtten deze leden dus wenselijk. Vervolgens wezen zij op de bepaling, dat door de verwijzing in het onderhavige artikel naar artikel 30 ook bij overschrijving van de vergunningen, waarin een vervangersverhouding voorkomt, lokaliteitseisen zullen gelden. Hierdoor zou, naar het deze leden voorkwam, te kort worden gedaan aan de gedachte, dat de op 1 september 1958 optredende vervanger — mits de vergunninghouder medewerkt — automatisch in diens rechten treedt. Nog vestigden de hier aan het woord zijnde leden de aandacht op de positie van de weduwe of kinderen van een vervanger, die tussen 1 september 1958 en de inwerkingtreding der wet is overleden. Het wilde hun voorkomen, dat de voorgestelde bepalingen aan deze nagelaten betrekkingen niet de bescherming boden, welke huns inziens voor de hand zou liggen. Verscheidene andere leden der commissie vestigden er de aandacht op, dat verschillende nieuwopgerichte naamloze vennootschappen zich verzekerd hebben van de plaats van vervanger van een vergunninghouder op 1 september 1958, ten einde uiteindelijk de vergunning op hun naam te krijgen. Is dit niet in lijnrechte strijd met de bedoeling van de bepaling, vervat in het derde lid? Was de datum van 1 september 1958 vooraf bekend bij distilleerderijen en brouwerijen? Dezelfde leden vestigden er de aandacht op, dat volgens het derde lid van artikel 29 een slijlvergunning niet op een rechtspersoon kan worden overgeschreven, doch dat dit wel mogelijk wordt door de bepaling van het vierde lid van het onderhavige artikel. Is dit niet een bevoordeling van de industrie van alcoholhoudende dranken? Het vijfde lid van dit artikel opent de mogelijkheid, dat één persoon meer dan één vergunning op zijn naam krijgt; dit geldt ook voor rechtspersonen. Ligt hierin geen gevaar van een te grote concentratie? Vele leden der commissie herinnerden eraan. dat er blijkens de memorie van toelichting nog steeds bewust naar wordt gestreefd, dat de handel in alcoholhoudende dranken onafhankelijk zal zijn van de industrie. Dit is in de praktijk van de drankwetgeving altijd een belangrijk facet geweest. Van andere zijde werd opgemerkt, dat een soortgelijke bepaling ook voorkomt in het derde lid van artikel 79 van de huidige wet, zodat het aangevochten vijfde lid van het onderhavige artikel niets nieuws bevat. Doch ook afgezien hiervan, is aan meervoudige overschrijving te ontkomen, nu men vervanging in meer dan één vergunning sinds jaar en dag heeft gedoogd, en de vervanger ook als gerechtigde op de vergunning van zijn vergunninghouder wil beschouwen? De leden, hier aan het woord, vroegen of kan worden medegedeeld, hoeveel vergunningen zouden verdwijnen, als de wet in werking zou treden zonder de thans in het vijfde lid van artikel 81c opgenomen uitzondering. Ten slotte werd gevraagd, of het niet wenselijk ware artikel 29, eerste lid, mede van toepassing te verklaren, indien de vergunninghouder, c.q. houder van een verlof A, is overleden op of na 1 september 1958. Aldus vastgesteld 3 februari 1959. SCHMAL
DE ROOS-OUDEGEEST
VERKERK
KODDE
CORNELISSEN
TEN BROECKE HOEKSTRA
VAN DEN HEUVEL
VAN MASTRIGT
VAN THIEL
LAMBERTS
VAN EIJSDEN
DE VREEZE.
VAN LI ENDEN