Zitting 1971-1972 - 11 5 0 0 RIJKSBEGROTING VOOR HET DIENSTJAAR 1972 H O O F D S T U K X I I - V E R K E E R EN W A T E R S T A A T MEMORIE VAN TOELICHTING NR. 2
INHOUD
Blz.
Blz. HOOFDSTUK I. ALGEMENE INLEIDING
2
5. Luchtverkeersbeveiliging
14
1. Drie fasen
2
6. Luchtvaartinspectie
14
2. Milieu- en ruimtelijke aspecten
3
7. Rijksluchtvaartschool
14
3. Financiële aspecten 3.1. Algemeen 3.2. Begroting 1972
4 4 5
8. Vliegtuigbouw
15
HOOFDSTUK V. WATERSTAAT
15
1. Algemeen 1.1. Financieel overzicht 1.2. Wetgeving 1.3. Buisleidingstraten
15 15 15 16
2. Scheepvaartwegen en havens 2.1. Zeehavens en zeescheepvaartwegen 2.2. Binnenscheepvaartwegen
17 17 19
3. Waterkeringen 3.1. Werken in het kader van de Deltawet 3.2. Waddenzee 3.3. Noordzee
20 20 21 21
4. Waterhuishouding 4.1. Kwantitatief beheer 4.2. Kwalitatief beheer
21 21 22
5. Landwegen en oeververbindingen 5.1. Veiligheid op de weg 5.2. Stedelijke verkeersvoorzieningen
23 23 24
HOOFDSTUK VI. ZUIDERZEEWERKEN
24
1. Inleiding
24
2. Zuidelijk Flevoland
24
3. Oostelijk Flevoland
25
HOOFDSTUK II. VERKEER- EN VERVOERDIENSTEN 1. Nationale vervoeraangelegenheden 1.1. Vervoer in en om de steden 1.2. Spoorwegen 1.3. Wegvervoer 1.4. Binnenscheepvaart 2. Internationale vervoeraangelegenheden 2.1. Algemeen 2.2. Spoorwegen 2.3. Wegvervoer 2.4. Binnenscheepvaart
5 5 5 7 8 8 8 8 9 9 10
HOOFDSTUK III. ZEESCHEEPVAART 1. Nationale zaken 2. Internationale scheepvaartpolitiek 3. Sociale vraagstukken 4. Zeevaartonderwijs 5. Wetgeving
10 10 11 11 11 12
HOOFDSTUK IV. BURGERLIJKE
12
1. Luchtverkeer en -vervoer
LUCHTVAART
12
1.1. Algemeen 1.2. K.L.M
12 12
1.3. Alles inbegrepen vervoer
12
4. Lelystad
25
2. Luchtvaartpolitiek
12
5. Markerwaard
26
3. Luchtvaartterreinen
13
Begrotingsbeeld
26
4. Geluidhinder
14
Artikelsgewijze toelichting
27
11500 XH
2
(11 vel)
2 HOOFDSTUK I. ALGEMENE INLEIDING 1. Drie fasen Nederland is, evenals vele andere hoogontwikkelde en weivarende landen op weg in bepaalde opzichten een arm land te worden. Allerlei gebruiks- en verbruiksgoederen, die vroeger in beperkte mate beschikbaar waren, zijn in toenemende overvloed en keuze verkrijgbaar. Daar staat tegenover, dat het leefklimaat steeds meer wordt aangetast; dit uit zich onder meer in tekorten aan ruimte, zuivere lucht, schoon water en stilte. Ten dele vindt deze situatie zijn oorzaak in de geografische ligging van Nederland. De verontreiniging van water en lucht in ons land is mede afkomstig uit gebieden buiten onze grenzen. Ook de omstandigheid dat op Nederlands gebied enkele grote invalspoorten van Europa liggen, heeft een aanzuigende werking op industriële en andere activiteiten van velerlei aard. Dit laatste heeft niet alleen invloed op de reinheid van het milieu maar legt tevens beslag op de leefruimte, die al zwaar wordt belast door onze dichte bevolking. Stedelijke concentraties, zoals die in het bijzonder in het Westen des lands bestaan, bieden voordelen, zoals verscheidenheid van werkgelegenheid, van onderwijs, van cultuur. Door de urbanisering neemt echter ook de kans toe dat de ene mens de ander hindert, omdat een groot aantal activiteiten op een beperkte oppervlakte samenvalt. Deze activiteiten veroorzaken veelal intensieve vervoerstromen. De moderne mens heeft een grote en naar het voorkomt toenemende drang tot verplaatsing, mede veroorzaakt door zijn groeiende materiële welvaart en ruimer beschikbaar komende vrije tijd. De veelal grote afstand van woning tot werk en tot recreatiegebied vergroot eveneens de behoefte aan verplaatsing. Een voortdurend te grote verplaatsingsdrang, te omschrijven als de toestand waarbij veel mensen met hun eigen auto's, op dezelfde tijden, langs dezelfde routes naar dezelfde bestemmingen willen gaan, kan op den duur leiden tot zodanige immobiliteit en tevens tot zodanige aantasting van steden en natuurgebieden dat maatregelen onafwendbaar zijn. Het beleid van de Rijksoverheid is gericht op een meer evenwichtige spreiding over het land van vestigingen die werkgelegenheid scheppen. Het zijn immers dergelijke vestigingen die vooral bepalend zijn voor de behoefte aan woonruimte en vervoer. Bij deze spreiding van activiteiten heeft gebundelde deconcentratie de voorkeur; hierdoor wordt het ook mogelijk op de beste wijze openbaar vervoer in te zetten om aan de verplaatsingsbehoefte te voldoen. Het spreidingsbeleid dient eveneens zodanig te worden gericht, dat de werkgelegenheid niet wordt uitgebreid in gebieden waar het welhaast onverantwoord is om de infrastructuur uit te breiden teneinde aan de vervoervraag te voldoen. Bij het ruimtelijke beleid zullen de te verwachten vervoerstroom en de daarvoor noodzakelijke voorzieningen een essentieel onderdeel moeten vormen in de planning. Vooral in de stedelijke agglomeraties lijkt de tijd rijp te worden om de problemen, veroorzaakt door de wijze waarop men zich wil verplaatsen, vanuit een ander gezichtspunt te benaderen. Het besef groeit dat de plaats van de auto in onze maatschappij aan een herwaardering moet worden onderworpen. Voor de individuele autobezitter heeft de auto uiteraard vele positieve aspecten. De ncgat'eve aspecten van het gebruik van een auto worden voor anderen dan de gebruikers echter steeds meer voelbaar naarmate het aantal personenauto's in een bepaald gebied groter wordt. Deze negatieve aspecten komen tot uiting in de toenemende verkeersonveiligheid, het ruimtebeslag, de luchtverontrtiniging en de hinder. De bestrijding van de verkeersonveiligheid zal met kracht worden voortgezet. Voor wat betreft de luchtvervuiling kan worden verwacht dat dit probleem binnen afzienbare tijd technisch tot een zodanige oplossing komt dat een aanvaardbaar minimum kan worden bereikt. Voor de problemen die
ontstaan door gebrek aan ruimte en door de overige hinder zal veelal een andere dan technische oplossing moeten worden gezocht. Vooral in de grote stedelijke gebieden ondervindt de automobilist het tekort aan ruimte bijna dagelijks aan den lijve. Hetzelfde is het geval met de hinder die de ene autogebruiker de andere autogebruiker en ook de niet-autogebruiker aandoet. Hierbij moet worden bedacht dat iedere automobilist op zijn tijd niet-autogebruiker is en dan, bijvoorbeeld als voetganger, hinder ondervindt van het autoverkeer. Toen de eerste auto's omstreeks 1900 verschenen, waren dit bezienswaardigheden en was er nauwelijks sprake van hinder. Het externe effect van de auto, dat wil zeggen de invloed op de omgeving en op de medemens, kon als overwegend positief gekenmerkt worden. Binnen een halve eeuw veranderde dit. De auto werd algemeen gebruiksartikel en was geen bezienswaardigheid meer. Van een schadelijke invloed op de omgeving was nog weinig te merken. Een tweede, neutrale fase was ingetreden. In de huidige situatie - en dit geldt voornamelijk in de Randstad — heelt de auto een hinderlijke invloed en veroorzaakt hij materiële en immateriële schade. Men kan hier spreken van een derde fase, waarin de negatieve externe effecten overheersen. De hinder uit zich bovendien niet alleen wanneer de auto rijdt, maar evenzeer wanneer hij stil staat. Tot de vijftiger jaren hadden de meeste straten in de steden niet alleen de functie van verkeersader maar werden ze ook gebruikt voor ontmoeting en spel. Thans is de straat overwegend parkeerplaats geworden, de doorstroming van het verkeer wordt hierdoor geremd. Ook op de trottoirs ontbreekt het vaak aan ruimte voor spel en wandelen. Een dergelijk fasenverloop, positief - neutraal - negatief, is in algemene zin van toepassing op welhaast ieder bezit dat de mens zodanig aanwendt dat zijn medemens daarvan invloed ondervindt. Het zou zich bij voorbeeld ook voordoen als er in Nederland geen auto's waren, maar wel een paar miljoen rijtuigen met paarden. Voor wat vervoermiddelen betreft kan worden gesteld, dat het vliegtuig bijvoorbeeld ook in de derde fase is gekomen, waar het zijn negatieve invloed op anderen in woongebieden waar luchthavens zijn gevestigd betreft. Bij schepen is dat in het algemeen nog niet het geval, doch van de categorie pleziervaartuigen zullen de motorboten - wanneer de huidige groei doorgaat — snel de negatieve fase bereiken. Het meest sprekend uit dit fase-verschijnsel zich in deze tijd bij de auto. Hij is niet meer boeiend voor anderen, hij is niet meer neutraal, maar „our beloved enemy". Hij verschaft iedere afzonderlijke eigenaar voordelen, maar is in zijn collectiviteit moeilijk verenigbaar met het behoud van de stedelijke cultuur en met het intact houden van groene ruimten. De uitbreiding van de voor het verkeer en vervoer vereiste infrastructuur wordt in groeiende kring kritisch gevolgd in verband met eventuele schade aan het milieu; vanuit dit oogpunt is de negatieve fase dicht genaderd of reeds ten dele bereikt voor bijvoorbeeld grote zeehavencomplexen, luchthavens en wegen. Zo werd in het begin van deze eeuw de aanleg van wegen terecht van groot algemeen belang geacht vanwege hun ontsluitende functie, waardoor de leefruimte werd vergroot. Daarna kwam de tweede fase, waarin verdere uitbreiding van de wegcapaciteit kon worden gezien als een zaak ten behoeve van de gebruikers en door hen te bekostigen. Van negatieve effecten op de omgeving was nauwelijks sprake. Thans domineert weer het algemeen belang, zij het op andere wijze dan in de eerste fase. In en om de steden uit zich het negatieve externe effect het meest: te veel huizen, andere gebouwen en groen moeten wijken voor verkeersvoorzieningen. Bij de aanleg van nieuwe stadsdelen en steden is het vaak moeilijk, ook op grond van financiële overwegingen, om tot een optimale leefbaarheid te komen als gevolg van de veel ruimte vergende infrastructuur voor verkeer en vervoer. Een positief effect is uiteraard dat bij de aanleg van het interlokale wegennet landschapsschoon vaak voor meer mensen toegankelijk wordt gemaakt, terwijl flora en fauna zoveel mogelijk worden ontzien en de grootste zorgvuldigheid wordt betracht om schade tot een minimum te beperken. Het is onvermijdelijk
3 dat het ruimtebeslag van wegen en de daardoor veroorzaakte hinder in bepaalde gebieden een aantasting van de leefbaarheid betekent. Voor de ruim twee miljoen auto's, die er in Nederland zijn, is de noodzakelijke infrastructuur praktisch gesproken beschikbaar. Wanneer echter de prognoses volgens welke voor het jaar 1990 zes miljoen auto's worden verwacht, bewaarheid worden zal - althans bij een ongewijzigd gebruik van de auto de daardoor benodigde infrastructuur in de steden niet meer verantwoord te verwezenlijken zijn. Dit gebruik bestaat voornamelijk hieruit dat men elke verplaatsing met de auto wil realiseren. Daarvoor zou bij elke denkbare bestemming een zodanige ruimte nodig zijn voor parkeren, dat de stad als samenlevingsvorm zou ophouden te functioneren. Soortgelijke argumenten gelden voor vele recreatiegebieden die, gezien hun aard, veelal zeer kwetsbaar zijn. In de nota „TP 2000 - op weg naar 2000, een toekomstprojectie van Verkeer en Waterstaat", (Staatsdrukkerij 's-Gravenhage, 1970) waarop hieronder wordt teruggekomen, zijn de (onaanvaardbare) gevolgen geschetst van een tegemoet komen aan een ongeremd autogebruik in de steden (bij voorbeeld Amsterdam, blz. 31, 32) en in de recreatiegebieden (bij voorbeeld Schouwen-Duiveland, blz. 39). De geschetste problematiek laat zich gemakkelijker beschrijven dan oplossen. Voor een oplossing zal het uitgangspunt moeten zijn dat het gebruik van het schaarse goed, in dit geval de ruimte, waar mogelijk via toepassing van het prijsmechanisme, wordt afgestemd op de beperkte beschikbaarheid daarvan. Ongewenste gevolgen van het gebruik van auto's moeten worden vermeden, zonder dat de bevolking de gelegenheid wordt ontnomen aan een redelijk deel van zijn vraag naar dit vervoer te voldoen. Verschillende methoden kunnen worden overwogen. Een stringente maatregel als bij voorbeeld het instellen van een systeem van vergunningen voor de aankoop van een auto, zoals wel eens wordt bepleit, wijst de ondergetekende af. Een ander uiterste, namelijk het niet nemen van maatregelen en de wal het schip laten keren, is onaanvaardbaar. Tussen deze twee uitersten zijn verschillende maatregelen op kortere en langere termijn mogelijk, die nauwgezet overwogen zullen moeten worden. In ieder geval zal moeten worden gestreefd naar een uit maatschappelijk oogpunt gewenste verdeling van het vervoer over de verschillende vervoermiddelen. Dit betekent dat het openbaar en het particulier vervoer in samenhang moeten worden beschouwd. Daartoe zal het stichten van een algemeen verkeersfonds kunnen bijdragen. Ter bescherming van het leefklimaat zal het beleid gericht moeten worden op regulering van het autogebruik door de selectieve keuze van de autogebruiker te bevorderen. Dit kan bereikt worden enerzijds door in een aantal gevallen beperkingen aan het autoverkeer op te leggen (zoals bij voorbeeld het alleen voor voetgangers toegankelijk maken van straten of stadsgedeelten, parkeerverboden voor de meest brandende punten), anderzijds door het leggen van zwaardere lasten op de bestedingen in de sector van het particuliere gemotoriseerde vervoer. Dergelijke heffingen zijn mede te verdedigen door de eerder genoemde externe invloeden van dit vervoer. Door de opbrengst van deze heffingen voor een belangrijk deel ten goede te laten komen aan aanleg en onderhoud van wegen, mag worden verwacht, dat ook anderen de gunstige invloeden hiervan zullen ondervinden. Tevens wordt hierbij overwogen op welke wijze zo mogelijk vergoedingen aan het openbaar vervoer zullen worden geregeld. Ook zal grote aandacht worden geschonken aan het oplossen van de verkeers- en vervoerproblematiek in de grote steden omdat dit een belangrijke bijdrage zal betekenen voor de verbetering van het stedelijk leefklimaat. Deze problematiek speelt niet alleen in Nederland maar ook in andere hoogontwikkelde landen. Met name in het kader van de Europese Gemeenschappen wordt het vraagstuk van de heffingen voor het gebruik van de wegen in stedelijke gebieden diepgaand bestudeerd. Het in rekening brengen van kostenvergoedende prijzen aan automobilisten kan op korte termijn op verschillende pun-
ten enige verademing in de verkeerscongestie brengen. Een systeem van heffingen voor parkeren, gedifferentieerd naar de waarde van de bestemming van de grond, kan ertoe bijdragen dat de auto op meer selectieve wijze wordt gebruikt, zodat parkeer- en verkeerscongesties worden verminderd. Voorts zal ernaar worden gestreefd tot een zodanige regeling van het parkeervraagstuk te komen, dat de exploitatiemogelijkheden van parkeergarages verbeteren. Voor de korte afstanden dient ook aandacht te worden geschonken aan andere particuliere vervoermiddelen die weinig ruimte in beslag nemen, zoals de fiets. De rijkswegen, behalve de autosnelwegen, worden in het algemeen voorzien van vrijliggende fietspaden (of parallelwegen). Het beleid zal erop gericht zijn het aanbod van goed en verantwoord openbaar vervoer te bevorderen, waarmede een selectief autogebruik wordt gediend. Ook in dit opzicht zullen het openbaar en het particulier vervoer in samenhang moeten worden beschouwd. Met name zou bij voorbeeld bij de aanleg of uitbreiding van wegen moeten worden bezien of, en in hoeverre, de verbindingen zullen moeten worden onderhouden door de particuliere auto of/en door het openbaar vervoer. Veel onderzoek, ook op het gebied van de ruimtelijke ordening, zal hiervoor nodig zijn. Verder kan onder andere gedacht worden aan verbetering van overstapmogelijkheden van particulier naar openbaar vervoer en omgekeerd, uitbreiding van parkeermogelijkheden aan de rand van de stad, versterking van bet positieve effect dat de taxi in het stedelijk vervoersysteem kan hebben. Ook in het recreatieve verkeer zal het openbaar vervoer een belangrijke rol moeten vervullen. In dit opzicht is ook verlichting van de verkeerscongestie mogelijk door meer recreatieruimte te scheppen dicht bij woonplaatsen. Bescherming van het „groene hart van Holland" is hiervoor noodzakelijk. Concluderende zal, voor wat de hier aangeroerde problematiek betreft, een beleid moeten worden gevoerd dat gericht is op behoud van de leefbaarheid in Nederland. Het wordt niet verantwoord geacht de huidige groei van het particuliere gemotoriseerde vervoer onbelemmerd te laten voortgaan, aangezien dit een onaanvaardbare aantasting van ons leefmilieu zou betekenen. Een selectief gebruik van de auto en een bevordering van goed openbaar vervoer zullen moeten worden gerealiseerd. Daartoe zal een harmonische en op parlementaire wijze getoetste keuze moeten worden gemaakt uit de mogelijke maatregelen. De discussie over de problemen op het terrein van Verkeer en Waterstaat heeft het vorig jaar een nieuwe impuls gekregen toen de nota TP 2000 door het ministerie van Verkeer en Waterstaat werd gepubliceerd. In deze toekomst-projectie is een uitstalling gegeven van de problemen, waarmee dit departement in de komende decennia te maken zal krijgen. Het is verheugend te constateren dat bij het publiek grote belangstelling leeft voor deze problemen, en met name voor het verkeersvraagstuk. Deze belangstelling is gebleken uit het grote aantal nota's dat is verkocht en uit de reacties die bij de „Werkgroep TP 2000" zijn binnengekomen. Via een persbericht is inmiddels een antwoordnota aangekondigd waarin op basis van de reacties de discussie zal worden voortgezet.
2. Milieu- en ruimtelijke aspecten De grote infrastructuurbepalende werken die onder verantwoordelijkheid van dit departement tot stand komen zijn steeds erkend als belangrijke vormbepalende factoren in de planologie van ons land. Het net van rijkswegen, de grote waterbouwkundige werken als Zuiderzeewerken en Deltaplan alsmede het nationale zee- en luchthavenbeleid zoals dat is en wordt ontwikkeld zijn in dat verband sprekende voorbeelden. Het feit dat aard en de omvang van deze werken van grote 11500 XII 2 (2)
4 betekenis zijn voor de regionale of zelfs landelijke infrastructuur brengt uiteraard mee dat met die werken, soms diep, ingegrepen wordt in de natuurlijke omstandigheden, het gegeven milieu van het betrokken gebied. Het was van den beginne af duidelijk dat aan de daaruit voortvloeiende problematiek niet zonder meer kon worden voorbijgegaan, en een doelmatige behartiging van de milieubelangen is in het takenpakket van dit departement op zich dan ook niet nieuw. Wel moet worden opgemerkt dat de behartiging van deze belangen steeds groter aandacht vraagt. Daarvoor zijn verschillende oorzaken aan te wijzen, zoals de uitbreiding van de bevolking, de schaalvergroting van vele infrastructurele maatregelen, de toenemende verwevenheid van vele belangen. Onze groeiende en mobieler wordende bevolking wordt meer en intensiever geconfronteerd met het verarmende milieu en beleeft deze confrontatie ook steeds bewuster. Het is dan ook zaak reeds bij de opzet van nieuwe infrastructurele werken aan de mogelijke repercussies op het milieu grote aandacht te schenken. Het luchtvervoer vereist eveneens als gevolg van de sterke groei voorzieningen met betrekking tot de infrastructuur. De problemen spitsen zich hier toe op de vraag of Schiphol met een vijfde baan dient te worden uitgebreid en op de vraag waar een tweede grote luchthaven in Nederland zal worden gebouwd. Deze zaken kunnen niet los van elkaar worden bezien. In zijn recente rapport noemt de Interdepartementale Commissie Planologie Luchtvaartterreinen een beperkt aantal locaties, die voor vestiging van een grote luchthaven eventueel in aanmerking komen. Met spoed zal thans worden gewerkt aan de uiteindelijke keuze. Men dient hierbij overigens te bedenken dat nimmer een locatie zal kunnen worden gevonden die een ieder bevrediging geeft. Alleen door stillegging van het luchtverkeer is op korte termijn de geluidhinder te beëindigen. In een moderne samenleving als hier te lande, die als vrijwel geen ander op het buitenland is gericht, moet dit onmogelijk worden geacht. Bij de hoofdstukgewijze toelichting zal nader op de tweede luchthaven worden ingegaan. Niet alleen met betrekking tot nieuwe grote werken groeit de taak van dit departement t.a.v. de milieuzorg. Op de Noordzee is alleen al door de stormachtige ontwikkeling op het gebied van het scheepsvervoer, mijnbouwactiviteiten, maar ook door de toenemende vuilaanvoer via de rivieren, pijpleidingen en lozingsschepen het mariene milieu in een kwetsbaarder positie komen te verkeren. Was het tot voor kort slechts mogelijk ten aanzien van het storten van dergelijke afvalstoffen louter op basis van vrijwilligheid regelingen te realiseren, thans zijn gelukkig wettelijke instrumenten ter beschikking, terwijl aan de voorbereiding van verdere maatregelen ook door internationaal overleg wordt gewerkt. Met het instellen van de directie Noordzee binnen de Rijkswaterstaat wordt een doelmatige operationele organisatie gerealiseerd, terwijl door de instelling van de interdepartementale Contactcommissie tot bevordering van de Studie over Afvallozingen in zee een kader is geschapen waarbinnen de nog vele onopgeloste vragen op dit gebied kunnen worden aangepakt. De zorg voor de kwaliteit van het zeewater ligt in het verlengde van de zorg voor de kwaliteit van de oppervlaktewateren in Nederland waarvoor krachtens de Wet Verontreiniging Oppervlaktewateren de ondergetekende de eerste verantwoordelijkheid draagt. Genoemde wet is ook op de territoriale wateren en de volle zee binnen een nader te bepalen afstand uit de kust van toepassing. Het ligt in het voornemen om de uitvoering van maatregelen die met het oog op de voorliggende taak reeds zijn geinitieerd krachtig voort te zetten en daaraan zover nodig uitbreiding te geven. Een nauwkeurig volgen van de voortgang die bij de bestrijding van de waterverontreiniging wordt geboekt, acht de ondergetekende van zo groot belang dat hij voornemens is om naast hetgeen hieromtrent bij de toelichting op de be-
groting van komende jaren wordt vermeld, periodiek apart daaromtrent mededelingen aan de Staten-Generaal te doen. Bij de oplossing van de vraagstukken die in ons land direct of indirect voortvloeien uit het gebrek aan ruimte, nemen de nieuwe IJsselmeerpolders een bijzondere plaats in. Allereerst omdat in het centrum van ons land, grenzend aan de randstad een grote nieuwe ruimte beschikbaar is gekomen, welke als woon-, werk-, recreatie- en verkeersruimte kan worden ingericht. Maar vervolgens is eveneens van betekenis, dat deze nieuwe ruimte thans nog privaat- en publiekrechtetelijk als één onversnipperd geheel in overheidshanden is, waardoor de inrichting van dit gebied in goede banen kan worden geleid en daardoor zodanig kan plaatsvinden, dat hiermede een zo groot mogelijke bijdrage voor het welzijn van ons land als geheel kan worden verkregen. In verband hiermede zal dan ook, in overeenstemming met de in de Tweede Nota over de Ruimtelijke Ordening in Nederland geschetste gedachten, Flevoland een bijdrage gaan leveren aan de oplossing van de actuele ruimtelijke problemen in de noordvleugel van de randstad. Daarom zal grote aandacht worden besteed aan het op gang brengen van het hiervoor noodzakelijke urbanisatieproces, waarvan de zwaartepunten in Lelystad en Almere zullen liggen.
3 . Financiële aspecten 3.1. Algemeen Sinds 1945 zijn de taken van de centrale overheid naar aantal en omvang sterk toegenomen. Aan de onderscheidene taken van de overheid is in de naoorlogse periode echter niet altijd eenzelfde prioriteit toegekend. De accentverschuivingen, die zijn opgetreden, blijken duidelijk indien de uitgaven voor de verschillende onderwerpen van staatszorg worden uitgedrukt in een percentage van de totale rijksuitgaven of van het nationaal inkomen. Een aantal uitgavencategorieën vertoont een min of meer fluctuerend beeld, terwijl enige een grotendeels dalend verloop laten zien, andere daarentegen een stijgende lijn. Tot de laatste groep kunnen de uitgaven voor verkeer en waterstaat worden gerekend. In de laatste twaalf maanden is door politieke partijen gesteld aan welke overheidstaken accent moet worden gegeven; veelal is dit ook enigszins gekwantificeerd. In mindere mate is dit ook geschied met voorstellen tot bezuiniging. Een aantal uitgaven van dit ministerie vloeit min of meer vanzelfsprekend voort uit gegeven situaties: — de ligging van een gedeelte van ons land beneden de zeespiegel. Voor de veiligheid van een groot gedeelte van de Nederlandse bevolking zijn waterkeringswerken van essentieel belang, zoals bijvoorbeeld de Afsluitdijk en de Deltawerken; — de medewerking aan het beleid van andere departementen, met name van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening. Verkeer en Waterstaat heeft hier belangrijke aanvullende taken niet alleen voor wat betreft het aanleggen van verbindingswegen maar ook het scheppen van verplaatsingsmogelijkheden (openbaar vervoer); — autonome ontwikkelingen op grond waarvan maatregelen dienen te worden getroffen. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de groei van het luchtverkeer, waardoor het aantal luchtverkeersleiders zal moeten toenemen. Naast de hierboven genoemde taken, welke nauw de groei in andere sectoren volgen, kunnen ook een aantal initiërende werken worden genoemd, welke de toekomst in een gewenste richting trachten te beïnvloeden. In dit verband kan worden gewezen op bijvoorbeeld de Zuiderzeewerken, de weg over de Afsluitdijk, het Amsterdam-Rijnkanaal, Europoort, Eemshaven, Deltawerken, hoewel het belangrijkste aspect van dit laatste dat van de veiligheid is. De Zuiderzeewerken worden in toenemende mate van belang voor de woningbouw. Zowel in de politieke programma's als in het Regeeraccoord voor de komende vier jaren kan enige terughoudendheid worden geconstateerd met betrekking tot de initiërende werken.
5 Op het gebied van Verkeer en Waterstaat is een duidelijke prioriteit gesteld ten aanzien van het openbaar vervoer. De prioriteiten die in het Regeeraccoord op andere terreinen, zoals op het gebied van het milieu, de volkshuisvesting en de ruimtelijke ordening, zijn gesteld, hebben echter, zoals hierboven is uiteengezet, ook repercussies voor dit departement. 3.2. Begroting 1972. In de streefcijfernota 1972 van de Minister van Financiën d.d. 23 maart 1971 (gedrukte stukken, zitting 1971 - 11402, Bijlage I) aan het vorige kabinet kwam tot uiting, dat een aantal diepinsnijdende beleidsombuigingen noodzakelijk zou zijn om de stijging van de rijksuitgaven (zonder inflatie en zonder algemene salarismaatregelen) beneden de 6 pet. te brengen. Toen werd gesignaleerd dat de bijzonder lastige budgettaire positie voor 1972 in de eerste plaats het gevolg was van het feit, dat bij ongewijzigd beleid de voor 1972 beschikbare begrotingsruimte zou worden overschreden. Deze overschrijding kon o.a. worden toegeschreven aan uitgaven ten behoeve van nieuwe taken en uitbreidingen, waarmede in het recente verleden het vorige kabinet een begin had gemaakt. Ten opzichte van het ongewijzigd beleid betekende zulks een verhoging van de uitgaven met f513 min. Dit maakte noodzakelijk om, ten einde binnen de trendmatige begrotingsruimte te blijven, een aantal voorstellen tot bezuinigingen en verhoging van eigen middelen te doen tot een totaalbedrag van rond f 688 min., waarvan door Verkeer en Waterstaat een bijdrage van f 186,4 min. moest worden geleverd (nl. f 95 min. op natte waterstaat, f 36 min. op droge waterstaat en f 55,4 min. op bijdragen openbaar vervoer). Een en ander wordt op blz. 7 van de streefcijfernota uitvoerig toegelicht. Op 9 juni jl. werd door de informateur een werkgroep ingesteld, met de opdracht hem voorstellen te doen ten einde de thans voorziene uitgavenontwikkeling voor 1972 binnen de
Dit rapport werd in het concept-regeeraccoord verwerkt en door de fractievoorzitters van de regeringspartijen aanvaard. Voor Verkeer en Waterstaat betekent dit een temporisering van de water- en wegenbouwkundige werken, alsmede een verhoging van de opcenten op de motorrijtuigenbelasting. Verwezen moge worden naar punt 9 van het regeeraccoord (Terugdringen overbesteding). Het navolgende overzicht van de begrotingsbedragen voor Verkeer en Waterstaat (inclusief Rijkswegenfonds, exclusief PTT) voor de jaren 1968 t/m 1972 moge het vorenstaande adstrueren. Zoals uit dit overzicht blijkt vertoonden de begrotingsbedragen voor belangrijke infrastructurele werken, zowel voor de „natte" als de „droge" waterstaat een vrij aanmerkelijke groei. Voor de natte waterstaat is die groei voor 1972 omgeslagen in een vermindering van het begrotingsbedrag. Dit betekent een temporisering in de in uitvoering zijnde werken en een sterke beperking van de nieuw aan te vatten objecten. De droge waterstaat en het Rijkswegenfonds worden voor 1972 nagenoeg voor eenzelfde bedrag geraamd als voor 1971. Dit houdt, gelet op de in de wegenbouwsector optredende prijs- en kostenstijgingen, in dat ook in deze sector het volume van de activiteit daalt. Daarentegen worden voor de bijdragen in tekorten van het openbaar vervoer (incl. Ned. Spoorwegen) belangrijk hogere bedragen (in totaal f214 min. meer, waarvan f170 min. meer ten behoeve van de N.S.) opgevoerd, terwijl ook ten behoeve van de afwikkeling van het vervoer en het verkeer, met name in de stadsgewesten, meer middelen worden aangevraagd (f42 min. meer). In het algemeen dient nog te worden opgemerkt dat de beschikbare gelden in feite worden verminderd door de optredende loon- en prijsstijgingen, waarvoor dit departement bijzonder gevoelig is, nu in de sector van de bouwwerken een sterke prijsstijging is opgetreden.
Overzicht van de toegestane c.q. aangevraagde begrotingsgelden voor de jaren 1968 t\m 1972 in min. gld. (inclusief Rijkswegenfonds; exclusief PTT) x
Natte waterstaat ) Droge waterstaat2) (onderhoud en subsidies) Rijkswegenfonds (aanleg) Vervoers-en verkeersvoorzieningen Overige diensten (excl. TNO en Civ. verdediging) . . . . Personeelsuitgaven Subtotaal Tekorten openbaar vervoer (inclusief N.S.)
1968
1969
1970
1971
756 4164 526 ) 10 119 221 2 048 100
927 459 521 43 125 250 2 325 103
1100 533 612 61 126 287 2 719 146
1140 586 745 77 141 319 3 008 163
1972 1116 61233) 741 ) 119 192 381 3 161 377
Totaal 2 148 2 428 2 865 3 171 3 538 l ) Excl. de voorfinanciering toekomstige beheerders van havenschappen en buisleidingstraat; voor een specificatie van de post „natte waterstaat" moge worden verwezen naar hoofdstuk V van de memorie van toelichting (Financieel overzicht). 8 ) Incl. de materiële uitgaven van de Waterstaat. a ) Voor 1972 worden de onderhoudskosten van de wegen (raming 180 min.) niet meer in de rijksbegroting opgenomen maar overgebracht naar het Rijkswegenfonds. 4 ) Incl. eenmalige dotatie uit algemene middelen in het kader van de bestrijding van de werkloosheid (f 40 min.). 6 pct.-norm te houden en waar mogelijk zover te gaan, dat ruimte zou vrijkomen voor het uitvoeren van nieuwe taken, daarbij rekening houdend met het perspectief van de budgettaire ontwikkeling in de volgende jaren. De werkgroep heeft zich bij het verrichten van haar taak o.m. gebaseerd op vorengenoemde streefcijfernota 1972 van 23 maart. Deze werkgroep heeft zich in haar rapport (gedrukte stukken, zitting 1971 - 11 402, Bijlage VII) achter de in de streefcijfernota gedane ombuigingsvoorstellen gesteld, hetgeen het treffen van een groot aantal pijnlijke en diepinsnijdende maatregelen tot gevolg zal hebben. Tevens acht zij een verdere vermindering met f 200 min. (waarvan voor Verkeer en Waterstaat f 125 min.) noodzakelijk, ten einde enige ruimte vrij te maken voor het „uitvoeren van nieuwe taken", zoals in haar opdracht werd gevraagd.
HOOFDSTUK II. VERKEER- EN VERVOERDIENSTEN 1. Nationale vervoeraangelegenheden 1.1. Vervoer in en om de steden In de afgelopen decennia zijn met betrekking tot onze steden een aantal veranderingen opgetreden, waarvan de gevolgen voor het stedelijk milieu en voor het woon- en leefpatroon zich tot in de verre toekomst kenbaar zullen maken. Een proces van verstedelijking en een toenemend autobezit gaan hand in hand. De ruimtelijke expansie van de steden bleef niet beperkt tot de onmiddellijke omgeving, maar strekte zich veelal tevens uit over de kernen van het omringende platteland. Hoewel ruimtelijk gescheiden van de hoofdkern,
6 zijn deze nevenkernen functioneel zeer sterk met de hoofdkern verbonden. In deze laatste immers zijn een groot aantal activiteiten geconcentreerd, welke de city-functie van de hoofdkernen inhoud geven. Ook de werkgelegenheid is hier voor een aanzienlijk deel gevestigd, terwijl de nevenkernen in belangrijke mate een woonfunctie bezitten. Vooral in de stadsgewestelijke gebieden zijn de afstanden, welke voor de uitoefening van de diverse activiteiten moeten worden afgelegd, aanzienlijk toegenomen. Dit heeft een stimulerend effect gehad op het autobezit en op een ruim gebruik van dit vervoermiddel in het woon-werkverkeer. Daar komt bij dat het autobezit de mogelijkheid tot verplaatsing heeft vergroot, waardoor ook in het recreatieve en sociale verkeer zowel het aantal verplaatsingen als de afgelegde afstand aanzienlijk zijn toegenomen. In het recreatieve verkeer zijn daardoor, vooral in de weekeinden, op feestdagen en in de vakantieperiode, massale vervoerstromen opgetreden, welke in niet geringe mate per auto plegen te worden afgewikkeld. Een deel van deze vervoerstromen valt in tijd en richting samen met het woon-werkverkeer. De schaal waarop en het tempo waarin zowel de expansie van de steden als de groei van het autoverkeer plaatsvindt, gepaard aan de toenemende beperkingen welke in ruimtelijk opzicht aan de mogelijkheden voor expansie worden gesteld, nopen tot ernstige bezinning aangaande de bedreiging welke een voortgaande toename van het autogebruik inhoudt voor de leefbaarheid in en om de stedelijke gebieden. Visie en inspanningen, ook financieel, zullen nodig zijn ten einde deze dreiging te keren. Met name de rol, die het openbare vervoer kan spelen in de afwikkeling van de totale verplaatsingsbehoefte, zal hierbij van grote betekenis zijn. De kostbare voorzieningen waarvoor met name de grotere gemeenten zich deswege zien gesteld, zullen van deze gemeenten financiële offers blijven vergen welke zonder verdere steun van het Rijk de gemeentelijke draagkracht te boven zullen gaan. Dit geldt met name ook voor die gemeenten, welke voor de taak staan om in verband met de bouw of uitbreiding van nieuwe stadsdelen de ingrijpende voorzieningen met het oog op de verplaatsingsbehoeften te treffen. Te denken valt onder meer aan voorzieningen voor het openbare vervoer naar en in de nieuwe stadsdelen en aan de verschillende voorzieningen, die veelal in de bestaande kernen moeten worden getroffen ten einde op adequate wijze de op deze kernen gerichte activiteiten vanuit de nieuwe stadsdelen op te vangen. Een goede planning van het verkeer en het vervoer is hier een belangrijke eis. Het stemt tot voldoening dat in een stijgend aantal gemeenten hieraan wordt gewerkt. Een stimulans hiertoe gaat uit van de ,.Beschikking bijdragen voor voorzieningen ten behoeve van het wegverkeer en het openbare vervoer in en om de steden" (Stcrt. 1967, 53), ingevolge welke beschikking rijksbijdragen worden verleend in de kosten van het opstellen van verkeers- en vervoerplannen. Op grond van de tot dusver verrichte onderzoekingen beschikken thans verschillende gemeenten - zij het ook niet over een samenhangend plan voor de totaliteit van het betrokken stedelijke gebied - over belangrijke deelstudies. Deze studies zijn met name ook nodig voor de juiste bepaling van de functie van het openbaar vervoer in het toekomstige patroon der verplaatsingsbehoeften. Langs deze weg kan men komen tot een zo optimaal mogelijke verkeers- en vervoerafwikkeling waarbij met de verschillende hiervoor van belang zijnde facetten rekening wordt gehouden. Een grotere samenhang op het gebied van het openbare vervoer, met name in de agglomeraties, waardoor de aantrekkelijkheid van dit vervoer wordt vergroot zal door de Regering met kracht worden bevorderd. In verschillende agglomeraties wordt met het oog hierop bestudeerd op welke wijze deze doelstelling kan worden gerealiseerd. Bij het overleg hierover zijn betrokken de verschillende gemeenten en vervoerbedrijven, waaronder de N.V. Nederlandse Spoorwegen alsmede de Commissie Vervoervergunningen en het Rijk. Bij deze studies wordt rekening gehouden met de omstan-
digheid, dat in de verschillende betrokken kerngemeenten het vervoerbedrijf van gemeentewege wordt geëxploiteerd. Zulks brengt met zich, dat niet kan worden volstaan met het zoeken naar geëigende vormen waarin uitsluitend een exploitatieve samenwerking tussen de in het betrokken gebied werkzaam zijnde vervoerondernemingen kan worden gerealiseerd. Ook de wijze waarop en de vorm waarin de gemeentelijke overheden, onderscheidenlijk agglomeratie-organen aan de samenwerking deelnemen dienen te worden onderzocht. Het betreft hier een onderwerp waarbij onderscheidene publiekrechtelijke en privaatrechtelijke vraagstukken tot praktische en voor alle betrokkenen aanvaardbare oplossingen moeten worden gebracht. Het vraagstuk van het samengebruik van railinfrastructuur door de N.S. en het stedelijke openbare railvervoer in de betrokken agglomeraties kan worden gezien als een facet van de samenwerking als hierboven bedoeld. Gezien echter de specifieke problemen die het samengebruik van infrastructuur met zich brengt, leent het zich voor afzonderlijke bestudering. De wenselijkheid van samengebruik zal van geval tot geval dienen worden nagegaan. Enge studies hiertoe zijn nog gaande, andere werden inmiddels verricht, zoals bijvoorbeeld die betreffende de Bijlmermeerlijn te Amsterdam, waarbij zoals bekend voorshands werd geconcludeerd dat de mogelijkheid van samengebruik van railinfrastructuur door de metro en de N.S. dient te worden geopend. De tekorten van de gemeentelijke vervoerbedrijven nemen nog steeds toe zulks ondanks het feit, dat er - in tegenstelling tot de interlokale lijndiensten — in het lokale vervoer een kentering waarneembaar is in de vraag naar openbaar personenvervoer. In elk der jaren 1968, 1969, 1970 en 1971 werd aan de gemeenten in totaal een rijksbijdrage van f 30 min. uitgekeerd. Met het oog op de moeilijke financiële positie waarin de betrokken gemeenten verkeren en gezien het belang van de instandhouding van een redelijk niveau van openbare vervoervoorziening heeft de Regering besloten de rijksbijdrage voor het jaar 1972 te verhogen voor zover de begrotingsruimte dit toelaat en te brengen op f 39 min. Zoals bekend werd destijds aan het Economisch Bureau voor het Weg- en Watervervoer opdracht gegeven om een onderzoek in te stellen naar de kosten- en opbrengstenstructuur der gemeentelijke vervoerbedrijven. Naar aanleiding van het eerste rapport dat daaromtrent eind 1969 verscheen - welk rapport ook ter kennis van de Staten-Generaal is gebracht is verzocht om een nader gericht onderzoek naar een aantal punten waarop belangrijke kostenbesparingen mogelijk leken. Dit nadere onderzoek is door het E.B.W. verricht in samenwerking met een organisatiebureau. Een voorlopig rapport daaromtrent is inmiddels uitgebracht. De betrokken gemeenten zullen in de gelegenheid worden gesteld commentaar te leveren op de inhoud van het rapport. Nadat het rapport definitief is vastgesteld zal dit aan de Staten-Generaal worden toegezonden. Er zal worden nagegaan welke gevolgen aan de inhoud van het rapport behoren te worden verbonden gelet op het rijksbijdragenbeleid en de verdeling van het uitgetrokken begrotingsbedrag over de betrokken gemeenten. Voor het eerst werd in de begroting 1970 een bedrag opgenomen ter grootte van f 1 min., voor bijdragen aan gemeenten die geen eigen vervoerbedrijf exploiteren, doch subsidie verlenen aan autobusondernemingen welke het lokale vervoer verzorgen. Dit bedrag werd in de begroting van 1971 verhoogd tot f 2 min. De verdeling van deze bedragen geschiedt op basis van de door de gemeenten in 1969 resp. 1970 verstrekte subsidies. Bij de vaststelling van de rijksbijdrage is uitgegaan van het standpunt, dat het redelijk moet worden geacht, dat de gemeenten een bepaald bedrag aan subsidie ten laste van het eigen budget nemen. Het bedrag dat de gemeenten tezamen aan subsidie verstrekken neemt toe; enerzijds omdat de per gemeente verleende subsidie stijgt en anderzijds omdat het aantal gemeenten dat subsidie verstrekt toeneemt. Uit dien hoofde acht de Regering een verhoging van de bijdrage ten behoeve van deze
7 gemeenten gemotiveerd. Op de onderhavige begroting is een bedrag van f 3,5 min. uitgetrokken. 1.2. Spoorwegen De financiële verhoudingen waaronder de N.V. Nederlandse Spoorwegen haar bedrijf uitoefent zullen met ingang van het jaar 1972 belangrijke wijzigingen ondergaan. Deze vloeien voort uit Verordening (EEG) nr. 1191/69 van de Raad van 26 juni 1969 betreffende het optreden van de Lid-Staten ten aanzien van met het begrip openbare dienst verbonden verplichtingen. Deze Verordening brengt mede dat met ingang van 1 januari 1972 voor alle te handhaven onrendabele activiteiten vooraf een vergoeding aan de N.S. moet worden vastgesteld gelijk aan het verschil tussen de kosten en de opbrengsten die op deze activiteiten betrekking hebben. Onrendabele activiteiten mogen alleen worden gehandhaafd voor zover zij noodzakelijk zijn om een toereikende vervoervoorziening te waarborgen. Voor het goederenvervoer acht de Regering deze noodzaak niet in het algemeen aanwezig. De alternatieve mogelijkheden van vervoer over de weg en in vele gevallen ook over de binnenwateren zullen naar het zich laat aanzien in de behoeften aan vervoer naar en van de te sluiten goederenstations kunnen voorzien. Het algemene verkeers- en vervoeronderzoek dat wordt uitgevoerd door het Nederlands Economisch Instituut te Rotterdam zal belangrijke gegevens kunnen verschaffen voor noodzakelijk te nemen beslissingen ten aanzien van eventuele uitbreiding c.q. inkrimping van het spoorwegnet. Hierdoor zal een inzicht kunnen worden verkregen in de wijze waarop de spoorwegen in de toekomst hun zo belangrijke taak zullen kunnen vervullen. Op korte termijn gezien is sprake van een consolidatie van de in het kader van spoorslag '70 bereikte resultaten. Enige met ingang van de jaardienstregeling 1972/73 voorgenomen verbeteringen in de dienstuitvoering zijn: - inzet van modern materieel voor de stoptreindiensten op het middennet (Amsterdam/Den Haag/Rotterdam Utrecht - Arnhem - Eindhoven), waardoor een volledig halfuurstopdienst op het baanvak Utrecht - Arnhem ontstaat; - invoering van een halfuurdienst op het gehele baanvak Nijmegen-Roermond; - stoppen van de intercity-treinen Den Haag - Enschede te Gouda, waardoor deze stad in het intercitynet wordt opgenomen. Naar verwachting zulen ook in 1972 enkele nieuwe stations voor het reizigersverkeer worden geopend. De vernieuwing van verouderde stationsgebouwen zal worden voortgezet, waarbij rekening zal worden gehouden met de gewijzigde funktie van deze gebouwen bij een eventuele vereenvoudigde exploitatie. Evenals in de voorafgaande jaren zal met het incidenteel of lijnsgewijze vernieuwen of vervangen van diverse bruggen, welke een belemmering vormen voor verhoging van de snelheid, worden voortgegaan. Op de lijn Schiedam - Hoek van Holland en Den Haag — Rotterdam Hofplein komen deze werken waarschijnlijk gereed. Het vervangen van de ophaalbruggen over het Spaarne te Haarlem door rolbasculebruggen zal in 1972 gereedkomen. In dat jaar zal met het vervangen van de draaibrug over het Noord-Hollandskanaal te Koegras door een ophaalbrug een aanvang worden gemaakt. Eveneens zal in 1972 het vervangen van de kleine draaibrug over de Oude Maas te Dordrecht door een vaste brug gereedkomen, terwijl het in het voornemen ligt met het vervangen van de draaibrug over de Poldervaart in de lijn Schiedam - Hoek van Holland door een aarden baan te beginnen. Evenals voorheen zal het nodige voor verbetering van het reizigerscomfort, de parkeergelegenheid e.d. worden gedaan. Het laatste zowel incidenteel als in het kader van gemeentelijke reconstruktieplannen van verkeerssituaties rond stations. Ter bevordering van de rustige gang van het materieel en verlaging van de onderhoudskosten zal ongeveer 180 km voeg-
loos spoor worden gelegd. Naar schatting zullen in het kader van het plan inzake uitbreiding van het aantal automatische knipperlicht-installaties circa 50 van deze installaties in dienst worden gesteld, waarvan er 16 zijn gelegen in de te moderniseren baanvakken Utrecht - Arnhem en Roosendaal — Breda; op deze baanvakken zullen voorts 9 automatische halve overwegbomen worden aangebracht. Voor de op te nemen rijksbijdrage in de jaarlijkse kosten van kruisingen van spoorwegen met landwegen is een bedrag geraamd van f 20,8 min. De grote spoorwegwerken in Breda en Den Haag zullen in 1972 worden voortgezet. In Breda zullen de nieuwe brug over de Mark en het hoge 2e perron in gebruik worden genomen, terwijl het treinverkeer - met ingebruikneming van het centrale seinhuis - over het gereed zijnde gedeelte van de hoge spoorbaan zal worden geleid, waarbij de laaggelegen sporen zullen worden opgebroken. De kantoorvleugel van het stationsgebouw komt eveneens gereed en met de bouw van het eigenlijke stationsgebouw zal een aanvang worden gemaakt. Wat de werken te Den Haag betreft kan worden vermeld, dat de in 1970 begonnen bouw van het station Den Haag Centraal in het Bezuidenhout-kwartier met daarbovengelegen kantorenflat, alsmede van een boven de perrons gelegen plateau voor autobus- en semimetrostations in 1972 volop in uitvoering zal zijn. In Utrecht zal het hooggelegen spoor Utrecht - Woerden met vrije kruising over de sporen Utrecht - Amsterdam v.v. in gebruik kunnen worden genomen. Voorts zal de in 1971 begonnen fase van de nieuwbouw van het station - in het kader van het plan Hoog Catharijne - worden voortgezet. Ook in 1972 zullen talrijke werken voor rekening van derden (Rijk. provincies en gemeenten) worden uitgevoerd. Naar verwachting zullen gereedkomen: - de overbrugging over de provinciale weg te Dedemsvaart; - de onderdoorgang ter hoogte van de te dempen Oostersingelgracht te Haarlem; - de onderdoorgang Keesomstraat te Ede. Verschillende werken zullen nog in uitvoering zijn, resp. komen, onder meer: - de werken tot het vernieuwen en omhoogbrengen van de brug over het Amsterdam-Rijnkanaal te Weesp; - de bouw van de brug in de lijn Roosendaal-Vlissingen ten behoeve van de Rijn-Schelde verbinding; - de werken ten behoeve van de aanleg van de spoorverbinding met het industrieterrein „Moerdijk" bij Zevenbergen; - diverse onderdoorgangen, o.a. Insulindelaan te Eindhoven, Koninginnelaan te Roermond, Gaasperdammerweg te Dicmen, Rubenslaan te Utrecht, Diependaalselaan te Hilversum en Hogerweyselaan te Weesp. In 1972 zulen 30 nieuwe elektrische tweewagenstellen in dienst worden gesteld, waartegenover oud materieel zal worden afgevoerd. Het aantal zitplaatsen zal hierdoor per ultimo 1972 ca. 119 200 bedragen. Wat het goederenmaterieel betreft zullen in dit begrotingsjaar 200 schuifwandwagens en 50 4-assige platte wagens worden aangeschaft, terwijl 275 wagens zullen worden gesloopt. Op het gebied van de beveiliging en beheersingssystemen zullen gereedkomen de centrale verkeersleiding op het laatste gedeelte van het baanvak Utrecht - Arnhem. Dit baanvak zal alsdan ook van automatische treinbeïnvloeding zijn voorzien. NX-beveiliging komt gereed op de emplacementen Breda en Roosendaal, terwijl op de stations Amsterdam CS en Den Haag Centraal deze beveiliging in uitvoering zal zijn. Vereenvoudigde beveiliging zal in dienst worden gesteld op de baanvakken Santpoort-Noord — IJmuiden, Leeuwarden - Staveren en Leeuwarden - Harlingen. In uitvoering zal zijn het baanvak Sauwerd - Delfzijl. De lopende programma's voor het aanbrengen van treinaanwijzers zullen worden voortgezet (o.a. zijn installaties voorzien in Breda, Deventer, Geldermalsen, Gouda, Hengelo, Roosendaal, Schiedam-Rotterdam-W., Venlo en Zutphen). 11500 Xïï 2 (3)
8 1.3. Wegvervoer In het streekvervoer is veel in beweging geraakt als gevolg van de omstandigheid dat er de laatste jaren grote exploitatietekorten zijn ontstaan. Vooralsnog moet er van worden uitgegaan dat de betrokken ondernemers zullen blijven kampen met een sterkere toeneming van de kosten dan van het vervoer. Het zal dan ook noodzakelijk zijn door het nemen van maatregelen van organisatorische aard en door het betrachten van een zo groot mogelijke efficiency de verliezen zoveel mogelijk terug te dringen. Een kritische beoordeling van het verzorgingsniveau kan daarbij niet achterwege blijven. Daar waar een verlaging van dat niveau betrekking heeft op trajecten of trajectgedeelten, waarop nog slechts een heel geringe vervoervraag bestaat, dient die situatie te worden aanvaard. Van de overheid kan immers niet worden verlangd, dat zij bijdragen geeft voor de instandhouding van vervoerdiensten, waarvan in de praktijk blijkt, dat daaraan geen wezenlijke behoefte meer bestaat, en waarvan voorts ook niet kan worden verwacht, dat deze zich in de toekomst zal voordoen. In verband hiermede bestaat behoefte aan normen, waaraan het bestaande verzorgingsniveau en voorgenomen wijzigingen daarin kunnen worden getoetst. Een onderzoek, dat tot doel heeft te komen tot de vaststelling van bedoelde normen, is thans gaande. Daarnaast is een onderzoek begonnen ter verkrijging van informatie omtrent lijnvoering en vervoerstromen, zulks met het oog op het streven van de Commissie Vervoervergunningen om te komen tot de vorming van een beperkt aantal samenwerkingsverbanden, waarin de betrokken vervoerbedrijven optreden als een exploitatieve eenheid, die als zodanig een zo goed mogelijke voorziening in de behoeften aan openbaar vervoer biedt. De gedachten van de commissie richten zich voorshands op een zodanige herstructurering, dat de ruim vijftig thans nog afzonderlijk geëxploiteerde ondernemingen van interlokale autobusdiensten in ongeveer zeventien samenwerkingsverbanden zullen worden bijeengebracht. Het belang van een hecht net van goed functionerende openbare vervoerdiensten wint juist in deze tijd, waarin zich een zo sterk toegenomen verplaatsingsbehoefte der bevolking manifesteert, aan gewicht. Maatschappelijk gezien kunnen de financiële offers die hiervoor moeten worden gebracht, alleszins verantwoord worden geacht. Het algemeen belang is er immers mede gediend, indien het ruimtebeslag per reiziger zo beperkt mogelijk is. Dit neemt niet weg dat de belangrijkste oorzaak van de grote exploitatie-tekorten, de stijging der kosten, nauwlettend aandacht verdient. De loonkosten in de streekvervoerondernemingen zijn extra gestegen als gevolg van het rapport van de zgn. loonstructuurcommissie in welk rapport werd geconstateerd dat er geen duidelijk verschil in zwaarte aanwezig is te achten in de funkties van de chauffeurs werkzaam in de streekvervoerbedrijven en in de stedelijke openbare vervoerbedrijven. Als gevolg hiervan zijn de lonen der streekvervoerchauffeurs opgetrokken tot die van de chauffers werkzaam in vergelijkbare stedelijke vervoerbedrijven. Het inmiddels ingevoerde uniform administratie-systeem zal het mogelijk maken dat voor wat betreft het jaar 1972 een begin wordt gemaakt met de normering van bepaalde kosten. Ook door de Commissie Vervoervergunningen zijn initiatieven ontwikkeld om tot kostenbesparingen te komen. Zo onderzoekt de onder auspiciën van de CVV opgerichte werkgroep Exploitatieve Samenwerking of besparingen mogelijk zijn door centralisatie van de inkoop, standaardisatie van het materieel en concentratie van het groot onderhoud. Daarnaast zullen naar de mening van de CVV uit de vorming van de zo juist vermelde samenwerkingsverbanden kostenverlagingen voortvloeien. Aan de kant van de opbrengsten wordt aan de aanpassing der tarieven alle aandacht besteed, zij het dat hier in verband met de elasticiteit van de vraag omzichtigheid geboden is. Wordt langs de hiervoren geschetste weg getracht te komen tot zoveel mogelijk beperking van de tekorten, dit betekent nog niet dat in deze sector eerlang geen verliezen meer zullen optreden. Om te beginnen moet voor het jaar 1972 worden
gerekend met verliezen die op grond van de huidige beschikbare gegevens 30 a 35 pet. hoger zullen zijn dan over 1971. Met het oog hierop heeft de Regering gemeend een bedrag van f 60 min. op de onderhavige begroting te moeten uittrekken. Zij gaat er daarbij van uit dat door het treffen van maatregelen welke een gunstige uitwerking hebben op de opbrengsten en de kosten, met dit bedrag zal kunnen worden volstaan. Continuïteit van de geboden vervoervoorziening en het verzorgingsniveau zijn van groot belang. De voor het binnenlandse en grensoverschrijdende goederenvervoer met vrachtauto's vergunde capaciteit en de vervoerprestatie van het Nederlandse wegvervoer blijven van jaar tot jaar toenemen; die van het beroepsvervoer relatief meer dan die van het eigen vervoer. Het wegvervoer verwerft daarenboven een groter aandeel in het totale vervoer. De in totaal voor het beroepsgoederenvervoer vergunde capaciteit welke op het tijdstip van de inwerkingtreding van de Wet Autovervoer Goederen in 1954 circa 100 000 ton bedroeg, heeft thans de 500 000 ton overschreden. De rentabiliteit in deze snel gegroeide en nog steeds groeiende bedrijfstak onderscheidt zich van die in andere vervoertakken, waarvan de zorgelijke uitkomsten ingrijpende bemoeiingen van de overheid vragen. Ten einde meer inzicht te verkrijgen in de eisen, welke aan het ondernemerschap gesteld worden, hebben de organisaties van het beroepsgoederenvervoer over de weg behoefte gevoeld aan een structuuronderzoek, zoals ook in andere bedrijfstakken plaats vindt. Het onderzoek, waarvoor de bedrijfstak zelf het initiatief heeft genomen, beoogt de ondernemers een basis te verschaffen voor de beleidsbepaling op langere termijn. Met name beogen zij met dit onderzoek het inzicht van de individuele ondernemers te verruimen met betrekking tot de vereiste investeringen, de financieringsmogelijkheden, de eisen van het ondernemerschap en organisatorische vraagstukken. Het onderzoek wordt begeleid door een commissie, waarin werkgevers- en werknemersorganisaties, de Commissie Vervoervergunningen, de Stichting Nederlandsche Internationale Wegvervoer Organisatie, de Commissie Opvoering Produktiviteit van de S.E.R. en de betrokken ministeries zijn vertegenwoordigd. 1.4. Binnenscheepvaart In verband met de omstandigheid, dat het wetsontwerp tot wijziging van de Wet Goederenvervoer Binnenscheepvaart (Zitting 1970-1971 - 10 429), voornamelijk strekkende tot de ophet f ing van de evenredige vrachtverdeling, gereed is voor de mondelinge behandeling, hoopt de ondergetekende, dat op korte termijn de gelegenheid zal worden geboden tot verder overleg met de Staten-Generaal. Het belang van de binnenvaart brengt mede, dat deze bedrijfstak zo spoedig mogelijk wordt bevrijd van het uit de crisisjaren rond 1930 daterende systeem van bevrachting. Ten behoeve van de zo wenselijke herstructurering van de binnenvaart is, zoals bekend, op dit openblik een sloopregeling van kracht voor schepen, wier eigenaren op grond van de Ontwikkelings- en Saneringsregeling voor het midden- en kleinbedrijf voor een saneringsuitkering in aanmerking komen. Gezegd kan worden, dat deze regeling aan haar doel beantwoordt. Medio 1971 bedroeg het aantal gesloopte schepen circa 400 met in totaal ongeveer 62 000 ton. Het ten behoeve van een meer algemene sloopregeling ingediende wetsontwerp heeft bezwaren opgeroepen bij de Commissie van de Europese Gemeenschappen. Onderzocht wordt in hoeverre aan deze bezwaren kan worden tegemoet gekomen zonder dat aan de doelstelling van het wetsontwerp, het leveren van een bijdrage ter verhoging van de kwaliteit van het vlootbestand, wezenlijk afbreuk wordt gedaan. 2. Internationale vervoeraangelegenheden 2.1. Algemeen In de Europese Economische Gemeenschap wordt door Nederland de verdere verwezenlijking van de gemeenschappelijke vervoerspolitiek zoveel mogelijk bevorderd.
9 Óok voor de komende periode zal Nederland op deze weg voortgaan. Daarbij zal van Nederlandse zijde zorgvuldig wo:den toegezien op een evenwichtige ontwikkeling, ook in die zin dat op de verschillende deelgebieden een gelijkmatige voortgang plaats vindt. Zulks geldt in het bijzonder ten aanzien van de verwezenlijking van de sociale en fiscale harmonisatie aan de ene kant, en van de toegang tot de vervoermarkt, met name van het wegvervoer, aan de andere kant. In het komende tijdvak zullen met name de stillegregeling voor de binnenvaart, de verhouding tussen spoorwegen en overheid, en het internationale wegvervoer de nodige aandacht vragen. Hierop wordt in het hierna volgende nader ingegaan. Ten aanzien van het uiterst gecompliceerde vraagstuk van de kosten van de weg worden goede vorderingen geboekt. In het kader van de Europese Gemeenschappen is de bestudering van de problemen die verband houden met een heffingenstelsel voor het gebruik van de wegen in stedelijke gebieden thans in volle gang. Verder mag worden verwacht, dat de Raad met betrekking tot de harmonisatie van de structuur van de belasting op bedrijfsvoertuigen (vrachtauto's en autobussen) vrij spoedig een beslissing zal kunnen nemen. De ter voorbereiding van deze beslissing gemaakte berekeningen zijn thans afgerond. Naast deze deelproblemen zal het vraagstuk van de heffingen voor het gebruik van de wegen in zijn algemeenheid en voor de drie vervoertakken in onderlinge samenhang aan de orde komen. In het afgelopen begrotingsjaar heeft de Europese Commissie een voorstel ingediend dat betrekking heeft op spoor-, land- en waterwegen, en een tweeledig doel beoogt. In de eerste plaats meent de commissie dat met het door haar voorgestelde stelsel een optimaal gebruik van de wegen wordt benaderd. In de tweede plaats zouden daardoor voldoende ontvangsten worden verkregen om de uitgaven te dekken. Het door de Europese Commissie gehanteerde principe is dat der marginale maatschappelijke kosten; daar waar deze kosten lager zijn dan vereist is voor het bereiken van het budgettaire evenwicht worden de heffingen dienovereenkomstig met een opslag verhoogd. De invoering geschiedt volgens het voorstel in fasen, waarbij de laatste fase op 31 december 1986 zou dienen te zijn voltooid. Het voorstel van de commissie is thans in studie ter bepaling van het van Nederlandse zijde in te nemen standpunt omtrent de daarin geregelde, zeer gecompliceerde materie. Er zij op gewezen dat de door de Europese Commissie gekozen benadering, namelijk die van het bugettaire evenwicht, tot dusverre hier te lande niet op de voorgrond heeft gestaan; zo werd in het Tweede Rapport Kosten van de Weg (1970) voorkeur uitgesproken voor de methode der integrale kosten. De ontwikkeling van het zogenaamde gecombineerde vervoer, met name dat van containers, verloopt zeer snel. In de Europese Conferentie van Ministers van Verkeer (CEMT), alsmede in de Economische Commissie voor Europa (ECE) van de Verenigde Naties heeft deze aangelegenheid voortdurend de aandacht. In 1972 zal een wereldconferentie plaatsvinden waarop verschillende aspecten van dit vervoer, met name douane-kwesties en het vervoercontract, aan de orde komen. Verwacht mag worden, dat deze conferentie erin zal slagen te komen tot regelingen die van groot belang zijn voor de opbouw van een vervoersysteem dat als een ononderbroken keten kan functioneren. Dat dit voor een land als Nederland met zijn grote vervoerbelangen van groot gewicht is, behoeft geen nader betoog. 2.2. Spoorwegen De totstandkoming van een gemeenschappelijk vervoerbeleid in de Europese Gemeenschappen (E.G.) werd tot dusverre ernstig belemmerd door de tekorten bij de spoorwegen. In veel landen van de E.G. heeft men in het verleden, om de slechte financiële situatie van de spoorwegen te verbeteren, o.m. zijn toevlucht genomen tot de beperking van de concurrentiekracht van het wegvervoer.
Met de aanvaarding van de verordeningen betreffende de openbare dienstverplichtingen, de normalisatie van de rekeningen en de steun aan vervoerondernemingen is in de E.G. de spoorwegproblematiek op de juiste wijze aangevat. Deze verordeningen beogen de verplichtingen die de overheid op de spoorwegen legt zoveel mogelijk te beperken. Indien niettemin de spoorwegen een verplichting van openbare dienst wordt opgelegd, dient de overheid het daaruit voortvloeiend economisch nadeel te vergoeden. Tevens zijn de mogelijkheden om steun aan vervoerondernemingen te verlenen aan duidelijke beperkingen onderworpen. De volgende stap is de regeling van de verhouding tussen de spoorwegen en de overheid met als doel de financiële zelfstandigheid van de spoorwegen. De Europese Commissie heeft terzake voorstellen gedaan op basis van artikel 8 van de Harmonisatiebeschikking van 13 mei 1965. Daarbij komen met name aan de orde de rechtsvorm alsmede de financierings- en organisatiestructuur van de spoorwegen. Deze reeks van onderling nauw samenhangende verordeningen zal de spoorwegen in staat stellen op dezelfde voet als andere ondernemingen ten aanzien van het commerciële vervoer zelfstandig hun beleid te bepalen. De realisering van de zelfstandigheid van de spoorwegen dient op het internationale vlak samen te gaan met een versterking van de samenwerking tussen de spoorwegen teneinde de voordelen van de spoorwegtechniek tot hun recht te laten komen. Op langere termijn dient gestreefd te worden naar een integratie van de Europese spoorwegen. De Raad van Ministers van de EG heeft tijdens zijn zitting van 7 december 1970, op grond van een Nederlands-Frans initiatief, een resolutie over de technische en commerciële samenwerking tussen de spoorwegen binnen de EG aangenomen, die een ontwikkeling in deze richting beoogt te bevorderen. In de CEMT wordt getracht een parallel lopende ontwikkeling in de Europese landen die niet tot de Europese Gemeenschappen behoren, te bevorderen. Deze organisatie is ook bij uitstek geschikt om bepaalde vraagstukken, zoals de keuze van spoo;wegtechnieken die geschikt zijn voor hoge snelheden, te bestuderen, ten einde te voorkomen dat de verschillende landen elk een eigen oplossing kiezen die niet aansluit bij de systemen van andere landen. 2.3. Wegvervoer Ondanks de vele en uiteenlopende moeilijkheden waarmede het Nederlandse internationale wegvervoer in het buitenland wordt geconfronteerd, is nog steeds een stijging te constateren van de hoeveelheid goederen die jaarlijks wordt vervoerd. Het aandeel van de Nederlandse vervoerders in het totale internationale goederenvervoer per vrachtauto over de Nederlandse grenzen vertoont een voortdurende stijging. Deze op zich zelf verheugende verschijnselen, die mogelijk zijn geworden door het ondernemerschap en het organisatievermogen van de Nederlandse vervoerders, betekenen echter geenszins dat de problemen op het gebied der kwantitatieve beperkingen tot het verleden behoren. Met name de contingentering welke van kracht is in het vervoer met Frankrijk en de Duitse Bondsrepubliek blijft voortdurend de aandacht houden. In het vervoer naar en van Duitsland is een verbetering ingetreden door de inwerkingtreding op 1 oktober 1970 van een systeem van ritvergunningen dat aan de vervoerders betere mogelijkheden geeft zich aan te passen aan de steeds wisselende vervoerbehoefte. Een groot deel van de bezwaren die kleefden aan het voordien geldende systeem zijn thans weggenomen, maar waakzaamheid blijft niettemin geboden. Het is in het licht van het vorengaande van belang te achten, dat een EG-regeling tot stand komt die ertoe verplicht contingenten periodiek en volgens gemeenschappelijke criteria aan te passen. Daarmee kan het ontstaan van bilaterale moeilijkheden worden voorkomen. Van Nederlandse zijde is er bij herhaling op aangedrongen om een desbetreffend Commissievoorstel door de Raad in behandeling te doen nemen. Met het oog op een evenwichtige ontwikkeling zowel van het gemeenschappelijk
10 vervoerbeleid als van de gemeenschappelijke markt als zodanig, acht de ondergetekende het noodzakelijk om daarin te volharden. Een en ander neemt niet weg, dat Nederland zal blijven streven naar de totstandkoming van een regeling van het capaciteitsvraagstuk voor het internationale vervoer binnen de Europese Gemeenschappen zonder contingentering. Ook binnen het kader van andere internationale organisaties, zoals de ECE en de CEMT blijft het streven erop gericht een geleidelijke versoepeling van het internationale wegvervoer te bewerkstelligen, waarbij de vrijheid van transito een der eerste dcsiderata vormt. Met betrekking tot de prijsvorming in het internationale vervoer van goederen tegen vergoeding kan vermeld worden, dat de verschillende onderhandelingen over de totstandkoming van bilaterale tariefakkoorden binnen de EG, zulks ter uitvoering van de desbetreffende verordening van de Raad der EG, thans zijn afgesloten. De komende tijd zal moeten uitwijzen of deze tarieven inderdaad aan de verwachtingen beantwoorden. Ten aanzien van de sociale harmonisatie in het wegvervoer is de Regering ertoe overgegaan de te Genève tot stand gekomen herziene Europese overeenkomst over de arbeidsvoorwaarden van de bemanningen in het internationale vervoer over de weg (AETR) te ondertekenen onder voorbehoud van ratificatie. Ratificatie zal eerst mogelijk zijn wanneer op het stuk van de dagelijkse rijtijd het verschil dat thans bestaat tussen het AETR en de overeenkomstige verordening van de Raad der EG zal zijn opgeheven. De Europese Commissie heeft onlangs een daartoe strekkend voorstel aan de Raad voorgelegd. Teneinde enige problemen uit de weg te ruimen, die voor bepaalde soorten vervoer voortvloeien uit de toepassing van de verordening no. 543/69 betreffende sociale harmonisatie in het wegvervoer, is het noodzakelijk om een uitzonderingsregeling voor deze vervoeren tot stand te brengen. Een voorstel van de Europese Commissie dat een dergelijke regeling beoogt, is inmiddels ingediend en bij de Raad in behandeling. Voorts is van de Commissie op korte termijn een voorstel te verwachten voor een tweede aanvullende sociale verordening voor het wegvervoer. 2.4. Binnenscheepvaart De besprekingen over het totstandbrengen van een oplegregeling hebben het afgelopen jaar het hoofdelement gevormd van de werkzaamheden van de EG op het gebied van de binnenvaart. De gesprekken met de derde-landen welke partij zijn bij de Akte van Mannheim zijn voortgezet. De totstandkoming van een oplegregeling vormt tevens de voorwaarde voor verdere ontwikkelingen op het gebied van de binnenvaart, zowel wat betreft de prijsvorming als wat betreft het vraagstuk van de toerekening van de kosten van de weg. De Raad heeft in zijn Resolutie van januari 1970 daarom aan de oplegregeling een duidelijke prioriteit toegekend. Enigerlei heffing in communautair verband op de binnenvaart voor het gebruik v;in de infrastructuur dient naar het inzicht van de ondergetekende afhankelijk te zijn van de situatie van de binnenvaart, nadat structuurverbeterende maatregelen zoals met name een oplegregeling, gerealiseerd zullen zijn. De besprekingen over de oplegregeling hebben belangrijke vertraging ondervonden door het verschil van mening tussen de Raad en de Commissie van de EG over de bevoegdheden inzake de vertegenwoordiging van de Gemeenschappen ten opzichte van derde landen. Het is te verwachten, dat de Europese Commissie spoedig voorstellen zal indienen inzake de a;beids- en rusttijden en de bemanningssterktc aan boord van binnenschepen. Het belangrijkste probleem hierbij zal zijn een juiste verhouding te vinden tussen de regels welke voor de Rijnvaart 7Aillen gelden en die voor de overige binnenvaart. HOOFDSTUK III. ZEESCHEEPVAART 1. Nationale Zaken Het belang van de koopvaardijvloot onder Nederlandse vlag is af te leiden uit de grote betekenis welke de maritieme
activiteit voor de betalingsbalans heeft in verband met deviezenbesparingen enerzijds en deviezenverdiensten anderzijds. De scheepvaart is een van onze belangrijkste export-industrieën. Afgezien van de directe werkgelegenheid welke de scheepvaart meebrengt, is de invloed op toeleverende industrieën, waaronder primair de scheepsbouw, van niet te onderschatten betekenis, evenals die op de nationale havenactiviteit en de overzeese handel van ons land. Deze vorm van economische activiteit legt slechts weinig beslag op de schaarse beschikbare ruimte en veroorzaakt betrekkelijk weinig milieu-hygiënische problemen. Gezien de relatieve achteruitgang van de koopvaardijvloot onder Nederlandse vlag, gemeten aan de groei van de wereldhandel en de toeneming van de wereldvloot, dient ernstige aandacht geschonken te worden aan de positie van de scheepvaart onder Nederlandse vlag, zowel in haar verhouding tot ontwikkelingslanden als in die tot verschillende ons omringende landen, ais gevoig van het toenemende gebruik van vlagdiscriminatie en van concurrentie-vervalsende maatregelen. Daarbij dienen op het gebied van zowel de scheepvaartpolitiek als de bedrijfspolitiek van de individuele rederijen, de nodige aanpassingen te worden doorgevoerd. De noodzaak daartoe vloeit voort uit enerzijds de snel veranderende vervoerpatronen, anderzijds de zich wijzigende verhoudingen t.o.v. de ontwikkelings'anden zodat voor deze laatste categorie landen de mogelijkheden worden geschapen deel te nemen aan het toenemende goederenvervoer met hulp van en in samenwerking met de scheepvaart van de ontwikkelde landen. De Nederlandse scheepvaart zal daarbij dienen voort te gaan met verdere heroriëntering en diversificatie teneinde een betere arbeidsverdeling met de nieuw opkomende scheepvaartlanden te bereiken. De taak van de overheid zal daarbij zijn dit krachtig te bevorderen en, waar nodig, te steunen. In verband met dit laatste dient tevens van overheidswege aandacht te worden geschonken aan de noodzakelijke uitbouw van het maritieme technologische apparaat in Nederland. Ter ondersteuning van de herstructurering en als stimulans voor modernisering heeft de Regering eind 1970 besloten een aantal maatregelen te nemen, naast en in aansluiting op de activiteiten van het bedrijfsleven zelf. In het kader van deze maatregelen is in de fiscale sfeer de weg geopend voor toepassing van meer op het scheepvaartbedrijf afgestemde afschrijvingsmethodieken, terwijl ingeval van algehele afschaffing van de zgn. „Nieuwe Onbelaste Reserve" een belemmering bij de fiscale compensatie van bedrijfsverliezen zou kunnen verdwijnen. Een aanpassing van de kostenaftrek bij de inkomstenbelasting voor zeevarenden zal mogelijk kunnen bijdragen tot een verlichting van het personeelsprobleem. Naast de juistgenoemde fiscale maatregelen, die in de eerste plaats een algemene verbetering van het bedrijfsklimaat beogen, zullen tot 1 januari 1975 door het verlenen van Staatsgaranties op kredieten bepaalde investeringen kunnen worden gestimuleerd, waarbij speciaal zal worden gelet op het structuurverbeterende effect van deze kredieten. De Staatsgaranties zullen onder de Regeling Bijzondere Financiering worden verleend op kredieten van De Nationale Investerings Bank N.V. De minder gunstige situatie in de kleine handelsvaart is voor de Regering aanleiding geweest tot het treffen van een tweetal specifieke aanvullende maatregelen ter sanering van deze bedrijfstak. In de eerste plaats is een sloopregeling in het leven geroepen voor schepen ouder dan 19 jaar. Voorts werd als aanvulling daarop voor diegenen voor wie in de kleine handelsvaart geen toekomst meer is weggelegd, de weg geëffend tot het gebruik maken van de bedrijfsbeëindigingsregeling voor de middenstand van het Ministerie van Economische Zaken. Van groot belang is het regeringsbesluit, dat in de komende jaren in nauwe samenwerking tussen de Ministeries van Verkeer en Waterstaat, van Economische Zaken en van Defensie (Marine) bijzondere aandacht zal worden geschonken aan maritieme research, informatieverwerking en voorlichting. De kennis en de kundigheden, verkregen middels een nationaal
I! maritiem onderzoekprogramma, kunnen natuurlijk rechtstreeks aan de Nederlandse koopvaardij ten goede komen. Voor wat betreft de navigatie-problematiek is ook sprake van een rechtstreeks belang voor de overheid (veiligheidstoezicht, enz.) Daarnaast verschaft een vooraanstaande positie op researchgebied ook een basis voor samenwerking en uitwisseling van informatie met andere landen, waarvan de gunstige gevolgen niet beperkt behoeven te blijven tot de koopvaardij alleen. Handhaving van de positie van Nederland vergt grote inspanning van het bedrijfsleven en zal sterk de aandacht van de overheid blijven vragen. 2. Internationale scheepvaarrpolitiek De Ministersconferentie der in de zgn. „Consultative Shipping Group" vertegenwoordigde landen, waarop in de memorie van toelichting bij de vorige begroting werd gedoeld, heeft intussen plaats gehad. Deze conferentie beoogde vooral te komen tot een meer positieve benadering van de verschillende tussen de traditioneel maritieme landen en de ontwikkelingslanden hangende scheepvaartpolitieke problemen en tot een dienovereenkomstige aanpassing van de beleidslijnen welke in 1966 door de landen van de Consultative Shipping Group tijdens de toen in Oslo gehouden Ministersconferentie waren uitgestippeld. In dit licht dient het in Tokio genomen besluit te worden gezien dat beoogt de ontwikkelingslanden alternatieven voor vlagbevoorrechting te bieden in de vorm van financiële en technische hulp bij de opbouw van hun koopvaardijvloten. Tegen deze zelfde achtergrond is te Tokio het nemen van retorsiemaatregelen tegen vlagbevoorrechting als uiterste mogelijkheid aangemerkt. Voorts hebben de Ministers te Tokio besloten om de zgn. conferences in de zeescheepvaart uit te nodigen om gezamenlijk, en uiteraard in overleg met verladersorganisaties, een gedragscode uit te werken teneinde op die wijze tegemoet te komen aan de - al dan niet gerechtvaardigde - kritiek die deze organisatievormen met name van de zijde der ontwikkelingslanden maar ook van de kant van een land als de Verenigde Staten ontmoeten. Het is verheugend te kunnen constateren dat de - o.m. door Nederland in de kring der C.S.G.-landen voorgestane ombuiging van het tot dusverre gevoerde min of meer negatieve beleid t.a.v. de scheepvaart der ontwikkelingslanden tot een gedragslijn welke overbrugging beoogt van de scheepvaartpolitieke tegenstellingen tussen die landen en de traditioneel maritieme landen, in de te Tokio genomen besluiten voorlopig gestalte heeft gekregen. Het stemt evenzeer tot voldoening dat het resultaat van Tokio - en m.n. het besluit tot uitwerking van een gedragscode voor conferences — zowel in de kring der ontwikkelingslanden (zoals m.n. gebleken is bij de besprekingen op de 5e zitting van de UNCTAD-Scheepvaartcommissie) als bij de Amerikaanse overheid gunstig is ontvangen. Het eerste opent perspectieven voor het overleg in UNCTADkader, waar het onderwerp „het conference systeem" in eerste instantie in discussie zal komen in de werkgroep inzake internationale zeescheepvaartwetgeving. Het tweede opent wellicht perspectieven voor het overleg tussen de regeringen der C.S.G.landen en de Amerikaanse autoriteiten over de eliminering, althans de afzwakking van de eenzijdige Amerikaanse conferenceregulering en de daaruit voortvloeiende moeilijkheden. Tot dit overleg werd door de Ministers te Tokio andermaal besloten omdat het, ondanks een indertijd te Oslo genomen soortgelijk besluit, tot nog toe niet goed op gang had kunnen komen. 3. Sociale vraagstukken Door de werkgevers- en de werknemersorganisaties in de zeevaart is inmiddels het rapport „Sociaal beleid der Nederlandse koopvaardij" aan de regering overhandigd. Dit rapport dat een aanvulling beoogt te zijn op het zgn. „rapport Oyevaar" inzake de economisch-financiële positie van de Nederlandse koopvaardij, is in overheidskring onderwerp geweest van besprekingen. Aan verschillende van de in
het sociaal rapport aangeroerde zaken - te denken valt in dit verband b.v. aan de desiderata op het gebied van het zeevaartonderwijs - is reeds een begin van uitvoering gegeven. Evenwel zal nog intensief overleg, zowel tussen de betrokken departementen onderling als met het bedrijfsleven, moeten plaatsvinden over de uitwerking en oplossing van diverse sociale problemen. Met name is zulks het geval met betrekking tot de om- en bijscholing van zeevarenden, de regulering van het arbeidsaanbod ter koopvaardij en de opstelling van prognoses van de toekomstige werkgelegenheid. Ook in het sociale vlak moet een werkgelegenheids- en welzijnspolitiek op langere termijn dan tot dusver gebruikelijk worden uitgestippeld. Eerste vereiste hierbij is dat werknemers en werkgevers tot overeenstemming komen en tevens nadere specificcring geven aan de plannen. Daarna kan de rol van de overheid bij dit alles worden bepaald. Op de in oktober 1970 te Genève gehouden 55e (Maritieme) zitting van de Internationale Arbeids-Conferentie is een aantal belangrijke verdragen en aanbevelingen, de zeevaart betreffende, geformuleerd en aangenomen. In dit verband kunnen worden genoemd: - een verdrag ter aanvulling van het bestaande verdrag nr. 92 (huisvesting van de bemanning aan boord van schepen, herzien, 1949); - een verdrag alsmede een aanbeveling met betrekking tot de voorkoming van beroepsongevallen in de scheepvaart; - aanbevelingen inzake de air-conditioning en de bestrijding van hinderlijk lawaai aan boord van schepen; - een aanbeveling inzake werkgelegenheidsvraagstukken, die zich voordoen als gevolg van de huidige technische ontwikkelingen in de scheepvaart; - een aanbeveling over de vakopleiding van zeelieden; - een aanbeveling inzake de welzijnszorg voor zeelieden; - een resolutie inzake de herziening van het minimumloon van zeelieden. Voorts heeft de Conferentie een aantal resoluties aangenomen, waarin de Internationale Arbeids-Organisatie wordt verzocht bepaalde onderwerpen op Sociaal-maritiem terrein in studie te nemen. Bestudeerd wordt in hoevere deze Verdragen en aanbevelingen in Nederland kunnen worden geëffectueerd en welke wettelijke maatregelen daartoe noodzakelijk zijn. 4. Zeevaartonderwijs Door de voormalige Staatssecretaris van Onderwijs en Wetenschappen is in overleg met de ambtsvoorganger van de ondergetekende het besluit genomen om met ingang van het cursusjaar 1971-1972 aan een viertal hogere zeevaartscholen — twee voor stuurlieden, twee voor scheepswerktuigkundigen een aanvang te maken met een experimentele opleiding, die in zijn structuur verwantschap vertoont met de H.T.S.-opleiding. De bedoeling is om gedurende een zekere proefperiode ervaring op te doen met dit systeem alvorens de vernieuwing van het zeevaartonderwijs aan alle Nederlandse zeevaartscholen integraal wordt doorgevoerd. Een stuurcommissie, waarin vertegenwoordigers van de betrokken departementen en van de scholen, alsmede van de werkgevers- en de werknemersorganisaties in de zeevaart zitting hebben, is belast met de kritische begeleiding van het experiment. Door de werkgeversorganisatie werd er evenwel op gewezen, dat met deze experimentele opleiding geen oplossing wordt geboden voor het nijpende tekort aan vooral jongere officieren ter koopvaardij. Met klem werd dan ook de instelling van een verkorte f nood)-opleiding — dus naast de experimentele — in overweging gegeven. De voormalige Staatssecretaris van Onderwijs en Wetenschappen en de ambtsvoorganger van de ondergetekende hebben daartoe besloten. Evenwel bleek de belangstelling voor het volgen van deze opleiding zodanig gering te zijn dat van de tenuitvoerlegging van dit voornemen moest worden afgezien.
12 5. Wetgeving Ofschoon de in de Intergouvernementele Maritieme Consultatieve Organisatie (IMCO) aanvaarde wijzigingen van het Internationaal Verdrag voor de beveiliging van mensenlevens op zee 1960 en het Internationaal Verdrag ter voorkoming van verontreiniging van de zee door olie 1954, bij welke verdragen ook Nederland partij is, nog niet in werking zijn getreden, zijn met het oog op het belang van deze regelingen voor het voorkómen van olieverontreiniging van de zee ovcreenkomstige wijzigingen in onze desbetreffende nationale wetgeving in voorbereiding. In de IMCO wordt inmiddels voortgegaan met de bestudering van dit onderwerp, waarbij ook aan de verontreiniging door andere stoffen dan olie aandacht wordt geschonken. In voorbereiding zijn voorts ontwerpen van wet tot goedkeuring en uitvoering van de in 1969 te Brussel totstandgekomen Internationale Verdragen inzake optreden in volle zee bij ongevallen die verontreiniging door olie kunnen vcroorzaken (Trb. 1970, 197) en inzake de wettelijke aansprakelijkheid voor schade door verontreiniging door olie {Trb. 1970, 196). Van de toepassing van het laatstgenoemde Verdrag, dat onder meer verplichte verzekering van de aansprakelijke tanker-eigenaren voorschrijft, kan mede een zekere preventieve werking uitgaan. Ten einde die schade, waarvoor de tankereigenaar op grond van dit Verdrag niet aansprakelijk is, te dekken, is door de IMCO een ontwerp internationale overeenkomst opgesteld tot instelling van een internationaal fonds, te voeden door bijdragen van de olie-importerende bedrijven. Ten departemente is voorts een begin gemaakt met de voorbereiding van een betere codificatie van de bestaande wetgeving van publiekrechtelijke aard op het gebied van de zeescheepvaart. Bij deze werkzaamheid, welke in de eerste plaats uit overwegingen van juridische aard en uit het oogpunt van systematiek wenselijk is gebleken, zal mede de nodige aandacht worden geschonken aan uit de praktijk naar voren gekomen wensen ten aanzien van de materiële inhoud van deze v/etgeving.
HOOFDSTUK IV. BURGERLIJKE LUCHTVAART 1. Luchtverkeer en -vervoer 1.1 Algemeen Het wereldluchtvervoer van passagiers en vracht nam in 1970 met respectievelijk 7 en 11 pet. toe. Dit is een relatief gering accres. Het werd, evenals in 1969, veroorzaakt door het feit dat het luchtvervoer binnen de Verenigde Staten, dat ongeveer de helft van het totale wereldluchtvervoer omvat, aanzienlijk achter bleef als gevolg van economische stagnatie aldaar. De Europese luchtvaartmaatschappijen daarentegen zagen kans hun vervoer opnieuw sterk uit te breiden. Ieder jaar opnieuw constateert men aan deze zijde van de oceaan met enige verwondering hoe expansief het luchtverkeer is. De laatste jaren treedt zelfs een versnelling in de groei op. Men zoekt de reden in de stijgende welvaart, de dalende prijzen voor luchtvervoer — dit vooral tegen de achtergrond van het snelstijgende algemene prijsniveau — en toch ook de gehele instelling van grote groepen tegenover het vliegen als zodanig: meer en meer weet men de weg naar het vliegtuig te vinden. De gang van zaken in de Verenigde Staten leidde ertoe dat een aantal grote luchtvaartmaatschappijen aldaar, zoals PANAM en TVVA, zeer gevoelige verliezen leden. Men beweert wel dat het slechts een kwestie van tijd is aleer hetgeen zich op luchtvaartgebied in de Verenigde Staten voordoet, tot Europa doordringt. Hoewel men voorzichtig moet zijn met dergelijke generaliserende uitspraken, wijzen de tekenen erop dat 1971 financieel allerminst een gunstig jaar zal worden voor de Europese luchtvaart: de winsten schrompelen, bij overigens nog steeds expanderend vervoer, steeds meer in.
1.2 K.L.M. De K.L.M, breidde de capaciteit in het boekjaar, dat 1 april jl. afliep, met 19 pet. uit, het vervoer expandeerde met 16 pet. De beladingsgraad liep terug van 55,2 pet. tot 53,5 pet. Het passagiersvervoer nam bij de K.L.M, met 19 pet. toe, het vrachtverkeer met 8 pet. en het chartervervoer met 24 pet. De teleurstellende groei van de vracht werd o.a. veroorzaakt door de minder gunstige gang van zaken in de Verenigde Staten, een zeer belangrijke markt voor internationaal vrachtvervoer. De K.L.M, sloot het boekjaar 1970/71 af met een winst van f46,7 min. Het jaar ervoor werd een winst van f 73,4 min. behaald. In laatstgenoemd bedrag was echter een incidentele post begrepen: boekwinst uit hoofde van de verkoop van het hoofdkantoor in Den Haag ad f 24 min. Het is goed te memoreren dat dit het zesde achtereenvolgende jaar was, waarin de K.L.M, winst kon behalen na de vier verliesjaren die tien jaar geleden (1961) begonnen. Het geaccumuleerde verlies over deze vier jaren bedroeg f 210 min. De winst over de daaropvolgende zes jaren f 406 min. Het vervoer van de K.L.M, expandeert dit jaar opnieuw snel, vooral dat van passagiers. Het vrachtvervoer blijft achter. Het bedrijf zal tijdelijk zeker moeite hebben om bevredigende resultaten te blijven behouden. De cijfers over het eerste kwartaal van het nieuwe boekjaar laten zien dat de winst van de K.L.M, onder druk staat. De redenen zijn welbekend: scherp stijgende kosten, waartegenover géén voldoende compensatie in de tarieven wordt gevonden. De valuta-onzekerheid werkt eveneens ten nadele van een bedrijf als de K.L.M. Enige maanden geleden is het Parlement een ontwerp van wet aangeboden, inhoudende dat de Staat f 200 min. preferente aandelen in de K.L.M, neemt en het bedrijf in de gelegenheid stelt f 200 min. onder Staatsgarantie te lenen. Het is te hopen dat de K.L.M, in de nabije toekomst kans zal zien middelen op de particuliere kapitaalmarkt aan te trekken. De behoefte van het bedrijf aan kapitaal blijft groot en de financiering zal een rem kunnen gaan vormen op verdere expansie. Deze expansie is voor een bedrijf als de K.L.M, essentieel. Verwezen zij naar hetgeen hieromtrent werd opgemerkt in de memorie van toelichting bij de wet die de uitbreiding van de Staatsdeelneming en de Staatsgarantie regelt. 1.3 Alles inbegrepen vervoer Het betreft hier een bij voortduring zeer expansieve sector: in de zomer 1970 telde men 378 000 reizigers, tegen 283 000 in de zomer 1969, een groei van één derde. Zeventig procent van deze reizigers had Spanje als reisdoel. Ook in de winter groeit dit vervoer aanzienlijk: in die van 1970/1971 namen 72 000 reizigers een alles-inbegrepen luchtreis uit Nederland, een stijging van 34 pet. ten opzichte van de winter daarvoor. Ook hier is Spanje hét land van bestemming (bijna 80 pet.). Alle tekenen wijzen erop dat deze zomer dit soort vacantievervoer weer verder is gegroeid. Naast de K.L.M, nemen Martinair en Transavia aan dit vervoer deel. Het aandeel van buitenlandse luchtvaartmaatschappijen in dit ongeregelde vacantievervoer vanuit Nederland beperkt zich tot ongeveer 10 pet. 2. Luchtvaartpolitiek Op luchtvaartpolitiek terrein werden vele onderhandelingen met het buitenland gevoerd. Het resultaat was o.m. dat K.L.M, een tweede dienst op Zuid-Amerika kon openen via de ZuidAtlantische route, evenals een derde dienst op Zuid-Afrika en een nieuwe route naar Tokio via Siberië kon gaan vliegen. De Engelse overheid gaf onlangs toestemming voor één wekelijkse dienst naar Hong Kong. Nieuwe luchtvaartovereenkomsten met Turkije en Thailand werden verder voorbereid, respectievelijk afgesloten. De omstandigheid dat deze overeenkomsten die op verlangen van de betrokken landen tot stand kwamen, een m;er restrictieve geest ademen dan hun voorgangers, is typerend voor de moeizaamheid waarmede nieuwe landingsrechten worden verkregen. Ook andere ervaringen - men denke bij voo-beeld aan het verkrijgen van de rechten voor Chicago - wijzen in dezelfde richting. Niettemin
13 kan hieruit de lering worden getrokken, dat ons land toch in staat blijkt zelfs in ongunstige situaties de landingsrechten te verzekeren die voor de noodzakelijke expansie van de nationale luchtvaartmaatschappij zijn vereist. Voorwaarde daartoe is uiteraard, dat de eventuele kansen met grote zorgvuldigheid worden benut.
3. Luchtvaartterreinen Als uitvloeisel van de reeds eerder aangeduide groei van het luchtverkeer - een groei die, naar alle berekeningen aantonen, in de afzienbare toekomst zal voortduren - zullen hoge eisen worden gesteld aan de luchthavens, zowel voor wat betreft de accommodatie voor de vliegtuigen als het opvangen van reizigers en vracht. Met name op Schiphol zal het grote inspanning vergen om de toeneming van het verkeer en het vervoer enigszins bij te houden. De andere luchthavens in Nederland beschikken gelukkig als regel nog steeds over een zekere reservecapaciteit, doch ook hier is oplettendheid geboden om te voorkomen dat de outillage van de betrokken luchthavens - mede gezien de langdurige voorbereidingstijd van nieuwe voorzieningen - tekort zou gaan schieten. Hierbij dient tevens te worden bedacht, dat de noodzakelijke bescherming van de omgeving voor nadelige neven-effecten van het luchtverkeer, zoals de geluidhinder, sterk capaciteitsbeperkend kunnen werken. Hiervoor zal steeds tijdig compensatie moeten worden gezocht. Een concreet uitbreidingsvraagstuk bestaat ten aanzien van de nationale luchthaven Schiphol. De Regering heeft zich uitgesproken voor een spoedige voorbereiding van een tweede nationale luchthaven. Hiermede is echter het eerstgenoemde vraagstuk ten aanzien van Schiphol niet opgelost. Eerst wanneer met redelijke zekerheid kan worden bepaald op welk tijdstip kan worden beschikt over nieuwe luchthavenvoorzieningen, kan een definitief oordeel over de uitbreidingsbehoefte van Schiphol worden gevormd. Wel staat bij voorbaat vast, dat geen uitbreiding denkbaar is zonder afdoende waarborgen tegen ontoelaatbare geluidsoverlast. Met het oog hierop acht de ondergetekende het dan ook juist, dat het nadere onderzoek naar de gevolgen van een eventuele uitbreiding van Schiphol met een zgn. vijfde baan is toegespitst op het aspect van de geluidhinder. De ondergetekende verwacht, dat in het komende begrotingsjaar een voldoende duidelijk inzicht in de verschillende alternatieven kan worden verkregen. Dit inzicht kan van overwegend belang zijn voor de verdere oordeelsvorming in samenhang met de beslissingen omtrent de totstandkoming van een tweede nationale luchthaven. Wat een dergelijke luchthaven betreft, dient op basis van het verrichte vooronderzoek te worden vastgesteld, dat mede wegens de mate waarin een grote luchthaven zijn omgeving beïnvloedt, er in ons land nog slechts weinig mogelijkheden zijn voor de realisatie daarvan. Hoewel het in het licht van de sterke groei van het luchtverkeer en het grote belang van ons land daarbij dringend gewenst is tot een spoedige reservering te komen van ruimte voor de mogelijke aanleg van een tweede grote luchthaven, zal toch de grootste zorgvuldigheid moeten worden betracht bij de voorbereiding van de desbetreffende besluiten. De diverse studies, waartoe de Regering eerder heeft besloten, zijn er op gericht de noodzakelijke gegevens op zo kort mogelijke termijn te verschaffen. Ten einde tijd te winnen hebben deze studies niet alleen betrekking op de uiteindelijke plaatskeuze, maar zullen zij ook een aantal andere onderwerpen, zoals de vormgeving van de nieuwe luchthaven en de aansluitende voorzieningen betreffen. Op deze wijze mag worden verwacht, dat - hangende de uiteindelijke plaatskeuze — tijdverlies voor de planning wordt voorkomen. Met de totstandkoming van de tweede luchthaven in Nederland zullen in een periode van tien tot vijftien jaar aanzienlijke bedragen zijn gemoeid. Daarnaast doet zich het probleem voor dat behalve bij Schiphol, waarvan te verwachten is dat de exploitatierekening
van deze N.V. ook in dit begrotingsjaar een batig saldo zal opleveren, de exploitatie van nagenoeg alle overige terreinen verliesgevend is. Deze verliezen zijn in hoofdzaak toe te schrijven aan het feit, dat het gebruik van de meeste luchtvaartterreinen, althans door de verkeersluchtvaart, nog beperkt is, terwijl anderzijds ten aanzien van het gebruik dezelfde eisen van veiligheid gelden als op de terreinen waarop zich een intensief verkeer heeft ontwikkeld. Voorts zal de eerderbedoelde aanpassing van de verschillende luchthavens in verband met de ontwikkeling in de luchtvaart meer investeringen vergen. De gemeente Rotterdam heeft zich in dit opzicht voor de luchthaven Rotterdam de nodige financiële offers moeten getroosten. De inkomsten bleven daarbij sterk achter. Ook vanuit een nationaal oogpunt moet groot belang worden gehecht aan de beschikbaarheid bij de Randstad van een goed geoutilleerde luchthaven naast Schiphol, die een uiterst gewichtige aanvullende functie kan hebben. De omstandigheid dat de luchthaven Rotterdam thans ongeveer 10% van het aantal passagiers van Schiphol telt en daarnaast een grote activiteit op het gebied van de kleine luchtvaart herbergt zijn tekenen van de behoeften waarin deze luchthaven voo-ziet en die, gezien de grote schaarste aan luchthavenfaciliteiten in West-Nederland, niet gemakkelijk elders opgevangen kunnen worden. Mede met het oog op de functie die deze luchthaven ook in de toekomst zal vervullen - uiteraard met inachtneming van de maatregelen die ter bestrijding van de geluidhinder zijn en zullen worden genomen - is besloten Rotterdam gedurende een aantal jaren in de exploitatie van de luchthaven financieel tegemoet te komen. De N.V. Luchthaven Zuid-Limburg, de N.V. Luchthaven Eelde en de N.V. Luchtvaartterrein Texel, waarin de Rijksoverheid participeert, ontvangen reeds jaren een bijdrage in het exploitatie-tekort. Ten behoeve van het medegebruik van de militaire bases Twenthe en Eindhoven door het burgerluchtverkeer ook buiten de voor het militaire verkeer geldende openstellingstijdcn worden de hieraan verbonden extra kosten aan het ministerie van Defensie vergoed. Daarnaast is met de Stichting Welschap, die de belangen van het civiele verkeer op de luchtmachtbasis Eindhoven behartigt en die ook de overgang naar de volledige civiele status van het veld in 1980 voorbereidt, overeengekomen dat de Staat 25 pet. van het exploitatietekort van de Stichting voor zijn rekening zal nemen. De civiele betekenis van dit veld komt o.a. tot uiting in de geregelde diensten, die de Nederlandse Luchtvaart Maatschappij en de Sabena op Eindhoven onderhouden, terwijl ook het zakenverkeer van vliegtuigen op deze luchthaven zeer intensief is. De N.V. Luchtvaartterrein Twenthe vervult dezelfde rol als de Stichting Welschap in Eindhoven. Zij behartigt de belangen van het civiele luchtverkeer op de militaire luchtmachtbasis Twenthe. De begroting voorziet in een bescheiden bijdrage aan deze N.V., ten einde haar in staat te stellen eenvoudige voorzieningen ter accommodatie van het civiele verkeer op Twenthe te (blijven) treffen. In de toelichting op de vorige begroting is gezegd dat in de luchtvaart het beleid er terecht meer en meer op is gerichte de gebruikers te laten betalen voor de diensten die hun worden bewezen. Voor een grote internationale luchthaven als Schiphol is het mogelijk om quitte te spelen. Men moet in dit opzicht geen illusies koesteren omtrent kleine luchthavens. Het probleem doet zich hier voor, dat groei en toeneming van het verkeer en vervoer het verlies dikwijls op progressieve wijze doen toenemen. Pas na overschrijding van een zekere drempel zijn er mogelijkheden om de kosten te gaan dekken. Mede uit hoofde van de eisen ten aanzien van de vliegveiligheid, die op internationale richtlijnen zijn gebaseerd, verdient de financiële basis van de exploitatie van de kleine luchtvaartterreinen in de toekomst bijzondere aandacht. Hierbij wordt in de eerste plaats gedacht aan voorzieningen met betrekking tot de brandweer en de verlichting.
14 4. Geluidhinder In de afgelopen jaren zijn verschillende wegen bewandeld om een oplossing te vinden voor het vraagstuk van de geluidhinder, veroorzaakt door vliegtuigen. In de eerste plaats dienden de noodzakelijke wettelijke maatregelen te worden voorbereid, die een handelend optreden van de overheid mogelijk maken. Hierbij gaat het om twee categorieën van maatregelen, t.w. technische voorschriften die beperkingen opleggen aan de luchtvaart, in het bijzonder ten aanzien van het maximaal te produceren geluid van een vliegtuig, en zgn. zóneringsmaatregelen. Wat de eerste categorie betreft is het ontwerp van wet tot wijziging van de Luchtvaartwet bij de Staten-Generaal in behandeling. Voor de tweede categorie is een wetsontwerp in voorbereiding, waaromtrent gegevens in een bijlage bij de memorie van antwoord betreffende het eerstgenoemde wetsontwerp voorkomen. Er wordt naar gestreefd de zöneringsmaatregelen in de komende begrotingsperiode zo volledig mogelijk te concretiseren, mede teneinde de financiële, planologische en exploitatieve gevolgen te kunnen vaststellen. De uitvoering van een zóneringswetgeving vergt een uitvoerige technische voorbereiding, die zich inmiddels eveneens in een gevorderd stadium bevindt. Nadat enige jaren geleden reeds een passende eenheid was ontwikkeld om de lawaaibelasting door overvliegende vliegtuigen in één getal uit te drukken, de zgn. Kosten-eenheid, worden op basis daarvan de normen voor de maximale toelaatbare geluid-belasting vastgesteld. Het overleg over deze normen is nog niet afgesloten. Inmiddels wordt op grond van prognoses omtrent de samenstelling en de omvang van het toekomstige verkeer en van een aantal veronderstellingen ten aanzien van het baangebruik, de te verwachten geluidsbelasting berekend. Hiertoe is een computermodel ontwikkeld, dat het mogelijk maakt deze berekening voor een groot aantal veronderstelde situaties snel uit te voeren. Voor Schiphol zijn deze prognoses in bewerking. Het ligt in de bedoeling deze prognoses ook voor andere daarvoor in aanmerking komende luchthavens te maken. Naast de voorbereiding van de zojuist besproken ingrijpende wettelijke voorzieningen zijn en worden reeds verschillende maatregelen genomen om in acute gevallen van geluidhinder een zekere verlichting tot stand te brengen. Er zijn bij voorbeeld een aantal vertrekprocedures voor de luchthavens Schiphol en Rotterdam voorgeschreven. Ook wordt onderzocht of onder bepaalde omstandigheden bij de landing over het dorp Zwanenburg een afwijkende procedure kan worden gevolgd, die het mogelijk maakt dit dorp te vermijden om de ter plaatse bestaande geluidssituatie, die, zoals bekend, als bijzonder drukkend moet worden beschouwd, te verlichten. De gecompliceerdheid van deze procedure en de last die daaruit voortvloeit voor de verkeersleiding en voor de vlieger, beperken noodgedwongen het gebruik van deze procedure tot omstandigheden van gunstig weer en geringe verkeersdichtheid. Daarnaast blijft het streven er op gericht om, wat Schiphol betreft, een zodanig gebruik van het banenpatroon te verkrijgen, dat de geluidhinder zoveel mogelijk wordt beperkt. Het vrij hoge gebruikspercentage van de baan 06-24 is daarvan één van de aanwijsbare resultaten. In dit verband mag niet onvermeld blijven, dat het vraagstuk van de geluidhinder een belangrijke rol speelt in de oordeelvorming omtrent de eventuele aanleg van een zgn. vijfde baan van Schiphol. Hierover wordt elders in deze memorie nader uitgeweid. Naast de geluidhinder zal ook de invloed van de luchtvaart op de luchtvervuiling meer aandacht vereisen. 5. Luchtverkeersbeveiliging Zoals geschetst was de groei van het luchtvervoer in Nederland zeer snel. De groei van het luchtverkeer boven Nederland heeft dan ook in 1970 de ramingen overtroffen. Om het luchtverkeersleidingssysteem de uit een oogpunt van veiligheid vereiste verwerkingscapaciteit te doen behouden is een verdergaande modernisering en automatisering van het huidige verkeersleidingssysteem te Schiphol noodzakelijk. De sedert 1966 in gebruik zijnde apparatuur zal binnen enkele
jaren zijn versleten en heeft bovendien onvoldoende capaciteit en flexibiliteit om te worden aangepast aan de eisen die de sterke groei van het luchtverkeer, aan de verkeersleiding stelt. De eerste fase van het nieuwe systeem (codenaam SARP) ten behoeve van de naderingsverkeersleiding is in 1970 besteld en zal in 1974 in gebruik worden genomen. Om de tweede fase ten behoeve van de luchtwegenverkeersleiding in 1976 in gebruik te kunnen nemen, is het noodzakelijk reeds in dit begrotingsjaar een eerste aanbetaling van f 5 000 000 op te brengen. Gezien de veroudering van het huidige systeem en de verwachte ontwikkeling van het luchtverkeer in de eerstvolgende jaren is uitstel met het oog op de verkeersveiligheid niet verantwoord. De systeemvernieuwing vraagt naast investeringen een aanzienlijke uitbreiding van personeel. Ook orgmi=ato:isch zullen belangrijke voorzieningen noodzakelijk zijn om de afdeling Luchtverkeersbeveiliging in staat te stellen de omvangrijke opgave waarvoor zij in de zeventiger jaren wordt gesteld, aan te kunnen. De personeelsbezetting en de personeelszorg, in het bijzonder voor wat betreft de opleiding van gespecialiseerd personeel, zullen grote aandacht vragen. De eerste fase van het Eurocontrol Luchtverkeersleidingscentrum bij Maastricht nadert zijn voltooiing. Hoewel aanvankelijk het voornemen bestond dit Centrum in 1971 in gebruik te nemen, hebben onvoorziene omstandigheden tot vertraging geleid. In verband met de snelle groei van het luchtverkeer is de aanvankelijk geplande computer-capaciteit onvoldoende gebleken, terwijl de ontwikkeling van het luchtverkeer in Zuid-Duitsland een herziening van het operationele concept van het Centrum noodzakelijk maakte. Een en ander vormt het onderwerp van internationaal overleg, dat nog niet is afgesloten. Verwacht mag worden, dat de extra kosten die door de ontwikkelingen in Duitsland zullen ontstaan, door de Bondsrepubl'ek zullen worden gedragen. De algehele ingebruikneming van het centrum te Maastricht kan waarschijnlijk tegen 1975 tegemoet worden gezien. 6. Luchtvaartinspectic Het internationale overleg zal verder toenemen, niet alleen wegens de samenwerking tussen verschillende Europese luchtvaartmaatschanpijen op het gebied van aanschaffing, opleiding, onderhoud e.d.. hetgeen heeft geleid tot een nauw kontakt tussen de betrokken overheidsdiensten, maar ook in verband met de samenwerkingsprojekten in de vliegtuigindustrie. De bouw en de ontwikkeling van civiele verkeersvliegtuigen is aan zeer stringente luchtwaardigheidsvoorschriften gebonden. Doordat deze eisen van land tot land soms niet onbelangrijk uiteenlonen, wordt niet alleen de export van vliegtuigen aanmerkelijk bemoeilijkt, maar worden ook het gemeenschannelijk uitvoeren van een vliegtuignrojekt in meer landen tegelijk en het creëren van een Europese thuismarkt ongunstig beïnvloed. Pogingen van organisaties als de International Civil Aviation Organization d.C.A.O.) en de Euronean Civil Aviation Conference f E.C.A.C.) om deze hindernaal uit de weg te ruimen hebben tot nu toe weinig succes gehad. Mede door het zich nauwer aaneensluiten van de Europese vliegtuigindustrie in de Association Internationale des Constructeurs de Matériel Aérosnatial (A.I.C.M.A.) en een toenemend aantal internationale vliegtuignrojekten. is een gunstig klimaat ontstaan voor het gelijktrekken van de hichtwarrdigheidsvoorschriften en certificatienrocedures. Met het oog hieron zijn Nederlandse initiatieven ontwikkeld om in nauwe samenwerking met de A.I.C.M.A. te trachten binnen afzienbare tijd een Euronese eenheid OP het gebied van luchtwaardigheidsvoorschriften en certificatieprocedures te verwezenlijken. 7. Rijksluchtvaartschool De leerlingenbezetting van de Rijksluchtvaartschool neemt geleidelijk toe en zal naar verwachting, vanaf het jaar 1972 zodanig zijn. dat jaarlijks een aantal van omstreeks 50 vliegers ten v>ehoeve van de burgerluchtvaart beschikbaar zal komen. Het onderzoek, dat is ingesteld naar de mogelijkheid van
15 een gemeenschappelijke opleiding bij de Rijksluchtvaartschool van verkeersvliegers en militaire vliegers, is afgesloten. Het resultaat is dat, met ingang van het jaar 1971, in samenwerking met instructie-personeel van de Marine Luchtvaartdienst, de leerling-vliegers van de Marine bij de Rijksluchtvaartschool een vliegeropleiding zullen krijgen. In 1972 zal een begin worden gemaakt met de vervanging van het tweemotorige straalvliegtuig, type Morane Saulnier, dat gebruikt wordt voor de voortgezette opleiding. Een verhoging in 1972 van de internaatsgelden (o.a. kosten voor huisvesting, kleding en voeding), die door de leerlingvliegers moeten worden betaald, is in verband met de gestegen kosten voor o.a. levensonderhoud, in voorbereiding. Tevens zal moeten worden bezien of in het kader van de voorgenomen verhoging van collegegelden der universiteiten, ook niet een bijdrage zal moeten worden geheven voor studiekosten, uiteraard met eventueel te verlenen faciliteiten voor latere betaling door hen, die hiervoor met het oog op hun sociale omstandigheden in aanmerking komen. 8. Vliegtuigbouw Op de begroting is een post opgenomen, teneinde de Nederlandse vliegtuigindustrie in staat te stellen de ontwikkelingswerkzaamheden te continueren voor de vliegtuigprojekten waaraan zij thans deelneemt. Met name betreffen deze projekten: de Fokker F.28 (de Fellowship), de VFW 614 en de Airbus-A 300 B. In 1964 is met steun van de Nederlandse Regering het F.28-
plaatsvinden. De huidige raming voor de verkoop van dit vliegtuig loopt van 400 tot 600 stuks, rekening houdend met mogelijke concurrenten. Het is overigens van belang op te merken dat tot op heden een concurrerend ontwerp ontbreekt. Dankzij het succes van de F.27 (de Friendship) en de ervaring die bij vroegere internationale projekten is opgedaan, neemt de Nederlandse vliegtuigindustrie een goede positie in in West-Europa. Continuering en versteviging van deze positie moet van eminent belang worden geacht.
HOOFDSTUK V. WATERSTAAT 1. Algemeen 1.1. Financieel overzicht Voor de afdelingen Waterstaat, Zuiderzeewerken en Staatsvissershavenbedrijf wordt (exclusief civiele verdedigingsvoorbereiding en de voorfinanciering door het Rijk van uitgaven ten behoeve van de toekomstige beheerders van het havenschap „Terneuzen" en van de buisleidingstraat Pernis - België/ Zeeland) een som van f2769 min.*) aangevraagd tegenover een voor 1971 beschikbaar bedrag van f2746 min. 1 ), hetgeen betekent dat het fondsenniveau voor voornoemde afdelingen ongeveer gelijk is gebleven aan dat voor 1971. De uitgetrokken fondsen zijn als volgt over de verschillende categorieën van uitgaven verdeeld (de tussen haakjes vermelde cijfers zijn die van de begroting 1971):
In miljoenen guldens Omschrijving Scheepvaartwegen en havens Waterkeringen, waterhuishouding Landwegen en oeververbindingen Zuiderzeewerken en landaanwinning
Onderhoud en verbetering 122 (109) 27 (27) 1800(166) 13 (12)
Subsidies en uitkeringen 16 ( 14) 104 (80) 437 (411) 6 (3)
Aanleg
342 (314)
563 (508)
1477 (1595)
359 243 1 698 ) 177
Totaal (399) (311) (742) (143)
497 (522) 374 (418) 1315 (1 319)1) 196 (158)
2 382 (2 417) 325 (278) 62 (51) 2 769 (2 746) ') Inclusief de voor aanleg en onderhoud van wegen en oeververbindingen ten laste van het Rijkswegenfonds geraamde uitgaven boven de uit de algemene middelen te verlenen bijdrage. Apparaatskosten Overige uitgaven
projekt (een toestel voor het vervoer van 50 a 75 passagiers over afstanden tot 900 a 1300 km) door Fokker ter hand genomen; in 1969 werd de eerste fase van de ontwikkeling afgesloten met het verkrijgen van het Bewijs van Luchtwaardigheid voor het standaardvliegtuig. Teneinde aan de specifieke wensen van de (potentiële) gebruikers tegemoet te kunnen komen, dient thans met de ontwikkeling van enkele varianten van dit standaardvliegtuig, waarvan tot nu toe 43 stuks werden verkocht, te worden voortgegaan. Als eerste staat op het programma van deze zgn. „verdere ontwikkeling" de ontwikkeling van een verlengde versie, waardoor de nuttige capaciteit van de F. 28 aanmerkelijk wordt vergroot. De VFW 614 is een ontwerp van de Vereinigte Flugtechnische Werke te Bremen en betreft een toestel voor het vervoer van ± 45 passagiers over afstanden van ± 600 km. In 1967 werd tot Nederlandse deelneming aan dit projekt besloten. De aflevering van de eerste serie-machine vindt naar verwachting plaats in de loop van 1973. In deze fase zijn 26 opties voor het toestel geplaatst. Besprekingen met Rolls Royce inzake de serieproduktie van de motor zijn nog gaande. Hierbij doen zich problemen voor, gezien de moeilijke financiële situatie bij Rolls Royce. Het Airbusprojekt betreft het ontwerp en de bouw door de gezamenlijke vliegtuigindustrieën van Frankrijk, West-Duitsland en Nederland van een groot vliegtuig ( ± 250 a 280 passagiers) voor korte en middellange afstanden. De eerste vlucht van het prototype zal naar verwachting eind 1972
1.2.
Wetgeving
Zoals onder meer uit de Nota Waterhuishouding van Nederland (aangeboden bij brief van 3 jan. 1969, zitting 1968-1969 - 9987) blijkt, dient te worden gerekend op een toenemende behoefte aan water van goede kwaliteit en moet ons land uit een oogpunt van voorziening in die behoefte als een eenheid worden beschouwd. In verband hiermede moet de wetgeving verder worden ontwikkeld ten einde een basis te scheppen, waarop het te voeren beleid kan steunen. Wat de zorg voor de kwaliteit van het water aangaat heeft inmiddels de Wet verontreiniging oppervlakte-wateren het wettelijke kader verschaft waarbinnen maatregelen kunnen worden voorbereid en genomen. Ten aanzien van de kwantitatieve aspekten van het waterbeheer - zowel grondwater als oppervlaktewater - zijn wettelijke regelingen nog in voorbereiding. Een wetsontwerp betreffende het grondwater, waaraan in interdepartementaal verband wordt gewerkt is in gewijzigde opzet grotendeels gereed. Over een regeling met betrekking tot het oppervlaktewater is intern overleg gaande. Met een regeling van elk der genoemde onderwerpen afzonderlijk zal echter niet kunnen worden volstaan. Ten einde het landelijk waterbeheer met het hiervoor omschreven wettelijke instrumentarium op de juiste wijze te kunnen voeren zal inzicht nodig zijn in de waterbehoeften en zal een beleid moeten worden geformuleerd met betrekking tot de wijze, waarop daarin optimaal, zowel in kwalitatief als in kwantitatiei 11500 XII 2 (4)
16 opzicht, kan worden voorzien. Gezien de veelheid van de bij deze aangelegenheid betrokken belangen is ook daarvoor een wettelijke regeling gewenst. Dit vraagstuk is bij de voorbereiding van de wettelijke regeling betreffende het kwantitatieve beheer van het oppervlaktewater mede in de beschouwing betrokken. In overleg met de provincie Zeeland omtrent de problemen samenhangende met de opheffing van de Wet op de Calamiteuze polders is in beginsel overeenstemming bereikt over een regeling die met de bijzondere waterkeringslasten in Zeeland op zodanige wijze rekening houdt, dat tot intrekking van genoemde Wet zal kunnen worden overgegaan. De definitieve voorstellen hiervoor zijn aan Gedeputeerde Staten toegezonden. Dezerzijds wordt ernaar gestreefd dit zittingsjaar een wetsontwerp tot intrekking van genoemde wet in te dienen. Ter nadere regeling van de scheepvaart in de toegang tot het Europoort-havengebied zijn een wetsontwerp en een ontwerp voor een algemene maatregel van bestuur opgesteld. De ontwerpen voorzien in bijzondere vaarregels en verplichtingen voor de scheepvaart in het redegebied en op de Rotterdamsche Waterweg. Over de ontwerpen is thans interdepartementaal overleg gaande. Er wordt naar gestreefd tot een zo spoedig mogelijke indiening van het wetsontwerp te komen. Omtrent de aanpassing van de reglementering van de scheepvaart op de Westerschelde aan die, welke op de overige waterwegen van Nederland van toepassing is, wordt overleg met België gepleegd. Aan beide zijden wordt gestreefd naar een spoedig resultaat. Met betrekking tot de scheepvaart in het verruimde kanaal van Terneuzen werd in 1970 een nieuw Bijzonder Reglement ontworpen en aan de Regering van België aangeboden. Overleg over enkele aanvullingen van het ontwerp heeft geruime tijd gevergd. Verwacht wordt dat het overleg thans spoedig kan worden afgesloten. Het door de Centrale Rijnvaartcommissie op basis van de uniforme Europese Waterwegenreglementering aangenomen Rijnvaartpolitieregiement zal binnenkort in de vorm van een algemene maatregel van bestuur tot stand kunnen komen. Met betrekking tot de kwestie van de Groninger Stadsrechten is door de commissie van die naam advies uitgebracht. Het advies wordt bezien tegen de achtergrond van de te verwachten veranderingen in de functies van een aantal kanalen in de Groninger veenkoloniën. Het ligt in de bedoeling op korte termijn de openbaarmaking van het advies te bevorderen en daaromtrent het oordeel van de belanghebbende instanties in te winnen. Een wetsontwerp betreffende de verklaring van algemeen nut van de onteigening van gronden, nodig voor de aanleg van een buisleidingenstraat van Rotterdam naar de NederlandsBelgische grens en Zeeland is inmiddels ingediend. Aangezien op korte termijn een groot aantal buisleidingen van één buisleidingentracé in dit gebied gebruik zal moeten maken, is de spoedige totstandkoming van deze nutswet een essentiële voorwaarde voor de realisering van dit projekt. Met betrekking tot de vraagstukken verbonden aan het leggen en exploiteren van buisleidingen in het algemeen wordt een wettelijke regeling voorbereid door de daartoe ingestelde commissie wettelijke voorzieningen pijpleidingen. De voorbereiding van de wettelijke verplichting tot het periodiek keuren van motorvoertuigen, aanhangwagens en opleggers op veiligheidseisen is nog niet afgesloten. Het gaat hier, gezien de omvang en verwachte groei van het autopark, om een in technisch en organisatorische zin zeer omvangrijk projekt, dat bovendien grote investeringen vereist. Er dient dan ook nog een aantal problemen te worden opgelost; daarbij vindt nauw overleg plaats met de organisaties die aan de uitvoering zullen bijdragen. In voorbereiding is een ontwerp van wet met betrekking tot het rijonderricht, dat zal kunnen worden ingediend nadat de voorgestelde herziening van de Grondwet met betrekking tot de vrijheid van onderwijs tot stand is gekomen.
1.3. Buisleidingstraten Met de voorbereiding van de buisleidingstraat van Rotterdam via Klundert naar België en Zeeland wordt goede voortgang gemaakt. Een ontwerp van wet tot verklaring van het algemeen nut van de voor de leidingstraat benodigde percelen is inmiddels aan de Staten-Generaal aangeboden. In de memorie van toelichting daarbij wordt uitvoerig op de verschillende aspecten, verbonden aan de realisering van de buisleidingstraat ingegaan. Bij de voorbereiding van het wetsontwerp is met name bij de tracébepaling een grote mate van openbaarheid betracht in de vorm van hoorzittingen voorafgaande aan de tervisielegging conform de artikelen 5-8 van de onteigeningswet. Het voorbereiden van de plannen gericht op de inrichtingswerken voor deze buisleidingstraat is in een ver gevorderd stadium. Op verschillende plaatsen is reeds een begin gemaakt met de uitvoering van deze werken onder andere bij het toekomstige knooppunt van rijksweg 19 en rijksweg 21 - de zogenaamde Ster van Pernis. In het kader van de aanleg van dit knooppunt was het mogelijk reeds in een vroegtijdig stadium de kunstwerken ten behoeve van de leidingstraat op te nemen. Inmiddels hebben de eerste gegadigden voor de aanleg van een of meer leidingen in deze leidingstraat zich gemeld, waarmede de behoefte aan dit infrastructurele element wordt onderstreept. Ook in ander opzicht is de noodzaak van een leidingstraat reeds gebleken, namelijk bij het bepalen van een tracé voor de voorgenomen aanleg door Total van een olieleiding van het Rotterdamse naar het Vlissingse havengebied. Mede dank zij het in ontwikkeling zijn van de buisleidingstraat door westelijk Noord-Brabant was het de Regering mogelijk een beginseluitspraak te doen terzake van het tracé van deze olieleiding, ten gunste van de leidingstraat in plaats van het tracé over de Zuid-Hollandse en Zeeuwse eilanden. Ten behoeve van een inzicht in de veiligheidsaspecten verbonden aan een dichte bundeling van leidingen, zoals voorzien in de leidingstraat, zijn proeven uitgevoerd met buisleidingen op de Maasvlakte. Daarbij werd de situatie, zoals die zich in de leidingstraat zal voordoen, zo goed mogelijk nagebootst. Van relatief dicht naast elkaar liggende leidingen onder hoge druk (70-100 atmosfeer) werd een leiding tot ontploffing gebracht om na te gaan welk effect dat heeft op naast liggende leidingen. De eerste resultaten van deze proeven duiden erop, dat zonder aantasting van de veiligheid, buisleidingen met geringe bodemdekking dicht opeen kunnen worden gelegd. Een gedetailleerd rapport terzake van de resultaten van deze proeven is thans in voorbereiding. Met de voorbereiding van aansluitingen van de hiervoor bedoelde leidingstraat naar de Maasvlakte en naar de navengebieden van Vlissingen en van Terneuzen, zoals ook beschreven wordt in de nota van de Rijksplanologische Commissie „De ontwikkeling van Zuidwest-Nederland", wordt goede voortgang gemaakt. In hoeverre deze aansluitingen ook zullen moeten worden ingericht als een buisleidingstraat waarin, door het uitvoeren van uitgebreide aanpassingswerken, dichte bundeling mogelijk wordt, dient nog te worden bepaald en is afhankelijk van de grootte van de behoefte aan leidingtracé's op redelijk korte termijn. Indien het verwachte aanbod van leidingen niet zodanig is dat daarmee de inrichting van een leidingstraat wordt gerechtvaardigd kan worden overwogen om toch tot een zekere mate van bundeling te komen, door planologisch stroken vast te stellen, waarin leidingleggers op de gebruikelijke wijze, dat wil zeggen met vestiging van een eigen zakelijk recht en met inachtneming van de geldende diepteliggingseisen, leidingen kunnen leggen. Dit zal evenwel tot gevolg hebben dat de leidingen op relatief grotere onderlinge afstanden moeten worden gelegd dan in een leidingstraat. Teneinde ook van een zodanige strook een optimaal gebruik te krijgen en eventueel zelfs de mogelijkheid open te houden om in een later stadium naar gebleken behoefte alsnog een deel als leidingstraat in te richten, zal een goede ordening van de leidingen in de
17 strook een vereiste zijn. Dit stelt een zware eis aan de tracévoorbereiding, omdat anders dan bij een in te richten leidingstraat er geen beheerder zal zijn die op voorhand voor een obstakelvrije strook grond kan zorgen. Hetgeen hiervoor is betoogd voor de mogelijke aansluitingen op de in aanleg zijnde leidingstraat, geldt in breder kader voor de rest van het land. Bundeling van leidingen in daarvoor bestemde stroken kan een goede oplossing betekenen voor die gebieden waar een dreigend ruimtegebrek voor een harmonische ontwikkeling bestaat of kan ontstaan. Evenwel dient daarbij voorop te staan dat de behoefte aan zodanige leidingstroken ook duidelijk wordt onderkend. 2. Scheepvaartwegen en havens 2.1. Zeehavens en zeescheepvaartwegen Het beleid van de Regering blijft gericht op het bevorderen van een gezonde ontwikkeling van de zeehavens, zulks ter waarborging van een voortgaande economische groei, ook op langere termijn. Het is hierbij van belang om overinvesteringen en ongezonde concurrentie te vermijden en evenzeer om de gevolgen voor het woon- en leefklimaat, in het bijzonder met betrekking tot het milieu, alsmede voor de werkgelegenheid en een evenwichtige spreiding daarvan, aanvaardbaar te doen zijn. Een en ander houdt in dat bij de verdere ontwikkeling van zeehavengebieden zeer zorgvuldig te werk dient te worden gegaan. Het beleid zal dan ook moeten zijn gebaseerd op weioverwogen studies, uitmondend in de opstelling van een nationaal plan voor de ontwikkeling van zeehavens. Deze studies zullen evenwel nog geruime tijd vorderen. Teneinde de ontwikkeling in die tussentijd niet te doen stagneren, zijn door het vorige Kabinet een aantal richtlijnen gegeven, waarmede ook dit Kabinet instemt. Nadere uitwerking van deze algemene richtlijnen voor de diverse havenregio's geeft het volgende beeld: Eemsgebied. In het kader van het regionale spreidingsbeleid en van de stimulering van het noorden des lands is in 1970 begonnen met de uitvoering van de eerste fase van het Eemshavenproject. Naar verwachting zullen de werkzaamheden in 1973 worden voltooid, doch voordien zullen reeds bepaalde terreinen in gebruik genomen kunnen worden. De eerste fase omvat ca. 600 ha netto zeehaventerrein. Hiervan is 100 ha bestemd voor de bouw van een elektriciteitscentrale t.b.v. het elektriciteitsbedrijf Groningen-Drenthe. Met de bouw van deze centrale is reeds een aanvang gemaakt. Volgens de huidige in uitvoering zijnde plannen zal het Eemshavenproject toegankelijk zijn voor schepen van ca. 40 000 ton dwt. Nader onderzoek heeft echter uitgewezen dat de haven tegen relatief geringe kosten, zowel wat het initiële baggerwerk als wat het onderhoudsbaggerwerk betreft, toegankelijk zou zijn te maken voor 70 000-tons schepen. Verwacht mag daarom worden dat, indien de economische belangen daarmede in voldoende mate zouden worden gediend, tot een verbetering van de toegankelijkheid van de Eemshaven zal worden overgegaan. De kosten van het initiële baggerwerk zullen alsdan door het havenschap Delfzijl worden gedragen, terwijl het Rijk in principe bereid is de onderhoudskosten van de toegangsgeul voor zijn rekening te nemen. In Delfzijl is begonnen met de verlenging van de voorhaven en met de bouw van een nieuwe haventoegang nabij Oterdum. De haven van Delfzijl is thans toegankelijk voor zeeschepen van ca. 10 000 ton dwt. Evenals dit voor de Eemshaven is geschied, wordt thans nagegaan of er verantwoorde mogelijkheden bestaan om tot een verbetering van deze toegankelijkheid te komen, waarbij gedacht wordt aan schepen van 20 000 a 25 000 ton dwt. Noordzeekanaalgebied. Het streekplan Noordzeekanaalgebied voorziet in ruime mogelijkheden tot uitbreiding van het zeehavenareaal ter weerszijden van het Noordzeekanaal. Reeds zijn en worden binnen dit planologisch kader gronden voor
uitgifte gereed gemaakt. Nadere bezinning op welke wijze de aantrekkingskracht van het Noordzeekanaalgebied voor de vestiging van zeehavenindustrieën verder kan worden vergroot lijkt wenselijk. In maart van dit jaar is het eerste rapport van de technische werkgroep „Voorhaven en tweede grote sluis IJmuiden" gereed gekomen. In dit eerste rapport valt het accent op de technisch-nautische aspecten van de aanleg van de voorhaven. De werkgroep zal in een tweede rapport nog nader ingaan op de aspecten verbonden aan de bouw van een tweede grote sluis te IJmuiden. Ongeveer gelijktijdig met dit eerste rapport van de technische werkgroep is ook een rapport van de gemeente Amsterdam gereed gekomen, waarin wordt ingegaan op de financiële en economische merites van de voorhaven. Beide rapporten leveren, te zamen met het in december 1970 verschenen „Inbucon"-rapport, bouwstenen voor een onderzoek in breed kader. Met dit onderzoek is inmiddels een aanvang gemaakt, waarbij ook advies is gevraagd aan de Commissie Zeehavenoverleg. Indien op grond van het door dit college uit te brengen advies de aanleg van een voorhaven uit een oogpunt van havenbeleid wenselijk zou kunnen worden geoordeeld, zal in meer algemene zin advies worden gevraagd aan de Raad van de Waterstaat en zonodig aan de Rijksplanologische Commissie. De werkzaamheden in het kader van de verruiming van het Noordzeekanaal worden voortgezet, doch om financiële redenen zal het tempo moeten worden vertraagd. Aan de zuidelijke oever is de verbreding vrijwel gerealiseerd. Ook de vervanging van de Hemspoorbrug door een tunnel zal om dezelfde redenen moeten worden getemporiseerd. Voor een begin van uitvoering konden op deze begroting nog geen gelden worden uitgetrokken. Zuidwest-Nederland. De huidige en toekomstige zeehavenontwikkeling is voor een belangrijk deel gericht op ZuidwestNederland. De sociaal-economische problematiek hierbij spitst zich het meest toe in het noordelijk deel daarvan, alwaar de milieubelasting reeds ver is voortgeschreden en de spanningen op de arbeidsmarkt groot zijn. Voor een evenwichtige ontwikkeling van het Delta-gebied is een integrale benadering van de problematiek in dit gebied vereist. Deze wordt gegeven in het onlangs verschenen en ook aan de Staten-Generaal aangeboden rapport van de Rijksplanologische Commissie over de ontwikkeling van ZuidwestNederland. De Regering is van oordeel dat dit rapport door de wijze van benadering van de problematiek en door de bijeengebrachte documentatie van grote betekenis is. De conclusies van het rapport sluiten goed aan op het beleid van de Regering en kunnen een belangrijke bijdrage leveren in de opinievorming over de toekomstige ontwikkeling van onze zeehavens. Enige van de belangrijkste van deze conclusies worden hier verkort weergegeven: - het lijkt aangewezen voor het Deltagebied een wijziging in het ruimtelijke structuurbeeld t.o.v. het in de Tweede nota over de ruimtelijke ordening gegeven beeld te bevorderen in die zin dat een hoefijzervormige hoofdstructuur ontstaat waarin de verstedelijking zich concentreert in het noordelijk Deltagebied, de as Rotterdam-A ntwerpen (via West-Brabant) en langs het Scheldebekken. - uit een oogpunt van arbeidsvoorziening wordt de maximaal mogelijke uitbreiding van het areaal voor zeehavenindustrieën in de periode tot 1980 geraamd op 4000 ha netto. Deze uitbreiding zal in hoofdzaak aan het Scheldebekken en in het Moerdijkgebied moeten worden gezocht, waarbij wordt opgemerkt dat concentratie in enkele grote complexen voordelen biedt boven een groter aantal nieuwe, op zichzelf staande aanzettingen van geringere omvang. In aansluiting op deze conclusies kan ten aanzien van het Scheldebekken nog het volgende worden vermeld:
18 In het kader van de vergroting van de havenbekkens in het Sloegebied is vanwege het Havenschap Vlissingen inmiddels begonnen met een verlenging van de Cittershaven met bijkomende werken. Hieronder valt ook een verplaatsing van de hoofdwaterkering. In april 1971 werd de Wet op het havenschap Terneuzen door de Eerste Kamer aanvaard. Dit havenschap functioneert sedert 1 september 1971. Het Kanaal Gent-Terneuzen is sinds eind 1970 geheel op zijn uiteindelijke diepte van 13,50 m. In samenwerking met het Loodswezen wordt nagegaan wat met het oog op een veilige vaart in het kanaal, de maximum diepgang van afmeting van z.g. bovenmaatse schepen mogen zijn, die mede met het oog op de vaarteigenschappen uit veiligheidsoverwegingen nog zullen kunnen worden toegelaten. Om ook aan Nederlandse zijde de vruchten te kunnen plukken van de kanaalverruimingswerken, is binnen de sluizen een insteekhaven, gecombineerd met een zwaaikom, geprojecteerd; de aanleg hiervan zal in 1972 beginnen. In dit kader is inmiddels vanwege het havenschap Terneuzen ook begonnen met de aanleg van een haven voor roll on-roll off-verkeer, waarbij het havengebied ten zuiden van Terneuzen met ca. 100 ha netto zal kunnen worden uitgebreid. Door de werkgroep havengebieden Zeeland is een mogelijkheid aangegeven tot uitbreiding van het havengebied ter plaatse van de Axelse Sassing. Deze mogelijkheid, die in eerste fase een areaal van ca. 260 ha netto zou opleveren, wordt thans nader door het havenschap Terneuzen onderzocht. De verdere mogelijkheden tot uitbreiding van het zeehavenareaal ten oosten van het Sloegebied in de Zak van ZuidBeveland en langs het Gat van Ossenisse in Zeeuws-Vlaanderen vormen thans onderwerp van studie. - het is gewenst tijdig uitsluitsel te verkrijgen omtrent de verschillende uitvoeringsmogelijkheden van het Reimerswaalproject, omdat daar wellicht nog vóór 1980 met een — ook uit het oogpunt van de arbeidsmarkt aanvaardbare — uitbreiding van het zeehavenindustriële areaal kan worden aangevangen. Daar met de feitelijke aanleg van het Reimerswaalproject pas na de afdamming van de Oosterschelde, dus na 1978 zou kunnen worden begonnen, gaan de gedachten van de Rijksplanologische Commissie uit naar de ontwikkeling voordien van een overslaghaven met enige industrieterreinen aan de Westerschelde in de hals van Zuid-Beveland. Een ontsluiting voor zeeschepen van het Reimerswaalplan zou dan achterwege kunnen blijven. De studies over het Reimerswaalplan zijn momenteel echter nog in volle gang, zodat omtrent deze van de Rijksplanologische Commissie afkomstige gedachte thans nog geen uitsluitsel kan worden gegeven. een verdere uitbreiding van het industriegebied in Noordwest-Brabant buiten het huidige Moerdijkproject dient uit een oogpunt van waterhuishouding, instandhouding van de waterkwaliteit, om nautische redenen en vanwege het belang van een landschappelijk aantrekkelijke verbinding tussen voordelta en Biesbosch, achterwege te blijven. Uiteraard wordt bij de ontwikkeling van het huidige gebied met de bescherming van dezelfde belangen rekening gehouden; grote zorgvuldigheid is hier, zoals trouwens ook elders, geboden. - nagegaan zal moeten worden of en zo ja waar in de Hoekse Waard nog ruimte open blijft voor aan de Rotterdamse agglomeratie strikt gebonden industrieën. Dit areaal zal in elk geval slechts zeer beperkt zijn. In verband hiermede zal dan ook een verdieping van de Oude Maas, waaraan uit waterhuishoudkundig oogpunt grote be?waren zijn verbonden, achterwege kunnen blijven. - een versterking van de transportfunctie van het Rotterdamse havencomplex ligt in de lijn van het nationale zeehaven- en ruimtelijke beleid. De verbetering van de havenmond te Hoek van Holland moet in het licht van het bovenstaande worden bezien. Dit
werk eist een belangrijk deel op van de voor zeescheepvaartwegen en havens beschikbaar gestelde algemene middelen. Het behoeft dan ook geen verwondering te wekken, dat voor dit jaar aan enige temporisatie bij o.m. de verdere uitbouw der havendammen niet valt te ontkomen. Op de toegankelijkheid van het havengebied heeft dit geen invloed; afgeladen schepen tot 65 voet kunnen immers sinds de officiële opening van de definitieve toegang op 11 juni jl. Europoort veilig bereiken. Met het oog op de veiligheid verdient de uitbreiding van wachtplaatsen buitengaats nog wel de aandacht, evenals de uitbreiding en verbetering van navigatiehulpmiddelen langs de geul en de Rotterdamse Waterweg. Zo zou de huidige walradarketen langs de Rotterdamse Waterweg moeten worden verbeterd en uitgebreid. Deze - naar het zich laat aanzien, kostbare - aangelegenheid is thans in onderzoek. In het raam van de verziltingsbestrijding wordt voortgegaan met de verondieping en de bodemvastlegging van de Nieuwe Maas. - indien de accommodatie welke thans op de Maasvlakte wordt gereed gemaakt t.b.v. de ontvangst van het zeer diep stekende schip en de daarmede verband houdende activiteiten niet toereikend zouden blijken te zijn en in het belang van de nationale welvaart een uitbreiding van de Maasvlakte noodzakelijk zou worden geacht, zou een beperkte uitbreiding in overweging kunnen worden genomen. Hierbij geldt echter het voorbehoud, dat de in 1964 bij wijze van compromis vastgestelde demarcatielijn tussen het havengebied en de kust van Voorne in acht wordt genomen. Bovendien zal redelijke zekerheid moeten bestaan dat de aanlegkosten van deze uitbreiding op de gegadigden voor het terrein verhaald kunnen worden. Deze conclusie is gebaseerd op de overweging dat het complex Europoort/Maasvlakte de enige plaats biedt in Nederland en wijde omgeving waar het zeer diepstekende schip ontvangen kan worden. Aanderzijds zijn aan een uitbreiding van het zeehavenareaal in het noordelijke deel van de Delta vanwege de verzwaring van de milieubelasting en de spanningen op de arbeidsmarkt duidelijk bezwaren verbonden. Elders in het rapport van de Rijksplanologische Commissie over de ontwikkeling van Zuidwest-Nederland wordt hierop trouwens ook gewezen. Voorts stelt het rapport, dat het voortbestaan van Voorne's duingebied als ongerept natuurgebied met een uniek biologisch milieu gewaarborgd zal moeten blijven. Met het uitbrengen van het in het bovenstaande aangehaalde rapport van de Rijksplanologische Commissie over de ontwikkeling van Zuidwest-Nederland is de studie omtrent de toekomst van het Deltagebied geenszins voltooid. Voortgegaan zal moeten worden met het vertalen van de in het rapport ontwikkelde drie modellen (economisch, sociaal-cultureelen milieumodel) in ruimtelijke structuren en het aangeven van de marge waarbinnen de beleidskeuze zal kunnen plaatsvinden. De bovenvermelde studies vormen bouwstenen voor de samenstelling van een nationaal plan voor de ontwikkeling van zeehavens. Tegen deze achtergrond, doch meer in het bijzonder toegespitst op het specifieke zeehavenbcleid, heeft de Commissie Zeehavenoverleg de meest essentiële aspecten daarvan in studie. Op korte termijn mogen meerdere studieresultaten worden verwacht. Zo zullen binnenkort gereed komen: de inventarisatie over de lopende zeehavenplannen (supplement van de reeds eerder opgestelde inventarisatie van het bestaande zeehavenareaal in Nederland), een voorlopig rapport waarin globaal de vestigingsmotieven/-eisen van zeehavenindustrieën zijn neergelegd en een interimrapport over de arbeidsvoorziening in de zeehavengebieden. Wat laatstgenoemde materie betreft mag medio 1972 een eindrapport worden verwacht. De studie naar aanleiding van een dezerzijds gevraagd advies over het bestuur en beheer van onze havens, zal eerst eind 1972 in een definitief rapport uitmonden, doch interimrapportage voordien ligt in de bedoeling. De dezerzijds gevraagde begeleidende advisering inzake Benelux-zeehavenaan-
19 gelegenheden, welke haar aanvang nam met de verschaffing van enige waardevolle sugesties voor het gesprek van de ambtsvoorganger van ondergetekende en zijn Belgische ambtgenoot De Saeger met de Belgische en Nederlandse havenbeheerders wordt voortgezet. Ook het adviseren over concrete projecten is werk der Commissie Zeehavenoverleg. Deed zij het in 1969 reeds over het Rijnpoort-project, thans buigt zij zich over het voorhavenproject te IJmuiden. In nauwe relatie daarmee gaat zij tevens de sociaal-economische betekenis van de doorvoerfuncties der Nederlandse zeehavens nader beschouwen. Dankzij de uitgebrachte en uit te brengen rapporten zal steeds duidelijker de samenhang der verschillende elementen van de complexe zeehavcnproblematiek zich aftekenen. Het havcnbeleid in Nederland kan niet alleen vanuit een nationaal standpunt worden opgebouwd, ook internationale factoren zijn van belang. Speciaal in Benelux-verband tekenen zich gunstige elementen van samenwerking af waarmede rekening zal moeten worden gehouden. In dit kader is, zoals reeds vermeld, door de ambtsvoorganger van ondergetekende en de Minister van Openbare Werken van België besloten tot een bijeenkomst van Belgische en Nederlandse regeringsvertegenwoordigers en havenbeheerders uit beide landen. Deze bijeenkomst, die op 8 maart 1971 te Middelburg heeft plaatsgevonden, heeft tot positieve resultaten geleid. De bereidheid om tot een grotere onderlinge samenwerking te komen werd allerwegen toegejuicht. Besloten werd dat de regeringen en de havenbeheerders regelmatig (halfjaarlijks) overleg zullen plegen over de totstandkoming van een gemeenschapelijk zeehavenbeleid, teneinde de optimale benutting van de mogelijkheden van een zeehavenontwikkeling in beide landen te verzekeren. De ondergetekende is voornemens op de ingeslagen weg voort te gaan en er met kracht naar te streven om de samenwerking op dit gebied in de Benelux nader te concretiseren. 2.2. Binnenscheepvaartwegen In de memorie van toelichting bij de ontwerp-begroting 1971 (blz. 18 e.v.) werd een inzicht verschaft over de in uitvoering zijnde en voorgenomen werken ter verbetering van de hoofdaders van het Nederlandse binnenvaartnet. De ondergetekende kan hiermede in hoofdlijnen instemmen. De toegezegde Vaarwegennota zal de bouwstenen leveren om voor de toekomst tot een nadere prioriteitenstelling in deze sector te komen. Aan de Vaarwegennota wordt met voortvarendheid gewerkt. Het verzamelen van de gegevens en het opstellen van verkeersprognoses, die onontbeerlijk zijn voor het bepalen van een visie op de ontwikkeling van ons vaarwegennet, vergt echter veel tijd, zodat de publicatie van deze nota gedurende dit begrotingsjaar nog niet tegemoet kan worden gezien. Intussen wordt de begroting voor 1972 ten aanzien van de bij artikel 215 aangevraagde gelden nog gekenmerkt door de voortzetting van onderhanden zijnde projecten. Van de beschikbare middelen is daarbij 55 pet. uitgetrokken voor de binnenscheepvaartwegen en 45 pet. voor de zeescheepvaartwegen ca. Laat men het Belgische aandeel in de aanlegkosten van de nieuwe Schelde-Rijnverbinding buiten beschouwing dan is deze verhouding juist omgekeerd. Van de voor de binnenscheepvaartwegen beschikbare financiële middelen is bijna een derde deel uitgetrokken voor de voortgang van de verbetering van het Amsterdam-Rijnkanaal. Beschouwt men de netto uitgaven, dan bedraagt dit aandeel zelfs bijna 40 pet. De ondergetekende acht het niet verantwoord, mede gelet op de andere belangen die binnen het raam der mogelijkheden moeten worden gediend, voornoemd aandeel verder te vergroten, hoewel hij beseft dat de werken aan het kanaal op die basis niet overeenkomstig de toezeggingen van zijn ambtsvoorganger gereed zullen kunnen zijn. Om die toezeggingen gestand te kunnen doen, zou voor dit jaar circa 60 pet. van de netto voor de binnenscheepvaartwegen beschikbare middelen aan het kanaal moeten worden besteed.
Er moet dan ook mee worden gerekend dat het tijdstip waarop het kanaal door de grote rijnduwvaart kan worden bevaren - in de memorie van de begroting 1971 aangegeven met „1975" - tenminste 2 a 3 jaar later zal vallen. Voor de achterwaartse verbinding van het Rotterdamse havengebied spitsen de problemen zich toe bij de spoorbrug over de Oude Maas te Dordrecht en de Hartelsluizen te Spijkenisse. Beide worden veroorzaakt door de toename van de overslag van massagoed in het westelijkste havengebied, waardoor de duwvaart op het Hartelkanaal en de Oude Maas sterk zal groeien. De opbouw van de duwboten is doorgaans zo hoog dat zij niet onder de vaste delen van de spoorbrug door kunnen varen en gedwongen zijn gebruik te maken van het hefbare deel. De zeer frequente treindienst op de lijn Rotterdam-Dordrecht staat evenwel slechts zeer beperkte openingstijden toe, waardoor een capaciteitsprobleem ontstaat. In studie is de spoorbrug zodanig te verhogen dat de duweenheden onder de vaste overspanningen door kunnen varen. Een dergelijke verhoging is niet alleen zeer kostbaar, maar vergt door de daarmede samenhangende verhoging van de aansluitende baangedeelten een lange uitvoeringstermijn. Daarom wordt tevens onderzocht of deze hoge duweenheden niet ter vermijding van de passage Dordrecht kunnen omvaren via de Dordtsche Kil en de Nieuwe Merwede. Gedacht kan worden zowel aan een tijdelijke oplossing, zolang de verhoging van de spoorbrug nog niet tot stand is gebracht, als aan een definitieve, wanneer mocht blijken dat een verhoging van de spoorbrug niet economisch verantwoord is te achten. Het is mede in verband met deze extra vaart door de Kil van groot belang, dat deze vaarweg spoedig wordt verbeterd, hetgeen neerkomt op een zekere mate van rechttrekking en met name op verbreding. Nadat de Raad van de Waterstaat zal hebben geadviseerd over dit reeds door de regering besloten werk zal de uitvoering snel ter hand worden genomen. In 1972 zal de met deze verruiming samenhangende wijziging van de aansluiting van de Dordtsche Kil/Mallegat aan de Oude Maas grotendeels gereedkomen. Op de begroting voor 1971 werden reeds gelden uitgetrokken voor de vergroting van de capaciteit van het Hartelsluitzencomplex. De hiervoor vereiste studies — er zijn nl. enkele varianten mogelijk om het gestelde doel te bereiken nemen meer tijd in beslag dan aanvankelijk werd voorzien. De verwachting is dan ook dat pas in de loop van 1972, nadat hieromtrent advies gevraagd en verkregen zal zijn van de Raad van de Waterstaat een beslissing zal kunnen worden genomen. Mede met het oog op de beperkte financiële middelen zijn er op deze begroting daarom geen gelden voor dit werk uitgetrokken. Op de route van het noordelijke deltabekken naar Zeeland en Antwerpen blijft na de verbetering van de Schelde-Rijnverbinding de capaciteit van de Volkeraksluizen nog een knelpunt vormen. De vergroting van deze capaciteit is, gelet op het jaarlijks met ongeveer 4 pet. stijgende verkeer, een dringende noodzaak, vooral door de lange bouwtijd van sluizen. De vergroting van het schutvermogen zal plaatshebben zowel door de bouw van een derde schutsluis met afmetingen als de bestaande, als door de bouw van een jachtensluis. Deze laatste sluis zal op enige afstand van de overige schutsluizen liggen. Het is daardoor mogelijk om deze sluis zowel aparte voorhavens als een grotere doorvaarthoogte te geven. De verwachting is dat het schutten van de jachten, wanneer dit gescheiden van de beroepsvaart gebeurt, veel veiliger zal kunnen plaats vinden, terwijl de grotere doorvaarthoogte van de brug in weg 19 een aanmerkelijke beperking van het aantal openingen van de beweegbare brug over de oostelijke kolk van het Volkeraksluizcncomplex zal kunnen opleveren. De afmetingen van de jachtensluis zullen voorts gelegenheid bieden ook hoge objecten van de beroepsvaart als werkvaartuigen e.d. te schutten, terwijl gedurende de wintermaanden - als er nauwelijks pleziervaart is en de uurintensiteit van de beroepsvaart het grootste is - deze sluis in het algemeen aanvullend gebruikt kan worden,
20 Op de begroting van 1971 waren reeds gelden voor deze werken uitgetrokken. Helaas viel echter ook hier niet aan enige temporisatie te ontkomen. Met de werken zal dan ook eerst in de loop van 1972 een begin kunnen worden gemaakt. Een gering bedrag is voorts uitgetrokken ter voorbereiding van de noodzakelijke vervanging van de sluizen in het Kanaal door Zuid-Beveland te Hansweert. Tegen de tijd dat de Oosterschelde zal zijn afgesloten, dient hier met het oog op de waterhuishouding van het Zeeuwse Meer een behoorlijke zoutwering aanwezig te zijn. Het ligt voor de hand de nieuwe sluizen af te stemmen op de eisen die het moderne scheepvaartverkeer met inbegrip van duwvaart hieraan voor de toekomst stelt. Of het kanaal zelf dan ook reeds aanstonds voor deze vaart geschikt zou moeten worden gemaakt, wordt nader bestudeerd en hangt overigens af van de financiële mogelijkheden die zich te zijner tijd zullen voordoen. Voor de verdere verbinding van onze zeehavens met het achterland speelt speciaal de Waal een voorname rol. Met het oog op een goede bevaarbaarheid en een veilige vaart verdienen o.m. de bochten bij Nijmegen, Gendt en Sint Andries verbetering. Ook de andere Rijnoeverstaten zijn reeds jaren, ten dele zelfs al sinds de eerste wereldoorlog bezig deze belangrijke binnenvaartweg in een betere toestand te brengen. Door de aanleg van een lateraalkanaal in de Elzas en de bouw van stuwen bedraagt de waterdiepte tussen Straatsburg en Bazel thans gedurende het gehele jaar 3 m 50. De DuitsFranse overeenkomst van 4 juli 1969 bepaalt dat deze kanalisatie nog door de bouw van twee stuwen zal worden voortgezet tot aan de Frans-Duitse grens bij Lauterbourg. Op het in Duitsland gelegen riviervak stroomafwaarts van Lauterbourg en tot aan St. Goar zijn sinds 1964 omvangrijke werkzaamheden in uitvoering om de vaarwaterdiepte bij de 0(vereengekomen) L(age) R(ivierafvoer) te vergroten van 1 m 70 tot 2 m 10. Van Duitse zijde bestaan voorts plannen om de vaarwaterdiepte bij OLR van 2 m 50 op het gedeelte Duisburg-Emmerik met een aantal decimeters te vergroten. Op de Waal is bij OLR minder vaarwaterdiepte dan 2 m 50 aanwezig. Het ligt dan ook in de rede om, zodra de beschikbare financiële middelen dit toelaten, in aansluiting op de Duitse plannen stappen te ondernemen hierin verbetering te brengen. Bij de grote bochten in deze rivier is de diepte aan de holle oever in overmaat aanwezig, maar schort het aan voldoende breedte voor een veilige en vlotte verkeersafwikkeling. Als eerste van de genoemde bochten is de verbetering van die bij Nijmegen op korte termijn noodzakelijk. Bij de behandeling van de ontwerp-begroting 1971 werd hierbij i.v.m. gevreesde aantasting van natuurterreinen reeds uitvoerig stil gestaan. Overeenkomstig de toezegging van de ambtsvoorganger van ondergetekende zijn in januari en februari j.1. een voorlichtings- en een hoorzitting gehouden. De bezwaren die van de zijde van de bevolking en belanghebbenden naar voren werden gebracht worden mede betrokken bij de afweging van de in onderzoek zijnde alternatieven. Door het stadsgewest Nijmegen en de gemeenten Nijmegen en Ubbergen, alsook door het provinciaal bestuur van Gelderland, is uitstel van de beslissing gevraagd teneinde de relatie tussen een verlegging ten noorden van Lent en een stadsuitbreiding van Nijmegen benoorden de Waal (het van particuliere zijde naar voren gebrachte plan Nijmegen-Totaal) te onderzoeken. In verband daarmede zal het door de interdepartementale werkgroep op te stellen rapport pas dit najaar aan mijn ambtgenoot van VRO, de staatssecre'aris van C.R.M, en mij worden uitgebracht. De op basis van dit rapport door mij in overleg met genoemde bewindslieden te nemen beslissing zal met de overwegingen aan de Kamers worden medegedeeld. Op de Maasroute vormt de capaciteit van de sluizen te Weurt en Grave een aanzienlijke belemmering voor een vlotte vaart, waardoor van de in de afgelopen jaren uitgevoerde verbeteringen aan de Maas en het Julianakanaal nog niet het volle profijt kan worden getrokken. Een spoedige bouw van. nieuwe sluizen aldaar is in verband met de steeds langer wordende wachttijden dan ook dringend gewenst. Daarnaast zal in gematigd tempo worden voortgegaan met de verbreding van het
Maas-Waalkanaal in samenhang met wegenbouw in de nabijheid, waarvoor het uitkomende zand zeer nuttig kan worden gebruikt.
3. Waterkeringen 3.1. Werken in het kader van de Deltawet Nu het Brouwershavensche Gat is afgesloten is het Deltaplan voltooid op één groot werk na: de afsluiting van de Oosterschelde. Reeds enige tijd wordt de zin van deze afsluiting door sommigen in discussie gesteld. De Regering beseft dat de uitvoering der deltawerken niet louter voordelen biedt. Hierbij valt in de eerste plaats te denken aan hen, die voor hun broodwinning van een open verbinding van de zee met de deltawateren afhankelijk zijn. Daarnaast is zij zich bewust van de problematiek welke wordt opgeroepen door de wijzigingen die het milieu als gevolg van het menselijk ingrijpen zal ondergaan. Intussen moet zij er op wijzen, dat deze bezwaren niet nieuw zijn; zij hebben reeds gegolden in de tijd dat de beslissing omtrent de uitvoering der deltawateren werd genomen en zij hebben dan ook bij de overwegingen die aan deze beslising ten grondslag liggen zeker meegespeeld. De Regering is van oordeel dat zich geen nieuwe elementen van zodanige importantie hebben voorgedaan dat een herziening van de genomen beslissing zou moeten worden overwogen. Zij weet zich hierbij gesteund door de Provinciale Staten van Zeeland. Dit College nam op 25 juni 1971 met algemene stemmen een motie aan, waarin de noodzaak tot afsluiting van de Oosterschelde werd onderstreept. Uiteraard moet aan de schaduwzijden van het Deltaplan grote aandacht worden besteed. In dit verband mag worden gewezen op het uitvoerige milieuonderzoek dat door de Deltadienst met medewerking van o.a. het Delta-instituut voor Hydrobiologisch onderzoek te Yerseke, het Biologisch Station Weeversduin te Oostvoorne en de Directeur van het Rijksinstituut voor Natuurbeheer te Arnhem in het Deltagebied wordt uitgevoerd. Het vertrouwen bestaat dat door zorgvuldige analyse van de milieufactoren, gepaard aan proefnemingen van verschillende aard, een betrouwbaar inzicht kan worden verkregen in de in het spel zijnde elementen, waaruit een goed beleid kan worden opgebouwd ter verzekering van een optimaal milieu, zij het dat dit uiteraard anders zal zijn dan het huidige. De ondergetekende zal de toezegging van zijn ambtsvoorgangcr gestand doen om in een vanwege zijn departement te verzorgen publikatie nader op voormelde zaken in te gaan. Door de afsluiting van het Brouwershavensche Gat is de beveiliging van een deel van ons land tegen stormvloeden belangrijk verbeterd. Tegelijkertijd is een van de zee afgesloten meer ontstaan - het Grevelingenbekken - een gebied dat potentieel grote mogelijkheden biedt voor de recreatie en ontwikkeling van natuurgebieden. Door de Commissie Inrichting Deltawateren is een plan opgesteld voor de inrichting van het bewuste gebied. De Regering heeft dit plan in beginsel aanvaard. Daar het project van nationale betekenis moet worden geacht, heeft de Regering besloten de inrichting in beginsel als een rijkstaak te beschouwen, in die zin, dat de uitvoering van de belangrijkste infrastructurele werken door en op ko<;ten van de rijksoverheid zal worden verzorgd. Voor het project zal een kosten-batenanalyse worden opgesteld, met het doel daaruit af te leiden welke werken thans voor uitvoering zullen worden voorbereid. De directe verantwoordelijkheid voor de inrichtingswerken is gelegd bij een Projectbureau - ondergebracht bij de Deltadienst van de Rijkswaterstaat - waarin vier departementen samenwerken, nl. Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, Landbouw en Visserij, Financiën (Domeinen) en Verkeer en Waterstaat. Dit Projectbureau wordt begeleid door een Stuur-
21 groep, waarin behalve departementale vertegenwoordigers ook de betrokken gemeenten en provincies participeren. In het afgelopen werkseizoen is een begin gemaakt met conserverende maatregelen met het doel verstuiving en afkalving van de drooggevallen gronden te voorkomen. In deze begroting is een vervolg daarop voorzien. Aan de zeezijde van de deltadamimen zullen zich eveneens grote veranderingen voltrekken, hoewel het hier vooral natuurlijke factoren zijn die een rol gaan spelen en die een gebied van een geheel nieuwe allure kunnen doen ontstaan. Ook in deze buitendijkse gebieden zijn voor natuurbescherming en recreatie grote mogelijkheden weggelegd. De natuurlijke ontwikkeling zal nauwkeurig worden gevolgd; zonodig zal moeten worden ingegrepen om ongewenste neveneffecten op te vangen. In de programmering van het totaal der Deltawerken is steeds onderscheid gemaakt tussen enerzijds de afsluitingen en anderzijds de versterkingen van de zeewaterkeringen bedoeld in artikel I onder II van de Deltawet. Bij de planning van de werken tot versterking van de zeeweringen is er in grote lijn steeds van uitgegaan dat een versnelling en intensivering van het uitvoeringsprogramma mogelijk zou worden nadat de afsluitingswerken zover zouden zijn gevorderd dat de daarvoor jaarlijks benodigde financiële ruimte zou verminderen. Met dit uitgangspunt stemt overeen de in het algemeen gevolgde werkwijze waarbij eerst die dijkvakken worden aangepakt, die in de betrokken dijkring het meest afwijken van het noodzakelijk geachte profiel. Daarmee wordt bereikt dat ieder werk dat tot stand komt in ieder geval reeds aanstonds bijdraagt tot de verhoging van de veiligheid in het betrokken gebied. Nu het Haringvliet en het Brouwershavensche Gat in de afgelopen jaren zijn afgesloten is het moment aangebroken om opnieuw na te gaan of thans het tempo van de dijkversterkingen drastisch kan worden verhoogd. Het grote pakket van taken dat ook elders in de overheidssfeer moet worden uitgevoerd en het daaraan gepaard gaande beslag op de beschikbare middelen noopt evenwel tot grote terughoudendheid. Dat door het toepassen van een geringere versnellingsfactor dan aanvankelijk was gedacht, de dijkversterkingen eerst enige jaren na 1980 volledig zullen worden voltooid, heeft naar uit het voorgaande duidelijk moge zijn, een relatieve betekenis: de prioriteiten voor de zwakste onderdelen blijven uiteraard gelden. Het in deze begroting voor dijkversterking uitgetrokken bedrag is in totaal netto 10 pet. hoger dan het overeenkomstige bedrag in 1971. (Laatstbedoelde bedrag behelsde ook de nabetaling van het verschilbedrag ad f 37 min., ontstaan door verhoging van de rijkssubsidie). De te versterken waterkeringen omvatten ook een belangrijk gedeelte van onze duinkust. In veel gevallen verdraagt de functie van waterkering zich moeilijk met de natuurwetenschappelijke en recreatieve waarde van deze gebieden. Een uiterst zorgvuldig afwegen van belangen en een breed overleg over de te ontwerpen verbetering is hier geboden, waarbij de verantwoordelijkheid van de ondergetekende voor de beveiliging van ons land tegen overstromingsrampen intussen in het oog zal moeten worden gehouden. De gecompliceerde beheerstoestand van de Nederlandse Noordzeekeringen vormt een mogelijke rem op een slagvaardig kustbeheer. Geleidelijk aan zal getracht moeten worden de situatie meer in overeenstemming te brengen met de eisen voor een efficiënt beheer. Hierbij zullen de adviezen van de studiecommissie waterschappen van grote betekenis zijn. De werken tot afsluiting van de Lauwerszee zijn zo ver voltooid, dat de overdracht van de afsluitdijk en het daarin gelegen sluis-havencomplex Lauwersoog aan de provincies Groningen en Friesland tegen het eind van 1971 kan plaatsvinden. De inrichtingswerken van de afgesloten Lauwerszee, waarmee in 1971 een begin is gemaakt, zullen in de komende jaren worden voortgezet. 3.2 Waddenzee Het beleid van deze Regering ten aanzien van de Waddenzee wordt er op gericht deze intact te laten. Intussen zal waar mogelijk en nodig rekening worden gehouden met het rap-
port, dat zal worden uitgebracht door de Waddenzeecommissie. De studies van deze in 1970 ingestelde commissie richten zich op vele aspecten van zeer uiteenlopende aard. Onderzoekingen worden verricht op het gebied vsn de waterloopkundige verschijnselen, de biologie, de economie, de geologie en andere vakgebieden, die ten doel hebben een zo breed mogelijk inzicht te verschaffen in de complexe materie, die een rol speelt bij de oordeelsvorming ook ten aanzien van het gehele waddengebied. Tegen het einde van 1972 hoopt de commissie een eerste interimrapport te kunnen uitbrengen. 3.3 Noordzee Het continentale plat wordt in toenemende mate een gebied, waarover zich een stuk waterstaatkundig beheer zal moeten uitstrekken. Werken voor de scheepvaart, problemen rondom de winning en het transport van delfstoffen en bodcmmaterialen en de lozing van afvalstoffen op zee, zijn van groot belang geworden. Een en ander heeft in het afgelopen parlementaire jaar geleid tot het instellen van een directie Noordzee van det Rijkswaterstaat. De taken van deze directie zullen zich vooral richten op een doelmatig beheer van de Noordzee voor zover dit aan dit departement toevalt en het entameren van de studie van de physische verschijnselen op de Noordzee en de gevolgen van menselijk ingrijpen hierin, dit alles in zeer nauwe samenwerking met andere delen van dit ministerie en met andere departementen, instanties en instellingen die op een of andere wijze bemoeienis met de Noordzee hebben.
4. Waterhuishouding 4.1. Kwantitatief beheer Bij de vorige begroting werd er reeds op gewezen dat de afsluiting van het Haringvliet en de totstandkoming van de Rijnkanalisatie een belangrijke fase in de ontwikkeling van het waterhuishoudkundig macro-systeem in ons land vormen. Hoewel de Rijnkanalisatie in afwachting van de voltooiing van enige aanvullende maatregelen nog niet volledig in werking is, is het, op grond van de ervaring die inmiddels met beide grote waterbeheersingsprojecten zijn opgedaan, wel duidelijk dat zij aan de gestelde verwachtingen beantwoorden. Dit neemt overigens niet weg dat het voorlopig nog noodzakelijk blijft om onder uiteenlopende omstandigheden ervaring met het manipuleren met het systeem op te doen. Nu het mogelijk is om de verdeling van het land in on<; land voor gebruik beschikbare water te beïnvloeden, is het nodig dat voor die verdeling plannen ter beschikking komen, die door een voldoende breed vlak van belanghebbenden worden gedragen. De nota ,,De waterhuishouding van Nederland" biedt een basis voor een dergelijk verdelingsplan. Bij de verdere detaillering van de plannen, waarmede gezien de aard en omvang van het daaraan verbonden werk nog geruime tijd gemoeid zal zijn, moet worden onderkend, dat er verschillende doeleinden zijn waarvoor water nodig is (elk met eigen prioriteiten), terwijl voor de onderscheidene gebruiksmogelijkheden in het algemeen gedifferentieerde eisen voor de hoedinigheid van het te gebruiken water zullen gelden. Het zal dus zaak zijn de hoedanigheid van het water met gebruikmaking van het beschikbare wettelijke instrumentarium zodanig in de hand te krijgen en te houden dat ook op langere termijn aan de ontworpen waterverdelingsplannen en daarna aan de voorziening in de behoeften van de verschillende watergebruikers kan worden voldaan. Deze overwegingen leiden tot de conclusie dat een geïntegreerd waterhuishoudkundig beheer in adequate eenheden op de verschillende bestuurlijke niveau's dient te worden nagestreefd. Stimulering van een daarop gerichte ontwikkeling en daaraan aangepaste wetgeving zal in de komende jaren onderdeel van het beleid op dit stuk dienen te zijn. Coördinatie van de aanpak van het waterhuishoudkundig beheer aan weerszijden van onze grenzen is onmisbaar. Deze bilaterale coördinatie vindt plaats met Duitsland in de Per-
22 manente Nederlands-Duitse Grenswateren Commissie en met België in een geïnstitutionaliseerd overleg ad hoc met betrekking tot de waterhuishouding van de Maas en andere grensoverschrijdende wateren, waarop verderop in deze memorie van toelichting wordt teruggekomen. Parallel aan de ontwikkeling van het denken over de samenhang van de verschillende aspecten van de waterhuishouding, over de rol van het water en de waterhuishouding in onze leefgemeenschap, alsmede over de vorm van een doelmatige beheersstructuur, worden werken ter hand genomen die in die ontwikkeling passen. De voorbereidingen voor de verbetering van de watertoevoer naar het midden-westen worden voortgezet, evenals de studie van de problemen die samenhangen met het onttrekken van water aan de Waal ten behoeve van de watervoorziening van het westelijk deel van ons land. De werken ter verbetering van de waterbeheersing van de Noordzee-kanaalboezem en in de omgeving van Meppel (bouw van gemalen te Umuiden en te Zwartsluis) zijn thans volledig in uitvoering. Door de lagere publiekrechtelijke lichamen wordt eveneens veel aandacht besteed aan de verbetering van de waterbeheersing. Waar nodig wordt in de kosten van werken voor de watervoorziening of voor de verbetering van de hoofdontwatering van rijkswege financiële steun verleend, voor welke steun in deze begroting ongeveer f 18 min wordt opgenomen. 4.2. Kwalitatief beheer In de afgelopen jaren is in toenemende mate de aandacht gericht op het kwalitatieve aspect van de waterhuishouding. Nu de op grond van de Wet Verontreiniging Oppervlaktewateren te nemen Algemene Maatregelen van Bestuur tot stand zijn gekomen, dan wel binnenkort van kracht zullen worden, is een basis gescl.apen van waaruit de waterveronteiniging krachtig kan worden aangepakt. In het bestuurlijke vlak zijn de provincies voortgegaan met het opstellen van de nodige verordeningen en het scheppen van adequate zuiveringsorganisaties. In het vlak van de practische uitvoering wordt door de instantie die tot zuivering van hun afvalwater gehouden zijn reeds veel werk verzet. Dit komt voor 1972 tot uiting in het feit dat voor bijdragen in de kosten van het tot stand komen van zuiveringstechnische maatregelen een bedrag van f 28 min. is uitgetrokken, hetgeen f 6 min. meer is dan hetgeen voor 1971 beschikbaar is. Dit betreft in hoofdzaak de categorie van werken die nog onder de vigueur van de voormalige subsidieregeling (de z.g. „Korthalsregeling") zijn aangevangen. Hieronder valt evenwel ook de subsidie in een onderdeel van het Groninger afvalwaterproject, waarover het volgende kan worden medegedeeld. Bij brief van 11 januari 1971 (Rijksbegroting voor het dienstjaar 1971 stuk nr. 10 900-XII-21) hebben de toenmalige Ministers van Verkeer en Waterstaat en Landbouw en Visserij de beide Kamers der Staten-Generaal ingelicht omtrent hun besluit, een aanzienlijke rijksbijdrage te verlenen in een proef tot beperking van de afvalwaterproductie bij de aardappelmeelfabricage; in de onderhavige begroting is daarvoor een post van f 3 min. opgenomen. Ook dit Kabinet acht deze proef, waarvan de uitslag van grote betekenis kan zijn voor het terugdringen van de zeer ernstige milieuverontreiniging in het noordoosten des lands, uiterst belangrijk. Zij meent dan ook dat de uitslag hiervan, alsmede van de onderzoekingen welke met medewerking van T.N.O. op het gebied van de zuivering en de verwerking van het afvalwater van de aardappelmeeN en kartonindustrie worden verricht, in hoge mate bepalend zal zijn voor het verder door haar terzake te voeren beleid. Overigens zal, in welke oplossing dan ook, aan de afvoer van het effluent naar open water niet zijn te ontkomen. Alhoewel de Regering derhalve het verloop van het in gang zijnde onderzoek voor een ogenblik wil aanzien kunnen plaatselijke belangen een incidentele beslissing noodzakelijk maken. In dit kader moet worden gezien de bereidheid van het Rijk, financieel bij te dragen in de aanleg van een buisleiding tus-
sen Westerbroek en Zuidbroek. Dit werk gedoogt geen uitstel omdat de schutsluis te Waterhuizen in het Winschoterdiep zal worden geamoveerd terwille van de verruiming van de Vaarweg van Hoogezand naar het Westen - van belang voor de scheepsbouw in dat gebied —. Bedoelde schutsluis vormt thans de scheiding tussen industrieel afvalwater van fabrieken nabij Hoogezand en het schone water uit het Ilsselmeer waarmee de Groningse kanalen worden doorgespoeld. Door het thans in uitvoering genomen deel van het project zal het afvalwater van een aantal fabrieken tijdelijk worden geloosd in het Winschoterdiep ten oosten van Zuidbroek, totdat in het kader van het gehele bestrijdingsplan verdere maatregelen worden getroffen. Voor de sanering van de grote rijkswateren, voor het kwalitatief beheer waarvan het Rijk verantwoordelijk is, zijn of worden plannen opgemaakt door daartoe ingestelde commissies. Enige van de opgestelde rapporten zijn inmiddels gcpubliceerd, omdat openbare discussie in ruime mate mogelijk zal zijn voordat de plannen worden vastgesteld. Het moet intussen zinvol worden geacht dat aan zuiveringsmaatregelen langs rijkswateren die reeds zijn voorbereid en die in het saneringsplan passen alvast uitvoering wordt gegeven, ook al zijn de plannen voor de betrokken wateren nog niet officieel vastgesteld. Op deze wijze wordt immers aan het in het heffingenfonds verzamelde geld onmiddellijk een nuttige bestemming gegeven. Ten aanzien van een aantal werken is dan ook tegelijkertijd mededeling gedaan dat met de uitvoering in beginsel wordt ingestemd en dat van Rijkswege bijdragen in de kosten zullen worden verstrekt naar de mate waarin het werk bijdraagt tot de sanering van lozingen op een rijkswater. Het totaal van de aan die werken in de jaren 1971 t/m 1973 te verlenen bijdragen bedraagt ca. f 95 min., overeenkomende met het bedrag dat naar schatting in bedoeld tijdvak uit de opbrengst van de verontreinigingsheffing rijkswateren ter beschikking zal komen. Deze handelwijze, waarbij uit practische overwegingen in één keer goedkeuringen worden afgegeven voor het totaal bedrag dat in een tijdvak van drie jaar ter beschikking zal zijn, leidt er in beginsel toe, dat in die tijd geen nieuwe toezeggingen kunnen worden gedaan. Het voordeel is echter dat op een breed front kan worden aangepakt. Indien één of meerdere werken door tegenslag enigszins in vertraging mochten geraken, dan wel op andere wijze in de loop van de driejaarlijkse termijn alsnog ruimte mocht ontstaan zullen er voldoende plannen ter beschikking zijn om ook nog weer nieuwe werken in uitvoering te nemen. Ook voor de wateren die niet bij het Rijk in beheer zijn, worden in verschillende delen van het land plannen tot sanering van de verontreinigingstoestand voorbereid en tot uitvoering gebracht. Voor de realisering van de in het voorgaande bedoelde plannen zal in een vrij groot aantal gevallen tevoren in de aanleg of wijziging van een rioleringssysteem moeten zijn voorzien. Een belangrijk deel van deze rioleringswerken zal door gemeenten tot stand moeten worden gebracht. Wanneer deze werken niet tijdig gereed kunnen komen, kan dit leiden tot vertraging in de uitvoering van de zuiveringstechnische maatregelen. De ondergetekende is voornemens met zijn betrokken ambtgenoten te overleggen op welke wijze aan de daarbij zich voordoende problematiek het hoofd kan worden geboden. Voor de verbetering van de waterkwaliteit zijn niet slechts de te treffen maatregelen in eigen land doch ook de kwaliteit van het rivierwater dat ons land binnenstroomt van betekenis. In de Internationale Commissie ter Bescherming van de Rijn tegen Verontreiniging wordt getracht dit jaar tot afspraken over de opslag van zout afkomstig van de kalimijnen in de Elzas te komen. Daarnaast is van Nederlande zijde de aandacht gevestigd op de noodzakelijkheid de herkomst van andere schadelijke persistente stoffen zoals biociden, zware metalen en eutrophiërende stoffen in het Rijnwater vast te stellen en het in het water brengen van deze stoffen te beperken resp. te verbieden. Bedoelde stoffen zijn niet alleen schadelijk voor het zoetwatermilieu en de drinkwaterbereiding, zij kunnen ook aan het leven in zee, met name in de kustwateren schade toebrengen.
23 Inmiddels zijn tussen Nederland en België bilaterale besprekingen over de Maas en de Schelde op gang gekomen. Het Maasoverleg heeft betrekking op het gehele complex van problemen betreffende de kwantiteit en de kwaliteit van het water, met inbegrip van de Belgische verplichtingen voortvloeiende uit de artikelen 16 en 17 van het Schelde-Rijntractaat. Een werkgroep is ingesteld met de opdracht op korte termijn een formulering voor de te treffen verdelingsregeling op te stellen. Ook voor de formulering van bepalingen aangaande de kwalitatieve aspecten is een werkgroep gevormd. Het verloop van de besprekingen rechtvaardigt de verwachting van spoedige resultaten, die ten slotte in een verdrag zullen moeten worden neergelegd. Het overleg over de kwaliteit van het Scheldewater vindt plaats in het kader van de onderhandelingen over de aanleg van het Baalhoekkanaal en de bochtafsnijding bij Bath. Laatstgenoemd werk zal tot gevolg hebben dat het in België verontreinigde water over een grotere afstand nederlands gebied zal penetreren. Inmiddels is een gezamenlijk programma voor het meten van de waterkwaliteit opgesteld. Van Nederlandse zijde wordt een aanzienlijke verbetering van de waterkwaliteit op Belgisch gebied noodzakelijk geacht alvorens met de werken kan worden begonnen. Naast het bilaterale en multilaterale overleg over de waterkwaliteit van bepaalde internationale rivieren vinden thans ook in het kader van de Raad van Europa besprekingen plaats over een ontwerp-conventie ter bescherming van het zoete oppervlaktewater in het algemeen. De ad hoc commissie, die met de bestudering van het ontwerp is belast, zal vermoedelijk in het voorjaar van 1972 zijn voorstellen aan de Raad van Ministers voorleggen. Zeewater Ook ten aanzien van de verontreiniging van het zeewater worden zowel op nationaal als op internationaal niveau in toenemende mate activiteiten ontwikkeld om toevallige en systematische verontreiniging te voorkomen en te bestrijden. Hier te lande vindt over de daaraan verbonden problemen overleg plaats in een interdepartementale werkgroep die tot taak heeft om het onderzoek op dit gebied te bevorderen en te bundelen en ter zake van advies te dienen ter ondersteuning van het door dit departement te voeren beleid. Een krachtig instrument voor het uitvoeringsbeleid zal bestaan uit een besluit dat binnenkort op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren tot stand zal komen en waarbij binnen een bij dat besluit te bepalen afstand zal komen en waarbij binnen een bij dat besluit te bepalen afstand uit de kust het storten van afvalstoffen in zee aan banden worden gelegd, voorzover die stoffen uit of via Nederland worden afgevoerd. In internationaal verband zal o.m. hierop moeten worden aangesloten. Van verschillende zijden zijn de laatste tijd initiatieven op dit gebied ontwikkeld. In oktober zal in Oslo tussen een aanlal in de kwaliteit van het Noordzeewater geïnteresseerde Ianden een conferentie plaatsvinden met de verontreiniging van de Noordzee en aangrenzende zeeën als onderwerp. Hierbij zal in het bijzonder de samenwerking om te komen tot een verbod van dumping van schadelijke en gevaarlijke stoffen in dit zeegebied en de controle daarop aan de orde worden gesteld. Ook in I.M.C.O.-verband wordt aan deze zaken veel aandacht besteed. De verontreiniging van zeeën en oceanen is eveneens een van de belangrijkste onderwerpen, die zullen worden besproken op de Conferentie inzake het leefmilieu van de Verenigde Naties, welke in 1972 in Stockholm zal worden gehouden. Voorbereidende besprekingen, waaraan ook van Nederlandse zijde wordt deelgenomen, zijn reeds begonnen. Voorstellen die moeten leiden tot beperking van de verontreiniging worden voorbereid. De Intergovernmental Maritime Consultative Organisation (I.M.C.O.) bereidt eveneens een conferentie op dit terrein voor, die in 1973 zal worden gehouden. Daarbij zal in het bijzonder het transport en het dumpen en lozen van schade-
lijke stoffen worden besproken. Van Nederlandse zijde wordt ook aan de voorbereiding van deze conferentie medegewerkt. Bij het internationale overleg zal eveneens aandacht dienen te worden besteed aan de estuaria en kustwateren. waar problemen optreden, die nauw samenhangen met de waterkwaliteit van de hierin uitmondende rivieren. Verscheidene internationale organisaties stimuleren voorts het gezamenlijk onderzoek naar de verontreiniging van de zee. Van Nederlandse zijde wordt hieraan, waar mogelijk, medewerking verleend. 5. Landwegen en oeververbindingen 5.1. Veiligheid op de weg Het wegverkeer brengt elk jaar weer ernstige verliezen aan mensenlevens, hoge aantallen gewonden en grote materiële schade met zich mee. Volgens de gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek vonden in 1970: 58802 (1969: 58702) verkeersongevallen plaats waarbij mensen om het leven kwamen of werden gewond. In totaal verloren daarbij in 1970: 3173 (1969: 3075) mensen het leven en werden 68 130 (1969: 67 599) mensen gewond. Het menselijk leed dat het gevolg is van deze ongevallen is moeilijk te beschrijven. Nog moeilijker is het aan dit leed een waarderingscijfer toe te kennen. Zonder hiertoe dan ook een poging te willen doen, kan gesteld worden dat de economische schade als gevolg van de verkeersongevallen zeer hoog is. In de jaren 1948, 1962 en 1967 bedroeg deze schade respectievelijk 88, 481 en 1047 miljoen gulden. De totale schade in 1971 zal naar schatting een bedrag belopen dat rond de 2 miljard gulden zal liggen. Deze cijfers spreken voor zichzelf en maken wel duidelijk dat de krachtsinspanning om de verkeersonveiligheid te bestrijden in de naaste toekomst zal moeten worden vergroot. Het is geen eenvoudige zaak om tot grotere veiligheid op de wegen te komen bij de nog voortdurende snelle toeneming van het gebruik van vervoermiddelen. Het is echter bekend, dat het mogelijk is om de relatieve ongevalscijfers - zoals het aantal ongevallen per afgelegde voertuigkilometer - omlaag te krijgen en om de ernst van de gevolgen van ongevallen te verminderen. Daarnaast kan het algemene vervoerbeleid van invloed zijn op de keuze van het vervoermiddel. Drie belangrijke beleidspunten spelen hierbij een rol, t.w.: - het kunnen beschikken over een overheidsorgaan dat op effectieve wijze kan coördineren, stimuleren en voorbereiden van het ten aanzien van de verkeersveiligheid te voeren beleid; - de zorg voor een wetenschappelijk verantwoorde aanpak van de problemen; - het de weggebruikers mogelijk maken op veilige wijze van de wegen gebruik te maken door de voertuigen te verbeteren en door de wegen en de verkeersomstandigheden aan te passen aan de mogelijkheden en de beperkingen van de weggebruikers. Ten aanzien van deze beleidspunten volgt hieronder een korte beschouwing. De wegverkeersveiligheid heeft vele facetten, zoals die met betrekking tot de wegenbouw, stadsontwikkeling, wetshandhaving, onderwijs, voorlichting, voertuigbouw. Dit brengt met zich mee, dat vele instanties en bedrijven ten nauwste bij de verkeersveiligheid betrokken zijn. Hiertoe behoren zeven departementen, vele lagere overheden, industrieën en particuIiere organisaties. Zij allen doen goeJ werk, maar bereiken minder dan mogelijk zou zijn, omdat er te weinig coördinatie in de ontwikketing en uitvoering van plannen is. Bij een betere coördinatie, betere informatie en verdergaande normalisatie zal het aanzienlijk eenvoudiger worden de juiste oplossingen voor onveiligheidsproblemen te vinden en tot stand te brengen. De afdeling Veiligheid Wegverkeer van de Hoofddirectie van de Waterstaat is voor het ministerie het centrale orgaan dat bij het te voeren beleid in het bijzonder tot taak heeft te zorgen voor initiatief en coördinatie en voor communicatie met de eerder genoemde instanties. Een voornaam deel van de taak van deze afdeling vormt de ontwikkelirte van een pro-
24 gramma van maatregelen en de uitvoering daarvan. De afdeling zal, om deze taak naar behoren te kunnen vervullen, met nog een vijftiental personeelsleden moeten worden uitgebreid. Het ligt in de bedoeling in de loop van 1971 en 1972 in elk geval tot vervulling van de meest belangrijke van deze nieuwe plaatsen over te gaan. De mening van vele individuele weggebruikers dat het ontstaan van verkeersongevallen een rechtstreeks gevolg is van het onverantwoordelijk gedrag van hun mede-weggebruikers, die fouten maken die zij hadden kunnen vermijden is wel begrijpelijk, maar daarom in zijn algemeenheid nog niet juist. Uit verschillende onderzoeken is gebleken dat de meeste verkeersongevallen voor de daarbij betrokkenen eerste ongevallen zijn. Zoals reeds in de nota verkeersveiligheid 1967 en de daarbij behorende bijdragen uitvoerig werd uiteengezet, vormen verkeersongevallen complexe gebeurtenissen waarin zowel de verkeersdeelnemer als het voertuig en de weg als onderling met elkaar verband houdende hoofdfactoren vrijwel altijd een rol spelen. Daarbij komen nog een groot aantal andere factoren zoals verkeerssamenstelling, verkeersintensiteit, verkeersdichtheid, weersomstandigheden en verlichting die mede van invloed zijn op het ontstaan van ongevallen. De taak van de deelnemer aan het moderne wegverkeer is door de vele informatie die hij moet verwerken, de beslissingen die hij moet nemen en in handelingen omzetten, zo gecompliceerd en zwaar geworden, dat het vrijwel onmogelijk is om deze foutloos te volbrengen. Een doelmatige aanpak van het onveiligheidsprobleem zal dan ook in sterke mate gericht moeten zijn op het verlichten van de taak van de weggebruiker waardoor de kans op maken van fouten wordt verminderd. Het zwaartepunt van deze aanpak zal daarbij moeten liggen op het opsporen van de concrete feiten die aan de verkeersonveiligheid ten grondslag liggen en vervolgens het vinden en het toepassen van de effectieve bestrijdingsmiddelen. 5.2. Stedelijke verkeersvoorzieningen Met het oog op de noodzakelijke beperkingen van de uitgaven ten laste van 1972, is ook voor de subsidiëring van verkeersvoorzieningen in en nabij steden nagegaan met welk bedrag, gelet op de reeds aangegane verplichtingen ten laste van 1972, kan worden volstaan uitgaande van het in de afgelopen jaren gevoerde beleid. Dit beleid is gebleken in redelijke overeenstemming te zijn met de financiële mogelijkheden die de gemeenten hebben voor de financiering van hun aandeel (ca. 50 pet. van de kosten) van de gesubsidieerde verkeersvoorzieningen. Tot dusverre konden nl. de werken die voor subsidiëring werden aangemeld en voor het wegverkeer van voldoende importantie werden geacht, merendeels worden voorzien van een rijksbijdrage op grond van de „beschikking bijdragen voor voorzieningen ten behoeve van het wegverkeer en het openbare vervoer in en om de steden". Hierbij werden de allengs in de toepassing van de beschikking gevormde maatstaven, zoals vermeld in de memorie van toelichting op de begroting 1971, gehanteerd. Ervan uitgaande dat de financiële mogelijkheden op dit gebied bij de gemeenten geen wezenlijke verandering zullen ondergaan, is voor 1972 een bedrag van f45 min. op de rijksbegroting uitgetrokken teneinde aan de bijdrageregeling in dezelfde mate als in de afgelopen jaren uitvoering te geven.
1967 1968 1969 1970 1971 tot 1 aug
Totaal . . . .
. . . .
HOOFDSTUK VI. ZUIDERZEEWERKEN 1. Inleiding Zoals reeds eerder gesteld, wordt de betekenis van het Zuiderzeeproject voor de oplossing van de vele problemen welke voortvloeien uit het gebrek aan ruimte in de randstad, steeds duidelijker. Het beleid is er dan ook op gericht de functie van Flevoland als opvanggebied voor de „overloop" uit de aangrenzende gebieden snel en doelmatig te realiseren. Onderstaande tabel geeft een overzicht van de geraamde omvang en verdeling van de bevolkingsoverloop in de Zuidelijke IJsselmeerpolders tot het jaar 2000 en de vereiste capaciteit van de woongebieden bij maximale overloop. Thans begint voor deze overloop Flevoland beschikbaar te komen. Daarom is het nodig om in dit gebied een proces op gang te brengen, dat voorziet in het ontstaan van nieuwe woon-, werk- en recreatiegebieden. Voor Dronten komt dit rijksontwikkelingsbeleid ten einde. Een jonge gemeente, met een goed woon- en vestigingsklimaat kan nu verder zelfstandig uitgroeien als een eerste opvanggemeente in Flevoland. In Lelystad begint het ontwikkelingsproces nu goed op gang te komen. Voor het in zuidwest Flevoland geprojecteerde stedelijke gebied Almere zijn de eerste onderzoekingen afgerond en gepubliceerd in een studierapport „Verkenningen omtrent de ontwikkelingen van de nieuwe stad Almere in Flevoland". Het beleid is gericht op een snelle voorbereiding van Almere in nauwe samenwerking met de aangrenzende gebieden van het oude land. Er wordt naar gestreefd omstreeks 1975 met de bouw van Almere te beginnen. 2. Zuidelijk Flevoland Met de ontsluiting en ontginning van dit gebied zal worden voortgegaan waarbij prioriteit wordt gegeven aan de toekomstige woon- en recreatiegebieden. Voor het stedelijk gebied Almere zal in de komende jaren een inrichtings- en ontwikkelingsplan worden opgesteld. Om-
(bedragen in miljoenen guldens)
(Stedelijke Verkeersvoorzieningen) Toegezegd in
Ter illustratie hiervan moge het onderstaande overzicht dienen, weergevende de sinds het inwerkingtreden van de bijdrageregeling in elk jaar toegezegde subsidies en de verdeling van de lasten daarvan over de jaren waarin de werken worden uitgevoerd. In de bedragen voor 1971 zijn begrepen de toezeggingen, die tot 1 augustus 1971 zijn gedaan op grond van de uitgebrachte gunstige adviezen van de Commissie Bijdragen Stedelijke Werken. De in de jaren 1967 t/m 1971 beschikbaar gestelde begrotingsposten belopen in totaal f 96,0 min., de vastgestelde bedragen voor die jaren f87,1 min (zie onder), zodat per 1 augustus 1971 ten laste van 1971 nog f8,9 min. besteed kon worden. Aannemend dat door de in de loop van 1971 nog toe te zeggen bijdragen de verplichtingen voor 1972 tot rond f 40 min. zullen zijn opgelopen, zal aan het begin van het komende begrotingsjaar met de begrotingspost 1972 groot f 45 min., een bedrag van rond f 5 min. ten dienste staan voor uitgaven ten laste van 1972 aan nieuwe objecten.
1967 t/m 1970
1971
1972
1973
1974
Later
12,3 21,6 22,3 64,2 52,2
12,3 15,6 14,0 8,6 0,2
5,6 5,3 18,4 7,1
0,4 2,9 20,2 13,1
0,1 12,4 12,6
4,6 10,2
9,0
172,6
50,7
36,4
36,6
25,1
14,8
9,0
25 Bevolkingsoverloop Zuidelijke IJsselmeerpolders Woongebied
Aandeel overloop in inw. aantal
Aantallen inwoners Omvang overloop maximaal
woongebieden
15 000 65 000
25 000 135 000
40 000 150 000
80 000
160 000
190 000
15 000 125 000
30 000 250 000
30 000 250 000
140 000
280 000
280 000
30 000
60 000
60 000
250 000
500 000
530 000
minimaal
Gem. Dronten Lelystad
60% 90%
O. Flevoland Zeewolde
100% 100%
Almere Z. Flevoland
100%
Markerwaard
Vereiste
Totaal Zuidelijke IJsselmeerpolders trent deze voorbereiding wordt door de ondergetekende tezamen met zijn ambtgenoot van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening periodiek overleg gepleegd met de besturen van de provincies Noord-Holland, Utrecht en Gelderland en van Amsterdam en het Gewest Gooiland. In overeenstemming met genoemde besturen zal in beginsel bij de verdere voorbereiding van Almere worden uitgegaan van een stedebouwkundige conceptie, waarbij de inwoners niet in één aaneengesloten stad worden ondergebracht, maar in een samenhangend stelsel van meerdere in grootte variërende woonkernen, waarbij de eerste te bouwen woonkern aan het Gooimeer zal worden gesitueerd. Diverse aspecten van deze opzet - zoals de relatie met het oude land, ook wat de behoefte aan infrastructuur betreft, de betekenis voor het spreidingsbeleid en de financiële consequenties - zullen nader worden onderzocht, teneinde definitieve beslissingen voor te bereiden. Ten behoeve van het tijdig bouwrijpmaken van de gronden voor deze eerste woonkern zal in 1972 een begin met de zandopspuitingen worden gemaakt.
3. Oostelijk Flevoland De ontginning in Oostelijk Flevoland is inmiddels voltooid en de tijdelijke exploitatie van ontgonnen gronden neemt geleidelijk af. De wegen zijn aanvankelijk eenvoudig uitgevoerd om een snelle ontginning mogelijk te maken. Thans zullen de nodige werken worden uitgevoerd om de weg in een staat te brengen, die overeenkomt met de eisen die in een bewoond gebied aan de verkeersveiligheid worden gesteld. In 1972 zal voor het oostelijk deel van Oostelijk Flevoland de gemeente Dronten worden ingesteld, zodat de ontwikkelingstaak van het rijk in dit gebied een einde kan nemen en de bestuurlijke zorg door de normale organen kan worden overgenomen. De inrichting van de toekomstige gemeente Dronten is gebaseerd op het scheppen van ruimte voor wonen, werken, recreëren, verkeer en voor natuurwetenschapelijke doeleinden. De gemeente omvat de drie woonkernen, Dronten, Swifterbant en Biddinghuizen, die na gereedkoming resp. 1369, 593 en 584 woningen,, in totaal 2546 woningen zullen omvatten. Het betreft hier vrijwel uitsluitend eengezinswoningen, waarmede tegemoet is gekomen aan de woonwensen van een in hoofdzaak jonge bevolking. Daarnaast is voldoende bouwen industrieterrein voor de eerstkomende jaren gereedgemaakt. De totale bevolking bedroeg per 31 december 1970 11 782 inwoners. Van de dorpen zijn structuurplannen opgesteld voor resp. 20 000, 6000 en 6000 inwoners. Hiermede is ruimte gereserveerd voor een toename van de bevolking met 20 000 inwoners.
Door het scheppen van een goed voorzieningenniveai' op het gebied van dienstverlening, onderwijs, medische verzorging, cultuur, sport en recreatie is een aantrekkelijk woonen vestigingsklimaat ontstaan. Mede door de goede verbindingen met de randstad, welke in de komende jaren ook via Zuidelijk Flevoland ontstaan, mag worden verwacht, dat de jonge gemeente voor haar groei behalve forensen ook industriële en dienstverlenende bedrijven zal kunnen aantrekken. In het landelijk gebied zijn 694 landbouwbedrijven uitgegeven. Het aantal arbeidsplaatsen in de gemeente Dronten bedraagt resp. in de landbouw, industrie/ambacht en economische- en sociale dienstverlening 1476, 1255 en 1218, tezamen 3649. Behalve ± 20 000 ha landbouwgronden, omvat het grondgebied van de gemeente Dronten ook ± 4500 ha bos-, recreatie- en natuurgebieden, met stranden, kampeerterrcinen, jachthavens, vis- en picnicplaatsen. Met ingang van 1 juni 1971 is een rentambt voor dit gebied ingesteld, hetwelk het beheer van de rijkseigendommen van de Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders heeft overgenomen, voor zover geen overdracht zal plaatshebben aan de gemeente Dronten of aan het Staatsbosbeheer. 4. Lelystad Dank zij de centrale ligging van Lelystad, die door de openstelling van de Ketelbrug nog eens extra is geaccentueerd, en de stimuleringsmaatregelen die voor deze nieuwe stad van kracht zijn, heeft de ontwikkeling van deze jonge woonkern zich in gunstige zin voortgezet. Zo hebben zich, behalve een aantal overheidsinstellingen, tot nu toe rond 60 particuliere bedrijven in Lelystad gevestigd. Een belangrijk aspect bij het vestigen van deze bedrijven is echter de huisvesting van de medewerkers. Het beschikbaar zijn van voldoende woningen is daartoe een essentiële voorwaarde. In verband hiermede is het beleid erop gericht de woningproduktie in Lelystad te doen toenemen. Enerzijds zal dit geschieden door van rijkswege in 1972 meer woningen in uitvoering te nemen, anderszijds zal worden bevorderd, dat ook derden de woningbouw ter hand nemen. Voorwaarde voor investeringen in woningbouw door derden is vertrouwen in Lelystad en de aanwezigheid van een goed woonklimaat. Mede hierom zal worden bevorderd dat in 1972 een begin wordt gemaakt met de stichting van een sociaal-, cultureel" en recreatief centrum, waarin ook een aantal kerken participeren. Einde 1971 zal Lelystad zijn uitgegroeid tot een plaats van bijna 6000 inwoners. Op dat tijdstip zullen er ongeveer 1750 woningen gereed en bewoond zijn. Van dit aantal zijn er enkele tientallen door particulieren gebouwd. Tevens zullen dan nog ruim 600 woningen in aanbouw zijn.
26 5. Markerwaard De werken van de Markerwaard vormen de afronding van het Zuiderzeeproject. Voor deze afronding zijn verschillende oplossingen denkbaar. Alle varianten zullen evenwel moeten pasen in een kader van eisen, dat wordt opgelegd door waterbouwkundige, waterhuishoudkundige en planologische overwegingen. De verschillende mogelijkheden zulen in een nota worden uitgewerkt, die aan de Raad van de Waterstaat zal worden aangeboden. Na behandeling in de Raad en zijn commissies waarbij de plannen in de openbaarheid zullen worden gebracht en belanghebbenden zullen worden gehoord - zal de regering haar standpunt bepalen. Ook de Rijksplanologische Commissie zal worden gehoord. In het komende jaar zal het werk aan de Markerwaard nog beperkt blijven tot voortzetting van de aanleg van de Noordelijkc dijk van Enkhuizen naar Lelystad. Omdat deze dijk mede een functie vervult voor de ontsluiting van Lelystad, voor de beveiliging van de waterkeringen van het achterliggende land, alsmede van het waterhuishoudkundige systeem in het IJsselmeergebied, is voortzetting van dit werk, ook zonder dat een beslissing over het plan voor de Markerwaard is genomen, noodzakelijk. De voltooiing van het dijkvak is, op grond van de noodzakelijke financiële beperkingen, verschoven van 1974 naar 1975. Begrotingsbeeld Een overzicht van de cijfers van de Gewone dienst en van de Buitengewone dienst over de jaren 1971 en 1972 volgt hieronder. Gewone dienst Totaal voor 1972
ƒ 1 968 620 000 1 )
Totaal voor 1971
1 729 279 000
Hoger voor 1972
ƒ
239 341000
Buitengewone dienst Totaal voor 1972
ƒ 2 064 370 000
Totaal voor 1971
1 889 385 000
Hoger voor 1972
ƒ
f 18 min. en f35 min. meer worden geraamd dan voor 1971, terwijl voor de bijdrage aan de N.V. Nederlandse Spoorwegen (artikelen 42, 43 en 44) f 170 min. meer wordt aangevraagd. De hogere raming van de afdeling Burgerlijke Luchtvaart wordt in belangrijke mate veroorzaakt door een stijging van de uitgaven van de Rijksluchtvaartschool te Eelde met rond f 12,7 min. (o.a. aanschaffing nieuwe straalvliegtuigen), van de uitgaven voor de luchtverkeersbeveiliging op Schiphol met rond f 11,1 min., terwijl de hoger geraamde bijdragen aan het Nederlands Instituut voor Vliegtuigontwikkeling en Ruimtevaart (meer f4,3 min.) en aan de Stichting Nationaal Luchten Ruimtevaart laboratorium te Amsterdam (meer f6,7 min.) mede daarop van invloed zijn. De lagere raming van de afdeling Waterstaat ad f 70,7 min. is globaal als volgt te specificeren: Hoger geraamd worden: Scheepvaartwegen en havens (onderhoud en subsidies) ƒ 14,8 min. 3,3 min. Overige waterkeringen Waterhuishouding (w.o. f 30 min. voor uitkeringen aan derden i.v.m. de bestrijding waterver21,6 min. ontreiniging) 26,- min. Landwegen (subsidies) Overige uitgaven (w.o. apparaatskosten, incl. Zuiderzeewerken) 64,1 min. ƒ 129,8 min. Lager worden geraamd: Deltawerken (f 69 min., waarvan 50 pet. ten bate van de Buitengewone dienst) Landwegen (overbrenging onderhoud naar het Rijkswegenfonds)
ƒ 34,5 min. 166,- min. 200,5 min.
Per saldo lager geraamd
ƒ 70,7 min.
174 985 000
Gehele dienst Totaal voor 1972 ƒ 4 032 990 000 Totaal voor 1971 3 618 664 000 Hoger voor 1972 ƒ 414 326 000 !) Voor 1972 is de raming voor het onderhoud van wegen ad f 180 min. van het begrotingshoofdstuk XII naar de begroting van het Rijkswegenfonds overgebracht. Zoals uit dit overzicht blijkt, wordt voor het onderhavige begrotingshoofdstuk in totaal rond f414,3 min. meer geraamd dan vorig jaar, waarvan f 239,3 min. ten behoeve van de Gewone dienst en rond f 175 min. voor de Buitengewone dienst. De hogere raming van de Gewone dienst is voor het grootste gedeelte terug te vinden bij de afdelingen Verkeer- en Vervoerdiensten (f257,7 min.) en Luchtvaart (f41,8 min.). Ook de afdelingen Ministerie, Scheepvaart, K.N.M.I. en Staatsvissershavenbedrijf moesten enigszins hoger worden geraamd (in totaal f 14,5 min.). Daarentegen worden de afdelingen Waterstaat en Zuiderzeewerken respectievelijk f 70,7 min. en f 3,8 min. lager geraamd. De stijging van de afdeling Verkeer- en Vervoerdiensten is grotendeels het gevolg van het feit, dat voor bijdragen voor het treffen van voorzieningen ten behoeve van het openbaar vervoer in en nabij de steden (artikel 31), voor bijdragen in verband met tekorten in het lokale openbare vervoer, inclusief metro Rotterdam (artikelen 32, 33) en van autobusondernemingen (artikel 34) bedragen van respectievelijk f22,5 min.,
De afdeling Zuiderzeewerken wordt f 3,8 min. lager geraamd, hetgeen mogelijk is omdat de apparaatskosten van de dienst der Zuiderzeewerken voor 1972 overgebracht zijn naar de afdeling Waterstaat. Voor 1971 bedroeg de raming hiervoor rond f 13,3 min., hetgeen betekent dat in feite deze afdeling voor 1972 rond f9,5 min. hoger wordt geraamd. (Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders). De verhoging van de Buitengewone dienst met rond f175 min. is globaal als volgt te specificeren: Hoger worden geraamd: Zuiderzeewerken Uitkering aan Staatsbedrijf PTT
ƒ 33,7 min. der 226,4 min.
Totaal hoger Lager worden geraamd: Burgerlijke Luchtvaart Waterstaat
ƒ
ƒ 260,1 min.
1,2 min. 83,9 min.
Totaal lager
85,1 min.
Per saldo hoger geraamd
ƒ 175,— min.
27 Van de hogere raming der afdeling Zuiderzeewerken is f 5 min. bestemd voor de Dienst der Zuiderzeewerken (indijking en droogmaking) en f28,7 min. voor de Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders (Lelystad en Almere). De lagere raming voor de afdeling Waterstaat is globaal als volgt te specificeren: Lager worden geraamd: Scheepvaartwegen en havens . . ƒ 40,-mln. Deltawerken 34,5 min. Bijdrage aan het Rijkswegenfonds 30,- min. Totaal lager Hoger worden geraamd: Waterhuishouding Overige uitgaven (w.o. vóórfinanciering buisleidingstraat en havenschappen)
f
ƒ 104,5 min. 1,1 min.
19,5 min.
Totaal hoger
20,6 min.
Per saldo lager geraamd
ƒ 83,9 min.
Voor een nadere detaillering moge worden verwezen naar de artikelsgewijze toelichting, terwijl de kapitaalverstrekking aan het Staatsbedrijf der Posterijen, Telegrafie en Telefonie nader wordt toegelicht in de afzonderlijke begroting van dat bedrijf voor het dienstjaar 1972.
Artikelsgewijze toelichting Gewone dienst Personeelsuitgaven. Bij de raming van de artikelen voor personeelsuitgaven is er rekening mede gehouden, dat de uitbreiding van de personeelsbezetting voor het dienstjaar 1972 zo beperkt mogelijk dient te zijn. Mede doordat bij de raming is gerekend met de ervaring dat jaarlijks een aantal vacatures onvervuld blijft, kan het totale accres ten opzichte van 1971 worden beperkt tot slechts 122 man. Bij de kostenraming is voorts uitgegaan van het salarisniveau, zoals dat per 1 juli 1971 is vastgesteld. Met het oog op de gevolgen, die eventuele verdere loon- en salarismaatregelen op de rijksuitgaven voor 1972 zullen hebben is op de begroting van het departement van Binnenlandse Zaken één bedrag voor alle departementen uitgetrokken. In de gevallen dat nog andere oorzaken op de raming van invloed zijn geweest, zijn deze in de toelichting op de desbetreffende artikelen vermeld.
AFDELING I. MINISTERIE Artikel 4. Personeelsuitgaven. In verband met het feit dat een aantal werkzaamheden op personeelsgebied, welke door het Directoraat-Generaal van het Verkeer werden verzorgd, aan de Centrale Afdeling Personeelszaken zijn overgedragen, wordt de personeelsformatie van deze afdeling t.o.v. 1971 5 man hoger geraamd. Als gevolg van de omstandigheid dat de coördinatie van aangelegenheden, Suriname en de Nederlandse Antillen betreffende, niet meer tot de taak van de Minister van Verkeer en Waterstaat behoort, kan de personeelsformatie van de afdeling Comptabiliteit met 1 functionaris, die was belast met de comptabele werkzaamheden, worden verminderd . Dientengevolge kan de begrotingsformatie van het ministerie voor 1972 op 427 man worden gesteld. Artikel 5. Materiële uitgaven. Zoals in de memorie van toelichting op de begroting voor 1971 bij het overeenkomstige artikel werd medegedeeld, dienen de voor dat jaar op de desbetreffende onderdelen aangevraagde bedragen als globale
ramingen te worden beschouwd, omdat ervaringscijfers inzake de huisvesting, exploitatie en overige algemene kosten van het in de tweede helft van 1970 door het ministerie en een aantal daaronder ressorterende diensten betrokken gebouw aan de Plesmanweg ontbraken. Inmiddels is gebleken, dat met name de onderdelen „Huisvestingskosten" en „Bureaukosten" voor 1971 te laag zijn geraamd, in verband waarmede daarop thans respectievelijk rond f 135 000 en f63 000 meer wordt aangevraagd, waarbij ten aanzien van laatstgenoemd onderdeel zij vermeld, dat het meerdere bedrag hoofdzakelijk nodig is wegens belangrijk hogere reproduktiekosten dan waarmede voor 1971 was gerekend. Het onderdeel ,,Reis-, verblijf" en verplaatsingskosten" dient f 95 000 hoger te worden gesteld, hoofdzakelijk op grond van het feit, dat de raming voor 1971 te laag is gebleken en overigens in verband met een te verwachten uitbreiding van het aantal buitenlandse dienstreizen als gevolg van de toenemende samenwerking in Europees verband. Bij de raming van het onderdeel „Overige algemene uitgaven" is rekening gehouden met de kosten van inrichting ca. in het centrale departementsgebouw van een kinder-dagverblijfplaats, waaraan met het oog op de personeelswerving dringend behoefte bestaat, terwijl bovendien een hogere bijdrage in de exploitatiekosten van de kantine is voorzien. Als gevolg van een en ander wordt het onderdeel rond f 129 000 hoger geraamd. Door een systeemwijziging bij het Rijks Computercentrum is een kostenverhoging, te verwachten, in verband waarmede voor de door dit centrum te verrichten werkzaamheden op het desbetreffende onderdeel f 50 000 meer wordt geraamd. Als gevolg van de sterk gestegen drukkosten en een vergroting van de oplage zijn de kosten van de knipselkrant de laatste jaren aanzienlijk toegenomen, in verband waarmede dit onderdeel voor 1972 f 11 000 hoger dient te worden gesteld. Het ligt in de bedoeling geleidelijk meer aandacht te schenken aan de presentatie van de publicaties over het grote aantal activiteiten van het ministerie en de daaronder ressorterende diensten. Bovendien moet zowel door een groeiende verscheidenheid als door grotere oplagen op een stijgende productie hiervan worden gerekend. Als gevolg hiervan en rekening houdende met de zeer snel stijgende kosten in de grafische sector, wordt voor het onderdeel „Technische folders, brochures en overige drukwerken" f 100 000 geraamd tegen f75 000 over 1971. Door de centralisatie van de aankoop van boekwerken e.a., welke voordien door de verschillende diensten werd verzorgd, werd voor 1971 op het onderdeel „Aankoop boekwerken, enz." voor het eerst een som van f 40 000 geraamd. Naar het zich laat aanzien zal dit bedrag niet toereikend zijn om in de behoefte te voorzien, in verband waarmede het onderdeel voor 1972 op f60 000 is gesteld. Ten slotte wordt op het onderdeel „Kantoormeubilair, •machines en "Stoffering" rond f 57 000 meer aangevraagd teneinde een achterstand in de vernieuwing van het schrijfen rekenmachinebestand te kunnen inlopen. Artikel 6. Kosten departementale autopool. Hoofdzakelijk als gevolg van de gestegen exploitatiekosten en rekening houdende met de uitkomsten van de laatste jaren, zijn de onderdelen „Onderhoud en exploitatie van duurzame hulpmiddelen" en „Gehuurde motorrijtuigen" respectievelijk f 70 000 en f 20 000 hoger geraamd. Voorts wordt op het onderdeel „Verblijfskosten chauffeurs", f 6000 meer aangevraagd, hetgeen voor een groot gedeelte een gevolg is van de inwerkingtreding van het Reisbesluit 1971. Aangezien hiertegenover staat dat op de onderdelen „Overige uitgaven" en „Auto's en andere vervoermiddelen" ten opzichte van 1971 met respectievelijk f 1000 en f26 000 minder kan worden volstaan, is op het artikel per saldo f 69 000 meer aangevraagd. Artikel 9. Gratificaties. Dit artikel wordt ten opzichte van 1971 f225 000 hoger geraamd, voornamelijk omdat wordt
28 verwacht dat in 1972 ten opzichte van vorige jaren aan een groter aantal personen een gratificatie wegens ambtsjubileum wordt toegekend, terwijl voor tegemoetkomingen in studiekosten eveneens een hoger bedrag nodig zal zijn. Artikel 13. Sociale lasten direct verband houdende met personeelsuitgaven. De hogere raming van de sociale lasten, welke aan het einde van het dienstjaar ten laste van de diverse artikelen voor personeelsuitgaven worden gebracht, houdt voornamelijk verband met de gestegen personeelskosten als gevolg van de tot stand gekomen salarisherziening voor het rijkspersoneel en met de personeelsuitbreiding. Artikel 14. Overige sociale lasten. De hogere raming van het onderhavige artikel wordt voornamelijk veroorzaakt door de omstandigheid, dat het aantal ambtenaren aan wie op grond van functioneel leeftijdsontslag uitkeringen worden toegekend, in de loop van 1972 zal toenemen. Voorts hebben de door de Regering voor het overheidspersoneel getroffen loon- en salarismaatregelen op het thans aangevraagde bedrag invloed gehad. Artikel 16. Uitkeringen ingevolge de Premiesspaarregeling. Als gevolg van het toegenomen aantal personen, dat aan de Premiespaarregeling Rijksambtenaren deelneemt, wordt het op dit artikel aangevraagde bedrag hoger geraamd. Artikel 17. Kosten wegens verzending van dienststukken. Bij de raming van dit artikel is rekening gehouden met een verhoging van de posttarieven. Artikel 20. Kosten civiele verdedigingsvoorbereiding voor 1972 en afgesloten dienstjaren. Het voor deze uitgaven geraamde bedrag bestaat uit een gedeelte van f 2 062 000 voor de vervoerssector en een gedeelte van f 9 123 000 voor telecommunicatie. Ten behoeve van de vervoerssector is naast investeringen ad f 740 000 een bedrag van f 1 322 000 opgevoerd voor jaarlijkse terugkerende kosten, voor f 822 000 bestaande uit personeelskosten en voor f 500 000 voornamelijk uit kosten voor onderhoud van reeds voltooide projecten. De investeringsuitgaven hebben o.a. betrekking op de instandhouding van verbindingsmogelijkheden in het spoorwegbedrijf (f260 000), huisvestingsvoorzieningen (f35 000), de beveiliging van vitale objecten in het kader van de inwendige veiligheid (f25 000) en noodhaven voorzieningen (f350 000). Van het opgevoerde bedrag ad f 9 123 000 voor telecommunicatievoorzieningen ten behoeve van de civiele verdedigingsvoorbereiding is een bedrag van f 3 623 000 bestemd voor jaarlijks terugkerende kosten, voornamelijk bestemd voor onderhoud van reeds voltooide werken. Voor investeringen is een bedrag uitgetrokken van f 5 500 000 in hoofdzaak dienende ter verdere uitvoering van projecten van het meerjarenplan 1968/71. Deze projecten hebben ten doel: a. de bescherming en instandhouding van het Nederlandse telecommunicatienet in het algemeen (f3 800 000), omvattende: - bescherming van vitale installaties en diensten om in geval van buitengewone omstandigheden de voortgang van het belangrijkste telefoon- en telegraafverkeer, zowel nationaal als internationaal zo goed mogelijk te verzekeren; - aanschaffing van apparatuur en uitvoering van verbindingsvoorzieningen om in geval van vernielingen de belangrijkste verbindingen zo snel en doeltreffend mogelijk weer tot stand te kunnen brengen; b. de uitvoering van speciaal op voortzetting van het algemeen bestuur en van de voorlichting onder buitengewone omstandigheden gerichte telecommunicatievoorzieningen (f 1 700 000) zoals: - voortzetting van verbetering en modernisering van speciaal voor overheidsgebruik bestemde telecommunicatiemogelijkheden;
- beschermingsmaatregelen in het belang van de omroep en de voorlichting onder buitengewone omstandigheden.
AFDELING II. VERKEER- EN VERVOERDIENSTEN Artikel 25. Personeelsuitgaven. Als gevolg van de omstandigheid dat de afdeling Vaartuigen van het Directoraat-Generaal van het Verkeer naar dat van Scheepvaart is overgebracht en in verband met het voornemen een aantal werkzaamheden op personeelsgebied door de Centrale Afdeling Personeelszaken van het ministerie te laten verrichten, kunnen voor het Directoraat-Generaal van het Verkeer ten opzichte van 1971 14 ambtenaren minder worden geraamd. Hiertegenover staat, dat door de toeneming van de werkzaamheden, zowel op nationaal als op internationaal terrein, een geringe uitbreiding van de personeelsformatie van het Directoraat-Generaal van het Verkeer met 2 personen noodzakelijk wordt geacht als gevolg waarvan deze formatie per saldo met 12 man wordt verminderd en gesteld op 187. Artikel 26. Materiële uitgaven. De hogere raming van dit artikel, waarop slechts reis-, verblijf- en verplaatsingskosten zijn geraamd, wordt voornamelijk veroorzaakt door een toeneming van het aantal binnen- en buitenlandse dienstreizen, alsmede door opgetreden prijsstijgingen. Artikel 27. Representatiekosten. Hoofdzakelijk als gevolg van het feit, dat in de raming voor 1971 de kosten van een hier te lande te houden symposium van de Conferentie van Europese Ministers van Transport (C.E.M.T.) zijn begrepen, kan de raming van dit artikel voor 1972 rond f 9000 lager worden gesteld. Artikel 29. Bijdrage aan de Stichting Nederlandse Vervoerswetenschappelijk Instituut. Voornamelijk tengevolge van opgetreden loon- en prijsstijgingen, wordt de aan voornoemde stichting te verlenen rijksbijdrage f 11 000 hoger geraamd. Artikel 30. Kosten van studie-opdrachten. De kosten van het door het Nederlands Economisch Instituut uit te voeren landelijk verkeers- en vervoersonderzoek worden voor het Directoraat-Generaal van het Verkeer voor het jaar 1972 begroot op f 1 550 000. Voor een aantal andere studie-opdrachten, zoals bijvoorbeeld een onderzoek ten aanzien van het gebruik van de landwegen, de bestudering van de problemen welke verband houden met een heffingstelsel voor het gebruik van de wegen in de stedelijke gebieden, en het door het Centrum van Vervoersplannen te Utrecht uit te voeren onderzoek naar de meest efficiënte opzet van lijnennetten met het oog op de vorming van een aantal samenwerkingsverbanden, wordt voorts een som van globaal f 1 200 000 nodig geacht, zodat het artikel in totaal op f 2 750 000 wordt geraamd. Hierbij is buiten beschouwing gelaten een mogelijke 3e fase van het E.B.W.-onderzoek naar de kosten- en opbrengstenstructuur van de stedelijke openbare vervoerbedrijven. De opdracht tot een dergelijk onderzoek zal eerst kunnen worden overwogen, als de resultaten van het thans aan de gang zijnde onderzoek daartoe aanleiding geven. Een en ander zal nog geruime tijd kunnen vorderen, weshalvc voor bovenvermeld onderzoek voorshands geen gelden in de bij het onderhavige artikel aangevraagde begrotingsbedrag zijn begrepen. Artikel 31 (Bijdragen voor het treffen van voorzieningen ten behoeve van het openbaar vervoer in en nabij steden), 33 (Bijdragen in verband met de tekorten in het lokale openbare vervoer) en 34 (Bijdragen in verband met tekorten van autobusdienstondernemingen). Voor een toelichting op deze artikelen moge worden verwezen naar hetgeen terzake is medegedeeld in hoofdstuk II, Verkeer- en Vervoerdiensten, van deze memorie.
29 Artikel 32. Bijdrage in de kosten van het metro-tracé Centraal Station-Zuidplein te Rotterdam. Deze bijdrage heeft betrekking op het door de gemeente Rotterdam zonder rijkssteun bekostigde metrolijngedeelte Centraal Station-Zuidplein, dat op 2 februari 1968 in gebruik werd genomen. Inmiddels was bij beschikking van de toenmalige Minister van Verkeer en Waterstaat van 3 maart 1967 (Ned. Staatscourant '67 no. 52) de mogelijkheid tot het verlenen van rijkssubsidie in werken als het onderhavige geopend. Deze beschikking kon evenwel geen toepassing vinden, aangezien daarbij uitdrukkelijk het verlenen van subsidie in de kosten van reeds aangevangen werken wordt uitgesloten. Gelet evenwel op de betekenis van het onderhavige trajectsgedeelte voor de afwikkeling van vervoersstromen en gezien de moeilijke financiële positie van de gemeente Rotterdam, komt het billijk voor om aan Rotterdam een jaarlijkse uitkering in de kosten van rente en afschrijving van de onderhavige voorziening te verlenen, op basis van een 50-jarige annuïteit. Op grond hiervan wordt bij het onderwerpelijke artikel een som van f 8 600 000 aangevraagd. Artikel 35. Uitkeringen ten behoeve van de herstructurering van de binnenvaart. Onderdeel a. Verlening van een geldelijke tegemoetkoming aan schippers, die gebruik maken van de door de Stichting Ontwikkeling en Sanering voor het Midden- en Kleinbedrijf getroffen maatregelen en in verband daarmede hun schepen doen slopen. De in 1970 ingediende aanvragen om een sloopuitkering hadden betrekking op 190 vaartuigen en beliepen een totaalbedrag van rond f 2 240 000. In genoemd jaar werden 188 vaartuigen gesloopt, waarvoor een som van ruim f 2 000 000 werd uitgekeerd. Gebleken is dat op rond 55 pet. van de aanvragen om bedrijfsbeëindigingshulp door de Stichting gunstig kon worden beslist en dat vrijwel in al deze gevallen tot sloop van het schip (of de schepen) werd besloten. Naar schatting zullen per 1 mei 1972 — de uiterste datum waarop aanvragen om bedrijfsbeëindigingshulp moeten zijn ingediend — in totaal ca. 1600 aanvragen zijn binnengekomen. Daaruit zouden dan 55 pet. of 880 sloopgevallen resulteren. Uit de tot nu toe behandelde sloopaanvragen is gebleken, dat de gemiddelde scheepsgrootte 175 ton bedraagt en de gemiddelde uitkering f 62 per ton, zodat de uit de sloopregeling voortvloeiende totale kosten begroot kunnen worden op 880 x 175 x f 62 = rond f 9 500 000. Aangezien in de jaren 1969 t/m 1971 reeds f 5 500 000 beschikbaar was, dient voor 1972 nog een som van f 4 000 000 te worden uitgetrokken. Onderdeel b. Verlening van een geldelijke tegemoetkoming aan schippers op grond van de Wet Sloopregeling Binnenvaart. Aangezien de behandeling van de ontwerpwet Sloopregeling Binnenvaart enige vertraging heeft ondervonden, zullen naar het zich thans laat aanzien de financiële consequenties voor 1972 van zeer geringe omvang zijn. Indien de wet in de loop van 1972 wordt aangenomen valt het niet te verwachten dat de eerste aanvragen sloopuitkeringen voor het einde van 1972 zullen plaatsvinden. De bij de begroting van 1971 beschikbaar gestelde f 400 000, welk bedrag met toepassing van artikel 24 van de Comptabiliteitswet (Stb. 1927, 259) voor 1972 kan worden aangewend, kan voor de eventuele uitkeringen voldoende worden geacht. Artikel 39. Materiële uitgaven. Rekening houdend met opgetreden prijsstijgingen en gelet op de omstandigheid, dat in 1972 een tweetal districtskantoren van de Rijksverkeersinspectie in een nieuw kantoorpand zal worden gehuisvest, wordt voor de onderdelen „Huisvestingskosten", „Bureaukosten" en „Overige algemene uitgaven" respectievelijk f 47 000, f 24 000 en f 19 000 meer geraamd dan voor 1971. Op het onderdeel „Reis-, verblijf- en verplaatsingskosten" wordt f 50 000 meer gevraagd als gevolg van de gestegen kosten van het openbaar vervoer en mede door de omstandigheid dat het aantal controleurs, dat ten behoeve van de dienst gebruik maakt van een privé-auto, toeneemt.
Mede met het oog op het op bescheiden wijze gedenken van een in 1972 te verwachten aantal ambtsjubilea en pensioneringen van ambtenaren van de Rijksverkeersinspectie wordt op het onderdeel „Representatiekosten" f 11 000 meer geraamd. Ten slotte zal in 1972, naast de normale aanschaffingen wegens uitbreiding en vervanging van kantoormeubilair, een aantal kantoormachines moeten worden vervangen, waardoor voor het onderdeel „Kantoormeubilair, -machines en -stoffering" f5000 meer wordt begroot dan voor 1971. Artikel 41. Bijdragen in de kosten van beveiligingsinstallaties bij c.q. het opheffen van spoorwegovergangen. In verband met loon- en prijsstijgingen wordt dit artikel binnenslijns f 100 000 hoger geraamd. Teneinde in voorkomende gevallen mede bijdragen te kunnen verlenen in de kosten van vervanging van automatische knipperlichtinstallaties door automatische halve overwegbomen c.q. in die van andere voorzieningen, is tevens de tekst van het artikel enigszins gewijzigd. Artikel 42. Rente inzake de schuld van de Staat aan de N.V. Nederlandse Spoorwegen (Wet van 1971, Stb. ). In het ontwerp van wet tot gezondmaking van de financiële positie van de N.V. Nederlandse Spoorwegen wordt voorgesteld de schuldenlast van de N.S. per I januari 1972 door de Staat te doen overnemen. De rente- en aflossingsverplichtingen van deze schuld zullen ten laste worden gebracht van de begroting van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat. De in 1972 aan de N.V. Nederlandse Spoorwegen uit te keren rente zal volgens een voorlopige schatting een bedrag groot f 50 min. vergen. Artikel 43. Aflossing in mindering van de schuld van de Staat aan de N.V. Nederlandse Spoorwegen (Wet van 1971, Stb. ) . Indien vorenbedoeld ontwerp tot wet zal zijn verheven, zal met de in 1972 te verrichten aflossing op de schuld van de Staat aan de N.V. Nederlandse Spoorwegen volgens een voorlopige raming een bedrag van f 35 min. zijn gemoeid. Artikel 44. Compensatie voor gehandhaafde openbare dienstverplichtingen in de sector van het personenvervoer van de N.V. Nederlandse Spoorwegen krachtens de E.G.-Verordening 1191/69. De in 1972 aan de N.V. Nederlandse Spoorwegen te verlenen geldelijke compensatie zal naar raming een bedrag groot f 190 min. gaan vergen. Artikel 45. Bijdrage in de jaarlijkse kosten van kruisingen van spoorwegen met landwegen. Voornamelijk wegens te verwachten prijsstijgingen, wijzigingen in kwantiteiten en wisselende technische uitrusting bij spoorwegovergangen is de raming van dit artikel verhoogd van f 18,5 min. tot f20,8 min. Artikel 49. Personeelsuitgaven. In verband met een toeneming van de werkzaamheden zal de begrotingssterkte van het Korps Controleurs Gevaarlijke Stoffen in 1972 met een drietal controleurs worden uitgebreid, waardoor de begrotingsformatie van het Korps wordt gebracht van 31 op 34. Voor deze uitbreiding, alsmede voor het normale accres wegens periodieke salarisverhogingen is een bedrag van f 85 000 in de hogere raming van dit artikel begrepen. Artikel 50. Materiële uitgaven. De hogere raming van het onderdeel „Reis-, verblijf- en verplaatsingskosten" is o.m. een gevolg van de gestegen kosten van het openbaar vervoer, terwijl mede de personeelsuitbreiding op de hogere raming van invloed is. Artikel 51. Personeelsuitgaven. Als gevolg van het steeds in omvang toenemende Nederlandse motorrijtuigenpark breiden ook de werkzaamheden bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer in sterke mate uit. Naast de technische werkzaamheden geeft ook de administratieve verwerking een aanzienlijke stijging te zien. Voorts neemt het aantal contacten en besprekingen zowel van internationale aard als met de instanties, die zich bewegen op het gebied van de verkeersveiligheid, toe. Teneinde deze
30 toeneming van werkzaamheden te kunnen opvangen, wordt het noodzakelijk geacht de begrotingsformatie van de Rijksdienst voor het Wegverkeer met 10 personen uit te breiden. Hierbij is nog geen rekening gehouden met de inwerkingtreding van de Wet op de Verplichte voertuigkeuring. Voor bovengenoemde uitbreiding alsmede voor het normale accres wegens periodieke salarisverhogingen en enkele voorgenomen bevorderingen is een bedrag van globaal f 285 000 in de hogere raming van dit artikel begrepen. Artikel 52. Materiële uitgaven. Bij de raming van dit artikel is rekening gehouden met een uitbreiding van de werkzaamheden bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer als gevolg van een te verwachten verdere toeneming van het Nederlandse motorrijtuigenpark. In verband hiermede zullen in 1972 vaste keuringsruimten te Groningen en zo mogelijk te Amsterdam in gebruik worden genomen. Bovendien is rekening gehouden met een verhoging van de kosten van de in gebruik zijnde keuringsruimten, zomede met de gestegen kosten voor verwarming, verlichting en schoonhouden van gebouwen. Tengevolge hiervan wordt het onderdeel „Huisvestingskosten" ten opzichte van 1971 f 88 000 hoger geraamd. De hogere raming van het onderdeel „Bureaukosten" ad rond f 60 000 vindt voor een deel haar oorzaak in het in gebruik nemen door de dienst van een telefooncentrale mei een grotere capaciteit en in een verhoging van de telefoontarieven. Daarenboven is in 1971 een nieuwe uitgebreide centrale voor het inlichtingencentrum van de kentekenregistratie in werking gesteld, terwijl voorts de kosten voor lichtdrukwerk en drukwerken hoger zijn geraamd. In de loop van 1971 is een dienstauto aangeschaft voor het verrichten van beproevingen van motorvoertuigen, aanhangwagens en opleggers en onderdelen daarvan, alsmede voor het meevoeren van de daarvoor benodigde apparatuur. In verband hiermede is thans het onderdeel „Exploitatie meetwagen" tot een bedrag van f 22 000 bij dit artikel opgenomen. Op het onderdeel „Reis-, verblijf" en verplaatsingskosten" wordt f 155 000 meer aangevraagd, eensdeels als gevolg van de uitbreiding van de keuringsprogramma's en de hiermede gepaard gaande uitbreiding van het korps technische ambtenaren en anderdeels als een uitvloeisel van de gestegen kosien van het openbaar vervoer, en de toeneming van het aantal tegemoetkomingen in de verplaatsingskosten. Als gevolg van het aanbieden van een toenemend aantal kentekenbewijzen van de voor de sloop verkochte auto's en het verhogen van de chèquekosten voor het restitueren van de bedragen voor deze ingeleverde kentekenbewijzen is het onderdeel „Overige algemene uitgaven" f 8000 hoger gesteld. De grote — en nog steeds toenemende verkeersdichtheid noopt steeds meer tot opsporing van overtredingen via het autokenteken. In verband daarmede is het noodzakelijk de zuiverheid van het kentekenregister zo hoog mogelijk op te voeren. Een interdepartementale werkgroep heeft de mogelijkheden tot verbeteren en aanpassen aan de bestaande behoeften bestudeerd. Omtrent de volgende beginselvoorstellen van die werkgroep werd kortelings overeenstemming bereikt tussen de betrokken departementen. 1. De verantwoordelijkheid voor de gedragingen met het motorvoertuig moet, voorzover thans in de Wegenverkeerswet gelegd op de eigenaar of de houder ervan, worden overgebracht op degene op wiens naam het voertuig is geregistreerd. 2. De registratie van een voertuig moet tussen het tijdstip van eerste ingebruikneming en het tijdstip van sloop of definitieve uitvoer ervan ononderbroken doorlopen, dus ook indien het tijdelijk buiten gebruik is. 3. De registratie moet het bezit van het motorvoertuig zoveel mogelijk op de voet volgen. Het afhankelijk stellen van de registratie van het bewijs van eigendom is, in verband met de vertragende werking voor de registratie, niet gewenst. 4. De kentekenregistratie moet worden geïntegreerd met de reeds bestaande ten behoeve van de Wet Aansprakelijkheids-
verzekcring Motorvoertuigen en met die welke ten behoeve van een verplichte periodieke voertuigkeuring moet worden ingevoerd. Dit dwingt tot mechaniseren daarvan en wel zodanig dat zij compatibel is met de reeds bestaande registratie ten behoeve van de Wet op de Motorrijtuigenbelasting. Teneinde een aanloop te krijgen tot de onder 4 bedoelde mechanisering en het totaal der conversiekosten zo laag mogelijk te houden, wordt een begin gemaakt met het mechanisch leesbaar vastleggen van de tenaamstellingsgegevens. Met het oog hierop is in de begroting een post van f 400 000 voor de hieraan verbonden kosten opgenomen. In verband met diverse ingevoerde wettelijke maatregelen is het noodzakelijk een aantal onderzoekingen op technisch gebied door derden te laten verrichten. De hiervoor nodig geachte gelden tot een bedrag van f 25 000 worden op het onderdeel „Kosten onderzoekingen op technisch gebied" geraamd. Gezien de toeneming van de af te geven kentekenbewijzen wordt het voorts noodzakelijk geacht het onderdeel „Plasticétuis voor kentekenbewijzen" f 13 000 hoger te stellen. Als een uitvloeisel van de geplande uitbreiding van personeel, moet worden overgegaan tot aanschaffing van iiei daarvoor nodige meubilair, terwijl voorts als gevolg van de uitbreiding van werkzaamheden aanschaffing van een aantal stalen kasten en elektrische schrijfmachines noodzakelijk is. Ten slotte dient ook op de vervanging van een aantal oude schrijfmachines en enig meubilair te worden gerekend. In verband met het vorenstaande wordt het desbetreffende onderdeel f 35 000 hoger geraamd. Naast de uitbreiding en vernieuwing van het bestaande technische materieel, waarvoor een bedrag van f 84 000 wordt geraamd, mag verwacht worden dat in 1972 de vaste keuringsruimte in Amsterdam nagenoeg gereed zal komen. Voor de inrichting van deze ruimte wordt een bedrag van f 85 000 nodig geacht, zodat de totale raming voor dit onderdeel f 169 000 bedraagt. Artikel 53. Garantie ten behoeve van organisaties, welke zich willen voorbereiden op aktieve medewerking bij de verplichte periodieke keuring van motorvoertuigen tot vergoeding van de te lijden directe schade voortvloeiende uit het eventueel niet inwerkingtreden van de keuringsverplichting. Het ligt in de bedoeling een daartoe op te richten Stichting te belasten met de organisatie van de periodieke keuring van „lichte" voertuigen. Het overleg met verschillende organisaties omtrent de oprichting van een dergelijke Stichting is gaande. De invoering van de keuringen zal onvermijdelijk een lange voorbereidingsperiode vragen. Uit dien hoofde is het, teneinde op een zo kort mogelijke termijn na het totstandkomen van de wettelijke grondslag met de keuringen te kunnen beginnen, van belang zo spoedig mogelijk de voorbereidende maatregelen te treffen, zoals aankoop van gronden, bouw van keuringsstations en werving en opleiding van personeel. In de kring van de bij het overleg betrokken organisaties bestaat de bereidheid thans reeds met de voorbereidende maatregelen te beginnen, mits van overheidswege een garantie wordt gegeven tot vergoeding van de te lijden schade bij het niet invoeren van de keuringsverplichting. De te verstrekken garanties zijn voorshands beperkt tot een totaal van f 2 500 000. Artikel 55. Personeelsuitgaven. Tengevolge van de uitbreU ding van aanvragen om vergunningen en de toeneming van het aantal beroepszaken is het dringend noodzakelijk gebleken het Secretariaat van de Commissie Vervoer vergunningen uit te breiden met 4 personen. Voor deze uitbreiding alsmede voor het normale accres wegens periodieke salarisverhogingen en enkele voorgenomen bevorderingen, is een bedrag van f 100 000 in de hogere raming van dit artikel begrepen. Artikel 56. Materiële uitgaven. De hogere raming van dit artikel wordt nagenoeg geheel veroorzaakt door de onderdelen „Huisvestingskosten" en „Bureaukosten". Ten aanzien van eerstgenoemd onderdeel is rekening ge-
31 houden met de gestegen schoonmaaktarieven en de hogere exploitatiekosten van het gebouw, waarin de Commissie Vervoervergunningen is gehuisvest, als gevolg waarvan dit onderdeel f 3500 hoger is geraamd. Op het onderdeel „Bureaukosten" wordt ten opzichte van 1971 globaal f 3 5 000 meer geraamd in verband met de omstandigheid dat naar verwachting in 1972 meer beschikkingen zullen worden gepubliceerd. De gestegen raming is mede een gevolg van de hogere kosten van lichtdrukwerkzaamheden. A F D E L I N G III.
ZEESCHEEPVAART
Artikel 58. Personeelsuitgaven. De van het DirectoraatGeneraal van het Verkeer deel uitmakende Afdeling Vaartuigen, alsmede de onder de Inspecteur-Generaal voor de Scheepvaart ressorterende Rijksvaartuigendienst zijn ten behoeve van een betere beleidsvoering en juiste taakstelling organiek gebracht onder het Directoraat-Generaal van Scheepvaart. Een en ander heeft tot gevolg dat 9 man van de Afdeling Vaartuigen, 7 man van de Rijksvaartuigendienst en 2 administratieve krachten naar laatstgenoemd Directoraat-Generaal worden overgebracht. Als gevolg van het bovenstaande zal de begrotingsformatie van het Directoraat-Generaal van Scheepvaart worden uitgebreid met 18 personen en worden gebracht op 50. Artikel 59. Materiële uitgaven. Als gevolg van een reorganisatie ressorteren de Afdeling Vaartuigen van het Directoraat-Generaal van het Verkeer en de Rijksvaartuigendienst sinds 1 januari 1971 onder het Directoraat-Generaal van Scheepvaart. In verband met deze wijziging dient het onderdeel „Reis-, verblijf- en verplaatsingskosten" f 30 000 hoger te worden geraamd. Artikel 60. Representatiekosten. Op dit artikel wordt f 1000 meer aangevraagd, hoofdzakelijk als gevolg van prijsstijgingen. Artikel 62. Subsidies en bijdragen. Onderdelen 2 en 5. De maritieme informatieverwerking en voorlichting zijn onontbeerlijke functies voor de maritieme research in het algemeen. In het geheel van maatregelen, waartoe door de Regering werd besloten ter ondersteuning van de Nederlandse Zeescheepvaart, neemt de maritieme research een bijzondere positie in, tezamen met de daarmede verbonden informatieverwerking en voorlichting. Bij het Regeringsberaad over deze aangelegenheid is besioten, dat aan deze onderwerpen in de komende jaren in nauwe samenwerking tussen de ministeries van Verkeer en Waterstaat, van Economische Zaken en van Defensie (Koninklijke Marine) aandacht zal worden geschonken. Zoals reeds in de memorie van toelichting op de ontwerp-begroting voor het jaar 1971 werd aangegeven, is het daarbij noodzakelijk de infrastructuur voor zowel de maritieme research als de ini'ormatieverwerking en voorlichting te concentreren en uit te bouwen, waartoe in deze fase de thans opgevoerde bedragen voor een groot deel zullen moeten dienen. Het bedrijfsleven nam reeds een belangrijke stap in deze richting door de oprichting van de Stichting Maritieme Research, waarin de twee betrokken bedrijfstakken, n.1. de scheepvaart en de scheepsbouw, hun beleid t.a.v. de research coördineren. Als complementair instituut aan overheidszijde treedt wat betreft de maritieme research het Nederlands Scheeps Studie Centrum T.N.O. op. Als centraal punt voor de informatieverwerking en voorlichting kan, zowel voor het bedrijfsleven als voor de overheid, het Nationaal Instituut voor Scheepvaart en Scheepsbouw dienen. Het ligt in de bedoeling dit instituut uit te bouwen tot een nautisch centrum, waarin alle facetten van de nautische wetenschappen tot hun recht zullen komen. In verband met het vorenstaande worden op de desbetreflende onderdelen 2 en 5 hogere bedragen aangevraagd van respectievelijk f 1 000 000 en f 500 000.
Onderdeel 6. Door de Regering werd naar aanleiding van de ongunstige positie van de Nederlandse kleine handelsvaart besloten tot doorvoering van een sloopregeling voor kleine handelsvaartschepen ouder dan 19 jaar, analoog aan de reeds eerder in het leven geroepen sanerings- en sloopregeling voor de binnenvaart. Voor 1972 wordt een bedrag van f 1 500 000 aangevraagd. Artikel 63. Garantie ten behoeve van de Stichting Nederlandsch Scheepsbouwkundig Proefstation te Wageningen, voor de aflossing en rentebetalingen op door die Stichting aan te gane geldleningen tot een bedrag van ten hoogste in hoofdsom f32 000 000. In 1969 verleende de Staat een garantie ten belioeve van het Nederlandsch Scheepsbouwkundig Proefstation met betrekking tot betaling van rente en aflossing van leningen tot een maximum van f 27,7 min. in hoofdsom, bestemd voor de bouw en inrichting van een vacuum-bassin. Als gevolg van de onverwacht grote kostenstijgingen in 1969 en 1970, alsmede door het volstrekte nieuwe karakter van het project, dat het noodzakelijk maakt een aantal onvoorziene problemen op te lossen ; zal het genoemde bedrag niet toereikend zijn. Teneinde aanvullende financiering mogelijk te maken, is verhoging van de staatsgarantie tot f 32 000 000 onontbeerlijk gebleken. Artikel 64. Bijdragen aan het buitenland. De hogere raraing van onderdeel 3 van dit artikel wordt veroorzaakt door uitbreiding van het werkterrein van de Intergouvernementele Maritieme Consultative Organisatie (T.M.C.O.), alsmede door een voortgaande kostenstijging, waarbij het stijgingspercentage ten opzichte van het jaar 1971 op 15 pet. wordt geschat. In verband hiermede wordt op het artikel f 20 000 meer aangevraagd. Artikel 65. Sociale voorzieningen. Het op het onderdeel 4 aangevraagde bedrag is f 7000 hoger geraamd, aangezien aan de hand van door de reddingsmaatschappijen verstrekte gegevens is gebleken, dat de tot nu toe beschikbaar gestelde gelden niet meer voldoende zullen zijn om de noodzakelijke restituties uit te betalen. Artikel 69. Kosten verbonden aan het houden van een Ministersconferentie van de landen van de Consultative Shipping Group. Op de laatstelijk in Tokio gehouden conferentie van Ministers van Transport van de landen van de Consultative Sbipning Group werd overeengekomen de volgende C.S.G.Ministersconferentie in Nederland te doen houden. Besloten is deze conferentie te doen plaatsvinden in oktober 1972 te 's-Gravenhage. De aan de organisatie van deze conferentie verbonden kosten, welke ten laste van Nederland komen, worden geraamd op f 100 000. Artikel 74. Personeelsuitgaven. Zoals reeds in de toelichting bij artikel 58 is medegedeeld, kan in verband met de overgang van twee administratieve krachten met hun taak naar het Directoraat-Generaal van Scheepvaart de begrotingsformatie van het Bureau van de Inspecteur-Generaal voor de Scheepvaart met 2 personen worden verminderd. Als gevolg hiervan wordt deze formatie teruggebracht tot 71 man. Artikel 76. Vergoeding aan het Staatsbedrijf der Posterijen, Telegrafie en Telefonie wegens verrichte diensten. Blijkens een van het Staatsbedrijf der PTT ontvangen opgave dient het onderhavige artikel f 349 300 hoger te worden geraamd, in hoofdzaak ten gevolge van hogere personeelskosten en gestegen kosten voor materiële uitgaven. Artikel 77. Kosten examens diploma als volmatroos en sloepgast. In verband met een te verwachten verhoging van de vacatie- en zittingsgelden en met de gestegen kosten van het openbaar vervoer, wordt dit artikel enigszins hoger geraamd. Artikel 78. Personeelsuitgaven. In verband met de overplaatsing van 7 man van de Rijksvaartuigendienst naar het
32 Directoraat-Generaal van Scheepvaart kan de begrotingsformatie van de Scheepvaartinspectie op 49 man worden gesteld. Artikel 79. Materiële uitgaven. Voor het schoonhouden van het districtskantoor van de Scheepvaartinspectie te IJmuiden werd gebruik gemaakt van de diensten van een kracht, waarvan de beloning op het desbetreffende personeelsartikel werd verantwoord. Nu deze kracht is gepensioneerd, wordt het schoonhouden van het kantoorpand door een plaatselijk schoonmaakbedrijf verzorgd, waarvan de kosten op het onderhavige artikel komen. In verband hiermede wordt op het onderdeel „Huisvestingskosten" f 10 000 meer aangevraagd. Het onderdeel „Kantoormeubilair, -machines en -stoffering" wordt f 2500 hoger geraamd, in verband met de omstandigheid dat bij enkele districtskantoren op een aantal noodzakelijke vervangingen dient te worden gerekend. Artikel 81. Materiële uitgaven. In verband met de ingebruikneming van een copieerapparaat bij het district Rotterdam van de Scheepsmetingsdienst, alsmede tengevolge van prijsstijgingen wordt het onderdeel „Bureaukosten" f 1000 hoger geraamd. Als gevolg van de omstandigheid dat bij de raming van het onderdeel „Kantoormeubilair, -machines en "Stoffering" voor het jaar 1971 rekening is gehouden met de aanschaffing van diverse apparaten, kan dit onderdeel thans f7000 lager worden geraamd. Artikel 83. Materiële uitgaven. De hogere raming van dit artikel wordt hoofdzakelijk veroorzaakt op het onderdeel „Vacatie- en zittingsgelden", als gevolg van een in 1971 totstandgekomen verhoging van deze vergoedingen. Op het onderdeel „Huisvestingskosten" wordt rond f 35 000 meer aangevraagd, enerzijds als gevolg van het betrekken van een ander pand door de Commissie voor de Stuurliedenexamens, terwijl anderzijds de sterk gestegen schoonmaaktarieven en de verhoogde kosten voor het gebruik van gas en licht op de hogere raming invloed hebben. Het onderdeel „Reis-, verblijf" en verplaatsingskosten" wordt f 20 000 hoger geraamd als gevolg van de gestegen kosten van het openbaar vervoer en een te verwachten toeneming van het aantal dienstreizen, terwijl in verband met enige noodzakelijke vervangingen en een uitbreiding met archiefkasten op hot onderdeel „Kantoormeubilair, -machines en -stoffering" f 1500 meer wordt aangevraagd. Als gevolg van een en ander wordt het artikel f 253 000 hoger geraamd. AFDELING IV. BURGERLIJKE LUCHTVAART Artikel 84. Personeelsuitgaven. In het bij dit artikel geraamde bedrag zijn niet meer begrepen de personeelsuitgaven van de Afdeling Luchtvaartterreinen van 22 man, aangezien deze voor 1972 zijn geraamd bij artikel 101 (Luchtvaartterreinen). De begrotingsformatie van het Algemeen beheer bedraagt voor 1971, zonder die voor de afdeling Luchtvaartterreinen, 48 man. Voor 1972 wordt een geringe uitbreiding met 1 man voorgesteld. Artikel 86. Representatiekosten. Gezien het beloop van de uitgaven over 1970 en de voortdurende prijsstijgingen, dient de raming van dit artikel f 2000 hoger te worden gesteld. Artikel 88. Kosten van onderhoud van een vliegtuig ten behoeve van de leden van het Koninklijk Huis en van de Regering. Bij de raming van dit artikel is er rekening mede gehouden dat in 1972 een nieuw vliegtuig type Fokker F-28 in gebruik zal zijn. Artikel 90. Deelneming in de kosten van ontwikkeling van vliegtuigen, daaronder begrepen de voor vliegtuigen noodlakelijke instrumenten en materialen. Tn de door het Ncderlands Instituut voor Vliegtuigontwikkeling en Ruimtevaart ingediende begroting zijn bedragen opgenomen voor de verdere
ontwikkeling van het F-28 project, deelneming in het VFVV614 en Airbus A-300B-project, alsmede voor voorbereiding en ontwikkeling van nieuwe projecten. Het bij het artikel binnenslijns vermeide bedrag ad f 1 4 890 000 is het aandeel van het Ministerie van Economische Zaken in de kosten van uitvoering van het A.N.S.project (Astronomische Nederlandse Satelliet). Artikel 92. Bijdragen aan het buitenland. De hogere raming van dit artikel vindt voornamelijk haar oorzaak in de hogere bijdrage aan IJsland in de exploitatiekosten van een „Long-range" navigatiestation, zulks als gevolg van de revaluatie van de IJslandse kroon, alsmede van kostenstijgingen en salarisverhogingen (onderdeel 1). Voorts is de bij onderdeel 5 opgenomen bijdrage aan het Institut du Transport Aérien van f8000 in 1971 gebracht op f 19 000 voor 1972. Door het Instituut is besloten tot algehele herziening van de contributies, waarbij deze tevens meer zullen worden aangepast aan de activiteiten van de leden. Verhoging van de contributies is noodzakelijk tengevolge van de constante stijging van de kosten, mede door het steeds meer verlenen van diensten. De rol welke het Instituut in het internationale luchtvaartwezeu vervult, neemt dan ook steeds in belangrijkheid toe. Artikel 93. Bijdragen en vergoedingen. In hoofdzaak als gevolg van gestegen personele en materiële uitgaven wordt voor de bijdrage aan hoofdstuk X (Defensie) van de rijksbegroting in de exploitatiekosten van het Nationaal Luchtvaart Geneeskundig Centrum f 42 300 meer aangevraagd {onderdeel 1). Artikel 93A. Bijdrage in de kosten voor ontwikkeling van een luchtverkeersleidingssatelliet. Nederland zal in European Space Research Organization (E.S.R.O.)-verband en tezamen met de Verenigde Staten en mogelijk andere landen deelnemen in de ontwikkeling van een luchtverkeersleidingssatelliet, waarvan de kosten voor Nederland volgens een globale raming gedurende de jaren 1972 tot en met 1975 f 1 4 000 000 zullen bedragen. Voor het jaar 1972 wordt een bedrag van f 1 200 000 nodig geacht. 2. Luchtvaartterreinen De activiteiten van de Rijksluchtvaartdienst op luchthavengebied zijn thans in een afzonderlijke paragraaf voor de Afdeling Luchtvaartterreinen opgenomen. Met deze concentratie wordt bereikt, dat een meer overzichtelijk beeld wordt gegeven van de begrotingsposten, welke op de aanleg, het gebruik en de exploitatie van de luchtvaartterreinen betrekking hebben voor zover het Rijk daarmede bemoeienis heeft. Artikel 102. Materiële uitgaven. De hogere raming van het onderdeel „Rcis-, verblijf" en verplaatsingskosten" ad f 69 000 is noodzakelijk o.a. met het oog op het bijwonen van internationale conferenties en het maken van enige studiereizen. Voorts heeft ook de gestegen kosten van het openbaar vervoer tot de hogere raming geleid. Op het onderdeel „Luchtvaartkaarten" wordt f 1 6 000 meer aangevraagd, omdat rekening moest worden gehouden met het drukken van het Noord- en Zuidblad van de Low Countries Chart. Gezien het vermoedelijk beloop van de uitgaven over 1970 op het onderdeel „Gids en berichten aan luchtvarenden" en mede rekening houdende met tekenkamerkosten (inclusief donkere kamer en materiaal) is dit onderdeel f 40 000 hoger gesteld. Artikel 103. Onderzoek en inspectie van luchtvaartterreinen. Bij de raming van het op dit artikel aangevraagde bedrag groot f 240 000, is met de hieronder vermelde posten rekening gehouden.
33 a. controle op de verlichting en de daarvoor nodige instrumenten, b. uitvoering van de controle van de brandblusmiddelen en de controle op de capaciteit van het brandblusmateriaal op de luchtvaartterreinen, c. opdrachten aan het Nationaal Lucht- en Ruimtevaartlaboratorium. Artikel 104. Deelneming in de kosten van binnenlandse luchtvaartterreinen. Bij de raming van dit artikel is niet alleen, zoals tot dusver is geschied, rekening gehouden met het verlenen van bijdragen in de exploitatiekosten van de N.V. Luchthaven Eelde, de N.V. Luchtvaartterrein Texel en de N.V. Luchthaven Zuid-Limburg, welke exploitatiekosten over 1972 enigszins hoger worden geraamd, maar tevens met een bijdrage ter dekking van een deel van het exploitatie-tekort van de luchthaven Rotterdam voor het jaar 1972. Voorts is rekening gehouden met het verlenen van steun op andere wijze aan enkele regionale velden. In deze steun is mede begrepen een vergoeding voor het gebruik van militaire luchtvaartterreinen door de burgerluchtvaart. Artikel 105. Ontwikkeling luchthavens. Voor de ontwikkeling van de verschillende luchthavens in Nederland, in het bijzonder voor de planning voor een tweede grote luchthaven, is het nodig dat meer inzicht wordt verkregen omtrent de perspeclieven in de luchtvaart op technisch en economisch gebied. Gewezen wordt op o.a. de gevolgen van de introductie van nieuwe vliegtuigtypen (S.T.O.L., V.T.O.L. en S.S.T.) voor de verkeersomvang, het vraagstuk van de verdeling van het verkeer over de luchthavens, de inrichting van de luchthavens in het bijzonder voor de afhandeling van de zeer grote vliegtuigen en de problematiek ten aanzien van aan- en afvoer, de consequenties van de introductie van zeer grote vliegtuigen op de constructie van start- en landingsbanen enz. Met het oog op de te nemen beslissingen ten aanzien van de plaats en de opzet van de nieuwe luchthaven is een zorgvuldige voorbereiding nodig. De realisatie van de eerste fase over een periode van 5 jaar zal naar zeer globale schatting een investering van f 500 min. kunnen vergen, terwijl wellicht voor de daarop volgende fase tenminste eenzelfde, zo niet een hoger bedrag nodig kan zijn. Verwacht wordt, dat in 1972 research-opdrachten zullen worden verstrekt tot een bedrag van f 2 000 000, waarvan in dat jaar een gedeelte van f 500 000 tot betaling zal komen, welk bedrag thans bij dit artikel wordt aangevraagd. Artikel 107. Materiële uitgaven. Op het onderdeel „Bureaukosten" wordt f 8800 meer aangevraagd, in hoofdzaak o.m. als gevolg van de verhoging van de telefoontarieven en de te verwachten prijsstijgingen. Aangezien in 1972 rekening dient te worden gehouden met de tenigkeer van de Nederlandse vertegenwoordiger bij de International Civil Aviation Organization (I.C.A.O.) en mede met het uitzenden van diens vervanger, wordt het onderdeel „Reis-, verblijf" en verplaatsingskosten" f 40 000 hoger geraamd. Artikel 109. Materiële uitgaven. Het onderdeel „Huisvestingskosten" wordt f 1 2 000 hoger geraamd met het oog op de uitbreiding van de kantoorruimte op de luchthaven Rotterdam ten behoeve van de afdeling Inspectie materieel. In verband met de toenemende internationale samenwerking zullen naar verwachting in 1972 meer buitenlandse reizen moeten worden gemaakt. Daarenboven zijn de tarieven voor het openbaar vervoer gestegen, hetgeen heeft geleid tot een hogere raming van het onderdeel .,Reis-. verblijf- en verplaatsingskosten". Daar de kosten voor de vliegopleiding en die voor het onderhouden van de vliegvaardigheid - in tegenstelling tot het dienstjaar 1971 - thans bij een afzonderlijk onderdeel van dit artikel zijn opgenomen, kan het onderdeel ,.Inspectie van luchtroutes" f 57 000 lager worden gesteld. Voor de vliegopleiding en het onderhoud van de vliegvaardigheid van het
personeel is een bedrag van f 180 000 opgenomen in verband met de introductie van grotere vliegtuigen. Evenals voorgaande jaren dient het veiligheidstoezicht op de luchtvaart begeleid te worden door wetenschappelijk onderzoek, welke taak hoofdzakelijk door het Nationaal Lucht- en Ruimtevaartlaboratorium wordt verricht. Op het onderdeel ,.Keurings- en onderzoekingsopdrachten N.L.R." wordt hiervoor een bedrag van f 750 000 aangevraagd. In het bedrag groot f115 000 dat is opgenomen bij het onderdeel „Overige keurings- en onderzoekingsopdrachten" is f 100 000 begrepen voor het doen van proeven van bouwkundige voorzieningen in het kader van de bestrijding van de geluidshinder. Ten slotte dient het onderdeel „Kantoormeubilair, -machines en -stoffering" f 14 000 hoger te worden gesteld, omdat naast de uitbreiding van het kantoormeubilair rekening is gehouden met de aanschaffing van technische apparatuur. Artikel 110. Commissies. De hogere raming van dit artikel ad f 34 000 is noodzakelijk als gevolg van de verhoging van de vacatiegelden, alsmede door het stijgen van het aantal examenkandidaten, waardoor meer examens moeten worden afgenomen. Artikel 111. Personeelsuitgaven. De begrotingsformatie dient voor het jaar 1972 met 13 man te worden verhoogd. Deze uitbreiding heeft o.m. betrekking op de omstandigheid dat bij de Rijksluchtvaartschool marinevliegers zullen worden opgeleid. Voorts is bij de raming van dit artikel rekening gehouden met een stijging van de leerlingenbezetting en toeneming van het aantal vlieguren. Voor deze uitbreiding alsmede voor het normale accres wegens periodieke salarisverhogingen en enkele voorgenomen bevorderingen is een bedrag van rond f 300 000 in de hogere raming van dit artikel begrepen. Artikel 112. Materiële uitgaven. De hogere raming van dit artikel wordt voor het belangrijkste gedeelte veroorzaakt op de onderdelen „Onderhoud en exploitatie van duurzame hulpmiddelen" en „Aanschaffing van nieuwe vliegtuigen". Naast de opleidingskosten van marinevliegers. is in de hogere raming van dit artikel begrepen de gestegen kosten wegens een intensiever onderhoud van de Hansa-jet vliegtuigen, de stijging van de revisiekosten van de motoren van de Morane Saulnier-vüegtuigen wegens technische achteruitgang, terwijl voorts rekening is gehouden met de aanschaffing en de inbouw van radio-apparatuur enz. in de Saab Safir-vliegtuigen. De Morane Saulnier-vliegtuigen. welke bij de voortgezette vliegopleiding in gebruik zijn sedert 1962. moeten spoedig worden vervangen wegens gebrek aan onderdelen. Er moet rekening mee worden gehouden dat in 1972 één of meer Morane Saulnier-vliegtuigen uit de dienst zullen moeten worden genomen om te worden bestemd voor onderdelenvoorziening van de overige vliegtuigen. Het bedrag, dat met de aanschaffing van de nieuwe vliegtuieen met bijbehorende reserve-onderdelen is gemoeid, wordt geraamd op ca. f 40 000 000; in 1972 is hiervoor een bedrag van f 7 500 000 opeenomen. Verder is rekening gehouden met de modernisering van het losiescebouw en is een bedrag opgenomen voor de theorieschool ten behoeve van de programmering van de verschillende theoretische vakken. Tn verband hiermede is het onderdeel „Huisvestingskosten" hoger gesteld. Op het onderdeel „Reis-, verblijf- en verplaatsingskosten" wordt f 28 000 meer aangevraagd, hetgeen enerzijds wordt veroorzaakt doordat met de opleiding van de marine-vliegers rekening is gehouden, terwijl anderzijds op een verhocing van de verblijfkostenvergoeding en een groter aantal buitenlandse dienstreizen moet worden gerekend. Artikel 114. Personeelsuitgaven. Zoals in de toelichting bij de overeenkomstige artikelen van de voorgaande jaren werd uiteengezet, is het nodig de eerste jaren met een verdergaande uitbreiding van het operationele en technische perso-
34 neel van de afdeling Luchtverkeersbeveiliging rekening te houden. In overeenstemming hiermede is de begrotingsformatie voor 1972 op 680 man dienen te worden gesteld. De opleiding van een deel van het nieuw aan te trekken personeel ten behoeve van de verkeersleiding, i.c. circa 30 man, waarvoor omstreeks het midden van het jaar 1972 de werving en selectie dient te zijn afgesloten, zal eerst ultimo 1972 aanvangen. In verband met het streven naar beperking van de personeelsuitgaven voor dit dienstjaar, ligt het in de bedoeling voor de enkele maanden, gedurende welke dit personeel ten laste van de begroting 1972 dient te worden gebracht, de ruimte te vinden binnen een tot 650 man beperkte personeelsformatie. In verband hiermede is op dit artikel een aftrek toegepast van 30 man, zodat de netto-uitbreiding ten opzichte van 1971 50 man bedraagt. Voor deze uitbreiding alsmede voor het normale accres wegens periodieke salarisverhogingen en enkele voorgenomen bevorderingen is een bedrag van globaal f 1 500 000 in de hogere raming van dit artikel begrepen. Artikel 115. Materiële uitgaven. De hogere raming van het onderdeel ..Huisvestingskosten" ad f 94 500 is hoofdzakelijk een gevolg van de gestegen kosten voor schoonmaakwerkzaamheden. Bij de raming van het onderdeel „Bureaukosten" is o.a. rekening gehouden met hogere kosten voor lichtdrukwerk, in verband waarmede op het onderdeel f 9000 meer wordt aangevraagd. Bij de raming van het onderdeel „Reis-, verblijf- en verplaatsingskosten" is in de eerste plaats rekening gehouden met een toeneming van de binnenlandse reizen, o.m. als gevolg van de uitbreiding van het aantal technische installaties, waaraan preventief en correctief onderhoud uitgevoerd moet worden. Ook voor dienstreizen naar het buitenland is een hoger bedrag geraamd. Naast de gestegen reiskosten en verblijfsvergoedingen is deze hogere raming in hoofdzaak een gevolg van de omstandigheid dat wordt deelgenomen aan vergaderingen en werkgroepen van internationale organisaties, alsmede omdat enige studiereizen noodzakelijk zijn. Als gevolg van een en ander is het onderdeel t.o.v. het toegestane bedrag voor 1971 in totaal f123 000 hoger geraamd. Het op het onderdeel ..Overige algemene uitgaven" uitge
is er voorshands van uitgegaan, dat het Nederlandse aandeel ten hoogste het op het onderhavige artikel aangevraagde bedrag ad f 10 000 000 zal bedragen. Artikel 117. Bijdragen in de kosten van het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut. Onder meer in verband met de hogere personeelsuitgaven, is dit artikel f 708 000 hoger geraamd. Artikel 118 (Personeelsuitgaven) en 119 (Materiële uitgaven). Tot 1 juli 1971 had Nederland de verplichting op zich genomen de exploitatie van 2 weerschepen voor haar rekening te nemen. Een van deze schepen, de „Cirrus", is uit de vaart genomen en verkocht. De op deze artikelen aangevraagde bedragen zijn dan ook gebaseerd op het in de vaart hebben in 1972 van 1 weerschip. Artikel 122. Bijdrage aan de Stichting Nationaal Luchten Ruimtevaart Laboratorium te Amsterdam in het exploitatietekort over het jaar 1972. Het Nationaal Lucht- en Ruimtevaart Laboratorium blijft bij uitstek het Instituut, dat is aangewezen voor de bestudering van de steeds gecompliceerder wordende vraagstukken met betrekking tot het gebruik van burgerlijke en militaire vliegtuigen. Daartoe is in eigen beheer te verrichten speurwerk van belang, met het doel het Laboratorium in staat te stellen zich een steeds groeiender basis-kennis eigen te maken, die nodig is om de industrie, de vliegtuiggebruikers en de overheid met onderzoekingen en adviezen van hoogwetenschappelijk niveau ten dienste te staan. De voorziene studies en werkzaamheden, welke mede gericht zijn op het op peil houden van de apparatuur en het instrumentarium, vergen aanzienlijke bedragen, in verband waarmede voor het subsidie een hoger bedrag is aangevraagd. Artikel 123. Extra subsidie aan de Stichting Nationaal Lucht- en Ruimtevaart Laboratorium te Amsterdam voor investeringen. De raming voor dit artikel is te beschouwen als een deel van de kapitaalbehoeften van het Nationaal Lucht- en Ruimtevaart Laboratorium, volgens een door het Bestuur opgesteld meerjarenplan. Tot de belangrijkste voor 1972 voorziene investeringen behoren o.a. diverse apparatuurvoorzieningen, een installatie voor hypersoon stromingsonderzoek, een vluchtsimulator met bewegende stuurhut en de uitbreiding van een CDC 3300computer.
AFDELING V. KONINKLIJK NEDERLANDS METEOROLOGISCH INSTITUUT Artikel 125. Personeelsuitgaven. De bruto geraamde personeelsuitgaven bedragen voor 1972 f 16 035 000 hetgeen f 3 055 000 hoger is dan het voor 1971 beschikbare bedrag. Ten einde aan de steeds toenemende vraag aan meteorologische en oceanografische voorlichting op adequate wijze te kunnen voldoen, onder meer door de voorgenomen invoering van een regionale voorlichting alsmede voorlichting ten behoeve van het milieubeheer, is een uitbreiding van het K.N.M.I. met 3 man noodzakelijk. Voor deze uitbreiding alsmede voor het normale accres wegens periodieke salarisverhogingen en enkele voorgenomen bevorderingen is een bedrag van globaal f 1 150 000 in de hogere raming van dit artikel begrepen. De hogere raming is mede een gevolg van de algemene salarismaatregelen en van een in 1970/1971 plaats gevonden onderzoek naar het niveau van de functies bij het Instituut, hetgeen ertoe heeft geleid dat voor een betrekkelijk groot aantal ambtenaren van het K.N.M.I. de bezoldiging diende te worden verhoogd. Door de voorgenomen uitbreiding van de formatie wordt de personeelssterkte gebracht op 525. Artikel 126. Materiële uitgaven. Voor de materiële uitgaven wordt een bruto bedrag geraamd van f 4 597 000 tegenover f4 733 000 voor 1971 of f136 000 minder.
35 In verband met de medio 1972 te verwachten ingebruikneming van de nieuwe vleugel van het hoofdgebouw van het K.N.M.I. te De Bilt zuilen de kosten van verlichting en verwarming rond f 12 000 stijgen, terwijl de kosten voor het schoonhouden van het gebouw tengevolge van prijsverhogingen naar raming f 17 000 hoger zullen worden. Door deze oorzaken wordt op het onderdeel „Huisvestingskosten" f 30 000 meer aangevraagd. Het onderdeel „Reis-, verblijf" en verplaatsingskosten" wordt f 38 000 hoger geraamd in verband met hogere verblijfsvergoedingen en gestegen kosten van het openbaar vervoer enerzijds en verhoogde uilkeringen als gevolg van de inwerkingtreding van het „Reis- en pensionkostenbesluit ongehuwd burgerlijk personeel" anderzijds. Als gevolg van de hogere prijs van de inhuur van vaartuigen, de inhuur van vlieguren voor het onderzoek naar het stromingspatroon van het rivierwater van de Schelde, Rijn en Maas langs de kust met behulp van infra-rood meettechnieken en de inhuur van boeien voor veilig markeren van oceanografische meetapparatuur, wordt op het onderdeel „Overige algemene uitgaven" f31 000 meer aangevraagd. De stijging van de onderhoudskosten, verband houdende met het ingebruiknemen van de 200 m hoge meteorologische meetmast en het automatisch weerstation op het lichteiland, zomede met een te verwachten prijsstijging van radiosondes, ballonnen en radardoelen hebben ertoe geleid dat de raming van het onderdeel „Onderhoud en exploitatie van duurzame hulpmiddelen" ten opzichte van 1971 met f 75 000 is gestegen. Op het onderdeel „Kantoormeubilair, -machines en -stoffering" wordt f 30 000 meer aangevraagd in verband met de vervanging van een tweetal flexowriters. Voorts bleek het mogelijk het onderdeel „Bureaukosten" rond f 52 000 lager te ramen, hoofdzakelijk door een efficiënter gebruik van de rekenautomaat met randapparatuur, terwijl als gevolg van een voorgenomen goedkopere opzet van het telex- en facsimile-netwerk de raming van het onderdeel „Kosten telex, facsimilé, stormwaarschuwingsdienst en scheepsweerberichten" ten opzichte van 1971 globaal f 10 000 lager kan worden gesteld. Ten slotte kan in verband met de invoering van een gelijktijdige inzameling van gegevens voor klimatologische doeleinden en voor de dagelijkse weerdienst het onderdeel „Pons- en berekenwerkzaamheden door derden" f 110 000 lager worden geraamd. Artikel 128. Bijdragen aan het buitenland. De bijdrage aan de Wereld Meteorologische Organisatie dient met f 19 500 te worden verhoogd, welke verhoging het gevolg is van een stijging van de salarissen en van de toegenomen activiteiten van deze organisatie o.a. op het gebied van de hydrologie (onderdeel 1). Uitgaande van de veronderstelling dat in de toekomst door de inzet van meteorologische satellieten aanzienlijk meer waarnemingen in de hogere luchtlagen boven de oceanen, poolgebieden en woestijnen kunnen worden verkregen, zal het - zover kan worden overzien - mogelijk worden langs numerieke weg meteorologische verwachtingen op te stellen tot ca. 2 weken vooruit. Het verrichten van de noodzakelijke numerieke berekeningen kan slechts door de allergrootste rekenautomaten geschieden. Men mag er van uitgaan dat de kosten van de aanschaffing (huur) en de exploitatie van een dergelijke computer zo hoog liggen, dat deze slechts door alle of althans door een groot aantal van de west-Europese landen tezamen kunnen worden gedragen. Het aandeel van Nederland in de aankoopkosten voor de oprichting van een dergelijk rekencentrum, uitgaande van de veronderstelling dat de computer wordt gehuurd, wordt voor 1972 geraamd op f 180 000 welk bedrag thans bij onderdeel 2 wordt aangevraagd. Artikel 129. Bijdragen aan de Gemeentelijke Stichting Amsterdams Nautisch en Weerkundig Instituut te Amsterdam en de Filiaalinrichting van het K.N.M.I. te Rotterdam. De aan genoemde instellingen te verlenen bijdragen zijn afgestemd
op de kosten, verbonden aan de ten behoeve van het K.N.M.I. te verrichten werkzaamheden.
AFDELING VI. WATERSTAAT Artikelen 130 en 133. Personeelsuitgaven. In het bij artikel 133 uitgetrokken bedrag zijn mede begrepen de salarissen, enz. van het personeel van de Dienst der Zuiderzeewerken, welke in vorige jaren bij een afzonderlijk artikel waren opgenomen (in 1971 artikel 176). Op deze artikelen tezamen wordt een bedrag aangevraagd van rond f249 000 000 tegen rond f 212 000 000 in 1971 of rond f 37 000 000 meer. De personeelssterkte, waarover ingevolge de begroting 1971 mag worden beschikt, bedraagt 11 005 man. Hoewel de Rijkswaterstaat haar wervingsbeleid zal moeten baseren op een hoger aantal dan het geraamde in verband met het opvangen van het personeelsverloop (2 pet. van de sterkte pleegt vacant te zijn) en ofschoon voor de vervulling der aan de Rijkswaterstaat opgedragen taken een veel grotere uitbreiding van het personeel wenselijk zou zijn, wordt bij deze artikelen niettemin slechts een uitbreiding met 28 man geraamd. Deze beperkte uitbreiding houdt verband met het besluit van de Regering om in het kader van haar streven tot beperking van de groei der overheidsuitgaven ten dienste van een krachtige bestrijding van een voortgaande inflatie een beperkte personeelsstop door te voeren. Van het meer aangevraagde bedrag van rond f 37 000 000 is rond f 30 000 000 nodig ten behoeve van de financiering in 1972 van de in 1970 en 1971 tot stand gekomen maatregelen ten aanzien van salarissen, enz. voor het einde 1971 naar verwachting in dienst zijnde personeel. Vervolgens zal in 1972 een hoger bedrag dan in 1971 nodig zijn voor de salariëring van in 1971 geleidelijk in dienst genomen personeel. Voor dit doel alsmede voor salarissen, enz. van het personeel, hetwelk in 1972 geleidelijk in dienst zal worden genomen, wordt een bedrag van rond f 5 500 000 geraamd, terwijl voor overige toelagen, schrijflonen en overwerkgelden in 1972 naar raming rond f 1 500 000 meer nodig zal zijn dan in 1971. Artikelen 131 en 137. Materiële uitgaven. In het bij artikel 137 uitgetrokken bedrag zijn mede begrepen de geraamde uitgaven van de Dienst der Zuiderzeewerken, welke in vorige jaren bij een afzonderlijk artikel waren opgenomen (in 1971 artikel 180). Op deze artikelen tezamen wordt een totaal bedrag van rond f 38.3 min. aangevraagd tegen rond f33,6 min. in 1971 of rond f 4,7 min. meer. Deze stijging is als volgt over de uitgavensoorten verdeeld: Algemene en specifieke uitgaven
ca. ƒ 4,3 min. (raming 1972: ƒ30,1 min.) Aanschaffingen ca. ƒ 0,4 min. (raming 1972: ƒ 8,2 min.) Met betrekking tot de algemene en specifieke uitgaven wordt voor 1972 uitgegaan van een stijging t.o.v. de geraamde uitgaven over 1971 (ad ± f27,5 min.) met rond 10 pet. De stijging van de aangevraagde bedragen voor het doen van aanschaf'jingen ten opzichte van 1971 is als volgt verdeeld: Kantoormeubilair, -machin.es en stoffering . . . . ƒ 0,2 min. (raming '72: ƒ 1,5 min.) Auto's en andere vervoermiddelen ƒ 0,4 min. (raming '72: ƒ 1,9 min.) Technische installaties en materieel ƒ 0.2 min. (raming '72: j 4,9 min.) De uitgaven voor de aankoop van auto's wegens vervanging worden geraamd op rond f 1,2 min. en die voor uitbreiding op rond f 0,7 min. tegen f 0,7 resp. f 0,8 min. in 1971.
36 De uitgaven voor de vervanging van auto's nemen de laatste jaren toe, deels als gevolg van een intensiever gebruik van de voertuigen, leidende tot een kortere gebruiksduur en deels ten gevolge van de hogere eisen welke aan de uitrusting van grote vrachtwagens moeten worden gesteld (kraan, 4-wielaandrijving). In verband hiermede zullen de uitgaven voor dit doel over 1971 naar de huidige inzichten oplopen tot rond f 0,9 min. Voor 1972 wordt een som van f 1,2 min. nodig geacht. Van het voor de aanschaffing van technische installaties en materieel geraamde bedrag van rond f4,9 min. is f 2 , 9 min. bestemd voor geregelde vervanging c.q. uitbreiding van algemeen gebruikte apparatuur, materieel voor gladheidsbestrijding, kleine vaartuigen, meetinstrumenten, enz. Het resterende bedrag van f 2 min. is bestemd voor apparatuur voor de outillage van werkplaatsen voor het onderhoud van de stuwcomplexen in de Rijn, elektronische verkeerstel-apparatuur, een elektronische tekenautomaat voor de automatische kaartcring van luchtfoto's, apparatuur voor stroefheids- en vlakheidsmetingen op wegen, enz. Artikel 140. Beheer van het Continentale Plat. Ten behoeve van het waterstaatsbeheer van het Nederlandse Continentale Plat in de Noordzee is het nodig te beschikken over basisgegevens, die informaties kunnen verstrekken omtrent de bevaarbaarheid van en de werkbaarheid en de verkeersveiligheid op de Noordzee en de winning van oppervlaktedelfstoffen. Van eerste belang is daarbij een goede plaatsbepaling en kaartcring en een uitgebreide algemene informatie over de bodemconfiguratie en de bodemgesteldheid. Voorts dient meer inzicht te worden verkregen over de getijbeweging (waaronder stroomsnelheden, stroomrichtingen en waterstanden), golfbeweging (zeegang en deining) en materiaaltransport over het gehele verticaal. Voor een en ander is opnamewerk nodig met behulp van vaar- en vliegtuigen. Voor de voortzetting van de onderzoekingen, de exploitatie van apparatuur, voor medegebruik c.q. huur van vaar- en vliegtuigen, alsmede voor wrakonderzoek is voor 1972 een som van f 2 500 000 opgenomen. Artikel 141. Opnemingen, peilingen, proefnemingen en verdere uitgaven betrekking hebbende op de voorbereiding van werken en onderzoek naar de waterstaatkundige toestand des lands. Ten laste van dit artikel worden gefinancierd de noodzakelijke metingen, peilingen, proefnemingen, enz. ten behoeve van de voorbereiding van in de toekomst ter hand te nemen werken, de studies terzake van de onderscheidene waterstaatkundige vraagstukken met de daarvoor benodigde onderzoekingen, alsmede de ontwikkeling van onderzoekmethoden en •apparatuur, de exploitatie van vaartuigen en overige bij de studiediensten in gebruik zijnde vervoermiddelen. Voor 1972 wordt een bedrag uitgetrokken van f 14 000 000 hetgeen ten opzichte van het ten laste van de begroting 1971 uit te voeren programma groot f 10 800 000 een stijging met f 3 200 000 betekent. Deze stijging houdt voor rond f 2,2 min. verband met de huur en het onderhoud van een computer. In de memorie van toelichting op de begroting van 1971 werd bij het onderhavige artikel opgemerkt dat met deze huur naar raming een som van ± f 1 min. gemoeid zou zijn. Inmiddels is gebleken dat de gehuurde computer een som van f 2,4 min. per jaar zal vergen. Voor aankoop van programma's en hu1papparatuur voor de computer en voor de uitbesteding van bijzonder rekenwerk zal naar raming een som van f 1,8 min. nodig zijn tegen f 1 min. in 1971. De kosten verbonden aan de ontwikkeling van nieuwe meetmethoden en meetinstrumenten worden voor 1972 geraamd op f 1,4 min. tegen een in de begroting 1971 geraamde som van f 1 min. Ten slotte wordt een som van rond f 0,6 min. opgenomen t.b.v. door R.W.S."diensten te verrichten onderzoekingen op het gebied van het land- en waterverkeer. Artikel 144. Raden en commissies. De onkosten van de raden en commissies nemen, mede door de instelling van nieuwe commissies, geregeld toe. Aan de hand van het verloop van de uitgaven over de afgelopen jaren meent de onderge-
tekende voor 1972 ten minste een som van f 175 000 te moeten ramen. Artikel
147. Bijdragen
en
vergoedingen.
Onderdeel 1. Aan de Stichting Waterbouwkundig Laboratorium in het exploitatietekort over het jaar 1972. Voor deze bijdrage wordt een som van f 2 600 000 geraamd tegen f 2 000 000 in 1971 of wel f 600 000 meer. De uitgaven van de beide tot de Stichting behorende laboratoria worden rond f 5 700 000 hoger geraamd dan in 1971, welk bedrag voor rond f 5 100 000 door hogere inkomsten uit orders wordt gedekt. Een som van f 600 000 valt buiten de dekking door hogere inkomsten uit orders; zij is deels bestemd om het zgn. speurv/erk, hetwelk met het oog op de ontwikkeling van de wetenschap onontbeerlijk moet worden geacht en ten dele buiten het werk voor de opdrachten moet worden verricht — overeenkomstig voorgaande jaren - te intensiveren. Overigens zijn in dit bedrag begrepen de lasten voortvloeiende uit de door het Rijk verstrekte lening voor de bouw van een nieuw waterloopkundig laboratorium te Delft, voorzoveel deze niet kunnen worden toegerekend aan opdrachten. Onderdeel 6. Aan waterschappen ter tegemoetkoming in hun financiële moeilijkheden. Van het bij dit onderdeel aangevraagde bedrag van f 1 8 000 000 zal een bedrag van f 11 000 000 a f 1 3 000 000 worden bestemd voor bijdragen in de direkte kosten van beheer en onderhoud van de hoofdwaterkeringen. Aangezien de wettelijke regeling tot intrekking van de Wet op de Calamiteuze Polders van 1870 eerst in de loop van 1972 mag worden verwacht blijft voorshands een bedrag van f 3 000 000 gereserveerd voor uitkeringen op grond van die wet. Een bedrag van f 5 000 000 a f 7 000 000 zal kunnen worden besteed aan bijdragen in de kosten van de waterhuishouding van de waterschappen en aan de overdracht van oneigenlijke waterschapstaken. Artikel 148. Kosten civiele verdedigingsvoorbereiding voor 1972 en afgesloten dienstjaren. Aan uitgaven ten behoeve van de civiele verdedigingsvoorbereiding in de waterstaatssector wordt een bedrag van rond f 4 400 000 voorzien. Dit bedrag is, evenals de overeenkomstige bedragen in voorgaande jaren, bestemd voor het verlenen van subsidies van 75 pet. in de kosten van maatregelen ter uitvoering van de wet B.W.O., te treffen door de provinciale besturen, alsmede voor volledige financiering van overeenkomstige maatregelen uit te voeren door de Rijkswaterstaat. Een som Vc.n rond f 3 800 000 is bestemd voor verschillende voorzieningen ten behoeve v^n de waterstaatsinfrastructiiur, waaronder enige langlopende projecten, zoals de aanleg of completering van reserve-waterkeringen en de bouw van keersluizen in boezems of polderwateren, voorts voor maatregelen in het belang van bemalingen onder oorlogsomstandigheden, alsmede voor voorzieningen ten behoeve van de instandhouding van de bediening en functionering van waterstaatswerken. Het resterende bedrag van f 600 000 is uitgetrokken voor de aanschaffing van materialen voor nooddichting van waterkeringen en voor wegherstel, voor de aanschaffing van materieel ten behoeve van de telecommunicatie, voor de instandhouding van eerder getroffen voorzieningen en voor personeelskosten inclusief algemene salarismaatregelen. Artikel 149. Uitgaven ten behoeve van de aan het Rijk toebehorende eigendommen, de met de wederopbouw verband houdende kosten, enz. De herbouw van de vaste brug over de IJssel te Westervoort, zal in 1971 nagenoeg worden voltooid; het herstel van oorlogsschade aan de belangrijkste Rijkswaterstaatsobjecten zal daarmee zijn beëindigd. In de komende jaren zullen in dit kader nog enige werken van relatief kleine omvang worden uitgevoerd; de kosten daarvan, alsmede een gering bedrag na voltooiing van de
37 brug bij Westervoort, zullen ten laste van de artikelen voor „onderhoud en verbetering" worden gebracht. Op grond van het vorenstaande worden bij het onderhavige artikel geen gelden meer aangevraagd. Artikel 152. Garanties ten behoeve van het voor de aanleg en het beheer van buisleidingstraten op te richten lichaam voor de aflossingen en rentebetalingen op geldleningen door dat lichaam aan te gaan tot een bedrag van ten hoogste in hoofdsom ƒ 150 000 000. Ten einde het algemeen belang, dat met een geconcentreerde bundeling van te leggen buisleidingen in een buisleidingstraat wordt gediend, ook op langere termijn veilig te stellen heeft de Regering besloten een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam tot stand te brengen, dat tot taak zal krijgen de aanleg, het beheer en de exploitatie van buisleidingstraten in het algemeen en van de buisleidingstraat Pernis-Klundert-België/ Zeeland in het bijzonder. Voor de financiering van de aanleg van genoemde buisleidingstraat, waaronder begrepen de aan te leggen kunstwerken en de mogelijke uitbreiding daarvan in andere richtingen, alsmede voor de financiering van de aanloopverliezen, zal naar schatting een totaal bedrag van f150 000 000 benodigd zijn. Het lichaam zal daarvoor een beroep moeten doen op de kapitaalmarkt. De kapitaalslasten zullen moeten worden opgebracht door de gebruikers van de straat. Het Rijk zal toezicht uitoefenen op het beheer en de exploitatie en meer in het bijzonder op de vaststelling van de tarieven, welke op een rendabele exploitatie moeten zijn gericht. Voor de betaling van de rente en de aflossing van de geleende kapitalen ware een Rijksgarantie te verlenen waartoe wordt voorgesteld het onderhavige artikel in de begroting op te nemen. Artikel 153. Onderhoud en verbetering van scheepvaartwegen en havens. Van het ten laste van dit artikel te verwerken bedrag van f 122 min. heeft ongeveer 96 pet. betrekking op het onderhoud van werken en ongeveer 4 pet. op verbeteringen. Van de voor onderhoudsdoeleinden bestemde som van circa f 117 min. zal rond f 43 min. of ± 37 pet. worden besteed aan baggerwerken voor het op de gewenste diepte houden van zeescheepvaartwegen (waarvan f 26 min. resp. rond f 7 min. in de toegangen tot Rotterdam/Europoort resp. Amsterdam), voorhavens en kanalen; f 10 min. of 8 pet. aan de voortzetting van het herstel van boordvoorzieningen/ beschoeiingen langs kanalen en in havens - voornamelijk langs de Twenthekanalen (onderdeel 7), het Amsterdam-Rijnkanaal (onderdeel 13), het Noord-Hollandsch kanaal (onderdeel 15) en de Zuid-Willemsvaart (onderdeel 32) — en f64 min. of rond 55 pet. aan overige onderhoudswerken aan rivieren, kanalen, havens en kunstwerken. Van de verbeteringswerken, welke met het resterende bedrag van ca f 5 min. zullen worden uitgevoerd, worden de belangrijkste hierna omschreven. In het bij onderdeel 7 opgenomen bedrag is f 600 000 begrepen voor de voltooiing van de verbetering van de aansluiting van het Twenthekanaal aan de IJssel, terwijl bij onderdeel 10 voor het maken van rivierwerken in de Waal in verband met de bouw van een nieuwe verkeersbrug in weg 2 over die rivier bij Zaltbommel, waarbij tevens de bevaarbaarheid van de Waal ter plaatse zal worden verbeterd, een bedrag van f 500 000 is uitgetrokken. Verder zal een bedrag van f 400 000 worden bestemd voor de vervanging van de over het binnenhoofd van de Grote Merwedesluis te Gorinchem gelegen dubbele basculebrug door een ophaalbrug (Kortebrug) (onderdeel 18). Tenslotte zullen aan diverse vernieuwingswerkzaamheden aan de stuwen te Linne, Roermond en Lith, waaronder begrepen de vervanging van verouderde kraanwagens (onderdeel 36), en aan de verbetering van de brug over het Julianakanaal bij Urmond (onderdeel 37) sommen van resp. f 700 000 en f 500 000 worden besteed.
Artikel 154. Uitkeringen, bijdragen, vergoedingen en voorschotten aan lagere publiekrechtelijke lichamen. Onderdeel 9. In de kosten van verbetering van waterwegen in Westelijk Noord-Brabant. Het bij dit onderdeel aangevraagdc bedrag van f 2 500 000 is bestemd ter subsidiëring van de in 1972 te verrichten werkzaamheden voor de aanleg van het Mark-Vlietkanaal en voor de verbetering van een gedeelte van de Roosendaalse en Steenbergse Vliet. Artikel 155. Overige uitkeringen, bijdragen, vergoedingen en voorschotten Onderdeel 5. In de kosten van vervanging van de kleine draaibrug van de spoorbrug over de Oude Maas te Dordrecht door een vaste brug. De Nederlandse Spoorwegen hebben het voornemen in 1972 de in de spoorbrug over de Oude Maas te Dordrecht gelegen kleine draaibrug te vervangen door een vaste brug. Deze vervanging is noodzakelijk, omdat de constructie van de huidige brug te zwak wordt geacht voor het toekomstige zwaardere treinverkeer. Uit een oogpunt van waterloopkundige belangen van de rivier ter plaatse is aan de N.S. verzocht bij de vervanging de draaipijler van de oude brug te verwijderen. De meerkosten die hieruit voortvloeien uit de constructie van de brug, worden door de Nederlandse Spoorwegen gedragen. In de op rond f 1 500 000 geraamde kosten van de verwijdering van de pijler zal een rijksbijdrage van 100 pet. zijn te verlenen. Onderdeel 6. In de kosten van onderzoek voor het omhoogbrengen van de spoorbrug over de Oude Maas te Dordrecht. In 1970 is de vervanging van de grote draaibrug van de spoorbrug over de Oude Maas te Dordrecht door een hefbrug met grote hefhoogte voltooid. Door deze vervanging is de grote duwvaart van en naar het Europoortgebied mogelijk geworden. In overweging is thans de gehele spoorbrug zodanig te verhogen dat de normale Rijnvaart, inclusief de duwvaart, onder de vaste brugdelen van de spoorbrug kan passeren. Door de Nederlandse Spoorwegen worden hiervoor thans voorbereU dende onderzoekingen verricht. De aan deze onderzoekingen verbonden kosten zullen, gezien het rijksbelang dat met de verhoging van de spoorbrug zal worden gediend, voor rekening van het Rijk zijn te nemen. De bij het onderhavige artikelonderdeel opgenomen som van f 100 000 is bestemd voor de subsidiëring van het in 1972 uit te voeren gedeelte van het onderzoek. Artikel 157. Onderhoud en verbetering van waterkeringen ca. Van het aangevraagde bedrag van f21 000 000 - waarvan een gedeelte ter grootte van f 1 000 000 zal worden gefinancierd met geraamde onbestede gelden op het gelijknamige artikel van de begroting 1971 - is een som van rond f14 000 000 bestemd voor het normale onderhoud van de waterkeringen en een som van rond f 7 000 000 voor verbeteringswerken. Van laatstgenoemd bedrag zal f 500 000 worden besteed aan het voortzetten van de werken ter verdediging van de zuid-westkust van Ameland tegen achteruitgang en f 300 000 aan reconstructiewerkzaamheden aan de strandhoofden langs de kust van Vlieland (onderdeel 2). Bij onderdeel 3 is voor het voortzetten van de aankoop en het slopen van dijkwoningen ten behoeve van de werken voor het verhogen en verzwaren van de langs de Boven-Rijn en het Pannerdensch kanaal gelegen zgn. landsdijken, alsmede aan de uitvoering van die werken aan de Boven- en Beneden Spijkse dijk een som van f 2 000 000 uitgetrokken. Ten behoeve van de voortzetting van de uitbreiding van strandhoofden langs de westkust en het aanbrengen van bezinkingen op diverse punten langs de kust van Texel, alsmede van het treffen van voorzieningen aan de onderzeese oever van de Helderse Zeewering zijn bij onderdeel 4 bedragen van elk f 1 500 000 opgenomen.
38 Voorts is bij onderdeel 6 een bedrag van f 400 000 geraamd voor het aanbrengen van paalrijen in het strand van Schouwen teneinde de kustteruggang tot staan te brengen, terwijl ten slotte voor de voortzetting van het treffen van voorzieningen aan de onderzeese oever van het Schulpengnt, alsmede van de verlaging van de strandhoofden langs de kust van Noord-Holiund tussen de Heidersc en Hondsbos.xhe Zeeweringen een bedrag v.m f 800 000 zal worden bestemd (onderdeel 8). Artikel 158. Bijdragen. Onderdeel 3. In de kosten van verbetering van rivierdijken. Zoals reeds in voorgaande begrotingen bij dit artikelonderdeel vermeld worden bijdragen verleend in de kosten van verhoging en versterking van de band ijken der grote rivieren ten einde het hoofd te kunnen bieden aan waterstanden, welke door bepaalde extreme en met geringe frequentie voorkomende afvoeren kunnen worden veroorzaakt. Ten einde de werken in een zodanig tempo te kunnen uitvoeren dat zij in een periode van 20 a 25 jaar gereed kunnen komen, zal het bedrag van de jaarlijks te verstrekken bijdragen moeten worden opgevoerd. Voor de subsidiëring van de in 1972 uit te voeren werkzaamheden wordt thans een som van f 9 000 000 geraamd tegen f 5 500 000 in 1971. Artikel 161. Onderzoekingen en werken op het gebied van de afwatering en watervoorziening. Van de ten laste van dit artikel te verwerken som ad f 7 000 000 - waarvan een gedeelte ter grootte van f 2 500 000 zal worden gefinancierd met geraamde onbestede gelden op het gelijknamige artikel van de begroting 1971 — zal een bedrag van f700 000 worden bestemd voor de werken verband houdende met de verruiming van het Iisselpand van het Twenthekanaal tussen de IJssel en Eefde en f 300 000 voor het amoveren van de stuw in de Overijsselsche Vecht te Ane ter voorziening in de afvoer van het op deze rivier in toenemende mate afstromende water van het door de provincie verruimde afwateringskanaal CoevordenVecht, terwijl voor de bouw van een doorlaatbrug in die rivier te Dalfsen, nodig voor een betere winterbedafvoer ter plaatse, eveneens een bedrag van f 300 000 is uitgetrokken. Een bedrag van f 700 000 zal worden aangewend voor de vergroting van de afvoercapaciteit van de uitwateringssluis in de gekanalizeerde Dieze te Crèvecoeur, ter voorziening in de afvoer van het op dit kanaal als gevolg van de uitvoering van cultuurtechnische werken sneller en in grotere hoeveelheden afstromende water van de Dommel en de Aa. Voorts zullen aan de voortzetting van de vervaardiging van een geo-hydroiogische kaart van Nederland ten behoeve van een doelmatig grondwaterbeheer en aan de door de directie Waterhuishouding en Waterbeweging van de Rijkswaterstaat te verrichten diverse onderzoekingen, zoals geo-hydrologisch-, geo-fysisch- en detailonderzoek in proefgebieden met inbegrip van de aanschaffing van de daarvoor benodigde meetapparatuur, bedragen van f450 000 resp. f 1 100 000 worden besteed. Het restant van het bij dit artikel aangevraagde bedrag is bestemd voor het onderhoud van de werken op het gebied van de afwatering en watervoorziening. Artikel 163. Bijdragen en uitkeringen. Onderdeel 8. Aan het waterschap Vollenhove in de kosten voor de uitvoering van vaartverbetering. Ten einde in noodgevallen meer water van het Meppelerdiep via de sluizen bij Beukers op de boezem van het waterschap Vollenhove te kunnen aflaten wordt het wenselijk geacht gedurende de wintermaanden het boezempeil enigszins te verlagen. Als gevolg hiervan zal aan de in dat waterschap gelegen vaarten een aan de lagere waterstanden aangepaste bodemdiepte moeten worden gegeven. In de kosten van deze werkzaamheden zal een rijksbijdrage van f 300 000 worden verleend. Onderdeel 13. Aan de provincie Utrecht in de kosten van verbetering van de waterbeheersing in het Kromme Rijngebied.
In het kader van de algehele verbetering van de waterbeheersing in het Kromme Rijngebied zal de provincie Utrecht in 1972 aanvangen met het maken van een verbindingswaterweg van de Kromme Rijn naar het Amsterdam-Rijnkanaal (Caspargouwse-wetering), terwijl als gevolg van de verbreding van de Kromme Rijn de over de oosterspoorbaan te Utrecht gelegen spoorbrug zal worden vervangen. De bij dit onderdeel opgenomen som is bestemd voor de subsidiëring van de in 1972 uit te voeren werkdelen. Onderdeel 21. Aan het Heemraadschap „De Mark en Dintel" in de kosten van verbetering van de Mark en Dintel. In 1971 zal als laatste onderdeel van de totale verbetering van de Mark en de Dintel ter verkrijging van een doeltreffender afwatering van het Heemraadschap „De Mark en Dintel" worden aangevangen met de verruiming van het tussen Stampersgat en Dintelsas gelegen gedeelte van die rivier. Het bij dit onderdeel aangevraagde bedrag is bestemd voor subsidiëring van het in 1972 uit te voeren gedeelte van die werken. Artikel 164. Onderzoekingen en werken op het gebied van de bestrijding van de waterverontreiniging en verzilting. In het bij dit artikel aangevraagde bedrag - waarvan een gedeelte ter grootte van f 500 000 zal worden gefinancierd met geraamde onbestede gelden op het gelijknamige artikel van de begroting 1971 - is een som van f 800 000 begrepen voor de financiering van de kosten verbonden aan de uitvoering, het onderhoud en de exploitatie van werken ter beperking van binnendringend zout door de schut- en spuisluizen in de Afsluitdijk, de Noordzeesluizen te IJmuiden en de Koopvaarderschutsluis te Den Helder. Een bedrag van f 1 700 000 zal worden besteed aan toezicht en controle o.m. door middel van gehuurde vliegtuigen op het lozen, storten en verbranden van chemische afval op zee, aan het aanschaffen van specifieke opsporings- en controleapparatuur i.v.m. olie- en andere verontreinigingen op zee, alsmede aan de exploitatie, het onderhoud en het bemannen van het oliebestrijdingsvaartuig. Tenslotte zijn voor de voortzetting van het inrichten van meetstations aan de Rijn en de Maas nabij Lobith en Eijsden voor het continu-onderzoek van de waterkwaliteit van die rivieren, alsmede voor het inrichten van enige waarnemingspunten elders ten behoeve van het onderzoek nnar de kwaliteit van het oppervlaktewater sommen van f 250 000 resp. f 550 000 uitgetrokken. Artikel 165. Uitkeringen aan derden voor maatregelen tot bestrijding van de verontreiniging van rijkswateren. Krachtens de Wet Verontreiniging Oppervlaktewateren is een heffing ingesteld voor het brengen van zuurstofbindende afvalstoffen in rijkswateren uit de opbrengst waarvan ingevolge artikel 22, eerste lid der wet, uitkeringen kunnen worden gedaan aan degenen, die verplicht worden werken tot zuivering van hun op de rijkswateren te lozen afvalwater tot stand te brengen. Voor het doen van uitkeringen in 1972 wordt bij dit artikel een som geraamd van f 30 000 000. Onder de middelen van de onderwerpelijke begroting is voor de heffingen eveneens een som van f 30 000 000 opgenomen. Artikel 167. Bijdragen aan derden in het belang van de bestrijding van de verontreiniging van openbare wateren. De ten laste van dit artikel verleende of toegezegde susidies hebben betrekking op de volgende werken: Groningen Een transportleiding om het afvalwater van enige industrieën rond Hoogezand te verzamelen en te transporteren om dit water nabij Zuidbroek op het Winschoterdiep te brengen. Friesland Zuiveringstechnische werken in het noordelijk merengebied.
39 Drenthe Zuiveringsinstallaties in het gebied van de gemeente Emmen. Overijssel Zuiveringsinstallaties in het gebied van het waterschap „Regge en Dinkel". Gelderland Zuiveringsinstallaties in het gebied van het waterschap van de Berkel, in het gebied van de Baakse en Grote Beek, van de Oude IJssel, van de gemeente Groesbeek en van de Eem en van de Grift. Utrecht Zuiveringsinstallaties in het gebied van de Kromme Rijn en van de Eem, en zuiveringstechnische werken in het Loosdrechtse Plassengebied. Noord-Holland Zuiveringsinstallaties in het gebied van het Hoogheemraadschap van de Uitwaterende Sluizen in Kennemerland en WestFriesland en in het gebied van enige gemeenten. Zuid-Holland Zuiveringstechnische werken in het gebied van het Hoogheemraadschap Delfland en van het Hoogheemraadschap Rijnland. Zeeland De afvalwaterleiding naar de Westerschelde ten behoeve van de gemeente Goes. Noord-Brabant Zuiveringsinstallaties in het gebied van de waterschappen „de Aa" en „de Dommel" en de afvoerleidingen voor Bergen op Zoom, Breda en overig westelijk Noord-Brabant. Limburg Zuiveringsinstallaties in het gebied van het waterschap van de „Geleen- en de Molenbeek", en in het gebied van de zuiveringschappen „Worm" en „De Geul" (Industrieschap Oostelijke Mij nstreek). In het algemeen werd als grondslag voor subsidieverlening o.a. de voorwaarde gesteld dat de te subsidiëren plannen strekken tot sanering van een afgerond gebied. De subsidieverlening volgens deze normen geschiedt niet meer; de subsidies ten laste van dit artikel hebben dan ook uitsluitend betrekking op reeds afgegeven nog te honoreren toezeggingen. Artikel 168. Experiment vermindering vuilwaterafvoer aardappehneelindustrie. Het bij dit artikel opgenomen bedrag betreft een deel van de Rijksbijdrage in de ombouwkosten van een aardappelmeelfabriek, ten einde de mogelijkheid te scheppen tot beproeving op fabrieksschaal van een procédé waarbij afvalstoffen tot veevoeder worden verwerkt, één en ander met het doel de hoeveelheid en het verontreinigend vermogen van het afvalwater van de aardappelmeelindustrie in het noordoosten des lands te beperken. De kosten van de ombouw van het bedrijf zijn geraamd op f13 000 000. Hiervan komt 30 pet. of f 3 900 000 ten laste van de begroting van Landbouw en Visserij, 20 pet. of f2 600 000 ten laste van het betrokken bedrijf, de AVEBE, en 50 pet. of f 6 500 000 ten laste van de begroting van Verkeer en Waterstaat, waarvan naar raming f 1 800 000 in 1971, f 3 000 000 in 1972 en f 1 700 000 in 1973. Artikel 169. Onderhoud en verbetering van wegen en oeververbindingen. Voor dit doel worden voor 1972 fondsen aangevraagd op de ontwerpbegroting van het Rijkswegenfonds voor dat jaar en wel tot een som van f 180 min. Teneinde de financiering ten laste van dal fonds mogelijk te maken zal een wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op het Rijkswegenfonds aanhangig worden gemaakt. Artikel 170. Uitkeringen, bijdragen en vergoedingen. Onderdeel 1. Aan belanghebbenden in de kosten van onderhoud, verbetering en aanleg van wegen of gedeelten van wegen, niet in beheer en onderhoud bij het Rijk. De belangrijkste be-
dragen, welke ten laste van dit onderdeel aan subsidies zullen worden verleend betreffen de voortzetting van de uitbouw tot autosnelweg van de bij de provincie Drenthe in beheer zijnde weg Assen - Hoogeveen (f 13 000 000), de aanleg van de Noordelijke randweg om Utrecht (f 2 500 000) en de voortzetting van de aanleg van de provinciale weg 1 tussen Katwijk en de grens van Noord-Holland (f 1 000 000). Ten laste van dit artikel zullen mede worden gefinancierd eventuele uitkeringen aan onderhoudsplichtigen van niet bij het Rijk in onderhoud zijnde wegen en vervangende wegen van het Rijkswegenplan als bedoeld in de artikelen 5 en 8 van de wet van 21 juli 1966, Stb. 367 (Wet Uitkeringen Wegen). Artikel 171. Garantie ten behoeve van de N.V. Rotterdamse Tramweg Maatschappij te Zierikzee voor het niet afgeschreven deel van de verbouwingskosten ad f 554 300 van de veerboot ,,Zijpe" tot motorschip in geval de veerdienst Anna Jacobapolder—Zijpe, met instemming van het Rijk binnen 10 jaar na de verbouwing wordt beëindigd. De N.V. Rotterdamse Tramweg Maatschappij te Zierikzee is genoodzaakt de versleten stoomaandrijving van één van de twee veerboten, waarmede de veerdienst tuisen Anna-Jacobapolder en Zijpe wordt onderhouden, te vervangen door dieselmotoren; met deze investering is een bedrag van rond f 550 000 gemoeid. Gezien de onzekerheid over de noodzaak tot voortzetting van de exploitatie van dit veer in de toekomst, heeft de R.T.M. verzocht gedurende de afschrijvingsperiode (10 jaar) van deze investering een rijksgarantie te verlenen voor het niet afgeschreven deel van de verbouwingskosten, ingeval binnen deze periode de onderhavige veerdienst zou worden opgeheven. Uit een daartoe ingesteld onderzoek is gebleken, dat de toekomstige verkeersontwikkeling in dit gebied van dien aard zal zijn, dat handhaving van deze veerdienst voor de eerstkomende 10 jaren zeker noodzakelijk zal blijven. In verband hiermede wordt voorgesteld de door de R.T.M, gevraagde garantie te verlenen. Artikel 172. Uitkeringen aan de provincies, als bedoeld in artikel 9 van de Wet van 21 juli 1966, Stb. 367 (Wet Uitkeringen Wegen). Op basis van artikel 9 van de „Wet Uitkeringen Wegen" zou bij dit artikel een bedrag van f 380 min. dienen te worden geraamd, welk bedrag ruim 110 pet. vertegenwoordigt van hetgeen over 1971 aan de provincies is uitgekeerd, hetgeen een aangenomen stijging van het aantal motorrijtuigen in de periode 1 augustus 1970 - 1 augustus 1971 inhoudt van ruim 10 pet. In het kader van het streven der Regering een voortgaande inflatie krachtig te bestrijden en daartoe de groei van de overheidsbestedingen te beperken, acht zij het evenwel nodig vorengenoemd bedrag te verlagen met f 20 min. tot f 360 min. *). Om deze afwijking van de wettelijke bepalingen mogelijk te maken zal een voorstel tot wijziging van de „Wet Uitkeringen Wegen" worden ingediend. Artikel 173. Bijdragen voor het treffen van verkeersvoorzieningen in en nabij steden. Volgens de ten tijde van de opstelling van deze memorie bestaande inzichten zullen de subsidies die ultimo 1971 zullen zijn toegezegd, in 1972 een bedrag vergen van rond f 40 min. Voor uit nieuwe subsidietoezeggingen ten laste van de begroting 1972 voortvloeiende uitgaven zal derhalve nog een som van f 5 min. ten dienste staan. Artikel 176. Bijdrage aan de Vereniging Veilig Verkeer Nederland. Voor de subsidiëring van de werkzaamheden van de Vereniging Veilig Verkeer Nederland in 1972 wordt een som van f 3 500 000 uitgetrokken tegen f 3 250 000 in 1971. De stijging met f 250 000 wordt praktisch geheel veroorzaakt door hogere personeelslasten ten dele in verband met verhoging van salarissen ca. als gevolg van getroffen algemene maati) Een maatregel van gelijke strekking wordt voorgesteld t a.v. de bijdrage uit de algemene middelen aan het Rijkswegenfonds (zie artikel 220).
40 regelen. Het ligt mede in het voornemen van de Vereniging in 1972 enige verdere uitbreiding van het personeel te verwezenlijken. Artikel 177. Bijdrage aan de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid. De aangevraagde som van f3 500 000 betekent ten opzichte van de bijdrage over 1971 een stijging met f 500 000. Deze stijging wordt enerzijds veroorzaakt door hogere externe onderzoekkosten in verband met toeneming van opdrachten aan andere instituten en anderzijds door hogere personeelskosten deels als gevolg van getroffen algemene salarismaatregelen en deels ten behoeve van een verdere uitbreiding van het aantal wetenschappelijke onderzoekers. Artikel 191. Personeelsuitgaven. Voor 1972 is uitgegaan van een uitbreiding van de personeelsbezetting met 10 personen. De toeneming van de omvang en gevarieerdheid van de werkzaamheden van de Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders vereisen het aantrekken van een aantal medewerkers van verschillende disciplines. In het bijzonder de voorbereiding en de uitwerking van de plannen voor Almere maakt zulks noodzakelijk. De personeelsformatie wordt mede in verband hiermede gebracht van 1000 op 1010 personen. Voor deze hogere personeelsbezetting, alsmede voor het normale accres wegens salarisverhogingen is een bedrag van globaal f 1 000 000 in de hogere raming van dit artikel begrepen. Artikel 192. Materiële uitgaven. De raming van dit artikel wordt in sterke mate bepaald door de verplaatsing van de kantoren van de Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders te Zwolle en Kampen naar Lelystad. De hogere raming op het onderdeel „Reis-, verblijf" en verplaatsingskosten" ad f 165 000 houdt enerzijds verband met de verhoging van de geldende vergoedingen, anderzijds met het grote aantal verplaatsingen van het personeel naar Lelystad. Artikel 193. Sociaal-Economische Afdeling. Bij de raming van dit artikel is er rekening mede gehouden, dat de instelling van de gemeente Dronten en het rentambt voor het gebied van de gemeente Dronten per 1 januari 1972 zal zijn gerealiseerd. Hoewel de beheersuitgaven voor dit gebied dientengevolge wegvallen, is de raming op dit artikel circa f210 000 lager dan het toegestane bedrag voor 1971. Dat het verschil niet groter is, is een gevolg van de sterke toeneming van het aantal in beheer zijnde woningen en bedrijfsgebouwen te Lelystad. Daarnaast zijn voor een aantal onderdelen van dit artikel, die ten nauwste verband houden met de ontwikkeling van Lelystad, zoals kosten in verband met middenstands- en industrievestiging en kosten voor sociografisch onderzoek (deze laatste opgenomen in de post „Overige uitgaven"), hogere bedragen geraamd dan voor 1971. Artikel 194. Bedrijven in eigen beheer. In 1972 zullen 33 bedrijven met een oppervlakte van 1260 ha in volledige exploitatie zijn, te weten: 23 akkerbouwbedrijven met een oppervlakte van 996 ha; 6 gemengde en weidebedrijven met een oppervlakte van 209 ha; 4 fruitteeltbedrijven met een oppervlakte van 55 ha. De raming van de uitgaven is gebaseerd op de exploitatiekosten en de kosten van vernieuwing van materieel en inventaris van de reeds in beheer genomen bedrijven en de verdere inrichting van de met ingang van 1 november 1971 in exploitatie te nemen bedrijven. Artikel 196. Huisvesting en geneeskundige verzorging. Bij de raming van dit artikel is ervan uitgegaan dat in 1972 nog 3 personeelsverblijven in exploitatie zullen zijn. De hogere raming ten opzichte van 1971 wordt voornameiijk veroorzaakt door de aankoop van inventarisgoederen
ten behoeve van uitbreiding van de huisvesting in de personeelsverblijven ten behoeve van buitenlandse werknemers. Artikel 197. Bijdragen in de kerkenbouw in Oostelijk Flevoland. Het op dit artikel geraamde bedrag heeft betrekking op de bijdragen in de bouw van kerken in Lelystad. Artikel 198. Bijdrage aan het Openbaar Lichaam „Zuiden lijke IJsselmeerpolders" in het nadelig saldo van de begroting voor het dienstjaar 1972. Bij de vaststelling van het op dit artikel geraamde bedrag van f 1 850 000 is ervan uitgegaan, dat de gemeente Dronten per 1 januari 1972 zal zijn ingesteld. Artikel 199. Overige bijdragen en subsidies. De bijdrage in de kosten van geestelijke verzorging van de werknemers in de woonverblijven kan verder worden verlaagd in verband met de vermindering van het aantal werknemers en het dientengevolge teruglopen van de activiteiten op dit gebied. De subsidie voor de Stichting voor het bevolkingsonderzoek is ten opzichte van 1971 verhoogd met f 15 000 en gebracht op f 70 000. Deze verhoging dient hoofdzakelijk voor het opvangen van de gestegen personeelskosten van de stichting. De bijdrage aan de N.V. Flevodienst in het exploitatietekort van de vervoersvoorzieningen ten behoeve van Lelystad wordt als gevolg van de groei van de bevolking met f 50 000 teruggebracht tot f 150 000. Als gevolg van de instelling van de gemeente Dronten dient overeenkomstig de ter zake gesloten overeenkomst het exploitatietekort van de Stichting Gemeenschapscentrum „De Meerpaal" te Dronten, welk tekort tot nog toe jaarlijks voor rijksrekening is genomen, te worden afgekocht. Hiervoor is een bedrag van f 3 000 000 opgenomen. Artikel 200. Culturele zorg ambtelijk personeel voor Oostelijk Flevoland. Als gevolg enerzijds van de stijging van de kosten van culturele manifestaties en anderzijds door de vestiging van steeds meer personeel van de Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders in Lelystad, is voor dit artikel f 5000 meer geraamd dan voor het jaar 1971 is uitgetrokken.
AFDELING VIII. STAATSVISSERSHAVENBEDRIJF Artikel 201. Uitkering aan het Staatsvissershavenbedrijf wegens nadelig saldo. Ten aanzien van dit nadelige exploitatiesaldo moge worden verwezen naar de afzonderlijke begroting van het Staatsvissershavenbedrijf voor het dienstjaar 1972.
Buitengewone dienst AFDELING I. MINISTERIE Artikel 203. Nieuw-, aan- en verbouw en aankoop van gronden en opstallen door bemiddeling van de Rijksgebouwendienst. Het op dit artikel binnenslijns uitgetrokken bedrag van f 35 000 000 stelt voor het door de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening op zijn begroting ten behoeve van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat opgevoerde bedrag voor nieuw-, aan- en verbouw en aankoop van gronden en opstallen. Genoemd bedrag heeft betrekking op de voortzetting in het jaar 1972 en volgende jaren van reeds in uitvoering zijnde projecten.
AFDELING VI. WATERSTAAT Artikel 208. Aanschaffing van vaartuigen ten behoeve van de Rijkswaterstaat. Van het bij dit artikel uitgetrokken bedrag is f700 000 bestemd voor de (aanvankelijk in 1971 geplande) bouw van een vaartuig ter vervanging van een verouderd meetvaartuig van de studiedienst van de Rijkswater-
41 staat te Baflo, £ 300 000 voor de aanvang van de bouw van een meetvaartuig voor uitbreiding van de vloot van deze dienst mede ten behoeve van het Waddenzeeonderzoek, f 250 000 voor de bouw van een riviermeestersvaartuig ten behoeve van het toezicht op de scheepvaart op het Zwarte Meer en f 300 000 voor de bouw van een vervangend vaartuig ten behoeve van de studiedienst te IJmuiden. Voor de voortzetting van de bouw van een tweetal vervangende patrouillevaartuigen ten behoeve van de Rijkshavendienst te Rotterdam en voor de bouw van een patrouillevaartuig ter uitbreiding van de ter beschikking van die dienst staande vaartuigen — alle nodig voor een goede uitoefening van een continu-toezicht op de scheepvaart naar en van Rotterdam - worden sommen geraamd van resp. f 1 400 000 en f 600 000. Vervolgens zullen voor de voortzetting van de - met het oog op de huidige verkeersontwikkeling noodzakelijke - vervanging van verouderde veerponten voor enkele veerdiensten over de Maas en voor de vervanging van een verouderde bakenboot voor de dienst op de Maas bedragen van resp. f 800 000 en f 300 000 worden bestemd. Het resterende gedeelte van het bij dit artikel uitgetrokken bedrag is bestemd voor de bouw c.q. aankoop van verschillende kleinere vaartuigen. Artikel 210. Lening aan de Stichting Waterbouwkundig Laboratorium te Delft voor de bouw van een nieuw waterloopkundig laboratorium aldaar. In het kader van de stichting van een nieuw gebouwencomplex voor het waterloopkundig laboratorium in de Zuidpolder te Delft zal in 1972 worden voortgegaan met de bouw van het hoofdkantoor, een gotenhal en instrumentatieruimten, terwijl zal worden begonnen met de bouw van een stromingslaboratorium. Artikel 213. Uitgaven ten behoeve van de toekomstige beheerder van de buisleidingstraat Pernis-Klundert-BelgièV Zeeland. Voor de totstandkoming van deze buisleidingstraat worden gronden aangekocht en werken uitgevoerd, voornamelijk bestaande uit kruisingen met rivieren, bestaande hoofdwegen, spoorwegen, dijken, kaden en toekomstige infrastructurele werken. Ten einde de aanleg van die straat niet te stagneren zullen de in 1972 voort te zetten c.q. ter hand te nemen werken - in afwachting van de totstandkoming van een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam - door het Rijk worden uitgevoerd en de daaraan verbonden kosten bij wijze van voorschot worden gefinancierd, waartoe een som van f 50 000 000 is uitgetrokken. Artikel 214. Deelneming in het kapitaal van het voor de aanleg en het beheer van buisleidingstraten op te richten lichaam. Zoals reeds vermeld in de toelichting bij artikel 152 ligt het in de bedoeling een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam op te richten voor de aanleg, het beheer en de exploitatie van buisleidingstraten. De financiering van de aanleg c a . zal dienen te geschieden met geleend kapitaal. Een zeker bedrag zal echter als eigen vermogen beschikbaar dienen te zijn. Om hierin te kunnen voorzien is een bedrag van f 1 000 000 bij dit artikel uitgetrokken. Artikel 215. Scheepvaartwegen en havens. Het bij onderdeel 1 uitgetrokken bedrag van f 6 000 000 zal worden besteed aan de voortzetting van de verruimingswerken van het NoordWillemskanaal in Groningen en Drenthe. In het kader van de Rijn kanalisatie en IJsselverbetering (onderdeel 2) zal worden voortgegaan met de bouw van een gemaal te Jutphaas teneinde bij de lagere waterstanden op de Lek beneden de stuw te Hagestein, welke na de inwerkingtreding van de Rijnkanalisatie kunnen optreden, de Vaartse Rijnboezem op peil te kunnen houden. Voor dit doel is een bedrag geraamd van f 1 500 000. Vervolgens zal een bedrag van f 2 000 000 worden besteed aan de voortzetting van rivierverbeteringswerken van de IJssel bij Doesburg en Dieren, f 5 000 000 aan schadeloosstellingen en aanpassingswerken als gevolg van de verandering van de
waterstanden op de Rijn en f 1 500 000 aan modelonderzoeken, afbouw van werkplaatsen voor het onderhoud van de stuwen en sluizen, enz. De bij onderdeel 3 aangevraagde som van f 4 000 000 is bestemd voor de voortzetting van het vastleggen van gedeelten van het zomerbed van de IJssel door middel van oeververdedigingen op plaatsen waar dit in het rivierbelang wordt gevorderd. Van het bij onderdeel 4 opgenomen bedrag ad f 3 000 000 zal f 2 000 000 worden aangewend voor verdere grondaankopen ten behoeve van de bochtverbetering van de Waal beoosten Nijmegen en f 1 000 000 voor diverse modelonderzoeken. Van het bij onderdeel 5 voor de aanleg en verbetering van het Amsterdam-Rijnkanaal geraamde bedrag van f 65 000 000 zal f 1 4 000 000 worden besteed aan de voortzetting van de verhoging van de spoorbrug in de lijn Amsterdam-Hilversum, f 1 2 000 000 aan werken tot en samenhangende met de verruiming van het kanaalgedeelte Amsterdam-Wijk bij Duurstede, f 37 000 000 aan de voortzetting van de bouw van nieuwe voor duwvaart geschikte sluizen te Wijk bij Duurstede en Tiel en f 2 000 000 aan grondaankopen. De bij onderdeel 6a uitgetrokken som van f 11 500 000 zal worden bestemd voor het uitvoeren van baggerwerken en voor het maken van aanleginrichtingen en het vervangen van gemaaltjes behorende tot de werken tot verruiming van het Noordzeekanaal, terwijl het bij onderdeel 6b geraamde bedrag van f 1 500 000 zal worden besteed aan de voortzetting van grondaankopen en onderzoekingen ten behoeve van de aanleg van de Hemspoortunnel onder het Noordzeekanaal. Het bij onderdeel 7 voor de buitenhaven te Scheveningen uitgetrokken bedrag zal worden besteed aan afrondingswerkzaamheden, behorende tot de verbetering van die haven. In het bij onderdeel 8a opgenomen bedrag voor de havenmond Hoek van Holland is f 110 000 000 begrepen voor de voortzetting van de bouw van de havendammen met inbegrip van de daarvoor benodigde materialen, f 1 000 000 voor de voltooiing van het maken van een definitieve toegang tot de Europoort/Maasvlakte en van een splitsingsdam tussen de Rotterdamsche Waterweg en Europoort, f 8 000 000 voor de verdere nautische uitrusting van het vaargebied, f 1 2 000 000 voor het treffen van voorzieningen aan de bodem van de Rotterdamsche Waterweg en de Nieuwe Maas ter bestrijding van de verzilting op die rivier en f 7 000 000 voor maatregelen ter verhoging van de capaciteit en veiligheid van de havenmond en de toegangsgeul (maken wacht- en noodankerplaatsen en plaatselijke tracé-aanpassingen van de geul). Het voor de achterwaartse verbinding van Europoort met de Oude Maas (onderdeel 8b) opgenomen bedrag ad f 500 000 zal worden bestemd voor onderzoeken naar de wijze waarop een vergroting van de capaciteit van het Hartelsluizencomplex kan worden verkregen. De bij onderdeel 9 voor de verbetering van de Rotterdamsche Waterweg en de Nieuwe Maas aangevraagde som zal worden besteed aan de verbetering van de bocht in de Nieuwe Maas bij „de Esch" (f500 000); voorts zal een aandeel (f2 000 000) worden geleverd in de kosten van voorbereiding van een (o.a. met de gemeente Rotterdam) te plaatsen walradarsysteem. Het bij onderdeel 10 voor de verbetering van diverse benedenrivieren opgenomen bedrag van f 7 000 000 zal worden aangewend voor de verruiming van het rivierprofiel van de Dordtsche Kil en voor de omlegging van het Mallegat. Met de bij onderdeel 11 aangevraagde som zal worden begonnen met de bouw van een derde schutsluis - benevens een jachtensluis - ter vergroting van de capaciteit van de Volkeraksluizen te Willemstad (f 6 000 000). Het bij onderdeel 12 geraamde bedrag ad f 1 000 000 zal worden besteed aan onderzoek en grondaankoop ten behoeve van de bouw van nieuwe sluizen in het Kanaal door ZuidBeveland te Hansweert. De bij onderdeel 13 voor de verbetering van het kanaal van Gent naar Terneuzen opgenomen som zal voor f 3 500 000
42 worden bestemd voor het maken van een zwaaikom te Terneuzen teneinde de scheepvaart met bestemming Terneuzen de gelegenheid te bieden te keren. Tot nu toe moeten deze schepen daartoe doorvaren naar Gent. Het resterende bedrag ad I 500 000 zal worden gebruikt voor de afwikkeling van enige nog lopende werken. Van het bij onderdeel 14 ter verbetering van de ScheldeRijnverbinding geraamde bedrag van f 75 000 000 zal f 27 000 000 worden besteed aan de voortzetting van de bouw van schutsluizen c a . ten noorden van de Kreekrakdam, f 7 000 000 aan de verdere bouw van verkeersbruggen in de huidige en toekomstige rijksweg en van de spoorbrug in de lijn Roosendaal-Vlissingen en f 9 000 000 aan de voortzetting van werken tot aanleg van een hoofdwaterkering langs de Westerschelde. Voorts zal een som van f 8 000 000 worden bestemd voor de bouw van bruggen nabij Bath, Vossemeer en de Slaakdam, f 10 000 000 voor de af damming van de Krabbenkreek, f 6 000 000 voor het maken van een kanaalvak c a . op de Slikken van de Heene en tenslotte sommen van elk f 4 000 000 voor baggerwerken c a . in het Bergsche Diep en in de Oosterschelde. Met de bij onderdeel 15 opgenomen som van f 8 000 000 voor de verbetering van het Wilhelmina- en Markkanaal zal worden voortgegaan met de bouw van een tweetal sluizen en een drietal bruggen te Oosterhout en met de omlegging van het buitenpand van het Wilhelminakanaal benoorden deze sluizen, terwijl een aanvang zal worden gemaakt met grondaankoop en voorbereidend onderzoek ten behoeve van een nieuw verbindingskanaal met de Amer. In het kader van de verbetering van de Maas, het Julianakanaal en liet Maas-W aal kanaal (onderdeel 16) zal f 9 000 000 worden besteed aan de bouw van een nieuwe sluis in de Maas te Grave, f 1 000 000 aan een bochtafsnijding van de Maas te Boxmeer, f 7 000 000 aan de verbreding van het MaasWaalkanaal en daarmede samenhangende werken, f 2 000 000 aan de bouw van een nieuwe sluis in het Maas-Waalkanaal te Weurt en f 1 000 000 aan het verlengen van de voorhaven en de aanpassing van een gemaal en pompen te Maasbracht. Ten behoeve van de voortzetting der werken ter vastlegging van gedeelten van het zomerbed van de Maas door middel van oeververdedigingen wordt bij onderdeel 17 il 000 000 aangevraagd. Het bij onderdeel 18 voor scheepvaartvoorzieningen Noordzee geraamde bedrag van f 3 000 000 zal worden aangewend ter voorziening in de uitrusting van de in 1971 opgerichte directie Noordzee van de Rijkswaterstaat ten behoeve van te verrichten plaatsbepalings- en kaarteringswerkzaamheden en voor de inrichting van vaste en drijvende meetstations ( f 2 000 000), alsmede voor het doen van onderzoekingen met betrekking tot de bevaarbaarheid en routering op de Noordzee (f 1000 000). Het hiervoor beschreven programma sluit op een som van f 369 000 000, terwijl bij het onderwerpelijke artikel een som van f 359 000 000 wordt aangevraagd. Bij de bepaling van laatstgenoemd bedrag is ervan uitgegaan dat een gedeelte ter grootte van f 10 000 000 zal worden gefinancierd met — t.z.t. bij Koninklijk Besluit over te schrijven - onbestede gelden op het gelijknamige artikel van de begroting 1971. Artikel 217. Deltawerken ca. Het hierna beschreven programma sluit op een som van f 234 000 000, terwijl bij het onderwerpelijke artikel een som van f 226 000 000 wordt aangevraagd. Bij de bepaling van laatstgenoemd bedrag is ervan uitgegaan dat een gedeelte ter grootte van f 8 000 000 zal worden gefinancierd met - t.z.t. bij Koninklijk Besluit over te schrijven - onbestede gelden op het gelijknamige artikel van de begroting 1971. De bij onderdeel 1 voor de afdamming van het Haringvliet aangevraagde som van f 4 000 000 zal worden aangewend voor het inrichten van de buitenhaven ca., het afwerken van het damvak door het Rak van Scheelhock en van de havendammen bij Dirksland.
Met het bij onderdeel 2 voor de afdamming van het Volkerak uitgetrokken bedrag van f 7 000 000 zal worden begonnen met de bouw van een inlaatsluis, alsmede met het maken van geleidedammen en het uitvoeren van baggerwerk ten behoeve van deze sluis. De bij onderdeel 3 ten behoeve van de afdamming van het Brouwershavensche Gat aangevraagde gelden (f16 000 000) zullen worden besteed aan de voltooiing van de dichting van de sluitgaten, aan de voortzetting van het maken van damvakken en aan de demontage van de kabelbaan. Het bij onderdeel 4 geraamde bedrag ten behoeve van de afdamming van de Oosterschelde is bestemd voor de voltooiing van het werkeiland Noordland (f2 000 000), het dichten van de geul en de aanleg van damvakken tussen de werkeilanden Neeltje Jans en Noordland (f 17 000 000), de aanleg van de damaanzet aan Noord-Beveland (f 8 000 000), de werken tot verdediging van de bodem in de Roompot en de opbouw van de kabelbaan voor de sluiting van de stroomgeul aldaar (f 13 000 000) en de voorbereiding van de afsluiting van de sluitgaten met inbegrip van de aankoop van materialen (f23 000 000). De bij onderdeel 6 voor de inrichtingsw erken Lauwerszee opgenomen som van f 1 000 000 zal worden bestemd voor de voortzetting van de aanleg van wegen en voor de uitvoering van werken ten behoeve van de afwatering in de polders Marnewaard en Kollumerwaard. Het bij onderdeel 7 opgenomen bedrag van f 1 500 000 voor de inrichtingswerken Z.W. des lands zal worden bestemd voor het treffen van voorzieningen ter bekading en ontsluiting van de drooggevallen gronden en voor het maken van oeververdedigingen in het Grevelingenbekken. De bij onderdeel 8 geraamde som voor overige werken zal worden besteed aan het treffen van voorzieningen aan de Nieuwe Merwede, het M allegat en aan de vaargeulen in de NoordBrabantsche- en Zuid-Hollandsche Biesbosch teneinde de scheepvaart in staat te stellen van deze vaarroutes veilig gebruik te blijven maken bij als gevolg van de afsluiting van het Haringvliet en het Volkerak zich op deze punten wijzigende stromingstoestanden. In verband met deze wijzigingen zal het wellicht nodig zijn plaatselijk in de deltawateren voorzieningen te treffen ter bescherming van de bodem dan wel van de oever tegen uitschuring. Tenslotte zal een aanvang worden gemaakt met de werken tot verruiming van het splitsingspunt Spui - Oude Maas. Ter voortzetting van de ontwikkeling van nieuwe werkmethoden, de uitvoering van praktijk- en modelproeven, geohydrologisch- en grondmechanisch onderzoek, enz. wordt bij onderdeel 10 een som van f 11 450 000 uitgetrokken. De voortzetting van de versterking van de door het Rijk respectievelijk door derden beheerde hoogwaterkeringen langs verschillende delen van de kust zal worden gefinancierd dan wel gesubsidieerd met de bij de onderdelen 11 en 12 uitgetrokken bedragen. Het bij onderdeel 13 geraamde bedrag is bestemd voor te verlenen schadeloosstellingen ingevolge de wet houdende tegemoetkoming in de schade van oesterkwekers, alsmede voor te verlenen (voorschotten op) schadeloosstellingen krachtens de Deltaschadewet. De bij onderdeel 14 opgenomen fondsen zullen worden besteed aan als gevolg van de uitvoering van de Deltawerken te treffen voorzieningen ter aanpassing van bestaande werken of nieuw tot stand te brengen werken, voor zover de kosten van die voorzieningen niet worden verantwoord ten laste van de voor de afzonderlijke werkencomplexen uitgetrokken sommen. Artikel 218. Werken op het gebied van de afwatering en de watervoorziening. Het bij onderdeel 1 opgenomen bedrag ad f 5 200 000 is bestemd voor de voortzetting van de bouw van een gemaal bij Zwartsluis, dat moet dienen om het hoofd te kunnen bieden aan wateroverlast in zuidwest Drenthe door middel van afmaling van het Meppelerdiep. De bij onderdeel 3 geraamde som van f 300 000 zal worden besteed aan de voortzetting van de onderzoekingen met betrek-
43 Onderdeel 2. Markerwaard. Voor de voortzetting van de bouw van het sluizencomplex te Lelystad en van de aanleg van het 2de gedeelte van de meerdijk op het Enkhuizerzand worden sommen van f 14 000 000 resp. f 8 000 000 opgenomen, aangevangen zal worden met de aanleg van de Houtribdijk (f 1 500 000), terwijl voor de aankoop van materialen en voor het treffen van diverse voorzieningen bedragen van f 2 500 000 resp. f 1 000 000 worden uitgetrokken. Onderdeel 3. Zuidelijk Flevoland. De onder a opgenomen som van f 600 000 is bestemd voor het afwerken van de meerdijk. Het onder b aangevraagde bedrag ad f 15 800 000 zal als volgt over de verschillende werkzaamheden worden verdeeld: bagger- en graafwerken ƒ 2 400 000 maken van boordvoorzieningen, loswallen e.d. 1 600 000 Artikel 219. Werken op het gebied van de bestrijding van aanleg van wegen 5 400 000 de waterverontreiniging en verzilting. Het bij onderdeel 1 op- maken van kunstwerken 1 700 000 genomen bedrag is bestemd voor een begin van uitvoering aankoop van materialen 4 400 000 van de aanleg van een zoutscherm te IJmuiden ter beperking diverse voorzieningen 300 000 van de verzilting van het Noordzeekanaal. In deze bedragen is f 3 min. begrepen voor voorbereidende Met het oog op een efficiënte bestrijding van de verontreiniging van de Noordzee zal het nodig zijn de uitrusting van de werkzaamheden ten behoeve van ALmere. in 1971 opgerichte „Directie Noordzee" van de Rijkswaterstaat Artikel 224. Cultuurtechnische Werken. uit te breiden. Deze uitbreiding is destemeer gewenst nu de Onderdeel 1. Oostelijk Flevoland. uitvoeringsmaatregel krachtens artikel 1, lid 4 van de Wet 1. Algemeen. Nu de ontginning in Oostelijk Flevoland is Verontreiniging Oppervlaktewateren naar verwachting binnenvoltooid, neemt de oppervlakte in tijdelijke staatsexploitatie in kort tot stand zal komen, op grond waarvan voor het lozen van stoffen binnen een bepaalde afstand uit de kust een dit gebied geleidelijk af; in 1972 zal in Oostelijk Flevoland nog ca. 11 100 ha in tijdelijke exploitatie zijn. vergunning is vereist. Bij de inrichting wordt in toenemende mate rekening geVoor oordeelkundige bestrijding van verontreinigingen, als- houden met natuurwetenschappelijke belangen, waartoe o.m. mede voor beoordeling van de gevolgen van lozingen in zee in Oostelijk Flevoland ongeveer 500 ha is ingericht als natuurbij de overweging van het wel of niet kunnen verlenen van reservaat, verdeeld over een zevental gebieden. bedoelde vergunningen zal nog uitgebreid fundamenteel" en De randmeren hebben mede als bestemming waterwildreserpraktijkonderzoek moeten plaatsvinden. vaat. In deze gebieden worden geen nieuwe jachtterreinen Voor de financiering van deze doeleinden in 1972 wordt meer uitgegeven. bij onderdeel 2 een som van f 1 500 000 aangevraagd. Door de aanplant van bossen in het kader van natuur- en Artikel 220. Bijdrage aan het Rijkswegenfonds voor de aan- landschapsbouw en recreatieve inrichting wordt de polder alleg en uitbreiding van door het Rijk te beheren of beheerde lengs een aantrekkelijk gebied voor natuurminnaars en recreanwegen en oeververbindingen. Door — overeenkomstig het ge- ten. Speciale aandacht wordt hierbij ook geschonken aan voorstelde in artikel 4 van de Wet op het Rijkswegenfonds (Wet zieningen voor sportvissers. Deze voorzieningen betreffen: de waterkwaliteit, het behoud 21 januari 1965, Stb. 30) - de voor de aanleg van wegen en oeververbindingen ten laste van de begroting 1971 te verlenen van voldoende en geschikte wateroppervlakten en oevers, bebijdrage van f 406 min. te vermenigvuldigen met een getal nevens ontsluiting van de oevers. In vele gevallen is combinatie dat wordt verkregen door deling van het aantal bij het Cen- met andere voorzieningen gewenst om de gezinsleden van de iraal Bureau voor de Statistiek geregistreerde motorrijtuigen sportvisser enige uitloopmogelijkheden te geven. per 1 augustus 1970 (3 000 000) door het aantal bij genoemd 2. Ontginningswerken. Op de reeds ontgonnen gronden bureau geregistreerde motorrijtuigen per 1 augustus 1969 in Oostelijk Flevoland dienen nog ontwaterings- en grond(2 700 000) zou bij dit artikel een som van f451 min. moeten verbeteringswerken te worden uitgevoerd. Voor 1972 is geworden uitgetrokken. rekend op het aanbrengen van een drainage tot een lengte In het kader van het streven der Regering een voortgaande van 400 km terwijl over een oppervlakte van 200 ha grondinflatie krachtig te bestrijden en daartoe de groei van de over- verbetcring zal worden toegepast. heidsbestedingen te beperken, acht zij het evenwel nodig laatst3. Tijdelijke exploitatie van gronden. Het bouwplan van de genoemd bedrag te verlagen met f 65 min. tot f 386 min. Ten oppervlakte van de tijdelijke exploitatie omvat 8700 ha granen einde deze verlaging mogelijk te maken zal een wetsvoorstel en 200 ha koolzaad, terwijl 2200 ha als zaaiklaar land zal wortot wijziging van de Wet op het Rijkswegenfonds aanhangig den verhuurd. worden gemaakt. 4. Beplantingen. In 1972 zal de oppervlakte beplantingen met 850 ha worden uitgebreid tot in totaal 7000 ha; hierin zijn begrepen de beplantingen in de woonkernen voor parken en plantsoenen. AFDELING VII. ZUIDERZEEWERKEN 5. Inventarisgoederen. Uit het voor uitbreiding, verbetering Artikel 223. Indijking en droogmaking. en vervanging van het machine- en werktuigenpark uitgetrokOnderdeel 1. Oostelijk Flevoland. Voor het voltooien van ken bedrag van f 2 850 000 dienen trekkers, oogstwerktuigen, het treffen van voorzieningen aan de meerdijk en de stranden ontginningsmaterieel en vervoermiddelen te worden aangeschaft, alsook de aanvulling en de noodzakelijke vernieuwing is onder a een som van f 400 000 uitgetrokken. De onder b opgenomen som van f 8 100 000 zal als volgt van de inventaris van het Centraal Magazijn en de Werktuigkundige Afdeling te worden bekostigd. Tevens is bij de raming worden besteed: rekening gehouden met de aankoop van kleinere inventarisaanleg van wegen ƒ 4 600 000 goederen, o.a. voor het wetenschappelijk onderzoek. bouw van bruggen 500 000 Onderdeel 2. Zuidelijk Flevoland. maken van oevervoorzieningen, loswallen, enz. 500 000 aankoop van materialen 1 500 000 1. Algemeen. De werkzaamheden in Zuidelijk Flevoland diversen 1 000 000 staan geheel in het teken van de ontsluiting en ontginning als king tot de werken nodig om wateronttrekking aan de Waal mogelijk te maken ter aanvulling van de watervoorziening van het westen des lands zonder de scheepvaart te schaden. Van het bij onderdeel 4 opgenomen bedrag ad f 9 000 000 zal f 8 000 000 worden besteed aan de voortzetting van de bouw van een gemaal te IJmuiden, waarmee de Noordzeekanaalboezem zal worden bemalen en f 1 000 000 aan de uitbreiding van de inlaatmogelijkheid te Schellingwoude teneinde het Umeer via het Noordzeekanaal met IJsselmeerwater te kunnen doorspoelen. Het bij onderdeel 5 opgenomen bedrag is bestemd voor grondaankoop ten behoeve van de bouw van een gemaal te Muiden, hetwelk zal dienen voor het afmalen van het stroomgebied van de Vecht.
44 voorbereiding op de aanstaande inrichtingswerkzaamheden ten behoeve van stedebouw, recreatie, natuurbouw en landbouw. Er wordt naar gestreefd daarbij de ontginning van het voor het eerste deel van Almere gereserveerde gebied tevens te voltooien. 2. Ontginningswerken. In 1972 zal een oppervlakte van 3200 ha worden ontgonnen, tegenover pl.m. 4500 ha in 1971. Ten behoeve van de ontwatering is gerekend op het aanbrengen van een drainage tot een lengte van 50 km. 3. Tijdelijke exploitatie. De totale oppervlakte van de tijdelijke exploitatie in Zuidelijk Flevoland is voor 1972 geraamd op 6200 ha. Het bouwplan omvat 2200 ha granen en 4000 ha koolzaad. 4. Beplantingen. Een oppervlakte van 100 ha zal in 1972 worden ingeplant met bos. 5. Inventarisgoederen. Het hiervoor geraamd bedrag is bestemd voor aanschaffing van grootmateriaal ten behoeve van de werkzaamheden in Zuidelijk Flevoland. Onderdeel 3. Lauwerszee Ontginningswerken. Er zal een oppervlakte van 1000 ha worden ontgonnen; hiervan zullen op 700 ha maatregelen tegen zandverstuiving moeten worden genomen. Er is gerekend op het aanbrengen van een drainage tot een lengte van 400 km. De kosten van deze werkzaamheden worden tot een bedrag van f 2 000 000 ten laste van de begroting van het Departement van Defensie uitgevoerd. Tijdelijke exploitatie. De oppervlakte van de tijdelijke exploitatie wordt geraamd op 200 ha. Beplantingen. Een oppervlakte van 200 ha zal worden ingeplant met bos. Artikel 225. Bouwkundige Werken. Het voor dit artikel geraamde bedrag is belangrijk hoger dan over het lopende en vorige jaren nl. f88,5 min. tegenover f65,9 min. in 1971 en f63,2 min. in 1970. Deze stijging heeft verschillende oorzaken waarvan de belangrijkste de volgende zijn. De bouwindex heeft in de laatste jaren een veel sterkere stijging vertoond dan het algemene loon- en prijspeil, zodat zelfs de handhaving van eenzelfde bouwstroom belangrijk grotere uitgaven vereist. Daarenboven dient de bouwactiviteit met name in Lelystad te worden vergroot; in de plannen is hierop steeds gerekend. Bovendien noodzaken de plannen ten aanzien van de bouw van Almere in Zuidelijk Flevoland in 1972 reeds tot de uitvoering van voorbereidende werkzaamheden in hoofdzaak zandopspuitingen voor de eerst te bebouwen gebieden. Het bij dit artikel aangevraagde bedrag van f 88 500 000 zal als volgt worden besteed. Onderdeel 1. Oostelijk Flevoland. Lelystad. Voor de bouw van woningen, winkels en andere gebouwen wordt een uitgaaf geraamd van . . ƒ 47 645 000 Voor civieltechnische werken wordt uitgetrokken 20 040 000 In totaal derhalve ƒ 67 685 000 Hiervan is een bedrag van f 8 000 000 bestemd voor de bouw van het kantoorgebouw van de Rijksdienst voor de Dsselmeerpolders. Daar te verwachten valt dat de vraag naar huurwoningen in Lelystad in 1972 en later sterk zal toenemen, terwijl te voorzien is, dat de woningbouw door particuliere beleggers en woningbouwcorporaties aanvankelijk nog slechts voor een gedeelte aan deze vraag zal kunnen voldoen zullen de activiteiten in 1972 in sterke mate zijn gericht op de bouw van meer woningen van rijkswege en bijbehorende voorzieningen. Woonkernen Oostelijk Flevoland. Voor de voltooiing van de voor 1972 in uitvoering genomen bouwkundige projecten in de dorpen Biddinghuizen, Dronten en Swifterbant is een bedrag geraamd van f 3 350 000 en voor civieltechnische wer-
ken f 3 610 000. Voor uitbreiding van het pompstation Bremerberg is f 500 000 geraamd. Boerderijenbouw. De raming van de werkzaamheden in 1972 bedraagt f 2 430 000 en heeft betrekking op de afbouw van bedrijfsgebouwen en pachterswoningen van de uitgifte 1971. Recreatieve voorzieningen. Voor de afwerking van de jachthaven Bremerberg en de riolering en waterzuivering van de stranden en andere recreatieterreinen is een bedrag geraamd van f 1 715 000. Overige uitgaven. De raming van f 2 025 000 heeft in hoofdzaak betrekking op honoraria voor architecten en adviseurs. Onderdeel 2. Zuidelijk Flevoland. Ten behoeve van Almere is een bedrag uitgetrokken van f 5 000 000, opgenomen voor opspuitingswerkzaamheden. Boerderijenbouw. Het geraamde bedrag van f 950 000 is bestemd voor de bouw van bedrijfsgebouwen voor de ontginning, de tijdelijke exploitatie en de uitvoering van de beplantingen. Artikel 226. Aanleg waterleiding' en elektriciteitsnet. De geraamde bedragen hebben betrekking op de verdere aanleg van het waterleiding" en elektriciteitsnet. Artikel 227. Aankoop magazijngoederen. De aankopen van magazijngoederen zijn onder dit artikel geraamd. Bij gebruik van de goederen vindt overboeking plaats naar de desbetreffende artikelen.
AFDELING VIII. STAATSVISSERSHAVENBEDRIJF Artikel 228. Uitkering aan het Staatsvissershavenbedrijf. Ten aanzien van dit artikel moge worden verwezen naar de afzonderlijke begroting van het Staatsvisserhavenbedrijf te IJmuiden voor het dienstjaar 1972.
AFDELING IX. STAATSBEDRIJF DER POSTERIJEN, TELEGRAFIE EN TELEFONIE Artikel 229. Uitkering aan het Staatsbedrijf der Posterijen, Telegrafie en Telefonie. Met betrekking tot dit artikel moge worden verwezen naar de afzonderlijke begroting van het Staatsbedrijf der Posterijen, Telegrafie en Telefonie voor het dienstjaar 1972. Bij deze memorie worden de volgende bijlagen overgelegd: I. een staat, waarin een specificatie wordt gegeven van het personeel, ressorterende onder het Departement van Verkeer en Waterstaat; II. een overzicht van het aantal personen, werkzaam, resp. geraamd bij het Departement van Verkeer en Waterstaat; III. een overzicht van de investeringen; IV. een overzicht van de begrotingsbedragen over de jaren 1969 tot en met 1972 en van de uitgaven over de jaren 1969 en 1970, onderverdeeld naar de belangrijkste objecten van waterstaatszorg.
De Minister van Verkeer en Waterstaat, W. DREES.