ZITTING 1953—1954 — 3 4 9 7 Verslag van de Algemene Rekenkamer betreffende werkzaamheden in hel jaar 1953
haar
V
VERSLAG No. 2
S 1. Inleiding Samenstelling van het College.
In de vacature van lid, ontstaan door het eervol ontslag van de Voorzitter, de heer Th. Sanders, werd voorzien bij Uwer Majesteits besluit van 3 Maart 1953 no. 9, houdende benoeming van de heer L. van der Tempel, Secretaris der Kamer, die zitting nam bij zijn beëdiging op 1 April 1953. Daarna volgde bij Koninklijk besluit van 13 Mei 1953 no. 8 de benoeming van het lid drs M. de Bloeme tot Voorzitter van het College, zulks met ingang van 16 Mei 1953, terwijl bij Koninklijk besluit van 18 April 1953 no. 1 werd benoemd tot Secretaris mr Ch. J. M. Hens, tevoren hoofdinspecteur 1ste klasse bij het College, die 12 Mei d.a.v. als Secretaris werd beëdigd.
Opleiding van het personeel.
De regeling van de opleiding van ambtenaren, werkzaam bij de financiële afdelingen van de grote Rijksdiensten, heeft inmiddels haar beslag gekregen (vergelijk blz. 1 van het jaarverslag 1952). De opleiding van middelbare ambtenaren, die zich in financiële richting wensen te specialiseren, is deels in de bestaande cursus voor opleiding van middelbare ambtenaren geïncorporeerd en zal voor het overige in een vervolgcursus worden vervat. De gehele opleiding zal ± 3} jaar duren. De specialisatie omvat de volgende vakken: boekhouden, bedrijfseconomie, statistiek, fiscale en sociale wetgeving, leer der openbare financiën, controletechniek, voor zover nodig voor de middelbare financiële ambtenaren. Een tweetal ambtenaren der Kamer neemt thans aan deze cursus deel. De overige daarvoor in aanmerking komende ambtenaren wensten hun reeds meer of minder ver gevorderde studie voor het Staatspraktijkdiploma voor Bedrijfsadministratie te voltooien. § 2. Stand der verantwoording
Algemene rekening van de Rijksontvangsten
en -uitgaven.
Na de afkondiging bij Sth. 224 van de wet van 9 Mei 1953, houdende regeling tot het aannemen door de Algemene Rekenkamer van ontvangsten en uitgaven van het Nederlandse Beheersinstituut tot en met 1949, kon de Kamer overgaan tot goedkeuring van de algemene rekening der Rijksontvangsten en -uitgaven over 1950. Zulks geschiedde onder dagtekening van 8 Juni 1953. Het College moest de goedkeuring dier rekening aanhouden tot na het tot stand komen van de vorengenoemde wet (vergelijk het verslag over 1952, blz. 3). De vaststelling van het slot dier rekening vond plaats bij de wet van 2 December 1953, Sth. 570. De algemene Rijksrekening over 1951 werd door de Minister van Financiën op 2 December 1953 aan de Kamer toegezonden en onder dagtekening van 11 Januari 1954 door haar goedgekeurd. De vertraging in het opmaken dezer rekening, welke vóór 1 Juni 1953 aan de Algemene Rekenkamer ter goedkeuring had moeten zijn aangeboden, is grotendeels te wijten aan het niet tijdig indienen van de wetsvoorstellen tot regularisatie van begrotingsoverschrijdingen (vergelijk het verslag over 1952, blz. 3). De Kamer nam dan ook met voldoening kennis van een brief van de Minister van Financiën, onder dagtekening van 13 Februari 1953 gericht tot zijn ambtgenoten, waarbij hij een
3
De door de Algemene Rekenkamer hiernevens genoemde wetsontwerpen, welke in 1953 onafgedaan zijn gebleven, zijn inmiddels tot wet verheven. De Minister van Financiën.
Rekeningen
van
Staatsbedrijven.
De rekening van de Staatsmijnen in Limburg over 1951 is inmiddels door de Algemene Rekenkamer afgedaan. Die van het Staatsbedrijf der Posterijen, Telegrafie en Telefonie over 1952 is intussen aan de Algemene Rekenkamer toegezonden. De Minister van Financiën.
ernstig beroep deed op medewerking, ten einde in dit opzicht wederom tot geordende toestanden te komen. De Minister betoogde o.m., dat bij de huidige methode van boekhouding bij de Departementen, waarvan de verplichtingenadministratie een deel uitmaakt, het in het algemeen mogelijk moet zijn de uitgaven zo tijdig te kennen, dat een redelijk te verantwoorden datum van indiening der wetsontwerpen tot aanvulling der begrotingen zou kunnen worden aangehouden. Als resultaat kan worden vermeld, dat de wetsvoorstellen tot regularisatie van begrotingsoverschrijdingen betreffende het dienstjaar 1952 in het algemeen zijn afgedaan vóór de datum van afsluiting van die dienst (31 December 1953). Onafgedaan bleven die betreffende de begrotingshoofdstukken III. IV, VI en XII, het Provinciefonds en de Staatsmijnen in Limburg. Hoewel men er ook dit jaar niet ten volle in is geslaagd alle desbetreffende wetsvoorstellen tijdig in te dienen, kan toch van verbetering op dit punt worden gesproken. Het College spreekt het vertrouwen uit, dat bij de afsluiting van de dienst 1953 de administratie er in zal slagen geheel binnen de wettelijke termijnen te blijven. Van de rekeningen der Staatsbedrijven over 1951 was op 31 December 1953 nog niet afgedaan die van de Staatsmijnen in Limburg, zulks in afwachting van het tot stand komen van een regularisatiewet. De rekening van het Staatsbedrijf der Posterijen, Telegrafie en Telefonie over het jaar 1952 was op 31 December 1953 nog niet ter goedkeuring aan de Algemene Rekenkamer ingezonden. Ook hier bestaat dus nog steeds een achterstand. Dit is te meer te betreuren, omdat de verevening van de uitkeringen van het Rijk aan een Staatsbedrijf, ten laste van het betrokken hoofdstuk der Rijksbegroting, afhankelijk is van de goedkeuring van de betrokken bedrijfsrekening. Ingevolge artikel 25 van de Bedrijvenwet, Stb. 249 van 1928, zal de Kamer o.m. deze uitkeringen in de Rijksrekening aannemen tot de bedragen, welke de goedgekeurde begrotingsrekening van elk der bedrijven aanwijst. Ten einde de tijdige totstandkoming van de jaarlijkse Rijksrekening niet te vertragen, moest de Kamer er noodgedwongen toe overgaan de uitkeringen aan het Staatsbedrijf der PTT over het dienstjaar 1951 in de Rijksrekening van dat jaar op te nemen tot de bedragen, door de directie van dat bedrijf aan het Departement van Verkeer en Waterstaat opgegeven. Zij verbond daaraan evenwel de voorwaarde, dat eventuele correcties, welke na goedkeuring der rekening van het bedrijf nodig mochten blijken, zouden worden opgenomen in de begroting van het dienstjaar, waarin die goedkeuring zou plaats vinden. Voorts drong zij er bij de Minister van Verkeer en Waterstaat op aan de indiening van de rekening van bedoeld bedrijf over 1952 zo tijdig te doen plaats vinden, dat de Kamer voor dat jaar niet meer de toevlucht zou behoeven te nemen tot een voorwaardelijke verevening als bovenbedoeld. Volgens het aniwoord van de Minister van Verkeer en Waterstaat aan het College zou het in de praktijk niet mogelijk zijn de toezending der jaarrekening van het Staatsbedrijf der PTT aan de Minister van Financiën te doen plaats vinden binnen de door de Bedrijvenwet daarvoor gestelde termijn, d.i. vóór 1 Mei van het jaar, volgende op het dienstjaar. Het College was van oordeel, dat het dan op de weg van de Minister zou liggen een wettelijke voorziening te bevorderen, waarbij speciaal voor dit Staatsbedrijf de termijn voor de inzending van de jaarrekening op een later tijdstip zou worden vastgesteld. Daarop ontving de Kamer als antwoord, dat de Minister omtrent haar opmerkingen met zijn ambtgenoot van Financiën in overleg was getreden. Laatstgenoemde gaf er de voorkeur aan een zodanige bepaling niet speciaal voor het PTT-bedrijf te maken. In de komende jaren zou worden getracht de wettelijke termijnen in acht te nemen en, zo dit onverhoopt niet mogelijk mocht blijken, zou een wijziging van de desbetreffende artikelen der Bedrijvenwet worden bevorderd, omdat op deze wijze de verruiming ook zou gelden voor de overige Staatsbedrijven. De Kamer heeft naar aanleiding van dit antwoord opgemerkt, dat, nu het inzicht van de Minister van Verkeer en Waterstaat omtrent de mogelijkheid van het in acht nemen van de geldende termijnen blijkbaar was gewijzigd, zij met belangstelling
4 het resultaat van de maatregelen tot versnelling van de verslaglegging tegemoet zag. Het College meende echter eventuele verruiming van de termijnen door wijziging van de Bcdrijvenwet met klem te moeten ontraden. Dit toch zou enkel kunnen leiden tot vertraging in de afdoening van de rekeningen van die bedrijven, welke er tot heden wel in zijn geslaagd de gestelde termijnen in acht te nemen. Het zou bovendien in strijd zijn met het ten deze bestaande streven bij het bedrijfsleven en met de bedoeling van de wetgever, zoals blijkt uit de Memorie van Toelichting bij het ontwerp der Bedrijvenwet-1912 (Bijlagen Handelingen Tweede Kamer 1909/10, no. 133 — 3, blz. 7), waarin er o.m. op werd gewezen, dat het aanbeveling verdiende de resultaten van de commerciële boekhouding niet te lang na afloop van het betrokken bedrijfsjaar openbaar te maken. Aan de Minister van Financiën zond de Kamer afschrift van haar desbetreffende brief aan de Minister van Verkeer en Waterstaat. Rekening van het beheer der Nederlandse haar verblijf in Londen.
Regering tijdens
Het slot van de algemene rekening van Rijksontvangsten en -uitgaven der Nederlandse Regering over het tijdvak van 14 Mei 1940 tot en met 31 December 1945, in verband met haar verblijf buiten het grondgebied in Europa, werd vastgesteld bij de wet van 18 November 1953, Stb. 530 (z.g. tienjaarlijkse afboekingswet, bedoeld in artikel 86a der Comptabiliteitswet), en opgenomen in de algehele samenvatting van de uitkomsten van het Rijks geldelijk beheer over de jaren 1939 tot en met 1948 (zie de bijlage van eerstgenoemde wet). Het ter zake van het z.g. Londen-beheer door de Kamer afzonderlijk aan Uwe Majesteit uitgebrachte verslag werd, blijkens de Memorie van Toelichting op het desbetreffende wetsontwerp, ter griffie van de Tweede Kamer der Staten-Generaal gedeponeerd. Het verslag is niet openbaargemaakt.
Uitgaven en ontvangsten met betrekking tot de z.g. Regeringsaankopen.
Hetzelfde geschiedde mutatis mutandis met het slot Van de rekening ter zake van de door de Regering gedurende de jaren 1942 tot en met 1947 verrichte aankopen en het op die rekening betrekking hebbende afzonderlijke verslag der Algemene Rekenkamer.
Het
Bij artikel 3 van vorengenoemde wet van 18 November 1953, Stb. 530, is in afwijking van de artikelen 20, lid 1, en 21, lid 1, van het Besluit Scheepvaartfonds 1944 (Stb. E 23) bepaald, dat voor het beheer der ingevolge het Zeeschepenbesluit 1942 gevorderde schepen (Scheepvaartfonds A) één rekening zal worden opgemaakt door de zorg van de Minister van Verkeer en Waterstaat en dat deze rekening zo spoedig mogelijk aan de Minister van Financiën zal worden toegezonden. Daarbij zal het bepaalde in artikel 79, onder a, der Comptabiliteitswet buiten toepassing blijven voor wat betreft de aanwijzing op een dienstjaar en de eventuele overschrijding van de begroting. Als vermoedelijk nadelig slot van die rekening is, krachtens artikel 4 van bovengenoemde afboekingswet, een bedrag van f 88 000 000 onder de nadelige saldi van de gewone dienst opgenomen in de bijlage dier wet. Blijkens de Memorie van Toelichting (blz. 5 en 6) tot het desbetreffende wetsontwerp zal het te zijner tijd vast te stellen verschil tussen de werkelijke uitgaven en ontvangsten van het Scheepvaartfonds A en het genoemde bedrag van 88 millioen ten laste, c.q. ten bate van hoofdstuk IX B der Rijksbegroting worden gebracht. Voorts was nog niet met enige zekerheid te zeggen, wanneer de rekening van het Scheepvaartfonds A definitief zou kunnen worden samengesteld. De Kamer zal de afwikkeling hiervan in het oog blijven houden. Wat betreft het Scheepvaartfonds B, omvattende de activiteit van de Staat als reder van enkele schepen ten behoeve van het vervoer van emigranten, militairen e.d., zou volgens de bovenaangehaalde Memorie van Toelichting de afsluiting der jaarrekeningen op de gebruikelijke wijze, dus voor elk begrotingshoofdstuk een afzonderlijke jaarrekening, plaats vinden. Uit onderhandse inlichtingen is der Kamer gebleken, dat de rekeningen over de jaren 1946, 1947 en 1948 in December 1953 bij het Departement van Financiën zijn ontvangen.
Scheepvaartfonds.
5 Verantwoording
van het hij de wet van 30 September
Sth. 403, ingestelde Egalisatiefonds.
Liquidatie der Stichting „'/.eerhico 1940".
1936,
Artikel 4, lid 3, van de wet van 30 September 1936, Sth. 403, bepaalt, dat zodra 's lands belang zulks toelaat, nader bij de wet bepalingen moeten worden vastgesteld omtrent het tijdstip en de wijze van verantwoording der gelden, gestort in het z.g. Egalisatiefonds, bij die wet ingesteld. Uit destijds aan de Eerste Kamer der Staten-Generaal door de toenmalige Minister van Financiën gedane mededelingen ') mocht de Algemene Rekenkamer afleiden, dat genoemd fonds zou worden geliquideerd en dat binnen afzienbare tijd een wetsvoorstel, als bedoeld in artikel 4, lid 3, der bovenaangehaalde wet, aan de Staten-Generaal zou worden voorgelegd. Toen haar bleek, dat aan de Centrale Accountantsdienst opdracht was verstrekt een financiële verantwoording van de in dat fonds gestorte gelden samen te stellen, verzocht de Kamer aan de Minister van Financiën om toezending van het desbetreffende rapport van die dienst. De Minister antwoordde daarop, dat opheffing op korte termijn van het Egalisatiefonds niet werd overwogen. Slechts werd in het kader van een vermindering van het aantal bijzondere rekeningen van de Staat bij de Nederlandsche Bank de afwikkeling der nog resterende activa en passiva van het fonds ter hand genomen. Zolang derhalve overeenkomstig artikel 4, tweede lid, van bovengenoemde wet de bepalingen van de Comptabiliteitswet 1927 ten aanzien van het fonds buiten toepassing bleven en zolang niet bij de wet bepalingen waren vastgesteld omtrent het tijdstip en de wijze van verantwoording van het onderhavige fonds, vond Zijne Excellentie geen aanleiding tot het toezenden van het door de Centrale Accountantsdienst opgestelde financieel verslag nopens het Egalisatiefonds. De Kamer gaf daarop te kennen, dat, nu het financiële verslag was gereed gekomen en blijkens de bovenbedoelde mededeling van zijn ambtsvoorganger, aan de Eerste Kamer gedaan, naar diens mening het landsbelang zich er niet meer tegen verzet, dat de verantwoording van het beheer van dit fonds wettelijk zou worden geregeld, het College vertrouwde, dat dit wetsontwerp thans spoedig zou worden ingediend. De Kamer verzocht voorts op de hoogte te worden gesteld van het voornemen van Zijne Excellentie omtrent de wijze, waarop de verantwoording zou geschieden, en wees er op, dat, waar het hier een Rijksfonds betrof, zij aannam, dat de rekening aan haar zou worden voorgelegd. De Algemene Rekenkamer kreeg daarop bericht, dat omtrent de wijze van verantwoording nog overleg gaande was. Na beëindiging daarvan zou zij daaromtrent worden ingelicht en zou het aanhangig maken van een desbetreffend wetsontwerp bij de Staten-Generaal worden bevorderd. In de loop van het verslagjaar bleek aan de Kamer, dat de Stichting „Zeerisico 1940" niet bereid is de op aandrang van het College gestelde voorwaarde te aanvaarden, dat de Staat zich eerst definitief zal neerleggen bij een eventuele uitspraak van een arbitragecommissie, volgens welke een deel van het bij de Stichting aanwezige overschot aan de reders zou toekomen, nadat de Staten-Generaal de rekening, waarin de voorschotpremies als uitgaven van het Scheepvaartfonds voorkomen, goedkeurt (vergelijk het verslag over 1952, blz. 4). Het College vond hierin aanleiding de Staatssecretaris van Sociale Zaken te doen kennen, dat ten gevolge van deze gang van zaken de overeenstemming der partijen over de wijze, waarop het meningsverschil omtrent de bestemming van voormeld overschot zou worden opgelost, was verbroken, zodat elk der partijen haar vrijheid van handelen had herkregen. Voorts vroeg het te mogen vernemen, welke gedragslijn nu van Regeringszijde zou worden gevolgd. Tijdens de samenstelling van dit verslag ontving de Kamer van de Staatssecretaris van Sociale Zaken de mededeling, dat in overleg met de Ministers van Verkeer en Waterstaat en van Financiën besloten was het bedoelde voorbehoud te laten vervallen, omdat het wenselijk werd geacht een gerechtelijke procedure te voorkomen, en niet kon worden ontkend, dat het ') Zie bijlagen Eerste Kamer, Zitting 1949—1950, no. 49a.
N a deze correcties bedragen de uitgaven
a a n v a a r d e n van arbitrage de principiële bereidheid inhoudt zich onvoorwaardelijk aan de beslissing van de arbiters te c o n f o r m e r e n . Zijne Excellentie sprak het vertrouwen uit, dat het College dit besluit zou kunnen billijken. D e Algemene R e k e n k a m e r acht zich hiertoe niet bevoegd. N a a r h a a r mening behoort een dergelijke beslissing uitsluitend tot de bevoegdheid van de wetgever. Uitgaven en ontvangsten van het Bijzondere Rechtspleging.
a.
Directoraat-Generaal
voor
Verantwoording.
T e n aanzien van de uitkomsten van het geldelijk beheer van het Directoraat-Generaal voor Bijzondere Rechtspleging over het tijdvak 1 J a n u a r i 1946 tot en met 29 Februari 1952, waaro m t r e n t d o o r de Centrale Accountantsdienst een samenvattend r a p p o r t werd ingediend (vergelijk verslag 1950 en 1952, blz. 5) kan het navolgende worden medegedeeld. Met de D e p a r t e m e n t e n van Justitie en van Financiën was de Algemene R e k e n k a m e r overeengekomen, dat o m praktische redenen één verantwoording op basis van baten en lasten over de gehele bestaansduur (1 J a n u a r i 1946 tot en met 29 F e b r u a r i 1952) zou worden opgemaakt. T o e n deze aan de K a m e r werd overgelegd, bleek, dat d a a r i n niet waren o p g e n o m e n de bedragen, welke rechtstreeks d o o r het D e p a r t e m e n t van Justitie waren betaald, d a n wel in uitgaaf waren gesteld in de verantwoording van de „Comptabele voor de Bewarings- en interneringskampen in het beheer bij het Gevangeniswezen", die sedert 1 Juli 1948 het comptabel beheer voerde over de o p die datum nog bestaande k a m p e n . E v e n m i n waren daarin begrepen de d o o r het Departement van Justitie tot dusver rechtstreeks ontvangen bedragen, welke reeds o n d e r de middelen waren geboekt. Ten einde een juist beeld te krijgen van de totale kosten van het a p p a r a a t , is dezerzijds een verantwoording van baten en lasten samengesteld, waarin o o k voormelde uitgaven en ontvangsten zijn verwerkt. Verantwoording
van baten en lasten
van het Directoraat-Generaal
...
ƒ 2 3 8 807 195,55
Hiervan is reeds geboekt ten laste d e r onderscheidene begrotingen
60 036 223,35
Alsnog te boeken ten laste van artikel 221 afgesloten dienstjaren 1953
ƒ 1 7 8 770 972,20
D e ontvangsten bedragen na voormelde correcties ƒ Hiervan is reeds geboekt ten bate der middelen
61097854,04 6 251 530,44
Alsnog te boeken ten bate der middelen 1953, artikel 119 (ontvangsten betreffende afgesloten dienstjaren)
54 846 323,60
N o g steeds worden betalingen gedaan, welke het D . G . B . R . raken (schadevergoedingen en kosten van herstel v o o r het in oorspronkelijke staat opleveren van gebouwen en terreinen, alsmede terugbetaling van ontvangen buitengerechtelijke boeten) doch deze zijn niet van zodanige o m v a n g , dat de financiële uitkomsten nog in belangrijke m a t e zullen v e r a n d e r e n . O p d e liquidatiedatum waren de volgende posten nog niet afgewikkeld, t.w.: tt. Debiteuren (Rijksdiensten) ƒ 6 819 362,78 />. Overige debiteuren 808 613,69 1 ƒ 7 627 976,47 C. Crediteuren (Rijksdiensten) ƒ 2 778 904,37 d. Overige crediteuren 341 604,61 ƒ 3 120 508,98 Ad a en c. D e vorderingen o p en schulden aan d e Rijksdiensten worden ingevolge een beslissing van d e Minister v a n Financiën niet verrekend, aangezien d e d a a r a a n verbonden voor
Bijzondere
Rechtspleging
1 Januari
1946—18
September
1953 Baten
Lasten
Omschrijving
Staf en Afwikkelingsbureau D.G.B.R Kampen Opsporingsorganen Berechtingsorganen Stichting Toezicht Politieke Delinquenten Uitgaven en ontvangsten niet naar organen te specificeren Uitgaven ten laste van art. afgesloten dienstjaren . . . Buitengerechtelijke boeten . .
Salarissen, lonen, sociale lasten
Kleding en uitrusting
Huisvesting en legering
Voeding
Medische en sociale verzorging
Bureaukosten
Transport, reis- en verblijfkosten
Kosten arbeid gedetineerden
Magazijn
Alg. onkosten
41
42
43
44
45
46
47
48
21,52
49
Alg. onkosten Kasverschillen Nadelig
Materiële uitgaven niet naar kostensoorten Voordelig te specificeren
Totaal kosten
Opbrengsten
Nadelig saldo
51
I ƒ
3 868 734,56 ƒ 10 559,06 ƒ 673 753,57 ƒ 27 746,91 ƒ 368 806,83 97819418,33 4 630 991,74 23 104 245,50 ƒ 18 451 598,91 2 475 846,— 1 280 237,22 27 405 780,69 91 731,33 1 618 115,70 176 396,55 59 906,12 1 450 951,69 16 324 447,26 3 583,18 857 621,06 2 189,98 7 675,86 888 918,82 52 354,87
13 831,13
55 654,19
40 917,20
1 495,75
5 138,45
1 705 567,10 5 219 020,97 5 555 482,11 1 128 190,62
f C 2 008 754,34 ƒ ƒ 11 406499,16 942,81
4 072,53
123 142 509 776
ƒ 1 661 905,56 ƒ 6 431490,68 156,80 ƒ 14,63 14012919,66 179 565 391,44 991,71 25 957,81 ƒ4 335,57 240,06 37 149 770,45 877,06 2 261,67 278 564,78 20 751 647,51 014,47 6 375,86 4,18 756 634,58
707 648,86
194 636,16 456 548,81
4 242 352,41
ƒ146 121920,68 ƒ4750 696,44 ƒ 26 309 390,02 ƒ 18 671 102,64 ƒ2572 670,64 ƒ3994053,01 ƒ 13 612 333,33 ]
f
) In dit bedrag is ƒ 12 956,63 begrepen wegens geheime
ƒ 11407 441,97 fC
73 58 601 185 246
543,57 ƒ 6 357 947,11 120 964 245,07 146,37 36 964 071,10 699,35 20 505 209,24 438,27
881 112,98
75 561,49
805 551,49
194 636,16
1 175 451,27 +
980 815,11
4 698 901,22
4 698 901,22 16 113 236,10 + 16 113 236,10
2 008 754,34 V 3 259 688,90 ƒ34 609,97 ƒ4 579,81 ƒ 20 952 376,99 ƒ249 672 950,44 ƒ 76 471076,42 ƒ173201 874.02
uitgaven. D a a r u i t blijkt, d a t hebben bedragen en de baten Nadelig saldo:
tot
dusver
de
lasten
w e r k z a a m h e d e n niet tot enige bate v o o r het Rijk k u n n e n leiden. Ad b. D e invordering geschiedt d o o r het D e p a r t e m e n t van Justitie. A a n g e n o m e n kan w o r d e n , d a t een groot deel d e r vorderingen als o n i n b a a r moet worden afgeboekt.
ƒ 2 4 9 672 950,44 76471076,42 ƒ 1 7 3 201874,02
T e r herleiding van d e lasten en baten tot uitgaven en ontvangsten dienen o.m. de lasten te worden verlaagd met het bedrag d e r niet betaalde crediteuren en d e baten te worden verlaagd met het bedrag der niet betaalde debiteuren. D e lasten en baten dienen voorts te worden verlaagd met het bedrag der lonen v a n gedetineerden v o o r verrichte interne w e r k z a a m h e d e n , welke zowel o n d e r de lasten als baten zijn geboekt.
b.
Oordeel van de Centrale verantwoording.
Accountantsdienst
over
de
In een r a p p o r t van d e C . A . D . over de verantwoording is d e volgende conclusie o p g e n o m e n : „ N a a r aanleiding van de controle van de administratie van het D i r e c t o r a a t - G e n e r a a l v o o r Bijzondere Rechtspleging w o r d t medegedeeld, d a t v o o r de juistheid van d e Financiële V e r a n t w o o r d i n g van het D . G . R . B . over het tijdvak 1 J a n u a r i
8 1946 tot en met 29 Februari 1952 geen verantwoordelijkheid kan worden aanvaard. Behoudens enige uitzonderingen van geringe betekenis zijn de door het D.G.B.R. gedane uitgaven door bescheiden gedekt. Dit in aanmerking nemend wordt verklaard, dat aan het gestelde in artikel 79 van de Comptabiliteitswet is voldaan. De in de verantwoording begrepen ontvangsten zijn in overeenstemming met de administratie." Als toelichting hierop vermeldde deze dienst o.m. het volgende: „1. De accountants, belast met de controle op de verschillende organen, hebben zich in het algemeen van een goedkeurende verklaring op de door die organen samengestelde verantwoording onthouden op grond van de geconstateerde tekortkomingen in de administratie en het ontbreken van de noodzakelijke interne controle. 2. Voor zover deze oorzaken de accountants geen aanleiding gaven hun goedkeuring aan de jaarrekeningen te onthouden, hebben zij echter nagenoeg steeds hun verantwoordelijkheid door het maken van een voorbehoud beperkt. Een dergelijk voorbehoud gold voornamelijk de juistheid der salarissen en transportkosten en — voor de kampen — de volledigheid der opbrengsten, terwijl voorts de accountants zich in vele gevallen niet van de doelmatigheid der uitgaven hebben kunnen overtuigen. 3. In enkele gevallen werd door de accountants melding gemaakt van inefficiënt gebruik van rijksgelden 4 5. Bij alle critiek, welke op het beheer en het beleid van het D.G.B.R. kan worden uitgeoefend, en zoals deze in dit rapport tot uiting komt, dient te worden bedacht, dat het D.G.B.R. aanvankelijk, evenals het Militair Gezag, onder zeer moeilijke omstandigheden heeft gewerkt. Door de abnormale verhoudingen, waaronder het Nederlandse volk in 1945 en daarop volgende jaren leefde, konden vele omstandigheden niet worden voorzien, zodat de noodzakelijkheid van de dikwijls op onvoldoende gegevens steunende maatregelen in een later stadium door de feiten werd achterhaald. Met name dient hier te worden vermeld de in 1946 begonnen versnelde vrijlating van gedetineerden en het voortdurend tekort aan geschoold administratief personeel, waardoor het D.G.B.R. nimmer in staat kon zijn, de reeds in 1945 bestaande zeer gebrekkige administratie op een voor normale omstandigheden geldend peil te brengen. 6. Bij de beoordeling van de kosten van het D.G.B.R. dient in aanmerking te worden genomen, dat dit Directoraat, door de overname tegen balanswaarde van de bewarings- en interneringskampen van het M.G., gebonden was aan de voor de inrichting van deze kampsn gemaakte kosten, alsmede de kosten voortvloeiende uit de soms zeer ongunstige ligging van bedoelde organen. 7. Met betrekking tot de verklaring inzake artikel 79 van de Comptabiliteitswet wordt opgemerkt, dat alle betalingen ten behoeve van het Afwikkelingsbureau D.G.B.R. vanaf 1 Januari 1950 via de afdeling Comptabiliteit van Uw Ministerie zijn geschied, waardoor de thans nog te verantwoorden uitgaven ten laste van een artikel afgesloten dienstjaren dienen te worden gebracht. 8 9. Dezerzijds wordt geacht dat de opgestelde verantwoording de meest bevredigende is die onder de gegeven omstandigheden kan worden verkregen. Vermelding verdient het vele en goede werk dat door het Afwikkelingsbureau is verricht bij de samenstelling van de zg. aanvullende liquidatierapporten en bij de behandeling van de ingekomen claims." Contróle door de Algemene Rekenkamer.
De controlewerkzaamheden der Algemene Rekenkamer hebben zich tot het volgende beperkt. Aan de hand van de bij het Afwikkelingsbureau van het D.G.B.R. berustende stukken is nagegaan, of de meest belang-
9 rijke opmerkingen in de rapporten van de public-aecountants in zake de controle op de onderdelen van het D.G.B.R., voor zover deze opmerkingen althans niet in het rapport van de Centrale Accountantsdienst waren behandeld (dit rapport be vat al. slechts een bloemlezing van de belangrijkste opmer kingen), bevredigend waren afgewerkt. In het algemeen was zulks het geval. Waar opmerkingen niet waren afgehandeld, bleek dit doorgaans het gevolg te zijn van onvoldoende admi nistratie en gebrek aan bewijs na zoveel tijd. Voorts zijn de cijfers, waaruit de door de Centrale Accoun tantsdienst samengestelde verantwoording is opgebouwd, met een steekproef aan een onderzoek onderworpen. Met name is: 1°. van enkele kampen nagegaan, of de exploitatie-saldi volgens het C.A.D.-rapport overeenkwamen met de totalen der desbetreffende saldi volgens de rapporten der public-aecoun tants en der liquidatierapporten, opgemaakt door het Afwik kelingsbureau van het D.G.B.R.; 2°. de juistheid van diverse in de liquidatierapporten voor komende boekingen getoetst aan de bij het Afwikkelingsbureau van het D.G.B.R. berustende bescheiden. Hierbij werden geen onjuistheden geconstateerd. d. Algemene
e.
f.
De opmerkingen in de accountantsrapporten zijn in het alge meen van gelijke aard als die, vermeld in het verslag betref fende het Militair Gezag, waarnaar kortheidshalve moge wor den verwezen (Bijlagen Tweede Kamer 1949—1950, no. 1316). De Kamer acht het niet nodig, hier de opmerkingen te her halen, welke zij in dat verslag heeft gemaakt.
opmerking.
Speciale vermelding verdienen slechts de volgende twee on derwerpen: Bij 90 onderdelen werden kasverschillen geconstateerd, die ten laste, c.q. ten gunste van de exploitatierekening zijn geboekt. De nadelige kasverschillen bij 44 onderdelen belopen in totaal f34 609,97 en de voordelige bij 46 onderdelen f4 579,81. Waar de kastekorten een gevolg waren van frauduleuze han delingen, volgde in de meeste gevallen veroordeling van be trokkenen. In sommige gevallen was dit echter wegens gebrek aan bewijs niet mogelijk.
Kasverschillen.
Opbrengsten buitengerechtelijke
beslissingen.
In aansluiting op een door een accountantskantoor ter zake gedaan proefonderzoek heeft de Centrale Accountantsdienst controle verricht op de: a. inning van de buitengerechtelijke boeten (voorwaardelij ke buitenvervolgingstelling met financiële sanctie), opgelegd door de procureurs-fiscaal van de bijzondere gerechtshoven; b. effectuering van: 1. de bij vonnis door de tribunalen opgelegde bijzondere voorwaarden met financiële gevolgen; 2. de bij beslissing van voorwaardelijke buitenvervolgingstel ling door of namens de procureur-fiscaal opgenomen clausule betreffende de afstand van met name genoemde goederen of andere geldswaarden. De opbrengsten, voor zover door het D.G.B.R. verantwoord, bedragen in totaal f 16 383 773,06, welk bedrag als volgt is samengesteld: Opbrengst sub a ƒ 16883 118,26 Gerestitueerd op grond van beslissingen van de bevoeg de rechterlijke autoriteiten 507 809,14 ■ — ƒ 16 375 309,12 Opbrengst sub h. 1 955,-Opbrengst sub /;, 2 7 508,94 ƒ
16 383 773,06
Het verschil ad f270 536,96 tussen dit bedrag en het bedrag van f 16 113 236,10, voorkomende in de verantwoording van baten en lasten op blz. 6, is veroorzaakt door het volgende: I
3497
1—2
2
10 Het Departement van Justitie heeft tot dusver wegens geïnde buitengerechtelijke boeten reeds ten bate van de middelen geboekt ƒ 236 197,25 en wegens restitutie van ontvangen boeten in mindering van de als ontvangst verantwoorde middelen geboekt 506 734,21 Verschil
ƒ
270 536,96
Op de liquidatiedata van de bijzondere gerechtshoven was volgens de CA.D.-rapporten aan buitengerechtelijke boeten nog een bedrag van totaal f 544 246,27 te vorderen. Volgens de nader door de Kamer geraadpleegde gegevens is van dit bedrag niet geïnd: wegens vermindering bij beschikking van het openbaar ministerie 325 830,— verwijzing van de strafzaak naar de bevoegde rechters 83 165,— het seponeren van de strafzaak 7 350,— oninbaarheid, geconstateerd door het openbaar ministerie 35417,13 Totaal
ƒ
451762,13
Van het restant ad f 92 484.14 moet nog f7939 worden geïnd, zodat f84 545,14 reeds is ontvangen. Op het binnenkomen van het bedrag ad f 7939 blijft het College toezien. Ten aanzien van de juistheid van de totaalbedragen der door de bijzondere gerechtshoven opgelegde boeten en de financiële afloop daarvan heeft de Centrale Accountantsdienst om de volgende redenen een voorbehoud gemaakt. Bij het bijzonder gerechtshof te: Amsterdam was ruim f 5000 meer door de griffier ontvangen dan volgens de dossiers verschuldigd was. Dit verschil, vermoedelijk verband houdende met een boekingsfout, is niet verder uitgezocht, doch verantwoord onder „Overige opbrengsten". Arnhem konden ruim 200 van de 16 000 dossiers niet worden geraadpleegd, omdat deze volgens de administratie naar andere berechtings-, c.q. opsporingsorganen zouden zijn doorgezonden. 's-Gravenhage waren de administraties van de officiersfiscaal, die de boeten oplegden, vernietigd, zodat zich het betreurenswaardige verschijnsel voordeed, dat de grondslag voor de controle der vorderingen ontbrak. 's-Hertogenbosch werden diverse administratieve tekortkomingen geconstateerd, waarvan de belangrijkste waren het ontbreken om onbekende redenen van een groot aantal dossiers: een onvolledig kaartsysteem van ontvangen dossiers — van 207 aanwezige dossiers ontbraken de desbetreffende kaarten —, alsmede het veelvuldig ontbreken van de handtekeningen van de daartoe bevoegde autoriteiten op de copieën van de getroffen beslissingen. Leeuwarden bestond geen zekerheid, dat alle binnengekomen stukken aan de Centrale Accountantsdienst waren voorgelegd. Hoewel ten gevolge van een en ander de mogelijkheid bestaat, dat wegens opbrengst van buitengerechtelijke boeten meer moest zijn verantwoord dan thans is geschied, ziet ook de Algemene Rekenkamer geen kans, bij gebrek aan gegevens, vast te stellen, of die mogelijkheid is verwerkelijkt. Hierin moet de Kamer dus berusten. Bij het bijzonder gerechtshof te Amsterdam heeft een tweetal ambtenaren zich schuldig gemaakt aan verduistering van ontvangen boetebedragen ten belope van f10 420. Hiervan is door inhouding van loon en spaarfonds f 1192,90 verhaald, zodat de Staat benadeeld is voor f 9227,10. Op dezerzijds verzoek zal naar de mogelijkheid van verhaal van dit bedrag een onderzoek worden ingesteld. Betrokkenen zijn tot gevangenisstraf veroordeeld. Naar van de Centrale Accountantsdienst werd vernomen, heeft de controle van de terugbetalingen ten bedrage van
11
Nevcnbcdoeld onderzoek, dat inmiddels is voltooid, heeft geen verdere onregelmatigheden aan het licht gebracht. Hieromtrent zal binnenkort aan de Algemene Rekenkamer rapport worden uitgebracht. De Minister van Justitie.
I" 507 809,14 (deze geschiedden door het Departement van Justitie) zich beperkt tot een vergelijking met de betalingsopdrachten, getekend door de daartoe bevoegde rechterlijke autoriteiten. Voorts werd nagegaan, of de terugbetaalde boetebedragen tevoren als ontvangen waren verantwoord. Aangezien na afloop van die controle bekend is geworden, dat de voormalige chef van de sectie „controle gerechten" van het Departement van Justitie zich aan frauduleuze handelingen heeft schuldig gemaakt en de mogelijkheid dus niet is uitgesloten, dat hij ook met deze terugbetalingen heeft gefraudeerd, werd dezerzijds de verrichte controle van de terugbetalingen niet meer voldoende geacht. Het Departement van Justitie heeft toegezegd de controle te zullen uitbreiden tot het raadplegen van de dossiers van betrokkenen. Met de uilslag van dit nader onderzoek zal de Algemene Rekenkamer in kennis worden gesteld. Uit het voorgaande blijkt, dat het geldelijk beheer niet onberispelijk is geweest. De Kamer heeft evenwel de overtuiging, dat er zoveel mogelijk naar is gestreefd het beheer in goede banen te leiden en bij de liquidatie de gemaakte fouten zoveel doenlijk te herstellen. Het College heeft, gezien de beslissing van de wetgever ten aanzien van de uitgaven van het Militair Gezag, gemeend niet nogmaals de tussenkomst van de wetgever te moeten uitlokken omtrent de verevening dezer uitgaven. S 3.
Begrotingsaangelegenheden in het algemeen
Overschrijvingsmogelijkheid door toepassing van artikel V, 1ste lid, van hoofdstuk VIII A.
Bij Koninklijk besluit van 4 Februari 1953 no. 109 werd de Minister van Oorlog gemachtigd, voor het doen van geheime uitgaven te beschikken over het bedrag van f 408 800, toegestaan bij artikel 16 van het VHIste hoofdstuk A der Rijksbegroting voor het dienstjaar 1952, en bovendien over een bedrag van f440 000 ten laste van artikel 82 van dat hoofdstuk. Artikel V van de onderhavige begrotingswet opende daartoe de mogelijkheid. Dit bracht met zich mede, dat ook voor de uitgaven, uit het beschikbaar gestelde bedrag van f440 000 gedaan, geen bewijsstukken aan de Algemene Rekenkamer werden overgelegd. (Vergelijk artikel 77 der Comptabiliteitswet).
Overboeking van restanten van begrotingskredieten volgend dienstjaar.
Ten gevolge op de aantekening ter zake op blz. 6 van haar verslag over 1952 kan worden vermeld, dat bij de afsluiting van de dienst 1952 naar de dienst 1953 van het VHIste hoofdstuk A in totaal wordt overgeboekt een bedrag van f995 656 795, verdeeld over 79 artikelen. Volgens de door het Departement van Oorlog verstrekte specificatie is hiervan f575 379 401 contractueel vastgelegd. Aan een bedrag van f 271 333 626 is reeds een bestemming gegeven. Aan het resterende bedrag van f 148 943 768 wordt in 1953 een nadere bestemming gegeven.
naar een
Brandstof fenegalisatie fonds.
De Kamer nam in de loop van het verslagjaar kennis van de voortgezette briefwisseling tussen de Minister van Financiën en diens ambtgenoot van Economische Zaken omtrent de begrotingstechnische verwerking van de heffingen en uitkeringen ter egalisatie van de kolenprijzen. (Vergelijk verslag 1952, blz. 7.) Bij de eerstvolgende regularisatiewet zal daartoe een afzonderlijk artikel in het Xde hoofdstuk der Rijksbegroting voor het dienstjaar 1953 worden ingevoegd en voor de desbetreffende heffingen een afzonderlijke post m de Middelenwet 1953 worden opgenomen. Tevens zal een wettelijke voorziening dienen te worden getroffen met betrekking tot de dienstaanwijzing van de onderwerpelijke uitgaven en ontvangsten. Het is ni. naar de mening van de Regering noodzakelijk in dit opzicht af te wijken van de bepalingen der Comptabiliteitswet, omdat het kolenjaar 1 April 1953—1 April 1954 niet samenvalt met het dienstjaar en een nauwkeurige splitsing van de uitgaven en ontvangsten over beide dienstjaren niet mogelijk is.
Boeking onder de middelen van opbrengsten van in het buitenland gehouden tentoonstellingen.
Bij een in 1950 ingestelde controle bij de Commissie tot Organisatie van Tentoonstellingen in het Buitenland bleken
12 opbrengsten tol een totaalbedrag van ± f 21 600, voortvloeiende uit in 1947 in het buitenland georganiseerde tentoonstellingen, nog onder de comptabele te berusten, omdat van Departementswegc nog geen beslissing was genomen omtrent de bestemming dezer gelden. De Kamer kreeg de indruk, dat het in de bedoeling lag deze gelden aan te wenden lot het doen van Rijksuitgaven. Na een door het College gemaakte opmerking, dat ingevolge artikel 27 der Comptabiliteitswet deze ontvangsten ten bate van de middelen dienden te worden geboekt, is zulks alsnog in de loop van Maart 1952 geschied. $ 4. Internationaal contact tussen de onafhankelijke controle-organen van onderscheiden landen Controle op beheer, dat een internationaal karakter draagt Internationaal
Havanna.
De Rekenkamer van de Republiek Cuba heeft ter gelegenheid van de herdenking der geboorte in 1853 van de nationale held José Marti en de ingebruikneming van een nieuw gebouw voor die Rekenkamer van 2 tot 9 November 1953 een internationaal congres van Rekenkamers georganiseerd. Langs diplomatieke weg werd aan de Nederlandse Regering verzocht een officiële vertegenwoordiger te benoemen van de Regering en de Nederlandse Rekenkamer. Ook was er rechtstreeks contact opgenomen tussen de Rekenkamers van beide landen. De Algemene Rekenkamer heeft zowel door het inleveren van enige schriftelijke bijdragen ter informatie van het congres en voor de te voeren discussie als door het afvaardigen van haar Voorzitter tot het welslagen van dit congres medegewerkt.
van de Benelux.
De verslagen en rapporten van het „Comité de controle", dat het financieel beheer van het Secretariaat-Generaal van de Benelux controleert, zijn nog steeds niet bij de Kamer ingekomen. (Vergelijk het verslag over 1952, blz. 9). De Minister van Economische Zaken heeft haar, na een rappelbrief, eind Augustus 1953, medegedeeld, dat deze aangelegenheid nog een onderwerp van studie uitmaakte. De Commissie voor de Rijksuitgaven heeft in haar verslag dd. 3 November 1953 voorgesteld, de Regering om een spoedige toezending van bedoelde stukken aan het College te verzoeken, met welk voorstel de Tweede Kamer der Staten-Generaal zich op 1Ü November 1953 heeft verenigd. (Zie Bijlagen Tweede Kamer 1953/1954 — 2995 — 3, alsmede de Handelingen Tweede Kamer 1953/1954, blz. 421, dl. I.) Onder dagtekening van 16 Januari 1954 ontving de Kamer van genoemde bewindsman bericht, dat ter zake nog overleg gaande is met zijn ambtgenoot van Buitenlandse Zaken en met die van Financiën, doch dat een spoedige afdoening mocht worden verwacht.
Congres van Rekenkamers
Kosten van het Secretariaat-Generaal
Internationaal Controle-lichaam uitgaven.
voor
te
N.A.T.O.-Infrastructuur-
In de loop van het verslagjaar kwam ter kennis van de Algemene Rekenkamer, dat e^n internationale Board of Auditors was ingesteld, bestaande uit 5 leden, benoemd voor een periode van 2 jaar, om ten behoeve van de bijdragende landen controle uit te oefenen op de uitgaven voor defensiewerken in bondgenootschappelijk verband (infrastructuuruitgaven) in de landen, waar de projecten worden uitgevoerd (z.g. host countries). De leden van deze Board of Auditors, waaronder geen Nederlander, omdat, zo deelde de Minister van Financiën mede, één van de N.A.T.O.-accountants reeds Nederlander is, waren aanvankelijk als werkgroep bijeengekomen om te trachten een bevredigende omschrijving der taakstelling van de Board en haar verhouding ten opzichte van de nationale Rekenkamers te vinden. De landen, niet in de Board vertegenwoordigd, konden een vertegenwoordiger aan de vergaderingen van de werkgroep doen deelnemen. De Nederlandse Regering heeft daartoe een vertegenwoordiger van het Departement van Financiën in de Infrastructuurcommissie enige vergaderingen van de werkgroep doen bijwonen.
13 Deze werkgroep kwam o.m. tt>t de volgende besluiten: 1. [5e Board of Audilors zal geheel onafhankelijk moeten optreden, zowel tegenover de N.A.T.O.-organen als tegenover de nationale controle-organen. 2. Het is belangrijk voor de Board een inzicht te verkrijgen in de betalings- en controle-procedures in de diverse „host countrics". Voor dit doel is ejn vragenlijst samengesteld, welke aan alle N.A.T.O.-landen zal worden gezonden. Uit de antwoorden hoopt de Board een nauwkeuriger inzicht te verkrijgen in zake de nationale procedures op infrastructuurgebied. Aan de hand hiervan zal het mogelijk zijn de wenselijke omvang van de internationale controle vast te stellen. 3. De Board zal, ter uitoefening van haar taak, zo nodig inzage moeten hebben van alle administratieve en financiële documenten, zowel bij de nationale controle-instanties als bij andere autoriteiten. Tevens kan het nodig blijken in sommige gevallen documenten op te vragen. De nationale autoriteiten zullen hiervoor hun medewerking moeten verlenen. 4. De omvang van de controle moet zodanig zijn, dat de Board volledig kan rapporteren over alle aangelegenheden in zake N.A.T.O-infrastructuur. 5. De verificatie van de uitgaven zal steekproefsgewijze moeten plaats vinden. Het zal van de rekening- en controlemethoden in de diverse landen afhangen of deze proeven veelvuldig moeten zijn. 6. Gecontroleerd zal moeten worden of de uitgaven inderdaad voor N.A.T.O.-infrastructuurdoeleinden zijn geschied en of de grootst mogelijke efficiency is betracht. In dit verband zal worden onderzocht of en, zo ja, waarom de werkelijke kosten van een project hoger zijn dan de schattingen; tevens zal worden nagegaan of concurrentie heeft plaats gevonden bij het afsluiten van de contracten. 7. Daar de uitvoering van vele projecten een zeer lange tijdsduur vergt, stelt de Board zich voor, niet te wachten met haar controletaak tot het gehele project is uitgevoerd; het is gewenst reeds de rekeningen te controleren van onderdelen van een project, welke gereed zijn en waarvoor de betalingen aan de aannemers hebben plaats gevonden. 8. Zodra de antwoorden zijn ontvangen op de uit te zenden vragenlijst, zal de Board voorstellen doen in zake de plaats, welke de internationale Board of Auditors zal innemen ten opzichte van de nationale Rekenkamers. Met deze voorstellen heeft de Permanente Raad van de N.A.T.O. zich accoord verklaard. Met betrekking tot de procedure, gevolgd bij de instelling van deze Board of Auditors, is de Algemene Rekenkamer in briefwisseling getreden met de Minister van Financiën. Zij ging daarbij uit van het standpunt: 1°. dat de taak, door een internationale Board of Auditors uit te oefenen, zodanig zou moeten zijn, dat zij kan leiden tot een verklaring van goedkeuring van elk der nationale Rekenkamers, voor dat deel der gezamenlijke uitgaven, dal ten laste komt van haar land. Die taak zou dus dienen te worden uitgeoefend, onafhankelijk van de Regeringen der betrokken landen. Naar de mening der Algemene Rekenkamer was dus bij het instellen van de Board of Auditors niet voldoende in het oog gehouden het principiële onderscheid tussen de controle, welke aan de Regeringen is gesubordineerd, en de controle, welke van de Regeringen onafhankelijk is; 2°. dat er een rechtstreekse betrekking diende te bestaan lussen de Algemene Rekenkamer en de internationale Board of Auditors en dus de invulling van de vragenlijst, hierboven sub 8 bedoeld, had dienen te geschieden rechtstreeks door de Kamer en niet door tussenkomst van de organen der uitvoerende macht, welke zelf aan de controle van het College zijn onderworpen. Voorts dat de Board, alvorens rapport uit te brengen aan de Noord-Atlantische Raad, eerst contact had moeten opnemen met de nationale Rekenkamers.
14 Met het oog op de voorgeschiedenis zag de Kamer geen andere weg dan dat de Minister van Financiën een antwoord op de vragenlijst, door de Kamer opgesteld, alsnog namens haar aan de Board deed toekomen. De Minister van Financiën heeft daarop medegedeeld o.m.: ad lum. dat het in casu niet gaat om een externe controle, onafhankelijk van de executieve, doch om een bijzondere vorm van interne controle, weliswaar eveneens onafhankelijk uitgevoerd door de op te richten Board of Auditors, welke verantwoording schuldig zal zijn aan een internationaal orgaan, nl. de N.A.T.O.-council, waarin de nationale executieves zijn vertegenwoordigd. Zijne Excellentie gaf toe, dat deze constructie niet bevredigend is, doch was van mening, dat een oplossing in de zin als door de Kamer bedoeld, nog niet bereikbaar is, omdat deze vorm van financiële integratie momenteel nog niet gepaard kan gaan met een daarop aansluitende politieke integratie op democratische basis; ad lum. dat binnenkort leden van de Board in Nederland zouden komen en dan met de Kamer contact zouden opnemen. Daarom had Zijne Excellentie gemeend met de overhandiging van het antwoord van het College op de vragenlijst te moeten wachten op dit rechtstreeks contact. Voorts deelde de Minister mede, dat de Board tot de conclusie was gekomen, dat het opnemen van contact met de nationale Rekenkamers alvorens rapport uit te brengen aan de Noord-Atlantische Raad, het uitbrengen van dit rapport te veel zou vertragen en dus ook de aanvang der controle zelf. De Board had ei de voorkeur aan gegeven, zijn verhouding tot de nationale Rekenkamers niet vooraf te definiëren, doch over te laten aan de praktijk. Wel had de Board in zijn rapport de wenselijkheid naar voren gebracht, door de nationale Rekenkamers in kennis te worden gesteld van haar ervaringen, opgedaan bij de controle van infrastructuuruitgaven. Het College is met de Minister van mening, dat voor een onafhankelijke controle met betrekking tot de infrastructuuruitgaven nog geen bevredigende oplossing is verkregen. Het kan de Minister evenwel niet volgen in zijn betoog, dat en waarom een meer bevredigende oplossing niet mogelijk zou zijn. De Kamer ziet deze oplossing hierin, dat uit elk der nationale Rekenkamer een vertegenwoordiger wordt aangewezen, ten einde in onderlinge samenwerking een contröleprogram op te stellen. Het controlerapport, door die gezamenlijke vertegenwoordigers uitgebracht, zal dan voor elk van de nationale Rekenkamers voldoende grondslag bieden om tot de al of niet verevening van het aandeel van haar land in de infrastructuuruitgaven te kunnen besluiten. De Algemene Rekenkamer acht het onbevredigend, dat zij inlichtingen zou moeten verstrekken aan een controle-orgaan, dat in wezen een intern controle-orgaan is, verantwoordelijk aan vertegenwoordigers van de executieve van elk der aangesloten landen. § 5. Controle op rechtspersonen, die openbare geldmiddelen beheren Subsidie aan de Stichting „Stads- en Academisch te Utrecht.
Ziekenhuis"
Naar aanleiding van de vraag der Kamer waarom, hangende de onderhandelingen met de gemeente Utrecht en de Stichting „Stads- en Academisch Ziekenhuis" aldaar in zake de omvang van de subsidiëring van die stichting, een nader voorschot op de bijdrage in de exploitatiekosten over de jaren 1945 tot en met 1951 werd verleend van f 1 000 000, deelde de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen mede, dat hij inmiddels, in overeenstemming met zijn ambtgenoot van Financiën, de Rijksbijdrage aan deze stichting voor het tijdvak 1 Januari 1945 tot en met 31 December 1949 had verhoogd van 421 tol 50 pet. van de exploitatielasten (vergelijk verslag 1952, blz. 10). Uit de desbetreffende brief van de Minister bleek echter tevens, dat de onderhandelingen tussen het Rijk en de gemeente Utrecht over de verdeling van de exploitatielasten der stichting tussen beide instellingen tot dusver nog niet tot volledige overeenstemming heeft geleid. Zo had b.v. het gemeentebestuur bezwaar tegen verhoging van de door de stichting aan
15 hei Rijk verschuldigde huurvergoeding van i'60 00<) tot f 85(Kto per jaar. Naar het oordeel der Kamer zou het beter zijn geweest, indien het Rijk met het effect neren van zijn concessies aan de stichting had gewacht tot alle meningsverschillen waren beslecht. Zij bracht zulks ter kennis van de Minister. In antwoord daarop ontving de Algemene Rekenkamer bericht, dat inmiddels met de gemeente Utrecht op een voor het Rijk bevredigende wijze overeenstemming was bereikt. Stichting Nederlandse Onderwijs Film.
In aansluiting op het vermelde op blz. 11 en 12 van haar verslag over 1952 kan worden medegedeeld, dat naar het oordeel van de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen de goedkeuring van de Centrale Accountantsdienst der winsten verliesrekening van de Stichting Nederlandse Onderwijs Film", vereist krachtens de overeenkomst, met de stichting gesloten, een voldoende waarborg is, dat de reserveringen zullen geschieden naar de eisen van een goede bedrijfsvoering. Het was overigens, nu bedoelde overeenkomst eenmaal was gesloten, bezwaarlijk van het stichtingsbestuur alsnog te eisen, controle door het College toe te staan. De stichting, aldus de Minister, dekt een belangrijk deel van haar kosten uit zelf verworven baten. Het subsidie was bedoeld als ruggesteun om haar zo spoedig mogelijk op eigen benen te doen staan. De Kamer deelde aan de Minister mede. dat zij het in het algemeen onjuist acht, dat een Rijkssubsidie mede wordt aangewend voor het kweken van reserves. De Algemene Rekenkamer zou voorts zelfstandig moeten beoordelen of de onderhavige subsidies aanvaardbaar zijn. Daarom verzocht zij om .toezending van de jaarstukken der stichting over 1952 en de desbetreffende accountantsrapporten. Overigens herhaalde de Kamer haar verzoek in de gelegenheid te worden gesteld tot zelfstandige controle van de administratie der stichting. Het College ontving daarop de gevraagde stukken, welke thans in onderzoek zijn. Voorts deelde de Minister medt, dat het stichtingsbestuur geen bezwaar had tegen eventuele zelfstandige controle vanwege de Kamer.
Stichting voor Nederlands Onderwijs in Indonesië.
Bij een door de Kamer ingesteld onderzoek van de administratie van de Stichting voor Nederlands Onderwijs in Indonesië en de daaruit met de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen voortgevloeide briefwisseling bleek haar, dat het in de bedoeling lag in den vervolge uit het Rijkssubsidie ook enkele in Indonesië te maken kosten te doen financieren. Dit kwam der Kamer voor in strijd te zijn met de oorspronkelijke opzet, waarbij slechts de door de stichting in Nederland te maken kosten zouden worden gedekt door een subsidie van het Rijk. Ofschoon de Minister betoogde, dat het laatste niet in de bedoeling had gelegen, meende het College evenwel, dat de in de Memorie van Toelichting op de desbetreffende begrotingsposten gegeven omschrijvingen aanleiding gaven tot de door de Kamer gestelde restrictie. Indien zulks niet gold of door de praktijk was achterhaald, kwam het haar voor, dat dit in de toelichting op de eerstvolgende begroting tot uitdrukking diende te komen. Hieraan heeft de Minister voldaan (vergelijk blz. 45 van de Memorie van Toelichting op het Vide hoofdstuk der Rijksbegroting over 1954 ad artikelen 514 en 515).
Stichting Nationaal
Bij haar controle van de Stichting Nationaal Luchtvaartlaboratorium te Amsterdam bleek aan de Algemene Rekenkamer, dat de Ministerraad op 3 Maart 1952 in beginsel had besloten tot voortzetting der werkzaamheden ter uitbreiding van dit laboratorium volgens een door het stichtingsbestuur opgesteld plan (vergelijk hiermede het verslag 1950, blz. 12). Volgens dit plan kwam een object te vervallen, waarvoor, exclusief rente, reeds een bedrag van ± f591000 was uitgegeven, zodat de vraag rees of het uitgeven van dat bedrag geheel nutteloos was geweest. Ook vroeg de Kamer zich af, welke waarborgen bestonden, dat niet, zoals voorheen, de raming van de uitbreiding, welke thans sloot met een totaal van f10 180 000, aanzienlijk zou worden overschreden.
Luchtvctartlahoratoiimn.
16 Mei de aanneemster voor de bouw van een ander onderdeel worden onderhandelingen gevoerd over de kosten, verbonden aan de tijdelijke stopzetting daarvan. Wanneer die zijn afgelopen, zal de Kamer zich over het resultaat daarvan kunnen uitspreken. Zij vond in de voorgeschiedenis van deze materie aanleiding aan de Minister van Verkeer en Waterstaat te verzoeken het stichtingsbestuur te wijzen op de noodzaak van een nauwkeurige controle, zowel op de voortgang der werkzaamheden als op de ingekomen rekeningen, zulks om herhaling van het overschrijden der toegestane kredieten te voorkomen. Uit het antwoord van de Minister bleek, dat het vorengenoemde bedrag van + f 591 000 grotendeels als verloren moest worden beschouwd, doch dat het stopzetten van de uitvoering van het betrokken onderdeel niettemin een aanzienlijke besparing op het totale uitbreidingsproject betekende. Voor overschrijding van de kostenraming bestond geen gevaar, omdat o.m. voor de belangrijkste leveringen contracten worden afgesloten tegen vaste prijzen (behoudens een conjunctuurclausiile betreffende materiaalprijzen en lonen). Voor zover nog geen contracten waren afgesloten, verwachtte de Minister — onvoorziene omstandigheden voorbehouden — op dit punt geen moeilijkheden. De Minister gaf voorts de verzekering, dat het huidige bestuur der stichting er op toeziet, dat een deugdelijke controle op de voortgang der werkzaamheden wordt gehouden, alsook op de ingekomen rekeningen. Tenslotte zegde de Minister alsnog een uitvoeriger controle op de rekeningen betreffende de stopzettingskosten toe. Verwacht werd, dat deze aangelegenheid naar bevrediging zou kunnen worden afgewerkt. Uit de verstrekte inlichtingen meent het College te mogen afleiden, dat ook de rechten van de budgetwetgever beter in acht genomen zullen worden dan voorheen. Geologische Stichting.
Stichting Gebouw Consultatiebureau
Uit het rapport van de accountantsdienst van het Ministerie var. Economische Zaken in zake de jaarrekening 1950 van de Geologische Stichting was aan de Algemene Rekenkamer gebleken, dat aan het einde van dat jaar een bedrag van f 30 000 in rekening-courant was gestort bij een particuliere bankinstelling. Bij nader onderzoek bleek, dat dit saldo per 31 Augustus 1951 inmiddels was opgelopen tot f 112 000, hetgeen o.m. werd veroorzaakt doordat het Rijkssubsidie over 1951 reeds ten volle was opgenomen. Dit gaf der Kamer aanleiding de Minister van Economische Zaken te verzoeken de uitkering van dit subsidie voortaan afhankelijk te stellen van de dadelijke kasbehoefte der stichting. In dat geval zou ook het deponeren van gelden bij een particuliere bankinstelling achterwege kunnen blijven. De Minister heeft hieraan gevolg gegeven. Uit het desbetreffende accountantsrapport over 1951 bleek, dat de particuliere bankrekening der stichting was opgeheven. Dordrecht.
De terzijde vermelde stichting was in 1947 overgegaan tot de bouw van een nieuw consultatiebureau, dat zij verhuurde aan de Provinciale Zuid-Hollandse Vereniging tot bestrijding der Tuberculose. Uit ondershands bij het Departement van Sociale Zaken verkregen inlichtingen bleek aan de Kamer, dat dit gebouw ernstige tekenen van ondermijning vertoonde en dat met de noodzakelijke herstelwerkzaamheden een bedrag van f14 000 gemoeid was. De stichting was niet in staat de daarvoor benodigde gelden te fourneren. Om uit deze impasse te geraken had toen het bestuur van genoemde vereniging aan de Staatssecretaris van Volksgezondheid voorgesteld, door middel van het sluiten van een 30-jarige 4 pet. lening van f120 000 en het beschikbaarstellen van f 10 000 uit eigen middelen, het resterende deel der leningen, waarmede de stichting de bouw van het consultatiebureau had gefinancierd, af te lossen (f 55 000) en met het dan nog resterende bedrag het gebouw te herstellen (f14 000) en uit te breiden (f61000). De Staatssecretaris verklaarde zich bereid de jaarlijkse annuïteit, ten bedrage van maximaal f 6940. van deze lening ten laste van de Rijksbegroting te brengen.
17 Het College merkte in verband hiermede op, dat aldus ook de kosten van de herstelwerkzaamheden ten laste van het Rijk zouden komen, en vroeg daarbij aan de Staatssecretaris of het bestuur van de stichting de aannemer van het gebouw aansprakelijk kon stellen voor de ernstige tekenen van ondermijning van het gebouw, alsmede of bij de bouw door de daarbij betrokken instanties wel voldoende toezicht was gehouden. De Algemene Rekenkamer ontving daarop als antwoord, dat in 1952 het gebouw moest worden uitgebreid. Daardoor werden ook de tekenen van ondermijning geheel tenietgedaan. Zo werd de buitenmuur, die een grote scheur vertoonde, ten gevolge van de uitbreiding afgebroken. Het was derhalve onmogelijk om de aannemer, die in 1947 was belast met de bouw, aansprakelijk te stellen voor de kosten, die ten gevolge van de uitbreiding toch gemaakt moesten worden. Voor zover was na te gaan, was in 1947 door de diverse instanties toezicht uitgeoefend bij de bouw. De Kamer kon niet anders doen dan berusten, doch gaf te kennen, dat zij het bleef betreuren, dat, toen de tekenen van ondermijning zichtbaar werden, de stichting niet onmiddellijk de aannemer in gebreke had gesteld. Stichting pensioensaangelegenheden personeel van Indonesië.
voormalig
Overheids-
Het betreffende wetsontwerp is inmiddels bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal ingediend (6 Maart 1954, Zitting 1953—1954 — 3410). De Minister van Binnenlandse Zaken.
Deelneming van het Rijk in een onderneming door tussenkomst van de N.V. Maatschappij tot financiering van het Nationaal Herstel.
In het begin van 1952 verzocht de Algemene Rekenkamer aan de toenmalige Minister van Uniezaken en Overzeese Rijksdelen, te mogen vernemen in welk stadium van voorbereiding het wetsontwerp, als bedoeld in artikel 89a der Comptabiliteitswet, met betrekking tot de terzijde vermelde stichting zich bevond. De indiening daarvan toch was aan de Staten-Generaal op 7 Juni 1951 toegezegd (vergelijk Handelingen Tweede Kamer 7 Juni 1951, vel 2032). De Kamer ontving bericht, dat omtrent dit ontwerp door de Raad van State advies was uitgebracht, doch dat ter zake nog overleg gaande was was met de Ministers van Financiën en van Binnenlandse Zaken. Toen ruim een jaar daarna nog geen wetsontwerp tot regeling dezer aangelegenheid bij de Tweede Kamer der StatenGeneraal was ingediend, verzocht het College aan de Minister van Binnenlandse Zaken nadere inlichtingen omtrent de stand van zaken. De Minister deelde kort daarop mede. dat het desbetreffende rapport in de loop van April 1953 aan Uwe Majesteit zou worden uitgebracht. Nadat de Kamer in October 1953 nogmaals aan deze aangelegenheid had gerappeleerd, ontving zij van de Minister van Binnenlandse Zaken de mededeling, dat opnieuw vertraging was ontstaan, omdat met betrekking tot de structuur der stichting bepaalde aspecten naar voren waren gekomen, welke aanleiding hadden gegeven tot nader overleg met zijn ambtgenoten van Buitenlandse Zaken en van Financiën. Zijne Excellentie zou het op prijs stellen, indien het College bereid zou zijn voorshands de uitgaven van de stichting te aanvaarden, ook al ontbrak voorlopig nog de wettelijke goedkeuring van haar statuut. De Kamer verklaarde zich bereid aan dit verzoek te voldoen, doch vestigde er de aandacht van de Minister op, dat zij zich niet gerechtigd achtte, met het verevenen van de uitgaven voor de stichting langer voort te gaan dan tot en met het dienstjaar 1952. Het College verzocht daarom het vorenbedoelde overleg zodanig te willen bespoedigen, dat bedoelde wet vóór de afsluiting van de dienst 1953 het Staatsblad zal hebben bereikt. Ten vervolge op de desbetreffende aantekening op blz. 13 van haar verslag over 1953 kan de Algemene Rekenkamer nog mededelen, dat de Minister van Marine heeft toegezegd, dat bij het afsluiten van nieuwe contracten met bedoelde onderneming mede aandacht zal worden geschonken aan de ontwikkeling der techniek en de op dat tijdstip bestaande marktsituatie. Op de vraag der Kamer aan wie het voordeel was toegevallen, ontstaan doordat de commissaris, namens het Rijk aangewezen, geen inkomen uit die functie had getrokken, deelde genoemde bewindsman mede, dat door de algemene vergadering van aandeelhouders van de onderhavige N.V. geen beloning aan commissarissen was toegekend. In genoemde periode I
3497
1—2
3
18 was voorts door de N.V. geen winst gemaakt, zodat evenmin winstuitkering had plaats gevonden N.V. Stoomvaart Maatschappij
„Zeeland".
N. V. A rtillerie-lnrichtingen.
Beheer van een aan het Rijk opgekomen
Onder verwijzing naar het ter zake medegedeelde in haar verslagen over 1951 en 1952, onderscheidenlijk op blz. 15 en 13, kan thans worden vermeld, dat de daarbedoelde leningen inmiddels zijn afgelost. De kennisneming van het jaarverslag der N.V. Artillerie-Inrichtingen over 1951 en van het daarop betrekking hebbende accountantsrapport gaf de Algemene Rekenkamer aanleiding zich tot de Minister van Economische Zaken te richten, o.m. met de volgende opmerking. Onder de investeringen waren niet begrepen enige in bruikleen van de Staat ontvangen machines. Wel had de N.V. zich verbonden deze machines tegen de kostende prijs over te nemen zodra het Rijk de financiering van het desbetreffende werkplan heeft tot stand gebracht. De Kamer was van mening, dat overdracht in eigendom en verantwoording, zowel in de rekening van de N.V. als in de Rijksrekening, moest plaats vinden in het jaar, waarin bedoelde machines ter beschikking waren gesteld. De Minister merkte ten aanzien hiervan op, dat aanschaffing dezer machines, waarmede een bedrag van rond f 5 000 000 was gemoeid, uit de ter beschikking van de N.V. staande middelen niet mogelijk was. Het lag in de bedoeling, dat de benodigde middelen door de Staat ter beschikking zouden worden gesteld. Het was evenwel nog niet zeker of het desbetreffende wetsontwerp no. 2359, Zitting 1951 — 52 de goedkeuring van de Staten-Generaal zou wegdragen. Derhalve moest de overdracht der onderwerpelijke machines wachten op het einde der parlementaire behandeling van bedoeld wetsontwerp. Het College was door deze uiteenzetting van de Minister van Economische Zaken niet bevredigd. Het kon geen onderscheid zien tussen de boeking van aan de N.V. verstrekte kredieten en die van de aan haar afgegeven machines. Eerst na boeking van de waarde der machines in het credit van de rekening „Staat der Nederlanden" zou deze in overeenstemming zijn met de werkelijkheid. De Algemene Rekenkamer bleef overigens bezwaar maken tegen het feit, dat door het Rijk aan de N.V. Artillerie-Inrichtingen gelden zijn en nog steeds worden verstrekt, zonder dat hieraan een machtiging van de wetgever is voorafgegaan. De kredieten, door het Rijk aan deze onderneming verleend, bedragen per 31 December 1953 f30 705 000. Nu het hiervoren genoemde wetsontwerp no. 2359 op verzoek van de Regering van de agenda van de Tweede Kamer der Staten-Generaal is afgevoerd {Handelingen Tweede Kamer 1952—1953, deel I, blz. 870) duurt deze onbevredigende toestand voorlopig nog voort. De Kamer spreekt de hoop uit, dat de Regering er in zal slagen deze aangelegenheid thans spoedig tot een oplossing te brengen (vergelijk hierbij Handelingen Tweede Kamer 1953— 1954, deel III, blz. 3236, 3265 en 3286).
nalatenschap.
In de loop van 1943 had een erflaatster aan het Rijk o.m. nagelaten een huis met inboedel, onder bepaling, dat haar nalatenschap als een afzonderlijk fonds, afgescheiden van het overige vermogen van de Staat, zou worden beheerd. Zij had verzocht, zo mogelijk de door haar na te laten inboedelgoederen bij elkaar te houden naargelang deze geschiedkundige of artistieke waarde hebben en voorts om bij eventuele verkoop dier goederen deze verkoop niet in het openbaar te doen plaats vinden. In verband met deze bepaling had de Algemene Rekenkamer zodra zij kennis kreeg van dit testament er bij de toenmalige Secretaris-Generaal van het Departement van Opvoeding, Wetenschappen en Kultuurbescherming op aangedrongen, dat jaarlijks bij de verantwoording van de beheerders van het fonds een staat zou worden overgelegd van de eventueel verkochte goederen onder opgave van de opbrengst daarvan. Bij de verantwoordingen betreffende dit fonds over het tijdvak 12 April 1943 tot en met 31 December 1944 en over de jaren 1946 tot en met 1948 ontbraken evenwel bedoelde opgaven, terwijl voorts de verantwoording over 1945 niet kon worden over-
19 gelegd in verband mei afwezigheid buitenslands van de toenmalige Secretaris-penningmeester. De Algemene Rekenkamer gaf in overweging met inschakeling van een ter zake deskundige door herinventarisatie te doen nagaan, welke goederen niet meer aanwezig en dus blijkbaar verkocht waren. Door verblijf in het buitenland van de deskundige, aan wie dit was opgedragen, ondervond deze herinventarisatie vertraging. Na het opmaken daarvan bleek echter, dat ten gevolge van hergroepering van het meubilair, enz., en de andere omschrijving, waaronder de meeste goederen waren opgenomen, het niet mogelijk was bij vergelijking met de oorspronkelijke boedelinventaris een overzicht te verkrijgen van de ontbrekende goederen. De rekening over 1945 werd overigens zoveel mogelijk gereconstrueerd. Met uitzondering van een afschrift van de rekening-courant met de bank ontbreken evenwel alle bewijsstukken. De Algemene Rekenkamer heeft hierin, zij het node, berust. De verantwoordingen over 1949 en volgende jaren zijn nog niet bij de Kamer ingekomen. Dekking
van het tekort van het
Spoorwegpensioenfonds.
Controle geldmiddelen organen der verplichte
verzekering.
Artikel 1 van de wet van 27 Mei 1948, Stb. I 217, bepaalt, dat het tekort van het Spoorwegpensioenfonds per 31 December 1935 wordt gedekt door een annuïteit van f 1 6 296 000 gedurende 50 jaren, van 1 Juli 1940 af, ten behoeve van dit fonds te storten door de Staat der Nederlanden. Voorts, dat deze annuïteit van 1 Juli 1946 f22 483 174 zal bedragen, in verband met verlaging van 4 pet. tot 3 pet. van de rente, door de Staat te vergoeden over de bedragen, welke door het fonds in 's Rijks kas zijn gestort, ter reservering voor deelneming in uit te geven Staatsleningen. Genoemde rentevoet werd echter met ingang van 1 Juli 1950 verhoogd tot 3 j pet. en per 1 Juli 1951 tot 3J pet. Omdat de aangehaalde wet niet de mogelijkheid bood, zonder meer tot herziening van de per 1 Juli 1946 vastgestelde annuïteit over te gaan, gaf de Kamer aan de Minister van Binnenlandse Zaken in overweging, deze wet in overleg met zijn ambtgenoot van Financiën zodanig te doen wijzigen, dat met terugwerkende kracht tot 1 Juli 1950 de grootte van de annuïteit afhankelijk werd gesteld van de rente, welke over de rekening „Reservering voor deelneming in Staatsleningen door het Spoorwegpensioenfonds" wordt vergoed. De Minister van Binnenlandse Zaken deelde daarop mede, dat, gezien de financiële positie van dit fonds naar zijn mening en naar die van zijn ambtgenoten van Verkeer en Waterstaat en van Financiën voorshands de verwezenlijking van de voorstellen van het College niet juist zou zijn. De wetenschappelijke balans van het fonds per ultimo 1950 was zodanig, dat de toenmalige Ministers van Financiën en van Verkeer en Waterstaat van mening waren, dat de annuïteit niet zou kunnen worden verlaagd. Indien een volgende wetenschappelijke balans daartoe aanleiding geeft, zou, naar de Minister te kennen gaf, de suggestie der Kamer nader kunnen worden overwogen. De voortgezette briefwisseling met de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid en de Staatssecretaris van Sociale Zaken in zake de controle op de geldmiddelen der organen voor de verplichte sociale verzekering (vergelijk verslag 1952, blz. 15 tot en met 17) heeft niet tot overeenstemming geleid tussen de Algemene Rekenkamer en genoemde bewindslieden. De Staatssecretaris was het eens met de Kamer, dat de bedrijfsverenigingen, als bedoeld in hoofdstuk II van de Organisatiewet Sociale Verzekering aan het toezicht van een onafhankelijk orgaan onderworpen moeten zijn. Ook de wetgever had zulks gewild en daarom de Sociale Verzekeringsraad in het leven geroepen. Dat deze Raad inderdaad geheel onafhankelijk is van de bedrijfsverenigingen blijkt, aldus de Staatssecretaris, uit artikel 36 van vorengenoemde wet, waarin is bepaald, dat het lidmaatschap van de Raad onverenigbaar is met het lidmaatschap van het bestuur van een bedrijfsvereniging, behoudens in door de Minister te bepalen uitzonderingsgevallen. Ook al zouden de bedrijfsverenigingen het karakter hebben, als door de Kamer gesteld (vergelijk verslag 1952,
20 blz. 16, slot), dan nog zou er naar de mening van de Staatssecretaris geen aanleiding bestaan om naast de Sociale Verzekeringsraad nog ecu ander orgaan voor het toezicht op de bedrijfsverenigingen in te schakelen. Het College richt zich in verband met het vorenstaande tot de Minister van Sociale Zaken, onder mededeling, dat het voor de technische uitvoering der controle op het beheer der geldmiddelen de Sociale Verzekeringsraad niet geëigend achtte. Daarvoor zou een deskundig orgaan nodig zijn, dat zijn opdracht ontleende aan de wet en als zodanig alleen van de wetgever afhankelijk was. Van de controle van een dergelijk orgaan kon voorts alleen dan het nodige effect worden verkregen, wanneer zijn rapporten openbaar werden gemaakt. De Minister was evenwel van oordeel, dat, nog afgezien van de doublure, die zou ontstaan, door de financiële controle op te dragen aan een afzonderlijk orgaan, een zodanige controle geenszins voldoende waarborg zou geven voor een juist toezicht. Aan de financiële controle op de bedrijfsverenigingen zou moeten voorafgaan een controle op de juiste toepassing van de wet. Deze wetstechnische controle vormt, aldus de Minister, één geheel met de financiële controle. Daarom was een speciale controledienst aan het bureau van de Sociale Verzekeringsraad verbonden. Ten einde doublures te voorkomen, was de controle, door de externe accountants van de bedrijfsverenigingen uitgeoefend, in zodanige banen geleid, dat zij te zamen met die, uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsraad, één geheel vormde. De Minister achtte daarom geen reden aanwezig, om, naast de Sociale Verzekeringsraad, nog een tweede controle-orgaan in te schakelen, te minder waar de Sociale Verzekeringsraad zijn opdracht aan de Organisatiewet Sociale Verzekering ontleent en door de wetgever uitdrukkelijk is gewild als toezichthoudend orgaan. Voorts wees de Minister er onder meer nog op, dat ingevolge artikel 46 van de Organisatiewet Sociale Verzekering de Sociale Verzekeringsraad jaarlijks aan Zijne Excellentie verslag moet uitbrengen. Het lag in zijn voornemen, die verslagen aan beide Kamers der Staten-Generaal te zenden. De Kamer is van oordeel, dat hiermede de wederzijdse standpunten voldoende zijn uiteengezet, zodat verdere briefwisseling geen zin heeft. S 6. Verband tussen de controle der Algemene Rekenkamer en die van andere organen Toezending aan de Kamer van rapporten, uitgebracht door de Centrale Accountantsdienst van het Departement van Financiën.
In de loop van het verslagjaar bracht de Minister van Financiën ter kennis van de Algemene Rekenkamer, dat hij zich, mede naar aanleiding van desbetreffende besprekingen in de Contactcommissie voor contröle-aangelegenheden (zie verslag 1952, blz. 17), had beraden omtrent de vraag, welke gedragslijn ware te volgen met betrekking tot het toezenden aan de Kamer van afschriften van door de Centrale Accountantsdienst uitgebrachte rapporten. Zijne Excellentie was van mening, dat ingeval de opdracht tot controle berustte op een speciale opdracht van de Minister van Financiën of een van diens ambtgenoten, de opdrachtgever zou dienen te beslissen, wie van de inhoud van het uit te brengen rapport in kennis diende te worden gesteld. Ten aanzien van de z.g. adviesrapporten achtte de Minister het ongewenst het College met het bestaan daarvan op de hoogte te stellen en bij de toezending aan de betrokken Minister een extra-exemplaar toe te voegen met het verzoek dit aan de Algemene Rekenkamer te willen doorzenden, zoals vanwege de Kamer tijdens de besprekingen in die Contactcommissie was geadviseerd. Het kwam Zijne Excellentie voor, dat de opdrachtgevende instanties zich stellig belemmerd zouden voelen in haar vrijheid van handelen ten aanzien van het nemen van (beleidsbeslissingen, wanneer het externe controle-apparaat van het Rijk op de hoogte wordt gesteld van de onderwerpen, waarover de Centrale Accountantsdienst heeft geadviseerd of gerapporteerd. Het gevolg zou ongetwijfeld zijn, dat aan de Centrale Accountantsdienst in veel mindere mate dan thans het geval was, adviezen werden gevraagd of controles werden opgedragen.
21 De Minister zou deze consequenlie betreuren en was dan ook van mening, dat het niet raadzaam zou zijn overeenkomstig de gedane suggestie te handelen. Aan zijn ambtgenoten deed hij afschrift van de onderhavige brief toekomen. De Kamer richtte zich toen, onder verwijzing naar vorengenoemde brief van de Minister van Financiën, tot diens ambtgenoten. Zij stelde daarbij voorop zeer wel in te zien, dat het voor de Centrale Accountantsdienst bezwaarlijk was, bij speciale opdrachten, zonder toestemming van de opdrachtgever afschriften van zijn rapporten rechtstreeks aan de Kamer te doen toekomen. Anderzijds sprak zij het vertrouwen uit, dat de Ministers in voorkomende gevallen bereid zouden zijn hun medewerking te verlenen, dat alle rapporten, op hun verzoek door de Centrale Accountantsdienst uitgebracht, en waarvan de kennisneming voor de arbeid der Kamer van belang moest worden geacht, aan haar in afschrift werden toegezonden. Het College bracht verder naar voren, niet in te kunnen zien, dat zulks eer toe zou moeten leiden, dat aan de Centrale Accountantsdienst minder opdrachten zouden worden verstrekt. Het alternatief zou dan zijn, öf dat een wenselijk geacht onderzoek achterwege bleef, hetgeen de Kamer niet aannemelijk achtte, of dat een controle-opdracht werd verstrekt aan een orgaan, ressorterende onder het eigen Departement van de Minister. Doch ook in het laatste geval zou de Algemene Rekenkamer evenzeer er op moeten aandringen van de desbetreffende rapporten kennis te mogen nemen. Het tegendeel zou er toe leiden, dat zij haar eigen onderzoekingen verder zou moeten uitstrekken dan anders nodig zou zijn. hetgeen ongewenst zou zijn, aangezien haar apparaat zo beperkt mogelijk behoort te blijven. Uit de antwoorden, welke de Kamer van de onderscheiden Ministers ontving, kon zij tot haar genoegen vaststellen, dat dezen bereid waren aan het verzoek van het College om toezending van bedoelde rapporten te voldoen, zij het dat verschillende Ministers enig voorbehoud maakten ten aanzien van onderzoekingen, verband houdende met beleidsadviezen. De Kamer achtte het niet nodig omtrent dit voorbehoud met de Ministers in discussie te treden. Zij achtte het juist, dat de verantwoordelijkheid voor de toezending bij de Ministers bleef berusten, doch sprak tegenover de betrokken bewindslieden met vertrouwen de hoop uit. dat het gemaakte voorbehoud in de praktijk niet tot moeilijkheden aanleiding zou geven. In dit verband verzocht de Kamer voorts aan de Minister van Financiën, dat van alle door de Centrale Accountantsdienst uitgebracht rapporten ten behoeve van enig Ministerie, daaronder begrepen dat van Zijne Excellentie zelf, een extraexemplaar aan de betrokken Minister zou worden overgelegd, ter eventuele doorzending aan de Algemene Rekenkamer. Overigens drong zij, wellicht ten overvloede, er bij de Ministers op aan, dat deze doorzending geen vertraging zou ondervinden. Magazijnscontröle, van Marine.
uit te oefenen vanwege het
Departement
Ten einde haar controle zo beperkt mogelijk te kunnen houden, acht de Algemene Rekenkamer het van belang, dat naast de interne controle van de diensten zelf, vanwege de betrokken Minister een behoorlijk toezicht wordt gehouden op het beheer van comptabelen ressorterende onder diens Departement. Toen de Kamer dan ook de indruk kreeg, dat aan de controle op de onder het Departement van Marine ressorterende magazijnsvoorraden niet die aandacht werd besteed, welke zij noodzakelijk achtte, wendde het College zich tot genoemde bewindsman met het verzoek daarin verbetering te willen brengen. De Minister gaf toe, dat de externe controle op de voorraden in de magazijnen aanwezig, uit te oefenen door de Marine Accountantsdienst, tot dan toe nog slechts van geringe omvang was geweest. Niet zozeer, omdat daaraan te weinig waarde werd gehecht, doch bij gebrek aan daarvoor beschikbare tijd. De opmerking der Algemene Rekenkamer had Zijne Excellentie evenwel aanleiding gegeven deze aangelegenheid nader in beschouwing te nemen. Daarna berichtte de Minister, van mening te zijn, dat de controle op de magazijnsadministratie diende te worden ge-
22 intensiveerd, waartoe enige uitbreiding van de Marine Accountantsdienst noodzakelijk zou zijn. Op korte termijn zou worden getracht enig deskundig personeel aan te trekken. Controle vanwege de Minister van Justitie op comptabelen, ressorterende onder diens Departement.
Uit de desbetreffende controle-overzichten, ontvangen van het Departement van Justitie, bleek, dat in de controle op het geldelijk beheer van onder dat Departement ressorterende comptabelen een grote achterstand bestond. Bovendien had de Minister aan de Algemene Rekenkamer medegedeeld, dat voor zoveel die controle wel had plaats gevonden, met name voor wat betreft ontvangsten dier comptabelen, geen verantwoordelijkheid kon worden aanvaard, omdat de bezetting van de desbetreffende controle-afdeling noopte tot het nemen van steekproeven. Dit gaf der Kamer aanleiding hieromtrent nader in overleg te treden met de Minister van Justitie, mede in verband met het feit, dat in de afgelopen jaren verschillende gevallen naar voren waren gekomen van fraude, gepleegd door onder diens Departement ressorterende comptabelen. Het was haar wel bekend, dat reeds geruime tijd plannen in voorbereiding waren, ten einde tot een betere interne controle bij de betrokken justitiële instellingen te geraken, doch tot dusver was van een verwezenlijking daarvan nog niet gebleken. Zij stelde daarom aan de Minister de vraag, haar te willen mededelen, in welk stadium de desbetreffende reorganisatieplannen verkeerden en of een spoedige uitvoering kon worden verwacht. Ook vestigde het College er de aandacht op, dat het door Zijne Excellentie gemaakt voorbehoud geenszins kon betekenen, dat de grondwettelijke verantwoordelijkheid van de Minister voor het verrichten van Rijksuitgaven en het beheren van Rijksontvangsten niet in volle omvang zou gelden. Mede daarom achtte de Kamer het van het grootste belang, dat de in voorbereiding zijnde reorganisatie spoedig werd voltooid. De Minister deelde daarop mede, dat het in de bedoeling lag voor de straf gestichten met ingang van 1 Januari 1954 een gewijzigde administratie en daarop aansluitend controleprogramma in te voeren. Voor wat betreft de kantongerechten werd bij 5 van de 62 parketten en bij 2 van de 62 griffies een proef genomen met een gewijzigde administratie en organisatie. Ten aanzien van deze gerechten werd verwacht, dat de wijzigingen in 1954 zouden worden ingevoerd. Voor de overige gerechten vermocht de Minister nog niet mede te delen, wanneer de reorganisatie haar beslag zou krijgen. Zijne Excellentie stemde overigens geheel in met de opvatting van het College betreffende de grondwettelijke verantwoordelijkheid ter zake van het financieel beheer van deze organen.
Coördinatie van accountantscontrole bij en namens het Nederlands Instituut voor Vliegtuigontwikkeling.
in aansluiting op het ter zake vermelde in het verslag over 1952, blz. 18 en 19, kan worden medegedeeld, dat inmiddels een bevredigende regeling is getroffen met betrekking tot de controle op het Nederlands Instituut voor Vliegtuigontwikkeling, c.q. de controle voor dit instituut bij derden. De controle op het instituut zal in principe geheel door Rijksdiensten worden uitgevoerd. Mede zal van deze diensten gebruik worden gemaakt voor interne controledoeleinden of voor het vragen van adviezen in zake de administratieve organisatie en inrichting. Controle bij derden ten behoeve van het instituut kan worden opgedragen aan particuliere accountants. § 7. Liquidatie van oorlogsgevolgen
Ten onrechte afgesloten ziekte- en ongevallenverzekering voor personeel van de Politieke Opsporingsdienst te Dordrecht.
In het verslag betreffende haar werkzaamheden met betrekking tot het Militair Gezag (Bijlagen 2de Kamer 1948— 1949, no. 1316 — 5) maakte de Kamer op blz. 13 melding van een ten onrechte voor het personeel van het kamp te Dordrecht en de Politieke Opsporingsdienst aldaar gesloten ziekte- en ongevallenverzekering. Hiermede was een bedrag van f 60 000 aan voorschotpremie gemoeid. Aanvankelijk werd dit bedrag als verloren beschouwd. Inmiddels is de betrokken verzekeringsmaatschappij, na langdurige onderhandelingen, bereid gevonden, zij het naar haar mening onverplicht, alsnog een bedrag van f 12 000 aan het Rijk te restitueren.
23 In haar verlsag over 1952 (blz. 19) deelde de Kamer mede, dat over het rechtskarakter van de financiële regeling, getroffen ter zake van de levering van het schilderij „De zalving in Bethanië", nog briefwisseling gaande was met de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. De vraag was nl. gerezen, of deze regeling als een „dading" moest worden gezien, in welk geval goedkeuring van de wetgever nodig zou zijn (vergelijk artikel 30 der Comptabiliteitswet). De Minister gaf tenslotte als zijn mening te kennen, dat in dit geval niet gesproken kon worden van een dading, omdat het motief daartoe niet was geweest vermijden van een procesrisico of van de kosten en beslommeringen, aan een proces verbonden, doch dat overwegingen van beleid hier de doorslag hadden gegeven. De Kamer zal dit niet betwisten, doch daaruit behoeft haars inziens niet voort te vloeien, dat de Minister nu bevoegd zou zijn, de zaak geheel buiten de wetgever om af te doen. Immers is dan geen wetsbepaling aan te wijzen, krachtens welke de Minister bevoegd zou zijn, het Rijk te verbinden zonder machtiging van de wetgever. Aangezien de Minister de overeenkomst reeds gesloten had, zag de Kamer van verdere briefwisseling af en volstaat zij met vermelding dezer aangelegenheid in dit verslag.
Schilderij „De zalving in Bethanïé".
Invordering van oude schulden wegens te veel genoten ment door militairen der Koninklijke Landmacht.
Verrekening van gelden, uitgekeerd aan in bezet verblijvende gezinnen van Rijkspersoneel.
trakte-
In aansluiting op haar verslag over 1952 (blz. 20 tot en met 22) kan worden medegedeeld, dat de Minister van Oorlog circa 600 schuldgevallen deed onderzoeken met betrekking tot de vraag, of kwade trouw van de zijde van de schuldenaar aanwezig moest worden geacht. Als resultaat daarvan berichtte de Minister, dat slechts in twee gevallen kwade trouw aanwezig werd geacht. In één geval daarvan was een civiele procedure aanhangig, in het andere geval werd op een schuld, welke oorspronkelijk f2034 bedroeg, regelmatig afbetaald. Het restant bedroeg nog slechts f224,99. Gelet op de uitkomsten van dit onderzoek, zo bracht de Minister naar voren, zou het wel zeer inefficiënt zijn de overblijvende 3000 gevallen eveneens aan een dergelijk tijdrovend onderzoek te onderwerpen. Zijne Excellentie stelde daarom voor hiervan af te zien en bedoelde schulden niet verder te doen invorderen. De Algemene Rekenkamer heeft de Minister bericht, dat zij daartegen geen bezwaar zou maken. Dezelfde gedragslijn is gevolgd met betrekking tot de afwikkeling van schulden van het personeel, dat destijds naar Indonesië was uitgezonden. Gebleken was, dat in vele gevallen de invordering op juridische bezwaren stuitte, dan wel moreel niet te verantwoorden was. Mede gelet op de zeer zware offers, die van de naar Indonesië uitgezonden militairen waren gevergd, stelde de Minister voor ook hier van invordering af te zien, voor zover de schulden niet waren ontstaan ten gevolge van fraude. Ook hierin heeft de Algemene Rekenkamer berust.
Nederland
Ten vervolge op de aantekening dienaangaande in het verslag over 1952, blz. 22, kan het volgende worden vermeld. In de loop van het verslagjaar ontving de Algemene Rekenkamer van de Minister van Financiën bericht omtrent de wijze, waarop de Regering voornemens was de aangelegenheid in zake de verrekening van gelden, uitgekeerd aan in bezet Nederland verblijvende gezinnen van Rijkspersoneel, af te wikkelen. Daarbij werd in aanmerking genomen, dat, mede gelet op de jurisprudentie met betrekking tot artikel 120, lid 2, van de Ambtenarenwet 1929, invordering van het te veel betaalde, voor zover niet verhaalbaar op gereserveerde gelden, thans niet meer mogelijk was. De Kamer wees er de Minister o.m. op, dat dit voornemen van de Regering veel verder ging dan het voorstel tot verruiming van de mogelijkheid tot kwijtschelding, vervat in wetsontwerp 1249 (Zitting 1948—1949), welk wetsontwerp, na het door de Tweede Kamer der Staten-Generaal daaromtrent uitgebrachte verslag, door de Regering was ingetrokken.
24 De Minister heeft bericht, dat zijn ambtgenoot van Binnenlandse Zaken de Tweede Kamer der Staten-Generaal bereids op de hoogte had gesteld van de wijze, waarop de Regering voornemens was de onderhavige aangelegenheid af te wikkelen.
Tredeflnakrediet II.
Verantwoording Oost-Europa.
Eindafrekening Nederlandse
autopark Repatriëringsmissie
De financiële gevolgen, voortvloeiende uit de regeling met de Franse Regering, waarin o.m. de Fransche tranche van het Tredefinakrediet is verwerkt (vergelijk verslag 1952, blz. 24), zijn thans, voor wat betreft de uitgaven, met die regeling verband houdende, opgenomen in de regularisatiewet van Hoofdstuk VII B der Rijksbegroting voor 1952. Daarbij is een afzonderlijk artikel ingevoegd (artikel 198 B Buitengewone dienst). Kortheidshalve moge worden verwezen naar de Memorie van Toelichting op het desbetreffende wetsontwerp (Bijlagen Tweede Kamer 1953—1954, no. 3245, blz. 10). Daaruit blijkt ook, dat de netto-ontvangsten, vermoedelijk ten bedrage van ruim f 20 millioen, uit de getroffen regeling voortvloeiende, ten bate van de Rijksmiddelen zullen worden gestort. Het in Duitsland belegde bedrag van het Tredefinakrediet II, aanvankelijk pro resto groot ruim 77,5 millioen R.M., bedraagt na herwaardering bij de Duitse geldsanering, na aftrek van de geleden verliezen in de Oostzone en in Polen en met inbegrip van de rente, welke na 1 Januari 1945 niet meer kon worden getransfereerd, per 31 December 1952 ruim 5,8 millioen D.M. De overeenkomst met Tredefina is in 1953 geëindigd. Volgens de bepalingen dier overeenkomst zou Tredefina thans het krediet moeten terugbetalen. Zulks is evenwel volgens de huidige Duitse deviezenbepalingen niet mogelijk. voor
Nationale Commissie tot uitzending van kinderen.
In haar verslag over 1952, blz. 27, tekende de Kamer aan, dat de Minister van Sociale Zaken de leider van de Repatriëringsmissie voor Oost-Europa aansprakelijk had gesteld voor de vermissing van een tiental auto's. Van vier auto's werd inmiddels aangetoond, dat zij waren verkocht en dat de opbrengst is verantwoord. Van betrokkene is voor de nog ontbrekende 6 auto's een zekerheidsstelling van f 10 000 geëist. Op verzoek der Kamer heeft de Minister een termijn gesteld, waarbinnen een verantwoording van een of meer der bedoelde auto's diende te zijn afgelegd, wilde belanghebbende aanspraak kunnen doen gelden op gehele of gedeeltelijke terugbetaling van het als zekerheid gestelde bedrag. Volgens onderhandse inlichtingen is hieraan niet voldaan. Het als zekerheid gestelde bedrag zal onder de middelen van het Rijk worden verantwoord. In 1945 werd ingesteld een Nationale Commissie tot uitzending van Nederlandse kinderen, welke van Rijkswege werd gesubsidieerd, doch daarnaast ook geldelijke steun ontving van particuliere zijde. Na afloop van haar werkzaamheden in 1949 was een batig saldo aanwezig van f 194 525,14. De commissie nam daarna met nieuwverkregcn middelen, doch zonder subsidie van het Rijk, een andere taak op zich, te weten het onderbrengen van buitenlandse kinderen in Nederland. Daarbij werd een verlies geleden, hetwelk per ultimo December 1952 f 160 496,85 bedroeg. Het batig saldo der uitzending was tot dekking van dit verlies aangewend. De Minister van Sociale Zaken stelde zich aanvankelijk op het standpunt, dat genoemd batig saldo in verband met de subsidiëring van Rijkswege in 's Rijks kas diende te worden gestort. De commissie voerde daartegen aan, dat dit saldo gevormd was uit particuliere giften, welke zij naast het Rijkssubsidie had ontvangen. Bovendien wees de commissie er op, dat zij haar nieuwe taak had aanvaard (zonder dat daarvoor van Rijkswege subsidie zou worden gegeven) op mondeling verzoek van de toenmalige Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid en van de Directeur-Generaal van de Volksgezondheid. De commissie had zich daarbij op het standpunt gesteld, dat het nog aanwezige saldo der uitzendingswerkzaamheden door haar kon worden aangewend. De Minister heeft gemeend daarin te kunnen berusten. De financiële positie der commissie was inmiddels zodanig geworden, dat zij nog f12 000 bijeen zal moeten brengen om
25 /onder bijdrage van het Rijk ai haar schulden Ie kunnen voldoen. Uitkomsten van de geldzuivering.
In haar verslag over 1952 (blz. 28) sprak de Algemene Rekenkamer de verwachting uit, dat de definitieve afwikkeling van de geldzuivering vóór het einde van 1953 haar beslag zou krijgen. Die verwachting is niet in vervulling gegaan. Bij brief van 9 October 1953 deed de Minister van Financiën aan haar toekomen afschrift van een door Zijne Excellentie van de Nederlandsche Bank ontvangen voorlopige verantwoording per 1 Januari 1953. Omtrent deze verantwoording is nog briefwisseling met de Minister van Financien gaande.
Consumentenkrediet.
Per I October 1953 werd de dienstverhouding met de liquidateur van het consumentenkrediet beëindigd. De testerende werkzaamheden worden thans uitgevoerd door de afdeling Comptabiliteit van het Departement van Financiën, Deze werkzaamheden bestaan uit de invordering van een bedrag van ± f 38 (X)0. Hierop wordt toezicht gehouden vanwege de Centrale Accountantsdienst. Tot op 1 October 1953 zijn de lasten van het consumentenkrediet becijferd op ruim 152 millioen, de baten op ruim 32 millioen. Ongeacht de baten, uit de invordering van het vorengenoemde bedrag van ± f 38 000 te verwachten, hebben dus de kosten van het consumentenkrediet voor het Rijk ± 120 millioen bedragen. & K. Rechtshvrstelauii^elegc'nheden
Boeking onder de Rijksmiddelen van opbrengsten van geliquideerd vijandelijk vermogen.
De door de Minister van Justitie bedoelde moeilijkheden hebben haar oplossing gevonden in de wijziging van 19 Januari 1953 van de Ministeriële regelen nopens de erkenning van vorderingen op Duits vijandelijk vermogen (Ned. Staatscourant van 27 Januari 1953, no. 18). Inmiddels zijn nieuwe vraagpunten gerezen in verband met de overeenkomst van Londen d.d. 27 Februari 1953 over de Duitse buitenlandse schulden, hetgeen er toe geleid heeft, dat de behandeling van de erkenning van vorderingen op vijandelijk vermogen voorlopig moest blijven opgeschort. De Minister van Financiën.
In haar verslag over 1952 (blz. 29) maakte de Algemene Rekenkamer melding van het feit, dat nog geen overeenstemming was bereikt met de Minister van Financiën omtrent de boeking onder de middelen van opbrengsten van geliquideerd vijandelijk verjnogen. In het afgelopen verslagjaar werd te dien aanzien geen voor de Kamer bevredigende oplossing gevonden. De Minister van Financiën stelde voor, tot boeking onder de Rijksmiddelen eerst over te gaan, telkenmale als de liquidatiewerkzaamheden van een bepaald vermogen een afgerond geheel vormden. De Kamer, die van oordeel is, dat ten gevolge van die omschrijving de boeking onder de middelen met grote vertraging zou geschieden, bracht hierop onder meer de suggestie naar voren, in afwachting van genoemd tijdstip aanstonds een bepaald percentage, bij voorbeeld 75 pet., der op een interne rekening bij de Rijkshoofdboekhouding geboekte liquide middelen der beheerde vermogens onder de Rijksmiddelen te verantwoorden. De resterende 25 pet. ware dan te reserveren op een afzonderlijke rekening, waaruit uitsluitend betalingen van schulden van de desbetreffende vermogens zou mogen geschieden, dan wel teruggaaf, na eventuele ontvijanding. Hoewel de Minister toegaf, dat de eenvoud van de voorgestelde procedure aantrekkelijk leek, achtte Zijne Excellentie aan de uitvoering daarvan te grote risico's verbonden, onder meer omdat de huidige opbrengst van het vijandelijk vermogen nog zou moeten worden aangewend voor het betalen van schulden of uitkeringen aan belanghebbenden in verband met ontvijanding. Speciaal ten aanzien van het betalen van schulden kon zelfs niet bij benadering worden aangegeven, welke bedragen nodig zouden zijn. De behandeling van de erkenning van vorderingen op vijandelijk vermogen had nog ternauwernood een aanvang genomen. Deze mededeling van de Minister van Financiën, welke de Kamer medio 1953 bereikte, was wel zeer in tegenspraak met die van zijn ambtgenoot van Justitie onder dagtekening van 4 November 1952, dat de oplossing van de moeilijkheden, gerezen met betrekking tot de erkenning van vorderingen op vijandelijk vermogen, spoedig zou zijn bereikt (zie het verslag over 1952, blz. 31). Toen dan ook aan het einde van het verslagjaar bleek, dat van de liquide middelen van de in beheer genomen vermogens ad f 571 528 450,73 op de interne rekening bij de Rijkshoofdboekhouding per 31 December 1953 slechts f 61 428 167.85 of I 3497 1—2 4
26 11 pet. onder de middelen was geboekt, heeft het College er bij de Ministers van Justitie en van Financiën op aangedrongen, grotere spoed bij de regeling van de erkenning der vorderingen te willen betrachten. Liquidatie Nederlandse Oost-Compagnie N.V.
In de loop van het verslagjaar vroeg de Algemene Rekenkamer aan de Minister van Justitie, te willen bevorderen, dat de liquidatie van de Nederlandse Oost-Compagnie N.V. thans spoedig haar beslag zou krijgen (vergelijk hierbij het verslag over 1949, blz. 20). De Kamer ontving daarop ten antwoord, dat volgens door het Nederlandse Beheersinstituut verstrekte inlichtingen daartoe nog niet kon worden overgegaan, onder meer om de volgende reden. De Nederlandse Oost-Compagnie is deelhebbende in de Nederlandse Oostrederij N.V. en de Nederlandse Oost Binnenvaart N.V. Het Directoraat-Generaal van Scheepvaart pretendeert een vordering van f 340 000 op de Oostrederij. De juistheid van deze vordering was in onderzoek bij de Centrale Accountantsdienst. Anderzijds had ook de Oost Binnenvaart o.m. een vordering op de Oostrederij en een schuld aan de Nederlandse OostCompagnie. Zolang een en ander niet afgewikkeld was, kon niet tot liquidatie der Nederlandse Oost-Compagnie worden overgegaan.
Liquidatie van de uitgeverij ..de Schouw".
Ten vervolge op de aantekening in haar verslag over 1932, blz. 32, betreffende liquidatie van de uitgeverij „de Schouw" kan de Algemene Rekenkamer slechts vermelden, dat deze ook in het afgelopen verslagjaar haar beslag niet heeft verkregen. Omtrent de vraag, of en in hoeverre de gewezen directeur aansprakelijk kan worden gesteld, is nog steeds briefwisseling gaande. Wel kan worden verwacht, dat de vordering van de Staat op genoemde uitgeverij voor ± 50 pet. zal worden uitgekeerd.
Lijfrente Graaf Bülow von Dennewitz.
Ten aanzien van de lijfrente, te betalen aan de afstammelingen van de Pruisische generaal Bülow von Dennewitz, bleek de Minister van Oorlog van mening te zijn, dat de Staat niet lot die betaling verplicht is. Daartoe zou dan ook niet worden overgegaan, tenzij die verplichting door een rechterlijke uitspraak zou komen vast te staan (vergelijk hierbij het verslag over 1952, blz. 33).
Liquidatie van het Nederlandse Arheidsfront.
Op verzoek der Algemene Rekenkamer heeft de Ministervan Sociale Zaken en Volksgezondheid er bij de Regeringscommissaris voor de liquidatie van het Nederlandse Arbeidsfront op aangedrongen aan het accountantskantoor, dat belast is met de controle op diens beheer, op te dragen een onderzoek in te stellen met betrekking tot de aansluiting tussen de begininventaris en de eventueel te completeren administratie van deze instelling (vergelijk verslag 1952, blz. 34). Het ter zake uitgebrachte rapport werd aan de Kamer toegezonden. Volgens dat rapport konden de belangrijkste activa, te weten de onroerende goederen, achterhaald worden. Voor wat betreft de effecten werd geconstateerd, dat per 1 Mei 1945 een aanzienlijk tekort bestond. Daarover zal de Algemene Rekenkamer nog een nader rapport ontvangen. De kasgelden van het hoofdkantoor en de bijkantoren konden niet met de kasboeken worden vergeleken, omdat deze boeken grotendeels zoek waren. Uit een nader ontvangen rapport betreffende de liquidatie der roerende goederen van het Nederlandse Arbeidsfront bleek, dat ook in die sector de afwikkeling werd bemoeilijkt door onvolledigheid van de administratie. Een geluidsinstallatie en twee koelkasten ter waarde van respectievelijk f 1 5 000 en f 3675, welke volgens de boeken van het N.A.F, aanwezig moesten zijn, konden ondanks alle nasporingen niet worden teruggevonden. Met betrekking tot de stand der liquidatie kan het College slechts vermelden, dat het onder dagtekening van 3 Juni 1952 er bij de Minister op had aangedrongen, dat de liquidateur elke drie maanden uitvoerig verslag zou uitbrengen van de
27 stand der liquidatie. Aan de Kamer is wel gebleken, dal de Minister een daartoe strekkende opdracht aan de liquidaieui heeft verstrekt, doch de desbetreffende verslagen heeft zij tot nog toe niet ontvangen, hoewel zij daarom had verzocht. $ 9. Buitenlandse dienst Onduidelijke grenslijn tussen representatiekosten, te bestrijden uit de vaste vergoeding voor representatiekosten, en die, welke afzonderlijk mogen worden gedeclareerd.
Omtrent de vraag, welke representatiekosten uit de vaste vergoeding van f 40 (KM) 'sjaars voor de Minister van Buitenlandse Zaken en van een zelfde bedrag voor de Minister zonder Portefeuille dienen te worden bestreden en welke kosten ter zake bovendien afzonderlijk kunnen worden gedeclareerd, ontstond in de loop van het verslagjaar verschil van gevoelen tussen die Ministers en het College. De Kamer had kennis genomen van het feit, dat ter gelegenheid van een in 1952 gehouden z.g. ambassadeursconferenlie door beide Ministers buitenshuis een diner was aangeboden, waaraan 49 Nederlandse autoriteiten, merendeels vergezeld van hun echtgenoten, aanzaten. De totale kosten daarvan bedroegen ± f 2400 of + f 30 per persoon, welke uitgaven ten laste waren gebracht van artikel 18 van het lilde Hoofdstuk der Rijksbegroting voor 1952, bestemd voor z.g. (afzonderlijk) declarabele representatiekosten. De Algemene Rekenkamer vond hierin aanleiding op te merken, dat in dit geval niet kon worden gesproken van representatiekosten, aangezien het hier uitsluitend Nederlandse autoriteiten en hun echtgenoten betrof. Van de betrokken Ministers ontving zij daarop o.m. ten antwoord, dat het steeds de gewoonte van hunner Excellenties ambtsvoorganger was geweest, na afloop van de jaarlijks te houden ambassadeursconferentie aan de deelnemers en hun dames een gezamenlijk diner aan te bieden. Tegen dit gebruik was door de Kamer nimmer bezwaar gemaakt, weshalve zij gemeend hadden niet van de bestaande gedragslijn te moeten afwijken, ook al zouden ditmaal de kosten aanmerkelijk hoger zijn, omdat zij nog geen van beiden over een ambtswoning konden beschikken en derhalve aangewezen waren op een passende gelegenheid buitenshuis, waardoor de kosten noodzakelijk hoger waren dan voorheen. De conferentie vond bovendien plaats kort na de recente Kabinetsformatie, waarom het alleszins gemotiveerd voorkwam van deze gelegenheid gebruik te maken om hun ambtgenoten in persoonlijk contact te brengen met de aanwezige chefs van missie. Met een minder kostbare opzet zou het beoogde doel, te weten een meer langdurig ongedwongen contact tussen hun ambtgenoten en de betrokken diplomaten, niet tot zijn recht zijn gekomen. Overigens waren zij van mening, dat ook het nakomen van sociale verplichtingen tegenover de tijdelijk hier te lande vertoevende chefs van missie en hun dames onder het begrip representatie viel. Voor het voldoen aan die verplichting bestond in het onderhavige geval in het bijzonder aanleiding, omdat, ter vermijding van anders noodzakelijke dienstreizen ten koste van den lande, deze conferenties steeds op zodanig tijdstip werden belegd, dat de meeste chefs van missie voor eigen rekening met vacantie hier te lande vertoefden en van die gelegenheid gebruik kon worden gemaakt om beslag te leggen op de privétijd van deze ambtenaren. Verwacht werd, dat het College door deze toelichting zou zijn overtuigd, dat het niet verantwoord zou zijn, indien deze representatieverplichtingen voor de toekomst geen erkenning meer zouden vinden. Tenslotte werd er op gewezen, dat de kostenstijging van f 10 per persoon in vergelijking met die over vorige jaren alleszins verklaarbaar voorkwam. De Kamer stelde hier tegenover, dat de ambtsvoorganger van beide Ministers beschikte over een representatietoelage van niet meer dan f20 000 'sjaars, terwijl zij thans te zamen voor dit doel de beschikking hadden over niet minder dan f80 000 per jaar. Dit bracht naar het College meende mede, dat de afzonderlijk te declareren representatie-uitgaven met een strengere maatstaf moesten worden gemeten dan voorheen. De betrokken Ministers daarentegen betoogden, dat de verhoging van de ambtstoelagen tot f40 000 haar oorzaak vond
28 in het feit, dat zonder die verhoging aanzienlijke bedragen uit eigen middelen moesten worden bijgepast. De ambtstoelage diende o.m. ter bestrijding van de kosten van onderhoud en personeel ten behoeve van de grote ambtswoning en de verplichting om vreemde diplomaten te ontvangen. De verhoging dier amblstoelagen kon dan ook niet van invloed zijn op de mate, waarin daarnaast afzonderlijk zou mogen worden gedeclareerd voor uitgaven, welke een bijzonder karakter dragen en waarop de normale ambtstoelage niet was berekend, zoals voor ontvangsten buitenshuis ter gelegenheid van niet regelmatig plaats vindende bezoeken van buitenlandse Staatshoofden of andere belangrijke autoriteiten e.d., zo ook voor de onderhavige ambassadeursconferenlie. Beperking van uitgaven op de post voor (afzonderlijk) declarabele representatie-uitgaven kon slechts worden verkregen door het betrachten van de nodige zuinigheid, doch niet door deze ten laste van de persoonlijke inkomsten van de Minister te brengen. Dit zou de verhoging van de ambtstoelagen weer len dele ongedaan maken. Overigens waren de Ministers van mening, dat bij het onderhavige ambassadeursdiner de nodige zuinigheid met succes was nagestreefd. De Kamer heeft daarop te kennen gegeven, dat de onderscheiding, gemaakt met betrekking tot de kosten, welke uit de ambtstoelagen dienen te worden bestreden, en die, welke afzonderlijk kunnen worden gedeclareerd, geen steun vond in enige regeling, zodat het College ten gevolge van de vaagheid daarvan in de praktijk der controle daaraan bezwaarlijk de uitgaven kon toetsen. Hoewel de Algemene Rekenkamer in de gedane uitgaaf berustte, gaf zij, ter voorkoming van moeilijkheden in de toekomst, aan de Ministers in overweging een duidelijker grenslijn tussen beide soorten van uitgaven te trekken, waarbij de Kamer het criterium zou willen zoeken in de vraag ol de betrokken Ministers een al dan niet grote mate van vrijheid hebben in het bepalen van het karakter en de omvang der representatie en in het bepalen van de plaats, waar die zal worden uitgeoefend. Bestaat voor hen geringe vrijheid. en dat zal het geval zijn, wanneer zij ter voldoening aan internationale beleefdheid verplicht zijn niet geregeld in Nederland verblijvende hooggeplaatste vreemde autoriteiten buiten hun ambtswoning te ontvangen, dan zouden de kosten van dergelijke ontvangsten afzonderlijk kunnen worden gedeclareerd. In alle overige gevallen, dus ook in gevallen als het onderhavige, zouden de representatiekosten uit de ambtstoelagen zijn te bestrijden. De briefwisseling is nog gaande. Mogend-
Ten vervolge op de aantekening in het verslag over 1951 (blz. 23) kan worden medegedeeld, dat in 1952 met Frankrijk overeenstemming is bereikt over dè verrekening der wederzijdse legatiekredieten. Het daarbij ontstane creditsaldo ten gevolge van koersverschillen is ten bate van artikel 3 der middelen van hoofdstuk VUB, dienst 1952 (Overige ontvangsten), geboekt, nadat daarop nog twee uitstaande kredieten ten laste van andere Mogendheden in mindering waren gebracht. Eén dier kredieten is inmiddels afgewikkeld en op gelijke wijze onder de middelen geboekt. De Kamer ziet op de afwikkeling van het nog niet verrekende krediet toe.
representatiekosten
Een Nederlands gezant vertoefde gedurende 87 dagen buiten zijn ambtsgebied ter bijwoning van een U.N.O.-vergadering te New-York. De ambtenaar van de buitenlandse dienst, belast met de waarneming van bedoelde post, kon aanspraak maken op vergoeding van de voor hem daaruit voortvloeiende representatiekosten. Ingevolge artikel 45, 2de lid, van het Reglement van de Buitenlandse Dienst moest het ter zake uitbetaalde bedrag worden gekort op de vergoeding van representatiekosten, begrepen in de verblijfsvergoeding van het hoofd van de post. Zulks was evenwel verzuimd. Na een opmerking der Kamer is dit alsnog geschied, waardoor een bedrag van ± f 3000 is bespaard.
Verrekening van uitgaven ten behoeve van vreemde heden (Legatiekredieten).
Onverkorte uitbetaling van vergoeding van bij afwezigheid van de standplaats.
29 Toekenning van verlofstoelage tot een te hoo/> bedrag.
Aan een ambtenaar van de buitenlandse dienst was in verband met zijn verlof een verlofstoelage toegekend van f 40 en met ingang van 10 Mei 1952 van f67 per dag, hoewel hij volgens zijn functie slechts aanspraak kon maken op een toelage van f 32,50 en met ingang van genoemde datum van f 37 per dag. Dientengevolge had belanghebbende een bedrag van f 3200 te veel genoten, hetwelk, nadat de Kamer hierop had gewezen, werd teruggestort.
Vervoer van een auto van een ambtenaar van de buitenlandse 'nlandse dienst vanuit Nederland naar een buitenlandse standplaats. 'dplaats.
Bij de controle bleek aan de Algemene Rekenkamer, dat in bedrag, toegekend aan een ambtenaar van de buitenlandse dienst voor kosten van verhuizing van Nederland naar Canada, ruim f 2400 begrepen was voor het transport van een auto. De Kamer stelde de vraag of het niet mogelijk was geweest in Canada een auto aan te schaffen, alsmede waarom dit vervoer op Rijkskosten was toegestaan. Daarop werd geantwoord, dat aan betaling van het transport in guldens de voorkeur werd gegeven boven het verstrekken op lange termijn van een voorschot in dollars voor aanschaffing van een nieuwe auto in Canada. Overigens kon een ambtenaar niet gedwongen worden zijn bezit te verkopen of te doen opslaan en elders tot nieuwe aanschaffing over te gaan. Deze argumenten kwamen het College niet bevredigend voor, te minder omdat de auto in Nederland was aangeschaft op een tijdstip, toen reeds vaststond, dat belanghebbende naar Canada zou vertrekken. Het heeft evenwel in de uitgaaf berust, toen de Minister van Buitenlandse Zaken had medegedeeld, dat in voorkomende gevallen ernstig rekening zou worden gehouden met de opmerking der Kamer.
Uitgaven van het Hoge Commissariaat der Nederlandenn in Indonesië.
In de loop van 1952 deed de Algemene Rekenkamer aan de toenmalige Minister voor Uniezaken en Overzeese Rijksdelen met betrekking tot het financieel beheer van het Hoge Commissariaat der Nederlanden in Indonesië o.m. de navolgende opmerkingen toekomen: 1°. welke beslissingen zijn genomen naar aanleiding van een door de Centrale Accountantsdienst van het Departement van Financiën uitgebracht rapport omtrent de personeelsbezetting van het Hoge Commissariaat; 2°. kan het aantal van 6 hoofd- en 16 bij-abonnementen op het Aneta-nieuws, waarvan de kosten per jaar R. 18 000 bedragen, wellicht worden verminderd; 3°. de vergoeding, door ambtenaren van het Commissariaat aan het Rijk te betalen voor het privé-gebruik van dienstauto's, welke reeds in het begin van 1950 R. 50 per maand bedroeg, behoort in verband met de prijsstijging en de daarmede gepaard gaande verhoging van salarissen en verblijfstoelagen na de devaluatie naar de mening van het College te worden verhoogd. De Minister voor Uniezaken en Overzeese Rijksdelen deelde daarop mede, dat het aantal bij-abonnementen op het Anetanieuws inmiddels was teruggebracht van 16 op 10. Van de Minister van Buitenlandse Zaken, onder wie, in verband met het Koninklijk besluit van 7 December 1952, Stb. 551, de behartiging van de onderwerpelijke aangelegenheden was komen te ressorteren, ontving de Kamer bij de aanvang van het verslagjaar 1953 bericht, dat inmiddels reeds tot inkrimping van de personeelsbezetting was overgegaan en dat deze per 1 Maart 1953 nog verder zou worden teruggebracht, te weten tot 300 man, tegen 412 per 1 December 1951. Ten aanzien van de vergoeding voor het privé-gebruik van dienstauto's deelde Zijne Excellentie mede, dat bij de verhoging van de verblijfsvergoeding in Indonesië er bepaaldelijk rekening mede was gehouden, dat eerstgenoemde vergoeding geen wijziging zou ondergaan.
nct
§ 10. Rckenplicht. Kasbeheer Het instellen van civiele procedures tegen
comptabelen.
Tegen een voormalige comptabele van de Stoottroepen was door de Minister van Oorlog een civiele procedure aangevangen ter zake van het niet juist verantwoorden van een bedrag van + f 43 000. Het door de Kamer geopperde bezwaar, dat de
procedure van artikel 71 der Comptabiliteitswet over het hoofd was gezien, gaf de Minister aanleiding het volgende op te merken. Hoewel overtuigd, dat het College ten aanzien van belanghebbende een zo ruim mogelijk standpunt in zou nemen, achtte Zijne Excellentie het niet juist de reeds voor de burgerlijke rechter aangevangen procedure, die naar zijn oordeel aan de tegenpartij veel grotere mogelijkheden gaf om verweer te voeren, te beëindigen. De Minister tekende daarbij nog aan, dat de solvabiliteit van betrokkene een weinig gunstig beeld bood, weshalve hij opdracht had gegeven, hangende de procedure, met de tegenpartij tot een regeling te komen voor wat betreft het bedrag, dat hij redelijkerwijze geacht kon worden te betalen. Het College kon de Minister in deze gedachtengang niet volgen. Vooreerst, omdat volgens artikel 43 der Comptabiliteitswet een rekenplichtige ter zake van zijn beheer niet van verantwoordelijkheid kan worden ontheven dan door een vanwege de Algemene Rekenkamer afgegeven bewijs. Onafhankelijk van de beslissing van de burgerlijke rechter zou dus de Kamer moeten vaststellen, welk bedrag de comptabele diende te verantwoorden. Voorts deed zij de Minister opmerken, dat de Algemene Rekenkamer slechts oordeelt over de rekeningen en niet over de rekenplichtigen, m.a.w., dat zij vaststelt wat de uitkomst van de verantwoording is, zonder te treden in de omstandigheden van de rekenplichtige. Dit laatste is naar luid van de artikelen 95 en 96 van het Reglement voor de militaire ambtenaren der Koninklijke Landmacht (Slb. 1931, no. 378) de taak van de Minister. Van de beslissingen ter zake staat dan beroep open op het Ambtenarengerecht. De Kamer concludeerde derhalve, dat zolang de administratieve procedures niet waren uitgeput, er naar haar mening geen reden bestond de burgerlijke rechter in te schakelen. Zij verzocht de Minister de onderhavige aangelegenheid in het licht van het voorgaande opnieuw in overweging te willen nemen. Als antwoord hierop ontving de Algemene Rekenkamer het bericht, dat besloten was de aanhangig gemaakte procedure te royeren, uitsluitend uit praktische overwegingen. Bij onderzoek was nl. gebleken, dat ook al werd de vordering aan de Staat toegewezen, executie van het vonnis, gezien de financiële en gezinsomstandigheden van belanghebbende, uitgesloten moest worden geacht. De Minister meende, dat een nader ingaan op hetgeen door de Kamer naar voren was gebracht, thans slechts academische waarde zou hebben. De Algemene Rekenkamer heeft aan de Minister medegedeeld te zullen berusten in het niet verder beantwoorden van haar brief, mits bij mogelijke volgende gevallen van overeenkomstige aard rekening zou worden gehouden met het door de Kamer ingenomen standpunt. De Minister heeft zulks toegezegd. Een soortgelijk geval deed zich voor ten aanzien van een comptabele, ressorterende onder het Departement van Financiën. Nadat een tekort was geconstateerd van f28 000, werd tegen hem een strafvervolging ingesteld, welke evenwel niet tot een veroordeling leidde, aangezien het ten laste gelegde niet bewezen werd verklaard. Daarop was beslag gelegd op de inboedel van belanghebbende en voorts een bedrag van + f 5950 ingehouden op diens salaris. Om zo nodig een executoriale titel te verkrijgen, werd een civielrechtelijke procedure aangevangen. Door de tegenpartij werd toen o.m. een schikking voorgesteld in die zin, dat de familie van belanghebbende zodanige bijdrage zou verlenen, dat het tekort tot de helft zou worden teruggebracht. Betrokkene, die met behulp van psychiatrische rapporten aannemelijk zou kunnen maken, dat de ten laste gelegde feiten een uitvloeisel waren van een niet normale psychische toestand, zou op grond van invaliditeit eervol ontslag uit de dienst verzoeken. In deze schikking zou voorts worden opgenomen een volledige décharge van de Algemene Rekenkamer voor het gevoerde beheer. De Minister van Financiën verzocht aan de Kamer te mogen vernemen, of zij hiermede kon instemmen.
31 De Kamer hcefl hierop geantwoord, dat. wanneer Zijne Excellentie bereid was de helft van het tekort ten laste van de begroting van het Departement te brengen, zij hiertegen geen bezwaar zou maken. Nadat vanwege belanghebbende de andere helft in 's Rijks kas zou zijn gestort, zou het College décharge kunnen verlenen. Daardoor zou aan het verlangen van de tegenpartij zijn voldaan. De civiele procedure behoorde te worden ingetrokken, omdat voor de invordering van saldi van comptabelen de weg moet worden gevolgd, in de Comptabiliteitswet aangegeven. Aan dit verzoek heeft de Minister voldaan. [n dit verband kan tenslotte nog het volgende geval worden vermeld. De Algemene Rekenkamer vroeg naar aanleiding van een te harer kennis gekomen geval van vermissing van Rijksgelden bij de landmacht in Suriname nadere inlichtingen aan de Minister van Oorlog. Uit de inlichtingen van de Minister bleek haar, dat de betrokken militair èn door de Krijgsraad èn door het Hoog Militair Gerechtshof was vrijgesproken van het hem ten laste gelegde (verduistering), doch dat in onderzoek was in hoeverre hij civielrechtelijk kon worden aangesproken. Dit gaf het College aanleiding op te merken, dat volgens artikel 89, lid 1. van het Reglement voor de militaire ambtenaren der Koninklijke Landmacht (Stb. 1931, no. 378) de militair kan worden verplicht tot gehele of gedeeltelijke vergoeding van schade, aan het Rijk veroorzaakt, voor zover deze aan hem is te wijten. Van een ministeriële beslissing, waarbij zulk een vergoeding wordt opgelegd, staat voor betrokkene beroep open op de ambtenarenrechter. Naar het de Kamer voorkwam was inschakeling van de gewone rechter dus niet nodig. De Minister van Oorlog heeft hierop geantwoord, dat het niet in de bedoeling lag de hulp van de civiele rechter in te roepen en dat tot verhaal van de schade overeenkomstig de bepalingen, door de Kamer aangehaald, zou worden overgegaan. Geldelijk beheer van een verbindingsofficier
in hel buitenland.
Kleine z.fi. „Zwarte kassen" bij het militair apparaat in Suriname.
Een rekenplichtig verbindingsofficier had nagelaten toezicht te houden op de handelingen van een ondergeschikte, aan wie hij nagenoeg alle financiële en administratieve werkzaamheden overliet. Daardoor was een zodanige chaotische toestand ontstaan, dat de afdeling Comptabiliteit van het Departement van Marine niet dan met veel kosten en moeite de in de verantwoording ontstane hiaten heeft kunnen aanvullen. Dit gaf de Algemene Rekenkamer aanleiding, aan de Minister de vraag te stellen, waarom genoemde officier niet was belast met de kosten, verbonden aan het ambtshalve afwikkelen van zijn verantwoording. De Kamer ontving ten antwoord, dat betrokkene zee-officier is en zijn opleiding er uiteraard niet op gericht was geweest hem de kennis bij te brengen, nodig om de opstelling van de onderhavige eindverantwoording, welke door de vele nalatigheden in het verleden tenslotte zo ingewikkeld was geworden, tot een goed einde te brengen. Bedoelde officier had in zijn verlof aan de reconstructie der administratie medegewerkt en aan het Departement alle mogelijke hulp verleend. Het was niet meer na te gaan hoeveel diensttijd met het opmaken der eindverantwoording gemoeid was geweest. Om deze redenen, alsook omdat belanghebbende zijn dienst als verbindingsofficier overigens op zeer goede wijze had verricht en bovendien ter zake reeds was belast met een schuld van f6000, was er van afgezien nog verdere kosten te zijnen laste te brengen. De Kamer heeft hierin berust. Bij een wisseling in het commando Landmacht Suriname bleek, dat bij verschillende onderdelen van het militair apparaat aldaar kleine z.g. „Zwarte kassen" bestonden, die geheel buiten de verantwoording van de militaire kashouder en de normale controle bleven en waarvan het bestaan voor de Algemene Rekenkamer was verborgen gehouden. Deze kassen waren gevormd uit de verkoop van afgekeurde, c.q. niet meer bruikbare materialen, waarvan de opbrengst ten onrechte niet werd gestort ten gunste van de Rijksmiddelen, doch werd gebruikt voor aankopen van nieuw materiaal. Wel
32 hielden de betrokken diensthoofden hiervan een verantwoording bij. Uil een dezer kassen bleek een bedrag van S. I' 5(X) te zijn betaald aan een luitenant voor vermeende schade aan zijn nrivc-auto. welke met toestemming van de toenmalige commandant in reparatie was gegeven bij de militaire garage, waarbij schade aan die auto zou zijn toegebracht. Bovendien was na overleg met bedoelde commandant een ordonnantie, waarbij verstrekkingen tot een bedrag van S. f291,27 ten laste van genoemde officier waren gebracht, ingetrokken. Meerbedoeldc officier erkende te weten, dat het bedrag van S. f 500 niet uit de officiële Rijksgelden was betaald. Zodra een en ander ter kennis kwam van de toenmalige Minister voor Uniezaken en Overzeese Rijksdelen, is onder meer opdracht gegeven tot liquidatie dier kassen, waarna het saldo van S. 1' 1100 onder de middelen werd verantwoord. De Kamer vond in het voorgevallene aanleiding, tegenover genoemde Minister haar ontstemming uit te spreken over het in dezen door de verantwoordelijke commandant gevoerde beleid en gaf voorts te kennen, dat het haar onbegrijpelijk voorkwam, dat bovenbedoelde luitenant, als onderhoofd van de militaire administratie, gelden kon aannemen, waarvan hij redelijkerwijze kon weten, dat zij uit een „zwarte kas" afkomstig waren. Overigens sprak het College als zijn oordeel uit, dat de bovenvermelde reparatie van een auto een zuiver particuliere aangelegenheid was. Het bedrag van S. f500 diende derhalve te worden teruggevorderd van meergenoemde luitenant, die door de betaling was gebaat, dan wel te worden aangezuiverd door de commandant, die tot het uitbetalen daarvan opdracht gaf. Voorts dienden de krachtens bovenbedoelde ordonnantie gedane verstrekkingen ten bedrage van S. f291.27 alsnog door de betrokken officier te worden betaald. Als gevolg van deze opmerking is het bedrag van S. f 500 verrekend met een nog aan de commandant toekomend tegoed, terwijl getracht wordt het bedrag van S. f291,27 van meerbedoelde luitenant, die inmiddels is gedemobiliseerd, in te vorderen. S 11. Bevordering van zuinigheid hij het beheer van 's Rijks gelden Autogebruik in de Rijksdienst.
•
Kosten van huisvesting Regeringsvoorlichtingsdienst.
In aansluiting op hetgeen werd vermeld op blz. 40 van het verslag over 1952 kan het navolgende worden medegedeeld. De Algemene Rekenkamer heeft in de loop van het verslagjaar kennis genomen van de maatregelen, welke bij de onderscheiden Departementen en daaronder ressorterende diensten zijn getroffen, ten einde het ambtelijk autovervoer zo zuinig mogelijk te doen geschieden. De maatregelen hebben onder meer bestaan in het, waar mogelijk, verminderen van het aantal voertuigen, het vervangen van zwaardere voertuigen door lichtere, beperking van het gebruik van dienstauto's, met name voor stadsvervoer, en intensiever gebruik van openbare vervoermiddelen in gevallen, waar tot dusver het vervoer per auto geschiedde. De Kamer heeft wel de indruk, dat er zoveel mogelijk naar gestreefd is tot bezuiniging op het autovervoer te komen. Het is echter niet doenlijk het tot dusver bereikte resultaat in cijfers uit te drukken. Mede dient in aanmerking te worden genomen, dat door inkrimping of opheffing van Rijksdiensten de kosten van het autovervoer zijn teruggelopen. Over enige incidentele gevallen, waarin, naar het aanvankelijk oordeel van het College, nog beperking van het autovervoer mogelijk zou zijn. is briefwisseling met de betrokken Ministers gaande. Nadat de Algemene Rekenkamer in de loop van het jaar 1950 de aandacht van de Minister-President, Minister van Algemene Zaken, had gevestigd op de hoge kosten van huisvesting van de Regeringsvoorlichtingsdienst, ontving de Kamer ten antwoord, dat aan iedere voorgestelde verhuizing medewerking zou worden verleend, mits enerzijds de ter beschikking gestelde ruimte voldeed aan redelijk te stellen eisen en anderzijds van een werkelijke vermindering der uitgaven voor huisvesting sprake zou zijn.
33 Toen liet College dan ook kennis kreeg van de voorgenomen verhuizing van deze dienst, stelde het een onderzoek in naar de daaruit voortvloeiende kosten. Daarbij bleek, dat bij een huiirtermijn van 10 jaar de huur, met inbegrip van l/K) deel der verbouwingskosten, i f 27 5(X) per jaar zou bedragen, hetgeen i f 10 000 meer was dan tot nog toe aan huur werd uitgegeven. Nadat de Kamer hieromtrent nadere inlichting had gevraagd, ontving zij van de Minister van Algemene Zaken bericht, dat herhaaldelijk, doch zonder resultaat, pogingen in het werk waren gesteld voor deze dienst een voordeliger huisvesting te vinden. Thans betrof het een noodgedwongen verhuizing, omdat de eigenaresse van het oorspronkelijk gehuurde perceel de huur had opgezegd en de Rijksgebouwendienst geen andere oplossing had kunnen vinden. Ook Zijne Excellentie betreurde het. dat de huisvestingskosten zo hoog waren opgelopen. De verwachting, in 1950 geuit, dat in de toekomst een voordeliger huisvesting mogelijk zou zijn, had betrekking op het geval van een vrijwillige verhuizing. Het niet vervullen van vacatures hij de
Rijksadvocatuur.
De mededelingen van de Minister van Financiën bij de behandeling van de Rijksbegroting 1953 nopens de belastingherziening deden verwachten, dat ook de herziening van het fiscaal strafrecht en strafprocesrecht en daarmede de reorganisatie van het ambt van Rijksadvocaat haar beslag zou krijgen. (Vergelijk Bijlagen Tweede Kamer 1952/1953 — 2800, no. 9, Handelingen Tweede Kamer, deel T, blz. 317, alsmede het verslag van de Commissie tot Herziening van het Fiscaal Strafrecht en Strafprocesrecht, 5 13 en 14, blz. 21 tot en met 26). In verband daarmede wendde de Algemene Rekenkamer zich tot de Minister van Financiën met de vraag, of het nog gewenst was, met het oog op het belang van 's Rijks schatkist, een bestaande vacature van Rijksadvocaat en mogelijk volgende vacatures te vervullen door benoeming van een nieuwe functionaris in vaste dienst. Zij bracht daarbij naar voren, dat het haars inziens aanbeveling zou verdienen in voorkomende gevallen slechts tijdelijk iemand met de waarneming van die functie te belasten, ten einde bij reorganisatie van dit ambt eventuele aanspraken op wachtgeld of pensioen uit te sluiten. De Minister van Financiën heeft aan de Algemene Rekenkamer medegedeeld, met haar van mening te zijn. dat in dit stadium eventuele vacatures bij de Rijksadvocatuur niet door benoeming in vaste dienst moesten worden vervuld. Zijne Excellentie zou in voorkomende gevallen de benoeming doen geschieden in tijdelijke dienst, voor onbepaalde tijd. Dan zou worden bereikt, dat eventueel geen aanspraak op wachtgeld, c.q. pensioen zou ontstaan.
Levering van buitenlandse hoeken en tijdschriften.
Bij levering van buitenlandse boeken en lijdschriften ten behoeve van het Departement van Oorlog was het mogelijk een besparing te bereiken door deze in het vervolg te doen aanschaffen door bemiddeling van de Militaire Attaché's. Aan de desbetreffende suggestie der Kamer is gevolg gegeven. De besparing, welke daaruit voortvloeit, wordt van deskundige zijde geschat op f 5 a 6000 's jaars.
Tijdschrift ontspanningsvereniging Onderling".
De uitgave van het orgaan van de ontspanningsvereniging ..Meer Vriendschap Onderling" wordt verzorgd door de Inrichting Uitgeven van Boekwerken voor het Leger. Bij controle van de calculaties van enige nummers van dit tijdschrift bleek, dat enkele kostenfactoren, o.a. de drukkosten van de Staatsdrukkerij, buiten beschouwing waren gelaten. Ook het papierverbruik was niet volledig doorberekend. Als gevolg van een ter zake door de Algemene Rekenkamer gemaakte opmerking zullen deze kosten voortaan worden doorberekend, terwijl over een vroeger tijdvak het te weinig gefactureerde ad f 1367,56 alsnog aan de vereniging in rekening is gebracht.
„Meer
Vriendschap
De uitgave van het orgaan van de ontspanningsvercniging „Meer Vriendschap Onderling" wordt sinds 22 Januari 1953 niet meer verzorgd door de Inrichting tot het Uitgeven van Boekwerken voor het Leger, doch door een particuliere drukkerij. De Minister van Oorlog.
Exploitatie van de
„Legerkoerier",
Met een particuliere drukkerij was een overeenkomst gesloten voor het drukken van het maandblad „Legerkoerier". De Kamer stelde zich in verbinding met het Staatsdrukkerijen Uitgeverijbedrijf. ten einde te doen nagaan, of op de drukkosten, enz. nog besparing was te bereiken. Dit bleek naar de mening van een deskundige van genoemd bedrijf inderdaad het
34 geval (Ü zijn. Wanneer dit drukwerk door tussenkomst van de Staatsdrukkerij zou worden verzorgd, zou op de kosten een besparing van ± f815 per nummer kunnen worden bereikt zonder dat aan de zelfstandigheid van de redactie of aan het uiterlijk van het tijdschrift afbreuk werd gedaan. De Kamer verzocht derhalve aan de Minister van Oorlog of ter zake van de desbetrefende voorstellen van genoemd Staatsbedrijf reeds een beslissing was genomen. De Minister deelde daarop mede, dat bij wijze van proef de Staatsdrukkerij zou worden ingeschakeld, doch betwijfelde of voorshands de in uitzicht gestelde besparingen konden worden bereikt. Van de directie van het Staatsbedrijf ontving het College onder dagtekening van 17 September 1953 bericht, dat tot dusver reeds een besparing was bereikt van ruim f400 per nummer of wel rond f 5000 's jaars. Over het voor dit periodiek benodigde papier werden met de uitvoerende drukkerij nog onderhandelingen gevoerd, zodat ook in dit opzicht in de toekomst nog kostenbesparingen mogelijk zijn. Overtollige voorraad van hel boekwerk Militair Tuchtrecht".
„De praktijk van liet
Gedenkboek 20-jarig bestaan Economisch Instituut voor de Middenstand.
Bij een door de Algemene Rekenkamer gehouden controle van de Inrichting Uitgeven van Boekwerken voor het Leger had het de aandacht getrokken, dat o.a. van het boekwerk „De Praktijk van het Militair Tuchtrecht" een hoeveelheid van ruim 2800 exemplaren ter waarde van + f 47 000 aanwezig was zonder dat hierin nog belangrijke mutaties voorkwamen. De Kamer vroeg daarom aan de Minister van Oorlog tot welke maatregelen het vorenstaande Zijne Excellentie aanleiding gaf. De Minister deelde daarop mede, dat een vrij grote voorraad was overgebleven, o.m. als gevolg van een niet te voorziene wijziging in de verstrekkingsnorm, waardoor aan personeel met groot verlof geen voorschriften meer worden meegegeven. Getracht zou worden de uitgever te bewegen de gehele voorraad, of een gedeelte daarvan, terug te nemen. Nadien ontving de Kamer van de Minister bericht, dat de uitgever daartoe niet genegen was. Met betrekking tot het ontstaan van de voorraad merkte Zijne Excellentie nog op, dat, om dit dure boekwerk op voordelige condities te kunnen aankopen, besloten was de aankoop centraal door genoemde inrichting te doen geschieden. Achteraf bleek evenwel, dat het boekwerk in de praktijk niet aan de gestelde verwachtingen beantwoordde, voornamelijk omdat het te uitgebreid was en het aantal lessen voor de onderhavige materie beperkt is. De leerlingen bleken veelal niet in staat te zijn zich zelf bij de bestudering van dit boek de juiste mate van beperking op te leggen. In de plaats van het onderwerpelijke boekwerk waren boeken uitgegeven, welke voor elke categorie personeel de voor die categorie vereiste stof bevatten. De overtollige voorraad zou voorshands bij de Inrichting Uitgeven van Boekwerken voor het Leger blijven opgeslagen, in afwachting van mogelijke vraag naar genoemd werk. De Kamer heeft aan de Minister medegedeeld, dat zij deze gang van zaken teleurstellend acht en dat het gebeurde heeft aangetoond, dat aankoop in groten getale van een leerboek als het onderhavige tot aanzienlijke schade voor het Rijk kan leiden. Voorts wees zij er op, dat docenten veelal bepaalde wensen hebben met betrekking tot de te gebruiken studieboeken, zodat een wijziging in het Icrarencorps derhalve gemakkelijk kan leiden tot invoering van een ander leerboek. Het College gaf daarom Zijne Excellentie in overweging van dergelijke boeken het risico van de uitgifte bij de uitgever te laten. De Minister heeft toegezegd met deze suggestie rekening te zullen houden. Uit een rapport van de Accountantsdienst van het Departement van Economische Zaken bleek aan de Algemene Rekenkamer, dat door het Economisch Instituut voor de Middenstand ter gelegenheid van zijn 20-jarig bestaan een gedenkboek was uitgegeven, waarvan de kosten bij een oplaag van 1600 exemplaren + f13 500 hadden bedragen. Ondershands had de Kamer voorts vernomen, dat tot de vervaardiging van dit gedenkboek was overgegaan o.m. om te
35 voorzien in een gebrek aan documentatie, ontstaan door het gedurende enkele jaren niet verschijnen van een jaarverslag. Het College richtte zich in verband met het vorenstaande tot de Minister van Economische Zaken, waarbij het als zijn mening te kennen gaf, dat een 20-jarig bestaan van een instituut als het onderwerpelijke, dat voor zijn inkomsten mede is aangewezen op subsidies van Overheidswege, geen aanleiding mag zijn voor het uitgeven van een betrekkelijk kostbaar gedenkboek. Overigens wees het feit, dat van de 1600 exemplaren slechts 238 stuks werden verspreid, op een geringe belangstelling voor het werk. De Kamer merkte voorts op, dat, indien gebruik was gemaakt van het vari-type-procédé. de aanmaakkoslen aanmerkelijk lager zouden zijn geweest en de oplaag dan bovendien beter zou kunnen zijn aangepast aan de behoefte. Zij sprak het vertrouwen uit, dat Zijne Excellentie haar mening in dezen zou delen en daarvan aan het Instituut zou doen blijken. Zulks zou wellicht bij het reeds in het verschiet liggend 25-jarig bestaan van deze instelling een aansporing zijn tot groter soberheid. De Minister gaf hieraan gevolg en berichtte de Algemene Rekenkamer, dat ook de huidige Voorzitter van de Raad van Beheer van genoemd instituut het ten volle eens is met het standpunt van het College en in de toekomst ge.'n medewerking aan dergelijke onverantwoorde uitgaven zal geven. Inschakeling van de
Door een advies- en service-bureau was aan het Departement van Marine een bedrag van + f5100 in rekening gebracht, waarin mede begrepen ruim f 800 wegens z.g. „service-fee". Volgens inlichtingen van de Regeringsvoorlichtingsdienst zou deze fee niet zijn berekend, indien deze dienst was belast met het plaatsen van de opdracht. Na een door de Kamer ter zake gemaakte opmerking werd door bedoeld adviesbureau een bedrag van f 800 teruggestort. Voorts heeft het Departement toegezegd in het vervolg zoveel mogelijk van bestaande Overheidsdiensten gebruik te zullen maken.
Regeringsvoorlichtingsdienst.
Bemiddeling van het Rijksinkoopbureau van boeken.
voor het
aanschaffen
Ook in het afgelopen verslagjaar is nog geen beslissing genomen in zake het al dan niet aanschaffen door bemiddeling van het Rijksinkoopbureau van boekwerken ten behoeve van instellingen, ressorterende onder het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen (vergelijk verslag 1952, blz. 44). De Minister van Onderwijs. Kunsten en Wetenschappen heeft desgevraagd medegedeeld, dat de afdoening van deze aangelegenheid onverwachte vertraging ondervindt door ziekte van een der daarbij betrokken Rijksambtenaren. Na diens herstel, dat in het begin van 1954 werd verwacht, zouden de besprekingen terstond worden hervat, ten einde zo spoedig mogelijk tot een bevredigende oplossing te komen. § 12. Organisatie van Rijksdiensten
Werktijden van telefonisten in
Overheidsdienst.
Momenteel is de situatie met betrekking tot het aantal telefonisten en de werktijden van dit personeel nog steeds onveranderd. 'De taakuitbreiding van dit Departement en de hieruit voortvloeiende noodzaak nieuwe kantoorruimte, verdeeld over meerdere panden in gebruik te nemen, heeft echter ten gevolge, dat binnenkort naast de hoofd-tclefoonccntralc een afzonderlijke centrale en mogelijk 1 of 2 ondercentrales in gebruik zullen dienen te worden genomen. Voorshands wordt er op gerekend deze installaties te doen bedienen door het personeel van de bestaande bezetting, hetgeen er toe zal leiden, dat de diensttijden van alle telefonisten bij dit Departement zullen moeten worden opgevoerd. De Minister van Buitenlandse Zaken. De Minister zonder Portefeuille. Coördinatie van diensten voor sociale zorg.
Met betrekking tot de regeling der werktijden der telefonisten bij de Departementen van Buitenlandse Zaken en van Economische Zaken (vergelijk jaarverslag 1952, blz. 45) heeft de Minister van Binnenlandse Zaken aan de Algemene Rekenkamer het volgende bericht. Bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken was nog geen verdere wijziging gebracht in het aantal telefonisten en in de werktijden van dit personeel. Dit houdt o.m. verband met de taakuitbreiding van dit Departement. Voor wat betreft het Departement van Economische Zaken was nog geen verlenging van de werktijd tot stand gekomen, omdat de werkruimte te klein en de accomodatie minder geschikt was. Ter zake zal opnieuw advies worden gevraagd van een deskundige van het Staatsbedrijf der PTT en van een geneeskundige. Bij het Ministerie van Landbouw is de werktijd inmiddels opgevoerd. Verwacht werd, dat deze in de toekomst nagenoeg gelijk zal zijn aan die der overige telefonisten in Rijksdienst. In aansluiting op hetgeen is medegedeeld op blz. 46 en 47 van het Verslag over 1952 met betrekking tot de coördinatie van diensten voor sociale zorg zij vermeld, dat de Minister
36 van Maatschappelijk Werk aan de Algemene Rekenkamer onder dagtekening van 12 Maart 1953 heeft bericht, dat met betrekking tot de voltooiing van de eerste opbouw van Zijner Excellentie'! Departement door de Raad voor Rijkspcrsoneelsaangelegenheden advies zou worden uitgebracht. Na afloop van het desbetreffende onderzoek zou de Kamer nader worden ingelicht. Nadat het College aan deze aangelegenheid had herinnerd, ontving het op 15 Augustus 1953 de mededeling, dat het desbetreffende onderzoek nog gaande was, doch dat de Minister vertrouwde, binnen niet te lange tijd nadere mededelingen te kunnen doen. Onder dagtekening van 10 December 1953 heeft de Kamer opnieuw een rappel doen uitgaan. Ten aanzien van de personeelsbezetting van het Departement van Sociale Zaken in verband met het overgaan van enige taken van dat Departement naar dat van Maatschappelijk Werk, alsmede het in werking treden van de Werkloosheidswet, heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken aan de Kamer medegedeeld, dat weliswaar de bedoelde feiten tot een min of meer aanzienlijke vermindering van werkzaamheden der afdeling Sociale Bijstand, enzovoort, hadden geleid, doch dat anderzijds weer nieuwe taken waren opgekomen of bestaande taken geïntensiveerd moesten worden. De Staatssecretaris deed daarbij aan het College toekomen een door het bureau Organisatie en Efficiency van het Departement van Sociale Zaken uitgebracht rapport over de formatie van de afdeling Sociale Bijstand en Complementaire Arbeidsvoorzieningen. Daaruit is aan de Kamer gebleken, dat de sterkte van het personeel van binnen- en buitendienst van bedoelde afdeling na consolidatie zal verminderen van respectievelijk 51 en 73 tot 36 en 63 personen. Overdracht van comptabele controlewerkzaamheden aan het verificatiebureau van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en aan gemeentelijke accountantsdiensten, zoals door de Algemene Rekenkamer was gesuggereerd, zou volgens de Minister geen wcrkbesparing medebrengen voor de betrokken Departementsafdeling, omdat de technische controle tevens de comptabele controle in zich sluit. Organisatie militair apparaat te Londen.
Bij een latere brief van 20 Augustus 1953 werd medegedecld, dat gebleken was, dat de Minister van Oorlog gevolg had gegeven aan de wens de bezetting van de Militaire bureaux in Londen terug te brengen. De Minister van Financiën.
Tn de loop van het jaar 1948 is vanwege het Departement van Financiën een onderzoek ingesteld naar de organisatie van de Ambassade te Londen. In het desbetreffende rapport werd er o.m. op gewezen, dat door samenvoeging van vervoersdiensten, speciaal voor verscheping van goederen ten behoeve van het Departement van Oorlog en dat van Marine, bezuiniging op de desbetreffende uitgaven kon worden verkregen. Desgevraagd deelde de Minister van Oorlog en van Marine onder dagtekening van 4 December 1950 mede, dat met ingang van 1 October 1950 de afdeling materieel Londen der Koninklijke Marine, voor zover belast met de ontvangst en de verscheping van goederen was opgeheven en haar werkzaamheden voortaan zouden worden waargenomen door het bureau materieel en transport van de militaire attaché te Londen. Reeds door de Minister van Marine afgesloten vervoerscontracten zouden binnen de daartoe gestelde contractuele termijn worden opgezegd. Toen aan de Kamer bleek, dat aan het vorenstaande geen uitvoering was gegeven, wendde zij zich opnieuw tot de betrokken Minister, te kennen gevende, dat zij deze gang van zaken betreurde, te meer omdat zij reden had aan te nemen, dat bovenbedoelde vervoersafdelingen afzonderlijk geen volle dagtaak meer hadden. De Minister van Oorlog deelde in antwoord hierop mede, dat thans werd overwogen het gehele vervoer over te hevelen naar de particuliere sector. De personeelsformatie van de afdeling Landmacht was inmiddels verminderd met 9 man. Nadien bleek echter aan de Kamer, dat de werkelijke bezetting niet was teruggebracht tot de vastgestelde formatie. De Minister van Financiën, aan wie zij mede om inlichting had verzocht, schreef zulks toe aan het feit, dat nog steeds geen beslissing was genomen ten aanzien van de vraag, of het vervoer in particuliere handen zou moeten overgaan. Dit gaf het College aanleiding zich opnieuw tot de Minister van Oorlog te wenden, waarbij het er op aandrong ter zake
37
Terugbetaling van ingehouden bedragen ter zake van het genot van woning.
Aanschaffing van breimachines voor ecu strafgevangenis.
spoedig een beslissing te willen nemen en een overzicht in Ie /enden van de bezetting der militaire vertegenwoordiging te Londen. In antwoord daarop beriehtte de Minister, dat de bezetting thans (Mei 1953) nog 31 man sterk was, doch zo snel mogelijk zou worden teruggebracht tot 22 man. De transportbemiddeling werd, evenals voor de Marine reeds was geschied, in handen gelegd van een particulier. Voor zover de Kamer kon nagaan, is bovenbedoelde bezetting per 31 December 1953 nog 27 man sterk. Op aandrang van de Algemene Rekenkamer en van de Minister van Financien was wegens te weinig ingehouden woninghuur over het lijdvak 1 October 1946 — 1 April 1948 een bedrag van + f 151)00 verhaald op ambtenaren van Rijkspolitie. Een der belanghebbenden is bij het Ambtenarengerecht in beroep gegaan tegen de afwijzende beschikking van de Minister van Justitie, op zijn verzoek het nagevorderde bedrag wederom aan hem uit te belalen. Het Ambtenarengerecht heeft hem zijn vordering toegewezen. De ambtenarenrechter overwoog daarbij, dat de weigering van de Minister om de ingehouden nagevorderde huur terug te betalen, een handeling is, die in strijd moet worden geacht met de algemene beginselen van rechtszekerheid. De Minister van Justitie bracht deze uitspraak ter kennis van de Algemene Rekenkamer, en vestigde daarbij de aandacht op de jurisprudentie van genoemde rechter volgens welke eenmaal gedane salarisuitbetalingen, waaronder begrepen inhoudingen op de bezoldiging, na het verstrijken van de beroepstermijn (30 dagen) onaantastbaar zijn geworden en dat daarop niet meer teruggekomen kan worden, tenzij de ambtenaar ledelijkerwijs had moeten kunnen begrijpen, dat de betalingen of inhoudingen onjuist waren. Hieruit meende de Minister de conclusie te moeten trekken, dat aan alle ambtenaren, ten aanzien van wie bovengenoemde navordering was toegepast, het ingehoudene diende te worden terugbetaald. Zijne Excellentie verzocht de zienswijze der Kamer omtrent deze aangelegenheid te mogen vernemen. Het College heeft aan de Minister medegedeeld, dal een groot deel van de schade, welke het Rijk lijdt, moest worden geweten aan de traagheid, waarmede deze aangelegenheid door het Departement was behandeld. Briefwisseling, van de Kamer reeds in Mei 1947 uitgegaan, was nodig om in dezen tot enige activiteit te komen. De Kamer miste node een toezegging, dat voortaan met meer voortvarendheid zou worden opgetreden. De Algemene Rekenkamer bracht voorts nog onder de aandacht van de Minister, dat in de gevallen, waarin de verhoging van de huur afhankelijk was van de hernieuwde schatting der huurwaarde door de belastingdienst, betrokkene, zolang die herschatting niet had plaats gevonden, mocht aannemen, dat de aftrek niet zou worden verhoogd. De Kamer meende echter te weten, dat het in de bedoeling van Zijne Excellentie lag ook tot restitutie over te gaan in de gevallen, waarin de verhoging uitsluitend verband hield met een weddevci hoging en dus de betrokkenen de verhoging van de korting hadden behoren te voorzien. Wel gaf zij toe, dat het Departement door deze ambtenaren zolang ongemoeid te laten hel zedelijk recht tot invordering enigermate had verbeurd. Zulks loonde nog eens duidelijk aan hoe de administratie gehouden is tot grote zorg in het waarnemen van de geldelijke belangen van het Rijk in dergelijke aangelegenheden. Uit de omstandigheden, dat het College zich niet tegen restitutie in alle door de Minister bedoelde gevallen uitsprak, mag echter niet worden afgeleid, dat het met hel in deze gevoerde beleid akkoord ging. Blijkens een rapport dd. 2 November 1951 van de Centrale Accountantsdienst van het Ministerie van Financiën in zakt een onderzoek naar de administratie van een der gevangenissen stond aldaar reeds sedert 1949 een brei-installatie ter waarde van f103 000 verpakt in kisten opgeslagen. De installatie was aangeschaft om daarmede interlocks voor de marine te vervaardigen.
38
Het herinneringsschrijven van de Rekenkamer is nog nie! beantwoord, aangezien het onderzoek van de deskundige — van het Ministerie van Oorlog — nog niet is beëindigd. Betrokkene, die door ziekte enige tijd zijn werkzaamheden niet heeft kunnen verrichten, zal waarschijnlijk binnenkort het onderzoek hervatten. De Minister van Justitie.
De Algemene Rekenkamer verzocht in April 1952 aan de Minister van Justitie haar te willen berichten, welke maatregelen tot ingebruikneming waren getroffen. Eerst onder dagtekening van 18 Februari 1953 ontving de Kamer, na herhaald rappel bericht, dat in het 4de kwartaal 1952 bedoelde installatie bedrijfsklaar was opgeleverd, doch dat de machines nog niet volledig werden gebruikt, aangezien sedert de aankoop de aan interlockgoederen gestelde eisen door de desbetreffende militaire keuringsinstanties aanmerkelijk waren opgevoerd. Er werden besprekingen gehouden, ten einde tot een spoedige oplossing der moeilijkheden te geraken. In September 1953 deelde de Minister mede, dat door een order ten behoeve van het gevangeniswezen zelf de installatie thans volledig in gebruik was gesteld. Aan de eisen van het Departement van Marine kon nu worden voldaan. Met het Departement van Oorlog bestond echter nog geen algehele overeenstemming. Voor 'het onzichtbaar stikken van een zoom zou voorts nog een speciale blindstikmachine nodig zijn, welke echter eerst zou worden aangeschaft, zodra een order zou zijn ontvangen. Enigszins belangrijke orders konden evenwel vooreerst niet worden verwacht, omdat de aanwezige voorraden voldoende waren gebleken. In verband met de nog steeds bestaande moeilijkheden om deze machines op volle capaciteit te laten werken had de Minister opdracht gegeven door een deskundige van buiten een onderzoek te doen instellen. Het resultaat daarvan zou aan het College worden medegedeeld. Aan het einde van het verslagjaar heeft de Kamer een herinneringsschrijven aan de Minister doen uitgaan.
Vergoeding aan de Stichting 1940—/945 voor de kosten, door haar gemaakt voor de toepassing van liet Koninklijk besluit van 23 Januari I94X, Sth. I 28.
Ten vervolge op de aantekening in haar verslag over 1952 (blz. 48) kan de Algemene Rekenkamer vermelden, dat in de loop van het verslagjaar een bevredigende regeling tot stand is gekomen met betrekking tot de kosten, welke de Stichting 1940—1945 aan het Rijk in rekening kan brengen in verband met de door haar verzorgde uitbetaling van de uitkeringen krachtens het Koninklijk besluit van 23 Januari 1948, Stb. 1 28.
Comptabele administratie bij de Pensioenraad.
Mede op aandrang van de Algemene Rekenkamer zijn met ingang van 1 Januari 1953 bij de afdeling Boekhouding van de Pensioenraad de voor de Rijksdienst algemeen geldende Comptabiliteitsvoorschriften van toepassing verklaard, voor zoveel nodig aangepast aan de eisen van de dienst. Aan de invoering is veelvuldig overleg tussen de Centrale Accountantsdienst, de Afdeling Organisatie en Comptabiliteit van het Departement van Binnenlandse Zaken en het College voorafgegaan.
Te veel ontvangen
Het Rijkssubsidie van een onderwijsstichting, voorlopig vastgesteld op f40 000, werd later verhoogd met f38 210,94 en vastgesteld op f 78 210,94. Bij de uitvoering van de desbetreffende beschikking werd in October 1952 abusievelijk een bedrag van f78 210,94, dus f 40 000 te veel uitbetaald, omdat laatstgenoemd bedrag reeds als voorschot was ontvangen. Toen de Kamer op deze onjuiste betaling stuitte, maakte zij het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen hierop opmerkzaam met het gevolg, dat op 30 Maart 1953 het te veel betaalde bedrag in 's Rijks kas werd teruggestort. Op het verzoek van het College aan de Minister, het bestuur der stichting er op te wijzen, dat het eigener beweging het ten onrechte genotene had dienen terug te storten, gaf Zijne Excellentie te kennen, dat het bestuur geen blaam trof. Dit had, zij het na 2 maanden, aan de Minister nadere inlichting verzocht omtrent deze betaling. Het verzoek om inlichting was door het Departement evenwel nog niet beantwoord op het ogenblik, dat vanwege de Kamer op deze onjuiste betaling de aandacht was gevestigd. Het College heeft in verband hiermede in overweging gegeven de redactie van beschikkingen als de hierbedoelde zodanig te verduidelijken, dat daarin met zoveel woorden zou worden opgenomen, welk bedrag na aftrek van verleende voorschotten per saldo was te betalen. Dit voorstel is bij het Departement in onderzoek.
Rijkssubsidie.
39 Centraal Instituut voor de Opleiding van Sportleiders (C.I.O.S.).
Mechanische verwerking der cijfers van begrotingsuitgaven •ontvangsten hij het Departement van Marine.
I
Marine-Hospitaal
te Overveen.
Voeding hij de Koninklijke
Marine.
Een vanwege de Algemene Rekenkamer gehouden controle bij het Centraal Instituut voor de Opleiding van Sportleiders leverde een besparing op van + 1'40 per maand in verband met verlaging van kosten voor levering van water. Voorts werd het gratis verstrekken van gestencilde lessen en van sportkleding gestaakt, waarmede onderscheidenlijk I' 500 en f 1500 per jaar wordt bespaard. en
Met ingang van I Januari 1951 werd — als proef — bij de begrotingsadministratie der afdeling Comptabiliteit van hel Departement van Marine gebruik gemaakt van een Hollerithinstallatie. Dit geschiedde ten einde naast een verantwoording per begrotingsartikel, waarvoor de bestaande boekhouding op kaarten bleef bestaan, ook een verantwoording naar kostendragers en kostensoorten te verkrijgen. De Algemene Rekenkamer vroeg zich af of de hieraan verbonden voordelen wel zouden opwegen tegen de kosten. Het feit, dat van een reeds aanwezige Hollerith-installatie gebruik kon worden gemaakt, zoals door het Departement naar voren werd gebracht, was, naar de Kamer meende, slechts een bewijs, dat deze installatie tot dusver onderbezet was en dus voor noodzakelijk en productief werk voor andere Ministeries en Overheidsdiensten had kunnen zijn ingeschakeld. Het College verzocht derhalve aan de Minister van Marine alsnog een nauwkeurige kostenberekening betreffende de voorgenomen wijziging in de administratie te ontvangen, alsmede een opgave van de gronden, waarop deze wijziging noodzakelijk c.q. onvermijdelijk werd geacht. Voorts verzocht het aan de Minister, onder verwijzing naar artikel 26, lid 1, van de Comptabiliteitswet, alvorens tot definitieve invoering van de gewijzigde methode over te gaan, overleg te plegen met zijn ambtgenoot van Financiën en met de Rijkscentrale voor Mechanische Administratie, ressorterende onder het Departement van Binnenlandse Zaken. Het hieruit voortgevloeide overleg tussen de betrokken autoriteiten heeft er tenslotte toe geleid, dat de nevenadministratie van de begrotingsboekhouding bij het Departement van Marine belangrijk is vereenvoudigd, waardoor het niet meer nodig is gebruik te maken van Hollerith- of andere machines. De kosten, aan deze nevenadministratie verbonden, bedragen ± f 10 000 per jaar. Handhaving van het ponskaartensysteem zou ten minste geleid hebben tot het huren van een extra-tabelleermachine, waarvan de kosten inclusief bediening, stroomverbruik, etc. geschat werden op f 28 000 per jaar. Een ter plaatse gehouden controle bij het Marine-Hospitaal te Overveen wees o.m. uit, dat de gemiddelde voedingskosten per dag ongunstig afstaken bij die van andere ziekeninrichtingen. Nadat de Algemene Rekenkamer hierop de aandacht van de Minister van Marine had gevestigd, bleek dat bij Zijne Excellentie aanvankelijk de indruk bestond, dat enige bezuiniging op de voedingskosten wellicht mogelijk is. Om hier tot resultaten te komen zou echter een nader onderzoek ter plaatse nodig zijn. Bedoeld onderzoek, dat door de Kamer in overleg met het hoofd van de bedrijfseconomische inspectie van Marine wordt ingesteld, is nog niet geëindigd. Bij vergelijking van de kostprijzen van een rantsoen levensmiddelen bij verscheiden marine-inrichtingen gedurende het jaar 1950 was aan de Algemene Rekenkamer gebleken, dat belangrijke verschillen bestonden, zodat het haars inziens gewenst was, dat de wijze van verstrekking van levensmiddelen bij die inrichtingen aan een nauwkeurig onderzoek werd onderworpen. De Kamer richtte zich derhalve met een desbetreffend verzoek tot de Minister van Marine. Ten einde een indruk te geven van het geldelijk belang, dat hierbij betrokken was, legde zij een berekening over, waaruit bleek, dat, indien bij alle inrichtingen de laagst geconstateerde kostprijs was aangehouden, hieruit een besparing over dat jaar van ± f600 000 zou zijn voortgevloeid. De Minister wees er in zijn antwoord op. dat de Kamer bij haar vergelijking was uitgegaan van het werkelijk geconsu-
40 meerde gedeelte van het toegelaten maximumranlsoen. Bij vergelijking van de kostprijzen op basis van het maximum toegelaten verbruik zouden de onderlinge verschillen veel geringer worden. Overigens zouden de officieren van administratie vrijwel geen invloed hebben op de aankoopprijzen zelf. Alleen brood en groente worden door hen ter plaatse aangeschaft, de laatste tegen veilingprijs plus een zeker winstpercentage. De hoeveelheid geconsumeerd voedsel was bovendien, zo ging de Minister voort, van velerlei factoren afhankelijk. Zo is b.v. het verbruik bij de opleidingen steeds hoger in verband met de jeugdige leeftijd van het personeel en de zware lichamelijke arbeid. Bij de instelling, waarbij de Algemene Rekenkamer de laagste rantsoenprijs had geconstateerd, was geen personeel in opleiding, terwijl het regelmatig voorkwam, dat korporaals en manschappen op Zaterdagen en Zondagen bijna voor de helft niet aan de maaltijden deelnamen. De Minister achtte het niet doenlijk de oorzaken van het verschil in werkelijk verbruik tussen de verschillende inrichtingen nauwkeurig te analyseren. Bij voortduring werd bij alle inrichtingen gewaakt tegen verspilling van levensmiddelen, hetgeen niet wegnam, dat de een betere resultaten bereikte dan de ander. Zijne Excellentie was van oordeel, dat op grond van een en ander er geen aanleiding bestond de wijze van verstrekking van levensmiddelen nog eens nader te bezien. Indien de door het College berekende besparingen dwingend zouden worden opgelegd, zou dit neerkomen op een verbod aan de militairen der zeemacht, datgene van het rantsoen te verbruiken, waaraan in de praktijk behoefte blijkt te bestaan. Niettemin was er bij het betrokken personeel nogmaals op gewezen in dit opzicht de meest mogelijke zuinigheid te betrachten. De Algemene Rekenkamer, die met belangstelling kennis had genomen van deze uiteenzetting en van de Minister, meende er evenwel op te moeten wijzen, dat toch het persoonlijk inzicht van de officieren van administratie omtrent de te verstrekken hoeveelheden van de onderscheiden soorten artikelen van invloed bleef op het uiteenlopende geldelijk resultaat in deze aangelegenheid. De Kamer kon er op wijzen, dat de officier van administratie, die de laagste rantsoenprijs had weten te bereiken, inmiddels was overgeplaatst. Een onderzoek had uitgewezen, dat direct na zijn optreden in de nieuwe standplaats de rantsoenprijs sterk was gedaald, terwijl omgekeerd in zijn vorige standplaats na zijn vertrek de rantsoenprijs weer was opgelopen. Daarom verzocht het College nogmaals aan de Minister een onderzoek in te stellen naar de wijze van verstrekking van levensmiddelen bij de verschillende marine-inrichtingen, in het bijzonder wat betreft de hoeveelheden der diverse soorten van artikelen. De Minister heeft naar aanleiding daarvan bedoelde aangelegenheid in den brede doen onderzoeken door de Coördinatie Commissie Marine-Landmaoht. Bestudering van het rapport dier commissie had hem aanleiding gegeven tot het treffen van de volgende maatregelen: 1. Maandelijks zal een opgave worden samengesteld van de kosten van voeding per man, per dag, per inrichting. Deze gegevens zullen in een aantrekkelijke, overzichtelijke vorm aan de betrokken officieren van administratie worden toegezonden. 2. Op de periodieke bijeenkomsten van die officieren, onder leiding van de Hoofdintendant der Zeemacht, zullen deze gegevens worden besproken en eventuele maatregelen ter verbetering worden voorgesteld en getroffen. 3. De prijzen van etensafvallen zijn inmiddels vrijgelaten, in verband waarmede de spoeling in den vervolge per kilogram zal worden verkocht. De Kamer zal de financiële resultaten, welke van deze maatregelen worden verwacht, blijven volgen. Afwikkelingsbureau
Commissie
Militaire Onderscheidingen.
In aansluiting op het verslag over 1952, blz. 53 en 54. kan worden vermeld, dat thans ook het afwikkelingsbureau Commissie Militaire Onderscheidingen is opgeheven, en wel met ingang van I September 1953.
41 Kostprijsadministratie
Administratie
bij de R.J.M.1 .-werkplaatsen.
Rijksmagazijn
van
Geneesmiddelen.
In haar verslag over 1951, blz. 31, tekende de Algemene Rekenkamer aan, dat met betrekking tot de invoering van een kostprijsadministratie bij de R.I.M.I.-werkplaatsen, nog in onderzoek waren de mogelijkheid tot invoering van een vóórcalculatie en de daarvoor nodige organisatorische maatregelen. Medio 1952 ontving de Kamer, nadat zij de Minister van Oorlog aan deze aangelegenheid had herinnerd, de mededeling, dat, alvorens door middel van een hoofdadministratie de definitieve vorm aan de kostprijsadministratie te verlenen, contact opgenomen was met een particuliere maatschappij om na te gaan in hoeverre deze administratie voor mechanisatie in aanmerking kon komen. De ter zake gedane voorstellen waren in studie genomen. Onder dagtekening van 30 December 1952 ontving het College, na opnieuw te hebben gerappeleerd, bericht, dat wel enige voortgang was gemaakt in zake de berekening in geldsbedragen van de directe kostenelementen, welke voordien uitsluitend in hoeveelheden werden genoteerd, doch dat zulks bij de Centrale Werkplaats nog niet mogelijk was. Dit hield verband met de reorganisatie van de magazijnen en de daarin opgeslagen goederen, waarvoor personeel van de bedrijfsadministratie moest worden ingezet. Hoewel het, zo deelde de Minister van Oorlog voorts mede. in de bedoeling lag tot invoering van een gedecentraliseerde kostprijsadministratie met behulp van boekhoudmachines over te gaan, waren de voorbereidende werkzaamheden nog niet zover gevorderd, dat reeds tot invoering daarvan kon worden besloten. Tijdens het samenstellen van dit verslag bereikte de Kamer de mededeling van de Minister, dat een aanvang was gemaakt met het vaststellen van standaardprijzen voor automobielonderdelen. Dit werd echter vertraagd door de vele wijzigingen, welke bij voortduring in de Amerikaanse code plaats vonden. Daarom werd verwacht, dat eerst omstreeks Juli 1954 een financiële voorraadadministratie kon worden ingevoerd. Onmiddellijk daarna zou tot een kostprijsadministratie worden overgegaan. In het verslag van 1951, blz. 33 en 34 werd melding gemaakt van de mededeling van de Minister van Oorlog, dat al het mogelijke werd gedaan om op korte termijn een volledige financiële magazijnadministratie in te voeren, waardoor ook een meer effectieve interne controle op de goederenbeweging zou worden verkregen. Bij een nadien gehouden controle bleek aan de Algemene Rekenkamer, dat weliswaar de administratieve organisatie op verschillende punten verbeterd was, doch dat deze als geheel genomen nog niet voldeed aan de eisen, welke daaraan, in verband met een juist beheer en een doelmatige controle, moesten worden gesteld. Een totaalcontróle op de gehele voorraad was derhalve nog steeds niet mogelijk. De Kamer meende het trage verloop van de invoering van de nodig geachte verbeteringen in grote mate te moeten wijten aan de bestaande personeelsverhoudingen bij dit magazijn. Toen zij dan ook een beschikking van de Minister van Oorlog ontving, houdende instelling van een commissie van onderzoek naar het personeelsbeleid bij deze instelling, verzocht zij de Minister haar in kennis te stellen met de resultaten van dit onderzoek, alsmede met de naar aanleiding daarvan genomen beslissingen. De Minister deelde het College daarop, onder overlegging van het desbetreffende verslag, mede, dat aan de voorstellen der commissie gevolg zou worden gegeven. Ook lag het in de bedoeling nog in de loop van 1953 te komen o.m. tot een, ook door Zijne Excellentie gewenst geacht sluitend verband van de financiële voorraad-administratie met het grootboek. Toen haar in de loop van het verslagjaar bij een hernieuwd onderzoek ter plaatse bleek, dat de organisatie van dit magazijn nog niet geheel in overeenstemming was gebracht met de voorstellen van bovengenoemde commissie, drong de Kamer bij de Minister aan op een spoedige voltooiing van de noodzakelijk geachte reorganisatie. Volgens diens antwoord was vertraging in de reorganisatie ontstaan ten gevolge van moeilijkheden in de personeelssector, doch was het inmiddels mogelijk geworden met ingang van 1 Augustus 1953 de gewenste organisatievorm in te voeren.
42 Organisatie van het Magazijn Onderdelen te Amsterdam.
Organisatie van en controle op de aanschaffingsdienst Koninklijke Luchtmacht.
Bestemming overtollige emballage.
Bij de controle ter plaatse van het Magazijn Onderdelen te Amsterdam stuitte de Algemene Rekenkamer op enige onvolkomenheden in de interne controle. Een ter zake gemaakte opmerking heeft er toe geleid, dat voortaan éénmaal per jaar in willekeurige volgorde alle onderdelen zullen worden geteld. Daartoe zal het nodig zijn het aantal controleurs met 10 man uit te breiden. Voorts is een controle ingesteld op de overdrachten tussen de detail- en stapelopslag en omgekeerd, welke controle voorheen ontbrak. Voorts had de Kamer aanbevolen, dat, ingeval bij afkeuring van geleverde goederen de leveranciers niet in staat zijn tot onmiddellijke herleving, de te veel ontvangen bedragen in 's Rijks kas zouden worden teruggestort. Ook aan deze suggestie is gevolg gegeven. van de
Kennisneming van enige rapporten in zake de onregelmatigheden, voorgevallen bij de Aanschaffingsdienst van de Luchtmacht, gaf de Algemene Rekenkamer aanleiding tot de onderstelling, dat deze onregelmatigheden waren vergemakkelijkt door het onvoldoende uitoefenen van controle, alsook ten gevolge van een minder juiste organisatie. Functionarissen van de inkoopafdeling hadden blijkbaar de bevoegdheid om aan magazijnbeheerders rechtstreeks opdrachten te geven tot afgifte van Rijksgoederen. Daardoor hadden dezen zich, al dan niet in samenspanning met de leveranciers, weten te bevoordelen ten koste van het Rijk. De Kamer vroeg in dit verband aan de Minister van Oorlog of en, zo ja, op welke wijze de organisatie en de controle waren verbeterd. De Minister antwoordde onder dagtekening van 9 September 1952, dat inmiddels de voor verbetering der controle op deze dienst noodzakelijke uitbreiding van de Accountantsdienst was goedgekeurd. Dit gaf het College in de loop van het verslagjaar aanleiding tot de vraag of de Accountantsdienst een aanvang had gemaakt met een regelmatige controle der magazijnen, zodanig, dat elk magazijn ten minste eenmaal per jaar aan een onderzoek werd onderworpen. Voorts was de Kamer uit nader ingekomen rapporten gebleken, dat bij genoemde aanschaffingsdienst geen standaarden bekend waren, aan de hand waarvan het grondstoffenverbruik bij confectie-opdrachten, c.q. krimpverlies bij het krimpvrijmaken van stoffen, kon worden gecontroleerd. Zodoende was het mogelijk geweest, dat door confectionneurs grondstoffen werden achtergehouden. Het College stelde daarom tevens de vraag of bedoelde standaarden inmiddels waren vastgesteld. De Minister heeft ten aanzien van het laatste bevestigend geantwoord en voorts medegedeeld, welke maatregelen inmiddels waren getroffen ter verbetering van de organisatie en administratie van de onderwerpelijke dienst. Met een regelmatige controle van de luchtmachtmagazijnen was evenwel nog geen aanvang gemaakt, aangezien de noodzakelijke uitbreiding van de Accountantsdienst van zijn Departement nog niet was verwezenlijkt. De Kamer heeft onder dagtekening van 18 Januari 1954 aan de Minister verzocht haar te willen mededelen, wanneer zodanige controle een aanvang zal nemen. Bij controle ter plaatse door de Algemene Rekenkamer bij een der legerwerkplaatsen, bleek, dat grote hoeveelheden verpakkingsmiddelen, waaronder eikenhouten kisten, in de open lucht lagen opgeslagen. Op verzoek der Kamer heeft het Directoraat Materieel Landmacht een rondschrijven aan alle daarvoor in aanmerking komende instanties doen uitgaan, waarbij er op is aangedrongen overcomplete pakmiddelen voor te dragen voor inlevering bij de magazijnen van herkomst dan wel overdracht aan de Inspectie der Domeinen voor openbare verkoop ter plaatse. Tevoren dient echter overleg te worden gepleegd met de Dienst der Genie, bij welke mogelijk belangstelling zou kunnen bestaan voor nog bruikbaar hout, afkomstig van de pakmiddelen.
43 Militaire Schoenmakerijen.
In aansluiting op hetgeen is vermeld op blz. 50 van het verslag over 1952 kan worden medegedeeld, dat de Minister van Oorlog aan de Algemene Rekenkamer heeft bericht, dat thans een proef wordt genomen met een verbeterd procédé van plastic-zolen bij een der onderdelen van de Koninklijke Luchtmacht. Deze proef zal eind Maart 1954 zijn beëindigd. Verwacht werd, dat zij gunstige aanwijzingen zou opleveren voor verdere praktische toepassing van plastic-zolen. Zeer waarschijnlijk zou dan het gehele systeem van schoenherstelling worden gewijzigd. In verband hiermede achtte de Minister het niet gewenst de Centrale Schoenmakerij te Amersfoort op te heffen. Organisatorisch zou het naar de mening van Zijne Excellentie onjuist zijn taken, die binnenkort zeer waarschijnlijk ingrijpend zouden worden gewijzigd, thans naar een andere instantie over te hevelen. De Minister wees er tenslotte nog op, dat de gebruiksmogelijkheid van plastic-zolen ook bij de landmacht zou worden bezien.
Militair Hospitaal te Amersfoort.
Ten vervolge op de aantekening op blz. 51 tot en met 53 van het verslag over 1952 kan worden medegedeeld, dat de Minister van Oorlog aan de Algemene Rekenkamer heeft bericht, met haar van mening te zijn, dat in afwachting van de invoering van kostprijsadministraties bij de hospitalen voortdurend gestreefd moest worden naar verhoging van de efficiency van het beheer. Ten aanzien van de kosten van voeding gebeurt dit door middel van quantitatieve en financiële overzichten. Voor de belangrijkste materieelposten worden deze overzichten eveneens opgesteld, doch alleen quantitatief. Met betrekking tot de personeelskosten vindt voorts op de bezetting een continue controle plaats door de Inspecteur geneeskundige dienst der Koninklijke landmacht, naast een incidentele controle door de afdeling burgerpersoneel en de afdeling militair personeel. Voor wat betreft de inschakeling van deskundigen, aangewezen door de Minister van Financiën, was naar Zijne Excellentie opmerkte geen feitelijk verschil van mening aanwezig. Tegen inschakeling van bedoelde deskundigen bestond geen bezwaar. De omvang van de werkzaamheden in de militaire sector werd evenwel niet dusdanig geacht, dat permanente inschakeling van genoemde deskundigen noodzakelijk zou zijn.
Concentratie van militaire tandtechnische laboratoria.
Mede op aandrang van de Algemene Rekenkamer is sedert 1949 overgegaan tot concentratie van de militaire tandtechnische laboratoria, zodat thans alleen nog in bedrijf is het centrale tandtechnische laboratorium te Utrecht. Een vergelijking van de kosten na de concentratie over 1953 met die van 1948, dus vóór de concentratie, wijst aan, dat met inachtneming van de indexcijfers voor lonen en prijzen de totaalkosten met ten minste 30 pet. zijn gedaald, zulks terwijl de productie van het laboratorium met meer dan 40 pet. toenam.
Verlaging van kosten van het schillen van aardappelen en het schoonmaken van groenten.
Het schillen van aardappelen en schoonmaken van groenten was, in verband met de wisselende bezetting van een kamp en het gemis van gegadigden, opgedragen aan een aannemer tegen een prijs van 4 cent per rantsoen. Indien deze werkzaamheden zouden worden verricht door vrouwelijk personeel in loondienst zou de prijs slechts ruim 3 cent per rantsoen bedragen. Na een opmerking der Algemene Rekenkamer werd de prijs voor het uitbesteden van genoemde werkzaamheden verlaagd tot 3J cent per rantsoen. De besparing bedraagt, berekend naar de sterkte van het kamp over 1 April 1952 tot 1 April 1953, f 1160 per jaar.
Vleesleverantie aan de Legerplaats te Oirschot.
De levering van vlees aan de Legerplaats te Oirschot geschiedde wegens gebrek aan voldoende koelruimte in de vorm van uitgebeend panklaar vlees. Op aandrang der Kamer werd overgegaan tot aanschaffing van 2 koelkasten, waardoor op de aankoop- en transportkosten van het benodigde vlees een besparing kon worden verkregen door de levering éénmaal per week te doen geschieden in de vorm van bouten. Tevens zou dan de aldaar aanwezige com-
44 plcle slagerij-inventaris, die gedurende enige jaren niet werd benut, wederom worden gebruikt en aan het kokspersoneel oefengelegenheid worden geboden in het uitbenen en panklaar maken van het vlees. De aanschaffing van bedoelde koelkasten is geschied met de wetenschap, dat omstreeks Juli 1954 de oplevering mag worden verwacht van twee nieuwe keukencomplexen met koelcellen voor dat kamp. De thans aangeschafte koelkasten kunnen dan elders worden benut. De aldus verkregen besparing wordt over het tijdvak 1 September 1953 tot 1 Juli 1954 geraamd op ruim f 10 000, waarbij rekening is gehouden met een jaarlijkse afschrijving van 10 pet. op de aanschaffingskosten der koelkasten. Vleesvoorziening van het Centrale Militaire Hospitaal te 's-Gravenhage.
Sedert 1 Mei 1952 geschiedt de vleesvoorziening in het westen de< lands door tussenkomst van regionale handelaren op basis van openbare inschrijvingen. Op verzoek van het Centrale Militaire Hospitaal bleef na die datum de levering van het vlees voor dit hospitaal opgedragen aan een leverancier te Utrecht. Na een door de Algemene Rekenkamer gemaakte opmerking geschiedt van 1 November 1952 af de vleeslevering aan het hospitaal door dezelfde leverancier, die de onderdelen der Koninklijke Landmacht te 's-Gravenhage bedient. Door bemiddeling van de Intendance zijn de kosten, in rekening gebracht voor het vleesvervoer vanuit Utrecht, over het tijdvak 1 Mei 1952 tot en met 31 October 1952 ten bedrage van f 2067, gerestitueerd.
Verzuimde inhouding wegens huisvesting en voeding op lonen van Cadi-personeel.
Tijdens haar controle ter plaatse bij diverse legeronderdelen was aan de Algemene Rekenkamer gebleken, dat in een aantal gevallen burger-cantinepersoneel zonder betaling van Rijkswege werd gehuisvest en gevoed, zulks in strijd met de op dat punt bestaande voorschriften. Alsnog werd getracht de verschuldigde bedragen vast te stellen, waarbij de betrokken dienst zich wegens het ontbreken van de nodige gegevens moest beperken tot het 2de halfjaar 1952. Aangezien de indruk was verkregen, dat het verzuim van inhouding zich voornamelijk in de nieuwe legerplaatsen voordeed en deze + eind Maart 1952 in bedrijf werden gesteld, is op voorstel van de Kamer het verschuldigde over het 2de kwartaal 1952 bepaald op 50 pet. van hei bedrag, verschuldigd over het 2de halfjaar 1952. Zodoende is over het 2de tot en met het 4de kwartaal 1952 alsnog een bedrag van + f 8400 aan het Rijk ten goede gekomen, vermeerderd met een bedrag van ruim f2850 wegens door tijdelijk gedetacheerd cantinepersoneel gedurende de zomermaanden van 1952 genoten voeding en huisvesting.
Doorberekening
electriciteitsverbruik.
Het had de aandacht der Algemene Rekenkamer getrokken, dat het verbruik van electrische stroom via tussenmeters door het Departement van Oorlog werd doorberekend aan de verbruikers tegen een prijs, welke soms lager was dan die, welke het Rijk aan de stroomleveranciers moest betalen. Op aandrang der Kamer zullen deze kosten voor het vervolg tot het juiste bedrag aan de verbruikers in rekening worden gebracht. De besparing is te schatten op + f2200 'sjaars.
van personeel en goederen bij land- en
In een aantal gevallen is onderzocht of het vervoer van personen en goederen bij diverse verspreid dan wel afgelegen liggende onderdelen van land- en luchtmacht wel op de meest efficiënte wijze was geregeld. Daarbij bleek aan de Algemene Rekenkamer, dat in veel gevallen besparing op dat vervoer kon worden verkregen, hetzij door inkrimping van het vervoer, dan wel combinatie van ritten^ en voorts het vervangen van autovervoer door vervoer per trein dan wel per rijwiel. Na overleg met de daarbij betrokken autoriteiten is met de ter zake door de Kamer gedane voorstellen bij de organisatie van dit vervoer rekening gehouden. De daaruit voortgevloeide besparingen bedragen naar schatting ruim f 53 500 's jaars. Bovendien werd een besparing voor eens van + f 760 verkregen.
Vervoerkosten luchtmacht.
van kosten van
Kosten van baden en zwemmen.
De overeenkomsten, gesloten met bad- en zweminrichtingen ten behoeve van de verschillende garnizoenen, zijn te onder-
45 scheiden in contracten, waarbij de prijs van het zwemmen is bepaald: a. op een zeker bedrag per man en per bad; /). op een vast bedrag voor een maximaal aantal zwemmers per tijdseenheid; c. op een bepaald bedrag afhankelijk van de garnizoenssterkte. Het Departement van Oorlog heeft op verzoek van de Algemene Rekenkamer gegevens doen verzamelen, ten einde een inzicht te kunnen verkrijgen, of de kosten, voortvloeiende uit de sub /> en e genoemde contracten, gemotiveerd zijn te achten. Aan de hand van de door de Kamer ontvangen gegevens kon worden vastgesteld, dat in de lopende contracten het aantal zwemuren over het algemeen te ruim genomen was en in de gevallen, waarin de zwemkosten afhankelijk waren gesteld van de garnizoenssterkte, het aantal werkelijke deelnemers aanzienlijk lager was dan de grootte van de garnizoenen. Voorts was dit niet steeds voorzien in het treffen van een voor het Rijk gunstige regeling, indien de zwemdagen vallen op algemeen erkende feestdagen, en was in een aantal gevallen geen gereduceerd tarief bedongen ingeval door bijzondere omstandigheden niet kon worden gezwommen. Ook was in strijd met de bestaande voorschriften (Legerorders 1946, no. 409) verschillende malen gedurende het zomerseizoen niet van een open badgelegenheid gemaakt of de opzeggingstermijn van het contract op langer dan een maand bepaald. Een en ander werd onder de aandacht van enige daarbij betrokken garnizoenscommandanten, alsmede van de desbetreffende afdeling van het Departement van Oorlog gebracht. Hei resultaat daarvan is, dank zij de medewerking van alle daarbij betrokken autoriteiten, dat, voor zover thans is te berekenen, op een totaal uitgaaf van ± f106 500 een bedrag van ± f50 000 kan worden bespaard. Kosten van haarknippen van militairen bij opkomst herhalingsoefeningen.
voor
In een ingezonden stuk in een der dagbladen werd er op gewezen, dat het kapperstarief van 1,5 cent per man en per dag medebracht, dat bij herhalingsoefeningen grote bedragen aan kappers werden uitbetaald, terwijl slechts een klein gedeelte van de manschappen werkelijk gebruik maakte van de geboden gelegenheid tot knippen en scheren op Rijkskosten. Na kennisneming daarvan werd ter zake overleg gepleegd met de Inspectie der Militaire Administratie. De geldende regeling is zodanig, dat het mogelijk is af te wijken van het maximumtarief van 1,5 cent per man en per dag, indien weinig gebruik gemaakt wordt van de kappersdiensten. Daartoe moeten de commandanten van de korpsen zich zo nodig vergewissen van het aantal militairen, dat werkelijk gebruik maakt van deze faciliteit. Het overleg met de Kamer heeft er toe geleid, dat thans als controlemiddel een bonnenstelsel zal worden ingevoerd. Aan de hand daarvan zal dan een redelijk kappersloon kunnen worden vastgesteld met inachtneming van het hierboven genoemde maximum.
Verlaging voedingskosten van honden in gebruik bij de Koninklijke Luchtmacht.
Vergelijking van de voedingskosten van de honden der Rijksspeurhondenschool, die van de gemeentepolitie te 's-Gravenhage en van de grenskommiezen met die van de bewakingshonden bij de Luchtmacht-inrichtingen wees uit, dat deze kosten bij laatstgenoemde dienst ongunstig afstaken bij die van de eerder genoemde diensten. Op verzoek der Algemene Rekenkamer is het vleesrantsoen voor deze bewakingshonden vastgesteld op 500 gram vleesafval per dag in stede van 500 gram mager rundvlees, c.q. paardenvlees. Bij de huidige sterkte van het aantal honden wordt de besparing geschat op + f8000 'sjaars.
Kosten van onderhoud van parachutes.
Het trok de aandacht der Kamer, dat het onderhoud van parachutes, in gebruik bij de Rijksluchtvaartschool, was opgedragen aan een particulier, terwijl bij de Koninklijke Luchtmacht dit onderhoud in eigen beheer geschiedt. Op de vraag der Algemene Rekenkamer of in het vervolg het onderhoud van de parachutes der Rijksluchtvaartschool kon
46 worden opgedragen aan de centrale werkplaats der Koninklijke Luchtmacht te Soestduinen, antwoordde de Minister van Verkeer en Waterstaat o.m. het volgende. Het vervoer naar Soestduinen zou een uitgaaf van f 1000 vergen, waardoor de te bereiken besparing miniem zou zijn. Het vervoer naar en van de plaats, waar de reiniging thans plaats vond, werd gecombineerd met ander vervoer. Wel, zo deelde de Minister voorts mede, was de aanneemster van deze onderhoudswerken inmiddels bereid gevonden haar tarief te verlagen. De besparing, hieruit voortvloeiende, bedraagt J- f1400 's jaars. Inrichting van een centrale werkplaats voor de Landbouwhogeschool en verschillende instituten voor land- en tuinbouw te Wageningen. Voor de hierbedoelde Centrale Werkplaats zal een Stichting in het leven worden geroepen, waarvoor de acte binnenkort zal worden gepasseerd. De Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening.
Opheffing van het Rijksbureau voor Aardolieproducten 's-Gravenhage.
te
Oneconomisch gebruik van een barak, ter beschikking gesteld van een consultatiebureau voor tuberculosebestrijding.
Op blz. 59 van haar verslag over 1952 wees de Kamer er op, dat weliswaar de Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening op aandrang der Kamer had besloten tot het inrichten van een centrale werkplaats voor de Landbouwhogeschool en verschillende instituten voor land- en tuinbouw te Wageningen, doch dat door het lange uitblijven dier beslissing belangrijke bedragen waren ten koste gelegd aan de verdere uitbreiding der outillage van de afzonderlijke instellingen. Nadat het College in de loop van het verslagjaar tot driemaal toe de Minister had verzocht omtrent de effectieve doorvoering van de voorgenomen centralisatie te worden ingelicht, ontving het tenslotte tot antwoord, „dat thans met de betreffende diensten te Wageningen in beginsel overeenstemming is verkregen over de plannen tot stichting van een Centrale Werkplaats". Zodra de plannen geheel waren uitgewerkt en de nodige instructies ter zake waren gegeven, zou het College nader bericht ontvangen. Uit deze mededeling van de Minister bleek derhalve, dat na de langdurige vertraging in het verleden thans wederom sedert bijna een jaar praktisch geen vorderingen waren gemaakt bij de uitvoering van de terzake in October 1952 genomen beslissing. Bovendien was aan het College gebleken, dat sedert dat tijdstip de instituten opnieuw waren doorgegaan met het toerusten hunner afzonderlijke werkplaatsen, waarmede een bedrag van ± f 38 000 was gemoeid. De Algemene Rekenkamer stelde toen aan de Minister de vraag, te mogen vernemen hoe het mogelijk was geweest, dat voor de bedoelde aanschaffingen krediet werd verleend. Voorts meende de Kamer tegenover Zijne Excellentie haar ernstige teleurstelling te moeten uitspreken over de wijze, waarop deze aangelegenheid bij het betrokken Departement, c.q. de betrokken diensten was behandeld. Zij verzocht de Minister te doen onderzoeken wie daarvoor verantwoordelijk waren en haar met de uitslag van dat onderzoek in kennis te stellen. Het antwoord van de Minister is nog niet ingekomen. Bij haar controle van het Rijksbureau voor Aardolieproducten te 's-Gravenhage kwam de Algemene Rekenkamer tot de conclusie, dat de inkrimping van de personele bezetting van dat bureau geen gelijke tred hield met de voortschrijdende vrijmaking van de handel in deze producten, waardoor de werkzaamheden van dit bureau afnamen. Ook de Accountantsdienst van het Departement van Economische Zaken had dit standpunt ingenomen. De Kamer drong er derhalve bij de betrokken Minister op aan dit Rijksbureau als zelfstandig bureau op te heffen. De Minister wees er in zijn antwoord op, dat inmiddels de bezetting reeds was teruggelopen van 38 tot 27 personen. Aan de Accountantsdienst was voorts opgedragen een nader onderzoek in te stellen met betrekking tot de vraag of nog verdere inkrimping mogelijk was. Aan het einde van het verslagjaar ontving het College bericht, dat besloten was bedoeld Rijksbureau met ingang van 1 April 1954 op te heffen. De nog overblijvende werkzaamheden van het bureau zouden worden verricht door het Directoraat-Generaal van Handel en Nijverheid. Uit een rapport van de Accountantsdienst van het Departement van Sociale Zaken en Volksgezondheid bleek o.m., dat een in 1949 gereedgekomen barak ten behoeve van een consultatie-
47
Het hierbedoelde onderzoek is zeer diepgaand geweest. Het rapport ter zake wordt echter binnenkort verwacht. De Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid.
bureau voor tuberculosebestrijding medio 1950 nog niet in gebruik was genomen. Later bleek, dat in deze toestand zelfs per 1 October 1951 nog geen verandering was gekomen. De Kamer wendde zich daarom onder dagtekening van 8 October 1951 tot de betrokken Minister met het verzoek ten spoedigste maatregelen te nemen om deze ongewenste toestand te beëindigen. De desbetreffende brief van het College werd voorlopig beantwoord, waarbij onder dagtekening van 4 Juli 1952 nader bericht in uitzicht werd gesteld. Bij brief van 4 Augustus 1953 deelde de Minister mede, dat tot zijn spijt het onderzoek belangrijk was vertraagd, o.m. door het feit, dat 3 geneeskundige inspecteurs, welke bij deze aangelegenheid betrokken zijn geweest, niet meer in functie waren. Omtrent de gang van zaken met betrekking tot genoemde barak was ook de Minister van mening, dat beleidsfouten waren gemaakt. In 1946 was een doorlichtingsapparaat voor bedoeld consultatiebureau met Rijksgelden aangeschaft, doch tot 1949 ongebruikt opgeslagen geweest. Toen in dat jaar de barak beschikbaar werd gesteld als kringbureau, werd het apparaat niet daar, doch in een ander districtsbureau geplaatst, omdat de betrokken districtsarts het gebruik van dit doorlichtingsapparaat (geen foto-apparaat) ondoeltreffend achtte, aangezien personen, voor wie een foto noodzakelijk was, toch moesten worden doorgestuurd naar het ziekenhuis ter plaatse. Deze gang van zaken was bij de Geneeskundige Inspectie bekend. De Minister keurde het hier gevolgde beleid af. De barak was voor andere medische doeleinden gedeeltelijk onderverhuurd en in zeer goede staat onderhouden. Op 15 September 1952 was een Rotalix foto-apparaat in de barak geplaatst, waarna deze als kringbureau in gebruik werd genomen. Als gevolg van deze gang van zaken had de betrokken Provinciale Vereniging aan het ziekenhuis, waar van begin 1949—15 September 1952 de röntgenfoto's werden gemaakt, een bedrag van f 14 000 moeten betalen. Dit bedrag was bij de definitieve vaststelling van het Rijkssubsidie dier vereniging niet voor vergoeding in aanmerking gebracht. Aangezien de vereniging met instemming van de geneeskundige inspectie had gehandeld, was de Minister, naar hij mededeelde, voornemens — en naar de Kamer meent terecht — dit bedrag alsnog toe te kennen. Na kennisneming van het vorenstaande heeft de Algemene Rekenkamer aan de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid de vraag voorgelegd of, nu het betrokken kringbureau van 1949 tot medio September 1952 had kunnen werken door gebruik te maken van de diensten van het ziekenhuis ter plaatse, bestendiging van die samenwerking meer doeltreffend en economisch zou zijn dan gebruik van een eigen localiteit en apparatuur. Uiteraard zou bij het overwegen van die vraag mede van belang zijn of van de barak voor een ander doel een nuttig gebruik zou kunnen worden gemaakt. Het College verzocht aan de Minister daaromtrent nader te worden ingelicht en het wees er bovendien op, dat dezelfde vraag van belang is ten opzichte van het gebruik van andere barakken van consultatiebureaux, van welker apparatuur een weinig intensief gebruik werd gemaakt. De Minister heeft hierop geantwoord, dat zijns inziens in principe consultatiebureaux niet in ziekenhuizen behoren te worden ondergebracht, o.m. in verband met de besmettelijkheid der tuberculose. Of in bepaalde gevallen combinaties mogelijk zijn, hangt volgens Zijne Excellentie af van de plaatselijke omstandigheden, welke dan ook van geval tot geval mede in beschouwing worden genomen. De Minister verklaarde zich bereid, ten aanzien van de andere kringbureaux, door de Kamer bedoeld, een nader onderzoek in te stellen. Voorts zijn de röntgenapparaten, in de verschillende consultatiebureaux aanwezig, thans bij de geneeskundige hoofdinspectie nauwkeurig geregistreerd en worden de mutaties daarin regelmatig bijgehouden, ten einde omissies als vorenbedoeld te voorkomen.
48 § 13. Het vastleggen en handhaven van de rechten van het Rijk Rapport der Technische Advies Commissie in zake de uitvoerlng van hottwwerkcn, uitgevoerd door de N.V. Midden Nederland.
Onder dagtekening van 11 Januari 1954 werd aan de Algcmen Rekenkamer aangeboden het rapport der Technische Advies Commissie in zake de uitvoering van bouwwerken door de N.V. Midden Nederland (vergelijk de verslagen over 1951 en 1952, onderscheidenlijk blz. 42/43 en blz. 60/61). De Kamer heelt een exemplaar van het rapport doorgezonden aan de Minister van Oorlog, met verzoek te mogen vernemen tot welke vragen of opmerkingen de kennisneming van het rapport Zijne Excellentie aanleiding mocht geven. Het College heeft de indruk, dat de instelling van deze commissie heeft geleid tot een voor alle partijen bevredigende werkwijze met betrekking tot de controle op werken, welke in regie worden uitgevoerd. Aan de slotbeschouwing en conclusies der commissie ontleent de Kamer het volgende: „De bouw van de kazernementen is een prestatie van de allereerste rang geweest, welke slechts door harmonische samenwerking tussen en zeer grote inspanning van het Centraal Bouwbureau der Genie en de N.V. Midden Nederland en alle andere daarbij betrokkenen kon worden tot stand gebracht. Zowel het ontwerp als de uitvoering heeft aan alle redelijk te stellen eisen voldaan. De kazernementen, en met name de logiesgebouwen, zijn buitengewoon snel uitgevoerd, terwijl vergelijking met andere soortgelijke bouwwerken heeft geleerd, dat de eenheidsprijs desondanks niet boven de normale is uitgegaan.". De commissie was voorts van oordeel „dat onder de gegeven omstandigheden de gekozen oplossing, nl. het op regiebasis opdragen van de bouw van de kazernementen aan een combinatie van gunstig bekendstaande aannemersbedrijven, de meest aangewezene, zo niet de enig mogelijke is geweest. De omzetting van het regiecontract in een normaal aannemingscontract na voltooiing van het grootste deel der werken heeft gunstig gewerkt. Hoewel op de inrichting van de administratie wel een en ander viel aan te merken, is van fraudes of onregelmatigheden van enige betekenis niet gebleken.". Leringen, uit de bouw van de onderhavige kazernementen te trekken, waren volgens de commissie: „dat het dringend gewenst is, dat de directie (van zulk een werk) zo spoedig mogelijk overgaat tot het opstellen van een begroting ten behoeve van een behoorlijke kostenbewaking en dat het uitvoeren van dergelijke omvangrijke spoedwerken in regie niet tot overmatig hoge kosten behoeft te leiden.". De gememoreerde omzetting van het regiecontract, onder dagtekening van 3 Juni 1953, in een nieuwe overeenkomst, waarbij bepaald werd, dat alle reeds opgedragen werken zouden worden uitgevoerd tegen een vast totaalbedrag, kwam mede op aandringen van de commissie tot stand. Zij vereenvoudigde de financiële afrekening in hoge mate en heeft tot beperking van de kosten van het Rijk geleid.
Controle op de uitvoering van regiewerken in verband met het dijkherstel.
De zware ramp, die ons land trof in de noodlottige nacht van 31 Januari op 1 Februari 1953, maakte het noodzakelijk, dat met spoed een aanvang moest worden gemaakt met de herstelwerkzaamheden aan waterkeringen, enz., hetgeen in hoofdzaak in regie geschiedde. De Algemene Rekenkamer achtte het daarom noodzakelijk, dat ook in dit geval voor haar controle een deskundige met technische ervaring werd ingeschakeld, en dat is dan ook geschied. De controle had een bevredigend verloop. In de eerste plaats werd gestreefd naar het verkrijgen en onderhouden van een volledig inzicht in de gang van zaken bij het dijkherstel als basis voor de formulering van een algemene indruk met betrekking tot de doelmatigheid van de getroffen maatregelen. De door de Rijkswaterstaat en andere Waterstaatsorganen geleidelijk opgebouwde organisaties op technisch en administratief gebied hebben voldaan aan de eisen, die daaraan mogen worden gesteld, rekening houdend met de moeilijke omstandigheden, waarvoor genoemde diensten werden geplaatst.
49 De Waterstaatsdietuten hebben gestreefd naar beperking van hel regiewerk en naar een omzetting daarvan in normale aanneming, zodra tic gelegenheid zich daartoe voordeed. De noodzaak van een scherpe controle werd door genoemde diensten terdege ingezien en dienovereenkomstig werd gehandeld. De algemene indruk is dan ook, dat er zeer behoorlijk en zorgzaam is gewerkt, zowel door de directie als door de aannemers. Aangezien de weersomstandigheden tot in het late najaar over het algemeen zeer gunstig waren, ging weinig tijd verloren, hetgeen tot aanzienlijke beperking van de kosten heelt geleid. De deikundige acht het derhalve niet onmogelijk, dat in dit speciale geval een geforceerde uitvoering in aanneming hogere uitgaven voor het Rijk zou hebben medegebracht. Met betrekking tot de uitgaven voor deze herstelwerkzaamheden kan tenslotte nog het volgende worden vermeld. De Minister van Verkeer en Waterstaat had, gebruik makende van de bevoegdheid, hem verleend bij artikel 5 van de Noodwet Dijkherstel 1953, beslist, dat in afwijking van artikel 34 der Comptabiliteitswet aan de aannemers, betrokken bij hel dijkherstel, voorschotten konden worden verleend ad 95 pet. van het bedrag der ingediende rekeningen. Op zich zelf zag de Kamer hierin geen enkel bezwaar ingeval de aannemer in regie werkt. Uitstel van betaling toch zou in dat geval voor de aannemer renteverlies betekenen, hetwelk onder de kosten van het werk zou worden opgenomen en aan het Rijk doorberekend. Indien vorenbedoelde beslissing van de Minister ook zou worden toegepast op aannemers, die niet in regie werken en dus voor eigen rekening in het financieren van hun werk moeten voorzien, dan zou zulks een afwijking zijn van de betalingsregeling van het aannemingscontract, welke voor de aannemer een niet te motiveren bevoordeling zou zijn. Hoewel tot dusver een zodanig geval zich nog niet had voorgedaan, bracht de Algemene Rekenkamer het vorenstaande onder de aandacht van de Minister. Zijne Excellentie heeft daarop medegedeeld, dat een dergelijke toepassing der voorschotregeling niet in de bedoeling had gelegen en zulks uitdrukkelijk onder de aandacht van de betrokken autoriteiten was gebracht. Voorschriften
in zake kostwinnersvergoeding.
Tn de loop van het verslagjaar nam de Algemene Rekenkamer kennis van het ontwerpbesluit van de Minister van Oorlog in zake kostwinnersvergoeding, bedoeld op blz. 61 van het verslag over 1952. Het trok daarbij o.m. de aandacht, dat volgens de bepalingen van het ontwerpbesluit in geval van onjuiste toekenning der vergoedingen de geldelijke aansprakelijkhekl der gemeenten zou worden uitgesloten. Het College achtte dit niet in het belang van een goede uitvoering der voorschriften en bracht zulks bij de Minister naar voren onder opmerking, dat de bescheiden, behorende bij het ontwerpbesluit, geen weerlegging bevatten van de argumenten, in de brief van de toenmalige Secretaris-Generaal van het Departement van Algemene Zaken dd. 23 Maart 1943. no. 8830, afdeling f, bureau A . K . , aangevoerd voor de stelling, dat de medewerking op grond van het Dienstplichtvergocdingsbeshtit van de burgemeester wordt geëist, als orgaan van het gemeentebestuur (vergelijk verslag 1951, blz. 40 en 41, en verslag 1952. blz. 61 en 62). De Minister heeft ter zake onder meer bericht, dat de vraag. of de geldelijke aansprakelijkheid voor onjuiste uitbetalingen van kostwinnersvergoeding bij de burgemeester dan wel bij het gemeentebestuur moet komen te berusten, naar de mening van Zijne Excellentie bij de wet moet worden beslist. Plannen tot wijziging der Dienstplichtwet zijn echter nog niet in zodanig stadium, dat de wijziging binnenkort tot stand zou kunnen komen. De Algemene Rekenkamer heeft er baar teleurstelling over uitgesproken, dat na zoveel tijd van overwegen nog steeds niet op voormelde argumenten werd ingegaan en evenmin een behoorlijke regeling was tot stand gekomen. Het antwoord van de Minister, onder dagtekening van 11 Februari 1954 ingekomen, is nog bij het College in behandeling.
50 Het niet realiseren van een mogelijke korting op een aannemingssom ten gevolge van een administratief verzuim.
Door een aannemer van het Departement van Oorlog was een korting van 6,7 pet. toegezegd op de aannemingssom, indien de desbetreffende order vóór een bepaalde datum zou worden uitgebreid. Als grondslag voor deze reductie van 6,7 pet. werd door de aannemer o.a. gesteld, dat bij uitbreiding van de order vóór de gestelde datum van de bestaande modellen bij de verdere fabricage gebruik kon worden gemaakt en dus aanmaak van nieuwe modellen niet nodig zou zijn. De officier, die deze aangelegenheid behandelde, gaf wel aan het hoofd van dienst door, dat eventueel bij uitbreiding van de order een korting was toegezegd, doch verzuimde mede te delen, dat daarbij een fatale termijn was gesteld. Toen na die termijn de order werd uitgebreid was het niet meer mogelijk bedoelde korting toe te passen. Het is te betreuren, dat door dit verzuim een korting van + f 85 000 is verloren gegaan. De betrokken officier heeft inmiddels de dienst verlaten.
Onvoldoende vastleggen van wederzijdse rechten en verplichtingen.
Aan een aanneemster waren door de Minister van Oorlog onder voorwaarden van rentevergoeding voorschotten verleend, hoewel zij aan de desbetreffende contracten daarop geen aanspraak kon ontlenen. Bij latere besprekingen werd o.a. met de aanneemster overeengekomen, dat, indien in de aannemingssom geen rente was gecalculeerd voor het te investeren kapitaal, de voorschotten renteloos zouden worden verstrekt. Hieromtrent ontstond nadien verschil van gevoelen tussen de Minister en de aanneemster. Laatstgenoemde stelde voor, dat deze afspraak ook zou gelden voor de inmiddels reeds verleende voorschotten. Nadat een accountantsonderzoek had uitgewezen, dat ten hoogste 1 pet. wegens rente kon zijn ingecalculeerd in de aannemingssom, is de Minister, om tot een oplossing te komen, er toe overgegaan de helft van de ingehouden rente (4 k 5 pet.), ten bedrage van + f30000, derhalve f15000, aan de aanneemster te restitueren. De Kamer heeft aan de Minister te kennen gegeven, dat zij het betreurt, dat de verstrekking van voorschotten contractueel niet behoorlijk was geregeld. § 14. Verschillende incidentele opmerkingen ter besparing van uitgaven
Afrekening school.
voorschot Rijkssubsidie
van een bijzondere lagere
Onder dagtekening van 15 November 1948 had de Algemene Rekenkamer de aandacht van de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen gevestigd op het feit, dat met betrekking tot een bijzondere lagere school over de jaren 1942 tot en met 1944 nog steeds geen afrekening was opgemaakt van de voorschotten, op het Rijkssubsidie verstrekt. De Minister deelde mede, dat zulks was te wijten aan de oorlogsomstandigheden. De school had nl. onder beheer gestaan van een inmiddels bij de zuivering ontslagen functionaris. Deze was onvindbaar en ook de administratie kon niet meer worden geproduceerd. Daarom stelde Zijne Excellentie voor de Rijksvergoeding over de betrokken periode vast te stellen op het bedrag van de genoten voorschotten, in totaal bedragende f 36 800. De Kamer wees de Minister er op, dat, naar haar was gebleken, het voormalig hoofd der school onder beheer had gestaan van het Nederlandse Beheersinstituut en aldaar stond ingeschreven op hetzelfde adres, dat hij tijdens de bezetting had. Zij adviseerde derhalve tot het opnemen van contact met betrokkene, die mogelijk nadere inlichtingen omtrent de administratie, enz. zou kunnen geven. Nadat het College verscheidene malen aan deze aangelegenheid had herinnerd, ontving het in de loop van het verslagjaar bericht, dat na een ingesteld accountantsonderzoek een afrekening over de jaren 1942—1944 was opgesteld, welke sloot met een voor het Rijk voordelig saldo van + f7500. Dit bedrag is inmiddels in 's Rijks kas teruggevloeid.
Te hoog in rekening gebrachte kosten voor toezicht en aandeel/ in de algemene kosten.
Voor kosten van toezicht en aandeel in de algemene kosten was door de aanneemster van de uitvoering van werken ten behoeve van een vliegveld een bedrag van f752,79 te veel in rekening gebracht.
51 Na een opmerking der Algemene Rekenkamer is dit bedrag in 's Rijks kas gestort, vermeerderd met I'23,28 wegens ten onreehle doorberekende omzetbelasting.
Te veel berekende omzetbelasting.
Bij de controle van facturen betreffende levering van intendanccgoederen ten behoeve van het Departement van Oorlog bleek, dat de doorberekende omzetbelasting onjuist berekend was. Ten gevolge van de desbetreffende opmerking der Algemene Rekenkamer is een bedrag van ruim f2200 in 's Rijks kas teruggekeerd.
Prijs van rook kaarsen.
Bij een opdracht tot levering van rookkaarsen was geen prijs overeengekomen. Derhalve vroeg de Algemene Rekenkamer op welke wijze de later in rekening gebrachte eenheidsprijs was berekend. Het Departement deelde dienaangaande mede, dat het hier een ontwikkelingsopdracht op nacalculatiebasis betrof. Na de opmerking van de Kamer was een calculatieschema van de leverancier ontvangen, dat in handen van de accountantsdienst was gesteld. Het onderzoek van dat schema gaf aanleiding de prijs met f 0,25 per stuk te verminderen. Ten gevolge daarvan is een bedrag van ruim f 1000 door het Rijk terugontvangen.
Verhaal ingevolge artikel 10 der
„Wrakkenwet".
Korting op in- en verkoop van walvistraan.
In 1949 stelde de Algemene Rekenkamer de vraag of de opruimingskosten van een wrak. welke ± f 8000 meer hadden bedragen dan hetgeen door het Rijk bij verkoop verkregen was, met toepassing van artikel 10 der Wrakkenwet waren of zouden worden verhaald. Na overleg met de daarbij betrokken diensten en na ingewonnen advies van de Landsadvocaat is in 1951 tot invordering van dit bedrag overgegaan. De betrokken rederij heeft op 29 Januari 1953 het verschuldigde bedrag in 's Rijks kas gestort. De aan- en verkoop van een hoeveelheid traan door het Voedselvoorziening Import Bureau (V.I.B.) te 's-Gravenhage geschiedde op basis van 0,5 pet. water en vuil, hetgeen betekent, dat bij een hoger percentage een korting moet worden verleend. Bij vergelijking van de verkoop- met de inkoopnota bleek, dat het V.I.B. bij de verkoop wel een korting moest verlenen, doch bij inkoop zelf geen korting had verkregen. Na verder onderzoek bleek aan de Algemene Rekenkamer, dat de partij in 2 tanks was opgeslagen. Zowel voor de aanals de verkoop door gemeld bureau geschiedde de bemonstering gelijktijdig, omdat de traan rechtstreeks werd doorgeleverd. Bij de afrekening met de afnemer van het bureau werden de monsters per tank in beschouwing genomen, waardoor voor de inhoud van een der tanks een korting moest worden toegestaan van + f 3000. Bij de afrekening met de leverancier van het bureau waren de beide monsters vermengd, waardoor hel gemiddelde gehalte aan water en vuil beneden het toegelaten procent kwam te vallen, zodat geen korting kon worden geëist. De Kamer deed opmerken, dat iedere levering (ex tank) als een apart contract moet worden beschouwd en derhalve per tank moest worden bemonsterd. Als gevolg van deze opmerking is alsnog een bedrag van 1 f 3000 terugontvangen. § 15. Opmerkingen ter verhoging van de ontvangsten
Omzetbelasting beheer.
in verband mei leveringen door hel Staatsbos-
Sedert 1 Januari 1953 wordt in gevallen als hier bedoeld omzetbelasting geheven. De Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening.
Te weinig in rekening gebrachte kosten bij levering van materieel aan derden.
Het had de aandacht van de Algemene Rekenkamer getrokken, dat bij levering van plantsoen door Staatsbosbeheer aan publiekrechtelijke lichamen dan wel aan particulieren geen omzetbelasting door het Staatsbosbeheer werd betaald en derhalve ook niet werd doorberekend aan de afnemers. Na een op voorstel der Kamer door de betrokken Inspectie der Invoerrechten en Accijnzen ingesteld onderzoek kwam vast te staan, dat in die gevallen wel omzetbelasting is verschuldigd. De bate, hierdoor verkregen, voor wat betreft leveringen aan particulieren, bedraagt + f 5000 's jaars. Ter zake van levering van materieel aan derden door het Departement van Oorlog bleek aan de Algemene Rekenkamer, dat de doorberekende kostprijs onjuist was gecalculeerd.
52 Ten gevolge van een opmerking der Kamer zal alsnog een bedrag van I I 59 2(K) worden ingevorderd. Iin onrechte niet in rekening gebrachte rente van voorschotten (Kin een aanneemsler.
Ingevolge een desbetreffend contract was een aanneemsler voor bepaalde door haar bij vooruitbetaling ontvangen gelden aan hel Departement van Oorlog een rente van 3 pet. 's jaars verschuldigd. Bij haar controle bleek aan de Algemene Rekenkamer, dat 2 vooruitbetalingen ten onrechte niet in de renteberekening waren opgenomen. Na een opmerking der Kamer werd alsnog een bedrag van i I' 23 200 ingevorderd. S 16. Schade en verhaal daarvan
Uitgaven wegens schadevergoedingen Oorlog.
bij hei Departement
van
Evenals vorige jaren volgt hier een overzicht van de uitgaven wegens schadevergoedingen bij het Departement van Oorlog, welke in het verslagjaar ter kennis van de Algemene Rekenkamer zijn gekomen. Aantal gevallen
Bedrag ineens
Jaarlijks terugkerend bedrag
Aanrijdingen Onrechtmatige vorderingen Diefstal en vermissing van goederen Schade door vliegtuigongevallen Schade door militaire oefeningen Kastekorten Diversen
112 8
f 267 699,88 42 450,75
ƒ 3 040,—
3
2 123,50
19
333 092,76
53 5 30
171 526,53 4 184,07 69 853,97
Totaal . . .
230
ƒ890 931,46
ƒ 3 040,-
Het bedrag van f 890 931,46 moet nog worden verhoogd met f 269 402,77 wegens 1782 gevallen van schadevergoeding, welke door de Kamer vooraf niet stuk voor stuk werden beoordeeld. Het totaal der uitgaven voor eens bedraagt dus f 1 160 334,23. Over de jaren 1950. 1951 en 1952 bedroegen deze uitgaven onderscheidenlijk f699 000, f649 112,70 en f688 972,36. (Vergelijk de verslagen over die jaren respectievelijk op blz. 63, 50 en 70.) Hoewel bedacht dient te worden, dat de uitbreiding van het militaire apparaat ook hier van invloed is, acht de Kamer het noodzakelijk, dat uit deze cijfers de nodige lering wordt getrokken. Zo heeft de Algemene Rekerkamer er b.v. reeds eerder bij de Minister van Oorlog op aangedrongen, naar aanleiding van gevallen van schade aan wegen, toegebracht door het rijden met tanks, de nodige maatregelen te treffen, ten einde wegbeschadiging zoveel mogelijk te beperken of te voorkomen. De Minister heeft hieraan inmiddels gevolg gegeven. Tenslotte wijst de Kamer er op, dat, ten einde het beeld over 1953 in vergelijking met voorafgaande jaren niet al te zeer te vertroebelen, buiten beschouwing is gelaten een bedrag van f450 000 betreffende twee gevallen, betrekking hebbende onderscheidenlijk op de periode van het Militair Gezag en de militaire actie in Indonesië vóór de Souvcreiniteitsoverdracht. Gedeeltelijke betaling van losrechten.
Onder dagtekening van 9 November 1950 vroeg de Minister van Oorlog aan de Algemene Rekenkamer advies in zake een alsnog ingediende vordering ten bedrage van ± f4500 betreflende losrechten voor het lossen van zand en grind ten behoeve van verdedigingswerken in 1939 en 1940. Voor zover nog kon worden nagegaan, was inderdaad zand geleverd en door het betrokken onderdeel betaald. Of al dan niet losrechten waren betaald, was uit de nog voorhanden stukken niet op te maken. Gelet op de vaagheid der vordering en het feit, dat deze was verjaard, gaf de Kamer in overweging een uitkering toe te kennen tot ten hoogste 50 pet. van het gevorderde bedrag.
53 Hel overleg met de belanghebbenden heelt er toe geleid, dat een bedrag van ± f 1700 werd betaald. Panne executie van vorderingen op dienstplichtige
militairen.
Onder verwijzing naar blz. 73 en 74 van het verslag over 1952 kan de Algemene Rekenkame nog mededelen, dat de Minister van Oorlog heeft bericht, dat voor zover kon worden nagegaan de Dienstplichtwet de enige wet is, waarbij aan zijn Departement parate executie van vorderingen op dienstplichtigen is toegestaan. Die parate executie geldt evenwel alleen voor schade, toegebracht aan Rijkseigendonimen, aan de militair toevertrouwd tijdens groot verlof.
Verhaal van schade bij aanrijding.
De Algemene Rekenkamer gaf in 1949 bij haar advies in zake een toe te kennen schadevergoeding wegen aanrijding van een particuliere auto door een militaire jeep de Minister van Oorlog in overweging te doen onderzoeken of en in hoeverre op de bestuurder van een derde auto, door wiens toedoen de aanrijding mede was ontstaan, verhaal kon worden uitgeoefend. Dit heeft er toe geleid, dat na een door de Staat ingestelde procedure de betrokken bestuurder bij rechterlijk vonnis werd veroordeeld tot het betalen van een bedrag van ± 1 750, hetwelk inmiddels in 's Rijks kas is gestort.
Schadevergoeding aan een aannemer van hawerwerken.
Bij de uitvoering van baggerwerkzaamheden bleek belangrijk minder gebaggerd te moeten worden dan de hoeveelheid, bij de aanbesteding ter inlichting opgegeven. Daardoor was o.m. het werp per rri' specie kostbaarder geworden. Ten einde de aannemer hierin tegemoet te komen, werd de gecontracteerde eenheidsprijs per n r herleid tot een nieuwe eenheidsprijs aan de hand van de behaalde dagopbrengst bij een vorige baggering ter plaatse. De Minister van Verkeer en Waterstaat vroeg ter zake van de toe te kennen schadevergoeding het advies der Kamer. Dit leidde tot de opmerking, dat geen rekening was gehouden met het voorschrift, dat een afwijking van 10 pet. van de te verwerken hoeveelheden als normaal aannemersrisico moet worden beschouwd. De Minister kon zich hiermede verenigen. De voorgestelde schadevergoeding werd daardoor met ± f 1000 verlaagd.
Schadevergoeding aan een aannemer hij overschrijding van niet verbindende hoeveelheid te verwerken specie.
Als gevolg van een advies der Kamer is het bedrag ener schadevergoeding aan een aannemer, wegens overschrijding van een niet verbindende hoeveelheid, door de Minister van Verkeer en Waterstaat verminderd met ± f670, d.i. ± 12 pet. van hetgeen de Minister voornemens was toe te kennen. S 17. Opmerkingen omtrent vergoeding van oorlogsschade
Controle op het vaststellen van vergoedingen door de schadeenquêtecommissie.
De voortgezette controle van de Centrale Accountantsdienst op de vergoedingen, door de schade-enquêtecommissies vastgesteld, heeft tot de volgende resultaten geleid. Het onderzoek bij een viertal commissies naar de wijze van berekening van bijdragen in schade aan bedrijfs- en beroepsuitrusting, respectievelijk handels- en bedrijfsvoorraden, heeft er toe geleid, dat + f44 000 werd teruggestort en + f42 400 wordt teruggevorderd. Ongeveer 180 gevallen worden nog onderzocht. In 5 gevallen werden bijdragen herzien in verband met restitutie van goederen aan eigenaren na afloop van de oorlog. Als gevolg hiervan is + f 34 700 teruggestort en zal ± f1200 nog worden teruggevorderd. Het nader onderzoek bij een andere commissie, waarop de Kamer had aangedrongen (vergelijk verslag 1948, blz. 32) heeft ten gevolge gehad, dat ter zake van huisraadschade in 981 gevallen de bijdragen moesten worden verlaagd. Het totaalbedrag der verlaging beloopt + f 180 000. Het is met de aan belanghebbenden toekomende aanvullende bijdrage verrekend. In 1771 gevallen moest tot verhoging worden overgegaan, waarmede een bedrag van + f 74 800 is gemoeid.
Te veel berekende rente op inschrijvingen in het voor de Wederopbouw.
Door het Departement van Wederopbouw en Volkshuisvesting worden voorschotten uitgekeerd op de inschrijvingen in het Grootboek voor de Wederopbouw. In een aantal gevallen werd verzuimd de directie van dit Grootboek daarvan in kennis te stellen.
Groothoek
54 In andere gevallen, waarin zulks wel geschiedde, werd een onjuiste valutadatum opgegeven. Daardoor werd op de belrokken Grootboekinsehrijvingen te veel rente uitbetaald. Ten gevolge van deswege door de Kamer gemaakte opmerkingen is een bedrag van + f6000 terugontvangen. Overdracht door het Commissariaat voor oorlogsschade van in helieer zijnde percelen aan de Dienst der Domeinen.
De Algemene Rekenkamer nam kennis van een rapport van de Centrale Accountantsdienst, waarin er o.m. op werd gewezen, dat de percelen, in beheer bij het bureau Onteigening van het Commissariaat voor oorlogsschade, zouden kunnen worden overgedragen aan de Dienst der Domeinen. Daardoor zou ook de liquidatie van genoemd bureau worden bespoedigd. Dit gaf de Kamer aanleiding aan de Minister van Financiën te vragen welke maatregelen in verband daarmede waren getroffen. De Minister deelde mede, dat het in het voornemen lag het beheer van de onderhavige percelen door toewijzing, verkoop en overdracht van beheer aan de Dienst der Domeinen zo spoedig mogelijk te beëindigen. Nadien ontving het College bericht, dat met ingang van 1 Juli 1953 het beheer van deze percelen door het Commissariaat voor oorlogsschade was beëindigd.
Besparingen Rijksdienst
Ook in het afgelopen jaar leidde de controle van de schadeuitkeringen, door de Rijksdienst voor Landbouwherstel verzorgd, tot verschillende opmerkingen, als gevolg waarvan in 205 gevallen + f 95 500 is of zal worden teruggevorderd en i f4430 moest worden bijbetaald.
Landbouwherstel.
§ 18. Positie en bezoldiging van Rijkspersoneel Geldelijk resultaat van de controle op de bezoldiging van Rijkspersoneel.
Over het afgelopen verslagjaar werd bij de controle op de bezoldiging van het burgerlijk Rijkspersoneel een besparing bereikt van + f 1 7 770.
Maximumaantal
Ingevolge de bepalingen van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren (artikel 16, hoofdstuk II, bijlage G) wordt aan leraren in de lichamelijke oefening voor lessen boven een aantal van 38 per week (z.g. volledige betrekking) geen salaris toegekend. Volgens artikel 42, sub 3, van het Ambtenarenreglement Rijkshogereburgerscholen wordt aan deze leraren vergunning om onderwijs te geven aan een andere school slechts verleend onder de voorwaarde, dat het totaal aantal wekelijkse lessen niet stijgt boven 36. De vraag deed zich nu voor of aan een leraar, benoemd in een volledige betrekking aan één school, nog vergunning kon worden verleend voor een nevenbetrekking buiten het middelbaar onderwijs, waardoor het maximumaantal te bezoldigen wekelijkse lessen in ruime mate werd overschreden. Zo gaf b.v. een leraar in de lichamelijke oefening, benoemd in een volledige betrekking, bovendien nog lessen aan een u.l.o.-school, waardoor hij bezoldiging ontving voor 48 lessen. De Kamer meende de gestelde vraag ontkennend te moeten beantwoorden. Bij onderhands overleg bleek, dat het Departement de mening was toegedaan, dat bedoelde maxima alleen golden voor lessen, gegeven op middelbare scholen. Niettemin werd bij de controle van het volgende cursusjaar geconstateerd, dat de bepalingen in het onderhavige geval werden toegepast, zoals door het College geïnterpreteerd. De besparing, daaruit voortvloeiende, bedraagt ruim f 2000.
te bezoldigen
lessen.
Het in de tweede alinea gesignaleerde geval betreft één leraar, die in 1949 bij 33 lessen per week benoemd werd in een volledige betrekking van een Rijks-h.b.s. Ten gevolge van de achteruitgang van het aantal leerlingen daalde het aantal lessen tot 21, zodat van de 32 lessen er, met toepassing van de desbetreffende bepalingen van het Bezoldigingsbesluit B.R.A., bijlage ü , Ilde hoofdstuk. 11 niet werden gegeven, doch wel betaald. Het aantal door deze leraar aan de u.l.o.-school gegeven lessen, dat in 1949 slechts zeer gering was, groeide allengs aan tot 16. Hierdoor echter kwam in het aantal betaalde, doch niet gegeven lessen geen wijziging. In 1952 is als voorwaarde bij het verlenen van toestemming voor het geven van lessen aan de u.l.o.-school gesteld, dat bedoelde leraar zou afzien van zijn volledige betrekking, hetgeen is geschied. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen.
Te veel genoten salaris en toelage ten gevolge van het vooruitlopen op een regeling van de positie van een ambtenaar.
Aan de Kamer bleek, dat aan een ambtenaar van het Departement van Economische Zaken over het tijdvak 1 Januari 1948—9 Februari 1949 f 1305,69 te veel aan salaris was uitbetaald. Omdat, volgens ondershands verkregen inlichtingen, de positie van de betrokken ambtenaar nader zou worden geregeld, was er voor de Algemene Rekenkamer aanleiding eerst op terugvordering aan te dringen, wanneer die regeling zou zijn tot stand gekomen. Nadat zulks onder dagtekening van 9 Februari 1953 was geschied, bleek het te veel genotene f 235,40 te bedragen, welk bedrag aan belanghebbende toen als gratificatie werd toegekend.
55 Desgevraagd berichtte de Minister van Economische Zaken, dat in overleg met zijn ambtgenoot van Binnenlandse Zaken besloten was, de tot dusver zonder medewerking van laatstgenoemde door zijn voorganger toegekende ambtstoelagen te legaliseren, mits de bezoldiging plus toelage een bedrag van f 15 (XX) per jaar niet zou overschrijden en dat, ten einde terugbetaling van eventueel tot 1 Januari 1950 boven het bedrag van f 15 (XX) genoten bedragen te voorkomen, het te veel betaalde zou worden toegekend op grond van het z.g. gratificatiebesluit (Koninklijk besluit van 19 Juni 1924, Slb. 294). Het College heeft er de Minister op gewezen, dat het gebeurde duidelijk aantoont hoe onjuist het is, zonder de medewerking van Binnenlandse Zaken vooruit te lopen op de positieregeling van ambtenaren en drong er bij Zijne Excellentie op aan, dat zulks in de toekomst niet meer zou geschieden. De Minister heeft geantwoord, dat, indien mogelijk, voortaan steeds overleg zal worden gepleegd met zijn ambtgenoot van Binnenlandse Zaken. Chauffeursdiensten, verricht door personen, wier inkomen het loon van een chauffeur te boven gaat.
•v
Het antwoord van de Minister van Justitie in zake het verrichten van chauffeursdiensten, verricht door personen, wier inkomen het loon van een chauffeur te boven gaat (vergelijk verslag 1949, blz. 70) hield in, dat door de Ministerraad besloten was, dat militairen en politie-ambtenaren, die tevens chauffeursdiensten verrichten, niet door burgerchauffeurs vervangen behoefden te worden. Het College heeft naar aanleiding hiervan opgemerkt, de genomen beslissing van de Ministerraad aldus te mogen interpreteren, dat alleen de politiebeambten, die op dat ogenblik dienst deden als chauffeur, gehandhaafd konden blijven. Inmiddels hadden personeelsmutaties bij het Departement van Justitie er toe geleid, dat een wachtmeester en twee transportgeleiders bij de Justitiële Autotransportdienst de chauffeursdiensten ten behoeve van de Minister en de Secretaris-Generaal verrichtten. Hel maximumsalaris, aan deze ambten verbonden, is evenwel veel hoger dan voor een chauffeur is vastgesteld. Daarom herhaalde de Kamer in 1950 haar verzoek, zowel bij genoemd Departement als bij de daaronder ressorterende politiediensten geen hoger bezoldigde krachten voor chauffeursdienst te gebruiken. Nadat de Algemene Rekenkamer aan haar brief van 1950 tot en met 1953 viermaal had herinnerd, de laatste maal in een brief, persoonlijk tot de Minister gericht, ontving zij onder dagtekening van 28 November 1953 de mededeling, dat Zijne Excellentie inmiddels dit vraagstuk opnieuw had bezien, mede in het licht van het 3de interim-rapport van de Commissie Doelmatigheid Politie-apparaat. Zijne Excellentie was met de Algemene Rekenkamer van oordeel, dat ook bij zijn Departement en de daaronder ressorterende politiediensten in principe de chauffeursdiensten moeten worden verricht door personen, die overeenkomstig het Bezoldigingsbesluit als chauffeur worden bezoldigd. Personen, belast met verkeerscontrole of recherchewerkzaamheden, maken evenwel bij de uitoefening van hun taak in vele gevallen gebruik van een personenauto. In gevallen, dat politie-autoriteiten gebruik maken van een auto, achtte de Minister het voorts noodzakelijk, dat de chauffeursdiensten door een politie-ambtenaar worden verricht, omdat b.v. bij verkeersongevallen, enz. deze chauffeurs tevens bijstand kunnen verlenen. Intussen, zo ging de Minister voort, was besloten de chauffeurs der celauto's te vervangen door personen, die geen poiitierang bekleden. De voorbereiding van deze maatregel had lange tijd gevergd. Sedert 1 September 1953 waren reeds 10 personen aangesteld in de nieuwingevoerde rang van transportgeleider bij de Rijkspolitie, waaraan een zelfde bezoldiging is verbonden als aan die van transportgeleider bij de Justitiële Autotransportdienst. Daarbij was overwogen, dat betrokkenen naast de chauffeursdiensten tevens waren belast met bewakingsdiensten tijdens het transport en met het toezicht op de van hun vrijheid beroofde personen onmiddellijk vóór en na het einde van het transport. Uiteindelijk zouden alle celauto's uitsluitend worden bestuurd door personeel in de rang van transportgeleider.
56 De besparing, door bedoelde maatregel van de Minister bereikt, bedraagt naar schatting tot dusver ruim f7000 's jaars, welke besparing zal oplopen tot ten minste f20000 's jaars, wanneer zij zal zijn ingevoerd voor alle celauto's. Op verzoek van de Minister van Justitie heeft de Algemene Rekenkamer berust in het niet terugvorderen van te veel genoten salaris door onjuiste herberekening in verband met een herziening van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren, welke berekening op verzoek van de Minister van Binnenlandse Zaken met spoed diende te geschieden. De Minister van Justitie had als motief voor het niet terugvorderen aangevoerd, dat 1 °. belanghebbenden de gemaakte fouten zelf niet hadden kunnen constateren, 2°. reeds geruime tijd was verstreken aleer tot terugvordering kon worden overgegaan en 3°. <Je ontvangen gelden reeds voor noodzakelijke uitgaven waren aangewend. De Minister wees er voorts op, dat de ambtenarenrechter er sterk toe neigt op de uitbetaling van salarissen en wachtgelden het beginsel van onaantastbaarheid van reeds gedane uitbetalingen toe te passen. De Kamer heeft de Minister er evenwel opmerkzaam op gemaakt, dat zij uit het vorenstaande niet wil afleiden, dat een ambtenaar, die er van overtuigd wordt te veel te hebben genoten, het beginsel van onaantastbaarheid in elk voorkomend geval zou behoren te hanteren, ten einde aan terugvordering te ontkomen. Voorts gaf de Algemene Rekenkamer in overweging om, mocht het in de toekomst noodzakelijk zijn betalingen te verrichten, vooruitlopende op definitieve salarisregelingen, dit steeds te doen door middel van een voorschot, waardoor het ook juridisch mogelijk wordt gemaakt eventueel te veel genoten gelden terug te vorderen. De Minister heeft daartoe zijn medewerking toegezegd.
Terugvordering van te veel genoten salaris.
Verhaal van schade op bestuurden
van
Rijksmo'torrljtulgen.
Ingevolge artikel 66 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement en artikel 44 van het Arbeidsovereenkomstenbesluit kan een Rijksambtenaar of arbeidscontractant worden verplicht tot gehele of gedeeltelijke vergoeding van de schade, door de dienst geleden, voor zover deze aan hem is te wijten. Het trok de aandacht der Algemene Rekenkamer, dat de bewoordingen van een circulaire, uitgaande van het Departement van Binnenlandse Zaken, betreffende aansprakelijkheid van bestuurders van Rijksmotorrijtuigen de indruk wekten, dat bij schade, veroorzaakt met Rijksmotorvoertuigen, genoemde artikelen slechts in uitzonderingsgevallen toepassing dienden te vinden. De Kamer bracht zulks onder de aandacht van de Minister van Binnenlandse Zaken, die daarop mededeelde, dat het geenszins de bedoeling was geweest de verhaalsmogelijkheid te beperken, doch slechts werd beoogd, te bevorderen, dat, wanneer schuld niet duidelijk aanwijsbaar zou zijn, zou worden afgezien van verhaal. Deze omschrijving, door de Minister gegeven, kwam vrijwel overeen met het standpunt der Algemene Rekenkamer. Zij achtte het evenwel gewenst, dat bedoelde omschrijving duidelijk in een nadere circulaire tot uitdrukking zou worden gebracht. Aan dit verzoek heeft de Minister voldaan.
en Verstrekking van goederen ten behoeve van Rijksambtenaren irdoor de Strafgevangenis te Leeuwarden zonder dat daarvoor betaling werd ontvangen.
Aan de Kamer bleek, dat ten behoeve van Rijksambtenaren goederen waren verstrekt door personeel van de Strafgevangenis te Leeuwarden zonder dat daarvoor betaling was ontvangen. Na een opmerking der Kamer heeft de Minister van Justitie medegedeeld, dat de betrokken goederen in beslag waren genomen en verbeurdverklaard en daarna ten bate van het Rijk zijn verkocht. In verband daarmede meende de Minister van Justitie voor deze materialen geen betaling meer te moeten eisen. In enkele gevallen, dat de justitiële autoriteiten tot teruggaaf van de betrokken goederen zijn overgegaan, werden de verschuldigde bedragen ingevorderd.
?n Garantie van het Rijk voor pensioen- en wachtgelduitkeringen \g. van personeel, overgenomen van een particuliere stichting.
De uitgaven, betreffende pensioenuitkeringen aan gewezen personeel, overgenomen van een particuliere stichting (vergelijk het verslag over 1951, blz. 56 en 57), zijn inmiddels door de Kamer verevend.
57 Geldelijk resultaat van de controle op wachtgelden en andere uitkeringen aan Rijkspersoneel.
De controle op wachtgelden en dergelijke uitkeringen leverde in het verslagjaar f 1 684.08 op, die op de uitkeringen ingevolge Stb. 412/1952 f 4 261,25 en die op de militaire pensioenen f 1 023,46, derhalve een totale besparing van f 6 968,79.
§ 19. Emolumenten, reis- en verblijfkosten, etc. Te veel genoten
verblijfsvergoeding.
Ten onrechte genoten
verblijfkosten.
Het onjuist opmaken van reisdeclaraties.
Een voormalige landbouwatttaché ontving wegens achterstallige vergoeding voor verblijf in het buitenland een bedrag van f 1 448,02. Bij deze afrekening was evenwel geen rekening gehouden met het feit, dat aan belanghebbende in Nederland reeds gedurende vijf maanden een verblijfsvergoeding van f 200 per maand was uitgekeerd. Na een opmerking vanwege de Kamer wordt het te veel genoten bedrag van f 1000 door belanghebbende in termijnen terugbetaald. Een assistent-landbouwattaché bracht voor een verblijf in het buitenland een verblijfsvergoeding van f 293,31 in rekening. Volgens de op dit punt geldende bepalingen kon hij slechts aanspraak maken op een bedrag van f 162.50. De bemerkingen der Kamer leidde tot een nader onderzoek door het betrokken Departement. Daarbij bleek, dat de onderwerpelijke reis was gemaakt ten behoeve van een particuliere stichting. De totale kosten van de reis ten bedrage van f 687,45 werden daarop met de stichting verrekend. Bij controle van reisdeclaraties van personeel, ressorterende onder het Departement van Verkeer en Waterstaat, stuitte de Algemene Rekenkamer in een drietal gevallen op onjuiste, c.q. onvolledige vermeldingen in de reisdeclaraties en de bonnen, betrekking hebbende op het benzineverbruik, ter zake van de reizen op de reisdeclaraties vermeld. Dit gaf de Kamer aanleiding de Minister van Verkeer en Waterstaat te verzoeken te willen bevorderen, dat maatregelen tot verbetering werden getroffen en dat aan de controle op deze declaraties vanwege zijn Departement meer aandacht werd besteed. In antwoord daarop deelde de Minister mede. dat hij meende voorshands zijnerzijds geen intensiever controle op de reisdeclaraties te moeten invoeren, o.m. omdat zulks zou leiden tot uitbreiding van personeel. Overigens stonden slechts in een zeer beperkt aantal gevallen andere bescheiden, als benzinebonnen en dergelijke, ten dienste om de feitelijke gegevens, in de declaraties vermeld, te kunnen controleren. Maar zelfs deze controle zou een zeer tijdrovend werk zijn. De Minister zou dan ook voor het door de Algemene Rekenkamer gesignaleerde willen blijven steunen op de controle der Kamer, mede uit een oogpunt van rationele werkverdeling. De Algemene Rekenkamer achtte hel niet nodig op dit ogenblik met de Minister in discussie te treden over de juistheid van het door Zijne Excellentie ingenomen standpunt. Wel wees zij er op, dat haar personeelsbezetting niet toeliet over de gehele lijn alle detailwerkzaamhedcn, aan deze controle verbonden, te herhalen. Het College moest zich blijven bepalen tot grepen en aan het Departement overlaten uit het resultaat van zijn werkzaamheden conclusies te trekken. Voorts deed het opmerken, dat hetgeen de Kamer doet de verantwoordelijkheid van de Minister voor de juistheid van de gedane betalingen niet kan opheffen. De Minister heeft daarop de verzekering gegeven, dat het Departement zich bewust is van zijn verantwoordelijkheid voor de juiste besteding van Rijksgelden en dat juist dit besef richtsnoer moet zijn voor het bepalen van de omvang van de uit te oefenen controle, omdat ook daarbij het nut tegenover de offers moet worden afgewogen. Ook Zijne Excellentie achtte het vraagstuk, of de reisdeclaraties juist worden ingevuld, zoals reeds in een vorige brief betoogd, zeer belangrijk. Gezien deze nadere verzekering was er naar de mening der Kamer geen reden de briefwisseling voort te zetten.
58 S 20. Geldleningen e.d.
Saldo der in omloop zijnde spaarcertificaten.
Ten vervolge op de desbetreffende aantekening in het verslag over 1952 (blz. 78) kan worden medegedeeld, dat het saldo der in omloop zijnde spaarcertificaten per 31 December 1953 was teruggelopen tot f 375 400.
Hulp, door Nederland ontvangen krachtens het Europees Herstel Programma en het Programma voor Wederzijdse Veiligheid 1952.
Evenals in het vorig jaarverslag (blz. 78) volgt hieronder een overzicht van de hulp door Nederland ontvangen als gevolg van het Europees Herstel Programma en het Programma voor Wederzijdse Veiligheid 1952, volgens de stand per 31 December 1953, voor zover vaststaat, dat het zal worden besteed (in millioenen guldens). 1. Als schenking verkregen onder voorwaarden, vervat in de bilaterale overeenkomst tussen Nederland en de V.S. van Amerika dd. 2 Juli 1948 en in de notawisseling dd. 8 Januari 1952 tussen de Minister van Buitenlandse Zaken en de Amerikaanse Chargé d'Affaires a.i. in verband met het van kracht worden van de Mutual Security Act van 1951: a. Reeds ten gunste van 's Rijks Schatkist geboekt onder de middelen voor het financieren van bepaalde Rijksuitgaven 2 074 b. Saldo op speciale rekening bij de Nederlandse Bank, verdeeld in: 1°. bedrag over de besteding, waarvan in overeenstemming met de Amerikaanse autoriteiten een beslissing is genomen 2°. bedrag over de besteding, waarvan nog een beslissing moet worden genomen
236
c. Ter beschikking van de V.S. van Amerika gebleven
164
d. Gebruikt voor het betalen van vrachten en vrachtverschillen
1
e. Saldo op een afzonderlijke rekening bij de Nederlandsche Bank voor bevordering der productiviteit 2. Als geldlening verkregen 3. Als voorwaardelijke hulp verkregen 4. Koersverschillen en provisie ten gunste van de schatkist, geboekt onder de middelen
766')
1 420 100 62
Totaal der voor besteding vrijgekomen geiden ... 3 824 Garantie van kredieten, verleend door de Herstelbank.
De overzichten, aan de Algemene Rekenkamer overgelegd betreffende de stand der Rijksgaranties voor kredieten, door de Herstelbank aan diverse bedrijven verleend, gaven haar aanleiding, het volgende te overwegen. Uit deze garanties kunnen uitgaven voor het Rijk voortvloeien. Het oordeel over de juistheid van dergelijke uitgaven kan niet worden gevormd zonder kennis te dragen van de wijze, waarop de kredieten worden besteed, en de vooruitzichten met betrekking tot de rentabiliteit van de betrokken ondernemingen en de eventuele aflossing van de kredieten. Wel worden aan de Kamer overgelegd de declaraties van de Herstelbank, wanneer deze overgaat tot afboeking van de verliezen, waarvoor het Rijk op grond van de garanties moet opkomen, doch een controle achteraf door de Algemene Rekenkamer, welke zich beperkt tot het bedrag der geleden verliezen kwam haar onbevredigend voor. Het College trad op grond van het vorenstaande met de Minister van Financiën in briefwisseling, o.m. omtrent de volgende punten: 1°. Op welke wijze kan een vorm worden gevonden, welke het de Kamer mogelijk zou maken, de gang van zaken bij bedrijven, waaraan de Herstelbank onder garantie van het Rijk kredieten heeft verleend, periodiek (b.v. jaarlijks) te bezien. ') In dit bedrag is een som van f 10 691 825 begrepen, omtrent welks besteding nog slechts principiële overeenstemming is verkregen. Het is een onderdeel van een bedrag van f 30 000 000, bestemd voor productiviteitsbevordering.
59 De Minister stelde voor, dat van tijd tot tijd een bespreking omtrent de verleende garanties zou plaats vinden tussen een vertegenwoordiger van het College en de vertegenwoordiger van de Minister in de werkcommissie voor de bijzondere financieringen. Daarbij konden alle vragen, die met betrekking tot de regeling bijzondere financieringen in het algemeen, alsmede tot de verleende garanties bij de Kamer waren gerezen, grondig worden besproken. Voor zover nodig zou dan omtrent eventueel nader gewenste inlichtingen door zijn vertegenwoordiger overleg worden gepleegd met de Herstelbank. Het College heeft geantwoord, dat hiertegen op zich zelf geen bezwaar bestond, doch dat het zich afvroeg, op welke wijze het aan materiaal zou moeten komen, ten einde zinvolle vragen te kunnen stellen met betrekking tot de verleende kredieten. Zonder dat zullen de voorgestelde besprekingen weinig inhoud kunnen hebben. 2°. Nimmer had de Kamer de rapporten van de Centrale Accountantsdienst ontvangen, welke, naar Zijne Excellentie in 1950 had medegedeeld, omtrent de afboeking van verliezen werden opgesteld. De Kamer ontving bericht, dat ter zake van de verliesdeclaratie over 1950 ten bedrage van f 4 565 962,01 de Centrale Accountantsdienst geen rapport had uitgebracht, omdat deze declaratie zich door haar voorlopig karakter minder voor accountantscontrole leende en aan controle van de Centrale Accountantsdienst minder behoefte bestond, omdat over dergelijke declaraties te voren overleg werd gepleegd met de Werkcommissie Bijzondere Financieringen, waarin vertegenwoordigers van de bank, de Minister van Financiën en andere, bij de kredieten betrokken Ministers zitting hebben. Naderhand was echter door de Minister bepaald, dat de Centrale Accountantsdienst over 1951 en volgende jaren wel zou rapporteren. Op 30 November 1953 berichtte de Minister, dat nader was overwogen, welke omvang het door de Centrale Accountantsdienst in te stellen onderzoek naar de verliesdeclaraties der Herstelbank diende te hebben. Hangende dit onderzoek had de controle op reeds ingediende declaraties geen voortgang gevonden. Inmiddels was bepaald tot welke punten het onderzoek van de Centrale Accountantsdienst zich zou uitstrekken. Na kennisneming van die punten bleef de Kamer bij haar mening, dat door de controle van de Centrale Accountantsdienst de gang van zaken ten aanzien van alle bijzondere financieringen niet voldoende kan worden belicht. Zij betreurt voorts, dat het reeds in 1950 toegezegde onderzoek zo laat is ingesteld, dat de eerste rapporten haar in 1953 nog niet hebben bereikt. 3°. De beslissing, of een bedrag als verlies moet worden aangemerkt, hangt voor een belangrijk deel af van subjectief inzicht. Het College verwees daarbij naar een geval, waaromtrent het zich toevalligerwijze langs andere weg dan uitsluitend via de ingediende verliesdeclaraties had kunnen oriënteren. De werkelijke positie van de kredietnemer was in dat geval aanmerkelijk ongunstiger dan uit de tot 1950 afgeboekte verliezen viel af te leiden. Om die werkelijke positie te kunnen beoordelen, zouden dus veel meer gegevens nodig zijn. Voorts is het evenzeer mogelijk, dat de werkelijke uitkomsten van de kredietverlening achteraf gunstiger blijken te zijn dan de verwachtingen op het ogenblik van afboeking van verliezen. De Kamer vroeg dus, of in die gevallen later een deel van het als verlies voor Rijksrekening genomen bedrag zou worden teruggeboekt ten voordele van het Rijk. De Minister gaf toe, dat een tussentijdse declaratie van verliezen geen inzicht kon geven in de werkelijke positie van de kredietnemers, doch dit was z.i. onvermijdelijk, als men met afboeking van verliezen niet wil wachten tot de definitieve afwikkeling van kredieten of deelnemingen. Voorts gaf Zijne Excellentie de verzekering, dat zich geen andere gevallen hadden voorgedaan, waarin het declareren van verlies was uitgesteld of een lager verlies was gedeclareerd dan redelijkerwijs moest worden verwacht. De Minister was het in beginsel met de Kamer eens, dat,
60 indL-n de voor Rijksrekening afgeboekte verliezen later kleiner mochten blijken, terugboeking ten voordele van het Rijk zou moeten plaats vinden. Zijne Excellentie wees er o.m. op, dat het subjectief karakter van de waardering der verliezen blijft bestaan totdat — na vele jaren wellicht — het krediet definitief wordt afgewikkeld. De Kamer heeft daarop gevraagd te bevestigen, dat, alvorens een krediet wordt afgewikkeld, het. Rijk zal worden geraadpleegd, indien het voorheen als uitvloeisel der garantie voor het af te wikkelen krediet betalingen aan de Herstelbank heeft gedaan. 4°. De rekening-courant met de kredietnemers wees in vele gevallen een hoger saldo aan dan het maximum van het toegezegde krediet. De Minister gaf daarvoor de volgende verklaring. In het verleden was het de gewoonte van de Herstelbank geweest onder kredieten slechts die bedragen in de rekening-courant op te voeren, waarvan getekende kredietovereenkomsten in haar bezit waren. In twee der door de Kamer aangewezen gevallen was de financiering voortgezet zonder getekende contracten, nadat met de kredietnemers op andere wijze overeenstemming was bereikt. De overeenkomsten bestonden wel tot de werkelijk ter beschikking gestelde bedragen, echter in een andere vorm. Voor de Staat, zo ging de Minister voort, is dit overigens van geen direct belang, aangezien de bijzondere financieringen beperkt blijven tot vastgestelde bedragen, onversohillig welke kredieten de Herstelbank voor eigen rekening nog ter beschikking mocht stellen. De Algemene Rekenkamer heeft hierop geantwoord, dat het haar niet geheel duidelijk was, waarom het Rijk, als garant voor de aflossing van bepaalde schuldverplichtingen, geen direct belang zou hebben bij vergroting der schuldverplichtingen tegenover de Bank van zulke crediteuren, al is uitbreiding van de Rijksgarantie daarvan niet het gevolg. Het komt haar voor, dat er bij toeneming van de behoefte aan krediet van dergelijke bedrijven ook voor het Rijk reden is zich af te vragen, aan welke oorzaken die toeneming is te wijten, omdat het niet ondenkbaar is, dat zij verband houdt met een minder gunstige ontwikkeling van het bedrijf. De Minister bleek het met deze opvatting geheel eens te zijn. Een dergelijke verdergaande kredietverlening behoort z.i. bij het regelmatig toezicht op de bijzondere financieringen de aandacht te hebben van de departementale leden van de betrokken werkcommissie. De Minister had in zijn vorige brief er slechts op willen wijzen, dat een kredietverlening, als bovenbedoeld, voor de Staat geen motief oplevert voor een directe actie met betrekking tot de verleende garantie. 5°. Tenslotte heeft de Kamer tegenover de Minister haar twijfel tot uitdrukking gebracht aan de juistheid van de regelingen voor de kredietverleningen, met de Herstelbank door het Rijk getroffen. Zij had in het door haar nader onderzochte geval de indruk gekregen, dat de Bank gemakkelijker tot verhoging van het krediet was overgegaan, nadat het Rijk voor het grootste deel van het krediet garantie had gegeven. Daarom gaf de Algemene Rekenkamer o.m. in overweging, dat het Rijk niet zal overgaan tot verhoging van zijn garantie in een bepaald geval, tenzij de Bank haar aandeel in het risico evenredig verhoogt. Hierop ontving het College ten antwoord, dat in een nieuwe regeling voor de bijzondere financiering het risico, dat het Rijk op zich neemt, in een bepaalde verhouding zal worden gebracht tot het risico, dat de Bank draagt. De Kamer bracht onder de aandacht van de Minister, dat de uitvoering van deze bepaling zo kan zijn, dat een bijzondere financiering niet kan doorgaan zolang de Bank niet bereid is haar aandeel in het risico te dragen, maar dat het ook mogelijk is zulk een bepaling zo uit te voeren, dat, als het Rijk eenmaal tot bijzondere financiering heeft besloten, de Bank gedwongen kan worden tot het op zich nemen van haar aandeel in het totale risico. De Minister heeft medegedeeld, dat, indien de Herstelbank zou weigeren in het risico mede te dragen, de Staat haar daartoe niet zal kunnen verplichten en dus in zodanig geval het
61 krediet niet zal worden verleend. Zijne Excellentie voegde daaraan evenwel toe, dat het in bijzondere gevallen mogelijk moet zijn van die regel af te wijken. Dit zou echter z.i. tot de uitzonderingen behoren. De Algemene Rekenkamer heeft aan de Minister verzocht eventueel van die uitzonderingsbeslissingen in kennis Ie worden gesteld. Het antwoord van de Minister van Financiën, ingekomen onder dagtekening van 20 Februari 1954, is nog bij de Kamer in onderzoek. S 21. Controle op de Staatsbedrijven Activering en afschrijving op basis van vervangingswaarde hij Staatsbedrijven.
Met betrekking tot de rekening van het Staatsvissershavenbedrijf heeft de Algemene Rekenkamer onder dagtekening van 18 Februari 1952 aan de Minister van Verkeer en Waterstaat Ie kennen gegeven het op prijs te stellen, dat ter verkrijging van een juist inzicht in de bedrijfskosten in het vervolg de activering en afschrijving op basis van vervangingswaarde zou plaats vinden. Nadat de Kamer bij brief van 19 Januari 1953 hieraan herinnerde, ontving zij ten antwoord, dat omtrent deze aangelegenheid de zienswijze van de Minister van Financiën was gevraagd, doch dat tot dusver nog geen antwoord was ingekomen. Daarna deelde de Minister van Verkeer en Waterstaat mede. dat de beantwoording zou geschieden door de Minister van Financiën, omdat het aan de orde gestelde vraagstuk ook betrekking heeft op andere, niet onder het Departement van Verkeer en Waterstaat ressorterende Staatsbedrijven. Tot dusver heeft het College van de Minister van Financiën nog geen bericht dienaangaande ontvangen.
Vertraging in de doorberekening van kosten door het Staatsbedrijf der P.T.T. bij uitvoering van een order ten behoeve van een Rijksdienst.
Het had de aandacht der Algemene Rekenkamer getrokk;:\ dat aan het Staatsbedrijf der P.Ï.T. in de loop van 1951 belangrijke bedragen als voorschot waren verstrekt voor het uitvoeren van een order ten behoeve van een der Departementen. Rekeningen van de P.T.T. betreffende deze order waren evenwel tot dusver (September 1953) niet bij de Algemene Rekenkamer ingekomen. Dit gaf de Kamer aanleiding aan het Departement, dat de order had geplaatst, nadere inlichtingen te verzoeken en de vraag te stellen of, gezien het jaar van verstrekking der gelden, wel voldoende aandrang was uitgeoefend bij de administratie van het Staatsbedrijf tot het indienen van rekeningen. Zij verzocht derhalve te doen bewerkstelligen, dat bedoelde rekeningen zo spoedig mogelijk aan het College zouden worden overgelegd. De betrokken Minister deelde aan de Kamer mede, dat inmiddels rekeningen waren ingekomen tot ongeveer het bedrag der verleende voorschotten, welke na technische en financiële controle deels reeds aan de Algemene Rekenkamer waren doorgezonden. De overige nota's zouden zodra mogelijk de Kamer bereiken. Voorts was van de zijde van het Departement voortdurend op het indienen van rekeningen aangedrongen. De Kamer kan zich evenwel niet aan de indruk onttrekken, dat meer voortvarendheid had kunnen worden betracht.
Kosteloze opleiding van vrouwelijke typisten, enz. bij het Staatsbedrijf der P.T.T.
Uit een door de Algemene Rekenkamer ingesteld onderzoek in zake de kosteloze opleiding van typisten, stenografen en telexisten bij het Staatsbedrijf der P.T.T. bleek haar, dat vooral door de minderjarige cursisten de opleiding en verkregen ervaring in vele gevallen werd beschouwd als een springplank voor een beter gehonoreerde of in andere opzichten meer aantrekkelijke positie bij het particuliere bedrijf. Het verloop van deze arbeidskrachten uit dien hoofde bedraagt over de laatste 4 jaar gerekend gemiddeld 20 pet., zulks ondanks het feit, dat bij het verlaten van de dienst op eigen verzoek binnen een jaar na de datum van indiensttreding een bedrag van f50 wordt ingehouden als tegemoetkoming in de opleidingskosten. Deze gang van zaken maakt het noodzakelijk weer nieuwe krachten op te leiden.
62 Bij een ter zake gehouden bespreking met enige functionarissen van het Staatsbedrijf werd van die zijde voorgesteld het bedrag van genoemde korting te verhogen tot ten minste f 100 of, indien het salaris meer bedraagt, tot een bedrag ter grootte van één maand salaris. Van de zijde der Algemene Rekenkamer werd daarbij o.m. in overweging gegeven de termijn van 1 jaar te verlengen tot b.v. 2 jaar. Een en ander heeft geleid tot de volgende regeling. Na typeof uitsluitend steno-opleiding zal bij ontslag op eigen verzoek binnen lè jaar na indiensttreding f75 op het loon gekort worden. Bij type- en steno-opleiding zullen de termijn en de inhouding respectievelijk 2 jaar en f 125 bedragen. De Algemene Rekenkamer zal de resultaten van deze verscherpte maatregelen in het oog houden. S 22. Controle op het geldelijk beheer in Nieuw-Guinea In overleg met de Regering is de Algemene Rekenkamer tegen het einde van het verslagjaar er toe overgegaan een harer accountants voor enige tijd uit te zenden naar Nieuw-Guinea, ten einde zich ter plaatse op de hoogte te stellen van de gang van zaken met betrekking tot het geldelijk beheer aldaar. Na diens terugkomst stelt de Kamer zich voor, indien zulks nodig zou blijken, afzonderlijk een nader verslag uit te brengen omtrent dit deel van haar controletaak. 's-Gravenhage, 22 Februari 1954. De Algemene Rekenkamer, M. DE BLOEME, Voorzitter. HENS, Secretaris.
63
INHOUD Blz.
Blz. § 1. Inleiding Samenstelling van het College Opleiding van het personeel S 2. Stand der verantwoording Algemene rekening van de Rijksontvangsten en -uitgaven . Rekeningen van Staatsbedrijven Rekening van het beheer der Nederlandse Regering tijdens haar verblijf in Londen Uitgaven en ontvangsten met betrekking tot de z.g. Regeringsaankopen Het Scheepvaartfonds Verantwoording van het bij de wet van 30 September 1936, Stb. 403, ingestelde Egalisatiefonds Liquidatie der Stichting „Zeerisico 1940" Uitgaven en ontvangsten van het Directoraat-Generaal voor Bijzondere Rechtspleging: a. Verantwoording /). Oordeel van de Centrale Accountantsdienst over de verantwoording c. Controle door de Algemene Rekenkamer . . . . d. Algemene opmerking e. Kasverschillen ƒ. Opbrengsten buitengerechtelijke beslissingen . . . § 3. Begrotingsaangelegenheden in het algemeen Overschrijvingsmogelijkheid door toepassing van artikel V, 1ste lid, van Hoofdstuk VIII A Overboeking van restanten van begrotingskredieten naar een volgend dienstjaar Brandstoffenegalisatiefonds Boeking onder de middelen van opbrengsten van in het buitenland gehouden tentoonstellingen § 4. Internationaal contact tussen de onafhankelijke controle-organen van onderscheiden landen. Controle op beheer, dat een internationaal karakter draagt Internationaal Congres van Rekenkamers te Havanna . . Kosten van het Secretariaat-Generaal van de Benelux . . Internationaal Controle-Lichaam voor N.A.T.O.-Infrastructuuruitgaven § 5. Controle op rechtspersonen, die openbare geldmiddelen beheren Subsidie aan de Stichting „Stads- en Academisch Ziekenhuis" te Utrecht Stichting Nederlandse Onderwijs Film Stichting voor Nederlands Onderwijs in Indonesië . . . Stichting Nationaal Luchtvaartlaboratorium Geologische Stichting Stichting Gebouw Consultatiebureau Dordrecht . . . . Stichting pensioensaangelegenheden voormalig Overheidspersoneel van Indonesië " . . . Deelneming van het Rijk in een onderneming door tussenkomst van de N.V. Maatschappij tot financiering van het Nationaal Herstel N.V. Stoomvaart-Maatschappij „Zeeland" N.V. Artillerie-Inrichtingen Beheer van een aan het Rijk opgekomen nalatenschap . . Dekking van het tekort van het Spoorwegpensioenfonds . Controle geldmiddelen organen der verplichte verzekering § 6. Verband tussen de controle der Algemene Rekenkamer en die van andere organen Toezending aan de Kamer van rapporten, uitgebracht door de Centrale Accountantsdienst van het Departement van Financiën Magazijnscontröle, uit te oefenen vanwege het Departement van Marine
2 2 2 3 4 4 4 5 5 6 7 8 9 9 9
11 11 11 11
12 12 12
14 15 15 15 16 16 17 17 18 18 18 19 19
20 21
Controle vanwege de Minister van Justitie op comptabelen, ressorterende onder diens Departement . . . Coördinatie \an accountantscontrole bij en namens het Nederlands Instituut voor Vliegtuigontwikkeling . . .
22 22
§ 7. Liquidatie van oorlogsgevolgen Ten onrechte afgesloten ziekte- en ongevallenverzekering voor personeel van de Politieke Opsporingsdienst te Dordrecht 22 Schilderij „De zalving in Bethanië" 23 Invordering van oude schulden wegens te veel genoten traktement door militairen der Koninklijke Landmacht . 23 Verrekening van gelden, uitgekeerd aan in bezet Nederland verblijvende gezinnen van Rijkspersoneel . . . . 23 Tredefinakrediet II 24 Verantwoording autopark Repatriëringsdienst voor OostEuropa 24 Eindafrekening Nationale Commissie tot uitzending van Nederlandse kinderen 24 Uitkomsten van geldzuivering 25 Consumentenkrediet 25 § 8. Rechtsherstelaangclegenheden Boeking onder de Rijksmiddelen van opbrengsten van geliquideerd vijandelijk vermogen Liquidatie Nederlandse Oost-Compagnie N.V Liquidatie van de uitgeverij „de Schouw" Lijfrente Graaf Bülow von Dennewitz Liquidatie van het Nederlandse Arbeidsfront § 9. Buitenlandse dienst Onduidelijke grenslijn tussen representatiekosten, te bestrijden uit de vaste vergoeding voor representatiekosten, en die, welke afzonderlijk mogen worden gedeclareerd . Verrekening van uitgaven ten behoeve van vreemde Mogendheden (legatiekredieten) Onverkorte uitbetaling van vergoeding van representatiekosten bij afwezigheid van de standplaats Toekenning van verlofstoelage tot een te hoog bedrag . . Vervoer van ean auto van een ambtenaar van de buitenlandse dienst vanuit Nederland naar een buitenlandse standplaats Uitgaven van het Hoge Commissariaat der Nederlanden in Indonesië
25 26 26 26 26
27 28 28 29 29 29
§ 10. Rekenplicht. Kasbeheer Het instellen van civiele procedures tegen comptabelen . 29 Geldelijk beheer van een verbindingsofficier in het buitenland 31 Kleine z.g. „Zwarte kassen" bij het militair apparaat in Suriname 31 § 11. Bevordering van zuinigheid bij het beheer van 's Rijks gelden Autogebruik in de Rijksdienst Kosten van huisvesting Regeringsvoorlichtingsdienst . . Het niet vervullen van vacatures bij de Rijksadvocatuur . Levering van buitenlandse boeken en tijdschriften . . . Tijdschrift ontspanningsvereniging „Meer Vriendschap Onderling" Exploitatie van de „Legerkoerier" Overtollige voorraad van het boekwerk „De praktijk van het Militair Tuchtrecht" Gedenkboek 20-jarig bestaan Economisch Instituut voor de Middenstand Inschakeling van de Regeringsvoorlichtingsdienst . . . Bemiddeling van het Rijksinkoopbureau voor het aanschaffen van boeken
35
§ 12. Organisatie van Rijksdiensten Werktijden van telefonisten in Overheidsdienst Coördinatie van diensten voor sociale zorg
35 35
32 32 33 33 33 33 34 34 35
64 Organisatie militair apparaat te Londen Terugbetaling van ingehouden bedragen ter zake van het genot van woning Aanschaffing van breimachines voor een strafgevangenis Vergoeding aan de Stichting 1940—1945 voor de kosten, door haar gemaakt voor de toepassing van het Koninklijk besluit van 23 Januari 1948, Stb. I 28 Comptabele administratie bij de Fensioenraad . . . . Te veel ontvangen Rijkssubsidie Centraal Instituut voor de Opleiding van Sportleiders (C.I.O.S.) Mechanische verwerking der cijfers van begrotingsuitgaven en -ontvangsten bij het Departement van Marine . . . Marine-Hospitaal te Overveen Voeding bij de Koninklijke Marine Afwikkelingsbureau Commissie Militaire Onderscheidingen Kostprijsadministratie bij de R.l.M.I.-werkplaatsen . . . Administratie R ijksmagazijn van Geneesmiddelen . . . Organisatie van het Magazijn Onderdelen te Amsterdam . Organisatie van en controle op de aanschaffingsdienst van de Koninklijke Luchtmacht Bestemming overtollige emballage Militaire Schoenmakerijen Militair Hospitaal te Amersfoort Concentratie van militaire tandtechnische laboratoria . . Verlaging van kosten van het schillen van aardappelen en het schoonmaken van groenten Vleesleverantie aan de Legerplaats te Oirschot . . . . . Vleesvoorziening van het Centrale Militaire Hospitaal te 's-Gravenhage Verzuimde inhouding wegens huisvesting en voeding op lonen van Cadi-personeel Doorberekening van kosten van electriciteitsverbruik . Vervoerkosten van personeel en goederen bij land- en luchtmacht Kosten van baden en zwemmen Kosten van haarknippen van militairen bij opkomst voor herhalingsoefeningen Verlaging voedingskosten van honden, in gebruik bij de Koninklijke Luchtmacht Kosten van onderhoud van parachutes Inrichting van een centrale werkplaats voor de Landbouwhogeschool en verschillende instituten voor landen tuinbouw te Wageningen Opheffing van het Rijksbureau voor Aardolieproducten te 's-Gravenhage Oneconomisch gebruik van een barak, ter beschikking gesteld van een consultatiebureau voor tuberculosebestrijding
Blz. 36 37 37 38 38 38 39 39 39 39 40 41 41 42 42 42 43 43 43 43 43 44 44 44 44 44 45 45 45 46 46 46
S 13. Het vastleggen en handhaven van de rechten van het Rijk Rapport der Technische Advies Commissie in zake de uitvoering van bouwwerken, uitgevoerd door de N.V. Midden Nederland 48 Controle op de uitvoering van regiewerken in verband met het dijkherstel 48 Voorschriften in zake kostwinnersvergoeding 49 Het niet realiseren van een mogelijke korting op een aannemingssom ten gevolge van een administratief verzuim 50 Onvoldoende vastleggen van wederzijdse rechten en verplichtingen 50 S 14. Verschillende incidentele opmerkingen ter besparing van uitgaven Afrekening voorschot Rijkssubsidie van een bijzondere lagere school Te hoog in rekening gebrachte kosten voor toezicht en aandeel in de algemene kosten Te veel berekende omzetbelasting Prijs van rookkaarsen Verhaal ingevolge artikel 10 der „Wrakkenwet" . . . . Korting op in- en verkoop van walvistraan
50 50 51 51 51 51
Blz. 8 15. Opmerkingen ter verhoging van de ontvangsten Omzetbelasting in verband met leveringen door het Staatsbosbeheer Te weinig in rekening gebrachte kosten bij levering van materieel aan derden Ten onrechte niet in rekening gebrachte rente van voorschotten aan een aanneemster
51 51 52
§ 16. Schade en verhaal daarvan Uitgaven wegens schadevergoedingen bij het Departement van Oorlog 52 Gedeeltelijke betaling van losrechten 52 Parate executie van vorderingen op dienstplichtige militairen 53 Verhaal van schade bij aanrijding 53 Schadevergoeding aan een aannemer van baggerwerken . 53 Schadevergoeding aan een aannemer bij overschrijding van niet verbindende hoeveelheid te verwerken specie . . . 53 § 17. Opmerkingen omtrent vergoeding van oorlogsschade Controle op het vaststellen van vergoedingen door de schade-enquêtecommissies 53 Te veel berekende rente op inschrijvingen in het Grootboek voor de Wederopbouw 53 Overdracht door het Commissariaat voor oorlogsschade van in beheer zijnde percelen aan de Dienst der Domeinen 54 Besparingen Rijksdienst Landbouwherstel 54 § 18. Positie en bezoldiging van Rijkspersoneel Geldelijk resultaat van de controle op de bezoldiging van Rijkspersoneel Maximumaantal te bezoldigen lessen Te veel genoten salaris en toelage ten gevolge van het vooruitlopen op een regeling van de positie van een ambtenaar Chauffeursdiensten, verricht door personen, wier inkomen het loon van een chauffeur te boven gaat Terugvordering van te veel genoten salaris Verhaal van schade op bestuurders van Rijksmotorrijtuigen Verstrekking van goederen ten behoeve van Rijksambtenaren door de Strafgevangenis te Leeuwarden zonder dat daarvoor betaling werd ontvangen Garantie van het Rijk voor pensioen- en wachtgelduitkeringen van personeel, overgenomen van een particuliere stichting Geldelijk resultaat van de controle op wachtgelden en andere uitkeringen aan Rijkspersoneel
57
§ 19. Emolumenten, reis- en verblijfkosten, etc. Te veel genoten verblijfsvergoeding Ten onrechte genoten verblijfkosten Het onjuist opmaken van reisdeclaraties
57 57 57
54 54 54 55 56 56 56 56
§ 20. Geldleningen e.d. Saldo der in omloop zijnde spaarcertificaten 58 Hulp, door Nederland ontvangen krachtens het Europees Herstel Programma en het Programma voor Wederzijdse Veiligheid 1952 58 Garantie van kredieten, verleend door de Herstelbank . . 58 § 21. Controle op de Staatsbedrijven Activering en afschrijving op basis van vervangingswaarde bij Staatsbedrijven 61 Vertraging in de doorberekening van kosten door het Staatsbedrijf der P.T.T. bij uitvoering van een order ten behoeve van een Rijksdienst 61 Kosteloze opleiding van vrouwelijke typisten, enz. bij het Staatsbedrijf der P.T.T 61 S 22. Controle op het geldelijk beheer in Nieuw-Guinea
62