Zitting 1965-1966-8300 RIJKSBEGROTING VOOR HET DIENSTJAAR 1966 HOOFDSTUK V - BUITENLANDSE ZAKEN MEMORIE VAN TOELICHTING NR. 2
ALGEMEEN De Memorie van Toelichting is evenals in voorgaande jaren beperkt tot beschouwingen over de aspecten der internationale betrekkingen en de jongste ontwikkeling daarvan, welke voor het regeringsbeleid in het bijzonder van belang worden geoordeeld. Voor een terugblik op de buitenlandse betrekkingen zoals die zich in de twaalf maanden voorafgaande aan de opstelling van deze Memorie van Toelichting ontwikkelden en de standpunten van de Regering terzake van een aantal internationale aangelegenheden, moge worden verwezen naar het Jaarboek van het Ministerie van Buitenlandse Zaken 1964/1965 en naar de mededelingen die zijdens de Regering gedurende het afgelopen zittingsjaar aan de Staten-Generaal werden gedaan. Het standpunt van de Regering met betrekking tot het Nederlandse hulpverleningsbeleid is uiteengezet in een afzonderlijke nota van de Minister zonder Portefeuille, belast met de aangelegenheden betreffende de ontwikkelingshulp. OOST-WEST-VERHOUDING EN N.A.V.O. Wat betreft de algemene ontwikkelingen in de Oost-West-verhouding meent de eerste ondergetekende in hoofdzaak te mogen volstaan met de uiteenzetting welke hij onlangs terzake nog gaf in de nadere Nota naar aanleiding van het eindverslag van de commissie van rapporteurs van de Eerste Kamer voor het ontwerp van wet tot vaststelling van het hoofdstuk der rijksbegroting betreffende dit Departement voor het dienstjaar 1965, alsmede bij de op 20 en 21 juli 1965 in de Eerste Kamer gevoerde beraadslaging betreffende onderwerpen, behorende tot de verantwoordelijkheid van de Minister van Buitenlandse Zaken en de Minister zonder Portefeuille (Handelingen Eerste Kamer, blz. 838 e.v.). Vietnam De spanning in de Oost-West-verhouding is als gevolg van de Vietnamese crisis het laatste jaar weder toegenomen en de ontwikkelingen in dat land vormen een onverminderde bedreiging voor de vrede in Zuid-Oost-Azië. Alle pogingen, welke niet alleen van Amerikaanse en andere Westerse zijde, doch ook van de kant van niet-gecommitteerde landen in het werk zijn gesteld om langs de weg van onderhandelingen tot een beëindiging van de strijd te geraken, zijn vooralsnog gestrand op de afwijzende houding van Peking en Hanoi, terwijl de vooruitzichten op een wijziging in die houding bij de opstelling van deze memorie weinig hoopvol lijken. Ook aan Sowjetzijde is tot dusverre niet gebleken van enigerlei bereidheid om een bijdrage te leveren voor het totstandkomen van onderhandelingen betreffende de Vietnamese kwestie. Naar moet worden aangenomen is Noord-Vietnam, vooral geruggesteund door de Chinese Volksrepubliek, bezield met de hoop, zoal niet de overtuiging, eenmaal een militaire overwinning in het zuiden te kunnen behalen.
De Noordvietnamese houding en de in kracht en omvang toenemende infiltraties in Zuid-Vietnam dwingen de Verenigde Staten tot een steeds grotere militaire inspanning in dit gebied. Daarnaast wordt door President Johnson geen gelegenheid onbenut gelaten om nieuwe mogelijkheden te onderzoeken, die ertoe zouden kunnen leiden het conflict op vreedzame wijze op te lossen. Het beleid van de Amerikaanse Regering in deze blijft de steun van Nederland verdienen, evenals pogingen die van andere zijde worden ondernomen om een oplossing te bereiken zonder dat zulks gepaard gaat met een rechtstreeks of indirect wijken voor communistische agressie. Het spreekt vanzelf dat in de huidige internationale situatie, welke door een sterke mate van beweeglijkheid en onzekerheid wordt gekenmerkt, de voortzetting van een standvastig en zoveel mogelijk gecoördineerd Westelijk beleid, onder handhaving van een adequate defensie-inspanning, essentieel blijft. Niettemin dient de voortdurende bereidheid aan Westelijke zijde tot het zoeken naar mogelijkheden van ontspanning en tot het sluiten van daartoe strekkende verantwoorde overeenkomsten, niet te worden opgegeven. De Regering blijft dan ook haar volle steun verlenen aan het streven om met de Sowjet-Unie tot overeenstemming te komen omtrent regelingen ter vermindering van het oorlogsgevaar. Elders in deze Memorie wordt nadere aandacht geschonken aan de ontwapeningsproblematiek. Hier wil de eerste ondergetekende volstaan met eraan te herinneren, dat sinds de overeenkomsten die in de loop van 1963 werden gesloten (waaronder het beperkte kernstopverdrag), geen verdere regelingen met de Sowjet-Unie konden worden getroffen op het gebied van ontwapening en wapenbeheersing. De voornaamste oorzaak van deze weinig bemoedigende ontwikkeling moet uiteraard worden gezocht in de politieke en ideologische tegenstelling welke — ondanks het totstandkomen van een zekere mate van ontspanning in het verleden — de SowjetUnie en het Westen verdeeld blijft houden. Voor de toekomst lijkt enige hoop niettemin gerechtvaardigd ten aanzien van die terreinen waar de politieke inzichten en belangen van beide partijen niet op zodanige wijze met elkander in strijd zijn, dat het bereiken van overeenstemming bij voorbaat uitgesloten moet worden geacht. Ook al heeft het Duitse vraagstuk na 1962 geen aanleiding meer gegeven tot een ernstige crisis in de Oost-West-verhouding, toch zijn de vooruitzichten op overeenstemming nog steeds niet gunstiger geworden en blijft de voortdurende splitsing van dat land de voornaamste bron van politieke spanning in Europa. Het standpunt van de Sowjet-Unie, dat zou moeten worden uitgegaan van het bestaan en de erkenning van twee afzonderlijke Duitse staten, vormt hier nog steeds een onoverkomelijke hinderpaal. In volledige overeenstemming met alle N.A.V.O."bondgenoten handhaaft de Regering in deze haar oordeel, dat aan het zelfbeschikkingsrecht van het gehele Duitse volk, als basis voor een oplossing van het Duitse vraagstuk, dient te worden vastgehouden. De belemmeringen die in de loop van dit jaar van Sowjetrussische en Oostduitse zijde aan het verkeer met Berlijn in de weg werden gelegd, maakten 8300
V
2
(4 vel)
2 opnieuw duidelijk, hoezeer de Westelijke rechten in deze stad met vastberadenheid gehandhaafd dienen te worden. De Regering stelt er in dit verband prijs op te bevestigen, dat zij de Westelijke garanties voor de vrijheid en levensvatbaarheid van West-Berlijn blijft onderschrijven en steunen. Het voortbestaan van deze en andere politieke tegenstellingen tussen Oost en West in een zich langzamerhand wijzigende internationale situatie — waarin de toenemende communistische dreiging in andere werelddelen in het bijzonder in ZuidOost-Azië een essentieel element is — maakt het voor de Westelijke bondgenoten noodzakelijker dan ooit om voortdurend overleg te plegen over het door hen te voeren beleid. Dit klemt te meer, daar het in de voortgaande dialoog met de Sowjet-Unie van belang is, aan Westelijke zijde een zo groot mogelijke solidariteit en eensgezindheid in stand te houden. Het stemt tot voldoening dat door de meeste bondgenoten wordt ingezien, dat, onder deze omstandigheden, een intensivering van de politieke consultatie in bondgenootschappelijk verband een gebiedende eis is. Dit neemt niet weg, dat deze consultatie nog in allerlei opzichten verbetering behoeft. Met name moet worden betreurd dat niet steeds bij alle leden van de Alliantie de wil aanwezig is om, in overleg met de bondgenoten een beleid te bepalen waarin met de belangen en opvattingen dier bondgenoten zoveel mogelijk rekening wordt gehouden. Hoewel de eerste ondergetekende beseft dat het niet eenvoudig zal zijn om een bevredigende oplossing te vinden voor de moeilijkheden die zich op dit terrein voordoen, blijft hij een verbetering en versterking van de politieke samenwerking in de N.A.V.O. als een zaak van grote urgentie beschouwen. In dit verband doet zich de vraag voor, in hoeverre de structuur van de N.A.V.O. aan de tijdsomstandigheden dient te worden aangepast. Veelal wordt dan het jaar 1969 genoemd. Er zij aan herinnerd, dat het in 1949 gesloten Noord-Atlantisch Verdrag niet voor twintig jaar, doch voor onbepaalde tijd is aangegaan en dat, krachtens artikel 13, in 1969 voor partijen slechts de mogelijkheid van opzegging zal ontstaan, met inachtneming van een termijn van één jaar. De mogelijkheid tot hernieuwing van het Verdrag bestaat reeds sinds het Verdrag tien jaar van kracht was geweest (artikel 12). Zoals bekend heeft geen van de bondgenoten tot dusverre gebruik gemaakt van de bevoegdheid, voorstellen tot herziening van de Verdragstekst in te dienen. Het is uiteraard niet ondenkbaar, dat, in verband met de mogelijkheid van uittreding uit de Alliantie die zich in 1969 zal voordoen, tegen dat jaar een hervorming van de Alliantie op enigerlei wijze aan de orde zal komen. Te dien aanzien wil de Regering stellen, dat zij vooralsnog geen aanleiding ziet tot een wijziging van de tekst van het Verdrag, waarin de beginselen die ten grondslag liggen aan de Atlantische samenwerking, niet alleen op militair, doch ook op politiek en economisch terrein, op bondige en zorgvuldige wijze zijn geformuleerd. De Regering is er zich van bewust dat deze samenwerking nog in allerlei opzichten voor verbetering vatbaar is en voorts dat een organisatie als de N.A.V.O. — wil zij zo goed mogelijk aan haar doelstellingen blijven beantwoorden — telkens dient te worden aangepast aan de eisen van een zich immers voortdurend wijzigende internationale ontwikkeling. In het verleden is de Nederlandse Regering dan ook steeds bereid geweest, haar volle medewerking te verlenen aan het totstandbrengen van de noodzakelijk geachte hervormingen in de structuur van de N.A.V.O. welke echter alle hebben kunnen plaatsvinden zonder dat in de praktijk behoefte bleek te bestaan aan een herziening van de Verdragstekst. Het beleid van de Regering zal ook in de toekomst gericht blijven op een versterking van de samenwerking in Atlantisch verband, waarbij zij van een geleidelijke, pragmatische uitbouw van die samenwerking de duurzaamste resultaten verwacht. De Regering meent dat de grondtekst van de Alliantie daartoe voldoende mogelijkheden biedt. Naar het oordeel van de Regering zal de ontwikkeling der Alliantie dienen te gaan in de richting van een verdere politieke en militaire integratie. De Regering blijft daarbij van opvatting dat een doeltreffende verdediging in Atlantisch kader slechts te verwezenlijken is op basis van een bondgenootschappelijke
integratie der strijdkrachten. Deze heeft in de afgelopen jaren zijn grote waarde bewezen en zal waar mogelijk verder moeten worden doorgevoerd. De Regering acht het van belang, dat met voortvarendheid verder wordt gewerkt aan het zoeken van doeltreffende vormen voor de regeling der medezeggenschap van de niet-nucleaire bondgenoten op nucleair gebied. Nederland blijft daarom vrijblijvend deelnemen aan de besprekingen in de Parijse werkgroep betreffende een eventuele Atlantische kernmacht. De aandacht is daarbij thans vooral geconcentreerd op het onderzoek van de diverse politieke en praktische aspecten van het Britse A.N.F.-voorstel, terwijl het oudere M.L.F.-voorstel eveneens op de agenda is gebleven. Bij deze besprekingen is de tijd voor beslissingen nog niet gekomen. De besprekingen en studies zijn nog niet zover gevorderd dat op zeer korte termijn beslissingen dienen te worden genomen. Op een enigszins ander vlak ligt de taak van het, door de Amerikaanse Minister van Defensie voorgestelde Select Committee, dat uit zes ministers van defensie van de N.A.V.O.landen zou moeten bestaan. Het ligt in de bedoeling, dat deze ad hoc commissie vooral aandacht besteedt aan de mogelijkheden om de bondgenootschappelijke deelneming aan de nucleaire planvorming en de consultatie betreffende het eventuele gebruik van kernwapens te verbeteren. De commissie zal in principe over haar bevindingen rapport uitbrengen aan de december-zitting van de ministeriële N.A.V.O.-Raad. Bilaterale betrekkingen met de Oosteuropese landen Het beleid der Regering blijft erop gericht om binnen het kader van de bestaande mogelijkheden een positieve bijdrage te leveren tot een geleidelijke verruiming der culturele, wetenschappelijke en commerciële contacten met de communistische landen in Oost-Europa. In verband met het demissionair zijn van het Kabinet, en later vanwege de vakantieperiode en reeds aangegane verplichtingen, is nog geen definitieve datum vastgesteld voor het tegenbezoek aan Nederland, waartoe de Minister van Buitenlandse Zaken zijn Sowjetrussische ambtgenoot heeft uitgenodigd. De culturele betrekkingen met Polen en Zuidslavië, geregeld op basis van desbetreffende officiële uitwisselingsprogramma's, vertoonden een bevredigende ontwikkeling. Op grond van de opgedane gunstige ervaringen bestaat aan Nederlandse zijde de bereidheid om met de Regeringen van de betrokken landen in onderhandeling te treden over de sluiting van een culturele overeenkomst. Voorts is de Regering bereid tot overleg met de Sowjetrussische autoriteiten over een van Sowjetzijde ingediend voorstel inzake een culturele overeenkomst, bij welk overleg naar Nederlands oordeel tevens zullen moeten worden betrokken de Nederlandse voorstellen, welke in het verleden werden gedaan betreffende de vaststelling van een cultureel uitwisselingsprogramma tussen beide landen. VERENIGDE NATIES Vredesoperaties Gezien het belang dat de Regering ook voor de toekomst hecht aan een versterking van de militaire en politionele capaciteiten van de V.N. tot vredeshandhaving in de wereld, hoopt zij dat op korte termijn een reële oplossing kan worden bereikt voor de politieke crisis waarin de Volkerenorganisatie verkeert. Bij die oplossing heeft de Regering niet allereerst op het oog het wederom solvabel maken van de V.N. Zulks zou immers, hoewel op zich noodzakelijk en toe te juichen, slechts een tijdelijk effect sorteren en de werkelijke oorzaken van de crisis onberoerd laten. Gezocht moet worden naar een oplossing, die de bevoegdheden van de Veiligheidsraad en de Algemene Vergadering voor de initiëring en financiering van toekomstige V.N.-vredesoperaties duidelijk markeren, zulks in overeenstemming met de beginselen van het Handvest. Daarnaast zal het
3 naar het oordeel van de Regering van belang zijn indien een groter aantal landen dan waarvan thans sprake is, overgaat tot het gereed houden en trainen van operationele eenheden, geschikt en bestemd voor V.N."Vredesoperaties. Een dergelijke ontwikkeling, gevoegd bij een voortgezette militaire planning zijdens het V.N."Secretariaat zal de mogelijkheden van doeltreffend V.N.-optreden ten tijde van crises of conflicten daadwerkelijk kunnen versterken. Wapenbeheersing en ontwapening Het centrale probleem op het gebied van wapenbeheersing en ontwapening wordt momenteel gevormd door de noodzaak doeltreffende maatregelen te nemen en akkoorden te bereiken, welke het tegengaan van een verdere verspreiding van kernwapens kunnen bevorderen of verzekeren. Weliswaar zal daarbij prioriteit moeten worden gegeven aan een verdrag waarbij de nucleaire en niet-nucleaire landen zich verbinden geen kernwapens te verspreiden respectievelijk te verwerven, doch gelijktijdig zal ook naar andere afspraken moeten worden gestreefd, welke evenzeer op de non-proliferatie van kernwapens zijn gericht. De gevaren, welke in de huidige situatie latent aanwezig zijn tot uitbreiding van het aantal kernmogendheden, maken een dergelijke geconcentreerde aanpak van het probleem meer dan ooit noodzakelijk. Bij verdere maatregelen valt te denken aan nucleaire garanties van kernmogendheden jegens bepaalde niet-nucleaire landen, aan de versterking van de rol van de I.A.E.A. op het gebied van waarborgen tegen niet-vreedzaam gebruik van kernenergie, aan zekere maatregelen van nucleaire wapenbeperking zijdens de kernmogendheden, aan de inrichting van gedenucleariseerde zones in gebieden waar zulks in alle opzichten verantwoord is en met name ook aan een uitbreiding van het Moskouse kernstopakkoord tot ondergrondse kernproeven. In bondgenootschappelijk en V.N.-verband is het nonproliferatie vraagstuk in volle omvang regelmatig in discussie. Aan het overleg aldaar wordt door Nederland ook in de toekomst actief en constructief en waar mogelijk en nodig met eigen suggesties en voorstellen deelgenomen. Dekolonisatie en apartheid Kwesties betreffende dekolonisatie blijven een zeer belangrijke plaats innemen in de beraadslagingen van de diverse organen der Verenigde Naties. Het accent ligt daarbij op enkele nogal gecompliceerde problemen, waarmede het Verenigd Koninkrijk wordt geconfronteerd. Naast Rhodesië kunnen hier in het bijzonder genoemd worden Brits Guyana en de Fiji-eilanden. In deze gebieden is als gevolg van interne raciale tegenstellingen een spoedige onafhankelijkheidsverlening telkenmale bemoeilijkt. Thans evenwel lijken de perspectieven gunstiger. Het Verenigd Koninkrijk hoopt ten aanzien van Aden in de toekomst de koloniale binding te kunnen beëindigen en wel door deze stadstaat te doen opnemen in de Zuid-Arabische Federatie. In de twintigste Algemene Vergadering van de Verenigde Naties zullen deze kwesties ongetwijfeld aan de orde komen. Nederland zal zich terzake stellen op basis van het recht van zelfbeschikking van de bevolkingen van niet-zelfbesturende gebieden, zulks met begrip voor de concrete moeilijkheden, waarvoor het Verenigd Koninkrijk zich met betrekking tot deze gebieden geplaatst ziet. Vermoedelijk zal de Algemene Vergadering zich dit jaar wederom uitvoeriger gaan bezighouden met de Portugese overzeese gebiedsdelen. Het Nederlandse beleid te dien aanzien hoeft geen wijziging te ondergaan. Naast bovenvermelde dekolonisatie kwesties is het te verwachten dat de komende Algemene Vergadering opnieuw ruime aandacht zal wijden aan de kwestie Apartheid. Ook is in het najaar verwachtbaar een behandeling door de Veiligheidsraad van het eind februari 1965 uitgebrachte rapport van de Commissie van Deskundigen van de Veiligheidsraad, ingesteld bij Veiligheidsraadresolutie van 18 juni 1964, welke tot opdracht kreeg een studie te maken van de uitvoerbaarheid van maatregelen, welke door de Veiligheidsraad zouden kunnen worden genomen.
De hoofdconclusie van evenbedoelde Commissie was dat, ondanks de ernstige daaruit voortvloeiende moeilijkheden voor de economieën van andere landen, onder bepaalde modaliteiten en voorwaarden economische sancties uitvoerbaar geacht moeten worden. Het politieke besluit tot oplegging van sancties dient, aldus de Commissie, te blijven voorbehouden aan de Veiligheidsraad. De Regering zal zich in haar benadering tot de bespreking van dit rapport onder meer laten leiden door het herhaaldelijk door haar ingenomen standpunt dat economische sancties slechts onder bepaalde omstandigheden en in door het Handvest der Verenigde Naties uitdrukkelijk omschreven gevallen, in casu volgend op daden van agressie of wegens het niet nakomen van een uitspraak van het Internationale Gerechtshof, door de Veiligheidsraad kunnen worden overwogen. Uitbreiding organen der Verenigde Naties Op 14 december 1964 ratificeerde Nederland het besluit van de Algemene Vergadering der Verenigde Naties van 17 december 1963 (resolutie 1991 (XVIII)) om het aantal zetels van de Veiligheidsraad uit te breiden van 11 tot 15 en dat van de Economische en Sociale Raad van 18 tot 27. Het is te verwachten dat het benodigde aantal ratificaties, namelijk tweederde der Leden, waaronder de vijf permanente leden van de Veiligheidsraad, tijdig ontvangen zal zijn omhogervermeld besluit per 1 januari 1966 in werking te doen treden. De Regering vertrouwt er op dat de alsdan uitgebreide hoofdorganen van de Verenigde Naties met meer vrucht hun werkzaamheden zullen kunnen verrichten. Vluchtelingen Het vluchtelingenvraagstuk blijft de volledige aandacht van de Regering behouden. Het probleem van de „oude" Europese vluchtelingen is wederom kwantitatief afgenomen. Nog ongeveer 1000 réfugiés bevinden zich in kampen en circa 250 sociaal en fysiek gehandicapten wachten nog op definitieve vestiging. De „nieuwe" Europese vluchtelingen — jaarlijks circa 10 000 personen — bezorgen weinig moeilijkheden omdat het steeds mogelijk is gebleken hen in de sociaal-economische huishouding van de ontvangende landen te integreren of hen te doen overbrengen naar de traditionele immigratielanden. Terwijl de situatie in Europa zich gunstig ontwikkelt, nemen de vluchtelingenproblemen in Azië en Afrika in omvang toe. Zo bedroeg het totale aantal vluchtelingen in Azië eind 1964 meer dan 400 000, hetgeen in dat jaar een toename van meer dan 100 000 betekende. Onder de vluchtelingen heerst in vele gevallen hongersnood; medische en huisvestingsvoorzieningen schieten tekort. Mogelijkheden om stabiliteit aan te brengen in de problematiek rond de vluchtelingen ontbreken en er is nog weinig uitzicht om te komen tot een duurzame oplossing. In Afrika is de situatie al niet gunstiger. In Zuid-Amerika kampen een aantal groepen van vluchtelingenimmigré's met nieuwe moeilijkheden. Uit het bovenstaande blijkt reeds dat het zwaartepunt van de vluchtelingenproblematiek zich steeds meer buiten Europa verplaatst. De Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de Vluchtelingen moet onverminderd steun blijven toekomen, teneinde dit wereldomvattende vraagstuk naar vermogen tot een oplossing te brengen. Economische en Sociale Raad De Benelux-samenwerking zoals deze zich sedert 1 januari 1964 manifesteert in de delegatie van Luxemburg bij de E.CO.S.O.C., blijkt aan de verwachtingen te voldoen. Onder verantwoordelijkheid van de voorzitter van de Luxemburgse delegatie, worden tijdens de zittingen diverse onderwerpen geheel of gedeeltelijk voorbereid en behandeld door de aan de delegatie toegevoegde Nederlandse en Belgische adviseurs. In de perioden tussen de zittingen vindt regelmatig overleg plaats
4 tussen vertegenwoordigers van de Beneluxlanden over alle onderwerpen die de E.C.O.S.O.C, betreffen. Deze vorm van samenwerking, die tot eind 1966 zal voortduren, op welk moment het lidmaatschap van Luxemburg eindigt, heeft voor het internationale forum aangetoond, dat een nauwe en vruchtbare samenwerking tussen verschillende staten, in het verband van één en dezelfde delegatie goed te realiseren is. Op deze wijze wordt voorts de kennis van drie hoog ontwikkelde landen, verenigd in één delegatie, dienstbaar gemaakt aan het werk van de E.C.O.S.O.C. Conferentie inzake Handel en Ontwikkeling Eind december 1964 nam de Algemene Vergadering een resolutie aan waarbij werden opgericht de Conferentie inzake Handel en Ontwikkeling als orgaan van de Algemene Vergadering alsmede de Raad voor Handel en Ontwikkeling, het permanente sub-orgaan van de Conferentie. Onder deze Raad werd een viertal Hoofdcommissies ingesteld, ieder werkzaam in een bepaalde sector van het uitgebreide gebied dat de Conferentie bestrijkt. Hoewel het nog te vroeg is om de rol, die de Conferentie en haar organen zullen spelen in het netwerk van V.N.-organen op economisch gebied, te kunnen evalueren, staat wel reeds vast, dat de ontwikkelingslanden zeer grote betekenis aan haar hechten. Zulks is een uitvloeisel van het feit, dat de Conferentie is gericht op de ontwikkeling van deze landen. De Regering streeft ernaar een positieve en constructieve bijdrage te leveren aan de werkzaamheden der Conferentie teneinde ook hier een oplossing van het vraagstuk der nog steeds niet kleiner wordende welvaartskloof tussen ontwikkelde en ontwikkelingslanden te bevorderen. Hierbij zal evenwel zoveel mogelijk moeten worden voorkomen, dat duplicatie optreedt met reeds bestaande organen der V.N. en met het G.A.T.T., alsmede dat aan de coördinerende functie van de Economische en Sociale Raad afbreuk wordt gedaan. EUROPESE INTEGRATIE De Europese integratie en met name de ontwikkeling van de drie Europese Gemeenschappen heeft in het afgelopen jaar van de Regering grote en voortdurende aandacht geëist. In het komende jaar zal zulks meer dan ooit het geval zijn, mede gelet op het feit dat de drie Gemeenschappen thans aan zeer grote spanningen onderhevig zijn. De sinds juni 1965 ontstane impasse overheerst de situatie thans in zulk een mate, dat ondergetekende er de voorkeur aan geeft om, met voorbijgaan van de overige aspecten van de Europese Integratie, de beschouwingen geheel aan dit onderwerp te wijden. De Regering is zich ten volle bewust van de grote belangen die met de voorspoedige ontwikkeling van de Europese integratie gemoeid zijn en zij zal zich alle inspanning getroosten om een bijdrage te leveren tot een oplossing van de huidige moeilijkheden. Het is voor haar daarbij echter uitgesloten van een ander standpunt uit te gaan dan van datgene dat zij in het verleden gekozen heeft. Voor haar blijft de ontwikkeling van de Europese Gemeenschap in democratische en supranationale richting, en met een open beleid naar buiten, van essentiële betekenis. Zij stelt zich ten doel de democratische en supranationale elementen die in de Verdragen van Rome en Parijs in eerste aanleg aanwezig zijn, te doen versterken en zal zich verzetten tegen iedere poging om deze elementen te verzwakken. In het huidige stadium van de besprekingen te Brussel en gegeven de onzekerheid die bestaat over het door een der LidStaten in de naaste toekomst te voeren beleid acht de eerste ondergetekende het minder zinvol zich te wagen aan bespiegelingen over de toekomst. Zulks is wellicht beter mogelijk wanneer meer klaarheid bestaat over de bedoelingen van genoemd Lid-Staat. Met het oog hierop meent hij dat de beste bijdrage tot een voorbereiding van de gedachtenwisseling met de StatenGeneraal kan bestaan uit een korte beschouwing over de
feiten en omstandigheden, die tot de huidige impasse hebben gevoerd. Op 15 december 1964 aanvaardde de Raad van de E.E.G. een resolutie terzake van de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid. In deze resolutie werd de Europese Commissie uitgenodigd om voorstellen te doen enerzijds betrclfende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid voor het tijdvak 1965/70 en anderzijds voor de voorwaarden van toepassing van artikel 2 van Verordening 25. In artikel 2 van Verordening 25 is het beginsel neergelegd van en is de procedure aangegeven voor de afdracht van de landbouwheffingen aan de Gemeenschap, welke afdracht ingevolge artikel 201 van het E.E.G.-Verdrag onderworpen is aan parlementaire ratificatie in de Lid-Staten. De voorstellen, die door de Europese Commissie werden ingediend, hadden dienovereenkomstig betrekking zowel op de financiering in de overgangsperiode als op die in de eindfase. Doch overeenkomstig de herhaalde uitspraken van het Nederlandse Parlement en het standpunt dat door de Nederlandse delegatie bij herhaling ten aanzien van de noodzaak van een versterking van de parlementaire bevoegdheden tot uitdrukking was gebracht, en mede gezien het standpunt van het Europese Parlement zelf, verbond de Commissie aan haar voorstellen eveneens een voorstel voor het versterken van de budgettaire bevoegdheden van het Europese Parlement. Naar de mening van de Nederlandse Regering heeft de Commissie met deze voorstellen voldaan aan het haar door de Raad gedane verzoek. Met de grondslagen van deze voorstellen kon zij instemmen en met name ook met de visie dat het, met de voltooiing van de gemeenschappelijke markt zo nabij, noodzakelijk is de eerste lijnen te schetsen van het financiële en institutionele regime in de eindfase. Op een aantal onderdelen behoefden de Commissie-voorstellen naar Nederlandse mening aanvulling of versterking. Dit laatste was met name het geval ten aanzien van de verdragswijziging, die werd voorgesteld met het oog op de uitbreiding van de bevoegdheden van het Europees Parlement. De besprekingen in de Raad van de E.E.G. leidden al spoedig tot de conclusie, dat er, zoals te verwachten viel, diepgaande verschillen van mening bestonden met betrekking tot het vraagstuk van de parlementaire bevoegdheden, terwijl ook over de technische aspecten van landbouwfinanciering een aanzienlijke divergentie van opvattingen te constateren viel. Overeenstemming over de financiering werd in het bijzonder gecompliceerd door de onopgeloste vraag of de overgangsperiode, gedurende welke de financiering nog plaatsvindt door nationale bijdragen, zou moeten lopen tot 1 januari 1970 dan wel tot 1 juli 1967. Andere complicerende factoren werden gevormd door de algemeen- gevoelde wens dat de douaneunie te zelfder tijd met de gemeenschappelijke markt voor de landbouwprodukten zou worden voltooid, alsmede door het Duitse verlangen dat voortgang zou worden gemaakt op het gebied van de belastingharmonisatie en de handelspolitiek, en door wensen van Italiaanse zijde ten aanzien van de gemeenschappelijke landbouwpolitiek en ten aanzien van de verdeling van de financiële lasten. Hoewel de benadering van elk der Lid-Staten met name van de vraagstukken van de lengte van de overgangsperiode en de samenhang van de drie Commissievoorstellen aanzienlijke verschillen vertoonde, kon toch niet worden volgehouden dat overeenstemming uitgesloten zou moeten worden geacht. Dat in feite een toenadering van de standpunten binnen het bereik van de mogelijkheden lag bleek uit volgende besprekingen, die in de Raad plaatsvonden. Ten aanzien van enkele belangrijke modaliteiten van financiering gedurende de overgangspcriode kon een toenadering van de standpunten worden geconstateerd, evenals dat het geval was met de afdracht van de opbrengst der douanerechten aan de Gemeenschap. Van de zijde van Frankrijk werd voor de berekening van de verdeelsleutel van de bijdragen van de Lid-Staten gedurende de overgangsperiode een ander systeem voorgesteld dan hetwelk was vervat in de voorstellen van de Europese Commissie, maar ook hierover leek overeenstemming niet uitgesloten. Een moeilijker probleem vormde de bepaling van de lengte van de overgangs-
5 periode, en uiteraard het vraagstuk van de uitbreiding der parlementaire bevoegdheden. Het merendeel van de Lid-Staten gaf er de voorkeur aan de overgangsperiode op dit ogenblik niet te bekorten en haar derhalve uit te strekken tot 1 januari 1970; niettemin zou het vrij verkeer van goederen op een eerder tijdstip, namelijk 1 juli 1967, dienen te worden gerealiseerd, zowel in de industriële als in de agrarische sector. Nederland bleef zijn voorkeur uitspreken voor een gelijktijdige verwezenlijking van de gemeenschappelijke markt en ds invoering van het definitieve financieringsregime. Italië sprak zich, gezien de onzekerheid omtrent voor dat land belangrijke marktordeningen en de verdeling van de financiële lasten, uit voor een kortstondige regeling. Ten aanzien van de uitbreiding van de parlementaire bevoegdheden stond de volstrekt negatieve positie van Frankrijk tegenover die van Italië, Duitsland en Nederland. Daarnaast waren er nog onopgeloste problemen die voortkwamen uit eerder genoemde additionele Italiaanse en Duitse wensen. De eerste ondergetekende is ervan overtuigd dat bij een voortzetting van de besprekingen op den duur een voor alle partijen aanvaardbare oplossing van de diverse hangende vraagstukken had kunnen worden gevonden. Hij beschouwt het ontijdig afbreken van de onderhandelingen door één delegatie als onjuist en betreurenswaardig. Inderdaad bleek het onmogelijk om voor de vastgestelde datum van 1 juli 1965 overeenstemming te bereiken over de landbouwfinanciering in de overgangsperiode. Zulks was echter vooral te wijten aan het feit dat de Raad onvoldoende tijd ter beschikking had om de onderhavige materie, welke grote economische, financiële en politieke consequenties heeft, te regelen. Zelfs al waren alleen de financierings-modaliteiten voor de overgangsperiode ter discussie geweest — hetgeen niet in overeenstemming zou zijn geweest met de Raadsresolutie van 15 december 1964 — dan is het nog onwaarschijnlijk dat de Raad voor de gestelde datum tot een akkoord zou zijn gekomen. Het overschrijden van die datum is te betreuren, doch was op zichzelf van geen wezenlijke betekenis voor de ontwikkeling van de E.E.G. Sedert het afbreken van de onderhandelingen heeft de Franse Regering uit de ontstane situatie de conclusie getrokken, dat het haar onmogelijk is verdere medewerking te verlenen aan het merendeel van de werkzaamheden van de drie gemeenschappen. Slechts op zeer beperkte technische terreinen heeft Frankrijk zijn medewerking niet onderbroken. De aldus ontstane situatie is zonder twijfel ernstig, daar zij de grondslagen van de samenwerking in de E.E.G. dreigt aan te tasten. De eerste ondergetekende kan de reactie van genoemde Lid-Staat niet als juridisch gerechtvaardigd beschouwen en evenmin als staande in een redelijke verhouding tot de omvang van het meningsverschil. Niettegenstaande de afwezigheid van een der Raadsleden vonden zowel de zitting van de Raad van de E.G.K.S. als die van de E.E.G. respectievelijk op 13 juli en op 26 en 27 juli 1965 normaal doorgang. Deze laatste was voornamelijk gewijd aan de bespreking van een memorandum, dat door de Europese Commissie naar aanleiding van de eerdere discussie van haar voorstellen was opgesteld. In dit memorandum maakte de Commissie de visie tot de hare dat weliswaar het vrije verkeer van goederen binnen afzienbare tijd, zowel in de industriële als in de agrarische sector, zou dienen te worden gerealiseerd, maar dat de overgangsfase van de financiering niettemin tot 1970 zou dienen voort te duren. Aangezien de mogelijkheid, dat met dit voorstel ook het scheppen van eigen middelen van de Gemeenschap en daarmee het vraagstuk van de budgettaire controle door het Europese Parlement tot dat jaar zullen worden verschoven, niet uitgesloten kan worden geacht, zou dit betekenen dat de Commissie niet langer voornemens is vast te houden aan haar oorspronkelijke gedachte van een gelijktijdige beslissing omtrent alle onderdelen van haar voorstel. Voor de Nederlandse positie zou zulks uiteraard een zeer ongunstige ontwikkeling betekenen. Ook op het vlak van de landbouwfinanciering gedurende de overgangsperiode werd door de Europese Commissie een aantal wijzigingen gesuggereerd, die althans voor de eerstkomende jaren voor Nederland extra
financiële lasten zouden betekenen. De discussie over dit memorandum en over de oorspronkelijke voorstellen zal tijdens de E.E.G.-Raad van 7 en 8 oktober 1965 plaats hebben. Ten aanzien van de verdere gang van zaken wenst de eerste ondergetekende duidelijk te maken dat in de eerste plaats zorg dient te worden gedragen voor de continuïteit van de Gemeenschap. Voor zover zulks mogelijk is dienen de werkzaamheden te worden voortgezet en dienen de noodzakelijke besluiten tot het instandhouden van het reeds bereikte te worden genomen. In dit verband acht hij het van betekenis dat de aanwezige leden van de E.E.G.-Raad van 26 en 27 juli overeenkwamen dat de Raad ook onder de huidige omstandigheden bijeengeroepen kan worden en kan beraadslagen. Een verdere definitie van de handelingsbevoegdheid van de Raad in afwezigheid van een zijner leden is op 26 en 27 juli achterwege gebleven. Wel kwam men overeen voor de noodzakelijke besluiten de in het Voorlopige Reglement van Orde van de Raad voorziene en reeds eerder toegepaste schriftelijke procedure te volgen. In de tweede plaats dienen de pogingen te worden voortgezet om het onderbroken overleg in de Raad van de E.E.G. te doen hervatten, waarbij naar de mening van de eerste ondergetekende dit overleg niet buiten het communautaire kader dient te worden gevoerd. Hij vertrouwt er daarbij op. dat het proces van de Europese eenwording, dat reeds eerder belangrijke tegenslagen ondervonden en overwonnen heeft, ook na de huidige moeilijkheden weer met kracht zal worden voortgezet. Europese politieke samenwerking Het beleid ten aanzien van de Europese politieke samenwerking is in december 1964 onderwerp geweest van een uitvoerige en diepgaande gedachtenwisseling tussen de Begrotingscommissie voor Buitenlandse Zaken van de Tweede Kamer der Staten-Generaal en de Regering. Bij die gelegenheid bleek met betrekking tot het onderhavige beleid een aanzienlijke mate van overeenstemming te bestaan, welke tijdens latere discussies, in de Tweede Kamer in februari 1965, in de Begrotingscommissie in juni en in de Eerste Kamer in juli 1965, werd bevestigd. Gezien deze recente samenspraken met de StatenGeneraal zij het de eerste ondergetekende vergund in eerste instantie te verwijzen naar hetgeen toen van Regeringszijde naar voren werd gebracht. De standpunten der regeringen van de Lid-Staten der Europese Gemeenschappen ten aanzien van de beginselen der politieke samenwerking ziin niet gewijzigd. Bij de pogingen die van Duitse en Italiaanse zijde zijn ondernomen om het overleg inzake de vorm van een toekomstige politieke samenwerking weder op gang te brengen, bleek opnieuw van het bestaan van fundamentele meningsverschillen tussen Frankrijk en de andere vijf landen. De afwijzing door Frankrijk van de door Italië voorgestelde conferentie van Venetië betekende in feite een weigering om aan een open gesprek over de verschillende mogelijkheden van politieke samenwerking deel te nemen. De eerste ondergetekende meent dan ook dat Nederland onder deze omstandigheden slechts een afwachtende houding kan aannemen. Zulks geldt te meer nu door de recente crisis in de Europese Gemeenschappen, welke in wezen van politieke aard is, de kansen voor het tot stand brengen van politieke samenwerking tussen de zes landen nog aanzienlijk zijn verminderd. West-Europese Unie Het verheugt de eerste ondergetekende te kunnen constateren, dat sedert oktober 1963 regelmatig ieder kwartaal een bijeenkomst heeft plaats gevonden van de W.E.U.-Raad op ministerieel niveau, waarbij nuttige consultaties tussen de Zeven leden der Unie over politieke en economische onderwerpen de hoofdschotel der discussies vormden. De vergadering voorzien voor het derde kwartaal van 1965, is vanwege speciale omstandigheden, zoals de verkiezingen in de Bondsrepubliek, evenwel komen te vervallen. De eerste ondergetekende betreurt het, dat de Raad van de W.E.U. wegens het bestaan van principiële verschillen van me-
6 ning tussen de leden dikwijls op onbevredigende wijze en soms in het geheel niet op vragen en aanbevelingen van de Assemblee antwoordt. Van Nederlandse zijde wordt al het mogelijke gedaan om niettemin de dialoog tussen Raad en Assemblee zoveel mogelijk inhoud te geven. Raad van Europa Het kan niet worden ontkend dat de verschillen van opvatting, welke zich onder de Lid-Staten met betrekking tot de Europese integratie en de Atlantische samenwerking in de afgelopen jaren hebben geopenbaard, mede hun stempel drukken op het werk van de Raad van Europa. Niettemin blijft de Raad als gesprekscentrum voor de regeringen van een groot aantal Europese landen van waarde. Mede daarom hebben de ministers van Buitenlandse Zaken tijdens de laatste zittingen van het Comité van Ministers wederom hun aandacht gewijd aan de politieke aspecten van de economische integratie van Europa, aan de verhouding tussen de E.E.G. en de Europese Vrijhandels Associatie, alsmede aan de tariefonderhandelingen in het kader van het G.A.T.T. Daarnaast neemt de Raadgevende Vergadering een actief aandeel in de bestudering van de hedendaagse problemen op het terrein van de Europese eenwording en verschaft zij in de vorm van aanbevelingen een nuttige en waardevolle impuls aan de beraadslasingen in het Comité van Ministers. Het Comité van Ministers heeft op voorstel van de SecretarisGeneraal opdracht gegeven tot de opstelling van een werkproaramma voor de Raad van Europa, dat de grondslag moet vormen voor de vaststelling van een prioriteitenschema. De behoefte daaraan heeft zich doen voelen, omdat in het kader van de Raad tal van commissies van deskundigen werkzaam zijn, die zich met zeer uiteenlopende vraagstukken bezighouden. Aan coördinatie van de werkzaamheden van deze commissies heeft het tot nu toe ontbroken, terwijl nimmer is vastgesteld welke vraagstukken, die in behandeling zijn genomen. prioriteit dienen te hebben. Het werkprogramma zal er op gericht zijn de werkzaamheden van de Raad in overeenstemming te brengen met die van de andere organisaties, zoals de E.E.G. en de Europese Vrijhandels Associatie, waarvan de meeste Lid-Staten ook zijn aaneesloten bij de Raad van Europa. Met de opstelling van dat werkprogramma wil men tevens geraken tot een betere harmonisatie van het werk van de Raadgevende Vergadering en dat van het Comité van Ministers. Voorts is het Secretariaat doende na te gaan in hoeverre het mogelijk is reselineen die reeds van toepassing zijn op de gebieden van de E.E.G. of de E.V.A. een wijdere gelding te geven. Daarbij onderhoudt het Secretariaat nauw contact met de executieven van de Europese Gemeenschappen en het Secretariaat van de E.V.A.
ORGANISATIE VOOR ECONOMISCHE SAMENWERKING EN ONTWIKKELING In het vierde levensjaar van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling heeft deze Organisatie haar wüdvertakte werkzaamheden op economisch en ontwikkelingsgebied voortgezet en nog uitgebreid. (De O.E.S.O. telt thans 195 commissies, werkgroepen en andere organen voor overleg en studie). Steeds duidelijker treedt daarbij het tweeledig karakter van de Organisatie aan het licht. Enerzijds is de samenwerking in de O.E.S.O. gericht op de versterking van de economieën van de Lid-Staten zelf, anderzijds wordt het beleid van de Lid-Staten gecoördineerd ten gunste van de ontwikkeling van de minderontwikkelde landen buiten de O.E.S.O. Ter vervulling van eerstgenoemde taak vinden de samenwerking en coördinatie van het beleid voortgang op onderscheiden deelgebieden, zoals de economische politiek, de handelspolitiek, het landbouwbeleid, de sociale politiek en de
wetenschapspolitiek. Hoewel veel van het overleg op deze terreinen meer het karakter van studie en consultatie heeft, wordt er in de O.E.S.O. naar gestreefd, dat ook de beleidscoördinatie een steeds belangrijker rol gaat spelen. De Nederlandse Regering wil met kracht het streven ondersteunen, waardoor de O.E.S.O. tot een actieve organisatie, met nog meer invloed op het beleid van de Lid-Staten, uitgroeit. Reeds heeft de coördinatie op verschillende gebieden vrucht afgeworpen en houden de Lid-Staten terdege rekening met de opinievorming die in de O.E.S.O. plaats vindt en met de aanbevelingen en uitspraken die in dat kader zijn gedaan. Ondergetekenden zijn er zich echter van bewust, dat in de samenwerking tussen economisch gelijk gestemde landen nog grote terreinen braak liggen en dat het beleid der Lid-Staten in veel gevallen nog niet in overeenstemming is met de feitelijke interdependentie van de nationale economieën. De tweede genoemde taak van de O.E.S.O. — die ten aanzien van de ontwikkelingslanden buiten de O.E.S.O. — wordt ten dele waargenomen door de Development Assistance Committee, waarvan veertien O.E.S.O.-leden, benevens de E.E.G.Commissie, lid zijn. Deels worden deze werkzaamheden in een aantal andere O.E.S.O.-organen, waaronder de Handelscommissie, verricht. In het algemeen vinden de besprekingen met betrekking tot de V.N.-Conferentie voor Handel en Ontwikkeling in aanwezigheid van alle O.E.S.O.-leden en tevens Australië, Nieuw-Zeeland en Finland plaats. In het Development Assistance Commitee heeft intensief overleg plaats gevonden over een vergroting van de omvang van de hulpverlening en verbetering van de voorwaarden, waartegen ontwikkelingshulp wordt verstrekt. In juli 1965 werd een resolutie aangenomen, waarin de Leden-Landen wordt aanbevolen de hulpverlening uit te breiden en daarmede de doelstelling van 1 % van het nationaal inkomen te bereiken en zo mogelijk te overtreffen. In een tweede resolutie wordt aanbevolen om te trachten binnen drie jaar de financiële voorwaarden voor leningen belangrijk te verzachten, teneinde tot een vertraging van de onrustbarende groei van de schuldenlast der ontwikkelingslanden bij te dragen. Het overleg over de doeltreffendheid van de hulpverlening vond verder voortgang. De Regering zal naar een constructief ontwikkelingsbeleid van de ontwikkelde landen in het kader van de O.E.S.O. blijven streven.
ALGEMENE OVEREENKOMST INZAKE TARIEVEN EN HANDEL (G.A.T.T.) De onderhandelingen in de zogenaamde Kennedyronde zijn in het afgelopen jaar voortgezet, waarbij met betrekking tot industriële produkten enige voortgang is gemaakt. De overeenstemming welke in de E.E.G. over de graanprijs werd bereikt, bood aan de Gemeenschap de mogelijkheid ook op landbouwgebied enige aanbiedingen te doen. De Regering hoopt, dat, ondanks de in de E.E.G. gerezen moeilijkheden, de besprekingen in Genève in het komende jaar tot concrete resultaten zullen leiden. De Regering blijft overtuigd van het grote politieke en economische belang dat aan het welslagen van de Kennedy-ronde moet worden gehecht. In februari 1965 is tijdens een speciale zitting een nieuw hoofdstuk aanvaard en toegevoegd aan de Algemene Overeenkomst. Het hoofdstuk is bedoeld om de ontwikkelingslanden in het G.A.T.T. in een gunstige uitzonderingspositie te plaatsen teneinde hun handel en ontwikkeling te helpen bevorderen. Tegelijkertijd met de aanvaarding van het hoofdstuk is een Comité voor Handel en Ontwikkeling opgericht dat als voornaamste taak heeft gekregen de tenuitvoerlegging van het nieuwe hoofdstuk. Inmiddels heeft het Comité reeds een achttal sub-groepen ingesteld welke zich onder meer bezighouden met de internationale grondstoffenproblematiek, het preferentievraagstuk en het onderzoek van de ontwikkelingsplannen van de minder-ontwikkelde landen.
7 Deze jongste gebeurtenissen in het G.A.T.T. tenderen naar een ontwikkeling die de minderontwikkelde landen ook in deze organisatie een belangrijker positie zal geven.
T O E L I C H T I N G OP D E CIJFERS Een vergelijking van de raming 1966 tegenover die van 1965 geeft het volgende beeld:
CYPRUS Gewone Dienst
Van een wezenlijke toenadering der standpunten van de bij het Cyprus-conflict betrokken partijen is nog geen sprake. De situatie op het eiland blijft dan ook een potentiële bron voor het optreden van ernstige internationale spanningen. Enigermate hoopgevend is echter, dat in de afgelopen maanden op Cyprus een betrekkelijke rust heeft geheerst en er sedert de in mei 1965 te Londen gehouden bijeenkomst van de N.A.V.O.-Ministerraad rechtstreeks diplomatiek contact over de Cypriotische kwestie tussen Griekenland en Turkije is tot stand gekomen.
Totaal 1966 Totaal 1965
ƒ 435 232 000 386 566 500 meer voor 1966 .
.
De betrekkingen met Indonesië blijven zich geleidelijk in gunstige zin ontwikkelen in overeenstemming met het streven van de Regeringen van beide landen. Voor nadere bijzonderheden dezer ontwikkeling zij verwezen naar het Jaarboek 1964/1965. De besprekingen inzake de hangende financiële vraagstukken in de Gezamenlijke Nederlands-Indonesische Commissie worden voortgezet, waarbij Mr. N . S. Blom, Buitengewoon en Gevolmachtigd Ambassadeur, als leider van de Nederlandse delegatie optreedt.
48 665 500
ƒ
7 000 000 7 000 000
Buitengewone Dienst Totaal 1966 Totaal 1965
INDONESIË
. ƒ
meer voor 1966 .
.
.
nihil
Zoals uit bovenstaande opstelling blijkt, heeft ten opzichte van het vorige jaar de hogere raming groot f 48 665 500 voor het onderhavige begrotingshoofdstuk uitsluitend betrekking op uitgaven vallende onder de Gewone Dienst. De noodzakelijk geachte verhoging kan worden verdeeld over de volgende homogene groepen van uitgaven:
1966
1965
minder
f 53 300 000 77 900 000
f 63 900 000 41 300 000 200 000
f 10 600 000
I. Bijdragen aan minder ontwikkelde gebieden buiten Nederland a. Fonds voor overzeese gebiedsdelen van de E.E.G. (f 47,5 min. binnenslijns) b. Programma's der Verenigde Naties (incl. V.N. fonds voor West Irian) c. Nederlandse Technische Hulpprogramma's d. Bijdrage kosten oprichting Medisch Centrum in Afrika . . e. Medefinanciering van ontwikkelingsprojecten van niet-com merciële particuliere organisaties
f 36 600 000 200 000
15 000 000 200 000
5 000 000
,
137 040 000
137 822 500
,
91 643 000
83 763 000
7 880 000
4. Personele uitgaven Departement
19 254 800
15 670 000
3 584 800
5. Materiële uitgaven Departement
4 707 800
4 251 600
456 200
205 000
271 000
ƒ. Uitgaven voor evaluatie van de Nederlandse ontwikkelingshulpp 2. Garantiewetten Indonesië 3. Buitenlandse Dienst (incl. Buitengewone Dienst)
6. Aanschaffingen Departement
100 000
10 000 000 100 000 782 500
66 000
7. Internationale organisaties en conferenties
17 204 000
15 453 300
1 750 700
8. Subsidies
2 362 300
1 832 900
529 400
21 100 000
19 790 000
1 310 000
9. Adm. budgetten EEG en EGA en bijdrage Eur. Soc. Fonds. , 10. Aandeel van Nederland in de bouw van een Internationale school vann de V.N. te New York
32 500
32 500
2 282 600
4 179 700
f 442 232 000 393 566 500
f 393 566 500
II. Rest
f
48 665 500
—
1 897 100 f 62 211 100 13 545 600 f 48 665 500
f 13 545 600
8 Een nadere verdeling naar uitgaven per kostensoort over het Departement enerzijds en over de Vertegenwoordigingen in het buitenland van de Directie Buitenlandse Dienst anderzijds geeft ten aanzien van de hogere raming het volgende overzicht: I. Departement meer minder Personeelsuitgaven f 3 584 800 Ambtstoelagen voor zover niet elders genoemd 14 700 Materiële uitgaven 456 200 Aanschaffingen voor inrichting, uitbreiding en vernieuwing f 66 000 Overige sociale lasten 90 000 Uitkeringen ingevolge de Premiespaarregeling Rijksambtenaren 16 000 Gratificaties 47 000 Examen-, opleidings- en overige kosten . 8 600 Bijdragen van Nederland in de kosten van de Europese Economische Gemeenschap en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie 1 310 000 Conferenties 291 100 Garantiewetten Indonesië 782 500 Aandeel in de kosten van het Permanent Bureau van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht 6 500 Aandeel in de kosten van het Internationaal Instituut voor de Unificatie van het Privaatrecht 6 600 Kosten verband houdende met een buitengewone zitting van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht . . . . 20 000 Voorschotten, onderstand" en transportgelden 1 900 000 Bijdrage aan hoofdstuk VIII der rijksbegroting in het subsidie aan het Afrika Studie Centrum te Leiden 23 300 Subsidies: 1. Carnegiestichting 98 000 2. GenootschapvoorlnternationaleZaken 14 000 3. Koninklijk Instituut voor de Tropen . 372 100 4. Studentenvereniging voor Internationale betrekkingen 2 500 5. Institut des sciences politiques et sociales appliquées aux pays de civilisation différente te Brussel 500 6. Subsidie aan de Europese Beweging in Nederland/Beweging van Europese Federalisten 20 000 Aandeel van Nederland in de kosten van de Verenigde Naties en daarmede verband houdende organisaties 1 433 100 Aandeel van Nederland in de kosten van de V.N."programma's voor hulp aan minderontwikkelde gebieden 10 600 000 Bijdrage in de kosten van oprichting van een Nederlands Medisch Centrum inzake tropische ziekten in Afrika 200 000 Kosten van de Nederlandse Technische Hulpprogramma's 36 600 000 Medefinanciering van ontwikkelingsprojecten van niet-commerciële particuliere organisaties 10 000 000 Uitgaven voor evaluatie van de Nederlandse ontwikkelingshulp 100 000 f54 424 500 f 13 639 000 II. Bureaus in het buitenland van de Directie Buitenlandse Dienst Personeelsuitgaven f 4 492 000 Vreemde hulpkrachten 633 000 Algemene en specifieke uitgaven . . . . 1 724 000 Representatiekosten 20 000 Aanschaffingen voor inrichting e n z . . . . 1 005 000 Aanvullende uitkering bij wijze van pensioen aan gewezen personeel op arbeidsovereenkomst bij het H.C. der Nederlanden in Indonesië 6 000 f 7 880 000 Totaal generaal I en II f62 304 500 f13 639 000 13 639 000 Saldo meer f48 665 500
In het geval dat een verschil in het voorafgaand overzicht vermeld, betrekking heeft op meer dan één begrotingsartikel, zal bij de toelichting terzake nader op het voor elk artikel afzonderlijk geldend verschil worden ingegaan. Departement Naast de kosten voortvloeiende uit een uitbreiding met 94 ambtenaren, waardoor de totale personeelssterkte stijgt van 983 (waaronder begrepen een 10-tal ambtenaren van het Bureau Schadeclaims Indonesië, dat in 1965 en voorgaande jaren buiten de formatie is gehouden) tot 1077, is bij de raming van de personeelsuitgaven, uitgaande van het salarisniveau, zoals dat per 1 januari 1965 was vastgesteld, voorts rekening gehouden met bevorderingen en periodieke verhogingen alsmede met een verhoogd omslagpercentage voor sociale lasten, onder meer wegens de verhoging der premie A.O.W. en A.W.W., welke zoals bekend voor rekening van het Rijk wordt genomen. Met het oog op de gevolgen, die de sedertdien tot stand gekomen en nog te verwachten loon- en salarismaatregelen op de Rijksuitgaven in 1966 zullen hebben, is op de begroting van het departement van Binnenlandse Zaken (hoofdstuk VII) één bedrag voor alle departementen uitgetrokken. Het vorenstaande geldt eveneens voor de personeelsuitgaven, welke zijn begrepen in de diverse subsidieartikelen van stichtingen en instellingen, waarvan het personeel wordt bezoldigd overeenkomstig de rijksregeling. Voor zover de personeelsbezettingen van de Directies/Afdelingen wijziging ten opzichte van 1965 hebben ondergaan, of indien andere oorzaken dan de genoemde salaris-herzieningen op de raming van invloed zijn geweest zullen deze in de toelichting op de desbetreffende artikelen worden vermeld. Buitenlandse Dienst Diplomatieke Dienst Ten aanzien van de bezetting van de Posten in het buitenland moge worden verwezen naar de bij deze toelichting gevoegde bijlage B. Het aantal functies is in verband met de oprichting van de Permanente Vertegenwoordiging van het Koninkrijk der Nederlanden bij het Internationale Atoom Bureau in Wenen en uitbreiding op een aantal Posten met 9 toegenomen tot in totaal 426. Voor een gespecificeerde opstelling moge worden verwezen naar de eerste 5 kolommen van bijlage B onder het hoofd „Diplomatieke- en Consulaire Dienst". In deze totalen zijn, evenals voorheen gebruikelijk, de ambtenaren belast met pers- en culturele zaken begrepen, alsmede een 24-tal kandidaat-ambtenaren van de Buitenlandse Dienst, dat wordt toegelaten tot het Attaché-examen en gedurende het jaar 1966, ter voorbereiding hierop, in dienst van het Departement zal zijn. Administratieve Dienst en Hulpkrachten Het aantal functies is, in verband met noodzakelijk geachte uitbreidingen op een aantal Posten met 29 toegenomen. Het totaal van 1402 personen wordt als volgt onderverdeeld: 896 personen van Nederlandse nationaliteit, te weten het totaal van de drie personeelskolommen behorende tot de administratieve dienst op bijlage B; 506 personen van niet-Nederlandse nationaliteit; zie de voorlaatste kolom op bijlage B onder het hoofd „Vreemde Hulpkrachten". Artikelsgewijze toelichting A F D E L I N G I.
MINISTERIE
Artikel 2. Minister zonder portefeuille. Bij dit artikel wordt voorzien in de kosten van het salaris en de sociale lasten van de bij Koninklijk Besluit van 14 april 1965, no. 93 benoemde Minister zonder portefeuille belast met aangelegenheden betreffende de hulp aan ontwikkelingslanden.
9 Artikel 3 Staatssecretarissen. Dit artikel voorziet in de kosten van de salarissen en de sociale lasten van de bij Koninklijk besluit nr. 1 van 17 augustus 1963 en van de bij Koninklijk besluit nr. 7 van 20 juli 1965 benoemde staatssecretarissen. Artikel 7. Personeelsuitgaven van de afdelingen van algemene aard. Bij het samenstellen van de raming voor dit artikel is rekening gehouden met een uitbreiding van de personeelsformatie van 31 ambtenaren, waardoor de personeelssterkte van deze afdelingen stijgt van 443 tot 474. Per afdeling luidt de noodzakelijk geachte personeelsuitbreiding als volgt: a. de afdeling Comptabiliteit en Financiële Zaken behoeft uitbreiding met 8 ambtenaren wegens toenemende werkzaamheden verbonden aan de financiële administraties van de Posten in het buitenland, alsmede ten gevolge van de uitbreiding der ontwikkelingshulpactiviteiten; b. ten behoeve van de telex- en koeriersdienst behoeft de afdeling Verbindingen uitbreiding met twee medewerkers respectievelijk in de rang van AAC II en Schrijver A; c. de zich steeds verder uitbreidende activiteiten van het departement maken het noodzakelijk de afdeling post- en archiefzaken te versterken met 7 krachten; d. voor de hogere eisen welke worden gesteld aan de uitvoering van een goed personeelsbeleid en om in redelijke mate aan de wensen van materiële voorzieningen te voldoen, is het wenselijk de afdeling Personeel Departement en Inwendige Dienst uit te breiden met 8 ambtenaren; e. tenslotte eist de personeelsformatie van het Bureau Beveiliging een uitbreiding met 6 krachten in verband met de dislocatie van de voor dit departement ter beschikking staande werkruimten. Artikelen 8 en 9. Personeels- en materiële uitgaven Nationaal Bureau voor Verbindingsbeveiliging. Voor het dienstjaar 1966 wordt een bedrag van f 95 000 nodig geacht. Artikel 10. Ambtstoelagen voor zover niet elders genoemd. Gezien de plaats gehad hebbende stijgingen van het algemeen prijsniveau van goederen en diensten heeft de Raad voor de Burgerlijke Rijksdienst zijn goedkeuring gehecht aan een op die prijsstijging afgestemde verhoging van de representatievergoedingen voor alle daarvoor in aanmerking komende Rijksambtenaren. De representatievergoedingen voor de ambtenaren van dit Departement werden aan deze algemene verhoging aangepast. Mede gezien een aantal nieuwe functies waaraan de toekenning van een representatievergoeding zal dienen te worden verbonden, moge voor het dienstjaar 1966 voor dit artikel worden voorgesteld een bedrag groot f 100 000, hetgeen ten opzichte van 1965 een verhoging betekent van f 14 700. Artikel 11. Materiële uitgaven. De hogere raming van de materiële uitgaven, vergeleken bij die van 1965, is in hoofdzaak het gevolg van het gestegen loon- en prijspeil, onder meer voor het schoonhouden der gebouwen; hogere kosten wegens het verlenen van diensten etc. door andere Staatsbedrijven (Staatsbedrijf der PTT en het Staatsdrukkerij" en Uitgeverijbedrijf); hogere prijzen van kantoorbehoeften, meubilair en andere artikelen benodigd voor de onderscheidene Directies/ Afdelingen. De departementale uitgaven van algemene aard, te weten de huisvestingskosten (f580 000), bureaukosten ( f 1 0 2 6 000), de reis-, verblijf- en verplaatsingskosten (f71 000), de overige uitgaven (f 220 000) en de kosten voor aanschaffing van kantoormeubilair enz. (f 241 000) tot een totaalbedrag van f2 138 000 zijn zoals gebruikelijk naar een gemiddelde per ambtenaar over de Directies/Afdelingen verdeeld. Dit gemiddelde bedraagt rond f 2 000 per ambtenaar. Artikel 13. Aanschaffingen voor inrichting, uitbreiding en vernieuwing. Het voor dit artikel geraamde bedrag groot f 205 000 dient onder meer voor: o. de aanschaf van een dienstauto voor het onderhouden van een pendeldienst tussen de gedecentraliseerde gebouwen, alsmede voor de vervanging van een drietal dienstauto's;
b. de aanschaf en vernieuwing van apparatuur van de reproduktiedienst en voor de afdeling verbindingen; c. de aanschaf en vernieuwing van voorlichtingsapparatuur. Artikel 18. Overige sociale lasten. Op grond van ervaringscijfers en mede naar aanleiding van het teruglopen der bijdragen voor inkoop van diensttijd voor pensioen, is een lagere raming in vergelijking met die over het voorgaande jaar tot een bedrag van f 90 000 mogelijk gebleken. Artikel 19. Uitkeringen ingevolge de Premiespaarregeling Rijksambtenaren. In het geraamde bedrag groot f 52 000 is rekening gehouden met de uitbetaling van de premiabele bestedingen en met de uitkering van de spaarpremie aan de ambtenaren, die sparen op een afzonderlijke spaarrekening, waarvan het bedrag gedurende vier jaren heeft uitgestaan. Artikel 21. Gratificaties. Voor dit artikel moge een bedrag groot f 270 000 worden voorgesteld, hetgeen ten opzichte van 1965 een verhoging betekent van f 47 000. Deze verhoging is noodzakelijk teneinde de toe te kennen gratificaties voor gepresteerde arbeid meer in overeenstemming te brengen met het huidige salarisniveau; in verband met het feit dat volgens verwachting voor „gratificatiën wegens ambtsjubilea" een hoger bedrag nodig zal zijn dan voor 1965 werd toegestaan, alsmede op grond van ervaringscijfers die uitwijzen dat de toe te kennen vergoedingen wegens ziektekosten aan het personeel van de buitenlandse dienst, dat zich niet of niet voldoende kan verzekeren, nog steeds stijgen. AFDELING II. BUITENLANDSE DIENST Artikel 25. Personeelsuitgaven van de Directie. De toenemende administratieve werkzaamheden voor het personeel van de Buitenlandse Dienst en die verbonden aan koop en inrichting van ambtswoningen, respectievelijk kanselarijen voor de Posten in het buitenland maken een uitbreiding van de formatie met vier krachten noodzakelijk. Artikel 27. Examen-, opleidings- en overige kosten. Als gevolg van de verhoging van de honoraria van de voorzitter, de leden van de Examen-Commissie en de docenten, alsmede in verband met de stijging van de overige opleidingskosten, wordt in vergelijking met het begrotingsjaar 1965 f 8 600 meer aangevraagd waardoor het totaalbedrag uitkomt op f 64 600. Artikel 29. Personeelsuitgaven Vertegenwoordigingen in het Buitenland. Naast de kosten voortvloeiende uit de verbetering der salarissen voor het overheidspersoneel is de verhoging van de personeelsuitgaven onder meer toe te schrijven aan het normale accres wegens bevorderingen en periodieke verhogingen; aan noodzakelijk geachte verhoging van de verblijfsvergoedingen als gevolg van een te verwachten stijging van de kosten van levensonderhoud, alsmede aan hogere huisvestingskosten in nagenoeg alle landen. Artikel 31. Algemene en specifieke uitgaven. De hogere raming in vergelijking met het jaar 1965 kan onder meer worden toegeschreven aan: 1. het ook in het buitenland steeds stijgende loon- en prijspeil; 2. de wenselijkheid de ambtenaren wier kinderen voor studie in Nederland of elders (niet in het land hunner vestiging) verblijven, toe te staan deze kinderen eenmaal per jaar op rijkskosten naar de standplaats te doen uitkomen. Artikel 32. Representatiekosten. Gelet op de gestegen kosten van representatieve verplichtingen en op het beloop der uitgaven in voorgaande jaren, moge een bedrag groot f210 000 worden voorgesteld ofwel f 20 000 meer in vergelijking tot 1965. Artikel 34. Aanschaffingen voor inrichting, uitbreiding en vernieuwing. De hogere raming ten opzichte van 1965 is voornamelijk het gevolg van het zowel in Nederland als in het buitenland gestegen kostenpeil, alsmede het voornemen de inrichting van ambtswoningen te intensiveren.
10 AFDELING III. DIRECTORAAT-GENERAAL EUROPESE SAMENWERKING Artikel 36. Personeelsuitgaven. Het is mogelijk gebleken de formatie met één ambtenaar te verminderen. Artikel 38. Subsidie aan de Europese Beweging in NederlandlBeweging van Europese Federalisten. Teneinde een goede voortzetting van de aktiviteiton van de Europese Beweging in Nederland te verzekeren, moge — gelet op het feit dat de Europese Beweging onder meer belangrijk werk verricht bij het verspreiden van kennis over de Europese integratie en de problemen welke daaraan zijn verbonden — voor het jaar 1966 een subsidie worden voorgesteld groot f 80 000, hetgeen ten opzichte van 1965 een verhoging betekent met f 20 000. Artikel 39. Bijdragen van Nederland in de kosten van de Europese Economische Gemeenschap en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie. Ingaande op de verschillen tussen de geraamde bedragen voor het dienstjaar 1966 en die toegestaan voor het begrotingsjaar 1965 moge het volgende dienen. Ad a en b. De te verwachten bijdragen voor het jaar 1966 voor de administratieve budgetten E.E.G. en E.G.A., respectievelijk f 11,5 min. en f4,1 min. zijn gebaseerd op de onderscheidenlijke ontwerpbegrotingen 1965. De totale verhoging ten opzichte van het dienstjaar 1965 bedraagt rond f 1,3 min. voor beide budgetten en wordt noodzakelijk geacht met het oog op de steeds stijgende uitgaven, welke onverbrekelijk aan het goed functioneren der Gemeenschappen zijn verbonden. Ad d. De Nederlandse bijdrage ligt krachtens de overeenkomst van Jaoundé inzake het Tweede E.E.G.-Ontwikkelingsfonds vast. Besloten is, dat, te beginnen met het begrotingsjaar 1965, op de begroting voor de resterende jaren van het Tweede Fonds steeds voor het jaar waarvoor de betalingsverplichting tot stand komt, de contributie van f47,5 min. binnenslijns op de begroting wordt opgevoerd, waarbij tezelfdertijd het bedrag in de extra-comptabele staat van hulpverleningsposten wordt meegeteld. Realisatie van betalingen in latere jaren zal geschieden door indiening van suppletoire begrotingen, onder verwijzing naar de eerdere binnenslijnse opvoering en eerdere vermelding op de extra-comptabele staat. De feitelijke betalingen zullen niet worden opgenomen in de extra-comptabele staat voor de jaren waarin de realisatie plaatsvindt, ten einde dubbeltelling te voorkomen. Artikel 40. Kosten voor bijdragen en deelneming aan internationale conferenties, commissies, vergaderingen, enz. Dit artikel groot f2 850 000 geraamd voor het begrotingsjaar 1966 is als volgt samengesteld: a. Aandeel in de kosten van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (O.E.S.O.) ƒ 1 785 000 b. Bijdrage aan de Raad van Europa 965 000 c. Reiskosten voor af te vaardigen deskundigen 100 000 ƒ 2 850 000 Ter nadere adstructie moge het volgende dienen: Ad a. Het geraamde bedrag is gebaseerd op de begroting van de O.E.S.O. voor het jaar 1965, welke begroting inmiddels door de Raad is goedgekeurd. De O.E.S.O."begroting valt uiteen in twee delen, te weten, enerzijds „Algemene Kosten" waarin Nederland 2,24 pet. bijdraagt en anderzijds „Andere Kosten", waarin voor het Europese Agentschap voor Kernenergie, voor de Europese Conferentie van Ministers van Verkeer en voor het Ontwikkelingscentrum respectievelijk 3,8 pet., 3,65 pet. en 2,24 pet. wordt bijgedragen. De onderdelen Industrie en Handel, alsmede Wetenschappelijke Research, waarvoor het Ministerie van Economische Zaken meer speciaal verant-
woordelijk is, zijn in bovenstaande begroting opgenomen tot een bedrag van f 100 000, waartoe een binnenslijnse aftrekpost voor hetzelfde bedrag is opgenomen. In de O.E.S.O."begroting zijn tevens de uitgaven opgenomen voor aktiviteiten op het gebied van technisch en wetenschappelijk personeel, waarin het Ministerie voor Onderwijs en Wetenschappen meer in het bijzonder is geïnteresseerd. Hiervoor is eveneens een binnenslijnse aftrekpost toegepast van f 100 000, hetgeen, rekening houdende met de kosten in voorgaande jaren en de voor dit doel in de begroting van de O.E.S.O. opgenomen middelen, ten opzichte van 1965 een verlaging betekent van f 20 000. Bij de verwachtingen voor de O.E.S.O."begroting 1966 dient tevens rekening te worden gehouden met een aanmerkelijke verhoging van de nieuwbouwkosten. Ook moet met een stijging van de kosten voor hulpverleningsdoeleinden rekening worden gehouden. Op grond van bovenstaande factoren moge derhalve een totaalbedrag worden voorgesteld groot f 1 785 000, dat echter gezien een aantal factoren, welke een juiste raming van de Nederlandse bijdrage niet mogelijk maken als een stelpost dient te worden aangemerkt. Ad b. De voor het dienstjaar 1966 voorgestelde bijdrage groot f 965 000 in het budget van de Raad van Europa is gebaseerd op de laatstbekende gegevens. Hierbij is tevens rekening gehouden met de steeds voortschrijdende uitbreiding van werkzaamheden op verschillend gebied en met thans in de Raad van Europa in behandeling zijnde voorstellen, waarvan realisering in 1966 zeer zeker kan worden verwacht. Voor de kosten, voortvloeiende uit de voorgenomen pensioensvoorziening voor het personeel van de Raad van Europa ontbreekt nog voldoende inzicht, reden waarom voorshands geen bedrag is aangevraagd. Ad c. Op basis van ervaringscijfers wordt een bedrag van f 100 000 nodig geacht. AFDELING IV. OVERGANGSZAKEN INDONESIË Artikel 41. Personeelsuitgaven. Het aflopen van bepaalde werkzaamheden is oorzaak dat de personeelsformatie met 10 ambtenaren kan worden verminderd. Artikel 43. Aandeel in de administratiekosten van de Stichting Administratie Indonesische Pensioenen. Als aandeel van het Ministerie van Buitenlandse Zaken in de apparaatskosten van de Stichting Administratie Indonesische Pensioenen moge voor het dienstjaar 1966 een bedrag van f475 000 worden voorgesteld, hetgeen ten opzichte van 1965 een verhoging betekent van f 65 000. Deze verhoging is het gevolg van steeds stijgende kosten, welke mede haar oorzaak vinden in salarisverhogingen bij meergenoemde Stichting. Artikel 44 en 46. Netto uitgaven over 1966 en voorgaande dienstjaren, inzake de uitbetaling buiten Indonesië van eigen pensioenen, enz. aan gewezen overheidspersoneel van lndonesië, respectievelijk uitgaven voortvloeiende uit de door het Rijk verleende garanties, enz. Tegenover een verhoging van de pensioenen als gevolg van salarismaatregelen en vermindering van de anti-cumulatiekorting, staat een vermindering wegens sterfte, alsmede in verband met een grotere beperking ingevolge de regeling samenloop met het bodempensioen. Uiteindelijk resulteert zulks in een verlaging ten opzichte van 1965 voor de gezamenlijke uitgaven ten laste van de artikelen 44 en 46 met f 1,0 min. (f 136,0 min. in 1966 tegenover f 137,0 min. in 1965). Artikel 45. Kosten van de Commissies als bedoeld in artikel 8 van de Garantiewet Burgerlijk Overheidspersoneel Indonesië en artikel 7 van de Garantiewet Militairen K.N.I.L., zomede van de Beroepscommissies. Voor het dienstjaar 1966 wordt een bedrag van f 45 000 noodzakelijk geacht, hetgeen ten opzichte van 1965 een verhoging betekent van f2 500.
lï Artikel 47. Uitgaven voor bijzondere voorzieningen over 1966 en voorgaande dienstjaren. Gezien de steeds stijgende uitgaven, welke grotendeels betrekking hebben op pensioenen en daarmede gelijk te stellen uitkeringen, moge voor dit artikel voor het begrotingsjaar 1966 een bedrag van f 5 0 0 000 worden voorgesteld.
AFDELING V. ALGEMENE ZAKEN Artikel 50. Personeelsuitgaven. De personeelsformatie dient door overneming van bepaalde werkzaamheden te worden uitgebreid met één ambtenaar in de rang van hoofdadministrateur. Artikel 54. Aandeel in de kosten van het Internationaal Instituut voor de Unificatie van het Privaatrecht. Verwacht mag worden dat het totale budget van Unidroit aanzienlijk zal worden verhoogd, zodat als aandeel van Nederland in dit budget een bedrag van f 12 000 moge worden voorgesteld. Artikel 55. Aandeel in de kosten van het Permanent Bureau van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht. Rekening zal moeten worden gehouden met een verhoging van het Nederlandse aandeel tot f 1 8 000 als gevolg van steeds stijgende kosten en vermeerderde werkzaamheden. In het voor dit artikel voor het jaar 1966 voorgestelde bedrag is mede begrepen een bedrag van f 5 000 wegens extra uitgaven van het Permanente Bureau in verband met een in 1966 te houden buitengewone zitting van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht (vide ook de toelichting op artikel 5 6 ) . Artikel 56. Kosten verband houdende met een buitengewone zitting van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht. Met een buitengewone zitting van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht dient in 1966 rekening te worden gehouden. De aan deze zitting verbonden kosten zullen door de deelnemende landen worden gedragen, waarom als Nederlands aandeel een bedrag van f 20 000 moge worden aangevraagd. Artikel 59. Voorschotten, onderstand' en transportgelden, kosten van bewezen diensten aan Nederlanders en aan vreemde zeelieden, voor zover de laatstbedoelden behoren tot de bemanning van Nederlandse schepen, over 1966 en voorgaande dienstjaren. Alhoewel de repatriëring van spijtoptanten, aan wie op grond van de regeringsrichtlijnen een visum voor vestiging in Nederland wordt verstrekt voor het einde van 1965 dient te zijn beëindigd, moet voor het jaar 1966 nog rekening worden gehouden met de repatriëring van spijtopanten, wier vestigingsverzoek werd afgewezen, maar die op grond van de wet Beroep Administratieve Beschikkingen (Stb. 1963, 268) beroep hebben aangetekend bij de Raad van State. In het geval dat het beroep wordt ingewilligd zal er nog een aantal spijtoptanten met rijksvoorschot in 1966 moeten worden gerepatrieerd. In verband met het voorafgaande moge voor dit artikel in totaal een als stelpost te beschouwen bedrag van f 600 000 worden voorgesteld. Artikel 60. Kosten voor bijdragen en deelneming aan internationale conferenties, commissies, vergaderingen, enz. a. Het Nederlandse aandeel, zijnde 4%, in het administratieve budget van de I.C.E.M, zal voor het jaar 1966 op grond van de laatstbekende gegevens een bedrag van $ 102 224 of wel rond f 369 100 belopen, welk bedrag hierbij moge worden aangevraagd. b. Met betrekking tot de grootte van de Nederlandse bijdrage in het operationele budget voor 1966 ware rekening te houden met een bedrag groot $ 170 000 ofwel rond f 613 700. In dit bedrag zijn begrepen bijdragen van $ 95 000 en $ 25 000 respectievelijk voor het vervoer van vluchtelingen uit Europa en voor het vervoer van Europese vluchtelingen die zich buiten Europa bevinden, met name in het MiddenOosten en/of in Hong Kong.
A F D E L I N G VI. K A B I N E T EN PROTOCOL Artikel 61. Personeelsuitgaven. De personeelsformatie dient te worden uitgebreid met één ambtenaar in de rang van AAC.I., wegens toenemende werkzaamheden op het bureau Buitenlandse Missies. A F D E L I N G VII.
VERDRAGEN
Artikel 63. Personeelsuitgaven. De zich gestadig uitbreidende werkzaamheden op het terrein van voorbereiding en bekendmaking van verdragen, alsmede ter voldoening aan het steeds toenemende beroep dat wordt gedaan op het bureau Vertalingen maken het noodzakelijk, teneinde de kwaliteit der werkzaamheden op een verantwoord peil te houden, de Directie Verdragen te reorganiseren. Dit heeft tot gevolg dat een uitbreiding van de formatie met 7 medewerkers wenselijk wordt geacht.
A F D E L I N G VIII. V O O R L I C H T I N G B U I T E N L A N D Artikel 65. Personeelsuitgaven. Ten behoeve van de afdeling Perszaken en Nieuwsvoorziening alsmede voor het bureau Film, Radio en Televisie is het noodzakelijk de formatie met drie krachten te versterken. A F D E L I N G IX.
EUROPA
Artikel 67. Personeelsuitgaven. Wegens overgedragen werkzaamheden aan de Directie Algemene Zaken en het feit dat een bestaande vacature geen noodzakelijke voorziening behoeft is inkrimping van de formatie met twee ambtenaren mogelijk. Artikel 70. Kosten voor bijdragen en deelneming aan internationale conferenties, commissies, vergaderingen, enz. Het voor de onderhavige kosten geraamde bedrag van f 1 1 7 000 is als volgt samengesteld: a. administratief budget Centrale Rijnvaartcommissie, inclusief de bijdrage aan het Centre Administratif . . ƒ 88 000 b. kosten Rijnvaartcommissie 8 000 c. reiskosten afgevaardigden 21 000 Totaal
ƒ
117 000
A F D E L I N G X. N O O R D - A T L A N T I S C H E V E R D R A G S O R G A N I S A T I E EN WEST-EUROPESE U N I E Z A K E N Artikel 74. Kosten voor bijdragen en deelneming aan internationale conferenties, commissies, vergaderingen, enz. De spe cificatie van het voor het onderhavige artikel gevraagde bedrag luidt als volgt: a. Noord-Atlantische Raad ƒ 1 200 000 b. West-Europese Unie 700 000 c. Bijdrage Atlantisch Instituut 7 220 d. Uitzending experts 92 780 Totaal
ƒ 2 000 000
Ter nadere toelichting moge het volgende dienen: Ad a. Uitgaande van de door het N.A.V.O.«secretariaat opgestelde begroting over 1965 en rekening houdende met kostenstijging voor het jaar 1966 alsmede met een te verwachten gewijzigde verdeelsleutel van de N.A.V.O."Contributies, moge het aandeel van Nederland in de totale kosten worden geraamd op f 1,2 min. Ad b. Steeds stijgende uitgaven, voornamelijk liggende in de personeelssector maken het op grond van de laatstbekende gegevens noodzakelijk, voor de door Nederland verschuldigde contributie een bedrag groot f 0,7 min. aan te vragen.
12 Ad c. Evenals vorige jaren ware de tegenwaarde van $ 2000 te bestemmen als bijdrage aan het Atlantisch Instituut. Ad d. Op grond van ervaringscijfers moge worden aangenomen dat het voor 1966 voorgestelde bedrag toereikend zal zijn. AFDELING XI. OOSTEN Artikel 75. Personeelsuitgaven. Een meer doelmatige concentratie van werkzaamheden heeft geleid tot samenvoeging van de tot en met 1965 bestaande Directie Beleidszaken Indonesië met de Directie Oosten. De geleidelijk aan toenemende aktiviteiten, verband houdende met het herstel van de diplomatieke betrekkingen met Indonesië, maken tevens de aantrekking van één medewerker als souschef van de Directie in de rang van hoofdadministrateur noodzakelijk. AFDELING XII. AFRIKA EN MIDDEN OOSTEN Artikel 79. Bijdrage aan hoofdstuk VIII der rijksbegroting in het subsidie aan het Afrika Studie Centrum te Leiden. Voor de toelichting op deze post moge worden verwezen naar hetgeen terzake is medegedeeld in de memorie van toelichting op het ontwerp van wet tot vaststelling van hoofdstuk VIII (Onderwijs en Wetenschappen) der rijksbegroting voor het jaar 1966. AFDELING XIII. WESTELIIK HALFROND Artikel 83. Kosten voor bijdrage en deelneming aan internationale conferenties, commissies, vergaderingen, enz. Op de Vijfde Vergadering van de Caraïbische Raad, welke van 30 november tot 4 december 1964 te Willemstad is gehouden, werd met algemene stemmen een resolutie aangenomen waarbij aan de ondertekenaars van de Overeenkomst tot oprichting van de Caraïbische Organisatie (Tractatenblad 1960 no. 130) werd aanbevolen om de organisatie vóór 31 december 1965 te doen beëindigen. Met eenparigheid van stemmen der verdragspartners is echter ter hogervermelde Vijfde Vergadering van de Caraïbische Raad eveneens besloten om gedurende de liquidatieperiode van de met ingang van 1 januari 1966 te ontbinden Caraïbische Organisatie, een nieuwe organisatie op te bouwen ter continuering van een onderlinge, verbeterde vorm van samenwerking in het Caraïbische bekken. De Nederlandse Regering acht het van belang dat de mogelijkheid blijft opengesteld aan Suriname en de Nederlandse Antillen — gezien de financiële moeilijkheden waarin de Rijksdelen zich bevinden — een tegemoetkoming in de kosten van deze nieuw op te richten organisatie te kunnen verlenen. Aangezien nog geen inzicht bestaat in de structuur dezer organisatie, de omvang van haar werkzaamheden en de financiële middelen waarover zij zal kunnen beschikken, is het uiteraard onmogelijk een eniger mate nauwkeurige raming op te stellen. Het voor het begrotingsjaar 1966 voorgestelde bedrag groot f 92 000 dient derhalve als een stelpost te worden beschouwd. AFDELING XIV. DIRECTORAAT-GENERAAL INTERNATIONALE SAMENWERKING Artikel 84. Personeelsuitgaven. Om in redelijke mate tegemoet te komen aan de verzoeken om hulp uit de ontwikkelingslandcn, is het noodzakelijk dat aan de hieraan verbonden voorbereidende en uitvoerende werkzaamheden in snellere mate voortgang wordt verleend en deze op verantwoorde wijze worden verricht. Dientengevolge komt het wenselijk voor de personeelsformatie van dit Directoraat-Generaal uit te breiden met 59 medewerkers, die op verschillend terrein werkzaam zullen zijn, met name onder meer ten behoeve van de Directie Technische Hulp, van het Secretariaat voor de Nationale Adviesraad en voor het Jongeren Vrijwilligers Programma.
Artikel 86. Subsidies. Naast de financiële gevolgen voortvloeiende uit de getroffen salarismaatregelen voor het overheidspersoneel, welke maatregelen eveneens van toepassing zijn op die gesubsidieerde stichtingen en instellingen, waarvan de bezoldiging is afgestemd op de salarissen volgens de rijksregeling, is in het subsidie aan het Koninklijk Instituut voor de Tropen te Amsterdam eveneens begrepen de 3e tranche van de kosten verbonden aan het in 1963 opgestelde vierjarenplan (1964 t/m 1967) voor beperkte uitbouw van de wetenschappelijke arbeid en de inschakeling van het Instituut bij de hulpverlening aan minder ontwikkelde gebieden. Onder deze kosten, welke worden geraamd op f 480 000, vallen onder meer de uitgaven voor reparaties aan gebouwen, vernieuwing van installaties en inrichting, alsmede voor uitbreiding van het algemeen secretariaat en de afdelingen agrarisch onderzoek, anthropologie en tropische hygiëne. Het verlenen van een subsidie groot f 2 500 aan de Studentenvereniging voor Internationale Betrekkingen wordt wenselijk geacht, teneinde het voortbestaan van deze vereniging te garanderen. Dit is de enige studentenvereniging in Nederland, die op systematische wijze de ideëen en aktiviteiten van de internationale organisaties, waaronder de Verenigde Naties, propageert. Artikel 87. Aandeel van Nederland in de kosten van de Verenigde Naties en daarmede verband houdende internationale organisaties. De in de uitgewerkte en toelichtende staat onder de punten 1 t/m 5 vermelde bedragen, zijn de internationale verplichtingen naar de laatstbekende gegevens, waarbij met de te verwachten uitgavenstijging rekening is gehouden. Ad 1. In de aan de Verenigde Naties verschuldigde contributie is tevens begrepen een hernieuwde aanslag in de kosten voor de V.N.-troepenmacht in het Midden-Oosten, welke naar verwachting in 1966 zal worden instandgehouden. Niet voorzien is in een mogelijk noodzakelijke verdere bijdrage aan de vredesoperaties op Cyprus, wegens het ontbreken van enig inzicht omtrent de duur der operatie. Ad 5. In dit bedrag is, naast de verplichte bijdrage, evenals vorige jaren een vrijwillige bijdrage, op basis van het contributie-percentage in de gewone begroting verdisconteerd, voor de kosten van het operationele programma van de Internationale Atoomorganisatie. Ad 6. Het geraamde bedrag groot f 73 000 betreft de tweede termijnbetaling van de bijdrage aan het Instituut der Verenigde Naties voor Opleiding en Research, die in totaal f 365 000 beloopt en welke in vijf jaar wordt voldaan. Ad 7a. De bijdrage aan de U.N.R.W.A., welke in 1965 incidenteel werd verhoogd tot f 500 000 is teruggebracht tot het bedrag, toegestaan in de begroting voor het dienstjaar 1964. Ad 8. Tijdens de achttiende Algemene Vergadering der Verenigde Naties heeft Nederland zich verenigd met een resolutie (1978 - XVIII), waarin de Secretaris-Generaal der Verenigde Naties verzocht werd te zoeken naar modaliteiten om steun te verlenen aan vervolgden in Zuid-Afrika wegens hun verzet tegen de apartheidswetgeving. Voorgesteld moge worden voor het jaar 1966 voor dit doel een bedrag van f 0,1 min. voor het Defence and Aid Fund te bestemmen. Voor verdere toelichting moge worden verwezen naar de schriftelijke en mondelinge gedachtenwisselingen die over dit onderwerp met cie Staten-Generaal in het vorige zittingsjaar hebben plaatsgevonden. Artikel 89. Aandeel van Nederland in de kosten van de V.N.-programma's voor hulp aan minderontwikkelde gebieden Ad 1. Aan het Speciale Fonds en het Uitgebreide Programma Technische Hulp werd voor 1965 een bedrag van f 20,4 min. toegezegd plus f 3 min. onder voorwaarde, dat een samensmelting van deze beide instituten op voor Nederland bevredigende wijze tot stand zou komen. Mede door de moeilijkheden waarmede de 19e Algemene Vergadering van de V.N. gepaard ging is deze samensmelting tot op heden niet gerealiseerd. Voor 1966 zal derhalve wederom bij de pledging-
13 conference f 20,4 min. worden aangekondigd en, onder gelijk luidende voorwaarden een additioneel bedrag van f 3 min. in het vooruitzicht worden gesteld. Ad 2. In het licht van de nuttige activiteiten van dit fonds wordt voorgesteld de Nederlandse bijdrage aan dit fonds te brengen op f 0,6 min. Ad 3. Tijdens de bijeenkomst van het Intergouvernementele Comité van het Wereldvoedselprogramma in april van dit jaar, werd besloten dit programma voor onbepaalde tijd te continueren. Eveneens werd overeengekomen het streefbedrag, waarover het programma in de komende drie jaren kan beschikken, vast te stellen op $ 275 min. (voor de jaren 1966 t/m 1968; 30 pet. in cash en de rest van het bedrag in goederen en diensten). Voor de jaren 1963 t/m 1965 was het streefbedrag $ 100 min., zodat van een belangrijke verhoging sprake is. In de proefperiode van drie jaar (1963—1965) bedroeg de Nederlandse bijdrage f 1,7 min. Bovendien werd zowel in 1964 als in 1965 een extra bijdrage aan dit fonds verstrekt. Voor de komende drie jaren wordt voorgesteld de Nederlandse bijdrage te brengen op f 6 min. per jaar. Naar verhouding is deze voorgestelde verhoging groter dan de verhoging van het streefbedrag van het Wereldvoedselprogramma, althans indien men voor de berekening van de Nederlandse bijdrage uitgaat van het basisbedrag van f 1,7 min., dat voor de proefperiode werd vastgesteld; immers 2,75 x 1,7 — f 4,7 min. De relatieve verhoging van de Nederlandse bijdrage vindt haar motivering in het feit, dat Nederland groot belang hecht aan de werkzaamheden van dit fonds, alsmede dat het op prijs wordt gesteld de Nederlandse positie in het Intergouvernementele Comité van het W.V.P. te behouden waardoor invloed uitgeoefend kan worden op het beleid van dit fonds. Ad 4. Van de op voorgaande begrotingen voor dit Fonds gereserveerde bedragen resteert een bedrag van circa f 70 min., dat nog niet werd opgevraagd. Aangezien wordt verwacht, dat ook in 1966 dit bedrag niet zal worden opgevraagd, wordt voorgesteld deze post pro memorie in de begroting te vermelden, waardoor de verplichting tot betaling van het restantbedrag ad f 12,1 min. tot uitdrukking wordt gebracht. Ad 5. Van het totaal uitgetrokken bedrag voor V.N.Instituten ad f 6,8 min. voor welk bedrag het tevens wenselijk wordt geacht artikel 24 van de Comptabiliteitswet (Stb. 1927, 259) van toepassing te verklaren, is f 1,2 min. bestemd voor het „V.N."Instituut voor Sociale Ontwikkelingsplanning". Dit Instituut, gevestigd te Genève, werd in 1963 op Nederlands initiatief opgericht. Het legt zich toe op de bevordering van het inzicht in de samenhang van sociale en economische ontwikkeling in de minderontwikkelde landen. Getracht wordt de economische ontwikkeling van de minderontwikkelde landen te bevorderen door het uitwerken van de daarop afgestemde sociale ontwikkelingsplannen op lange termijn. De eerste studies van het Instituut betreffen analyses inzake „drempels" in de sociale sector, welke van betekenis zijn voor de economische ontwikkeling. Het Instituut werd opgericht voor een periode van vijf jaren. Bij de oprichting heeft de Nederlandse Regering een bedrag van f 3,6 min. ter beschikking gesteld, ter dekking van de kosten welke door het Instituut in de eerste drie jaren zullen worden gemaakt. Het eerste 1/3 deel van de Nederlandse bijdrage (f 1,2 min.) verscheen op de begroting van 1964. Voor de laatste tranche dient derhalve wederom f 1,2 min. voor dit doel uitgetrokken te worden. Aangenomen mag worden dat na afloop van de eerste drie jaren andere landen en instellingen de financiering van het Instituut zullen overnemen. Economie Projection and Programming Centre (f 3,6 min.), alsmede opleidingsinstituten voor planning en research f 1,44 min.) Inzake het door dit Kabinet aangekondigde Nederlandse ontwikkelingsbeleid is in de regeringsverklaring gesteld dat
dit in de toekomst zal worden gebaseerd op een langjarige programmering. Deze langjarige programmering kan op het nationale niveau slechts tot volle ontplooiing komen indien op internationaal niveau voldoende voorarbeid wordt verricht. Reeds in de regeringsnota 1962 over het hulpverleningsprobleem werd dan ook door de Regering gesteld, dat een betere wereldwijde analyse van de economie nodig is en dat projecties en programmering nodig zijn wil een effectief beleid kunnen worden opgebouwd. Teneinde op grond van deze gedachte aan het terzake bestaande V.N.-orgaan de zo zeer noodzakelijke uitbreiding en verdieping te geven wordt voorgesteld, dat Nederland — in aansluiting op de bijdrage welke Nederland aan het begin van het Ontwikkelings Decennium beschikbaar stelde voor het „Instituut voor Sociale Ont\vikkelingsplanning" — halverwege het Decennium doelbijdragen beschikbaar stelt ter bevordering van de internationaal" en daardoor nationaal-economische ontwikkelingsprogrammering. E.C.A.F.E. In het kader van het urgentieprogramma voor Z.O.-Azië wordt, in aansluiting op de Nederlandse bijdrage in 1965, voorgesteld f 0,56 min. te bestemmen voor het E.C.A.F.E.-secretariaat, ter bevordering van een snelle uitvoering van de ontwikkelingsplannen, opgesteld door deze regionale commissie. Ad 6. De urgente hulp aan Z.O.-Azië — waarop met name is aangedrongen door de Tweede Kamer en waaromtrent met grote meerderheid van stemmen een motie is aangenomen — vindt haar oorzaak in de noodtoestand welke in dit deel van de wereld is ontstaan door de ontwikkelingen rond Vietnam. Het is uit deze situatie dat de gedachte is voortgekomen om een urgentieplan op te stellen voor Z.O.-Azië. De Regering, van mening, dat het steunen van dit urgentieplan van grote betekenis is, heeft contact opgenomen met vertegenwoordigers van het secretariaat van de Economie Commission for Asia and the Far East (E.C.A.F.E.) en met het uitvoerend orgaan van het Mekong-project. Na aldus inzicht verkregen te hebben in die onderdelen van het urgentieplan waaraan prioriteit moet worden toegekend, heeft de Regering besloten de steun te leiden via de E.CA.F.E., opdat enerzijds de hulpverlening een neutraal karakter krijgt, anderzijds steun wordt verleend aan de coördinatieactiviteiten van de Verenigde Naties in dit gebied. De Nederlandse hulp, die met name effect kan hebben in gebieden waar een redelijke mate van rust heerst en die een voortzetting is van het beleid waarmee in 1965 begonnen werd, zal de volgende elementen omvatten: a. participatie in de Asian Development Bank; b. participatie conform het bestaande beleid in Wereldbankconsortia en consultatieve groepen, welke voor landen in Z.O. Azië zullen worden opgericht; c. prioriteitsbehandcling voor aanvragen voor technische hulp; d. bijdrage ten behoeve van de vergroting van de projectencapaciteit van de E.C.A.F.E.; e. participatie in het Mekong-project. Door de E.C.A.F.E. en het Mekong-comité wordt de hoogste prioriteit toegekend aan het Nam Ngum-project, gezien de belangrijke bijdrage die het zal kunnen leveren voor de economisch ontwikkeling van de regio. De Verenigde Staten hebben toegezegd de helft van het bedrag, dat nodig zal zijn voor de uitvoering van de eerste fase van dit project, in de vorm van een gift ter beschikking te stellen, mits het Mekong-comité voor de andere helft van de kosten eveneens financiering door middel van schenkingen kan bewerkstelligen. Om dit te bereiken zal het Mekong-comité in augustus een „pledging-conference" moeten beleggen. De Regering stelt zich voor in 1966 f 16,5 min., onder toepassing van het bepaalde in artikel 24 van de Comptabiliteitswet (5//). 1927, 259) ter beschikking te stellen ten behoeve van het Mekong-project. Deze bijdrage zal grotendeels ten goede komen aan het Nam Ngum-project, een onderdeel van het Mekong-project.
14 Artikel 90. Kosten van de Nederlandse Technische Hulpprogramma's Om een zo nauw mogelijke aansluiting te krijgen bij de nota welke werd ingediend door de Minister zonder Portefeuille belast met de aangelegenheden betreffende de hulp aan ontwikkelingslanden, is de samenstelling van dit artikel in vergelijking tot de begroting 1965 gewijzigd. De onderstaande toelichting is zodanig geredigeerd, dat vergelijking van de begrotingen 1966 en 1965 wordt mogelijk gemaakt. Ad 1. Deze post welke in 1966 f 16,1 min. zal bedragen, is samengesteld uit: deskundigenprogramma f 9 min., assistentdeskundigenprogramma f 5 min., voorbereiding deskundigen f 1,3 min. en deskundigen-pool f 0,8 min. Voor 1965 waren deze bedragen respectievelijk: deskundigen f 8 min., assistentdeskudigen f4,5 min., voorbereiding deskundigen f3 min. en deskundigen-pool f 0,3 min. Per 31 december 1964 werkten in het kader van het deskundigen en het assistent-deskundigenprogramma 133 Nederlandse experts in minder ontwikkelde landen. De terugloop van de post voorbereiding deskundigen vloeit voort uit het feit dat de bouwkosten voor het logeergebouw bij het Koninklijk Instituut voor de Tropen in verband met voltooiing van de bouw terugloopt van f 2,4 min. in 1965 tot f 0,5 min. in 1966. Ad 2. Deze post welke in 1966 f7,5 min. zal bedragen is samengesteld uit: fellowshipprogramma f 6 min., beurzen voor studie in ontwikkelingslanden f 1,3 min. en symposia f 0,2 min. In 1965 bestond deze post alleen uit het fellowshipprogramma ad f 5 min. Ad 3. Voorgesteld wordt dit programma, waarvoor in 1965 f 5,5 min. was uitgetrokken, te verhogen tot f 7 min. voor 1966. De aanvragen voor uitzending van teams van vrijwilligers neemt gestadig toe. Momenteel zijn 7 projecten in uitvoering. Nu in de Stichting Nederlandse Vrijwilligers een samenwerking tot stand is gebracht tussen de particuliere organisaties en het overheidsprogramma, biedt deze post de middelen voor een snelle ontplooiing van de programma's in het kader waarvan jonge Nederlandse vrouwen en mannen kunnen worden uitgezonden voor werk in de minder ontwikkelde landen. Ad 4. De ten aanzien van het projectenprogramma noodzakelijke meerjarige programmering heeft het nodig gemaakt een begrotingstechnische procedure te volgen, waarbij, naast een buitenslijns bedrag, ten laste waarvan uitgaven kunnen worden gedaan voor in uitvoering zijnde projecten, ook binnenslijns een bedrag wordt genoteerd, ten laste waarvan committeringen aangegaan kunnen worden, die in latere jaren tot reële uitgaven zullen leiden. In de jaren 1963, 1964 en 1965 te zamen stond voor het projectenprogramma op de begroting f 24 min. buitenslijns en in dezelfde jaren tezamen f 19 min. binnenslijns. Het dientengevolge tot en met 1965 beschikbare bedrag van f 43 min. heeft ruimschoots een bestemming gevonden. In verband met de vereiste armslag van het projectenprogramma in de komende jaren is voor 1966 evenals in 1965 een bedrag van f 13 min. binnenslijns opgenomen. Voor 1966 is voor het projectenprogramma buitenslijns een bedrag van f45,2 min. opgenomen. Dit bedrag is samengesteld uit f 24,0 min. voor projecten van hetzelfde karakter als in voorgaande jaren werden ondernomen, f 20 min. voor projecten uit te voeren in samenwerking met het bedrijfsleven en f 1,2 min. voor een literatuurprogramma. In het bedrag van f 24 min. is begrepen een bedrag van f 8 min. voor projecten die worden aangeboden aan landen die door de Minister van Economische Zaken worden aangewezen in het kader van met die landen gevoerd handelspolitiek overleg. In 1965 werd f4 min. bestemd voor de laatstgenoemde activiteit. In de onderhavige post is opgenomen een bedrag van f 20 min. voor projecten welke in samenwerking met het bedrijfsleven worden uitgevoerd. In 1965 was hiervoor beschikbaar f 5,2 min. Voor een gedetailleerde toelichting terzake wordt verwezen naar het Wetsvoorstel inzake wijziging
op hoofdstuk V van de Rijksbegroting, ingediend bij de Tweede Kamer van de Staten-Generaal in juli 1965. Aansluitend op deze projecten voor technische hulpverlening is voor 1966 in deze begrotingspost ten slotte nog opgenomen een programma voor literatuurvoorziening ad f 1,2 min. Het verstrekken van literatuur is in toenemende mate een noodzakelijkheid gebleken om de kennisoverdracht, waarop de technische hulp gericht is, te begeleiden. Voor het gehele projectenprogramma wordt het tevens wenselijk geacht het bepaalde in artikel 24 van de Comptabiliteitswet (Stb. 1927, 259) van toepassing te verklaren. Ad 5. Gebleken is, dat de wetenschappelijke kennis en technologie van het Westen opnieuw geformuleerd moet worden vanuit de behoefte van de minder ontwikkelde landen, wil men deze verworvenheden van het Westen ten dienste' kunnen maken aan de ontwikkeling van de jonge staten. Op verschillende terreinen wordt op het ogenblik nagegaan hoe deze herformulering tot stand kan komen. Voor het onderzoek der activiteiten, welke op een aantal van deze terreinen hieruit zullen voortvloeien, is een bedrag van f2,1 min. uitgetrokken. Artikel 91. Medefinanciering van ontwikkelingsprojecten van niet-commerciële particuliere organisaties. De ervaringen met dit nieuwe programma zijn gunstig. In de eerste helft van het jaar 1965 werden reeds vijf projecten goedgekeurd, waarin de overheid tot een totaal van f 2,3 min. participeert. Alleen al in deze periode werden aanvragen ingediend waarvoor in totaal een overheidsbijdrage van f 14 min. werd aangevraagd. Op grond van deze ervaringen wordt voorgesteld in 1966 f 15 min. voor dit programma uit te trekken, waarbij mede in aanmerking is genomen, dat het bepaalde in artikel 24 van de Comptabiliteitswet (Stb. 1927, 259) van toepassing is. Artikel 92. Uitgaven voor evaluatie van de Nederlandse ontwikkelingshulp. Een aantal instituten van wetenschappelijk onderwijs hebben in 1965 op verzoek van de Nederlandse Regering zich bereid verklaard een multidisciplinair evaluatieonderzoek te ondernemen ten aanzien van onderdelen van het Nederlandse hulpprogramma. Als coördinator van dit onderzoek treedt op Prof. Dr. L. H. Janssen S.J., hoogleraar in de Economie te Tilburg. Het resultaat van deze evaluatie zal een belangrijke bijdrage kunnen leveren tot een verantwoord toekomstig Nederlands hulpverleningsbeleid, terwijl het tevens een verdieping zal kunnen geven aan de wetenschappelijke kennis in Nederland op het gebied van de ontwikkelingsvraagstukken. Het programma bestaat uit een voorlopig onderzoek op korte termijn, alsmede een diepgaande analyse welke enkele jaren zal vergeri. Voor de voortzetting van het onderzoek is in 1966 f 200 000 begroot. Artikel 93. Kosten van bijdragen en deelneming aan internationale conferenties, commissies, vergaderingen, enz. De specificatie van het voor 1966 geraamde bedrag luidt als volgt: 1. Algemene Vergadering der V.N ƒ 350 000 2. Economische en Sociale Raad der V.N 80 000 3. Economische Commissie voor Azië en het Verre Oosten 108 000 4. Economische Commissie voor Latijns Amerika ƒ 25 000 5. Economische Commissie voor Afrika 13 000 6. Economische Commissie voor Europa 1 000 7. Algemene Conferentie van de Internationale Atoomorganisatie 20 000 8. Conferenties te Genève 60 000 9. Conferenties te New York 60 000 10. Voorbereidende besprekingen met bevriende regeringen over V.N.-aangelegenheden 15 000 11. Aandeel in de kosten van het Internationale Bureau voor het Permanente Hof van Arbitrage 3 000 12. Reiskosten deskundigen 10 000 13. Vergaderingen der V.N. in Nederland 100 000 Totaal
ƒ 845 000
15 BUITENGEWONE DIENST AFDELING II. BUITENLANDSE DIENST Artikel 95. Gebouwen. Uitgaande van reeds lopende verplichtingen, alsmede van te verwachten voorzieningen voor posten in een aantal landen met betrekking tot bouw- c.q. koopprojecten (ambtswoningen en kanselarijen), wordt een bedrag van f 7,0 min. nodig geacht.
De Minister van Buitenlandse Zaken, J. LUNS. De Minister zonder Portefeuille, belast met de aangelegenheden betreffende de hulp aan ontwikkelingslanden, TH. H. BOT.