Zitting 1968-1969 - 9 8 0 0 RIJKSBEGROTING VOOR HET DIENSTJAAR 1969 HOOFDSTUK XVI - CULTUUR, RECREATIE EN MAATSCHAPPELIJK WERK MEMORIE VAN TOELICHTING NR. 2
INHOUDSOPGAVE blz. 3
I. Inleiding II. Culturele Zaken § 1. Kunsten a. Algemeen b. Verticale cultuurspreiding c. Kunstzinnige vorming van de jeugd . . d. Scheppende kunst e. Orkesten f. Opera g. Toneel h. Kunstvakonderwijs i. Slotopmerkingen § 2. Oudheidkunde en natuurbescherming . . a. Algemeen b. Oudheidkundig bodemonderzoek . . . c. Monumentenzorg d. Museumwezen e. Archiefwezen f. Natuur* en landschapsbescherming . § 3. Wetenschappelijk onderzoek III. Volksontwikkeling en recreatie § 1. Algemeen a. Inleiding b. Harmonisatie van subsidieregelingen . c. Het treffen van ruimtelijke voorzieningen d. De bevordering van de deskundigheid . e. De samenwerking f. Wetenschappelijk onderzoek . . . . g. De spreiding § 2. Jeugdzaken a. Algemeen b. Interdepartementale Stuurgroep Jeugdvragen c. Raad voor de Jeugdvorming . . . . § 3. Volksontwikkeling § 4. Lichamelijke vorming en sport . . . . § 5. Openluchtrecreatie § 6. Radio, televisie en pers a. Radio en televisie b. Pers 9800
XVI
2-3
(13 vel)
4 4 4 5 5 5 5 5 6 6 6 6 6 6 6 7 8 8 9 10 10 10 10 10 10 10 11 11 11 11 12 12 12 13 14 15 15 15
IV. Maatschappelijke Ontwikkeling § 1. Algemeen
blz. 15
blz. 24
V. Overzicht van te subsidiëren bouwprojecten e.d.
15 VI. Bijstand
§ 2. Wetenschappelijk onderzoek
15
§ 3. Organisatie en personeel
16
§ 4. Bijzonder regionaal welzijnsbeleid . . . . a. Stimuleringsgebieden b. Het herstructureringsgebied Zuid-Limburg c. Gebieden buiten de stimuleringsgebieden die een achtergebleven maatschappelijke ontwikkeling hebben en waarin grote ruilverkavelingen liggen d. Stedelijke gebieden buiten de stimuleringsgebieden e. Reorganisatie interdepartementale commissies
16 16 16
24
§ 1. Algemeen
24
§ 2. Enkele feitelijke gegevens en kanttekeningen met betrekking tot de bijstandsverlening in het algemeen
24
§ 3. Enkele bijzondere aspecten van het bijstandsbeleid
26
VII. Bijzondere regelingen 17 17 17
27
§ 1. Buitengewone pensioenen van verzetsslachu offers en zeeliedenoorlogsslachtoffers . . § 2. Algemene oorlogsongevallenregeling Indonesië (A.O.R.)
§ 5. De territoriale opbouw a. Algemeen b. Samenlevingsopbouw in wijk en buurt 1. Herziening subsidieregelingen . . 2. Werkgroep wijkaangelegenheden . 3. Wijkopbouw 4. Ruimtelijke voorzieningen. . . . 5. Raadslieden c. Opbouwwerk in bijzondere situaties . .
17 18 18 18 18 18 18 19 19
§ 7. Opbouwwerk ten behoeve van bepaalde groepen (Categoraal opbouwwerk) . . a. Algemeen b. Buitenlandse werknemers c. Buitenlandse studerenden d. Surinamers e. Antillianen f. Jeugdige migranten g. Ambonezen
19 19 20 20 20 20 20 20
§ 8. Gezinsaangelegenheden
21
Gezinsbeleid Huishoudelijke voorlichting . . . . Bureaus voor levens- en gezinsvragen . De ontwikkeling bij de dienstverlening .
§ 9. Bejaardenbeleid a. Interdepartementale Stuurgroep bejaardenbeleid b. Wet op de bejaardenoorden . . . . c. Open bejaardenwerk en dienstencentra § 10. Gehandicaptenbeleid a. De A.W.B.Z b. Intramurale en extramurale zorg . . . § 11. Maatschappelijk welzijn voor vrouwen en jongeren
27
17
§ 6. Samenwerkingsorganen
a. b. c. d.
27
21 21 21 21
§ 3. Gerepatrieerden in contractpensions . . .
27
§ 4. Volkskredietwezen
28
VIII. Internationale betrekkingen
28
§ 1. Algemeen § 2. Samenwerking
28 tussen de landen van het
Koninkrijk
28
§ 3. Benelux
28
§ 4. Bilaterale samenwerking § 5. Europese samenwerking a. Raad van Europa b. Andere Europese organisaties . . . c. Europees overleg op het terrein van het gezinsbeleid d. Europees bureau van de Verenigde Naties
28 29 29 29 29 29
§ 6. Samenwerking in het kader van de activiteiten der Verenigde Naties en Unesco . . a. Verenigde Naties b. Ontwikkelingsbeleid c. Activiteiten in het kader van Unesco .
29 29 30 30
§ 7. Voorlichting, bezoekers en congressen .
30
.
21 21 22 22 22
IX. Wetgeving
30
X. Ministerie
31
22 23 23
XI. Artikelsgewijze toelichting
32
3
Hierbij wordt de vierde begroting van het departement van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk aangeboden. De tijd is nog te kort geweest om reeds op grote ontwikkelingen te kunnen wijzen, maar de aanzet tot een nieuw beleid is aanwezig, hetgeen in de navolgende hoofdstukken, betrekking hebbend op de afzonderlijke sectoren, zal blijken. In de aanhef van deze memorie wil de ondergetekende enkele algemene gedachten weergeven met betrekking tot de taak en de taakvervulling van haar departement en het beleid dat zij en de Staatssecretaris denken te voeren.
De ondergetekende hecht dan ook groot belang aan de totstandkoming van overzichtelijke structuren in het organisatieleven, die op zijn minst aan twee eisen moeten voldoen: de burgerij moet de gelegenheid krijgen om in open overleg me* de overheden medezeggenschap te hebben bij het opstellen van belangrijke plannen en om in zelfwerkzaamheid eigen verantwoordelijkheid te kunnen nemen; de door haar departement behartigde werkterreinen (cultuur, sport, jeugdzaken, maatschappelijke dienstverlening, e.a.) moeten in een goed samenspel kunnen werken. Dit houdt ook in dat de organisaties op gelijkwaardige wijze door de overheid moeten worden gesubsidieerd.
De generatie die na de oorlog voor de opgave stond in ons land weer orde en welvaart te scheppen, treedt geleidelijk terug voor een generatie die de rampspoed van de oorlog niet of in mindere mate zelf heeft ervaren en is opgegroeid in een samenleving waarin de welvaart toenam. De oudere generatie zag zich in de toenmalige schaarste-economie genoodzaakt talrijke beperkingen te aanvaarden, die voor een belangrijk gedeelte door de overheid werden opgelegd. De overheidsinvlocd was daardoor groot. Uit allerlei tekenen blijkt dat een toenemende groep van de bevolking, en daarvan vooral de jonge generatie, grotere vrijheid en meer medezeggenschap verlangt. De welvaart is minder doel geworden en meer middel. Een middel dat het mogelijk maakt meer profijt te trekken van wat door die weivaart en door een groeiende vrije tijd binnen ieders bereik is gekomen. Er zijn meer ontwikkelingskansen, er zijn meer mogelijkheden om kennis te nemen van de diverse vormen van kunst en daaraan deel te hebben, er zijn meer gelegenheden tot ontspanning en sport, en betere maatschappelijke voorzieningen. Het streven is dat ieder lid der gemeenschap kan deel hebben aan de welvaart en aan wat de welvaart mogelijk maakt. Naast een sterkere behoefte om meer van hun leven te willen maken is bij velen tevens ontstaan een groeiend verlangen om hiervoor zelf verantwoordelijkheid te dragen. Het is vooral in dit opzicht dat zich conflicten kunnen voordoen met de gevestigde samenleving. De geldings- en dadendrang wordt vaak geremd door een veelheid van voorschriften, reglementen en wettelijke bepalingen en door leefregels en opvattingen die als verouderd worden ondervonden. Het huidige organisatieleven kenmerkt zich door een veelheid van instellingen die op verschillende ideële grondslag vaak eenzelfde taak verrichten en die wat bestuursvorm en openheid van beleid betreft, soms niet voldoen aan de democratische opvattingen van onze tijd. Bij de particuliere organisaties en instellingen heeft zich daarnaast een sterke professionalisering voltrokken waardoor - hoe belangrijk en noodzakelijk beroepskrachten ook zijn - de eigen creativiteit en de zelfwerkzaamheid van anderen worden afgeremd. Nog een andere ontwikkeling is aanleiding tot een toenemend onbehagen. Door de snelle groei van wetenschap en techniek en de onderlinge afhankelijkheid van staten en continenten moeten belangrijke beslissingen op steeds hoger niveau worden genomen. De burger heeft het gevoel dat hij het geheel niet meer overziet en er ook geen invloed meer op heeft. Hij wil die invloed terugkrijgen en wanneer aan die wens geen gevolg wordt gegeven, taant zijn belangstelling, wat een gevaar inhoudt voor een goede democratie. Daarom zal het beleid erop gericht moeten zijn de tegenstroom te versterken, waardoor de burgerij meer betrokken gaat worden bij het voorbereiden van de beleidsbeslissingen op al de terreinen waar dit mogelijk is. Wat echter in vele jaren is gegroeid, wordt niet in korte tijd in andere richting geleid. Het is noodzakelijk dat ieder die op het welzijnsterrein verantwoording draagt, zich ervan bewust is da; welzijnsbevordering en verder gaande democratisering van onze samenleving in sterke mate met elkaar zijn verbonden en dat daarom voorzieningen op kunstzinnig, vormend, recreatief en maatschappelijk gebied zich soepel en snel dienen aan te passen aan de ontwikkelingen in de samenleving.
Een tweede prioriteit bij het bepalen van haar beleid legt de ondergetekende bij drie groepen in de samenleving die speciale aandacht verdienen: de jonge generatie, de bejaarden en de mindervaliden. Op landelijk niveau zijn in het afgelopen jaar hiervoor twee interdepartementale stuurgroepen gevormd, terwijl een derde in voorbereiding is. Deze hebben tot taak vragen die zich met betrekking tot het welzijn van deze categorieën voordoen, bij de verantwoordelijke bewindslieden te signaleren, hen te adviseren over een betere afstemming van te treffen voorzieningen en te bevorderen dat deze groepen van onze bevolking ook zelf de gelegenheid krijgen mee te spreken alvorens voorzieningen worden getroffen. Een derde prioriteit vormt voor de ondergetekende het woon- en leefmilieu. Dit moet zowel in geestelijk als in matericel opzicht ruimte en mogelijkheden bieden, opdat een ieder zich naar eigen wens en vermogen kan ontwikkelen en ontspannen. Van dit brede terrein kunnen hier slechts enkele aspecten bij wijze van voorbeeld worden genoemd: het cultuur- en natuurbehoud; de voorzieningen waardoor nieuwe vormen van kunst tot verdere ontwikkeling kunnen komen; de recreatieve ontspanning; de volksontwikkeling, het bibliotheekwezen en de amateuristische kunstbeoefening; de voorzieningen die het de burgerij mogelijk maken zelf creatief werkzaam te zijn. gemeenschappelijk iets te ondernemen en als bestuurlijk of uitvoerend vrijwilliger deel te hebben aan de bevordering van het welzijn; de verbetering van het maatschappelijke en culturele klimaat in de oude stadswijken. Ten einde begripsverwarring te voorkomen, wanneer gesproken wordt over welzijnsbeleid, wil de ondergetekende het volgende stellen. Het is steeds de opgave van iedere regering geweest om het algemeen welzijn te behartigen. De omvang van dit begrip is in de loop der jaren uitgebreid en het vertoont thans vele facetten. Naar gelang de tijdsomstandigheden zich wijzigen en de behoefte eraan opkwam, hebben telkens weer andere facetten bijzondere aandacht gegeven. Gewezen kan bij voorbeeld worden op de arbeidsverhoudingen, het onderwijs, de huisvesting en vele andere belangrijke aangelegenheden. Met de instelling van het departement van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk zijn sterkere aandacht gaan krijgen allerlei kwesties die meer in het bijzonder betrekking hebben op de levensvulling en het zich daarbij wel bevinden van de individu in de samenleving. Dit heelt ertoe geleid het werkterrein van het departement aan te duiden met „het welzijn" en het te voeren beleid met ..welzijnsbeleid", of, met een poging tot nadere precisering, met: „maatschappelijk en cultureel welzijnsbeleid". Wie de bestaande voorzieningen overziet, wordt echter getroffen door de grote verschillen in de mate waarin deze in de verschillende provincies, gemeenten, stadswijken en dorpen zijn verwezenlijkt. De ondergetekende is van mening dat een welzijnsbeleid als bovenbedoeld zich dient te richten op de gehele bevolking.
I. Inleiding
9300
XVI
2-3
(2)
4 Een doelmatig welzijnsbeleid kan naar haar mening daarom slechts gevoerd worden op basis van een structuur welke bij de wet wordt voorgeschreven. Aan dit punt wordt thans ten dcpartemente grote aandacht geschonken. De ondergetekende verwacht dat zij in de loop van het parlementaire jaar hierover overleg zal kunnen openen met de besturen van provincies en gemeenten, alsmede van particuliere instellingen, op basis van een nota, waarin uitgangspunten voor een wetgeving zijn geformuleerd. Daar de problemen die zich op het gebied van haar departement voordoen, veel in aantal en gecompliceerd zijn, is wetenschappelijk onderzoek ter oriëntering en ondersteuning van het beleid noodzakelijk. Voorgesteld wordt om voor 1969 f 1 596 000 (1968: f 1 135 000) voor dit doel te bestemmen. De onderdelen waarvoor deze posten geraamd zijn, werken ten nauwste samen, zodat gesproken kan worden van één onderzoeksbeleid. Bijlage IV geeft een overzicht van de onderzoekingen die in de periode september 1967-september 1968 zijn voltooid en van de nog lopende onderzoekingen. Voorts wordt verwezen naar hetgeen hierover aanvullend wordt medegedeeld in de volgende hoofdstukken. Naast het onderzoek wordt ook steeds meer statistische arbeid verricht. Dit geschiedt in samenwerking met het Centraal Bureau voor de Statistiek. In het bijzonder heeft deze arbeid ten doel een regelmatig en uniform overzicht van zekere kerngegevens inzake de verlening van bijstand te verkrijgen. Een deel van de reeds verzamelde gegevens is in hoofdstuk VI van deze memorie opgenomen. De ondergetekende is van mening dat het prospectivisme of de futurologie voor haar beleid van belang kan zijn. Zij volgt daarom met aandacht het werk van de Raad van Advies voor het Wetenschapsbeleid en de Commissie Voorbereiding Onderzoek Toekomstige Maatschappijstructuur. Daadwerkelijke steun voor deze vorm van wetenschapsbeoefening wordt gegeven door middel van een subsidie in het werk van de Werkgroep 2000 te Amersfoort. Over het subsidiebeleid en enkele aangelegenheden die daarmede direct verband houden, deelt de ondergetekende het volgende mede: Onder verschillende hoofdstukken in deze memorie worden mededelingen gedaan over de herziening van bestaande subsidieregelingen en de voorbereiding van nieuwe regelingen. Bij deze regelingen wordt bijzondere aandacht besteed aan eenvoud en doelmatigheid. Bij brief van 7 december 1967 (9300 nr. 19) zijn door de Staatssecretaris aan de Staten-Generaal mededelingen gedaan met betrekking tot de Financiële Verhoudingswet 1960. In het bijzonder betroffen deze de toepassing van de subsidiebepaiingen ten aanzien van de kosten van sociale zorg voor zover deze de subsidiëring betreffen. Besprekingen dienaangaande op interdepartementaal niveau zijn nog niet afgesloten. De ondergetekende verwacht dat over de resultaten hiervan in het komende zittingsjaar nadere mededelingen kunnen worden gedaan. Een ander belangrijk element in het subsidiebeleid is de verbetering van de pensioenvoorzieningen voor medewerkers van gesubsidieerde instellingen. De regering heeft in beginsel erkend dat de huidige pensioenvoorzieningen verbetering behoeven.. De belangrijke vraag die thans zowel particuliere organisaties als de overheid bezighoudt, is, langs welke wegen deze verbetering het best kan worden verwezenlijkt. Ook hierover zal naar de mening van de ondergetekende en de Staatssecretaris in dit parlementaire jaar een beslissing dienen te vallen. Er kan nog worden gewezen dat ook voor het komende jaar de percentages in enkele subsidieregelingen weer zijn verhoogd om op die wijze overeenkomstige regelingen eenzelfde niveau van subsidiëring te geven. Ten slotte deelt de ondergetekende mede dat de regering heeft besloten een interdepartementale werkgroep in te stel-
len die zal trachten een inzicht te krijgen in de oorzaken van de grote stijging van de gemeentelijke kosten van sociale zorg. De ondergetekende heeft bij haar beleid vanzelfsprekend rekening moeten houden met de financiële mogelijkheden. Als gevolg daarvan zijn wensen onvervuld moeten blijven en heeft temporisering bij de uitvoering van plannen moeten plaatsvinden. De financiering van de in aantal en omvang toenemende activiteiten en voorzieningen vraagt voor de toekomst nauwgezette aandacht. Voor een goed welzijnsbeleid is ook van belang dat de betrekkingen met het buitenland goed georganiseerd zijn. De Coördinatie Commissie voor Internationale Culturele Betrekkingen, waarin de departementen van Buitenlandse Zaken, Onderwijs en Wetenschappen en Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk samenwerken, blijkt te beantwoorden aan de bij de oprichting bedoelde oogmerken en te voeren tot een harmonisch opgebouwd buitenlands beleid, waarin ook de verschillende taken van het departement van de ondergetekende tot hun recht kunnen komen.
II. Culturele zaken § 1. Kunsten a. Algemeen De kunsten vervullen een belangrijke rol in het leven van de mens en van de samenleving. Het kunstbeleid kan dan ook niet los worden gezien van het gehele welzijnsbeleid. In een samenleving waarin de ontwikkeling van de techniek zich in een snel tempo voltrekt en waarin men bovendien over steeds meer vrije tijd gaat beschikken, vraagt het kunstbeleid zelfs extra aandacht. Het inzicht zal dienen te groeien dat de kunst, verre van als een luxe te moeten worden beschouwd, essentieel is voor het geestelijke klimaat waarin de burger — nu en in de toekomst - moet kunnen leven. De ondergetekende is daarom verheugd, dat het haar mogelijk is, ondanks de noodzaak van beperking van de uitgaven enige uitbreiding aan de kunstzorg te geven. Zoals in onze gehele samenleving voltrekken zich ook in de kunst en het kunstleven en in de opvattingen daarover, allerlei veranderingen, waarvan het dikwijls nog moeilijk is de waarde voor het heden en de toekomst vast te stellen. Evenals op talrijke andere terreinen gaan vroegere zekerheden verlorcn en is er dikwijls eerder sprake van een zoeken dan van een vinden. Juist in het kunstleven echter zijn voortdurend beweging en verandering noodzakelijk. Het zoeken naar nieuwe wegen dient dan ook te worden bevorderd. Daartoe draagt o.a. het wetenschappelijk onderzoek waarover in § 4 van dit hoofdstuk nadere mededelingen worden gedaan, in belangrijke mate bij. In dit verband dient ook gewezen te worden op de betekenis van het verlenen van steun aan experimenten. De ondergetekende stelt zich voor het onder artikel 75 beschikbare bedrag voor experimenten te verhogen van f115 000 tot f250 000. Dit wil niet zeggen dat slechts dit bedrag beschikbaar zou zijn voor deze doeleinden. Het zoeken naar vernieuwing behoort tot de taak van alle kunstinstellingen. Uiteraard is het niet mogelijk vernieuwingen af te dwingen. Die moeten uit het kunstleven zelf voortkomen en de ondergetekende kan daarom dan ook niet verder gaan dan binnen het raam van de mogelijkheden de nodige steun en stimulansen te geven. Ook opdrachten aan kunstenaars, aankopen van hun werk, stipendia, toelagen enz. kunnen de vernieuwingen in kunst en kunstleven bevorderen. Het voorgaande wil niet zeggen dat de ontwikkeling van kunst en kunstleven in een richting zou dienen te gaan die geen rekening houdt met de waarden welke uit het verleden zijn overgeleverd. Slechts een veelzijdig geschakeerd kunstleven, waarin alle facetten van de kunst, ook die uit het verleden, tot uiting komen, doet aan de waarde van de kunst in de samenleving recht.
5 b. Verticale cultuurspreiding Een belangrijk probleem bij het cultuurbeleid blijft het betrekken van grotere groepen van de bevolking bij kunst en kunstleven. Op dit gebied ligt niet alleen, en zelfs niet in de eerste plaats, een taak voor de centrale overheid. Veeleer ligt hier een taak bij het kunstleven zelf. Ook de lagere overheden, die meestal beter op de hoogte zijn van de mogelijkheden en behoeften in stad en gewest kunnen een belangrijke bijdrage leveren tot het betrekken van grotere groepen van de bevolking bij het kunstleven. De taak van de centrale overheid richt zich vooral op het meedenken over deze problemen en op het stimuleren en ondersteunen van initiatieven die een bijdrage beogen te leveren tot de oplossing daarvan. In dit verband kan worden vermeld dat de Raad voor de Kunst onlangs een rapport heeft uitgebracht inzake collectieve propaganda voor kunstinstellingen waarover bij de vorige begiotingsbehandeling is gesproken. Hoewel dit rapport vele waardevolle gedachten bevat, vergt de problematiek nog verdere bestudering. De ondergetekende heeft dan ook - met een aantal kantttekeningen en vragen - de Raad verzocht tot een nadere studie over te gaan daarbij ook verschillende initiatieven die haar van andere zijden hadden bereikt, te betrekken. Het gaat in deze niet alleen om het bezoeken van kunstmanifestaties door de bevolking, maar ook om de zelfwerkzaamheid die kan bijdragen tot een volledig gebruik van de mogelijkheden die de bevolking in zich heeft. Het is verheugend dat de waarde daarvan voor de individuele mens en voor de verdere ontwikkeling van onze maatschappij steeds meer wordt erkend. Ook in dit opzicht heeft de centrale overheid een stimulerende en steunende taak. c. Kunstzinnige vorming van de jeugd Reeds meermalen is van deze zijde betoogd dat de verticale cultuurspreiding begint bij de jeugd en dat de basis voor het geven van een plaats aan de kunst in het leven van de mens bij de jeugd wordt gelegd. Uit verschillende onderzoekingen is gebleken dat er een samenhang bestaat tussen het deel hebben aan de cultuur en de mate van onderwijs die is genoten. Vertrouwd mag dan ook worden, dat de voortschrijdende democratisering van het onderwijs aan de verticale cultuurspreiding ten goede zal komen. Over de kunstzinnige vorming van de jeugd bestaat regelmatig contact met het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen. Opnieuw wordt voor artikel 76 (subsidies en andere uitgaven voor de kunstzinnige vorming van de jeugd) een niet onaanzienlijke stijging voorgesteld teneinde de instellingen die op verschillende wijzen op dit terrein werkzaam zijn, in staat te stellen hun werkzaamheden uit te breiden. Mede naar aanleiding van de aandrang welke op de ondergetekende o.a. uit de • Staten-Generaal is uitgeoefend, zijn opnieuw de mogelijkheden overwogen, om de rijkssteun aan de muziekscholen die zulk belangrijk werk verrichten voor de muzikale ontwikkeling van ons volk, te verhogen. Bij de afweging van de prioriteiten echter heeft zij, vooral met het oog op de zeer grote bedragen welke gemoeid zouden zijn met een verhoging die een aanmerkelijke verbetering zou betekenen, zich genoodzaakt gezien te volstaan met een verhoging die niet verder gaat dan ongeveer het bijhouden van de kostenstijgingen. d. Scheppende kunst Reeds herhaalde malen heeft de ondergetekende uitgesproken welk een groot belang zij hecht aan de scheppende kunst voor het kunstleven in onze maatschappij. Zij heeft hierboven ook geduid op de rol die de scheppende kunst in de vernieuwing kan vervullen. Zij meent dat de invloed niet beperkt blijft tot de kunst zelf, maar dat hij zich ook doet gelden in de ontwikkeling van onze samenleving. Men kan daarbij denken aan de bijdrage die de beeldende kunst kan leveren aan de vormgeving van stad en landschap, mogelijkheden die nog
verder dienen te worden onderzocht: ook aan de bijdrage die bij voorbeeld literatuur, toneel en film kunnen geven aan de gedachtenvorming over onze toekomstige samenleving. In overeenstemming met deze gedachtengang wordt voorgesteld de verschillende posten die dienen ter bevordering van de scheppende kunst, te verhogen (o.a. stipendia, opdrachten aan componisten, choreografen en beeldende kunstenaars; uitbreiding van de subsidieregeling voor aankopen van werken van beeldende kunstenaars, subsidies voor het Fonds voor de Letteren, voor het Productiefonds voor Nederlandse Films, voor de produktie van korte films, voor toneelschrijfkunst). De mogelijkheden voor subsidies aan kamermuziekgezelschappen, vooral die welke zich op de verbreiding van hedendaagse muziek toeleggen en die daarvoor veel extra repetitietijd nodig hebben, zullen worden vergroot. Hetzelfde geldt ten aanzien van instellingen die zich ten doel stellen op welke wijze dan ook de verbreiding van de hedendaagse kunst te bevorderen. e. Orkesten Met ingenomenheid kan worden vastgesteld dat de Nederlandse symfonie orkesten en kamerensembles hun werkzaamheid op voortreffelijk peil blijven voortzetten en daarbij de nodige aandacht schenken aan de twintigste-eeuwse muziek. De ondergetekende heeft besloten het vraagstuk van de orkestenclassificatic opnieuw in studie te doen nemen. Het is reeds een aantal jaren geleden dat deze classificatie haar laatste vorm heeft verkregen en zij is van mening dat er alle aanleiding is te bezien, in hoeverre deze nog overeenstemt met de ontwikkelingen die sedertdien hebben plaatsgevonden. Zij heeft de commissie die reeds eerder over deze aangelegenheid van advies heeft gediend, uitgenodigd rapport uit te brengen over de vraag of er uit artistiek oogpunt aanleiding is andere orkesten dan Het Concertgebouworkest en Het Residentie-Orkest te brengen in de uitzonderingspostitie, waartoe de huidige salarisregeling de mogelijkheid biedt. De samenstelling van bedoelde commissie is voor dit doel enigermate gewijzigd en zij is met enkele leden uitgebreid. Uiteraard is thans nog niet te overzien, welke resultaten deze studie zal opleveren en in elk geval is een voorbehoud noodzakelijk ten aanzien van eventuele financiële consequenties. f. Opera Het overleg tussen de ondergetekende en haar ambtgenoot van Financiën over de toekomst van de Nederlandse Opera Stichting heeft geleid tot overeenstemming over een beleid dat in grote trekken neerkomt op het volgende. De opbouw van de Nederlandse Opera Stichting zal zich voltrekken volgens een zesjarenplan, dat zich uitstrekt van het seizoen 1968/1969 tot en met het seizoen 1973/1974. Voor de eerstkomende drie seizoenen wordt gestreefd naar respectievelijk 100, 115 en 125 voorstellingen, waarvan respectievelijk 57, 65 en 75 in Amsterdam. Het totale aantal voorstellingen zal vervolgens oplopen tot ongeveer 170 in het seizoen 1973/1974. Tot dit plan is de ondergetekende gekomen, nadat met de gemeentebesturen van verschillende grote steden, over de financiering van de in deze steden te geven voorstellingen overleg was gepleegd. De ondergetekende is in bespreking met het gemeentebestuur van Amsterdam over het tot stand komen van een operagebouw. Een en ander betekent dat de voorlopige fase van de Nederlandse Opera Stichting als geëindigd kan worden beschouwd en de definitieve periode van opbouw van deze stichting tot een volwaardig instituut volgens een duidelijk omlijnd meerjarenplan is ingegaan. Het operagezelschap Forum blijft zich gunstig ontwikkelen. Daarentegen baart de gang van zaken ten aanzien var. de Zuid-Nederlandse Opera zorgen. Zoals bekend zijn besprekingen gaande geweest over een verregaande samenwerking c.q. fusie tussen dit gezelschap en de Hoofdstad Operette. Deze besprekingen hebben echter niet tot een positief resultaat geleid. De ondergetekende volgt intussen de verdere
6 ontwikkeling met aandacht. Daarbij dient te worden opgemerkt dat de verhouding tussen het rijkssubsidie en dat van de zuidelijke overheden niet het belang weerspiegelt dat het zuiden bij het voortbestaan en een gezonde ontwikkeling van dit gezelschap heeft. Het beraad met de subsidiënten in het Zuiden des lands over het verdere beleid dat ten aanzien van deze instelling dient te worden gevoerd, wordt voortgezet. g. Toneel Ten tijde van het opstellen van deze memorie was nog niet geheel te overzien tot welke resultaten de herziening van het toneelbestel, waarover bij de vorige begrotingsbehandeling uitvoerig is gesproken, zal leiden. Voor het seizoen 19681969 was aan de gezamenlijke gezelschappen, verenigd in de Vereniging van Nederlandse Toneelgezelschappen (V.N.T.) gevraagd hun begrotingen gezamenlijk in te dienen en daarbij te blijven binnen een in het subsidiëntenovcrleg overeengekomen totaalbedrag. De ondergetekende heeft helaas moeten constateren dat de wil tot samenwerking tussen de gezelschappen die aanwezig was bij de voorbereiding van de reorganisatie van het toneelbestel, niet zover is gegaan dat men ook in staat bleek over de totaliteit van de begrotingen overeenstemming te bereiken. Met het oog op de omstandigheid dat de uitwerking van de reorganisatie ten aanzien van het gehele land nog niet is te overzien, heeft zij de V.N.T. meegedeeld dat het waarschijnlijk noodzakelijk zal zijn de proefperiode van een jaar, die als voorwaarde werd gesteld voor haar instemming met de destijds ingediende plannen, met ten minste een jaar te verlengen. Zij denkt in dit verband de ontwikkeling van de regionale gezelschappen verder te moeten stimuleren. In overleg met de mede-subsidiënten zal in het nieuwe seizoen worden bezien op welke wijze men verder dient te gaan. Daartoe zal ook het advies van de Raad voor de Kunst worden ingewonnen. h. Kunstvakonderwijs Voor een beschouwing aangaande het op dit terrein te voeren beleid verwijst de ondergetekende naar de desbetreffende passage in de toelichting op de begroting van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen. Deze passage is in overleg met haar departement opgesteld. Men zie verder de toelichting op de artikelen 67-70. i. Slotopmerkingen Het spreekt vanzelf dat in het voorgaande korte bestek slechts enkele kanten van het kunstbeleid zijn aangestipt. In toelichtingen op voorgaande begrotingen zijn ten dele weer andere facetten aan de orde gesteld en de ondergetekende moge - voorzover nodig — daar naar verwijzen, evenals naar haar uitspraken bij de begrotingsbehandeling in beide Kamers der Statcn-Generaal in het vorige dienstjaar. De ondergetekende wil met dankbaarheid gewag maken van de adviezen van velerlei zijden die haar steunen bij de voortzetting en de verdere ontwikkeling van haar beleid. Opnieuw noemt zij hierbij in het bijzonder de Raad voor de Kunst. Zij is voor deze adviezen des te meer dankbaar, omdat het in het zo veelzijdige en ingewikkelde kunstleven met zich - gelukkig - voortdurende wijzigende inzichten moeilijk is de juiste wegen voor verdere ontwikkeling van het beleid te blijven volgen en nieuwe te vinden. § 2. Oudheidkunde en natuurbescherming a. Algemeen De ondergetekende hecht bijzonder veel waarde aan het behoud van het overgeleverde cultuurbezit, omdat dit het historische kader en daarmede een van de milieubepalende factoren vormt, waarbinnen de mens van nu en van de toekomst moet leven. Het duidelijkst spreekt dit ten aanzien van de monumenten om ons heen, monumenten die wij wellicht
niet steeds bewust zien, maar waarvan wij de aanwezigheid niettemin ondergaan en die aldus de identiteit van de stad of het dorp waarin wij leven, bepalen. Het museale kunstbezit voorzover dit afkomstig is uit vroeger tijden, vervult, zij het op een andere wijze een gelijke rol door ons in visueel contact te brengen met ons levend verleden door geschilderde of getekende portretten of taferelen, beeldhouwkunst en kunstof gebruiksvoorwerpen. De schoonheidsbeleving kan daaraan nog een dimensie toevoegen. Van belang zijn daarbij niet slechts de kunstmusea, maar evenzeer de volkskundige, de volkenkundige en de natuurhistorische musea, die ieder op hun eigen terrein ons een blik gunnen op levensvormen en -uitingen waarmede wij anders niet in aanraking plegen te komen. Evenals de ondergetekende zowel via de bescherming van het individuele monument als door de aanwijzing van stadsen dorpsgedeelten tot beschermd stads- of dorpsgezicht streeft naar instandhouding van uit cultuurhistorisch oogpunt of door hun schoonheid waardevolle elementen, is haar beleid m.b.t. de niet-stedelijke gebieden gericht op het behoud van die terreinen, die uit natuurwetenschappelijk oogpunt of vanwege hun schoonheid — ook voor de recreërende mens - waardevol geacht worden. Als uitgangspunt voor het te voeren beleid ter zake is mede van betekenis het behoud van een zo groot mogelijke variatie van landschapstypen. b. Oudheidkundig Bodemonderzoek De bemoeiingen van dit ministerie met de vaderlandse archeologie kunnen, wegens het ontbreken van voldoende middelen om de veelal zeer arbeidsintensieve en daardoor kostbare opgravingen uit te voeren, niet de omvang hebben, die eigenlijk noodzakelijk zou zijn. Desondanks weet de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, in nauwe samenwerking met de universitaire opgravingsinstituten, ernstige verliezen te voorkomen, zij het dat veelal met minder genoegen genomen moet worden dan uit wetenschappelijk oogpunt wenselijk is. Wil de bestudering van het bodemarchief van onze vaderlandse historie gelijke tred kunnen nouden - waartoe in de eerste plaats de bestaande achterstand moet worden ingehaald - met de wijzigingen in de bestemming van de bodem als gevolg van stadssanering en -uitbreiding, ruilverkaveling, wegenaanleg e.d. dan zal er op den duur niet aan te ontkomen zijn dat ruimere middelen voor dit doel beschikbaar gesteld worden. c. Monumentenzorg De reorganisatie in de verhouding tussen het ministerie en de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, die nu geheel haar beslag heeft gekregen, heeft haar doelmatigheid al bewezen, vooral in die zin dat de afhandeling zowel van subsidieals van vergunningsaanvragen zeer aanzienlijk is versneld. De aanvankelijke afkeer tegen de wettelijke monumentenbescherming, die voor een belangrijk deel zijn oorzaak vond in de vrees dat met een en ander zeer veel tijd gemoeid zou zijn, wordt duidelijk minder. Dit blijkt o.m. uit het feit dat het aantal beroepen tegen aanwijzing op grond van de Monumentenwet relatief afneemt — de inventarisatie van het monumentenbezit ingevolge artikelen 8 t/m 10 van de Monumentenwet is voor pl.m. 85 pet. voltooid - terwijl anderzijds de belangstelling voor het behoud van monumenten toeneemt. Zowel onder particuliere huizenbezitters als bij architecten en stedebouwkundigen bestaat een groeiende belangsteU ling voor het behoud van dit zichtbare deel van ons verleden. Daarmede parallel loopt een nog steeds toenemende stroom van subsidieaanvragen. Ook op dit terrein legt de algemene toestand van 's lands financiën beperkingen op. Dit heeft tot gevolg dat de middelen die uitgetrokken kunnen worden, niet toereikend zijn. Wanneer de ondergetekende zich dientengevolge genoodzaakt ziet telkens opnieuw keuze te maken, wil zij een eerste prioriteit toekennen aan het behoud van het aspect van historische stads- en dorpskernen. Hiertoe bestaat te meer
7 aanleiding, omdat zij - zoals in deze memorie nog verder tot uitdrukking zal komen - ook voor het overige haar beleid in belangrijke mate wil richten op de zeer bijzondere en gecompliceerde problematiek van de binnensteden. Een absolute prioriteit zal aan deze categorie van monumenten echter nimmer verleend kunnen worden, omdat het - gelukkig ondenkbaar is dat b.v. de kerken van Haarlem (St. Bavo), Gouda (St. Jan), Maastricht (St. Servaas) of Bergen op Zoom (St. Gertrudis), die restauratie evenzeer dringend van node hebben, zouden worden prijs gegeven. Als gevolg van de migratie ten plattelande, van de trek naar de steden en van de toenemende onkerkelijkheid neemt het probleem van de uit een oogpunt van monumentenzorg waardevolle kerkgebouwen die hun bestemming verliezen, steeds ernstiger vormen aan. Het is verheugend dat met de kerkelijke overheden in het algemeen goede contacten terzake bestaan, in die zin dat in gezamenlijk overleg gezocht kan worden naar oplossingen die niet alleen met de kerkelijke behoeften, maar ook met de belangen van de monumentenzorg rekening houden. In dit verband dient met bewondering en dankbaarheid het besluit van de kerkvoogdij van de Nederlands Hervormde gemeente te Utrecht te worden vermeld de vijf haar in eigendom toebehorende binnenstadskerken te doen restaureren en daaraan een blijvend kerkelijke bestemming te geven. Met voldoening kan worden geconstateerd dat onlangs weer een deel van de Geïllustreerde Beschrijving der Nederlandse Monumenten van Geschiedenis en Kunst (De Betuwe) het licht heeft gezien. Hoewel langzaam, als gevolg van nog niet beëindigde inventarisatie van de voor bescherming in aanmerking komende monumenten, wordt gestadig doorgewerkt aan de wetenschappelijke beschrijving van ons onroerend kunstbezit. Naast de instandhouding van de monumenten vormt dit een noodzakelijke en zeer belangrijke taak van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg. d.
Museumwezen
Het is verheugend dat in nog steeds toenemende mate de leiding van vele musea in ons land een grote activiteit aan de dag legt teneinde de taak van deze instellingen met betrekking tot het tonen van produkten van eigen en vreemde culturen beter tot haar recht te doen komen. De grote betekenis van de Nederlandse musea vindt allerwegen erkenning, hetgeen niet alleen blijkt uit de grote stroom van buitenlandse bezoekers, maar ook uit de rol die aan vele Nederlandse museumfunctionarissen is toebedacht in de International Council of Museums (I.C.O.M.). De conferentie die deze organisatie elke drie jaar houdt en die in 1968 in Keulen en Miinchen plaatsvond, werd ook ditmaal door vele Nederlandse museumdirecteuren bijgewoond. Voorts werd in dit jaar te Arnhem in het Rijksmuseum voor Volkskunde „Het Nederlands Openluchtmuseum" een bijeenkomst gehouden van directeuren van Europese openluchtmusea. Wat de eigen activiteiten van de Nederlandse musea in 1968 betreft, zij hier vermeld de succesvolle tentoonstelling van werken van de grote Engelse beeldhouwer Henry Moore in het Rijksmuseum Kröller-Müller; een van de meest bewonderde werken op deze tentoonstelling, de „Sculpture with hole" in roze travertijn uit 1967, kon voor het museum verworven worden. Een andere, zeer belangrijke verrijking van het museumbezit vormt de aankoop van de „Lachende jongen" van Frans Hals door het Mauritshuis. In november van dit jaar zal het 150-jarig bestaan van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden v/orden herdacht, bij welke gelegenhcid de geheel nieuw ingerichte afdeling van de Nederlandse prehistorie voor het publiek zal worden opengesteld. De bouwplannen voor het Rijksmuseum Vincent van Gogh kwamen in een zodanig stadium dat zij aan de pers konden worden bekend gemaakt. Dit museum, dat tot dusverre voorlopig administratief een afdeling van het Rijksmuseum had gevormd, kreeg de status van zelfstandig rijksmuseum. De inrichting van het volkenkundig museum - dépendance van
het Rijksmuseum voor Volkenkunde te Leiden - in het Huis Justinus van Nassau te Breda zal dit jaar grotendeels haar beslag krijgen. Helaas moet geconstateerd worden dat verscheidene onder dit ministerie ressorterende museale en daarmee verwante instellingen kampen met ernstig ruimtegebrek, waardoor zij veelal niet in de gelegenheid zijn hun waardevolle collecties op verantwoorde wijze te tonen, dan wel het publiek niet kunnen tegemoet treden op een wijze die volgens de huidige inzichten gewenst zou zijn. Dit geldt in de eerste plaats voor de Rijksmusea van Natuurlijke Historie, voor het Rijksmuseum voor de Geschiedenis der Natuurwetenschappen en voor het Rijksmuseum voor Volkenkunde te Leiden. Het Rijksmuseum Kröller-Müller te Otterlo en het Rijksmuseum voor Volkskunde „Het Nederlandsch Openluchtmuseum" te Arnhem hebben dringend behoefte aan uitbreiding van de administratieve en dienstruimte. De ondergetekende streeft ernaar - en zij heeft de verwachting daarin te zullen slagen - binnen de grenzen van de financiële mogelijkheden een bouwprogramma te ontwikkelen dat in de loop van een aantal jaren tot oplossing van de ruimteproblemen zal kunnen leiden. Zij ziet dit mede als een voorwaarde voor een verdere ontwikkeling van de educatieve taak die voor deze en de andere musea, gezien de huidige opvattingen, van steeds groter betekenis wordt. Ten aanzien van de niet aan het Rijk toebehorende, maar wel van rijkswege gesubsidieerde musea kan melding gemaakt worden van de voltooiing van de uitbreiding van het Natuurhistorisch Museum te Enschede. De voortzetting van de restauratie van het Bonnefantencomplex te Maastricht is aanstaande, zodat thans uitzicht kan worden geboden op een passende huisvesting van de belangrijke collecties van het Limburgs Geschied" en Oudheidkundig Genootschap en van het Bisdom Roermond. Ten aanzien van het Provinciaal Overijssels museum te Zwolle en van het Zeeuws Museum te Middelburg zijn plannen in voorbereiding die gericht zijn op opheffing van het ook bij die musea bestaande ruimtegebrek. De Regering heeft in principe besloten mede te werken aan de verandering van het Nederlands Historisch Scheepvaart Museum te Amsterdam, dat tot dusverre door de vereniging van deze naam met behulp van subsidies van rijk en gemeente werd geëxploiteerd, in een Rijks Maritiem Museum. Door een veel te enge behuizing kon het huidige museum zijn belangrijke taak onvoldoende vervullen. De collecties zullen te zijner tijd in het nieuwe museum verenigd worden met de verzamelingen die in de vorige eeuw door het Ministerie van Marine zijn bijeengebracht en die al lange tijd in het Rijksmuseum te Amsterdam waren opgeslagen, en aangevuld worden met andere voorwerpen uit laatstgenoemd museum. Tezamen zullen zij een zeer gevarieerd en aantrekkelijk beeld kunnen geven van de verbondenheid van ons land met de zee in het verleden en tot op de jongste tijd. Het nieuwe museum zal een uitstekende huisvesting kunnen vinden in 's Lands Zeemagazijn op Kattenburg te Amsterdam dat binnenkort zijn functie van marinedepot gaat verliezen. Dit gebouw zal eerst een grote en veel tijd vergende restauratie moeten ondergaan. Het ligt in het voornemen de museuminrichting en de ingebruikneming na het gereedkomen van de restauratie in een aantal fasen te doen plaatsvinden. Wanneer het eenmaal geheel in exploitatie zal zijn genomen, mag worden verwacht dat het een van de belangrijkste maritieme musea ter wereld zal zijn. Het aantal bezoekers aan de rijksmusea bleef in 1967 nagenoeg op het peil van 1966; de geringe achteruitgang zal wel een gevolg zijn geweest van het mooie zomerweer. In 1969 mag waarschijnlijk een bijzondere toeneming worden verwacht van het bezoek aan het Rijksmuseum te Amsterdam, waar een tentoonstelling van werken van Rembrandt zal plaatsvinden ter gelegenheid van diens 300ste sterfdag. Deze expositie zal geen herhaling worden van de grote Rembrandttentoonstelling van 1956; er wordt naar gestreefd een
8 betrekkelijk kleine keur te tonen van zeer belangrijke schilderijen die in 1956 ontbraken, met daarnaast een aantal tekeningen, die tot dusverre voor het publiek niet toegankelijk waren. De tentoonstelling zal worden gehouden in een van de nieuw ingerichte ruimten, die in de loop van het jaar gereed zal komen. Een andere bijzondere gebeurtenis zal de manifestatie in het Utrechtse Jaarbeurscomplex worden, waar onder de naam ,,Musement" een groot aantal Nederlandse musea op de een of andere wijze zich zal presenteren teneinde grotere aandacht van het publiek te vestigen op de veelsoortige aard en de veelzijdige activiteiten van deze instellingen. Bij de samenstelling van deze begroting is rekening gehouden met de kosten die voor de rijksmusea aan de deelneming zijn verbonden en met een subsidie in de vorm van een garantie aan de stichting die zich met de organisatie heeft belast. Deze garantie heeft ten doel de kosten van deelneming ook voor de andere musea beperkt te houden. Een ernstige bedreiging voor het nationale kunstbezit vormt het met de jaren steeds pijnlijker gevoelde gemis aan een adequate opleiding van restauratoren. Het Rijk heeft hier op grond van zijn verantwoordelijkheid voor de instandhouding van het aan zijn zorgen toevertrouwde kunstbezit als eerste een taak. Om in het najaar van 1969 met de hierbedoelde opleiding een begin te maken, werd voor het eerst op deze begroting een bedrag uitgetrokken. De opleiding zal worden gelieerd aan of althans in nauwe samenwerking dienen plaats te vinden met het Centraal Laboratorium voor onderzoek van voorwerpen van kunst en wetenschap te Amsterdam, dat in de nog betrekkelijk korte tijd van zijn bestaan reeds veel kennis en ervaring heeft opgedaan van deze materie en dat beschikt over uitstekende verbindingen met gelijksoortige instellingen in het buitenland. e.
Archiefwezen
Met het inwerkingtreden op 1 mei 1968 van de Archiefwet 1962 en van het Archiefbesluit, dat op een enkele uitzondering na de bij deze wet voorgeschreven algemene maatregelen van bestuur bevat, is voorlopig een einde gekomen aan de herziening van de archiefwetgeving, die vele jaren heeft gevergd. Hoewel voldoening over het bereikte gerechtvaardigd is, betekent deze ontwikkeling dat daarmede de werkzaamheden van de rijksarchiefdienst een aanzienlijke uitbreiding ondergaan. De uitvoering van de wet brengt mede dat de oude taken van de Rijksarchiefdienst (het overnemen en de inventarisatie van archieven, alsmede het verstrekken van schriftelijke en mondelinge inlichtingen) sterk in omvang toenemen. Daarbij komt thans een geheel nieuwe taak. Aan de algemene rijksarchivaris is het toezicht opgedragen op de zorg voor de archieven van rijksadministraties, die nog niet naar de openbare rijksarchiefbewaarplaatsen zijn overgebracht De bedoeling hiervan is te bewerkstelligen dat die archieven, voor zover van waarde, goed en in geordende staat worden bewaard, alvorens te zijner tijd naar de rijksarchiefbewaarplaatsen te worden overgebracht. Tegelijkertijd neemt de druk van het publiek op de dienst duidelijk toe; er is een groeiende vraag naar het verlenen van diensten aan de administraties, aan een groter wordend aantal studenten en aan een steeds ruimere kring van amateurs, die, al of niet georganiseerd, in allerlei vormen van archiefonderzoek een zinvolle vrijetijdsbesteding vinden. De ondergetekende is er zich van bewust dat deze op zichzelf gunstige ontwikkelingen, alsmede de invoering van de Archiefwet, wellicht een zekere onevenwichtigheid zullen doen ontstaan tussen hetgeen nodig is om de taak van de dienst naar behoren te kunnen uitvoeren en hetgeen in feite aan materiële en personele hulpmiddelen aanwezig is. De voorzieningen in deze begroting blijven ook naar haar mening noodgedwongen onder hetgeen wenselijk zou zijn. Maatregelen van ruimere strekking zullen, om een stagnatie
van de werkzaamheden te voorkomen, binnen afzienbare tijd onvermijdelijk zijn. Met het doel een inzicht te verwerven in de werking van de Rijksarchiefdienst in zijn huidige vorm wordt thans een organisatieonderzoek ingesteld. Verwacht mag worden dat dit onderzoek, waarbij zo objectief mogelijk kan worden vastgesteld wat aan de inrichting en aan de personeelsbezetting ontbreekt, nog dit jaar zijn beslag zal kunnen krijgen. De verbetering van de huisvesting van de Rijksarchiefdienst maakte geenszins de vorderingen die gewenst zijn. Wel kon in het najaar van 1967 het nieuwe rijksarchief gebouw te Arnhem in gebruik worden genomen en kan in 1969 het nieuwe rijksarchief te Utrecht betrokken worden, maar de voorbereiding van een plan voor een nieuw rijksarchiefgebouw te Leeuwarden werd sterk vertraagd door factoren waarop de ondergetekende geen invloed heeft. Een ontwerp voor een nieuw rijksarchiefgebouw te Haarlem werd opnieuw in studie genomen; ook voor de bouw van nieuwe rijksarchiefbewaarplaatsen te Zwolle en 's-Hertogenbosch zijn plannen in voorbereiding. Voor het meest nijpende huisvestingsprobleem van de Rijksarchiefdienst, namelijk de vraag naar een verdriedubbeling van de capaciteit van het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage, werd nog geen oplossing gevonden. In studie is thans de mogelijkheid tot aanvulling van het bestaande gebouw aan het Bleyenburg met een dépendance in de onmiddellijke nabijheid. Aan het hulpdepot van het Algemeen Rijksarchief in de voormalige radarbunker te Schaarsbergen (gem. Arnhem) wordt thans een uitbreiding met 22 000 m planklengte gegeven. Dit is nodig om met de minste kosten te bewerkstelligen wat in het kader van de archiefwet 1962 mogelijk geworden is, nl. het snellere uitdunnen van archieven die niet meer dagelijks nodig zijn en het overbrengen ervan uit de gebouwen van de administraties en uit allerlei geïmproviseerde archiefbewaarplaatsen. Een en ander heeft eveneens tot gevolg dat tot dusverre nog geen uitbreiding kon worden gegeven aan de in het kader van een bredere spreiding van de cultuur zozeer gewenste educatieve taken van de Rijksarchiefdienst, waarover in de toelichting bij de Rijksbegroting voor 1968 mededeling is gedaan. f. Natuur- en Landschapsbescherming In de nabije toekomst zal het beleid op het gebied van de natuur- en landschapsbescherming gericht moeten worden op het in verhoogd tempo veiligstellen van natuurterreinen. Dit omdat in toenemende mate druk op de nog resterende natuurgebieden wordt uitgeoefend terwille van andere bestemmingen (urbanisatie, industrialisatie e.a.). Een der oogmerken van de bescherming van in natuurwetenschappelijk opzicht waardevolle natuurgebieden is bij te dragen tot het instandhouden van de leefbaarheid van ons land. Reeds nu bestaat er in bepaalde streken van ons land waar de urbanisatie en industrialisatie voort gaat, een tekort aan natuurruimte. Groene gordels tussen verstedelijkte gebieden hebben niet uitsluitend een psychologische en een esthetische waarde, doch zijn ook van betekenis als klimaatregulatoren („luchtverversers"). Grootscheepse technische plannen vragen dan ook een dienovereenkomstige aandacht voor natuur en landschap, wil ons land ook voor latere geslachten nog bewoonbaar blijven. Het totstandkomen van de Natuurbeschermingswet heeft aan de keten van middelen die de rijksoverheid tot behoud van de natuur ten dienste staan, een schakel toegevoegd welke tot dusver node werd gemist. Thans is het mogelijk aan terreinen en wateren die van algemeen belang zijn uit het oogpunt van natuurschoon of van natuurwetenschap, een adequate wettelijke bescherming te verlenen. Daarnaast stelt deze wet de rijksoverheid in staat in het wild levende plant- en diersoorten
9 tegen uitsterven te behoeden. De uitvoering van deze beide onderdelen van de wet is inmiddels in voorbereiding genomen. Daarenboven heeft de Natuurbeschermingswet de door de Grondwet vereiste wettelijke grondslag gegeven aan de Natuurbeschermingsraad, die tijdens zijn langdurige voorlopige status reeds op zo deskundige wijze de Regering ter zijde heeft gestaan als college van advies en bijstand. Deze niet geringe taak heeft thans nog een belangrijke verzwaring ondergaan door de rol die de Natuurbeschermingswet zelf ten aanzien van de voorbereiding van haar toepassing aan de Raad toebedeelt. Naast aankoop en subsidiëring - in - aankoop van daarvoor in aanmerking komende terreinen streeft de ondergetekende er naar de door middel van het planologisch overleg, binnen het kader van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, een adequate bestemming van natuurgebieden en landschappen te verkrijgen, daar waar voor de toepassing van de Natuurbeschermingswet niet of niet direct aanleiding is. Van groot belang kan het worden geacht dat een beter inzicht wordt verkregen in de zo grote verscheidenheid van landschapstypen in ons land. Er is dan ook contact opgenomen met verschillende personen en instellingen om o.a. de uit geologisch, geografisch en biologisch onderzoek verkregen gegevens zodanig te verwerken, dat op korte termijn een overzicht van de typologie van de Nederlandse landschappen tot stand kan komen. Niet alleen voor het departementale beleid, gericht op het behoud van een zo groot mogelijke verscheicienheid van natuurgebieden en landschappen, bestaat aan zulk een inventarisatie behoefte, maar deze zal ook een duidelijke bijdrage kunnen leveren tot een goede nationale ruimtelijke ordening. In dit verband kan worden vermeld dat de Natuurbeschermingsraad de aspecten van natuur- en landschapsbescherming in de tweede nota over de ruimtelijke ordening in Nederland nader zal uitwerken. Verder wijst de ondergetekende er op dat gedurende de afgelopen jaren in toenemende mate de winning van bepaalde grondstoffen als zand, grind, klei en mergel gepaard is gegaan met een aantasting van landschappelijke waarden. Het beleid zal dan ook, meer dan tot nu toe, gericht moeten worden op het behoud van bepaalde, voor ons land kenmerkende landschapstypen. Een voorontwerp van een conventie, gericht op het behoud van het waterwild en van watergebieden - tot welker opstelling Nederland is uitgenodigd tijdens het in 1966 te Noordwijk gehouden congres van het International Wildfowl Research Bureau — zal in dit dienstjaar nader woren uitgewerkt. Gewezen moet worden op het belang van het behoud van pleisterplaatsen voor de Noordeuropese trekvogelbevolking. Ons land is door zijn ligging een onmisbare schakel in de lange trekroute naar het zuiden. Het verlies aan getijdeen buitendijkse gebieden dat hier en daar optreedt, moet dan ook op andere plaatsen worden opgevangen. Water-, wad- en weidevogelreservaten zullen deze compensatie kunnen bieden. De kosten van het beheer van de natuurterreinen die in steeds toenemende mate verworven worden door de particuliere natuurbescherming, blijven een stijgende lijn vertonen. Hierdoor dreigt het gevaar dat sommige terreinen op niet of niet geheel verantwoorde wijze zullen worden beheerd. Het desbetreffende begrotingsartikel (artikel 125.8) is niet onbelangrijk verhoogd, maar geeft toch nog slechts een bescheiden stijging van de tegemoetkoming in de exploitatieen beheerstekorten per hectare. Gaarne spreekt de ondergetekende haar erkentelijkheid uit voor de grote inspanningen die de particuliere natuurbeschermingsorganisaties en ook vele particuliere eigenaren zich voor het behoud van de natuur getroosten. Met name de bijzonder belangrijke en tevens zo spectaculaire aankoop van het Deelerwoud door de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland wil zij hierbij in herinnering roepen.
Met grote belangstelling volgt zij ook de werkzaamheden die er op gericht zijn de natuurbeschermingsgedachte zowel onder de volwassenen als onder de jeugd ingang te doen vinden. Zij verheugt zich over het grote succes van de door het Instituut voor Natuurbeschermingseducatie georganiseerde natuurbeschermingswerkkampen. In dit verband dient ook melding te worden gemaakt van het veelzijdige en stimulerende werk van de Commissie-Natuurbescherming en Opvoeding, die ook op internationaal terrein, vooral op de regionale vergaderingen van de noord-west-Europese sectie van de Educatiecommissie der Internationale Unie voor Natuurbescherming bijzonder actief is. Op nationaal terrein is de enquête die deze commissie in december 1967 heeft ingesteld onder de middelbare schooljeugd en die betrekking had op de behoeften in ons land aan z.g. „field centres" (veldbiologische centra), van grote betekenis. De zeer positieve reacties die deze enquête heeft opgeleverd, worden bestudeerd. De ondergetekende zal te zijner tijd hierover nadere mededelingen doen. In het kader van de werkzaamheid van de Raad van Europa op het gebied van het natuurbehoud zullen in het komende jaar de laatste voorbereidingen worden getroffen voor het „Natuurbeschermingsjaar 1970". De arbeid van de Internationale Unie voor Natuurbescherming zal ook in het komende jaar door haar met kracht worden ondersteund. Ten slotte zal het stichten van grensreservaten, zowel in het raam van de werkzaamheden van de Duits-Nederlandse Commissie voor de Ruimtelijke Ordening als binnen het daartoe strekkend overleg met de Belgische partner, onverminderd worden nagestreefd.
§ 3. Wetenschappelijk Onderzoek Zoals ook in andere sectoren van het welzijnsbeleid is er in de sector Culturele Zaken grote behoefte aan sociaalwetenschappelijk onderzoek ter voorbereiding en ondersteuning van de verdere ontwikkeling van het cultuurbeleid, voor zover dit tot de zorg van het departement van de ondergetekende behoort. Het mede om deze reden begin vorig jaar ingestelde Stafbureau Beleidsvoorbereiding Culturele Zaken, heeft derhalve een eerste opzet gemaakt van een onderzoeksprogramma, waarover het advies van de Raad voor de Kunst is gevraagd. Uitgaande van de gedachte dat het cultuurbeleid als onderdeel van het welzijnsbeleid — gezien kan worden als een stuk culturele dienstverlening aan de Nederlandse bevolking, is in genoemd programma het onderzoek gericht op drie soorten van problemen: die van de „consumptie" en de „consumenten", die van de bemiddeling en die van de „produktie" en de „producenten". Door de onderzoeksresultaten hoopt de ondergetekende meer inzicht te verkrijgen in de vraag in hoeverre de culturele voorzieningen en activiteiten die mede door haar departement beschikbaar gesteld en bevorderd worden, bekend zijn en gebruikt worden; verder in de vraag naar de samenstelling van bepaalde publieksgroepen; in bemiddelingsprocessen die mede bepalend zijn voor het aanbod van produkten uit de culturele sector; in de betekenis en positie van de verschillende kunstenaars-groeperingen in onze samenleving; en ten slotte in de sociale en culturele processen die op een en ander van invloed zijn. Zoals ook reeds in de inleiding vermeld, staat het hier bedoelde onderzoeksprogramma niet op zichzelf, maar is het geïntegreerd in het gehele onderzoeksbeleid van het ministerie. Ten slotte zij nog vermeld dat ook andere werkzaamheden van het bovengenoemde stafbureau (o.a. op het terrein van de statistiek en de documentatie) geschieden in nauwe samenwerking met de andere organen van beleidsvoorbereiding.
10 III. Volksontwikkeling en recreatie § 1. Algemeen a. Inleiding Door de snelle veroudering van de kennis, de voortdurend zich wijzigende maatschappelijke situaties en de toenemende vrij; tijd, komt voor ieder mens steeds meer nadruk te liggen op de buitenschoolse vorming, de ontwikkeling en de ontspanning. Het gaat hier om het verschaffen van inzicht, het overbrengen van kennis, het verstrekken van informatie en het leren kennen van de mogelijkheden tot besteding van de vrije tijd: voorwaarden voor wezenlijke deelneming van een ieder aan het maatschappelijk en culturele leven. De culturele sector van de Raad van Europa (waartoe het onderwijs, de buitenschoolse vorming en de kunsten behoren) hanteert sedert 1967 het begrip „education permanente" als uitgangspunt voor het beleid. De nieuwe inzichten die op het terrein van de opvoeding en vorming tot de conceptie „éducation permanente" 1) hebben geleid, omvatten de totaliteit van de noodzakelijk geworden vormings-processen (lichamelijk, intellectueel, sociaal, cultureel enz.), die zich bij ieder individu en tijdens zijn gehele leven aandienen. „Education permanente" streeft naar coördinatie en integratie van vroeger los van elkaar staande bestanddelen, en gaat er van uit, dat de totaliteit van deze processen niet op een bepaald ogenblik als afgesloten kan worden beschouwd, maar doorgaat. Het verheugt de ondergetekende derhalve dat hiervoor, op voorstel van haar ambtgenoot van Onderwijs en Wetenschappen, een ambtelijke commissie is ingesteld, waarin de departementen van Onderwijs en Wetenschappen, Sociale Zaken en Volksgezondheid en Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk participeren. Deze commissie zal zich, in het kader van de „education permanente", in eerste instantie bezig houden met problemen van her- en bijscholing. Het zal duidelijk zijn dat de verdere groei van het beleidsterrein van de volksontwikkeling en de recreatie een zaak is van geleidelijkheid. Er zullen voorwaarden moeten worden vervuld teneinde te komen tot een goed geïntegreerde samenwerking van deze sector zowel met alle vormen van onderwijs als met de samenlevingsopbouw. Tot de belangrijkste voorwaarden voor een evenwichtig beleid kunnen, in afwachting van de te realiseren wetgeving, gerekend worden: de harmonisatie van subsidieregelingen, het treffen van ruimtelijke voorzieningen, de bevordering van de deskundigheid, de samenwerking, het wetenschappelijk onderzoek en de spreiding. De ondergetekende wil er in dit verband nog eens met nadruk op wijzen van hoe uitzonderlijk belang de moderne communicatiemiddelen voor het werkterrein van deze sector zijn. De opbouw van een stelsel van instructieve radio- en televisieuitzendingen, dat aansluit bij de behoeften van onze huidige samenleving, is een belangrijke opgave voor de komende jaren op het gebied van de omroep. Ook de regionale uitzendingen zouden in dit verband een rol kunnen spelen. Met belangstelling volgt de ondergetekende dan ook de werkzaamheden van twee door de Nederlandse Televisie Stichting ingestelde adviescommissies op het terrein van de instructieve en regionale televisie. In beide commissies is haar departement vertegenwoordigd. b. Harmonisatie van subsidieregelingen Het moge als vanzelfsprekend aangenomen worden dat een van de eerste voorwaarden voor een evenwichtig beleid de onderlinge afstemming van subsidiesystemen is. De problemen met betrekking tot de Financiële Verhoudingswet hangen hiermee nauw samen. Daarnaast acht de ondergetekende het van groot belang dat het subsidie-systeem en de structuur van de provinciale organen voor overleg en advies en de functionele raden (culturele raden, jeugdraden, sportraden, raden i) De ondergetekende beraadt zich op een goede vertaling van dit nieuwe begrip
voor maatschappelijke dienstverlening) op elkaar zijn afgestemd. Met ingang van 1 januari 1969 zal dan ook voor de onder deze sector vallende raden een nieuwe regeling in werking treden. In het kader van het beleid met betrekking tot de „éducation permanente" zal het ook noodzakelijk zijn een op het onderwijs afgestemd beleid te voeren, o.a. op het terrein van de sociale voorzieningen van het personeel, werkzaam in de diverse instellingen. Hier ligt mede een taak voor de reeds genoemde ambtelijke interdepartementale commissie. c. Het treffen van ruimtelijke voorzieningen Gebouwen, terreinen en andere ruimtebiedende voorzieningen dienen in voldoende mate ter beschikking te komen. Dit spreekt wel zeer duidelijk ten aanzien van de openluchtrecreatie en de sport. De sport neemt voortdurend in betekenis toe, enerzijds als een vorm van actieve en passieve recreatie, en anderzijds als een bijdrage in de vorming van grote aantallen jeugdigen. Dit speelt zich voor een groot deel af in en om de georganiseerde sport. Daarnaast valt stijgende belangstelling te constateren voor de ongeorganiseerde sportbeoefening en de buitenschoolse lichamelijke oefening. Deze schept behoeften aan ruimtelijke voorzieningen. De beide kort geleden in werking getreden subsidieregelingen voor sporthallen en voor de landelijke sportorganisaties beogen aan die behoeften tegemoet te komen. De belangstelling voor de cultuur wordt gestimuleerd door moderne, goed geoutilleerde en „open" gebouwen. Een en ander wordt duidelijk gedemonstreerd bij het openbaar bibliotheekwezen. De huisvesting van volkshogescholen en vormingscentra kan geleidelijk worden verbeterd dank zij het verstrekken van rijksgaranties op leningen. Voor de eerste maal is thans een artikel opgenomen ter stimulering van de totstandkoming van regionale culturele centra, waarin de eigen creativiteit van de burgerij mogelijkheden tot ontplooiing krijgt. Een werkgroep op het departement houdt zich thans bezig met de voorwaarden die ten grondslag dienen te liggen aan de bouw en inrichting van dergelijke centra. Deze werkgroep fungeert tegelijkertijd als begeleidingscommissie van een in 1970 door de Raad van Europa in Nederland te houden conferentie over „socio-cultural equipment". d. De bevordering van de deskundigheid Opleiding en sociale positie van het personeel behoren eveneens tot de eerste voorwaarden voor de ontwikkeling van het beleid. Ten aanzien van de opleiding vindt regelmatig overleg plaats met het departement van Onderwijs en Wetenschappen. Wil een „education permanente" echter werkelijk gestalte krijgen, dan zullen salarissen van personeel, in en buiten de school werkzaam, meer op elkaar afgestemd dienen te worden. Overigens moge nog worden gewezen op de verschillende posten voor bevordering van deskundigheid die het mogelijk maken de in-service-training op de verschillende terreinen te stimuleren, (artikel 143 en 162). e. De samenwerking Het wordt steeds duidelijker dat zonder een geïntegreerde samenwerking van de diverse groepen in de bevolking (levensbeschouwelijk, functioneel, regionaal) een welzijnsbeleid niet goed gerealiseerd kan worden. Het is derhalve verheugend dat allerwegen tendensen te bespeuren zijn die deze samenwerking bevorderen. In dit verband dient gewezen te worden op de gemeenschappelijke openbare bibliotheken, op de samenwerking bij het blindenbibliotheekwerk, bij het vormingswerk (zowel in internaatsverband als in verenigingsverband) en bij de amateuristische kunstbeoefening (totstandkoming van creativiteitscentra). In ander verband kan hier de Interdepartementale Stuurgroep Jeugdvragen genoemd worden, waarop onder het hoofd Jeugdzaken nader wordt ingegaan.
II f. Wetenschappelijk onderzoek Sinds oktober 1967 is het aan het Directoraat-Generaal voor Volksontwikkeling en Recreatie verbonden Stafbureau Beleidsvoorbereiding begonnen aan een zogenoemde ,.thematische documentatie", waarmee beoogd wordt ten behoeve van het beleid meer inzichten te verkrijgen aangaande onderwerpen waar men in de toekomst direct of zijdelings mee te maken zal krijgen. Deze onderwerpen zijn onder andere cultuurpolitiek, massacommunicatie en -educatie; commercie, recreatie en cu!tuur; ontwikkeling van werkvormen, vorming en sociale veianderingen. Het voor 1969 beraamde wetenschappelijk onderzoek ligt voor een belangrijk deel op het terrein van het jeugdwerk en van de openluchtrecreatie, terwijl voorts het onderzoek met het oog op de bibliotheekwetgeving en het onderzoek naar de ongeorganiseerde sportbeoefening de aandacht zullen vragen. Verder wordt een onderzoek ingesteld ten aanzien van het werk van de kampen en internaten van Bijzonder Jeugdwerk, zowel wat de methodiek als wat de organisatie betreft. Het eerste onderzoek wordt verricht door dr. D. Q. R. Mulock Houwer, het tweede door de centrale afdeling Organisatie en Efficiency van het departement van de ondergetekende. Zij verwacht op korte termijn de resultaten van deze onderzoeken in haar beleid te kunnen verwerken. g. De spreiding Van wezenlijke deelneming van de bevolking in een welzijnsbeleid kan eerst gesproken worden, indien de we!zijnsvoorzieningen binnen het bereik en in de intcressc-sfeer van de gehele bevolking worden gebracht. Dit algemene uitgangspunt werd reeds met nadruk in de inleiding dezer memorie naar voren gebracht.
§ 2. Jeugdzaken a.
Algemeen
De opzienbarende gebeurtenissen onder bepaalde groepen jongeren in ons land, die enkele jaren geleden tot zelfs ver over onze landsgrenzen heen in de aandacht kwamen, zijn intussen geen toeval gebleken. Op verschillend terrein hebben de jongeren hernieuwde aanspraak gemaakt op deelneming aan de maatschappelijke en politieke vormgeving. Tegelijkertijd blijkt dat de jeugd meer naar een eigen ruimte zoekt voor haar creativiteit, los van traditionele vormen. Deze twee stromingen bepalen in toenemende mate het beeld van de jeugd in onze samenleving, met name van de ouderen onder haar. Aan de ene kant werd daardoor een versterkt engagement van de jongeren aan de maatschappij zichtbaar. Dit uit zich onder andere in de nadrukkelijke stellingneming van studenten - in binnen- en buitenland - zowel ten opzichte van het universitaire onderwijs als ten opzichte van de politieke situatie; verder in de demonstraties en meetings rondom vraagstukken van oorlog en vrede; in de aandrang van jeugdigen tot vergroting van de ontwikkelingshulp en in hun, soms tot actie leidende, kritiek op het politieke bestel. Ook al moge de felheid waarmee de jeugd haar standpunt kenbaar maakt, soms verontrustend zijn en in bepaalde gevallen ook zijn te betreuren, toch is het een noodzakelijke opgave van het jeugdbeleid de jeugd door structurele maatregelen kansen te geven tot deelneming aan de maatschappelijke ontwikkeling. De ondergetekende wil bijdragen tot die ontwikkeling door tezamen met jongeren en anderen te zoeken naar vormen waarbij jongeren als partners in het gesprek worden betrokken, opdat deze de kans krijgen een eigen bijdrage te geven aan de maatschappelijke ontwikkeling. Aan de andere kant is een beweging te constateren waarin jeugd zich met een eigen vorm van creativiteit wenst te
presenteren en zich daarbij zelfs ostentatief distancieert van de huidige maatschappij. Tot deze stroming welke uitloopt op een vervreemding, behoren sommige uitingen van ludieke creativiteit, die, nu eens primitief, dan weer artistiek - en dat op soms zeer opvallende wijze - als tegenwicht bedoeld zijn tegen de rationele aspecten van de gevestigde orde. Aan de jeugd zal open ruimte tot creativiteit moeten \vorden geboden, opdat de eigen beleving en eigen vormgeving tot haar recht kunnen komen en eventuele uitwassen ervan zo goed mogelijk voorkomen kunnen worden. Bij het tot stand komen van plaatselijke jeugdvoorzieningen zal de ondergetekende daarom met deze specifieke behoeften rekening houden. Niettemin tracht het grootste deel van de jeugd op minder opvallende wijze zijn plaats in de maatschappij in te nemen en te beantwoorden aan de eisen die door school en bcdrijfsieven worden gesteld. Wel zal het zijn betekenis hebben uat ook daar trekken van een opvallend jeugdgedrag kunncn worden waargenomen, maar het zijn vooral andere redenen, waarom voor die grote groep van jeugdigen verantwoorde eigen voorzieningen moeten worden getroffen. De scholing vraagt uren van intensieve inspanning, reden waarom voidoende vormen van ontspanning des te wenselijker zijn. Het arbeidsproces geeft veel jongeren te weinig bevrediging, reden waarom aanvullende eigen vorming en recreatieve afleiding nodig zijn. Het jeugdbeleid dient dit mogelijk te maken. Voor een goede uitvoering daarvan is de bevordering van de deskundigheid op dit terrein van groot belang. Voortbouwend op hetgeen in de behandeling van de rijksbegroting 1968 is gezegd, is thans voor deskundigheids-bevordering in plaats van een pro memorie post een bedrag van f 100 000 opgenomen (artikel !43). Een verantwoord jeugdbeleid kan echter niet los worden gezien van het totaie welzijnsbeleid. Daarom zal voor het komende jaar een van de grote vragen zijn, hoe het jeugdbeleid ook in samenspel met andere welzijnsvoorzieningen kan worden verwezenlijkt. Dit probleem doet echter wel zijn invloed gelden op liet tempo waarin nieuwe initiatieven verwerkelijkt kunnen worden. De ervaring hcei't geleerd dat de coördinatie van het beleid een moeizaam verlopend proces is. Er is veel overleg nodig om de verschillende visies tot elkaar te brengen. Een van de redenen waarom in het afgelopen jaar de nota omtrent het C.O.W.E.R.-rapport de Kamer nog niet heeft bereikt, is dan ook dat het streven naar een betere afstemming op het totale welzijnsbeleid nieuwe vragen en nieuw overleg opriep. Binnenkort zal de ondergetekende echter haar standpunt inzake het C.O.W.E.R.-rapport aan de StatenGeneraal mededelen. Eveneens is de noodzaak van overleg over de coördinatie van de subsidiëring reden waarom een ontwerp voor een nieuwe subsidieregeling nog niet ter discussie aan het paiticulier initiatief kon worden voorgelegd. Te verwachten is echter dat deze discussie aan de hand van een ontwerp-regeling spoedig kan worden geopend. Zo zal een vorm van subsidiering kunnen worden verwerkelijkt, waarbij de onderscheiden soorten van jeugd- en jongerenwerk op gelijkwaardige wijze worden benaderd en verdere eigentijdse dienstverlening ten gerieve van de jeugd tot stand kan worden gebracht. Graag wil de ondergetekende er haar waardering over uitspreken dat binnen de jeugdorganisaties en de landelijke overkoepelende organisaties een verheugende bereidheid te constateren valt om te komen tot groter samenwerking en tot een effectiever structuur, opdat de beschikbare middelen zo goed mogelijk ten dienste van de jeugd kunnen worden aangewend. Dat in de kringen van het jeugdwerk velen over deze problemen hebben nagedacht, heeft in ons land niet weinig bijgedragen tot het inzicht dat het jeugdbeleid gebaseerd moet zijn op de plaatselijke behoeften van de jeugd. Door enige verruiming van middelen wil de ondergetekende tegemoet komen aan de bovengenoemde stromingen, die tekenend zijn voor de plaats van de jeugd in onze maatschappij, nl. toenemende behoefte aan medezeggenschap enerzijds en verlangen naar eigen belevingsruimte anderzijds. 9800
XVI
2-3
(3)
12 De medezeggenschap kan onder andere worden bevorderd door de plaatselijke raden voor jeugdbeleid, waarvoor meer gelden beschikbaar worden gesteld. Het ontwikkelen van dit plaatselijk jeugdbeleid „nieuwe stijl", waarmee in het algelopen jaar een begin werd gemaakt, is positief ontvangen en in vele plaatsen worden voorbereidingen getroffen voor het vormen van een dergelijke raad. Over een aantal subsidieverzoeken voor een plaatselijke raad voor jeugdbeleid wordt binnenkort een beslissing genomen. Het verlangen naar eigen bclevingsruimtc kon onder andere reeds tegemoet worden getreden door de in 1968 geopende mogelijkheid tot het verkrijgen van investeringssubsidies. Op vele plaatsen kon hierdoor hulp worden verleend. Vooral met de kleinere investeringssubsidies werden in veel plaatsen ruimtelijke voorzieningen ten gerieve van de jeugd tot stand gebracht. Het beleid wordt thans in diezelfde geest voortgezet. Om wille van de eigengeaardheid van het groepsleven van de jeugd en de jongeren zijn ook de posten voor open jeugdwerk en voor experimentele vormen van jeugdwerk verhoogd. Het jeugdbeleid kan hierdoor iets soepeler worden afgestemd op de nieuwe wegen die de jeugd in haar eigen ruimte verlangt te gaan. b. Interdepartementale Stuurgroep Jeugdvragen De Interdepartementale Stuurgroep Jeugdvragen heeft onlangs over de eerste 8 maanden van haar bestaan verslag uitgebracht aan de Minister-President en aan de bewindslieden die een ambtenaar in de stuurgroep hebben aangewezen. De stuurgroep heeft in haar eerste vergaderingen haar taakstelling geformuleerd. Deze werd in januari 1968 bij beschikking vastgelegd. Tevens werd de procedure besproken voor het contact van de stuurgroep met de Raad voor de Jcugdvorming. Aansluitend daarop werd ter oriëntering van de leden een overzicht samengesteld van de bemoeienissen die elk van de in de stuurgroep vertegenwoordigde departementen met betrekking tot de jonge generatie heeft. Vervolgens werden als punten voor diepergaand overleg gekozen de ruimtelijke voorzieningen voor de jeugd en de onderlinge afstemming van wetenschappelijke onderzoekingen betreffende de jonge generatie. Over beide onderwerpen heeft de stuurgroep een interim advies uitgebracht aan de bewindsüeden. Zij heeft bovendien na schriftelijke voorbereiding een eerste oriënterende bespreking gehad met de Nederlandse Jeugdgemeenschap over onderwerpen die de aandacht van de stuurgroep behoeven. Het volledige verslag is opgenomen in bijlage V. c. Raad voor de Jeugdvorming Met de dagelijkse Raad van de Raad voor de Jeugdvorming is vo'ledige overeenstemming bereikt over de reorganisatie van deze Raad. De vijf afdelingen van de Raad zullen worden teruggebracht tot twee, te weten een afdeling Jeugdwerk en een afdeling Jeugdbeleid. De opheffing van de afdeling Vormingsinstituten en de afdeling Opleidingen vindt haar grond in de omstandigheid dat de vormingsinstituten leerplichtvrije jeugd en de opleidingsinstituten voor jeugdleiders thans vallen onder de Wet op het Voortgezet Onderwijs. De advisering over deze zaken zal aan de Onderwijsraad worden toevertrouwd. De ontwikkelingen in het jeugdwerk hebben er toe geleid dat het onderscheid tussen jeugdwerk en bijzonder jeugdwerk dermate is vervaagd dat het bestaan van twee afzonderlijke afdelingen Jeugdwerk en Bijzonder Jeugdwerk niet meer beantwoordt aan de realiteit. De omvang van de Raad zal. in verband met de inkrimping van het aantal afdelingen, worden teruggebracht tot ten hoogste 16 leden. Dit heeft het voordeel dat hij vrijwel steeds in plenaire vergadering bijeen zal kunnen komen en zich dan over de totale jeugdproblematiek kan beraden. De Raad zal niet meer worden gevraagd te adviseren over technische subsidievraagstukken, omdat hiervoor andere instanties, als bijvoorbeeld de Nederlandse Jeugdgemeenschap, werkzaam zijn. Hij zal zich ook daardoor meer kunnen bezighouden met de grote
lijnen van het jeugdbeleid en bovendien - meer dan in het verleden het geval is geweest - er toe kunnen komen op eigen initiatief te adviseren. Er is een relatie gelegd tussen de Raad en de Interdepartementale Stuurgroep Jeugdvragen, waardoor de Raad op constructieve wijze kan bijdragen tot het werk van deze stuurgroep. De adviserende taak van de Raad zal daardoor worden verbreed tot de totale jeugdproblematiek, voorzover deze niet het onderwijs betreft. Voorts zal zijn werkwijze worden geir.oderniseerd, in die zin dat hij in de gelegenheid zal worden gesteld zo nu en dan hearings te houden met groepen jongeren, waardoor de mogelijkheid wordt geschapen tot directe informatie over wat er leeft bij de jonge generatie. De nieuwe samenstelling van de Raad is inmiddels vrijwel gereed en verwacht mag worden dat in het najaar van 1968 de werkzaamheden zullen worden hervat. § 3.
Volksontwikkeling
Ook hier streeft de ondergetekende vooral naar het bevorderen van uitvoerend werk. Dit houdt in dat meer aandacht zal worden besteed aan het aanstellen van deskundig personeel op regionaal en plaatselijk vlak alsmede aan redelijke huisvesiing voor de betreffende activiteiten. Wat dit laatste betreft, denkt zij in het bijzonder aan de internaten voor volksontvvikkelings- en vormingswerk en aan gebouwen, waarin allerlei kunstzinnig-creatieve vrijetijdsbezighcden tot ontpIooiing kunnen komen. De hiermee gepaard gaande exploitatie'asten zullen zoveel mogelijk via de betreffende subsidieregelingen worden opgevangen. Tevens zal worden nagegaan in welke mate rekening kan worden gehouden met specifieke omstandigheden, zoals onder meer in gebieden met een speciale culturele structuur. In Friesland bijvoorbeeld ontvangen de openbare bibliotheken reeds voor een afdeling Friese literatuur een extra subsidie, terwijl voor 1969 voor het eerst als rijksbijdrage in de exploitatie o.a. van de provinciale bibliotheken van Friesland en Zeeland gelden zijn uitgetrokken. Binnen het kader van de landelijk geldende regelingen wordt gezocht naar mogelijkheden het typisch regionale eigen karakter tot uiting te laten komen ook al lig; primair de verantwoordelijkheid daarvoor in de betreffende provincie. Een werkcommissie. waarin de departementen van Onderwijs en Wetenschappen, Justitie, Binnenlandse Zaken, Algemene Zaken en Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk participeren, is doende ten aanzien van deze vraags'.ukken een zo harmonisch mogelijke beleidslijn uit te zetten. In dit verband kan de voor 1969 beoogde versterking der provinciale culturele raden eveneens gezien worden als accentueren van de regionale culturele ontwikkelingen. Het komt de ondergetekende noodzakelijk voor dat vanwege haar departement enige financiële steun wordt verleend aan enkele bibliotheken - waaronder de provinciale biblkv theek van Friesland — die een wezenlijke eigen bijdrage leveren tot het openbare bibliotheeksysteem. Met genoegen constateert zij dat thans pogingen worden gedaan tot hervorming van de Centrale Vereniging voor Openbare bibliotheken. Deze landelijke organisatie bewijst reeds 60 jaar lang voortreffelijke diensten aan het verspreiden van boeken, waardoor aan het lezen - wat in zo belangrijke mate bijdraagt tot de éducation permanente - een krachtige impuls kon worden gegeven. Door de zojuist genoemde reorganisatie, waarbij alle bibiiot!ieekvoorzieningsen lectuurvoorlichtingsorganisaties zijn betrokken, hoopt men een brede basis te verkrijgen, van waaruit dit bibliotheekwerk verder kan worden ontwikkeld. Het belang van dit werk tonen de cijfers over 19561966 aan: het aantal lezers steeg met 95 pet. - waaronder de jeugd met 130 pet. - en het aantal uitleningen met 114 pet. De aandacht van de ondergetekende blijft mede gericht op de verdere ontwikkeling van apparatuur die de vervaardiging van zowel braille- als gesproken boeken en tijdschriften voor blinden en slechtzienden èn vereenvoudigt èn versnelt.
13 Het aantal initiatieven op het terrein der kunslzinnig-creatieve activiteiten door amateurs neemt verheugend toe. Zo zijn er enkele tientallen centra ontstaan, waar de bevoiking de mogelijkheid wordt gegeven zich creatief te uiten door middel van fotografie, film, ceramiek, beeldhouwen, schilderen, grafiek, kunstnaaldwerk, weven, werken met papier, karton, plastic en ander materiaal voor twee- en driedimensionele vormgeving, creatief spel en verbale expressie. Deze centra vinden een sterke weerklank bij de bevolking, ook bij de jeugdige inwoners, hetgeen uit het navolgende moge blijken. Een van de grote centra in het zuiden des lands groeide in één jaar uit van 200 tot 1150 deelnemers; aan dit centrum zijn 51 deskundigen verbonden om de amateur in zijn creatieve expressie ter zijde te staan. Het aantal centra neemt nog voortdurend sterk toe. Ruwweg kan gesteld worden dat het aantal deelnemers aan dit soort activiteiten in ons land tussen de 8000 - 10 000 ligt. De belangstelling voor deze eentra bij de Academie voor Beeldende Kunsten is zeer groot. Er wordt zelfs overwogen een speciale applicatiecursus voor de deskundigen op het beeldende terrein aan deze academies te verbinden. Reeds eerder (hoofdstuk II, § \b) heeft de ondergetekende gesteld grote waarde te hechten aan de zelfwerkzaamheid van de bevolking ook in het kunstzinnig-creatieve vlak. De bevordering daarvan draagt, naast de vorming verkregen in onderwijs en praktijk, bij tot de ontplooiing van een harmonische persoonlijkheid. Ter wille van een zo goed mogelijk gebruik van de door de overheid ter beschikking gestelde gelden is een zekere „stroomlijning" van het totaal der vele uiteenlopende activiteiten op dit terrein wel gewenst. Tot dit doel is dan ook onder andere tussen de bij dit werk belrokken departementale afdelingen enerzijds en groepen belanghebbenden anderzijds overleg gaande. De bestaande subsidieregeling wordt zo soepel mogelijk bij de ontwikkelingen aangepast. Het volksontwikkelingswerk, en met name dal in internaatsverband, vertoont een gestadige groei. Dit zou kunnen wijzen op een toenemende behoefte bij de hedendaagse mens tot het bepalen van een standpunt ten opzichte van hen, en het zoeken van een weg in de hem omringende, sterk in beweging zijnde wereld. De volkshogescho'en en vormingscentra bieden daartoe een uitgezochte gelegenheid. Het behoeft geen betoog dat dit proces van vorming van het grootste belang kan zijn voor de ontwikkeling van de menselijke persoon. De aangegeven groei legt een groie verantwoordeiijkheid op hen die bij dit werk betrokken zijn en maakt bezinning noodzakelijk op de grondslagen en methoden van dit werk en op de plaats die het in het kader van vorming en onderwijs en in het nog wijdere verband van de éducation permanente, moet gaan innemen. De ondergetekende rekent het tot haar taak zo gunstig mogelijke voorwaarden voor de ontplooiing van dit werk te scheppen. Naast de subsidiëring en de inspectie van rijkswege, welke laatste onontbeerlijk is voor de kwaliteit en het niveau van het werk, wordt alle mogelijke medewerking verleend bij het verbeteren en bij de tijd brengen van de behuizing en de accommodatie van de volkshogescholen en vormingscentra. Dit o.m. door het garanderen van rente en aflossing voor leningen, die voor dit doel zijn aangegaan. De scholing van het kader en de bevordering van d'; deskundigheid van het personeel is een ander belangrijk aspect, waarvoor de rijksoverheid naar vermogen in de benodigde middelen bijdraagt. Ten aanzien van het volksontwikkelingswerk in vereniging", verband kan worden opgemerkt dat er tendenzen zijn die wijzen op een evoluering van het werk van loutere kennisverschaffing naar activiteiten die als vormingswerk kunnen worden aangemerkt. Verheugend is ook het streven naar bepaa'de samenwerkingsverbanden van de drie landelijke organisaties voor vo!k;ontwikkelingswerk in verenigingsverband, t.w. de Bond van Nederlandse Volksuniversiteiten, de Maatschappij tot Nut
van het Algemeen en het Nederlandse Instituut voor Votlvv ontwikkeling en Natuurvriendenwerk. Mede dank zij deze samenwerking zal in 1969 in enkeie provincies een experiment kunnen plaatsvinden met een aa'viseur voor het plaatselijke en regionale werk, voor en uit naam van de drie genoemde landelijke organisaties geziunenlijk. Het Nederlands Centrum voor Volksontwikkeling dat ia de drie jaren dat het er is, zijn bestaansrecht ten voile heelt bewezen, speelt bij de boven aangegeven on.wikkelingen een niet te onderschatten rol. Naar het zich laat aanzien is voor deze instelling nog een belangrijke taak weggelegd met bstrekking tot de realisering van het ideaal van de éducaticu permanente in Nederland. § 4. Lichamelijke vorming en sport Zoals reeds in § 1 van dit hoofdstuk is vastgesteld, neemt de betekenis van de sport en de sportbeoefening in onze samenleving nog gestadig toe. Dit blijkt onder meer uit de voortdurend groeiende omvang van de akticve en passieve sportbeoefening en tevens uit de aandacht die hieraan wordt gegeven in wetenschappelijke kringen en In publiciteitsmedia. In de onlangs verschenen sportnota van de gemeente Amsterdam wordt een prognose gegeven van het aantal sportbeoefenaren in de voor de sportbeoefening meest relevante leeftijdsgroep van 10-34 jaar. Op basis van de berekeningen in dit rapport zal het percentage sportbeoefenaren, dat in 1963 vo.gens C.B.S."gegevens 32,5 pet. bedroeg, tot het jaar 1980 groeien tot 37 pet., waarbij nog rekening moet worden gehouden met het feit dat het absolute bevolkingsgetal blijft stijgen. De ondergetekende acht het noodzakelijk dat van overheidswege de lichamelijke vorming en de sport zo krachtig mogelijk worden bevorderd. De Rijksregeling Subsidiëring Landelijke Organisaties op het gebied van de lichamelijke opvoeding en de sport, die in oktober 1967 werd afgekondigd om in werking te treden in 1968, is door de sportwereld met instemming begroet. De regeling kon echter in het eerste jaar nog niet volledig ten laste van de rijksmiddelen ten uitvoer worden gelegd. Dankzij de medewerking van de Nederlandse Sportfederatie werd echter een overgangsregeling getroffen op grond waarvan deze organisatie tot ultimo 1969 voor een deel zal bijdragen in de kosten van subsidiëring. Op deze wijze was het mogelijk aan gerechtvaardigde wensen van de landelijke sportorganisaties in belangrijke mate tegemoet te komen. De ondergetekende acht een woord van erkentelijkheid aan het adres van de Federatie op zijn plaats. Het behoeft geen betoog dat er niet alleen een groeiende behoefte aan deskundig en verantwoordelijk kader ten behoeve van de sport is, maar dat het ook in toenemende mate noodzakelijk is de totstandkoming van overdekte en onoverdekte ruimten voor de sportbeoefening te bevorderen. De stichtin:skosten van specifieke sporthallen bewegen zieli in het algemeen nog in dalende lijn. Deze kosten lagen in de periode 1945-1965 op gemiddeld f 1,5 min. per projekt. Afgaande op het vrij grote aantal subsidie-aanvragen dat momenteel bij het departement berust, belopen de stichtingskosten thans gemiddeld een bedrag van ongeveer f900 000. Deze on:wikkeling, die uiteraard gunstig is voor de totstandkoming en de exploitatie van sporthallen, is voor een belangrijk deel bewerkstelligd enerzijds doordat een aantal bouwondernemingen — daartoe mede dezerzijds gestimuleerd - gestreefd hebben naar vereenvoudiging van bouwtechnieken en sobcrheid van uitvoering, en anderzijds doordat zowel gemeeniebesturen ais sportbeoefenaren met eenvoudiger voorzieningen genoegen hebben genomen. De in oktober 1967 afgekondigde „rijksregeling subsidiëring sportaccommodaties" en de inmiddels ook voor hei westen des lands verder doorgevoerde liberalisatie van het bouwbeleid hebben bijgedragen tot de ontwikkeling in de bouw van sporthallen. In de periode van 1945-1967 werd een gemiddelde produktie van 4 sporthallen per jaar geboekt. In
14 1967, aidus binnen één jaar tijds, werden 27 hallen in gebruik genomen. De verwachting is gerechtvaardigd dat zowel in 1968 als in 1969 eenzelfde aantal zal gereed komen. De ingebruikstelling van de 100ste speciiieke sporthal, zal, wanneer deze tendens zich voortzet, in het voorjaar van 1969 kunnen worden verwacht. In aanmerking genomen het op de begroting opgevoerde bedrag van f 4,5 min. voor de subsidie in de stichiingskosten van specifieke sporthallen, zal het noodzakelijk blijven met een prioriteitenschema te werken. Het grole aantal aanvragen voor een subsidie noopt tot temporiseren omdat uit het beschikbare bedrag slechts een beperkt aantal aanvragen kan worden gehonoreerd. Vooralsnog is er geen mogelijkheid andere vormen van overdekte sportaccommodaties te subsidieren. Een belangrijk initiatief nam een tweetal jaren geleden de Landelijke Contactraad voor de gemeentelijke bemoeiingen met de lichamelijke opvoeding en de sport, toen hij in overleg en in samenwerking met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en met de Nederlandse Sportfederatie een cursus instelde tot opleiding van functionarissen op het gebied van de lichamelijke opvoeding, de sport, de recreatie en jeugdzaken. Met deze tweejarige avond-cursus (één iesavond per week) wordt getracht tegemoet te komen aan de groeiende behoefte bij gemeentebesturen aan functionarissen met een begeleidende taak ten aanzien van de sport. Niet alleen door een financiële bijdrage, maar ook door erkenning van en rijkstoezicht op de examens, werd steun verleend aan dit initiatief. Een werkcommissie samengesteld uit deskundigen van het departement van de ondergetekende, van het departement van Onderwijs en Wetenschappen en van diverse organisaties en instellingen die directe bemoeiingen hebben met het geven van zwemonderricht, heeft overeenstemming bereikt over een herziening van de laatstelijk in september 1963 vastgestelde bepalingen en examenprogramma's zwemdiploma's. Deze bepalingen en zwemprogramma's gelden voor de zweinexamens die binnen school verband, en voor de examens die onder auspiciën van de Koninklijke Nederlandse Zwembond worden afgelegd. De nieuwe bepalingen en examenprogramma's, die ongetwijfeld een bevredigende oplossing zullen bieden voor een aantal bezwaren tegen de huidige bepalingen en examenprogramma's, zulien per 1 oktober 1968 in werking treden. Van betekenis is verder het voortzetten van het overleg en de samenwerking met de Nederlandse Sport Federatie en met de landelijke sportorganisaties om te komen tot een verdere verbetering van de talrijke cursussen voor de opleiding van technisch", bestuurs- en organisatorisch kader en tot een zekere gelijkwaardigheid van deze cursussen en van de examens die ter afsluiting worden gehouden. De ondergetekende hoopt hierdoor tevens bij te dragen tot aanvulling van het tekort, aan een terzake kundig kader, een tekort waarmede de landelijke sportorganisaties reeds jarenlang te kampen hebben. Tenslotte kan de ondergetekende nog mededelen dat zij binnenkort de reeds toegezegde ..discussienota" aan de Tweede Kamer der Stater-Generaal zal voorleggen. § 5. Openluchtrecreatie In voorgaande jaren is in de memorie van toelichting op de begroting onder de paragraaf ..openluchtrecreatie" reeds verschillende malen gesproken over het zgn. gedifferentieerde subsidiepercentage. In de memorie van toelichting op de begroting voor het jaar 1967 is het systeem in grote lijnen aangegeven. Voor de goede orde geeft de ondergetekende hierbij een overzicht van de categorieën van dit gedifferentieerd subsidiestelsel: I. voorzieningen die tot de „Algemene uitrusting" van het land behoren en die op één lijn kunnen worden gesteld met andere voorzieningen van nationaal belang (als b.v. de Deltaen Zuiderzeewerken);
II. voorzieningen die evenzeer noodzakelijk zijn om door middel van een nationaal ontwikkelingsbeleid de recreatiedruk te verlichten, maar waar tevens belangen van een lager bestuurlijk niveau, c.q. van een kleiner samenlevingsverband, aanwijsbaar mede worden gediend; lil. voorzieningen die weliswaar een plaatselijk belang of een functie als streekvoorziening te boven gaan en die derhalve van belang zijn voor grote bevolkingsgroepen, maar die niet tot een uitsluitend nationaal beleid gerekend kunnen worden; IV. voorzieningen die alleen voor de eigen bevolking van plaats of streek recreatief van belang zijn. Voor deze categorieën gelden m.i.v. het jaar 1967, voor zover het de aankoop van gronden betreft, de volgende maximale subsidiepercentages: I. maximum 100 II. maximum 75 III. maximum 50 IV. nihil Tot op heden is de toepassing beperkt gebleven tot de subsidiëring van de aankoop van gronden en van ontwikkelingsplannen. Het ligt in het voornemen van de ondergetekende met ingang van het begrotingsjaar 1969 het systeem van het gedifferentieerde subsidiepercentage over de gehele breedte van het subsidiebeleid toe te passen. Uit talrijke contacten met besturen van provincies, gemeenten en recreatieschappen jen besprekingen met haar ambtgenoot van Binnenlandse Zaken is haar namelijk gebleken dat - als de rijksbijdrage in de z.g. inrichtingskosten in alle gevallen op ten hoogste 50 pet. gehandhaafd blijft - verschillende voorzieningen, waarvan het tot stand komen ook uit nationaal oogpunt urgent moet worden geacht, niet van de grond kunnen komen. Reeds bij eerdere gelegenheden is gewezen op de grote urgentie die aan de totstandkoming van de z.g. elementen van formaat Midden-Delfland en Spaarnwoude moet worden toegekend. De Regering heeft, ten einde tegemoet te komen aan de financiële moeilijkheden van de hierbij betrokken provincies en gemeenten, besloten de gronden ten behocve van deze eiementen van formaat, die beide in een zogenaamde bufferzone zijn gesitueerd, door het Rijk zelf te doen verwerven. De aankoop van de gronden zal, op verzoek van de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening en van de ondergetekende, geschieden door de Stichting Beheer Landbouwgronden. De kosten van de verwerving komen ten laste van deze beide departementen. In de toekomst zullen de gronden in erfpacht worden uitgegeven aan de samenwerkingsorganen die zich de verwezenlijking van deze recrcatieplannen ten doel stellen. Er zal naar worden gestreefd de uitvoering van deelprojecten zo snel mogelijk van start te doen gaan. Het overleg over de wijze waarop het Rijk aan de op te richten schappen zal deelnemen waartoe in principe is besloten - wordt voortgezet. De exploitatie van de recreatievoorzieningen die met behulp van bijdragen vanwege het departement van de ondergetekende zijn gerealiseerd, gaat in toenemende mate financiële moeilijkheden opleveren bij de lagere overheden. Zoals bekend draagt de rijksoverheid daarin niet bij. De interdepartementale Coördinatiecommissie voor de Openluchtrecreatie en het Toerisme (I.N.C.O.R.E.T.) besteedt voortdurend aandacht aan deze problemen. Een advies ten aanzien van de toelaatbaarheid van heffingen in de vorm van retributies, verpachtingen en anderzins op terreinen voor de openluchtrecreatie ten algemenen nutte, zal spoedig worden uitgebracht. Het algemene beginsel levert minder stof tot discussie dan de wijze van toepassing. De problemen ten gevolge van de verontreiniging van het milieu - bodem, lucht en water - hebben de voortdurende aandacht en vormen een punt van bespreking in de I.N.C.O.R.E.T.
15 De bevordering van deskundigheid op het gebied van de openluchtrecreatie vraagt in verband niet de snelle ontwikkeling die deze vorm van vrijetijdsbesteding in de laatste tijd doormaakt, de bijzondere aandacht. Het inzicht in enige bestaande opleidingen is verscherpt en door middel van onderzoek wordt getracht een beter beeld van de bestaande behoeften op dit gebied te verkrijgen. In dit verband kan worden medegedeeld dat aan het Wetenschappelijk Instituut voor het Toerisme te Breda een specialisatie voor recreatiedeskundige is toegevoegd. Deze opleiding beoogt de bevordering van deskundigheid voor personen die in de beleidssfeer van de openluchtrecreatie werkzaam zullen zijn. Naast deze opleiding voor beleidsfunctionarissen begint in 1969 een schriftelijke technische cursus, waarvan de uitgave wordt verzorgd door het Koninklijk Technicum P.B.N.A. Deze cursus wordt tot stand gebracht in samenwerking met de Koninklijke Nederlandse Toeristenbond A.N.W.B., de Koninklijke Nederlandse Heide Mij en de Bosbouw en Cultuurtechnische school te Arnhem, die als initiatiefnemers zijn opgetreden. Het departement van de ondergetekende is bij de voorbereiding betrokken en is in de Commissie van Toezicht vertegenwoordigd door het hoofd van de hoofdafdeling Openluchtrecreatie, die voorzitter van deze commissie is. Aan de G.A. van Swieten Tuinbouwschool te Frederiksoord is dit jaar als 4e leerjaar toegevoegd een recreatieleergang. Het doel hiervan is de opleiding tot middelbaar recreatiedeskundige, met coördinerende en adviserende taken bij centrale en lagere overheids- en andere bestuursorganen. Ook in de sector van het kamperen vin.lt het onderzoek naar de behoefte aan een opleiding voor kamp- en recreatieleiders voortgang. Naast de bevordering van de deskundigheid begint het streven tot dienstverlening ten behoeve van de vakantiegangers vastere vorm aan te nemen. Bij wijze van experiment heeft de ondergetekende een bijdrage van f 4000 toegekend aan de Commissie voor Recreatiediensten in Friesland die voorlichting geeft aan alle instanties die zich op het terrein van de vakantiebesteding bezig houden met de mogelijkheden die men de vakantieganger kan bieden. In dtze stichting werken de organisaties op het gebied van de maatschappelijke ontwikkeling en die op het gebied van recreatie en toerisme samen. De ondergetekende volgt tevens met belangstelling de samenwerking die in dit verband onder andere op interkerkelijk gebied wordt voorbereid. Op provinciaal niveau zijn reeds verschillende zogenaamde provinciale interkerkelijke recreatiecommissies (P.I.R.C.) werkzaam Een speciaal woord wil de ondergetekende wijden aan de Stichting Recreatie die onlangs haar tienjarig bestaan herdacht. Deze stichting heeft in het jaar 1968 enige belangwekkende publikaties, als resultaat van het beraad in werkgroepen of als resultaat van opdrachten aan derden, het licht doen zien. Gewezen moge worden op het rapport betreffende autokerkhoven en op de studie naar de economische betekenis van recreatie en toerisme. De werkwijze van de stichting in sectie-commissies en beraadsgroepen maakt het mogelijk een ruime kring van deskundigen zowel uit het particulier initiatief alsook uit de kring van de verschillende overheden bij het werk te betrekken. De resultaten van deze werkzaamheden vormen een belangrijke bron van informatie en advies voor de ondergetekende. § 6 Radio, televisie, pers a. Radio en televisie In de memorie van toelichting op het ontwerp van wet ter regeling van de omroepbijdragen (wet op de omroepbijdragen, gedrukte stukken zitting 1967-1968- 9627) is een uitvoerig overzicht gegeven inzake de verwachte ontwikkeling van radio en televisie in de komende jaren. Het zij de ondergetekende vergund naar de inhoud van genoemde stukken te verwijzen.
b. Pers In haar brief van 19 april 1968 betreffende het advies van de Persraad over de concentratie-tendensen in de dagbladpers (gedrukte stukken zitting 1967-1968-9571) heeft de ondergetekende aandacht geschonken aan de ontwikkelingen op het gebied van het perswezen. Daarbij is onder meer gewag gemaakt van de bereidheid van de Regering de in het advies van de Persraad genoemde voorstellen tot verbetering van de economische positie van de dagbladonderneming in beschouwing te nemen en daarbij de belangen van de pers, afgewogen tegen andere belangen en desiderata, zwaar te laten wegen. Dit heeft geleid tot interdepartementaal overleg, waaruit, naar kan worden verwacht, op korte termijn een advies aan de Regering zou voortkomen. Inmiddels is uitvoering gegeven aan de regeling inzake de verstrekking van een vergoeding aan de pers ter compensatie van schade als gevolg van de invoering van reklame in de omroep. IV. Maatschappelijke ontwikkeling § 1. Algemeen Het in dit hoofdstuk beschreven beleid richt zich op het functioneren van de samenleving als zodanig en op het dee'nemen van de burger daarin. Aangezien de mogelijkheden daartoe in sterke mate worden bepaald door de grote veranderingen die zich in cultuur en maatschappij voltrekken, cfient het beleid te streven naar een beïnvloeding van de krachten die deze veranderingen veroorzaken. Dit houdt in medewerking aan het inrichten van het woonen leefmilieu en het bevorderen van een gunstig sociaal klimaat, alsook het tot stand brengen van allerlei vormen van dienstverlening, waardoor belemmeringen ten aanzien van het deelnemen als lid aan de samenleving worden weggenomen. Het bevorderen van de toisiancfkoming van algemene (generale) functies - sociaal onderzoek, sociale planning, opbouwwerk. documentatie en voorlichting - heeft de volle aandacht van de ondergetekende omdat mede daardoor de voorwaarJen worden geschapen die de maatschappelijke ontwikkeling ondersteunen. Bij de herziening van enkele subsidieregelingen op het gebied van het opbouwwerk wordt aan deze functies een duidelijke plaats gegeven. Het opbouwwerk ten behoeve van bepaalde groepen (categoraal opbouwwerk) is er op gericht allerlei categorieën die door allochtone herkomst of anderszins onvoldoende in de Nederlandse samenleving zijn opgenomen, daarin een duidelijker plaats te geven. Het bijzonder welzijnsbeleid in gebieden met bijzondere structurele problemen zal - met enige wijzigingen — worden voortgezet. Ontplooiing van de persoon in de samenleving vraagt ook aandacht voor het gezin. Daarbij kan niet worden volstaan met het aanbieden van dienstverlenende voorzieningen, maar zal een geheel van maatregelen tot stand moeten worden gebracht, dat aan persoon en gezin de mogelijkheid biedt tot maatschappelijk functioneren. Aan de onderlinge afstemming van verschillende vormen van dienstverlening wordt aandacht besteed o.a. in (intcr)departementale stuurgroepen welke o.m. voor de bejaarden tot stand is gekomen en voor minder-validen in voorbereiding is. § 2. Wetenschappelijk onderzoek In 1969 zullen hoogstwaarschijnlijk onderzoekingen naar de behoeften van bejaarden, naar de behoeften aan wijkvoorzieningen, naar de veranderingen in het Nederlandse gezin en naar de betekenis van crèches ter hand worden genomen. Ook zal er worden bijgedragen in een interdepartementaal onderzoek naar de situatie van gehandicapten.
16 Met voldoening kan geconstateerd worden dat het Nederlands Instituut voor Maatschappelijke Opbouw (N.I.M.O.) met succes zijn activiteit van studie, documentatie en advies verricht. Niet alleen de eigen nationale instellingen doen steeds meer beroep op het N.I.M.O., ook internationaal verricht let enkele service-functies. Het Nederlands Instituut voor Maatschappelijk Werkonderzoek (N.I.M.A.W.O.) gaat steeds beter op gang komen. Het instituut beschikt nu over een deskundige staf die de uitvoering van de binnenkomende opdrachten ter hand heeft genomen. § 3. Organisatie en personeel De behoefte aan een onderlinge afstemming van vormen van sociale dienstverlening doet zich steeds meer gevoelen. De samenhangen tussen de verschillende werk- en organisatievormen kunnen pas op de juiste wijze worden beoordeeld, wanneer daaraan een opvatting omtrent de samenhang van de sociale dienstverlening als geheel ten grondslag ligt. Bij voortduring wordt ten departemente aan deze samenhang aandacht besteed. Het is verheugend, dat ook de Nationale Raad voor Maatschappelijk Welzijn heeft besloten zijn jubileumcongres te wijden aan de problematiek van organisatie en samenwerking. Daarnaast groeit op uitvoerend niveau de belangstelling voor de organisatorische aspecten van het werk. Verschillende instellingen maken hun structuur en werkwijze tot een apart terrein van overleg en actie. Hiertoe schakelt men soms een organisatie-adviseur in. Ook wordt dit onderwerp wel in eigen hand genomen, b.v. door zorgvuldige bestudering van geregistreerde gegevens omtrent het functioneren van de instelling. De Nationale Raad voor Maatschappelijk Welzijn heeft zich bereid verklaard speciaal voor de besturen bijzondere aandacht te besteden aan voorlichting en scholing over de organisatorische aspecten van het werk. Inzake (bij)scholing van beroepskrachten in organisatorische vragen kan gewezen worden op het organisatiepracticum voor beleidsfunctionarissen van instellingen voor maatschappelijk werk en bijzonder gezins- en wijkwerk, opgezet door het Landelijk Sociaal Charitatief Centrum en de Katholieke Nationale Stichting voor Bijzonder Gezins- en Jeugdwerk. In de kosten daarvan wordt door het departement gesubsidieerd. Nagegaan zal worden of het bij dit practicum gevolgde systeem navolging verdient. Behalve aan bijscholing van beleidsfunctionarissen zal aandacht geschonken moeten worden aan scholing en introductie van nieuwelingen, die in hun functie te maken krijgen met de organisatie en het beheer van instellingen. Voor de vervulling van deze functies wordt een beroep gedaan op personen die een wetenschappelijke opleiding hebben gevolgd. Het stemt derhalve tot voldoening dat de Academische Raad bereid is de betrokken instellingen van wetenschappelijk onderwijs aan te bevelen in hun onderwijsprogramma's aandacht te schenken aan de behoeften van hen die zich willen voorbereiden op functies in de welzijnssector. De Minister van Onderwijs en Wetenschappen is inmiddels overgegaan tot instelling van een commissie om de verhouding der universitaire sociaal-wetenschappelijke opleidingen tot de sociale academies te bestuderen. Door de Nationale Raad voor Maatschappelijk Welzijn en dit departement zal daaraan worden medegewerkt. In de afgelopen periode is op het departement een poging ondernomen tot een raming van de behoeften aan gediplomeerden van sociale academies in 1975. waarbij eventuele verschuivingen in de aard van de functies buiten beschouwing zijn gelaten. Het resultaat van deze poging — waarvoor ook gegevens werden verkregen van buiten dit departement - is, dat in 1975 circa 10 000 personen met diploma sociale academie nodig zullen zijn in de sectoren maatschappelijk werk, cultureel werk en opbouwwerk. Vergelijkt men dit aantal met de thans aanwezige circa 5000 gediplomeerden en circa 2800 ongediplomeerden en de jaarlijkse toeneming daarvan, dan wordt het duidelijk dat maatregelen nodig zullen zijn om een chronisch personeelstekort te voorkomen. Met
het departement van Onderwijs en Wetenschappen is ter zake overleg geopend. De werkgroep, bestaande uit ambtenaren van de departementen van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk en van Justitie die het rapport inzake het beroepsgeheim en het verschoningsrecht van maatschappelijk werkers, uitgebracht door een commissie onder voorzitterschap van prof. mr. G. E. Langemeijer, en ingesteld door de toenmalige Nationale Raad voor Maatschappelijk Werk, bestudeert, heeft haar werkzaamheden nog niet beëindigd. Ook met de beroepsorganisaties van maatschappelijk werkers wordt contact opgenomen. Op initiatief van het departement wordt in het voorjaar van 1969 onder auspiciën van de Verenigde Naties een trainingscursus voor sociale planning georganiseerd voor een vijftiental functionarissen uit de ontwikkelingslanden. § 4. Bijzonder regionaal welzijnsbeleid Het bijzonder regionaal welzijnsbeleid voor de periode beginnende met 1969 wordt voortgezet. Een aantal wijzigingen in de tot dusver geldende opzet wordt hierna aangegeven. a. Stimuleringsgebieden In het beleid komt meer nadruk te liggen op het tot stand komen in een aantal centrumgemeenten van voorzieningen met een stedelijke of streekfunctie. Deze opzet sluit beter aan enerzijds bij de doelstellingen van het regionale industrialisatiebeleid, anderzijds bij de denkbeelden over verstedelijking en expansie zoals ontwikkeld in de Tweede nota betreffende de Ruimtelijke Ordening in Nederland. Het beleid wordt in de eerste plaats gericht op de gemeenten waarin door de Minister van Economische Zaken aangewezen ontwikkelingskernen zijn gelegen; in de tweede plaats tot enkele nader aan te wijzen stedelijke gemeenten met een sociaal-culturele verzorgingsfunctie voor een groter gebied. De aanwijzing van laatstgenoemde gemeenten zal in nader overleg met de betrokken provinciale besturen plaats vinden. Daarbij zal tevens aan de orde komen de groep van voorzieningen die voor bijzonder subsidie in aanmerking dient te komen. Buiten de centrumgemeenten zijn in het algemeen geen grote leemten in het voorzieningenniveau meer aanwezig. Een abrupte beëindiging van het bijzonder beleid m.b.t. de investeringsprojecten in de plattelandsstreken van de stimuleringsgebieden, wordt niettemin onjuist geacht. In verband hiermee zal nog enige financiële hulp ter afronding worden gegeven. Voor de komende vier jaar (1969-1972) wordt per jaar f 6 000 000 opgevoerd voor de bijzondere subsidiëring van investeringsprojecten op maatschappelijk, cultureel en sociaalhygiënisch terrein. Dit bedrag zal op basis van nader te bepalen criteria over de gebieden v/orden verdeeld. In overleg met de betrokken provinciale besturen zal een beperkt deel van het uitgetrokken bedrag voor de afronding van het beleid buiten de centrumgemeenten kunnen worden gereserveerd. De bijzondere exploitatiesubsidies zullen eveneens primair aan centrumgemeenten ten goede komen. Deze subsidiëring zal zich vooral richten op het stimuleren van sociale planning en de daaruit voortvloeiende activiteiten ter bevordering van een goed sociaal klimaat. Voor dergelijke activiteiten buiten de centrumgemeenten blijven bijzondere faciliteiten voor zover deze noodzakelijk zijn en de begrotingsmiddelen dit toelaten, eveneens van kracht. b. Het herstructureringsgebied Zuid-Limburg In 1967 besloot de Regering ten behoeve van Zuid-Limburg gedurende een aantal jaren een bijzonder beleid te voeren. De problematiek van dit gebied brengt primair de behoefte mee aan voorlichtings- en andere activiteiten. Ter bijzondere subsidiëring daarvan is voor 1969 f850 000 opgevoerd voor activiteiten dit departement betreffende.
17 Momenteel heeft Zuid-Limburg globaal genomen geen slecht voorzieningenniveau. Er dient echter voor te worden gewaakt, dat dit landsdeel niet achter blijft in de ontwikkeling, ondermeer omdat de mijnen op den duur niet meer subsidicren in voorzieningen en omdat de bevolking zelf wegens de teruggang van het inkonistenniveau minder kan opbrengen. Voor bijzondere subsidiëring van investeringsprojecten werd in 1967 in verband hiermede f 1 000 000 op de begroting opgevoerd en in 1968 f 5 000 000 (waarvan f 2 000 000 binnenslijns). In het kader van de werkgelegenheidsprogramma's van de Regering zijn belangrijke bedragen voor Zuid-Limburg versirekt: ruim f 10 000 000 voor sociale werkplaatsen en plm. f 5 000 000 voor overdekte zwembaden, gemeenschapshuizen, kruisgebouwen en een opleidingscentrum voor sportleiders. Voor 1969 en 1970 zal hiervoor respectievelijk f 1 500 000 en f 500 000 worden uitgetrokken. c. Gebieden buiten de stimuleringsgebieden die een acliter gebleven maatschappelijke ontwikkeling hebben en waarin grote ruilverkavelingen liggen In de periode 1964-1967 is in vijf ruilverkavelingsgebieden bij wijze van experiment een bijzonder beleid gevoerd. De ervaringen hebben uitgewezen dat dergelijke gebieden, vooral als zij tevens te kampen hebben met een achterstand in maatschappelijke ontwikkeling, door het geven van extra faciliteiten nieuwe perspectieven kunnen worden geboden. Ook is gebleken dat het bijzonder beleid het meest effectief is voor gebieden die een zekere sociaal-geografische eenheid vormen en daarbij niet te klein zijn. Hiermee is rekening gehouden bij het vaststellen van het beleid na 1968. De navolgende gebieden worden voor het bijzonder beleid in aanmerking gebracht: Geestmerambacht, Alblasscrwa ird en Vijfherenlanden, Land van Heusden en Altena, Rijk van Nijmegen-Noord en Land van Maas en Waal-West, alsmede een in overleg met het Provinciaal Bestuur nader aan te wijzen streek in het Gelders rivierengebied. Het ligt in de bedoeling voor de periode 1969-1972 aan investeringssubsidies per jaar f 1 500 000 uit te trekken en op de begrotingen van de departementen van Sociale Zaken en Volksgezondheid en van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk gelden voor activiteitensubsidies op te nemen. Het beleid zal in beginsel worden gericht op de voorzieningen en activiteiten, waarvoor tot nu toe in de stimuleringsgebieden bijzonder subsidie mogelijk was. d. Stedelijke
gebieden
buiten de
stimuleringsgebieden
De Regering ziet het mede als een taak van de Rijksoverheid om algemene beleidslijnen te ontwikkelen met betrekking tot de sociale planning in stedelijke gebieden. Met name daar waar als gevolg van snelle en omvangrijke groei van d: bevolking en/of noodzakelijke saneringen of stadsreconstructies veel tegelijk moet gebeuren en dientengevolge het tot stand komen van welzijnsvoorzieningen in de knel dreigt te raken, zal een bijdrage van Rijkswege overwogen worden. Vele steden in Nederland staan voor dergelijke grote opgaven. Het is moeilijk nu reeds de aard en de omvang van de middelen aan te geven, die nodig zullen zijn om de noodzakelijke voorzieningen tot stand te brengen. In overleg met haar ambtgenoten heeft de ondergetekende daarom besloten, bij wijze van experiment, een bijzonder beleid te voeren in de periode 1969-1972, met het doel het t.a.v. deze problematiek in de toekomst te voeren beleid te bepalen. Bij dit experiment zal een beperkt aantal stadswijken in enkele grote en middelgrote stedelijke gebieden in verschillende delen van het land worden betrokken. Gezien het karakter van dit beleid zullen op dit moment van Rijkswege geen stricte regels worden gesteld. Uitgangspunt dient wel te zijn dat een proces van planning en samenlevingsopbouw de basis van het experiment vormt. Hiertoe zal bijvoorbeeld een stedelijk orgaan voor overleg en advies
enige personeelsuitbreiding kunnen behoeven in verband met specifieke aandacht voor de gekozen wijk. Ook moet de mogelijkheid aanwezig zijn voor bijzondere subsidiëring van voorzieningen op maatschappelijk, cultureel en sociaal-hygiënisch terrein (zoals wijkcentra, jeugdgebouwen, gelegenheid voor sport en spel, gezondheidscentra, e.d.). In overleg met de betrokken gemeentebesturen c.q. organen van overleg en advies zal de meest effectieve beleidsvorm worden gekozen. Punten als de keuze van de wijk (en) en de aard van te subsidiëren voorzieningen blijven vooralsnog open. Wel denkt de ondergetekende primair aan nieuwe wijken. Een gericht beleid1 voor oude stadswijken - zij het van bescheiden omvang - is reeds in het algemene beleid van haar departement in voorbereiding (zie paragraaf 4 ) . Ook dit zal echter bij het overleg met de betrokken gemeenten worden betrokken. Wat de investeringsprojecten betreft is het essentieel dat door middel van sociale planning de gemeenten, de organen van overleg en advies en de betrokken wijk zelf in gezamenlijk overleg vast stellen voor welke voorzieningen moet worden gekozen. De opzet is voor dit beleid gedurende vier jaar een bedrag van f 2 500 000 per jaar uit te trekken, bedoeld voor subsidiëring van investeringsprojecten, op basis van een subsidie van 50 pet. Dit subsidiepercentage moet in algemene zin voldoende worden geacht om de gemeenten in staat te stellen de gewenste welzijnsvoorzieningen tijdig tot stand te brengen. Niettemin wordt ook dit percentage als experimenteel gezien. In de stimuleringsgebieden, in Zuid-Limburg en in de maatschappelijk stagnerende gebieden waar ruilverkaveling plaats vindt, zal de subsidiëring van investeringsprojecten maximaal 75 pet. bedragen. Het bijzonder exploitatiesubsidie is, voor alle gebieden waarop het bijzonder beleid van toepassing is, maximaal 40 pet. e. Reorganisatie
interdepartementale
commissies
Da taken van tfe Interdepartementale Commissie Stimuleringsgebieden (I.C.S.) en van de Commissie voor Gebieden met Bijzondere Structuurveranderingen (B.S.V.), respectievelijk belast met de beleidsuitvoering en de "Voorbereiding, worden opgedragen aan één interdepartementale commissie, waarin de volgende departementen vertegenwoordigd zullen zijn: Sociale Zaken en Volksgezondheid, Binnenlandse Zaken, Economische Zaken. Financiën. L.i.idbouw en Visserij, Onderwijs en Wetenschappen, Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening en het departement van de ondergetekende. De beleidsvoorbereidende taak omvat o.m. het voortdurend waarnemen van de welzijnssituatie in de verschillende landsdelen en het signaleren van eventuele tekorten en structurele problemen ten aanzien van de maatschappelijke ontwikkeling. De beleidsuitvoerende taak heeft ondermeer betrekking op de inhoudelijke vormgeving aan en de technische uitvoering van het voor bepaalde gebieden vastgestelde bijzonder welzijnsbeleid.
§ 5. De territoriale a.
opbouw
AIgemeen
Bij de behandeling van de begroting voor het dienstjaar 1968 is, mede in verband met de voorbereiding van de wetgeving, een uiteenzetting gegeven van het beleid omtrent de organen van overleg en advies (Handelingen Tweede Kamer. Zitting 1967-1968, BLZ. U 112 e.v.). De bestaande Rijksregelingen voor de subsidiëring van deze organen zullen worden aangepast aan de beleidsontwikkeling met betrekking tot de generale functies. In deze begroting is rekening gehouden met een bescheiden versterking van de generale functies bij de provinciale en plaatselijke organen (artikel 202).
18 Ten behoeve van bepaalde categorieën is aanstelling van extra functionarissen voor de beleidsontwikkeling in beginsel mogelijk. Elcfers in de begroting (artikel 215) zijn gelden gereserveerd om in het kader van een provinciaal opbouworgaan een functionaris ten behoeve van het bejaardenwerk te subsidiëren. Het subsidiepercentage voor de provinciale organen wordt met ingang van 1 januari 1969 verhoogd van 45 tot 50, voor de regionale welzijnsorganen van 40 tot 45. In een aantal provincies is beraad gaande over de aanpassing van de organen van overleg en advies. In Utrecht is een nieuw provinciaal vvelzijnsorgaan opgericht dat naar zijn vormgeving voor een belangrijk deel reeds tegemoet komt aan het beleid van het departement. Het aantal plaatselijke organen voor overleg en advies neemt geleidelijk toe. In 20 van de 25 gemeenten die op grond van hun inwonertal (75 000 inwoners en meer) op 31 december 1966 voor een rijksbijdrage in aanmerking kwamen, is intussen een zodanig orgaan tot stand gekomen, in oprichting, dan wel in voorbereiding. In een aantal gemeenten met minder dan 75 000 inwoners bestaat eveneens behoefte aan een instrument tot een meer systematische behartiging van het welzijn van de plaatselijke bevolking. Vanaf 1969 is in beginsel de mogelijkheid geopend om gemeenten tussen de 50 000 en 75 000 inwoners voor een beperkte rijksbijdrage in aanmerking te brengen. Daarbij wordt vooral gedacht aan snel groeiende gemeenten die binnen een redelijke termijn de thans gehanteerde norm (75 000) zullen benaderen. In kleinere gemeenten kan men voor de specifieke taken van planning en onderzoek terugvallen op de provinciale opbouworganen. Voor de voorbereiding van de samenlevingsopbouw bestaat de mogelijkheid opbouwconsulenten aan te haken bij deze organen. Aan het provinciaal orgaan in Noord-Holland is subsidie toegekend voor een dergelijke consulent, die tevens vaktechnische begeleiding zal geven aan plaatselijke opbouwwerkers. Het aantal initiatieven tot samenlevingsopbouw in kleinere gemeenten neemt toe. Het is noodzakelijk dat tussen de organen voor samenlevingsopbouw op diverse niveaus en de organen voor overleg en advies een nauw verband bestaat. Terzake zijn beleidslijnen aangegeven bij de behandeling van de begroting 1968 in de vergadering van de Vaste Commissie (9 november 1967, blz. UI 14). b. Samenlevingsopbouw 1. Herziening
in wijk en buurt
subsidieregelingen
De belangrijkste elementen voor nieuwe regelingen voor de wijkopbouw, het buurlwerk en het opbouwwerk in bijzondere situaties zijn in een aantal ..kernartikelen" geformuleerd. Deze kernartikelen zullen op korte termijn voor advies worden voorgelegd aan daarvoor in aanmerking komende (landelijke) organisaties en aan de Vereniging van Nederlandse Gemeenten. De dynamiek van de maatschappelijke ontwikkeling en de daardoor noodzakelijke aanpassing van het beleid maken een herziening van subsidieregelingen gewenst. Deze herziening kan niet wachten op het gereed komen van een meer omvattende wettelijke regeling. Met de algemene uitgangspunten van de in voorbereiding zijnde wetgeving wordt echter zoveel mogelijk nu al rekening gehouden. Dit betekent onder andere, dat de volgens nieuwe regelingen te subsidiëren werkvormen een duidelijke plaats moeten krijgen in een ruimer beleidskader en de toepassingsmogelijkheid van de generale functies moet worden gewaarborgd. Voor de technisch-administratieve aspecten zal uniformering en vereenvoudiging van het subsidiesysteem worden nagestreefd, o.a. door te zoeken naar een norm voor subsidiëring in activiteiten. Eenzelfde methode wordt reeds toegepast in enkele regelingen ten aanzien van de apparaatskosten (bijvoorbeeld bij de samenwerkingsorganen). Het is nu nog niet mogelijk de genoemde regelingen in één kader samen te brengen. Op den duur zal worden gestreefd naar het to; stand brengen van een raamregeling.
2. Werkgroep
wijkaangelegenheden
Het intern overleg over ontwikkelingsprojecten op het terrein van de wijkcentra, de wijksgewijze concentratie van de sociale dienstverlening en het bejaardenwerk heeft voortgang geboekt. Projecten voor evaluerend onderzoek kunnen weldra worden gekozen. Hierover wordt overleg gepleegd met de betrokken gemeentebesturen en met plaatselijke functionarissen. Met de systematische verzameling van gegevens en ervaringen ten behoeve van de beleidsvorming zal spoedig kunnen worden begonnen. Over de voortgang van het werk worden informatie-bijeenkomsten belegd ten behoeve van de geïnteresseerde landelijke organisaties, nl. het Nederlands Cultureel Contact, de Nederlandse Jeugdgemeenschap, de Nationale Raad voor Maatschappelijk Welzijn, de Centrale Raad voor Gezinsverzorging, de Nederlandse Federatie voor Bejaardenzorg, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, de Kring van Directeuren van Landelijke Samenwerkingsorganen en het Directeurcncontact van Stedelijke Opbouworganen. 3.
Wijkopbouw
De belangstelling voor de samenlevingsopbouw op wijkniveau neemt toe. In verschillende nieuwe wijken zijn aanzetten tot wijkopbouw aanwezig. In de voorbereidingsfase kan een wijkopbouwconsulent worden aangesteld door het stedelijk orgaan voor overleg en advies. Tot de taak van deze consulent behoort o.m. het bevorderen van de totstandkoming van een wijkopbouworgaan. Zodra het wijkopbouworgaan enigszins gestalte heeft gekregen kan een wijkopbouwwerker de samenlevingsopbouw ter plaatse nader vorm en inhoud geven. Deze functionaris kan evenals de wijkopbouwconsulent worden gesubsidieerd op grond van de Rijkssubsidieregeling voor samenlevingsopbouw. De ondergetekende heeft met voldoening geconstateerd dat rond de „wijkcentra" in Amsterdam en de „wijkraden" in Rotterdam op initiatief van de gemeentebesturen ontwikkelingen gaande zijn die positieve mogelijkheden bieden voor de wijkopbouw in deze steden. 4. Ruimtelijke
voorzieningen
Het aantal verzoeken om inlichtingen over de mogelijkheden tot subsidiëring van wijkcentra stijgt. Bij de vormgeving van deze centra rijzen nog diverse organisatorische en technische problemen. Het ligt in het voornemen om in de behoefte ter plaatse aan meer inzicht in diverse combinatiemogelijkheden tegemoet te komen door het ontwerpen van enige modellen voor uiteenlopende situaties. Tevens is in samenwerking met de Raad voor de Kunst een prijsvraag in voorbereiding voor het ontwerpen van een groot stedelijk wijkcentrum. De realisering van wijkcentra wordt belemmerd door de nog ontoereikende rijksmiddelen en de moeilijke financiële positie der gemeenten. Van de 46 bij het departement bekende initiatieven kunnen er in 1969 vermoedelijk een zestal worden verwezenlijkt. Voor kleinere plaatsen zijn middelen geraamd voor 17 gemeenschapscentra; er zijn momenteel circa 90 initiatieven bekend. 5.
Raadslieden
In diverse steden bestaan plannen om een begin te maken met het instituut van de raadslieden. Indien zij in dienst worden gesteld van een orgaan voor overleg en advies of van de gemeenten, dient een begeleidingscommissie de verantwoordelijkheid voor het werk en voor de eigen identiteit en onafhankeüjkheid van het instituut te dragen. Met de gemeenten Amsterdam en den Hr.ag wordt overleg gevoerd over de aanpassing van het instituut aan de gestelde voorwaarden. De beschikbare middelen maken het niet mogelijk nu reeds alle raadslieden voor subsidie in aanmerking te doen komen. Voor 1969 zijn middelen begroot voor de subsidiëring van 50 raadslieden, 15 meer dan in 1968. Bij het overleg met de ge-
19 meenten wordt de wenselijkheid van registratie van de ervaringen besproken. Het ligt in de bedoeling een registratiesysteem op te bouwen dat inzicht geeft in bij de bevolking levende behoeften en in het functioneren van het instituut. Deze gegevens zijn ook van belang voor de planning van welzijnsvoorzieningen. De ondergetekende is in beginsel bereid ook subsidie te verlenen voor een raadsman in middelgrote steden of in een combinatie van gemeenten op het platteland. c. Opbouwwerk in bijzondere situaties De samenlevingsopbouw in oude stadswijken vraagt afzonderlijke aandacht. Gebrekkige sociale en culturele mogelijkheden voor de bewoners, o.a. door de slechte toerusting van het directe woon- en leefmilieu, de vaak sterk verouderde woningen, weinig of geen groen en andere voorzieningen, zoals speelveldjes, onvoldoende ruimtelijke voorzieningen voor dienstverlening en activiteiten op velerlei gebied, zijn veel voorkomende kenmerken van de hier bedoelde stadsdelen. Zij zijn ook van invloed op de mogelijkheden van de bewoners tot daadwerkelijke betrokkenheid bij activiteiten, gericht op verbetering van hun leefsituatie. Het beleid is gericht op verbetering van „stoffering" en andere voorzieningen, bevordering van overlegorganen en activiteiten, dienstverlening bij moeilijkheden in het gezinsleven en bij de opvoeding. Het voor een betere „stoffering" van oude stadswijken geldende subsidiebedrag van maximaal f 75 000 per project per jaar zal worden verhoogd tot maximaal f 150 000. De voorzieningen kunnen onder meer bestaan uit aanleg van speelplaatsen, ruimten voor dienstverlening en voor activiteiten, het doen verrichten van extra werkzaamheden of het treffen van andere voorzieningen, ten einde vervuiling en/ of ernstige ontsiering van straten en dergelijke tegen te gaan. Nu naar verwachting binnenkort op grotere schaal begoivnen zal worden met vervanging en verbetering van de oud? woningvoorraad, dient te worden gewaarborgd1 dat ook de maatschappelijke aspecten van krotopruiming en sanering de aandacht krijgen. In een door het departement gepubliceerde brochure ') wordt een duidelijk beeld gegeven van de in het geding zijnde factoren en tevens een bijdrage geleverd voor het in deze te voeren beleid. In de vergadering van de Vaste Commissie van 24 april 1968 heeft de ondergetekende bovendien reeds over deze aangelegenheid gesproken. Met het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening zal regelmatig overleg plaatsvinden. Aan de door haar ambtgenoot van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening aan de Staten-Gcneraal toegezegde nota over de toestand van de oude woningvoorraad heeft de ondergetekende medewerking verleend. Om het belang van een goede sociale planning in dit verband nog eens te onderstrepen heeft de ondergetekende zich in een schrijven gericht tot de besturen van gemeenten waar een plaatselijk orgaan voor overleg en advies bestaat. In de afgelopen jaren is in Zwolle op experimentele basis subsidie verleend voor een afzonderlijke functionaris voor krotopruiming en sanering, wiens taak speciaal gericht was op het geheel van de maatschappelijke aspecten van saneringsoperaties. Dit geslaagde experiment is een goed voorbeeld van de mogelijkheden die de aanstelling van een dergelijke functionaris biedt met betrekking tot de voorlichting, voorbereiding, coördinatie en dergelijke taken in het kader van een saneringsbeleid. § 6.
Samenwerkingsorganen
In de afgelopen jaren zijn in het kader van de Nationale Raad voor Maatschappelijk Welzijn en de daarbij aangesloten samenwerkingsorganen alsmede binnen het departement bei) „Krotopruiming en sanering in maatschappelijk perspectief" door drs. R. R. Koopmans, uitgave Staatsdrukkerij (1967).
sprekingen gevoerd over de ontwikkelingen die zich bij deze organen hebben voorgedaan. De organen van samenwerking hebben in het verleden een belangrijke bijdrage gegeven aan de ontwikkeling van diverse vormen van maatschappelijk werk. Verschillende samenwerkingsorganen - met name op plaatselijk niveau - hebben zich ontwikkeld tot instituten voor uitvoering van het maatschappelijk werk. De omvang van deze uitvoerende werkzaamheden, waarbij gedacht wordt aan het algemeen maatschappelijk werk en/of de gezinsverzorging, is in verschillcnde situaties zodanig uitgegroeid dat voor deze werkvormen de leiding zal moeten worden versterkt. De organen van samenwerking zullen naar de mening van de ondergetekende ook in de komende jaren een functie dienen te blijven vervullen met betrekking tot de maatschappelijke beleidsvoering in eigen kring en met de daarvoor in aanmerking komende organisaties. Tevens kan door hen de nodige actie worden genomen ter bevordering van het maatschappelijk welzijn en de belangstelling van de bevolking hiervoor. Het ligt in het voornemen te bezien, in hoeverre de daarvoor in aanmerking komende subsidiëring dient te worden aangepast. § 7. Opbouwwerk ten behoeve van bepaalde groepen (categoraal opbouwwerk) a. Algemeen Het opbouwwerk ten behoeve van bepaalde groepen (kortvveg categoraal opbouwwerk geheten) richt zich op die groepen die maatschappelijk en cultureel gezien een eigen positie innemen in de Nederlandse samenleving. Deze groepen vragen steeds meer aandacht, mede omdat de omvang en de verscheidenheid van deze groepen in de afgelopen jaren sterk is toegenomen. Daarmede is gepaard gegaan een verandering in het op hun situatie en positie gerichte beleid. Het categoraal opbouwwerk richt zich op de Rijksgenoten over zee, op binnenlandse migranten, op buitenlandse arbeidskrachten en op andere groepen zoals buitenlandse studerenden, vluchtelingen en Ambonezen. Ook een groep als de woonwagenbewoners, die weer een geheel eigen positie inneemt, valt binnen deze beleidssector. Elke groep vraagt een naar tijd en omstandigheden op haar afgestemd beleid, dat zich als algemeen doel stelt een redelijke inpassing en opneming in de Nederlandse samenleving. De plaatselijke samenleving, als het woon- en leefmilieu voor alle burgers, is het eerst aangewezen om de hierbedoelde groepen op te nemen. De organisatie en andere beleidsmiddelen van de categorale opbouw moeten daarom zoveel mogelijk aansluiten bij die voor het territoriale opbouwbeleid. De plaatselijke organen voor overleg en advies zullen in vele gevallen het ruimere overlegkader vormen. Binnen dit overleg zal de noodzakelijke aandacht voor „bijzondere groepen" moeten worden geconcentreerd en gecoordineerd. Dit beleid is van betrekkelijk jonge datum en heeft zich incidenteel en als reactie op concrete situaties ontwikkeld. De komende jaren zal aan de hand van de hier voor gegeven algemene beleidslijnen worden gestreefd naar een meer systematische beleidsontwikkeling. De noodzaak hiertoe doet zich reeds gevoelen op grond van het naar omvang, inhoud en verscheidenheid groeiende werk op dit terrein. Er is hier sprake van een groeiende problematiek die in de komende jaren nauwlettende aandacht vereist. Elders in de Westerse wereld doen zich momenteel reeds ernstige moeilijkheden voor die, naar hun aard en omvang, in ons land gelukkig nog niet bekend zijn. Een verdere toespitsing en intensivering van het categorale opbouwbeleid, mede stcunend op een nauwe interdepartementale samenwerking, acht de ondergetekende echter voor de toekomst geboden, opdat de zich hier aandienende vraagstukken tijdig kunnen worden onderkend en opgevangen. 9800
XVI
2-3
(4)
20 b. Buitenlandse werknemers Het aantal geldige werkvergunningen dat door het Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid ten behoeve van buitenlandse werknemers, voornamelijk uit het middenlandse zee-gebied, op 15 juni 1968 was uitgegeven, bedroeg: Italianen: 9183, Spanjaarden: 12 568, Portugezen: 2292, Turken: 10 724, Marokkanen: 12 046. Het aantal op dit terrein gesubsidieerde stichtingen dat momenteel 23 bedraagt, zal zich niet aanzienlijk uitbreiden. Het werk ontwikkelt zich steeds meer van plaatselijk tot regionaal, hetgeen aan de doelmatigheid van het werk ten goede komt. Niet alleen worden er meer buitenlanders bereikt, ook hun betrokkenheid bij het werk groeit. Zo werden inmiddels diverse functionarissen van de eigen nationaliteit aangesteld: 20 op een totaal van 54. De voorlopige richtlijnen voor de subsidiëring zullen worden vervangen door een nieuwe regeling. Het afgelopen jaar is bij wijze van proef aandacht geschonken aan vakscholing in de vrije tijd. In samenwerking met het Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid werd te Apeldoorn voor Turken een cursus electrisch en autogeen lassen georganiseerd. Ook te Oss werd een dergelijke cursus gehouden, alsmede een cursus metselen voor Spaanse werknemers. Gezien de resultaten wordt overwogen deze vakscholing verder te ontwikkelen. Het onderwijs aan de kinderen van buitenlandse werknemers vraagt meer aandacht. Het aantal buitenlandse kinderen dat Nederlandse scholen bezoekt wordt geschat op 1200-1500. De Minister van Onderwijs en Wetenschappen kan aan scholen, die door een groot aantal buitenlandse kinderen worden bezocht, een extra (boventallige) leerkracht toestaan. In nauwe samenwerking met de diplomatieke vertegenwoordigers van de belanghebbende landen wordt gestreefd naar aanvullend onderwijs in de eigen taal, geschiedenis en geografie van het geboorteland. Door de veranderingen op de Nederlandse arbeidsmarkt verlengen veel buitenlanders hun verblijfsperiode om zodoende hun arbeidsplaats veilig te stellen. Dit leidt tot meer verzoeken om gezinshereniging. c. Buitenlandse studerenden De coördinatie van werkzaamheden ten behoeve van buitenlandse studenten in ons land (ongeveer 3000) is aanmerkelijk gevorderd. De Stichting Bevordering Contact Buitenlandse Studerenden (Stibeco) en de Stichting Kompas hebben hun activiteiten ingebracht in de Stichting Bijstand Buitenlandse Studerenden (S.B.B.S.). De Minister zonder Portefeuille, belast met de zaken van ontwikkelingshulp, zal met ingang van 1968 via het departement van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk het werk van de S.B.B.S. met een bijdrage van f 60 000 ondersteunen. Door het departement van de ondergetekende werd voor dit werk in 1968 f 425 000 ter beschikking gesteld, in 1969 is voor dit werk f 525 000 op de begroting opgevoerd. De activiteiten van de S.B.B.S. ontwikkelen zich gunstig. Het opvangcentrum „Berkenhoven" te De Bilt, waar adaptatie- en taalcursussen worden gegeven, voorziet in een dringende behoefte. Er is plaats voor 35 studerenden, die afhankelijk van de behoefte zes weken of drie a vier maanden in het centrum verblijven. d. Surinamers In Nederland bevonden zich - naar schatting van het kabinet van de gevolmachtigde Minister van Suriname - op 31 december 1967 ruim 14 000 Surinamers. Voor een deel van hen levert de aanpassing aan het Nederlandse leefklimaat moeilijkheden op. Ten behoeve van het opvangen en de begeleiding worden twee instellingen gesubsidieerd, te weten de Stichting Sociale Belangen Suriname te Rotterdam en „Welsuria" te Amsterdam. In den Haag worden enige activiteiten uitgevoerd in het kader van het katholiek Jongerencen-
trum „De Poort"; in Utrecht is de behoefte aan het opvangen en de begeleiding aldaar in studie. De activiteiten on:wikkelen zich ongeveer op gelijke wijze als die ten aanzien van de buitenlandse werknemers. Subsidiëring geschiedt op overeenkomstige wijze. De beleidscommissie, waarvan de samenstelling reeds eerder werd meegedeeld (memorie van antwoord, begroting 1966), heeft zich onder meer beraden over de voorlichting aan de autochtone Nederlandse bevolking. Mede als resultaat hiervan verscheen kortgeleden een brochure 1). e. Antülianen In 1967 werden in een informele werkgroep de problemen in verband met de komst van een groter aantal Antülianen naar Nederland bestudeerd. Op 31 december 1967 bedroeg naar schatting van het Kabinet van de gevolmachtigd Minister van de Nederlandse Antillen hun aantal ongeveer 3500. In de werkgroep hadden vertegenwoordigers van de departementen van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk en van Sociale Zaken en Volksgezondheid en van de Kabinetten van de gevolmachtigd Minister van de Nederlandse Antillen en van de Vice-MinisterPresident zitting, alsmede vertegenwoordigers van het particulier initiatief. De conclusie van de werkgroep is geweest dat aan intensivering en uitbreiding van het opvangen en de begeleiding van de Antülianen in Nederland behoefte bestaat. Op grond hiervan wordt een landelijke stichting in het leven geroepen waarin zowel Antilliaanse als Nederlandse instellingen zijn vertegenwoordigd. Waar nodig zullen ook plaatselijke initiatieven worden gestimuleerd. De subsidiëring geschiedt op overeenkomstige wijze als ten aanzien van de buitenlandse werknemers in Nederland. f. Jeugdige migranten Het opvangen en de begeleiding van deze groep wordt hoofdzakelijk uitgevoerd door de migratiediensten van de verschillende levensbeschouwelijke jeugdraden in het westen van het land. Deze diensten - in Amsterdam, in het Umondgebied en in Rotterdam - worden reeds jaren door het departement gesubsidieerd. In 1967 waren hierbij bijna 400 jeugdigen betrokken. De jeugdwerkloosheid die zich in bepaalde streken van het land voordoet, heeft geleid tot hernieuwde aandacht voor deze categorie. De bestaande subsidieregeling zal worden herzien. In de plaats van een afkoopsom per migrant per jaar zal gesubsidieerd worden in de kosten van personeel en activiteiten, overeenkomstig de regeling ten behoeve van de buitenlandse arbeidskrachten. Op deze wijze wordt het mogelijk een gezamenlijk basisapparaat in stand te houden, waardoor een grotere continuïteit en ontplooiing van de werkzaamheden ten behoeve van deze migranten wordt gewaarborgd. De samenwerking van de verschillende migratie-diensten zal daardoor - o.m. bij het aanstellen van personeel — nauwer worden. g. Ambonezen Van de ongeveer 26 000 in ons land verblijvende Ambonezen waren er eind mei 1968 omstreeks 15 500 groepsgewijs gehuisvest in woonwijken, terwijl er omstreeks 6000 verspreid woonden. (In de z.g. woonoorden zijn nog 4500 personen gehuisvest). De woonwijken, die in omvang variëren van 30 tot 100 gezinnen, liggen verspreid over 51 gemeenten. Met de liquidatie van het Commissariaat van Ambonezenzorg per 1 januari 1970 komt een einde aan de Rijkszorg voor deze groep. In de afgelopen jaren is geleidelijk naar deze situatie toegewerkt. Daarmee werd tevens een begin gemaakt met een beleid, dat er op is gericht de Ambonezen 1) „Surinamers in de lage landen" door drs. J. M. W. van Amersfoort. Een exemplaar hiervan is aan de leden en plv. leden van de vaste Commissies voor C.R.M, van de beide Kamers aangeboden.
21 zelf een zo groot mogelijke verantwoordelijkheid te doen dragen voor hun maatschappelijke en culturele ontplooiing in de Nederlandse samenleving. De ondergetekende constateert met genoegen, dat de bereidheid van de Ambonezen daartoe ook aanwezig is. Mede omdat de eigen mogelijkheden in de groep in dit opzicht vooralsnog ontoereikend zijn, wordt terzake nauw samengewerkt met en steun verleend door organisaties van Nederlands particulier initiatief. In dit verband werd reeds subsidie verleend aan het I.C.C.A.N. (Interkerkelijk Contact Comité Ambon-Nederland), dat zich met name richt op kadertraining en vormingswerk in de Ambonese groep. Aan het P.C.M.W. (Protestants Centrum voor Maatschappelijk Werk) werd in 1968 voor het eerst subsidie verleend. Over de ontwikkeling van het beleid en over de te nemen initiatieven wordt regelmatig overleg gevoerd met de door het P.C.M.W. ingestelde commissie, waarin onder meer het I.C.C.A.N. en de Ambonezen zijn vertegenwoordigd. Besloten is op plaatselijk niveau het gemeenschappelijk overleg over de situatie en eventueel te ontplooien activiteiten te stimuleren. In dit overleg wordt ook de plaatselijke overheid betrokken. In overeenstemming met het P.C.M.W. zullen rayonsgewijs tijdelijk een twintigtal ervaren contactfunctionarissen (te recruteren uit de sociale werkers van het C.A.Z.) ter beschikking worden gesteld van de plaatselijke samenleving. Deze tijdelijke oplossing is gekozen om de overgang naar de situatie waarbij op plaatselijk niveau een aangepaste benadering tot stand is gebracht, in overleg tussen de Ambonezen, het particulier initiatief en de overheid, zo soepel mogelijk te doen zijn. De taken en de samenstelling van de Gemengd NederlandsAmbonese Commissie van Bijstand worden eveneens aangepast aan de nieuwe omstandigheden. § 8.
Gezinsaangelegenheden a. Gezinsbeleid
De wijze waarop aan een samenhangend beleid ter bevordering van de ontplooiing van het gezinsleven verder vorm en inhoud kan worden gegeven, is voorwerp van voortgaande studie. Aan de Gezinsraad is verzocht, in overleg met de Nationale Contactcommissie Gezinsbelangen, een visie te geven aangaande die zaken waaraan bij de beleidsvoering met betrekking tot het welzijn van het gezin meer aandacht dient te worden besteed. Tevens is aan beide instanties verzocht zich gezamenlijk te heroriënteren omtrent structuur, taak, inhoud en werkwijze. Het in de memorie van toelichting op de begroting 1968 aangekondigde onderzoek naar voor het beleid relevante wensen, welke bij de Nederlandse gezinnen leven, is inmiddels begonnen. Het wordt uitgevoerd door het Instituut voor Psychologische Motieven en Marktonderzoek. De ontwikkeling ten aanzien van de crèches en de kinderdagverblijven wordt met aandacht gevolgd. Bij de toenemende beroepsarbeid buitenshuis van vrouwen met gezinsverantwoordelijkheid is te verwachten dat het opvangen van de kinderen een probleem wordt. Om deze reden is de Centrale Vereniging voor Kinderdagverblijven in staat gesteld een functionaris te benoemen. Ook op internationaal niveau is het te voeren beleid ten aanzien van gezinnen regelmatig onderwerp van beraad. De jaarlijkse bespreking van Ministers belast met Gezinsaangelegenheden - waaraan de Staatssecretaris deelnam — behandelt dit jaar het thema: de vrouw tussen beroep en gezin.
voor de huishoudelijke en gezinsvoorlichting nog wel voldoende zijn aangepast aan de behoefte. Met het betreffende particulier initiatief wordt daarom overleg gepleegd over een heroriëntering. De Nationale Federatie voor Huishoudelijke en Gezinsvoorlichting is in verband daarmede in staat gesteld haar organisatie en werkwijze te laten doorlichten door een organisatiebureau. c. Bureaus voor levens- en gezinsvragen In samenwerking met het Departement van Sociale Zaken en Volksgezondheid is, ter vervanging van de geldende subsidieregeling voor bureaus voor levens- en gezinsmoeilijkheden, een rijkssubsidieregeling voor bureaus voor levens- en gezinsvragen (voorlopig aldus genoemd) ambtelijk voorbereid. Over het concept van deze regeling zal overleg met de betrokken adviesinstanties worden gepleegd. De nieuwe regeling beoogt voorlichting inzake het geslachtsleven, al dan niet in samenhang met geboorteregelingsvraagstukken in het kader van een breder te voeren beleid door geëigende organisaties van het particulier initiatief, mogelijk te maken. Tevens kan met de nieuwe regeling voorlichting in groepsverband, zoals deze reeds hier en daar is opgezet in de vorm van huwelijksscholen, ouderscholen e.d., worden gestimuleerd. Deze voorlichting zal zich ook kunnen richten op categorieën van beroepsbeoefenaren die met deze problemen van hun cliënten worden geconfronteerd. d. De ontwikkeling bij de dienstverlening De invoering van de z.g. aangewezen instelling voor de gezinsverzorging oefent invloed uit op het organisatiepatroon van de gezinsverzorging. Bij vele plaatselijke instellingen voltrekt zich thans een proces van schaalvergroting. Deze schaalvergroting vindt ook plaats samen met het algemeen maatschappelijk werk. Daarnaast kan worden gewezen op een groeiende behoefte bij de huisartsen om bij de uitoefening van hun praktijk maatschappelijke werkers in te schakelen. De wijze waarop aan deze samenwerking vorm en inhoud kan worden gegeven, wordt bestudeerd in een door de Nationale Raad1 voor Maatschappelijk Welzijn en het Nederlandse Huisartsengenootschap ingestelde commissie. Het departement van de ondergetekende neemt daaraan deel. Andere werkterreinen waarop samenwerking met het algemeen maatschappelijk werk zich begint af te tekenen, zijn de kinderbescherming en het schoolmaatschappelijk werk. De ondergetekende verheugt zich over deze ontwikkelingen. Zij streeft ernaar verdergaande organisatorische verbijzonderingen op het terrein van de maatschappelijke dienstverlening zoveel mogelijk te voorkomen. Naar haar mening is het daarom een belangrijke vraag hoe de aanwezige deskundigheid op de meest doelmatige wijze kan worden aangewend. Toetsing van de eigen identiteit en van de doelstelling van de onderscheiden werkvormen aan criteria van doelmatigheid in organisatie en werkwijze zal kunnen leiden tot het inzicht, dat vele zaken welke thans los van elkaar worden verricht, beter gezamenlijk kunnen worden ondernomen. Daarbij zou tevens kunnen blijken dat werkvormen, waarvan thans wordt overwogen ze in eikaars verlengde in één organisatie onder te brengen, een samengaan minder goed verdragen. De in een aantal gemeenten op gang komende wijksgewijze concentratie van de maatschappelijke dienstverlening kan voor deze bezinning waardevolle ervaringen opleveren. § 9. Bejaardenbeleid a. Interdepartementale Stuurgroep bejaardenbeleid
b. Huishoudelijke Voorlichting De voorlichting over zaken van huishouding en gezin is van groot belang te achten. Het is echter de vraag of de organisatie en werkwijze van de gesubsidieerde instellingen
Zoals reeds is vermeld, heeft ook de interdepartementale stuurgroep bejaardenbeleid haar werkzaamheden aangevangen. Deze stuurgroep is als volgt samengesteld: twee leden (waaronder de voorzitter), benoemd door de Staats-
22 secretaris, twee leden aangewezen door de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, een lid aangewezen door de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening. Een van de eerste prioriteiten die de stuurgroep heeft gesteld - waarmee genoemde bewindslieden zich kunnen verenigen — is de bestudering van de mogelijkheden tot behoud van de zelfstandige leefwijze van de bejaarden. Dit zal worden bezien in samenhang met voorzieningen die gericht zijn op collectieve huisvesting, verzorging of verpleging. De stuurgroep heeft aan een subgroep opdracht gegeven na te gaan of voldoende gegevens voorhanden zijn ter beoordeling van de huisvestingsbehoeften van bejaarden, dan wel of ter zake een nader onderzoek dient te worden ingesteld. Dit advies zal spoedig worden uitgebracht. De stuurgroep gaat eveneens na of, en zo ja in hoeverre, coördinatie van het wetenschappelijk onderzoek op dit terrein gewenst en noodzakelijk is. Tussen de stuurgroep en het landelijk functionele orgaan (Nederlandse Federatie voor Bejaardenzorg) bestaat overeenstemming met betrekking tot de gestelde prioriteiten. Een periodiek contact tussen stuurgroep en federatie bevordert de onderlinge afstemming van het beleid van overheid en particulier initiatief. In voorkomende gevallen zullen vertegenwoordigers van de federatie ook in subgroepen van de stuurgroep kunnen medewerken. b. Wet op de bejaardenoorden Overwogen wordt om de wet op de bejaardenoorden op enige punten aan te passen aan de ontwikkelingen die in gang zijn gezet sinds de invoering van deze wet. Met name zal worden nagegaan of invoering van een vergunningenstelsel voor nieuwe bejaardentehuizen wenselijk is. De vraag of het gewenst is dat slechts die bejaarden in een verzorgingshuis worden opgenomen die naar het oordeel van speciaie plaatselijk of regionaal werkende commissies niet langer een zelfstandige woon- en leefwijze kunnen handhaven, vraagt evenzeer de aandacht. Het standpunt in deze wet neergelegd — uitvoering door de provinciale besturen c.q. gemeentebesturen — zal worden gehandhaafd. Alvorens echter te komen tot een schets van de eventueel aan te brengen wijzigingen, zullen aan de provinciale besturen en aan de Nederlandse Federatie voor Bejaardenzorg inlichtingen worden gevraagd. In dit kader past ook de vraag op welke wijze kan worden bevorderd dat een voldoende peil en een genoegzame spreiding van institutionele voorzieningen voor bejaarden die behoefte aan verzorging hebben, kan worden bereikt. Het feit dat Nederland thans ongeveer 1950 bejaardenoorden telt — waaronder 675 commerciële, voornamelijk geconcentreerd in de provincies Noord-Holland, Zuid-Holland, Utrecht en Gelderland - plaats biedende aan 95 000 bejaarden, is in zeker opzicht misleidend. Aangenomen moet nl. worden dat een aantal bejaardenoorden binnen afzienbare tijd niet meer zal voldoen aan de te stellen minimale eisen. Het overleg met de provinciale besturen kan wellicht leiden tot een verdeling van nieuw te bouwen verzorgingstehuizen, die enerzijds rekening houdt met de aanwezige behoeften en anderzijds is afgestemd op de mogelijkheden en de toekomstwaarde van de thans aanwezige oorden. c. Open bejaardenwerk en dienstencentra Met betrekking tot de dienstencentra voor bejaarden wordt gewezen op de publikatie van het rapport van de commissie voor de begeleiding van de dienstencentra voor bejaarden. Aan deze commissie is verzocht alsnog advies uit te brengen op welke wijze dienstencentra kunnen worden geëvalueerd. Het voornemen bestaat, nadat het advies is uitgebracht, opdracht te geven deze evaluatie te doen uitvoeren door het Nederlands Instituut voor Maatschappelijk Werk Onderzoek (N.I.M.A.W.O.). Het ligt in de bedoeling deze evaluatie niet te beperken tot dienstencentra waarvoor een rijksbijdrage
wordt verstrekt, maar daarin ook andere centra, hulp- of wijkposten die in de praktijk betekenis hebben voor het open bejaardenwerk, te betrekken. Hierdoor kan inzicht worden verkregen in alternatieve mogelijkheden voor dienstverlening aan bejaarden, daar waar de dienstencentra niet een adequate oplossing blijken te zijn. Aan de provinciale besturen is verzocht te bevorderen dat door de provinciale opbouworganen een globale planning voor de oprichting van dienstencentra wordt opgesteld. Zodra deze planning aanwezig is en daardoor meer inzicht in deze materie is verkregen kan toedeling over de onderscheidene provincies van de beschikbare gelden voor dienstencentra worden vastgesteld. Voorshands wordt ervan uitgegaan dan het aantal dienstencentra met tien per jaar zal toenemen, terwijl ook wordt gerekend met een toeneming van vijf projecten per jaar voor andere vormen van open bejaardenwerk. Hierbij wordt ervan uitgegaan dat in het jaar 1969 45 dienstencentra aanwezig zullen zijn, alsmede tien projecten voor gecoördineerd open bejaardenwerk. De mogelijkheid is aanwezig deze centra in te bouwen c.q. alsnog op te nemen in dorps- en wijkcentra. Het aantal initiatieven in den lande om te komen tot oprichting van dienstencentra voor bejaarden overtreft in niet geringe mate de zojuist genoemde getallen. Een groot deel van deze initiatieven blijkt echter onvoldoende te zijn voorbereid en in vele gevallen mede daardoor, niet levensvatbaar. Een van de hulpmiddelen om tot verbetering van deze situatie te geraken is de aanstelling van consulenten bij de provinciale opbouworganen om het particulier initiatief en de gemeentebesturen terzake te adviseren. Zij zullen bij hun adviezen het gehele plaatselijke of regionale beleid ten aanzien van het open bejaardenwerk dienen te betrekken. De indruk bestaat dat te vlug een weg wordt ingeslagen die leidt tot oprichting van een dienstencentrum voor bejaarden. Het dienstencentrum dient een onderdeel te zijn van het open bejaardenwerk en daarom slechts daar gerealiseerd te worden waar het als onderdeel van de totale dienstverlening kan functioneren. Coördinatie van dienstverlening aan bejaarden heeft de voorrang en behoeft niet steeds gepaard te gaan met een ruimteiijke voorziening voor bejaarden alleen.
§ 10. Gehandicaptenbeleid a.
DeA.W.B.Z.
Hoewel de naam van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (A.W.B.Z.) - en dan vooral het begrip „ziektekosten" daarin - aanleiding zou kunnen geven tot de mening dat de wet zich beperkt tot een regeling van de geneeskundU ge zorg. van de ziektekosten in engere zin, heeft de wet een ruimere strekking. De werkingssfeer strekt zich ook uit tot het werkterrein van het departement van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk. In artikel 6, derde lid is dit uitgewerkt. Dit artikel-lid noemt onder a. Ie: dagverblijven voor gehandicapten, gezinsvervangende verblijven voor gehandicapten en andere inrichtingen waar gehandicapten verblijven. Een technische moeilijkheid bij het geven van uitvoering aan deze bepaling is dat methodisch en terminologisch nog maar weinig vast staat. Verschillende voorzieningen hebben nog geen vaste vorm en inhoud gekregen; veelal zijn zij pas sinds kort in het beeld gekomen. Met betrekking tot de dagverblijven — zowel voor kinderen als voor ouderen — doen zich in dit opzicht minder moeilijkheden voor. Ten aanzien van de gezinsvervangende verblijven ligt het reeds moeilijker. Hiermede worden in de eerste plaats bedoeld pensiontehuizen voor werkende gehandicapten en de zogenaamde semi-internaten voor gehandicapten die door de week bijvoorbeeld op een b.l.o.-school gaan en 's avonds naar het internaat terugkeren, maar die overigens gedurende het weekeinde en de vakanties thuis verblijven.
23 Maar ook andere instituten, met een mengvorm van internaatsopvang en van langdurig verblijf buitenshuis, zouden tot de gezinsvervangende verblijven kunnen worden gerekend; bijvoorbeeld zogenaamde „short-stayhomes" (voor een kort verblijf in een inrichting, eventueel vooruitlopend op een meer langdurige plaatsing buitenshuis of ook wel bedoeld om bij bepaalde omstandigheden in het gezin het gehandicapt gezinslid tijdelijk wat langer in een meer passende omgeving te brengen), voorts vakantieverblijven e.d. Over het precieze karakter van deze voorzieningen zal nader overleg worden gepleegd met de bewindslieden van Sociale Zaken en Volksgezondheid. Doordat de werking van de wet voorshands wordt beperkt tot de intramurale sfeer (het inrichtingswezen) en de voor de belanghebbenden relatief minder dure voorzieningen eerst in een later stadium zullen worden aangewezen, zullen dagverblijven en gezinsvervangende verblijven voorlopig niet onder de A.W.B.Z. worden gebracht. Deze beslissing werd genomen op grond van d'e noodzaak tot temporisering. Hierdoor is tijd beschikbaar gekomen voor een meer overwogen voorbereiding van het beleid met betrekking tot deze nog niet steeds duidelijk te determineren instellingen. Deze tijd was er niet met betrekking tot de intramurale instellingen. Voor deze doorgaans voor de belanghebbende zeer dure voorzieningen moest het in de wet aan betrokkenen gegeven recht zo spoedig mogelijk gerealiseerd worden. Deze instellingen zijn zeer gevarieerd van opzet en doelstelling en zullen op den duur dan ook niet volgens dezelfde regels kunnen functioneren. De bewindslieden van Sociale Zaken en Volksgezondheid en van dit departement, zijn hieraan bewust voorbijgegaan. In het verstrekkingenbesluit Bijzondere Ziektekostenverzekering (Stb. 1968, nr. 239) zijn deze instellingen door eerstgenoemde bewindslieden aangewezen onder de gemeenschappelijke noemer van „inrichtingen bestemd voor behandeling en verpleging van zwakzinnigen". De beide departementen zullen gemeenschappelijk in de komende jaren een beleid ontwikkelen. Dit zal met name betreffen het karakter van en de mogelijke differentiaties in de typen van inrichtingen, de opnemingsindicaties, het verstrekkingenpakket, het erkenningenbeleid en de planning, a!smede het daarmee verband houdende toezicht. Zowel ter verkrijging van een optimaal dienstbetoon als uit een oogpunt van kostenbewaking dient gestreefd te worden naar een goede differentiatie van de inrichtingen, met name van die voor zwakzinnigen. Verwacht mag worden dat door de werking van de wet de gehele hulpverlening kwalitatief zal verbeteren. De dure voorzieningen die in het kader van deze hulpverlening nodig zijn, zullen zo intensief mogelijk dienen te worden gebruikt. Bij het ontbreken van een goede differentiatie zullen deze voorzieningen wel beschikbaar zijn, maar niet gebruikt worden door degenen die deze juist behoeven. De hogere kosten zouden daardoor onvoldoende nuttig effect krijgen. Het hier gesignaleerde probleem kan echter slechts op de langere duur tot oplossing worden gebracht. Het Verstrekkingenbesluit regelt naast de aanspraken op verblijf in zwakzinnigeninrichtingen ook de aanspraken op verblijf in „inrichtingen behorende tot de door Onze Minister en Onze Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk gezamenlijk aan te wijzen categorieën van inrichtingen, waarin gehandicapten verblijven" (artikel 1, eerste lid onder d). Met name wordt hierbij gedacht aan inrichtingen voor zintuiglijk gehandicapten en in een later stadium eventueel internaten van mytylscholen. Ten aanzien van de internaten voor zintuiglijk gehandicapten, d.w.z. voor blinden en slechtzienden en voor doven en slechthorenden, is de karakteristiek duidelijker aan te geven dan bij de zwakzinnigen-inrichtingen. Het gaat in het algemeen om instituten waar buitengewoon onderwijs wordt gegeven, hetgeen internaatsverblijf met maatschappelijke verzorging meebrengt. Deze verblijven, ook wel genoemd onderwijs- of verzorgingsinternaten, zijn overeenkomstig het Verstrekkingenbesluit geregeld in een gezamenlijke ministe-
riële beschikking van 26 juni 1968, nader aangeduid als „Besluit verzorging zintuiglijk gehandicapten bijzondere ziektekostenverzekering" (Staatscourant 1968, nr. 131). In deze beschikking is het aspect van maatschappelijke verzorging begrepen in de volgende passage: „sociale en pedagogische vorming, alsmede de daarbij nodige verzorging". De ondergetekende meent dat in het belang van een goede en veelzijdige zorg voor gehandicapten in inrichtingen met het weergegeven beleid van de beide ministeries de uitvoering van de A.W.B.Z. een goede start heeft verkregen. In dit verband wijst zij nog op het grote belang van een doeltreffende prijzen- en kostenbewaking. b. Intramurale en extramurale zorg Zoals reeds eerder is opgemerkt, zijn de huidige verstrekkingen nog beperkt tot de zorg binnen inrichtingen, ook wel aangeduid als de intramurale zorg. hoewel de verstrekkingen in beginsel ook daarbuiten (extramuraal) kunnen worden verleend. Hieraan ligt niet ten grondslag - zoals wel wordt gevreesd - dat intramurale zorg als van groter belang wordt gezien. Voor wat betreft de bemoeiingensfeer van dit departement, onder andere neergelegd in het derde lid van artikel 6 der A.W.B.Z., hoort men echter ten onrechte soms het geluid als zouden de extramurale en de ambulante zorg thans het zorgenkind zijn in het geheel van de voorzieningen welke de A.W.B.Z. kan omvatten. Niet vergeten mag worden dat, bijvoorbeeld voor dagverblijven, pensiontehuizen en de ambulante maatschappelijke dienstverlening ten behoeve van gehandicapten, adequate regelingen aanwezig zijn, zowel op het stuk van de financiering (verlening van kredietgaranties voor de bouw van ruimtelijke voorzieningen voor gehandicapten alsmede subsidie in kosten van exploitatie) als op het stuk van inhoudelijk beleid (personeel en methodiek). Van een achterstelling van genoemde voorzieningen mag dan ook niet worden gesproken. Met betrekking tot de dagverblijven is in de thans aangeboden begroting voorgesteld het subsidiepercentage te verhogen van 60 tot 75. Gelet op het grote belang dat wordt toegekend aan de extramurale zorg. is voorgesteld de desbetreffende post van f 3 086 000 op f 7 197 000 te brengen. Voor andere voorzieningen, die nog geen vaste vorm en inhoud hebben, en die tot het werkterrein van dit departement behoren, is inmiddels de mogelijkheid geopend tot verwezenlijking bij wijze van experiment. Hierbij wordt gedacht aan instituten voor avondverzorging en aan organisaties voor het vakantiewerk. In de memorie van toelichting op de begroting voor 1968 van dit departement werden deze voorzieningen reeds genoemd. Tenslotte wordt in dit verband ook gewezen op de mogelijkheden tot financiering, gegeven bij de groepsregelingen in het kader van de Algemene Bijstandswet. § 11. Maatschappelijk welzijn voor vrouwen en jongeren Op verzoek van de ondergetekende hebben onze diplomatieke vertegenwoordigingen in de Europese linden gegevens verstrekt met betrekking tot de vraag of de toeneming van het tijdelijk verblijf in het buitenland van jongeren aanleiding zou moeten geven tot het treffen van bepaalde voorzieningen. Uit de antwoorden kon worden geconcludeerd dat dit niet nodig is. In het algemeen wordt door kerken en sociale instellingen in voorkomende gevallen voor dienstverlening zorggedragen. Slechts ten aanzien van de in Parijs tijdelijk verblijvende jongeren is een verdergaande dienstverlening geboden. Hier wordt reeds vele jaren door Nederlandse organisaties waardevolle arbeid verricht. Vooral door onvo'doende financiële mogelijkheden kan aan de steeds toenemende behoefte niet worden voldaan. In de desbetreffende begrotingspost is thans
24 een Bedrag opgenomen ter ondersteuning van dit werk. Voorwaarde voor subsidie is dat de verschillende organisaties daar ter stede voor een geïntegreerd project zorg dragen. Uitbreiding van financiële steun naar andere steden ligt niet in het voornemen. V. Overzicht van te subsidiëren bouwprojecten e.d. In de begroting is voorzien in de subsidiëring van de kosten, verband houdende met de bouw c.q. de aanleg van diverse projecten, ressorterende onder de beleidssectoren waarop de hoofdstukken II, III en IV van deze memorie betrekking hebben. Een overzicht van de in 1969 te subsidiëren projecten e.a. geeft tabel 1. Ten aanzien van de projecten vermeld in de kolom „bijzondere subsidie" (welzijnsbeleid) dient er op te worden gewezen dat betreffende deze projecten geen nauwkeurige cijfers gegeven kunnen worden. De opgenomen aantallen berusten op een schatting op basis van het jaargemiddelde over de periode 1 augustus 1966 - 31 juli 1968 en zijn daarom tussen haakjes geplaatst. Een en ander houdt verband met de omstandigheid dat de voor deze projecten bestemde gelden deels ten laste komen van dit begrotingshoofdstuk en deels van hoofdstuk XV (Sociale Zaken en Volksgezondheid). De verdeling van deze bedragen is voorbehouden aan de betreffende provinciale besturen als gevolg waarvan zich verschuivingen in de bestemming kunnen voordoen, al naar gelang de keuze der projecten ten laste van het ene of het andere begrotingshoofdstuk komt. De opgave bevat naast het aantal projecten dat tot stand kan komen door middel van investeringssubsidies, tevens het aantal projecten dat door middel van gehele of gedeeltelijke subsidiëring van exploitatiekosten c.q. verstrekking van kredietgaranties, zal kunnen worden bevorderd. VI. Bijstand § 1.
Algemeen
De Algemene Bijstandswet werkt nog geen volle vier jaren. Hoewel in de praktijk in de jaren vóór 1965 voor een deel reeds op de Algemene Bijstandswet was vooruitgelopen, verlangde de nieuwe wettelijke regeling toch een veelal ingrijpende herziening van de bestaande praktijken. De in de Wet vastgelegde nieuwe beginselen stelden aan de bijstandsverlening, zowel naar vorm als naar strekking, andere eisen. Nochtans kan
worden geconstateerd dat er een duidelijke, zij het hier en daar wat traag verlopende, ontwikkeling ten goede is. De ontwikkeling van de nieuwe bijstandspraktijk staat mede onder invloed van veranderingen in maatschappelijke opvattingen en verworvenheden. De beoordeling van de omwikkeling van de bijstandsverlening vraagt een toetsing vanuit twee gezichtspunten. £nerzijds wordt, vooral in verband met de rechtszekerheid en rechtsgelijkheid, veelal een stelsel van vaste normen en procedures en vaststaande, afleesbare aanspraken verlangd. Anderzijds moet echter worden bedacht dat de bijstand steeds óók. en in belangrijke mate, flexibel moet zijn. Gezien immers vanuit zijn functie in het geheel van sociale voorzieningen dient hij de veranderingen te volgen in de maatschappelijke en sociaaleconomische ontwikkeling. Gezien vanuit zijn concrete doelstelling dient hij zich te richten op een evenwichtige voorziening in de behoeften van persoon en gezin en wel zodanig dat èn een individueel toereikende èn een maatschappelijk verantwoorde bijstand wordt verleend. Zijn karakter van individualiserende aanvullende bestaansvoorziening stelt ontegenzeglijk grenzen aan de mogelijkheid tot het ontstaan van een vastomlijnd uitvoeringsstelsel. Het bijstandsbeleid kan zich daarom niet zonder meer richten op het aanbrengen van gelijke lijn en vorm in een nu nog dikwijls wat versnipperd lijkende praktijk. Het is het zorgvulcfig zoeken naar het juiste evenwicht tussen de eisen van zekerheid en gelijke toepassing van recht enerzijds, en die van aandacht voor individuele bcstaansbehoeften van personen en gezinnen anderzijds. § 2. Enkele feitelijke gegevens en kanttekeningen met betrekking tot de bijstandsverlening in het algemeen Zoals ook in voorgaande jaren volgen thans eerst, ter algemene informatie, enkele feitelijke gegevens met betrekking tot de ontwikkeling van de bijstandsverlening. Het is helaas nog niet mogelijk een aantal van deze gegevens ook over het thans lopende kalenderjaar te verstrekken. Het ligt in de bedoeling te bevorderen dat meer dan voorheen over actuele gegevens betreffende de bijstandspraktijk kan worden beschikt. In de inleiding tot deze memorie van toelichting werd reeds medegedeeld dat hiervoor wordt samengewerkt met het Centraal Bureau voor de Statistiek. De toeneming van het aantal thuiswonende personen die periodiek bijstand ontvangen, heeft zich, blijkens de in tabel 2 samengevatte gegevens, voortgezet.
TABEL 1 Aard en aantal van de in 1969 te subsidiëren bouwprojecten e.a. Bijzonder Normaal subsidie (welzijnsbeleid) subsidie Sporthallen Sportvelden/opstallen Jeugdhuizen Dorps-en wijkcentra Stedelijke wijkcentra Woonwagencentra Arbeidsgewenningsplaatsen Accommodaties voor bijzonder gezins- en wijkwerk Jeugdherbergen Culturele centra met een streek karakter Dagverblijven gehandicapten Pensiontehuizen gehandicapten Z.g. „short-stay-homes" voor gehandicapten . . . Dienstencentra bejaarden Accommodaties voor jeugdwerk Volkshogescholen Buurthuizen Gebouwen voor centrale bibliotheekdiensten . . .
( 1)
Totaal
(57)
( 3) (25) ( 2) (25)
Exploit.
Krediet-
subsidie
garanties
Totaal
24
24+( 3) (25)
74
74+( 2) 17+(25) 6 5 2 9 2 ( 1)
17 6 5 2 3 2
6
( 1) 20 waar onder (9) 30 2 10 35 I 6 6
20 30 2 10 35 7 6
( 1) 133
78
38
249+ (57) 306
25 TABEL 2 Aantal thuiswonende bijstandontvangers, die een periodieke uitkering genoten, in gemeenten (107) met meer dan 20.000 inwoners (exclusief Rijksgroepsregelingen). Per eind
Jonger dan 65 jaar Gezinshoofden Alleenstaanden aantal jaarl. aantal jaarl. (abs.) toene(abs.) toeneming ming °/ /o
65 jaar en ouder Gezinshoofden Alleenstaanden aantal jaarl. aantal jaarl. (abs.) toene(abs.) toeneming ming /o %
Totaal Gezinshoofden Alleenstaanden aantal jaarl. aantal jaarl. (abs.) toenc(abs.) toeneming ming
11 700 15 600 33 17 100 10
25 900 32 700 26 36 900 11
/o
o/ /o
Totaal generaal aantal jaarl. (abs.) toeneming %
/o
1965 1966 1967
14 200 17 100 20 19 800 16
10 200 10 900 7 12 500 15
De invloed van de factoren, welke met betrekking tot die ontwikkeling in voorgaande jaren ter verklaring werden genoemd, heeft zich voortgezet. Daarbij werd gewezen op de gewijzigde rechtspositie van de bijstandbehoevende, de verruiming van de voorziening-bij-wijze-van-bijstand tot die in de noodzakelijke kosten van het bestaan en - wellicht dank zij bredere voorlichting terzake van aanvrage en beroep een verdere afneming van de „drempelvrees". De kwantitatieve toeneming, aangegeven in tabel 2, heeft zich voor een belangrijk deel voltrokken onder de groep bejaarden: 36 100 per eind december 1965; 50 800 per eind december 1967. Het totale aantal (thuiswonende) bijstandgerechtigden dat eind 1967 periodieke bijstand in de algemeen noodzakelijke dagelijkse bestaanskosten genoot (exclusief rijksgroepsregelingen), bedroeg voor alle gemeenten tezamen 99 700, waarvan 56 900 (dit is 57 pet.) ouder waren dan 64 jaar. Naast de groep bejaarden (56 900) vormen vrouwen jonger dan 65 jaar de belangrijkste categorie uit het totale aantal over het gehele land (30 466 per eind december 1967); tezamen bedraagt het aantal van deze beide categorieën 88 pet. van het landelijk totaal per ultimo december 1967. Van bedoelde groep vrouwen was 52 pet. wettelijk of feitelijk gescheiden, 24 pet. was weduwe, 17 pet ongehuwd en alleenstaand, 5 pet. ongehuwde moeder; van 2 pet was de echtgenoot opgenomen in een inrichting of gedetineerd. Van de totale groep vrouwen jonger dan 65 jaar was 56,4 pet gezinshoofd. Het belang van de verzorging en opvoeding van de kinderen maakt het voor velen van hen zo goed als onmogelijk zelf in haar bestaan te voorzien. Verwezen wordt ook naar tabel 3. TABEL 3 Leeftijdsverdeling van de thuiswonende bijstandontvangenden, jonger dan 65 jaar over het gehele land, die een periodieke uitkering genoten in de algemene dagelijkse bestaanskosten per eind 1967 (exclusief Rijksgroepsregelingen)
Mnl. gezinshoofden. . Mn!, alleenstaanden . Vrouw, gezinshoofden. Vrouw, alleenstaanden
. . . .
. . . .
jonger dan 29 jaar
30 t/m 49 jaar
50 t/m 64 jaar
4% 14% 27% 2%
39% 32% 45% 11%
57% 54% 28% 87%
De in tabel 2 tot uitdrukking komende toeneming van het aantal periodiek bijstandontvangenden kan echter niet alleen verklaard worden uit factoren die met de bijstandverlening als zodanig verband houden; het zijn óók de bevolkingsgroei en de ontwikkeling in de leeftijdsverhoudingen binnen de bevolking die van invloed zijn. Geconstateerd kan worden dat
24 400 29 200 20 33 700 15
34 600 40 100 13 46 200 15
60 500 72 800 20 83 100 14
de toeneming van ultimo 1965 tot ultimo 1966 rond 20 pet. en van ultimo 1966 tot ultimo 1967 slechts rond 14 pet. bedroeg. Hieruit kan blijken dat de bijzondere invloed van de invoering van de Algemene Bijstandswet op de toeneming na 1965 geleidelijk in betekenis zal afnemen. Het verloop van de aantallen bijstandgerechtigden in de gezamenlijke gemeenten kan mede beïnvloed worden door de aanpassingen van de rijksgroepsregelingen voor werkloze werknemers en mindervaliden, indien deze aanpassingen óók in het gemeentelijke beleid terzake zullen worden gevolgd. Een betrouwbare prognose op dit punt kan nog niet worden gegeven. Ook het aantal personen resp. echtparen dat periodieke bijstand ontving in verband met opvoeding en verzorging van kinderen in pleeggezinnen en tehuizen, alsmede wegens kosten van meerderjarigen voor inrichtingsverzorging en -verpleging, vertoont een stijging: tegen 98 270 per eind dedembcr 1965, was het aantal ruim 100 600 per eind 1967. Van dit laatste aantal werd 15 pet. gevormd door minderjarigen, 63 pet. door bejaarden; 48 pet. van het totale aantal personen resp. echtparen die bijstand ontvingen in verband met verblijf in een tehuis, woonden in een bejaardenoord. Aangetekend moet worden dat deze cijfers de stand op de peildatum aangeven. Het aantal personen dat in de loop van het jaar voor verpleging of verzorging bijstand ontving, ligt zeker hoger (1965: ruim 130 270). Verwacht mag worden dat na 1 januari 1968 een aanzienlijke daling zal optreden in de aantallen personen die in verband met hun verblijf in verpleegtehuizen en "inrichtingen bijstand ontvangen, dit ten gevolge van de inwerkingtreding van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten. Gedurende het jaar 1967 zijn 981 beslissingen in beroep door Gedeputeerde Staten genomen, waarvan 206 tot vernietiging van genomen beslissingen of niet-ontvankelijk verklaring van ingestelde beroepen wegens vormverzuim. In 216 gevallen werd het beroep (ten dele) gegrond, in 559 gevallen ongegrond verklaard. Tot ultimo 1967 is in 249 gevallen door de Kroon een uitspraak gedaan (waarvan in 1966: 2 1 ; in het eerste halfjaar 1967: 70 en in het tweede halfjaar: 158). Van de 228 in 1967 genomen Koninklijke besluiten streken 86 tot vernietiging van genomen beslissingen of niet-ontvankelijk verklaring van ingestelde beroepen, 59 tot gegrondverklaring en 83 tot ongegrondverklaring van de beroepen. (Het beroep werd in de laatstbedoelde categorieën in 31 resp. 64 gevallen ingesteld door de bijstandaanvrager). De bedoelde vernietiging in beroep van bijstandsbeslissingen berustte in een belangrijk deel van de gevallen op de overweging dat de beslissing was genomen door een daartoe krachtens de wet niet bevoegde instantie (directeur van een Sociale Dienst). Een groot aantal gemeenten heeft intussen de beslissingsprocedure in verband met deze jurisprudentie herzien. Voor een aantal gemeenten is dit met het oog op de omvang van het aantal te nemen beslissingen niet goed mogelijk. In verband hiermede zal een wetswijziging worden bevorderd.
26 Ook met betrekking tot de gevolgen, verbonden aan beslissingen van Gedeputeerde Staten hangende een beroep bij de Kroon, wordt de indiening van een voorstel tot aanvulling van de wet overwogen. Zoals de Staatssecretaris, met instemming van de VicePresident van de Raad van State, reeds in het overleg met de Vaste Commissie voor C.R.M. dd. 14 september 1967 heeft aangekondigd, heeft de Raad van State in verband met de groeiende omvang van het beroep op de Kroon besloten tot de instelling van een tweede kamer voor de behandeling van bijstandsgeschillen over te gaan. Deze instelling heeft plaatsgevonden met ingang van januari 1968. Nu de aanvankelijke moeilijkheden, die op afdoening van ingestelde beroepen niet zelden vertragend hebben gewerkt, in het algemeen zijn overwonnen, mag worden verwacht dat de afwikkeling van het beroep steeds binnen een verantwoord tijdsbestek kan geschieden. De ondergetekende hecht een groot belang aan een zo snel mogelijk verloop van de procedure van het beroep. Voorzover betreft het beroep op de Kroon wordt er op toegezien dat ook de ambtelijke voorbereiding terzake binnen het departement zich zo doelmatig en snel mogelijk voltrekt.
voor aan het arbeidsproces deelnemende werknemers en hun gezinnen zal immers mede het bedrag aangegeven zijn dat, gelet op de algemeen sociaal-economische situatie, aan de betrokkenen een maatschappelijk aanvaardbaar bestaan verzekert. Het ligt daarom voor de hand aan de hoogte en aan de ontwikkeling van dit minimumloon bijzondere betekenis toe te kennen voor het bepalen van de bijstand voor de periodieke algemeen noodzakelijke bestaanskosten van een gezin en wel zodanig, dat de bijstand voor een gezin, door inachtneming van een redelijke marge, het bestedingspeil van het minimumloon benadert. Aldus biedt dit minimumloon dan ook een voor de hand liggend indicatiepunt voor de richtlijnen ter bepaling van de bijstand. Zoals bekend, is onlangs de normstelling in de tijdelijke Rijksgroepsregeling mindervaliden en de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers naar de boven aangeduide overwegingen herzien. De uitwerking die deze overwegingen aldus in de bijstandswetgeving hebben verkregen, kan thans óók richtinggevend werken voor het harmoniseringsproces in algemene zin. In zijn rondschrijven van 19 juni 1968, nr. U 21068 heeft de Staatssecretaris reeds daarvoor de aandacht van de gemeentebesturen gevraagd. Gezien de bezorgdheid ook op plaatselijk vlak over de bestaande verscheidenheid van richt§ 3. Enkele bijzondere aspecten van het lijnen en het streven van vele gemeentebesturen naar een onbijstandsbeleid derlinge afstemming daarvan op basis van een verantwoorde methodiek, heeft de ondergetekende het vertrouwen dat Onder de aspecten van de ontwikkeling der bijstandver- deze herziene groepsregelingsnormatiek een richtinggevend eflening die in het bijzonder de aandacht vragen, neemt het fect zal hebben, en dat thans op betrekkelijk korte termijn vraagstuk van de ongelijkheid van de gemeentelijke bijstands- het lopende ontwikkelingsproces zich nader zal richten naar richtlijnen nog steeds een belangrijke plaats in. Óver de voor- een uitvoeringspraktijk die recht doet aan het beginsel van de gaande jaren is reeds — bij de aanbieding van de begroting rechtsgelijkheid. voor 1967 en voor 1968 - een zekere tendens tot geleidelijke Het leek onder de gegeven, hierboven geschetste omstanharmonisering dier richtlijnen gesignaleerd, voortvloeiende uit een onbehagen over de bestaande situatie óók onder de digheden niet zinvol thans een nieuw overzicht te geven van gemeentebesturen zelf. Een begin van onderlinge afstemming de huidige stand van het bedoelde ontwikkelingsproces. Een in enkele regionen van het land liet zich dan ook op de bij de nieuw overzicht zal worden gepubliceerd, wanneer het efvorige begrotingstoelichting gepubliceerde overzichtskaartjes fect van de thans in de wetgeving aangebrachte indicatie daarin mede kan worden verwerkt. al aflezen. Het is nodig hieraan nog toe te voegen dat bij dit proces Hoe uiteenlopend desondanks de aan de dagelijkse prakvan harmonisering van de bijstandsrichtlijnen aan het typisch tijk ten grondslag liggende algemene richtlijnen toen nog waren, bleek uit diezelfde overzichten. Het onbehagen over individualiserende karakter van de bijstand grote aandacht deze verscheidenheid heeft sedertdien verder doorgewerkt en behoort te worden geschonken. De praktijk geeft niet zelden is zeker niet zonder effect gebleven. Maar onder invloed van aanleiding tot enige bezorgdheid op dit punt. Het lijkt daarom een bepaald aspect van de problematiek waarop zo dadelijk wenselijk nogmaals uitdrukkelijk te wijzen op de relatieve benader wordt ingegaan, kon het, in de betrekkelijk korte span- tekenis van de richtlijnen. De richtlijnen kunnen verstarrend ne tijds tot nu toe. niet tot spectaculaire verschuivingen in werken, zodra zij meer beogen te omvatten dan met betrekhet totaalbeeld leiden. Het vraagstuk is nog altijd actueel. king tot de dagelijkse noodzakelijke bestaanskosten algemeen Dat de beweging die op dat punt in de praktijk aan de gang geldend kan worden geacht. Het is meer dan eens gebleken is, tot dusver zo betrekkelijk weinig tot feitelijke harmonise- dat situaties, waarin krachtens hun aard door geïndividualiring heeft kunnen bijdragen, moet vooral worden toegeschre- seerde wetstoepassing zou behoren te worden voorzien, in ven aan de omstandigheid dat tot voor kort een voor de hand geobjectiveerde vorm in plaatselijke richtlijnen zijn verwerkt. Deze richtlijnen dreigen daarmee niet alleen tot een doorkruiliggend criterium voor een eensluidende keuze van systeem van objectivering ontbrak. Het onbehagen waarvan sprake sing te leiden van het algemene sociale beleid resp. het loonwas, heeft vele gemeentebesturen tot kritische bezinning op beleid, maar ondermijnen tevens een verantwoorde individuahun „normatiek" aanleiding gegeven. In tal van gevallen is lisering, zodra zij worden gehanteerd als een vooruit vastgedeze normatiek dan ook vervangen of nader genuanceerd, stelde. objectieve en ..automatisch" toepasbare uitkeringsveelal in overleg in regionaal verband. Dat bij zulke her- schaal. Hier ligt een wezenlijke bedreiging voor een goede zieningen in toenemende mate een ,Joonmethode" werd in- aan haar functie adequate toepassing van de wet. De richtgevoerd bij de opbouw van het richtlijnenstelsel, is al eerder lijnen dienen tot administratief hulpmiddel bij de bijstandsvergesignaleerd. Maar binnen deze methodiek bestaan vele varkin- lening en vragen in iedere individuele situatie een zorgvuldige ten, niet alleen naar uitwerking, maar ook naar grondslag. toetsing aan de omstandigheden waarin de aanvrager verEn in het bijzonder met betrekking tot deze grondslag kon keert. Elk automatisme op dit punt vertegenwoordigt een velerlei, op zichzelf redelijke, keus worden gemaakt. Het element van verstarring. Ook de hantering van richtlijnen bij heeft er toe geleid dat weliswaar in vele gemeenten de richt- de opstelling van het ambtelijk advies en het nemen van de beslissing op de aanvrage vraagt afweging van alle factoren lijnen opnieuw en niet zelden op verantwoorder wijze dan voorheen zijn opgezet, maar dat. over het gehele land gezien, die voor de in concreto te treffen voorziening relevant zijn. het harmoniserend effect daarvan slechts een betrekkelijke be- Deze afweging eist grote zorgvuldigheid en deskundigheid. Zij is bovendien een onderdeel van de beslissing en behoort tekenis heeft gehad. als zodanig in het algemeen ook in het contact met de aanNu een wettelijke regeling van het minimumloon in het ver- vrager te worden betrokken. schiet ligt en daarmede een direct voor de hand liggend aanMede in verband hiermede hecht de ondergetekende dan knopingspunt voor de hantering van een loonmethode wordt gegeven, zal het lopende harmonisatieproces ongetwijfeld wor- ook groot gewicht aan de verdere ontwikkeling van de noodden bevorderd. Met de aanvaarding van het minimumloon zakelijke openheid in de plaatselijke beleidvoering en de be-
27 vordering van een deskundige uitvoering van de wet. Met instemming heeft zij de daling gesignaleerd van het aantal gemeenten waar de richtlijnen nog een vertrouwelijk karakter dragen (zie tabel 4). TABEL 4 Aantal gemeenten, waarvan de A.B.W.-richtlijnen een vertrouwelijk karakter dragen. (vergelijking tussen de jaren 1966 en 1967, gesplitst naar inwonertal) Gemeenten met een inwonertal
1966
1967
Verschil
tot 5 000
157
140
— 17
van 5 000 tot 10 000 . .
48
34
— 14
van 10 000 tot 20 000 . .
18
13
—
5
van 20 000 tot 50 000 . .
14
8
—
6
van 50 000 en meer . . .
4
3
—
1
Geheel Nederland . . .
241
198
— 43
De mate waarin in het overgrote deel van de gemeenten aan de richtlijnen publiciteit is gegeven, loopt nog zeer uiteen. Overwogen wordt dan ook om een wettelijke grondslag voor het algemeen verkrijgbaarstellen van deze richtlijnen te bevorderen. Intussen zal uit het voorgaande duidelijk zijn geworden dat met publicatie van de richtlijnen alléén de noodzakelijke openheid van beleid nog niet is bewerkstelligd. Hiertoe behoort naast de publiciteit omtrent het plaatselijke bijstandsbeleid ook de bereidheid tot overleg en gezamenlijke gedachtenvorming over dat beleid met organen uit het maatschappelijk leven, b.v. de Commissies van Advies — waar deze aanwezig zijn - en zeker niet in de laatste plaats de openheid ten aanzien van de concreet te treffen voorzieningen tegenover de bijstandvragenden zélf. Waar nodig zal deze openheid worden bevorderd. Het ligt intussen voor de hand dat zulk een openheid welhaast vanzelf tot haar recht zal komen bij een deskundige ambtelijke voorbereiding en uitvoering en een juist afgestemde beleidsvoering. Het is dan ook verheugend dat de ontwikkeling naar een deskundige ambtelijke bezetting van gemeenten, met name wat de kleinere gemeenten betreft, door intergemeentelijke samenwerking — zij het nog wat aarzelend — voortgang vindt. In verscheidene streken in het land wordt aan de voorbereiding van regionale organen gewerkt, niet alleen aan organen van advies (waartoe de samenwerking in de aanvang zich veelal beperkte) maar vooral aan regionaal geprojecteerde ambtelijke diensten en ook aan regionale beslissingsorganen. In het komende jaar zal aan de ontwikkeling van deze initiatieven veel aandacht worden geschonken en waar nodig zal door middel van de buitendienst bij de opzet en uitwerking ervan hulp worden verleend. In dit verband wordt nog vermeld dat de Staatssecretaris, in overleg met de deelnemers x) aan het Landelijk Beraad, een advies- en coördinatiecommissie voor de voorlichting heeft ingesteld, die haar werkzaamheden zal richten op de voorlichting over bijstandszaken aan het publiek en de terzake belanghebbende maatschappelijke organisaties en die tevens de voorlichting aan de uitvoerende instanties in haar werkzaamheden zal betrekken. Aan de bevordering van een deskundige uitvoering wordt ook aldus een bijdrage geleverd. Bijzondere aandacht heelt in de verstreken maanden de situatie gevraagd waarin velen die in de oorlogsjaren door de bezettende macht in Nederland en in het voormalig NederIands-Indië zijn vervolgd, thans verkeren of dreigen te geraken. l) Vertegenwoordigers van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (w.o. Divosa), de 3 vakorganisaties en de Nationale Raad voor Maatschappelijk Welzijn.
Een onderzoek naar de omstandigheden van een aantal van hen die zich naar aanleiding van de aan deze problematiek gewijde publiciteit hadden gewend tot de Tweede Kamer of tot de Staatssecretaris, heeft aanleiding gegeven tot het treffen van nadere voorzieningen voor vervolgden in de Rijksgroepsregeling Oorlogsslachtoffers 1940-1945. Met deze nadere voorzieningen zijn een aantal hinderpalen weggenomen die zich bij de toepassing van de regeling voordeden ten aanzien van de typisch met de vervolging sanienhangende omstandigheden van deze personen. Aan de feitelijke toepassing van de regeling en de oplossing van vragen die zich mogelijk nog kunnen voordoen, zal zorgvuldig aandacht worden geschonken. De inwerkingtreding van de eerder in het uitzicht gestelde Rijksgroepsregeling voor thuislozen in inrichtingen moest, in het kader van de prioriteitsbepaling voor 1969, worden opgeschort. De bestudering van de wenselijkheid tot invoering van een Rijksgroepsregeling voor bejaarden in bejaardenoorden vindt verdere voortgang. Aangezien de Rijksgroepsregeling eventueel deel zal uitmaken van het gehele complex van voorzieningen voor bejaarden, is het uit een oogpunt van doelmatigheid van beleid van evident belang dat ook de konsekwenties van recente ontwikkelingen op het terrein van de dienstverlening aan de bejaarden bij de bestudering van het hier aan de orde zijnde onderwerp worden betrokken. Vooral in verband hiermee kon de departementale voorbereiding van een dergelijke rijksgroepsregeling nog niet worden afgerond. Het terzake reeds aangekondigde overleg met de Nederlandse Federatie voor Bejaardenzorg zal zo spoedig mogelijk plaatsvinden. VII. Bijzondere regelingen §
1. Buitengewone pensioenen van verzetsslachtofjers en zeelieden oorlogsslachtoffers
De ondergetekende is van mening dat de buitengewoon pensioen-wetten in het algemeen een adequate voorziening inhouden. Het beleid blijft erop gericht een vlotte, bevredigende uitvoering van de bedoelde wetten te bevorderen en zo nodig deze door wijziging of aanvulling aan te passen. Zo wordt thans onder meer een wijziging voorbereid van de bepalingen inzake welvaartsvastheid die een snellere aanpassing van de pensioenbedragen aan de loonontwikkeling beoogt. § 2. Algemene oorlogsongevallenregeling Indonesië (A.O.R.) Met betrekking tot de Algemene Oorlogsongevallenregeling Indonesië (A.O.R.) blijft het streven er op gericht de gerechtigden tot een uitkering krachtens deze regeling tegemoet te komen, indien hun uitkeringen achterblijven bij de ontwikkeling van het loon- en prijspeil. § 3. Gerepatrieerden
in
contractpensions
Het aantal contractpensions en opvangcentra bedroeg 107 op 1 januari 1967. Door opheffing van pensions kon dit aantal in de loop van 1967 met 43 worden verminderd en worden teruggebracht tot 64. Wegens sluiting van nogmaals 17 pensions was het aantal op 1 juli 1968 verder teruggebracht tot 47. Op 1 januari 1967 was het aantal collectief gehuisveste gezinnen 845, waaronder niet minder dan pl.m. 25 pet. met een gezinssterkte van 7 of meer personen. In de loop van 1967 kwamen 232 gezinnen uit Indonesië: 638 gezinnen vertrokken dat jaar uit de contractpenisons naar definitieve huisvesting. Op 1 januari 1968 verbleven derhalve nog 439 gezinnen in contractpensions. Gedurende het eerste halfjaar van 1968 kwamen nog 56 gezinnen uit Indonesië en konden 218 gezinnen de contractpensions verlaten. Op 1 juli 1968 verbleven nog 277 gezinnen in contractpensions.
28 § 4.
Volkskredietwezen
Tot haar genoegen kan de ondergetekende mededelen dat de aanbieding van het ontwerp van wet tot vervanging der Geldsciiieterswet op korte termijn kan worden tegemoet gezien. De centrale kredietregistratie waaromtrent mededelingen zijn gedaan in de memorie van toelichting op de begrotingen 1966 (blz. 28) en 1968 (blz. 25) blijft zich op verheugende wijze ontwikkelen. Het aantal registraties en verzoeken van de aangesloten instellingen om inlichtingen neemt snel toe. Veel gevallen van overcreditering kunnen hierdoor worden voorkomen, een feit waarmee niet alleen een commercieel maar ook een groot sociaal belang wordt gediend. Het onderzoek van de Centrale Accountantsdienst van het Ministerie van Financiën naar de exploitatie van particuliere geldschietbanken en de betaalzegelkassen is voltooid. Het bedrijfsleven is in de gelegenheid gesteld integraal kennis te nemen van de inhoud van het rapport en advies uit te brengen over de daarin aanbevolen tariefswijzigingen. Dit advies is inmiddels ontvangen. Het geheel is thans in studie bij de Commissie van Advies en Bijstand bedoeld in § 5, der Geldschicterswet, in welke commissie het bedrijfsleven mede is vertegenwoordigd. De commissie streeft er naar nog in de ioop van 1968 haar advies aan de ondergetekende uit te brengen.
VIII. Internationale betrekkingen § 1.
Algemeen
In het kader van internationale culturele betrekkingen vraagt thans de wens om aan culturele verdragen een ruimere interpretatie te geven dan tot dusver het geval is geweest, bijzonder de aandacht. Hierbij wordt ook getracht, in samenwerking met vertegenwoordigers uit het particulier initiatief, de sector Maatschappelijke Ontwikkeling te betrekken in de relaties met het buitenland. Ook in 1968 is dezerzijds subsidie verleend of op andere wijze meegewerkt aan verschillende belangrijke manifestaties van Nederlandse kunst en cultuur in het buitenland. Opnieuw deed Nederland mee aan de Biënnale te Venetië; in het Nederlandse paviljoen werd het werk van de beeldhouwer Carel Visser tentoongesteld. Onder de titel „de schilders van Maurits" werd een tentoonstelling van Frans Post en Albert Eckhout in Rio de Janeiro gehouden. Rembrandt en de schilders van zijn tijd vormen het onderwerp van een grote tentoonstelling onder de auspiciën van het dagblad De Yomiuri Shimbun, in Tokyo en Kyoto. Voor de Nederlandstalige cultuur waren de Nederlandse cultuurdagen in Brussel van groot belang. Een culturele week werd op 14 september te Berlijn geopend; hiermee ging o.m. gepaard de opening van een grote Mondriaan-tentoonstelling als eerste manifestatie van het nieuwe museum voor moderne kunst in Berlijn. Werken van Vincent van Gogh werden in 1968 tentoongesteld in Leuven en in Londen. Het concertgebouworkest trad op in West-Duitsland en Japan; het Residentie Orkest maakte een tournee door Europa. Het Nationale Ballet trad opnieuw op in Barcelona; het Nederlands Danstheater, dat ook betrokken was bij de culturele week in Berlijn, trad verder op in Noord- en ZuidAmerika. Van de buitenlandse tentoonstellingen in Nederland was de belangrijkste die van Henry Moore in het Rijksmuseum Kröller-Müller, al genoemd in de paragraaf over de activU teit van de Nederlandse musea. Van belang voor de buitenlandse betrekkingen was ook de bijdrage voor de officiële afkondiging van het Europees Handvest voor het Water, waarin een twaalftal beginselen voor het behoud van het water zijn vastgelegd. De publiciteits-
campagne hierover in Nederland is toevertrouwd aan een comité waarin het ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk is vertegenwoordigd. Ook voor 1969 zijn tentoonstellingen, concerten e.d. in voorbereiding, zoals een toernee van het Concertgebouworkest door Zwitserland en de uitzending van het Nederlands Kamerorkest naar Mexico in verband met de Olympische Spelen aldaar. Verder is er o.a. een uitwisseling van tentoonstellingen tussen Praag en Rotterdam. § 2. Samenwerking tussen de landen van het Koninkrijk De vraagstukken van het maatschappelijk en cultureel weizijn in de Nederlandse Antillen en Suriname hebben de voortdurende aandacht van de ondergetekende. Steeds wanneer in het kader van de ontwikkelingssamenwerking op deze terreinen een beroep op haar wordt gedaan om advies en steun, komt zij daaraan - in nauwe samenwerking met de betreffende ambtgenoten - tegemoet. Het streven blijft er op gericht de samenwerking tussen de landen van het Koninkrijk te versterken. Van 22 april tot 8 mei 1968 heeft de 8ste zitting van de Adviesraad voor Culturele Samenwerking tussen de landen van het Koninkrijk plaatsgevonden. Besproken werden de vorderingen in de samenwerking t.a.v. het accultaratieproces, de volksontwikkeling, het archiefwezen, het museumwezen, het bibliotheekwezen, het jeugdwerk, de monumentenzorg en de wederzijdse voorlichting o.a. door middel van radio en televisie. Deze besprekingen hebben geleid tot aanbevelingen over genoemde onderwerpen. § 3. Benelux Zoals reeds vorig jaar werd aangekondigd, is door de ondergetekende nagegaan, welke mogelijkheden er bestaan om te komen tot een meer geïnstitutionaliseerde samenwerking tussen de drie benelux-partners op het terrein van het welzijnsbeleid. Het eerste resultaat van het overleg is geweest dat door de drie betrokken bewindsleden aan het Comité van Ministers van de Benelux het voorstel is gedaan om over te gaan tot de oprichting van een ministeriële werkgroep en een bijzondere commissie voor het maatschappelijk werk voor het gezin. Het Comité van Ministers van de Benelux heeft zich in eerste instantie akkoord verklaard met dit voorstel, maar heeft de definitieve beslissing uitgesteld tot de Benelux-regeringsconferentie. § 4. Bilaterale samenwerking In de bilaterale samenwerking met de landen van WestEuropa neemt België als steeds een voorname plaats in. Naast de traditionele uitwisselingen op het gebied van de kunsten ontwikkelen zich met dit land steeds meer contacten op het terrein van de volksontwikkeling, de recreatie en de maatschappelijke ontwikkeling. Op initiatief van de subcommissie voor volksontwikkeling en cultureel grensverkeer van de Gemengde Commissie ter uitvoering van het cultureel verdrag met België zal in het najaar van 1968 een groep, bestaande uit vertegenwoordigers van het volksontwikkelingswerk in franstalig België, een bezoek aan Nederland brengen. Dit kan worden gezien als tegengeste voor een bezoek dat door een dergelijke Nederlandse groep in 1967 aan franstalig België is gebracht en dat alle deelnemers tot grote voldoening heeft gestemd. Ongeveer te zelfder tijd brengen vertegenwoordigers van de Nederlandse provinciale culturele raden een kort bezoek aan België ten einde kennis te nemen van de culturele en sociale activiteiten in dat land. Jeugduitwisselingen tussen beide landen zullen verder worden bevorderd.
29 Ten aanzien van de betrekkingen met West-Duitsland kan met voldoening melding worden gemaakt van de levendige uitwisseling tussen beide landen van jeugdige vertegenwoordigers van uiteenlopende disciplines. Deze ontwikkeling is geheel in overeenstemming met de doelstellingen van het beleid van de ondergetekende op het gebied van de internationale culturele betrekkingen en zal dan ook zoveel mogelijk door haar worden bevorderd. In de laatstgehouden vergadering van de Gemengde Commissie ter uitvoering van het cultureel verdrag met WestDuitsland is onder meer van gedachten gewisseld over de mogelijkheid tot gelijkstelling van diploma's in beide landen. Door de ondergetekende en haar ambtgenoot van Onderwijs en Wetenschappen zal een onderzoek worden bevorderd om na te gaan of en in hoeverre een dergelijke gelijkstelling zou kunnen worden toegepast op getuigschriften van niet-universitaire opleidingen, zoals die voor de maatschappelijk werker, de sportleraar, de physiotherapeut enz. De bevordering van de regionale maatschappelijke ontwikkeling in de Nederlands-Duitse en Nederlands-Belgische grensgebieden, waarover reeds eerder mededelingen werden gedaan, zal met kracht worden voortgezet. Wat betreft andere dan de Westeuropese landen, wordt gestreefd naar een bevordering van de betrekkingen met in het bijzonder de Oosteuropese landen en Indonesië. Culturele overeenkomsten zijn tot nu toe in voorbereiding resp. reeds gesloten met de Sovjet-Unie, Polen, Roemenië, Zuid-Slavië, Hongarije en Tsjechoslowakije. Onlangs is te Djakarta een cultureel verdrag met Indonesië ondertekend. Ten aanzien van dit land is het beleid gericht op een intensivering van de inmiddels weer op gang gekomen betrekkingen. § 5. Europese samenwerking a. Raad van Europa De ondergetekende hecht hoge waarde aan de activiteiten van deze organisatie, die voor de onder haar departement ressorterende beleidssectoren als het belangrijkste orgaan van Europese samenwerking kan worden beschouwd. Zoveel mogelijk wordt er naar gestreefd ook in dit kader de beleidssectoren van het departement als één samenhangend geheel te doen optreden. Dit betekent echter niet dat niet tevens nauwe samenwerking geboden is met de sector van het onderwijs. Dit klemt temeer aangezien de beleidslijn in de Council for Cultural Cooperation gericht is op de „éducation permanente", waardoor de integratie van de vorming in - en buiten schoolverband bevorderd wordt. Hier moge verwezen worden naar hetgeen gesteld is in hoofdstuk III, par. 1 a. De Culturele activiteiten van de Raad van Europa hebben betrekking op de bescherming en verzorging van de culturele en oudheidkundige nalatenschap in Europa enerzijds en op de ontwikkeling van het individu anderzijds. In dit verband wordt ook aandacht geschonken aan de jeugdproblematiek, het onderwijs aan volwassenen, de vrijetijdsbesteding en de sport. Vermelding verdient de oprichting van het Europees Jeugdcentrum in Straatsburg, waar geregeld voorlichtingsbijeenkomsten worden gehouden. In 1970 zal onder auspiciën van de Raad in Nederland een symposium over de sociaal-culturele uitrusting van steden worden gehouden. De belangrijkste leidraad voor het beleid van de Raad van Europa op sociaal gebied is het Europees Sociaal Handfest. Lagen de sociale activiteiten van de Raad vroeger voornameiijk op het terrein van de arbeid en de sociale zekerheid, thans gaat men zich steeds meer bewegen op het terrein van het maatschappelijk welzijnsbeleid in ruime zin. Met betrekking tot de opleiding, status en bevoegdheden van maatschappelijke werkers en werksters is een resolutie door het Comité van Ministers aangenomen. De consequenties en de mogelijkheden tot uitvoering hiervan worden momenteel in overleg met sociale academies en andere belanghebbenden bezien.
Een Europese conventie inzake de bescherming van personen die ..au pair" in het buitenland werkzaam zijn, wordt voorbereid. Verder houdt de Raad van Europa zich o.a. bezig met de sociale begeleiding van migrerende werknemers, de activiteiten op het terrein van het gezinsbeleid en met de halfjaarlijkse samenstelling van een informatiebulletin over het sociale beleid in de lid-staten. Dat het behoud van de natuur en haar hulpbronnen niet als een nationale zaak, maar ook Europees moet worden gezien, blijkt duidelijk uit het feit dat de Raad van Europa hieraan veel aandacht besteedt. Het Comité van Ministers heeft het jaar 1970 uitgeroepen tot Europees natuurbeschermingsjaar. In Nederland zijn de voorbereidingen hiervoor toevertrouwd aan een nationaal comité onder voorzitterschap van prof. dr. K. H. Voous. b. Andere Europese organisaties De activiteiten van de E.E.G. en de organisatie voor Economische samenwerking en ontwikkeling (O.E.S.O.) worden dezerzijds met belangstelling gevolgd en waar mogelijk en noodzakelijk wordt hieraan ook medegewerkt. c. Europees overleg op het terrein van het gezinsbeleid In 1968 vond in Wenen de tiende bijeenkomst van Europese ministers, belast met gezinsaangelegenheden plaats. Thema van het gesprek was: ..de vrouw in beroep en gezin". In 1968 is het aantal hieraan deelnemende landen wederom uitgebreid. Met uitzondering van drie landen (IJsland, Cyprus en Turkije) hebben thans alle lid-staten van de Raad van Europa blijk gegeven aan dit ministersberaad te willen deelnemen. De ondergetekende heeft haar ambtgenoten uitgenodigd om in 1969 hun elfde bijeenkomst in Nederland te houden. Het thema hiervan zal zijn: „Sociaal-culturele maatregelen en voorzieningen in de direkte omgeving van het gezin". d. Europees Bureau van de Verenigde Naties Hoewel geen Europese internationale organisatie in eigenlijke zin, mag hier niet onvermeld blijven het Europees Bureau van de Verenigde Naties. Dit bureau heeft op het gebied van het maatschappelijk welzijn een uitgebreid programma van studieseminars, werkgroepen, een uitwisselingsdienst voor onderzoekresultaten, uitwisselingen van experts, en dergelijke. Al is de taak van het bureau beperkt tot de terreinen van studie en informatie en valt het bevorderen van de samenwerking tussen regeringen door middel van gezamenlijke acties, beleidsresoluties, conventies en dergelijke, buiten zijn mandaat, voor de bevordering van internationaal overleg tussen deskundigen en de internationale meningsvorming en studie, acht de ondergetekende de verdere instandhouding en ondersteuning van dit programma voor het terrein van de maatschappelijke ontwikkeling van groot belang. Zulks temeer, omdat in de afgelopen jaren het Europees Bureau van de Verenigde Naties er in geslaagd is nuttige contacten en uitwisselingen met Oosteuropese landen tot stand te brengen, een activiteit die pas op langere duur tot meer tastbare resultaten zal leiden en die vermoedelijk juist kans van slagen heeft door de tot studie en informatie beperkte taak van het bureau. Om deze redenen acht de ondergetekende een gelijktijdige aandacht voor de samenwerking met zowel het Bureau der Verenigde Naties te Genève als met de Raad van Europa voor haar departement gerechtvaardigd. § 6. Samenwerking in het kader van de activiteiten van de Verenigde Naties en Unesco a. Verenigde Naties De Verenigde Naties en veel van de lid-staten zien steeds meer de noodzaak in bij het opbouwproces van de naties rekening te houden met maatschappelijke en menselijke factoren.
30 De onbevredigende resultaten van het eerste ontwikkelingsdecennium hebben in hoge mate tot dit inzicht bijgedragen. Als eerste stap op de weg naar een stelselmatige opneming van maatschappelijke doeleinden in de ontwikkeling heeft de V.N. Commissie voor Maatschappelijke Ontwikkeling tijdens haar 19e zitting in 1968 een ontwerpverklaring inzake Maatschappelijke Ontwikkeling goedgekeurd. Deze verklaring zal als leidraad dienen voor de V.N. organisaties en de lid-staten bij het ondernemen van activiteiten op dit terrein. Hoewel veel ontwikkelingslanden grote interesse hebben voor activiteiten op het gebied van de maatschappelijke ontwikkeling, hebben zij een tekort aan opgeleide krachten voor de planning. Dit tekort wordt voornamelijk veroorzaakt door een gebrek aan opleidingsmogelijkheden. In dit verband heeft Nederland, tijdens de zitting van de Commissie voor Maatschappelijke Ontwikkeling in 1968. aangeboden om in 1969 onder auspiciën van de Verenigde Naties een z.g. trainingscursus te organiseren voor 15 a 20 sociale planners uit ontwikkelingslanden. De ondergetekende verwacht dat de eerste wereldconferentie van Ministers, verantwoordelijk voor het maatschappclijk welzijn, die in september 1968 onder auspiciën van de Verenigde Naties zal worden gehouden, de weg zal effenen om op het terrein van het maatschappelijk welzijn tot een meer intensieve samenwerking te komen tussen staten uit die delen van de wereld die in ontwikkeling zijn en de andere landen. b. Ontwikkelingsbeleid Het departement van de ondergetekende neemt deel aan de werkzaamheden van de interdepartementale coördinatiecommissie inzake hulpverlening aan minder ontwikkelde landen en haar sub-commissies. Voorts wordt geadviseerd aan de Directie Technische hulp ten aanzien van maatschappelijke aspecten van technisch-economische projecten. c. Activiteiten in het kader van U.N.E.S.C.O. In het ontwerp-programma en -budget van de Organisatie van de Verenigde Naties voor opvoeding, wetenschap en cultuur (U.N.E.S.C.O.), dat tijdens de XVe Algemene Conferentie van de organisatie in oktober/november 1968 te Parijs zal worden besproken, wordt uitgegaan van de prioriteiten die in 1960 en 1964 werden vastgesteld ten aanzien van opvoeding, wetenschap en technologie. Aangezien het hier veelal aanvragen uit z.g. ontwikkelingslanden betreft, dragen vele U.N.E.S.C.O.-acties het karakter van ontwikkelingshulp: een sterke binding met het „United Nations Development Programme" (U.N.D.P.) is derhalve aanwezig. De eerste fase van de internationale actie tot redding van de Nubische monumenten — Aboe Simbel — werd in de zomer 1968 afgesloten. Het Nederlandse project werd niet aanvaard. De tweede fase. de redding van de Philae-monumenten, komt thans in het stadium van uitvoering. Het in de begroting opgenomen bedrag ad f 200 000 vloeit voort uit de verplichtingen, verbonden aan de ondertekening door Nederland van de internationale overeenkomst inzake de redding van de Nubische monumenten in 1963 te Kaïro. De Algemene Conferentie zal tijdens haar XVde zitting het voorstel van de directeur-generaal behandelen om de internationale campagnes voor Florence en Venetië onverminderd voort te zetten. Van Nederlandse zijde zal er naar gestreefd worden een project tot redding van de Boroboedoer te doen opnemen in het programma van U.N.E.S.C.O. Bij de beoogde internationale aktie zal ook het effect dat het herstel van de tempcls zal hebben op het toerisme en daarmede op de sociaaleconomische ontwikkeling van de regio Midden-Java, naar voren worden gebracht. Ten einde te komen tot een actieprogram op langere termijn zal U.N.E.S.C.O. in 1970 te Parijs of Venetië een „wereldconferentie van Ministers van Cultuur" organiseren.
Met belangstelling volgt de ondergetekende de internationale besprekingen met betrekking tot de inhoud en toepassingen van de Overeenkomst van Florence inzake vrije invoer van culturele, educatieve en wetenschappelijke goederen, een overeenkomst die onder auspiciën van U.N.E.S.C.O. in 1948 werd opgesteld en die in 1950 door Nederland werd ondertekend. § 7. Voorlichting, bezoekers en congressen Het ligt in de bedoeling om de voorlichting in het buitenland omtrent die gebieden waarop het departement van de ondergetekende werkzaam is, verder te ontwikkelen. Meer bekendheid moet worden gegeven aan maatregelen en ontwikkelingen die door het ministerie zijn tot stand gebracht of bevorderd op het terrein van de cultuur, de recreatie, de volksontwikkeling, de maatschappelijke ontwikkeling en de bijstandsverlening. Ten behoeve van het toenemende aantal buitenlandse deskundigen en praktijkwerkers die voor studie en observatie naar Nederland komen, en gezien de belangstelling in het buitenland voor de activiteiten van het ministerie, zal nog meer aandacht worden besteed aan het verschaffen van informatie, waarbij het beleid van het departement kan worden verklaard en toegelicht. Daarbij zal een onderscheid worden gemaakt tussen algemene voorlichting, d.w.z. het verstrekken van feitelijke gegevens in de Duitse, Engelse en Franse taal, bedoeld als bijdrage tot oriëntatie van buitenlandse geïnteresseerden over het werk in Nederland, er. voorlichting over onderzoekrapporten waarin onderwerpen worden behandeld die ook voor andere landen van belang kunnen zijn. Omdat bij het leggen van contacten met het buitenland communicatiemiddelen zoals rondreizende tentoonstellingen, tijdschriften, films, grammofoonplaten, dia's, literatuur etc. een vitale rol kunnen spelen, zal ook van deze visuele en auditieve middelen bij de voorlichting in het buitenland gebruik worden gemaakt. Het informatiebulletin betreffende de internationale betrekkingen van hei departement geeft voorlichting over sociale en culturele activiteiten van organisatisch en binnen- en buitenland. Een ander belangrijk middel tot het leggen van waardevolle contacten en het verstevigen daarvan, acht de ondergetekende een goede presentatie van het departement bij het ontvangen van buitenlanders (individueel en in groepsverband) die voor studie en observatie op internationale bijeenkomsten in Nederland zijn. alsmede de representatie van het departement in het buitenland, zoals het deelnemen aan congressen, tentoonstellingen en andere manifestaties. IX. Wetgeving Voor wat betreft de voortgang bij de voorbereiding van de wetgeving voor het maatschappelijk en cultureel welzijn verwijst de ondergetekende naar hetgeen hierover in hoofdstuk I (inleiding) is medegedeeld. Verwacht kan worden dat nog in het lopende kalenderjaar het ontwerp van wet op het consumptief krediet ter vervanging van de Geldschieterswet kan worden ingediend (hoofdstuk VII, § 4). Het overleg met de belanghebbende organisaties en instanties bij de totstandkoming van de wet op de openbare bibliotheken hoopt de ondergetekende binnenkort te kunnen afsluiten. Zij verwacht dat zij haar standpunt bij de nog in het geding zijnde vraagstukken spoedig zal kunnen bepalen, waar na interdepartementaal overleg zal volgen. Zij overweegt met de indiening van dit ontwerp niet te wachten op de totstandkoming van de wetgeving voor het maatschappelijk en cultureel welzijn. De eerder aangekondigde wijzigingsvoorstellen ter zake van de Algemene Bijstandswet, o.a. betrekking hebbend op de invoering van de mogelijkheid van bijstandsverlening on-
31 der hypothecair verband (krediet-hypotheek) alsmede strekkend tot het meer effectief maken van het beroep, zullen zo spoedig mogelijk worden ingediend (Hoofdstuk VI, § 2.). Het ontwerp van wet op de Omroepbijdragen heeft uw Kamer het afgelopen zittingsjaar bereikt. De ondergetekende hoopt dat dit voorstel, wet geworden, per 1 januari 1969 in werking zal kunnen treden. Zij overweegt voorts een nieuwe regeling voor de woonschepen ter vervanging van de Wet op de Woonwagens en Woonschepen 1918, voor zover deze wet, na algehele inwerkingtreding van de Woonwagenwet, nog zal blijven gelden voor de woonschepen. De voorbereiding van de algemene maatregelen van bestuur ter uitvoering van de nieuwe Woonwagenwet, vorderen gestaag, zodat de ondergetekende verwacht, dat laatstgenoemde wet binnenkort in haar geheel in werking zal kunnen treden. In overweging is een wijziging in de Wet op de bejaardenoorden, die een meer effectieve uitvoering van deze regeling mogelijk zal kunnen maken (hoofdstuk IV § 9b). Een wijziging van de Monumentenwet wordt voorbereid om te kunnen komen tot een efficiënter uitvoering van deze wet, nu deze regeling al geruime tijd aan de praktijk kon worden getoetst. In voorbereiding is een wijziging van de welvaartsvastheidsbepalingen van de Buitengewone Pensioenwetten, welke een snellere aanpassing der pensioenbedragen aan de loonontwikkeling beoogt (hoofdstuk VII § 1). X. Ministerie In de eerste jaren na de instelling van het departement vroegen de hiermede samenhangende organisatieproblemen veel aandacht. Verwacht kan worden dat het departement in 1969 in rustiger vaarwater zal komen. Dit betekent niet dat er geen organisatieproblemen meer zullen zijn; de ontwikkeling van het ministeriële beleid maakt voortdurend aanpassing van de organisatie nodig. De Staatsalmanak 1968 geeft een organisatieschema en hierop aansluitend een inzicht in de huidige taakverdeling. Sinds de publikatie daarvan vond nog een reorganisatie plaats in de Directie opbouwwerk van het Directoraat-Generaal voor Maatschappelijke Ontwikkeling en in de Directie Bijstandszaken. Het betreft hier voornamelijk een aanpassing van de organisatie aan de sterk toegenomen taken. Na de instelling van de Directie Oudheidkunde en Natuurbescherming in 1967 kon meer aandacht worden gegeven aan de organisatie van de onder de genoemde Directie ressorterende buiteninstituten. Deze lijn wordt doorgetrokken naar 1969. In het Directoraat-Generaal voor Volksontwikkeling en Recreatie is een onderzoek gaande bij het bijzonder jeugdwerk in internaatverband. De voorlopige resultaten van dit onderzoek leiden tot een reorganisatie. De zorg voor gerepatrieerden in contractpensions zal per 1 januari 1969 niet meer een afzonderlijk organisatie-onderdeel vormen. Daarnaast ligt het in de bedoeling het Commissariaat van Ambonezenzorg per 1 januari 1970 op te heffen. De afwikkeling van beide onderdelen brengt uiteraard de nodige organisatorische voorzieningen met zich mee. In de komende tijd zal meer aandacht worden besteed aan de mogelijkheden tot verdere automatisering, met name ten behoeve van de informatieverstrekking ter ondersteuning van het beleid. De gezamenlijke personeelsformatie voor de departementale onderdelen was voor 1968 geraamd op 2811 man (exclusief Staatsbosbeheer), terwijl voor 1969 worden geraamd 2889 man. Dit betekent per saldo een toeneming met 78 personen. Overigens is deze toeneming weer in mindering gebracht, omdat blijkens de ervaring vacatures om verschillende redenen vaak lange tijd onvervuld blijven. De geraamde stijging is geflatteerd, doordat voor het Commissariaat van
Ambonezenzorg een daling is geraamd van 19 personen en voor het Bureau Verzorging Gerepatrieerden in Contractpcnsions een daling van 20 personen. De begrote uitbreiding van de personeelsformatie betreft een 40-tal afdelingen en onderdelen van het departement. De meest in het oog springende uitbreidingen zijn hierna vermeld. In het Directoraat-Generaal voor Culturele Zaken, voor zover gevestigd op het ministerie, is een stijging van het aantal ambtenaren voorzien van 63 naar 77. Ten behoeve van de wetenschappelijke voorbereiding, de ontwikkeling en de coördinatie van het beleid is bij de Algemene Leiding van het Directoraat-Generaal uitbreiding van de personeelsformatie met een wetenschappelijke medewerker en twee administratieve assistenten nodig. Een geraamde personeelsuitbreiding van 7 man voor de Directie Oudheidkunde en Natuurbescherming en 4 man voor de Hoofdafdeling Kunsten houdt verband met een reeds in 1967 geconstateerde sterke groei in de bestaande taken aldaar. Om budgettaire redenen is de noodzakelijk geachte personeelsuitbreiding gespreid over de jaren 1968 en 1969. Voor de buiteninstituten van dit Directoraat-Generaal is een totale stijging voorzien van 33 personeelsleden. Hiervan zijn 9 man bestemd voor de Rijksdienst voor de Monumentenzorg. Deze dienst stijgt hiermede van 106 naar 115 ambtenaren. De geplande personeelsuitbreiding houdt rechtstreeks verband met de aanmerkelijke toeneming van de werkzaamheden bij de uitvoering van de Monumentenwet 1961. In verband met de invoering van de nieuwe Archiefwet is voor de Rijksarchieven voorzien in een uitbreiding van 135 naar 143 ambtenaren. Voor het Rijksmuseum te Amsterdam werd, gezien de bestaande achterstand in de personeelsbezetting, voor 1968 een verhoging geraamd met 23 man. Bij de begroting voor het jaar 1968 werden verdere uitbreidingen in de jaren 1969 en 1970 in het vooruitzicht gesteld. Door reorganisatie van de bewakingsdienst en later gereed komen van de nieuwbouw kan de uitbreiding voor 1969 beperkt worden tot 3 man. In de geplande personeelsformatie voor 1969 (263 man) is rekening gehouden met de 5-daagse werkweek, die begin 1968 werd ingevoerd. Voor het Directoraat-Generaal voor Volksontwikkeling en Recreatie is een stijging van 132 naar 150 ambtenaren voorzien. In deze stijging zijn 2 ambtenaren begrepen ter versterking van de Algemene Leiding, t.w. een medewerker ten behoeve van wetenschappelijke voorbereiding van het beleid en een assistent ten behoeve van de administratieve coördinatie. In verband met de sterk gegroeide departementale aandacht voor jeugdvraagstukken. volkshogescholen, vormingscentra, openbare bibliotheken e.a. is voor de Directie Jeugdzaken, Volksontwikkeling en Sport een vergroting van de personeelsformatie met 9 man geraamd. Eveneens in verband met groeiende taken behoeven de hoofdafdelingen Openluchtrecreatie en Radio, Televisie en Pers uitbreiding met respectievelijk 6 en 1 man. In het Directoraat-Generaal voor Maatschappelijke Ontwikkeling is een groei in de personeelsformatie voorzien van 313 naar 337 ambtenaren. Van de geraamde toeneming is een aantal van 11 ambtenaren bestemd voor de Directie Samenlevingsopbouw. De verbrede taakstelling op alle terreinen van deze directie (o.a. als gevolg van het tot stand komen van de Woonwagenwet) heeft geleid tot een toeneming van de te verrichten werkzaamheden. Hetzelfde geldt voor de Directie Maatschappelijke Dienstverlening, alwaar in 1969 een uitbreiding met 5 personeelsleden noodzakelijk wordt geacht. Ook in de Directie Bijstandzaken is de taakuitbreiding als gevolg van het inwerking treden van de Algemene Bijstandswet nog niet tot stilstand gekomen. Hiertoe is in 1969 een groei in de personeelsformatie geraamd van 6 ambtenaren. Het personeelsbestand komt daarmee op 91 man.
32 Voor de bureaus van Landelijk Contact in de provincies (ressorterend onder het Directoraat-Generaal Maatschappelijke Ontwikkeling) is een stijging met 7 ambtenaren, nl. van 134 naar 141 geraamd. Deze uitbreiding is nodig om de groei in bestaande taken op te kunnen vangen. Het is vooral de uitvoering van de Bijstandswet, die leidt tot toeneming van werkzaamheden op de provinciale bureaus. Zowel het feit dat de centrale afdeling Internationale Betrekkingen bij haar oprichting met een relatief groot tekort aan mankracht moest starten, als de groei van het aantal culturele verdragen, maken het noodzakelijk het personeelsbestand aan te passen. Voor 1969 is een uitbreiding geraamd van 5 personeelsleden. In de centrale afdeling Algemene Zaken is voor het onderdeel Post- en Archiefzaken een uitbreiding voor 1969 geraamd van 6 personeelsleden. Het betreft een evenredige aanpassing van het personeelsbestand aan de toegenomen werkzaamheden. De omvang der werkzaamheden houdt gelijke tred met de groei der beleidssectoren. Om budgettaire redenen was in 1968 geen voldoende aanpassing van het personeelsbestand in deze afdeling mogelijk.
XI. A R T I K E L S G E W I J Z E T O E L I C H T I N G ALGEMEEN Een vergelijking van de raming 1969 tegenover die voor 1968 geeft het volgende beeld:
Artikel 18. Bijzondere subsidies voor activiteiten op cultureel en maatschappelijk terrein in verband met de herstructurering van Zuid-Limhurg. De bijzondere problematiek in Zuid-Limburg brengt de behoefte mee aan begeleidir.gsactiviteiten. Om de reeds in gang gezette activiteiten te kunnen voortzetten en om de mogelijkheid te openen voor nieuwe initiatieven, is een verhoging van het bedrag tot f 850 000 voor 1969 noodzakelijk. (1968: f 5 0 0 0 0 0 ) . Artikel 19. Subsidies en voorschotten verband houdende met investeringen in het kader van de sociale planning in maatschappelijk stagnerende gebieden waarin ruilverkavelingen liggen. In verband met uitbreiding van het bijzonder beleid tot enkele streken, die in maatschappelijke ontwikkeling zijn achter gebleven en waarin grote ruilverkavelingen liggen, wordt voor 1969 een bedrag van f 1,5 min. noodzakelijk geacht. Daarvan is f 500 000 bestemd voor het verstrekken van financiële bijdragen. Voor f 1 min. kunnen daarnaast verplichtingen worden aangegaan die in volgende dienstjaren tot uitgaven leiden. Artikel 20. Subsidies en voorschotten verband houdende met investeringen in het kader van de sociale planning in een aantal stedelijke gebieden. Gedurende vier jaren zal een experimenteel bijzonder beleid worden gevoerd in enkele stedelijke gebieden buiten de stimuleringsgebieden. Voor 1969 wordt een bedrag van f 1,5 min. uitgetrokken voor het verstrekken van financiële bijdragen, terwijl voor f 1 min. verplichtingen kunnen worden aangegaan die leiden tot uitgaven in volgende dienstjaren.
Gewone dienst Totaal 1969 Totaal 1968
f 900 459 800 786 516 000
AFDELING II. CULTURELE ZAKEN ALGEMEEN
Meer voor 1969
ƒ 113 943 800
Buitengewone dienst Totaal 1969 Totaal 1968 Minder voor 1969
ƒ
2 580 000 3 555 000
ƒ
975 000
Indien artikelen een hoger bedrag aangeven dan in de begroting 1968 is uitgetrokken en deze verhoging uitsluitend een gevolg is van de na 31 december 1967 getroffen salarismaatregelen en algemene kostenstijgingen, is dit niet expliciet in de toelichting vermeld. A F D E L I N G I.
Artikel 26. Kosten van onderzoek. Ten einde het culturele beleid meer fundering te geven is een aantal onderzoekingen noodzakelijk. Hiermede zijn hogere bedragen gemoeid dan tot dusverre beschikbaar waren. Een verhoging is daarom voorgesteld.
M U Z I E K EN D A N S K U N S T Artikel 33. Subsidies ten behoeve van orkesten. De stijging van deze post vindt haar oorzaak voornamelijk in het normale accrès wegens periodieke salarisverhogingen. Verder is rekening gehouden met een uitbreiding van het Nederlands Begeleidingsorkest, die noodzakelijk is gebleken in verband met het repertoire van de balletten.
MINISTERIE
Artikel 16. Subsidies en voorschotten verband houdende met investeringen in het kader van de sociale planning in de stimuleringsgebieden. Ter nakoming van betalingsverplichtinge.i uit vroegere dienstjaren is een bedrag van f 9 min. opgevoerd. Ter voortzetting van het bijzonder beleid in de stimuleringsgebieden wordt voor 1969 een bedrag van f 2 min. uitgetrokken voor het verstrekken van financiële bijdragen, terwijl voor f 4 min. verplichtingen kunnen worden aangegaan die leiden tot uitgaven in volgende dienstjaren. Artikel 17. Subsidies en voorschotten verband houdende met investeringen in het kader van de sociale planning in het herstructureringsgebied Zuid-Limburg. Ter voortzetting van liet bijzonder beleid wordt voor 1969 een bedrag van f 1,5 min. noodzakelijk geacht, waarvan f 500 000 wordt opgevoerd voor het verstrekken van financiële bijdragen en f 1 min. voor het aangaan van verplichtingen die leiden tot uitgaven in volgende dienstjaren.
Artikel 34. Subsidies de vocale kunst.
en andere uitgaven
ten behoeve
van
2. Federatie van Nederlandse Zangersbonden. Op de algemene kosten van de Federatie van Nederlandse Zangersbonden is van toepassing de „rijksregeling amateuristische kunstbeoefening 1964". Met de integrale toepassing van deze regeling is thans rekening gehouden. Voorts is rekening gehouden met wat hogere bijdragen in de tekorten op de kooruitvoeringen. Artikel 35. Subsidies en andere uitgaven ten behoeve van harmonie en fanfare. Het op dit artikel uitgetrokken bedrag is geheel bestemd voor de vier federaties op het gebied van de harmonie en fanfare, welke gesubsidieerd worden krachtens de „rijksregeling amateuristische kunstbeoefening 1964". Ten einde ook hier te komen tot een integrale toepassing van deze regeling is f 40 000 meer uitgetrokken.
33 Artikel 36. Subsidies ten behoeve van muziekscholen. Rekening is gehouden met uitbreiding van het aantal voor rijkssubsidie in aanmerking komende muziekscholen en met toeneming van het aantal lesuren. In verband met de opgetreden salarisverhogingen zijn de bedragen, op basis waarvan het rijkssubsidie wordt berekend, verhoogd tot f 22 's-jaars per wekelijks lesuur voor lessen gegeven door onbevoegde leerkrachten en tot f 24 en f 27 's-jaars per wekelijks lesuur voor lessen gegeven door leerkrachten in het bezit van een bevoegdheid A onderscheidenlijk B (thans respectievelijk f 2 1 , f 2 3 en f 2 6 ) . Artikel 37. Subsidies, prijzen en opdrachten aan componisten en subsidies ten behoeve van het uitgeven van in opdracht vervaardigde composities. Ten einde de honoraria verder te kunnen verhogen en het aantal opdrachten te kunnen uitbreiden, is voor het verlenen van prijzen en opdrachten f 100 000 uitgetrokken (vorig jaar f 90 0 0 0 ) . Voorts zal uitbreiding worden gegeven aan de mogelijkheid om daarvoor in aanmerking komende organisaties op het gebied van de muziek in staat te stellen zelf opdrachten te verlenen en ook hier de mogelijkheid te openen hogere honoraria te kunnen toekennen. Opdat uitbreiding zal kunnen worden gegeven aan het verstrekken van een toeslag op de auteursrechten aan de componisten, is rekening gehouden met een bedrag van f 100 000 (vorig jaar f 5 0 0 0 0 ) . Artikel 38. Subsidies en andere uitgaven ten behoeve van het optreden van toonkunstenaars. Het op dit artikel uitgetrokken bedrag is geheel bestemd voor het Nederlands Impresariaat. De verhoging vindt voornamelijk haar oorzaak in kostenstijgingen. Artikel 39. Subsidies en andere uitgaven ten behoeve van instellingen en van manifestaties op het gebied van de muziek. 1. Maatschappij tot bevordering der Toonkunst. Behalve met een bescheiden stijging in de kosten voor algemene doeleinden, is rekening gehouden met een stijging van de bijdrage in de tekorten op kooruitvoeringen. Gestreefd wordt naar een rijksbijdrage van 50 pet. 2. Stichting Documentatie Nederlandse Muziek. Naast algemene kostenstijgingen is rekening gehouden met de noodzakelijke aanschaffing van een lichtdrukmachine, met een hoger bedrag voor transparanten en calligraferen, evenals voor informatie en propaganda. 3. Andere instellingen en manifestaties op het gebied van de muziek. Ten aanzien van de verschillende uit dit onderdeel gesubsidieerde instellingen is rekening gehouden met kostenstijgingen. Opdat de Stichting Gaudeamus meer mogelijkheden zal hebben haar doelstellingen te verwezenlijken is een hoger bedrag uitgetrokken. Bij de raming van het bedrag voor het Internationaal Toonkunstenaars Centrum Eduard van Beinum is rekening gehouden met de sterk toegenomen activiteiten. Bovendien is rekening gehouden met de sterk gestegen kosten, verbonden aan het organiseren van manifestaties op het gebied van de muziek. Ook de gestegen kosten van huur van orkestmateriaal en in het bijzonder van orkestversterking, waarin subsidies worden verleend om de uitvoering van hedendaagse Nederlandse muziek te bevorderen, maken het noodzakelijk hogere bedragen uit te trekken. Ten einde kamermuziekensembles, die zich in het bijzonder toeleggen op de uitvoering van hedendaagse muziek, verder tegemoet te komen in hun kosten en mede gelet op enige uitbreiding van het aantal voor een subsidie in aanmerking komende gezelschappen, waarbij ook wordt gedacht aan ensembles die zich gespecialiseerd hebben op het gebied der oude muziek, is het hiervoor uitgetrokken bedrag verhoogd tot f 9 0 000 (1968: f45 000). Artikel 40. Subsidies en andere uitgaven de muziekdramatische kunst.
ten behoeve
van
1. De Nederlandse Operastichting. De geleidelijke ontwikkeling van de Nederlandse Operastichting brengt met zich mede, dat het aantal voorstellingen in het seizoen 1968/1969 wederom zal worden opgevoerd. Dit brengt - naast algemene kostenstijgingen - hogere kosten met zich mede. 2. Ten aanzien van het Operagezelschap Forum en de ZuidNederlandse Opera is rekening gehouden met gestegen exploitatiekosten en met de algemene kostenstijgingen. Voorts is het in verband met de hoge kosten, die verbonden zijn aan het tot stand brengen van bijzondere manifestaties op het gebied van de muziekdramatische kunst door andere gezelschappen, nodig rekening te houden met aanmerkelijk hogere bedragen. 3. Wachtgeldregeling stichting De Nederlandse Opera i.1. Zoals was te voorzien kan voor deze stichting in 1969 met een lager bedrag worden volstaan. Artikel 41. Subsidies en andere uitgaven ten behoeve van instellingen en van manifestaties op het gebied van de danskunst. Bij de raming voor de stichting Nederlands Danstheater is rekening gehouden met de gestegen exploitatiekosten, de verbetering van de huisvesting, en een bescheiden uitbreiding van het aantal medewerkers. In verband met de sterk gestegen kosten, verbonden aan de uitvoering van manifestaties op het gebied van de danskunst, is voor dit doel een hoger bedrag uitgetrokken. Artikel 42. Prijzen en opdrachten aan choreografen en subsidies ten behoeve van de uitvoering van de in opdracht gemaakte choreografieën. In verband met de gestegen kosten, verbonden aan de uitvoering van de gemaakte choreografieën, is f 10 000 meer uitgetrokken dan vorig jaar. Artikel 43. Stipendia en andere toelagen aan kunstenaars op het gebied van de muziek en danskunst. Ten einde de uit te keren bedragen aan te passen aan het huidige levensniveau, is f 30 000 meer uitgetrokken dan vorig jaar. Artikel 44. Eregelden en andere persoonlijke toelagen aan kunstenaars op het gebied van de muziek en danskunst. Rekening is gehouden met enige uitbreiding van het aantal te verlenen eregelden en andere persoonlijke toelagen en met de stijging van de kosten van levensonderhoud. T O N E E L EN L E T T E R E N Artikel 45. Subsidies ten behoeve van de toneelgezelschappen. Vergeleken met andere jaren is de stijging van dit artikel minder hoog; zij wordt voornamelijk veroorzaakt door de salarismaatregelen. Daarnaast geven de begrotingen van alle gezelschappen een aanvaardbaar accrès te zien. Verder is er rekening gehouden met de uitbouw van de Noorder Compagnie en het Groot Limburgs Toneel als gevolg van de wijziging in het toneelbestel. Artikel 46. Subsidies en opdrachten toneelschrijfkunst en subsidiëring uitvoering van in opdracht geschreven toneelstukken. Met de Raad voor de Kunst acht de ondergetekende het wenselijk de honoraria voor toneelopdrachten, die aan dï lage kant zijn, te verhogen. Het opvoeren van in opdracht geschreven toneelstukken brengt hogere kosten met zich mee dan eerder was geraamd. Om deze redenen is de post enigermate verhoogd. Artikel 47. Subsidies en andere uitgaven ten behoeve van instellingen en van manifestaties op het gebied van het toneel. De loonmaatregelen veroorzaken bij elk van deze instellingen verhogingen; hetzelfde doen de noodzakelijk geachte verbetering in de personeelsbezetting, de kosten van exposities en aankopen bij het Toneclmuseum, die van aanvulling apparatuur en kopieermateriaal bij het Geluid- en Beeldarchief en die van toneelevenementen bij het Nederlands Toneel verbond.
34 Artikel 48. Stipendia en eindere toelagen aan toneelkunstenaars. Door de bescheiden stijging van deze post zal het mogelijk zijn althans één (hoger) stipendium te verlenen voor een reis naar de Verenigde Staten van Noord-Amerika. Artikel 51. Subsidies ten behoeve van en aankoop van letterkundige werken. De niet onaanzienlijke verhoging van deze post, die van groot nut is zowel voor de bevordering en de verspreiding van onze hedendaagse literatuur, als van onze 18e en 19e-eeuwse letterkunde, is van grote betekenis in het culturele beleid; een ruimer publiek zal door subsidiëring kennis kunnen nemen van die publikaties. Artikel 52. Subsidie aan het Fonds voor de Letteren. Teneinde het Fonds voor de Letteren in staat te stellen op ruimere schaal te voldoen aan verzoeken om toekenning van stipendia en additionele honoraria is deze post aanzienlijk verhoogd. Artikel 54. Toelagen aan jonge letterkundigen. Het ligt in de bedoeling de hier opgenomen toelagen, twee in getal, te verhogen van f 3000 tot 1 4000; sedert 1965 was dit bedrag onveranderd gebleven. B E E L D E N D E K U N S T E N EN B O U W K U N S T Artikel 56. Aankopen, opdrachten en prijzen op het gebied van de beeldende kunsten. Een aanzienlijke verhoging is voorgesteld om het Rijk in staat te stellen enkele bijzondere stukken aan te kopen. Dit is tot dusverre slechts bij hoge uitzondering mogelijk geweest. Ook voor toepassing van de Aankoopsubsidieregelig Kunstwerken is met een bescheiden verhoging rekening gehouden. Artikel 57. Subsidies en andere uitgaven ten behoeve van instellingen en van manifestaties op het gebied van de beeldende kunsten. De ondergetekende stelt zich voor over te gaan tot het instellen van een materiaalfonds voor beeldhouwers. Deze ondervinden grote moeilijkheden bij het realiseren van hun ontwerpen, omdat de daarmee gemoeide kosten van het materiaal veelal zo hoog zijn, dat de kunstenaars deze niet kunnen dragen en dr.ardoor niet beschikken over werk voor de verkoop. Het ligt in de bedoeling dat in deze gevallen uit het materiaalfonds hulp wordt geboden met dien verstande, dat bij verkoop van het werk de verstrekte bedragen weer geheel of gedeeltelijk in het fonds terugvloeien. Voor dit doel is een bedrag van f 110 000 uitgetrokken. Voor het overige is de stijging van het artikel een gevolg van normale uitbreiding van activiteiten van gesubsidieerde instellingen en van salaris- en prijsstijgingen. Artikel 58. Stipendia en andere toelagen aan beeldende kunstenaars. N a een ervaring van enkele jaren blijkt duidelijk dat van het verlenen van stipendia aan beeldende kunstenaars een stimulerende werking uitgaat. Voorgesteld wordt een hoger bedrr.g uit te trekken om deze activiteit te intensiveren. FILM Artikel 60. Prijzen op het gebied van de film. De Staatspr : js voor de filmkunst is tweejaarlijks. Aangezien de prijs in 1969 weer zal worden toegekend is onder dit artikel het gebruikelijke bedrag uitgetrokken. Artikel 61. Subsidies en andere uitgaven ter bevordering van de kunstzinnige en culturele film. Vooral de toeneming van de vervaardiging van kleurenfilms en de daarmee gepaard gaande kostenverhoging maakt een verhoging van de middelen noodzakelijk. Artikel 62. Subsidie aan het Produktiefonds voor Nederlandse films. Voortzetting van de vervaardiging van Nederlandse speelfilms is alleen mogelijk indien de omvang van de verlangde eigen bijdrage van de producent wordt verminderd. De ondergetekende acht dan ook een verdere verhoging van dit artikel noodzakelijk.
Artikel 63. Bijdrage ten behoeve van het Nederlands filmwezen. Voor de instandhouding van het Nederlands filmjournaal wordt in verband met de kostenstijgingen en om mogelijkheden te scheppen tot verbetering, een verhoging noodzakelijk geacht. Artikel 64. Subsidies en andere uitgaven ten behoeve van instellingen en van manifestaties op het gebied van de fihnkunst. Bij de subsidie aan het Nederlands Filminstituut is rekening gehouden met een uitbreiding van werkzaamheden. Voor het Nederlands Filmmuseum is een niet onaanzienlijke verhoging geraamd die verband houdt met de noodzakelijke verhuizing van archief en kantoren en met de inrichting van de ingebruik te nemen panden. KUNSTONDERWIJS Artikel 67. Materiële uitgaven Rijksakademie van Beeldende Kunsten te Amsterdam. De verhoging van dit artikel hangt samen met de uitbreiding van de huisvesting door het bijhuren van een schoolgebouw in de naaste omgeving. De kosten van licht, verwarming, schoonhouden en onderhoud zijn hierdoor aanzienlijk gestegen. Artikel 68. Subsidie ten behoeve van de Jan van Eyck Academie te Maastricht. Evenals in vorige jaren is geschied, is ook voor 1969 rekening gehouden met een beperkte stijging van het rijksaandeel in de subsidiëring, te weten van 70 pet. in 1968 tot 75 pet. in 1969. Artikel 69. Kosten verband houdende met de wedstrijd Prix de Rome. Verwacht wordt dat ook in 1969 jaargelden uit vorige jaren zullen worden opgenomen. Daarom is het artikel enigszins verhoogd. Artikel 70. Rijksstudietoelagen aan studerenden aan instellingen van kunstonderwijs. Rekening is gehouden zowel met de aanpassing van de beurzenmaxima aan de gestegen kosten van levensonderhoud, zulks conform het algemene rijksstudietoelagenbeleid, als met vermeerdering van het aantal aanvragen tengevolge van het leerlingen-accrès.
OVERIGE
U I T G A V E N OP H E T DE KUNSTEN
GEBIED
VAN
Artikel 71. Subsidies en andere uitgaven voor internationale uitwisseling op het gebied van de kunsten en voor het Holland Festival. De steeds toenemende kosten van buitenlandse manifestaties in het kader van het Holland Festival en de stijging van kosten bij het brengen van de Nederlandse kunstmanifestaties naar het buitenland maken een verhoging noodzakelijk. Vooral een goede presentatie van de Nederlandse beeldende kunst in het buitenland vergt meer financiële middelen dan tot dusverre beschikbaar waren. Artikel 75. Subsidies aan algemene instellingen en andere uitgaven op het gebied van de kunsten. De stijging van deze post wordt in belangrijke mate veroorzaakt door een noodzakelijke grondige restauratie van het Nederlands paviljoen op het terrein van de Biënnale te Venetië. Hiermee is f 140 000 gemoeid. Voorts is het verantwoord om een hoger bedrag uit te trekken voor experimenten op het terrein van de kunsten. Deze moeten voor een verdere ontwikkeling van de creatieve mogelijkheden onmisbaar worden geacht. Artikel 76. Subsidies en andere uitgaven voor de kunstzinnige vorming van de jeugd. Een verdere aanpassing van de salarissen aan de dansers van Scapino aan die bij de overige balletgezelschappen brengt een aanzienlijke verhoging van het artikel mee. Voor de overige uit dit artikel gesubsidieerde instellingen is rekening gehouden met iets ruimere middelen voor de uitbreiding van hun activiteiten en, in enkele gevallen, met uitbreiding van personeel.
35 MUSEUMWEZEN Artikel 99. Opleiding restaurateuren. Over de opleiding van de restauratoren zijn in het algemene deel van deze memorie (hoofdstuk II, par. 2d) reeds mededelingen gedaan. Artikel 103. Materiële uitgaven rijksmusea. Extra gelden zijn nodig om de rijksmusea te laten deelnemen aan de in Utrecht te houden algemens museumshow „Musement". Tevens moet rekening worden gehouden met de verdere inrichting van nieuwe zalen van het Rijksmuseum te Amsterdam, met aanschaffing van technische apparatuur voor het in stadium van opbouw verkerende buitenmuseum van het Rijksmuseum „Zuiderzeemuseum" te Enkhuizen en met verhoging van de tentoonstellingsactiviteit in het Rijksmuseum Twenthe te Enschede. Ook is meer geld nodig voor het drukken van catalogi van het Rijksmuseum voor de Geschiedenis der Natuurwetenschappen te Leiden en voor de verdere herinrichting van het Rijksmuseum van oudheden te Leiden. Bij het Rijksmuseum Kröller-Müller te Otterlo zijn de onderhoudskosten van de beeldentuin gestegen en zijn grotere bedragen nodig voor herdruk van catalogi. Artikel 105. Garantie van rente en aflossing van door de ..Vereniging Rembrandt" te Amsterdam opgenomen geldleningen ten behoeve van de aankoop van schilderijen. Het restant van de gegarandeerde geldleningen in verband met de door de „Vereniging Rembrandt" aangekochte en aan de Staat geschonken schilderijen van Rembrandt zal ultimo 1968 rond f 1 965 000 bedragen. Artikel 106. Betaling van rente en aflossing van de door de Vincent van Gogh-stichting opgenomen geldlening ten behoeve van de aankoop van de collectie van ir. V.W. van Gogh. Ter voldoening aan de bij wet van 29 december 1962, Stb. 502, vastgelegde verplichting is een annuïteit van f 1 218 000 opgenomen. Artikel 107. Uitgaven in verband met tentoonstellingen in rijksmusea. In het herdenkingsjaar van Rembrandt's dood in 1669 wordt in het Rijksmuseum te Amsterdam een Rembrandt-tentoonstelling georganiseerd. Daarvoor zijn extra gelden uitgetrokken. Artikel 108. Subsidies niet aan het Rijk toebehorende musea. Het exploitatietekort van Huize Doorn te Doorn zal voortaan niet meer ten laste komen van het Ministerie van Financiën maar van dit ministerie. I N S T E L L I N G E N IN H E T B U I T E N L A N D Artikel 117. Materiële uitgaven Nederlands Instituut voor geschiedkundig, kunsthistorisch en oudheidkundig onderzoek te Rome. Meer geld is nodig zowel voor het onderhoud van gebouw en tuin als voor de publikaties van het instituut op kunsthistorisch, archeologisch en historisch gebied. NATUUR-EN LANDSCHAPSBESCHERMING Artikel 125. Subsidies en andere uitgaven ten behoeve van de natuurbescherming. Onderdeel 2. Wegens de stijging van de materiële- en personeelsuitgaven van de onderhavige commissie, mede ten gevolge van toegenomen activiteiten, is dit onderdeel verhoogd met f 15 000. Onderdeel 7. In verband met het treffen van pensioenvoorzieningen voor het personeel van het Instituut voor Natuurbeschermingseducatie (I.V.N.) en van het daarbij sinds vorig jaar ondergebrachte informatiecentrum voor de natuur- en landschapsbescherming is dit onderdeel met f 15 000 verhoogd. Onderdeel 8. Met het oog op de sterke toeneming van het areaal aan natuurterreinen van de particuliere natuurbescher~ mingsorganisaties en de steeds groter wordende tekorten op het beheer, is dit onderdeel verhoogd met f 3 1 5 000.
A F D E L I N G III. V O L K S O N T W I K K E L I N G EN R E C R E A T I E ALGEMEEN Artikel 132. Kosten van onderzoek. Ter voorbereiding en ondersteuning van het beleid op het terrein van de volksontwikkeling en de recreatie bestaat een groeiende behoefte aan wetenschappelijk onderzoek. Daarvoor is dan ook een hoger bedrag uitgetrokken. Voor wat betreft de onderwerpen van onderzoek wordt verwezen naar het algemene deel van deze memorie (hoofdstuk III, § 1. f)Artikel 135. Kosten van en subsidies aan commissies, werkzaam op het gebied van de Volksontwikkeling en de Recreatie. Uit dit artikel zal worden geput ten behoeve van kosten van commissies, werkzaam op het gebied van de volksontwikkeling en de recreatie, waarvoor in voorafgaande jaren afzonderlijke artikelen waren opgenomen.
JEUGDZAKEN Artikel 138. Subsidies en andere uitgaven ten behoeve het jeugdwerk op landelijk niveau. 1. Nederlandse Jeugdgemeenschap en Nationale koepelende Organisa'ies voor Jeugdwerk op basis van en wereldbeschouwing
van
Overlevens-
Bij de raming van het subsidie voor bovengenoemde raden is rekening gehouden met een wijziging van de subsidieregeling. De in de regeling voorkomende afgrenzingen van de kosten door middel van subsidiabele maxima met een aflopend subsidiepercentage, zijn vervallen. In de plaats daarvan zullen de personeelslasten worden gesubsidieerd met het percentage dat voor het eerste maximum gold en de overige lasten met het percentage van het tweede maximum. Het subsidiepercentage in de kosten van de bladen is gelijkgetrokken met het percentage dat geldt voor de leidersbladen van de landelijke jeugdorganisaties. 3. Landelijke instellingen ten dienste van de jeugdvonning Rekening is gehouden met verbetering van de dienstverlening bij een aantal instellingen en de daarmede gepaard gaande personeelsuitbreiding. Artikel 139. Subsidies en andere uitgaven ten behoeve het jeugdwerk op provinciaal niveau.
van
1. Provinciale raden voor het jeugdbeleid. Bij de raming van het uitgetrokken bedrag is rekening gehouden met een wijziging van de subsidieregeling voor de provinciale raden voor het jeugdbeleid, welke zal bijdragen tot de harmonisering van de subsidiëring van de provinciale organen van overleg en advies (Provinciale Opbouworganen). 2. Provinciale centrale organen van organisaties voor jeugdwerk Bij de raming is rekening gehouden met enige uitbreiding van het aantal te subsidiëren organen. Artikel 140. Subsidies en andere uitgaven ten behoeve van het jeugdwerk op regionaal niveau. Rekening is gehouden zowel met enige uitbreiding van het aantal te subsidiëren instellingen als met enige uitbreiding van de personeelsbezetting. Artikel 141. Subsidies en andere uitgaven ten behoeve het jeugdwerk op plaatselijk niveau.
van
I. Plaatselijke raden voor het jeugdbeleid Het beleid ten aanzien van bovengenoemde raden zal in 1969 verder worden uitgebouwd.
36 2. Plaatselijke jeugdwerk
centrale
— en
uitvoeringsorganen
voor
2.1. Bijzonder Jeugd- en Volksontwikkelingswerk Bij de raming is rekening gehouden met een uitbreiding van het aantal te subsidiëren instellingen en van de personeelsbezetting, noodzakelijk voor continuering en groei van het werk op het plaatselijke vlak. 2.2. Open Jeugdwerk Gelet op het grote aantal nieuwe initiatieven waarvoor subsidie wordt gevraagd, is het voor 1969 uitgetrokken bedrag verhoogd met f 200 000. Voorts is gerekend met enig accrès bij de reeds gesubsidieerde activiteiten. 3.
Experimenten
Teneinde een vrije ontwikkeling van nieuwe vormen van jeugdwerk mogelijk te maken, is voor dit onderdeel een ruimer bedrag uitgetrokken. Artikel 143. Subsidies ten behoeve van de bevordering van deskundigheid op het gebied van de jeugdvorming. Onder dit artikel is een bedrag uitgetrokken om aan instellingen of organisaties waarvan jeugdleiders een part-time opleiding volgen een tegemoetkoming te verstrekken in daarmede samenhangende studie- en reiskosten van de jeugdleider. Artikel 145. Subsidie aan de Stichting Zilveren Jeugd Centra. In voorgaande jaren ontving deze stichting een bijdrage in het exploitatietekort. Het ligt in het voornemen de stichting geleidelijk aan met een vast percentage te subsidiëren. Het uitgetrokken bedrag is gebaseerd op een bijdrage van 60 pet. in de lasten, met uitzondering van de afschrijvingen. Artikel 146. Subsidies en andere uitgaven ten behoeve van tentoonstellingen en andere manifestaties op het gebied van de jeugdvorming. Het bedrag voor tentoonstellingen en manifestaties moet worden verhoogd om enigszins tegemoet te kunnen komen aan de eisen die voor een kwalitatief waardevolle expositie of manifestatie op landelijk niveau worden gesteld.
VOLKSONTWIKKELING Artikel 150. Subsidies aan organisaties en instellingen voor bibliotheekwerk krachtens de Riikssubsidievoorwaarden 1921 voor openbare bibliotheken. Met het uitgetrokken bedrag is een sobere voortzetting van het openbare bibliotheekwerk mogelijk. Voor het eerst is met het type bibliotheken zonder leesgelegenheid (z.g. uitleenbibliotheken), zoals deze in de vooroorlogse crisisjaren waren ontstaan in de rijksbegroting geen rekening meer gehouden. In het begrote bedr.'g is nog wel begrepen de - aflopende - opleiding voor bibliotheekassistenten, voor zover deze opleiding nog niet gïh^el door bibüotheekscholen in het kader van de Wet op het Voortgezet Onderwijs is overgenomen. Artikel 151. Subsidies aan regionale steunbibliotheken. Deze post dient om geldelijke s:eun te verlenen in de exploitatielasten van enkele provinciale, regionale danwei stedelijke bibliotheken, die in het nationale bibliotheekbestel een duidelijk functionele plaats innemen. Artikel 152. Subsidies aan bibliotheken voor brailleboeken, gesproken boeken en weekbladen en bijdragen voor blindentijdschriften. De stijging van het hiervoor geraamde bedrag is hoofdzakelijk het gevolg van de stijging van materiële kosten. Hieronder vallen ook die kosten die verband houden met een in 1968 in werking gestelde moderne brailledrukmachine. die ruime mogelijkheden biedt tot sneller en breder verspreiding van literatuur.
Artikel 153. Subsidies aan landelijke en provinciale organen voor overleg en advies op het terrein van de volksontwikkeling. De verhoging van het bedrag is een gevolg van de herziening per 1 januari 1969 van de subsidiëring van de op provinciaal niveau werkzame raden, waaronder de culturele raden, in samenhang met de subsidieregeling voor de provinciale instellingen voor overleg en advies (provinciale opbouworganen). Op deze wijze zal een structurele opbouw van het welzijnsbeleid op provinciaal niveau en een functionele samenhang tussen de bedoelde raden en de provinciale organen van advies en overleg kunnen worden bereikt. De voor de onderscheiden culturele raden uitgetrokken subsidiebedragen zijn geraamd op basis van de personeelsbezetting zoals die thans is. De stijging van het onder dit artikel opgenomen bedrag is mede het gevolg van de noodzakelijke aanstclling van een tweetal staffunctionarissen bij het Nederlands Centrum voor Volksontwikkeling. Artikel 154. Subsidies aan landelijke organisaties voor volksontwikkelingswerk in verenigingsverband. Het accrès dat dit artikel te zien geeft, wordt o.m. veroorzaakt door de stijging van de personeelskosten van de drie grote landelijke organisaties voor volksontwikkelingswerk in verenigingsverband. Dit als gevolg van de verdere uitwerking en uitvoering van de plannen tot regionale structurering van dit voIksontwikkelingswerk. Bovendien zijn in dit artikel ondergebracht de subsidies voor de Christen Jonge Vrouwen Federatie en de Stichting Christelijk Cultureel Studiecentrum, welke vorig jaar werden gssubsidieerd uit de artikelen 136 en 174. Artikel 155. Subsidies aan landelijke organisaties voor volksontwikkelingswerk in imernaatsverband. De op dit artikel voorkomende stijging wordt veroorzaakt door het in subsidie nemen van een nieuwe instelling (het Van Eeghenhuis te Aardenburg), door de hogere lasten als gevolg van de voortgaande verbetering van de accommodaties van de betrokken instellingen en de daarmede samenhangende verhoging van het subsidiepercentage, alsmede door enige intensivering van het bestaande werk. Artikel 158. Subsidies ten behoeve van de staatsburgerlijke vorming. Vorig jaar werd uit artikel 136 aan de Stichting Burgerschapskunde een subsidie van f 50 000 toegekend als bijdrage in de door deze stichting verzorgde cursussen op het gebied van de Staatsburgerlijke vorming. Gezien de toenemende belangstelling voor deze cursussen is thans onder een afzonderlijk artikel het dubbele van het voor 1968 uitgetrokken bedrag opgenomen. Artikel 159. Subsidies op het gebied van de amateuristische kunstbeoefening. In 1969 zal een begin worden gemaakt met de doorvoering van een gewijzigde beleidslijn, waarbij het praktische uitvoerende werk, met name dat der plaatselijke creativiteitscentra, zal worden aangemoedigd. Artikel 161. Subsidies aan instellingen en organisaties die de vrijetijdsbesteding bevorderen. De wijze van subsidiëring van de onder dit artikel gesubsidieerde Stichting Ruimte voor de Jeugd wordt met ingang van 1 januari 1969 herzien, opdat zij haar werkzaamheden (advies, onderzoek en studie inzake ruimtebiedendc accommodaties) beter kan verrichten. Het subsidie wordt als gevolg daarvan hoger. Bovendien is rekening gehouden met uitbreiding van het aantal te subsidiëren organisaties. Artikel 162. Subsidies ten behoeve van de bevordering van deskundigheid op het gebied van de volksontwikkeling. Met het bedrag ad f 25 000 kan een eerste stap worden gezet op de weg van een subsidiëring van organisaties en instellingen die de bevordering van de deskundigheid op het gebied van de lectuurvoorziening. het volksontwikkelingswerk en de amateuristische kunstbeoefening nastreven.
37 Artikel 163. Subsidies en andere uitgaven ten behoeve van tentoonstellingen en andere manifestaties op het gebied van de volksontwikkeling. De onder deze post gereserveerde gelden worden voornamelijk besteed aan het verlenen van bescheiden bijdragen in de kosten van studiereizen en festivals op het gebied van het amateurtoneel, volksdans, folklore, enz. BIJZONDER J E U G D W E R K IN I N T E R N A A T S V E R B A N D Artikel 166. Materiële uitgaven bijzonder jeugdwerk in internaatsverband. De stijging van de verwachte materiële uitgaven wordt vooral veroorzaakt door de kosten van het inrichten van de nieuwe accommodaties die in 1969 gereed zullen komen. Voor het overige is de stijging voornamelijk te wijten aan de verhoging van tarieven en prijzen. L I C H A M E L I J K E V O R M I N G EN SPORT Artikel 169. Subsidies aan organisaties op het gebied van de lichamelijke vorming en de sport. 1. Het uitgetrokken bedrag vertoont ten opzichte van 1968 een betrekkelijk sterke stijging. Dit vindt zijn oorzaak in de verdere invoering van de subsidieregeling en de voor een deel daarmede samenhangende uitbreiding van de aktiviteiten van de sportorganisaties. De stijging vindt verder zijn oorzaak in het teruglopen van de bijdrage van de Nederlandse Sport Federatie in de kosten van het centrale administratieve apparatuur van de bonden. Deze bijdrage komt in 1970 geheel te vervallen. Vanzelfsprekend speelt ook het gestegen niveau van lonen en prijzen hierbij een rol. 2. De jaarlijkse bijdrage aan het Nederlands Olympisch Comité, die verscheidene jaren f 50 000 heeft bedragen is sterk achter gebleven bij de stijging van het algemene kostenniveau. Zij is verhoogd tot f 55 000. Artikel 170. Subsidies in investeringskosten sportaccommodaties. Het opgevoerde bedrag voor 1968 ad f 4 500 000 dat uitsluitend bestemd is voor subsidiëring in de bouw van specifieke sporthallen is niet toereikend om alle verantwoorde subsidieaanvragen te honoreren. De bouw van sporthallen waarvan, als gevolg van de zich steeds meer uitbreidende sportbeoefening en de behoefte aan ruimte tot beoefening van gymnastiek door de scholen de noodzaak steeds klemmender wordt, wordt in gunstige zin beïnvloed door de verder doorgevoerde liberalisatie van het bouwbeleid en de stimulering van de bouwactiviteit in het algemeen. Ook voor 1969 zal het opgevoerde bedrag van f 4 500 000 lang niet voldoende zijn om alle verantwoorde subsidie-aanvragen te honoreren. Er zal wederom volgens een prioriteitenschema gewerkt moeten worden. Andere overdekte sportaccommodaties kunnen daarom niet in de regeling worden betrokken. Artikel 172. Subsidies in de kosten verbonden aan demonstraties en bijzondere manifestaties zowel in nationaal als in internationaal verband en overige uitgaven betreffende de lichamelijke vorming en sport. De stijging ten opzichte van 1968 is een gevolg van de uitbreidig van de voor subsidiëring in aanmerking komende aktiviteiten op het terrein van de lichamelijke vorming en de sport, die niet vallen onder de bestaande subsidieregelingen zoals b.v. de z.g. ongeorganiseerde sport. Artikel 173. Subsidies en overige uitgaven ten behoeve van de provinciale sportraden. In de laatste jaren zijn in een aantal provincies sportraden ontstaan, nu eens geheel zelfstandig, dan weer als sectie of onderdeel van jeugdraden of opbouworganen. Deze sportraden kunnen door overleg. goede documentatie en het adviseren in het provinciale en gemeentelijk vlak belangrijke bijdragen leveren voor een goede ontwikkeling van de sportbeoefening. Het arbeidsveld van de
sportraden vertoont overeenkomst met het werk van culturele raden, jeugdraden, raden voor maatschappelijke dienstvcrlening en heeft daarmee bovendien ook vele raakvlakken. Als gevolg van onvoldoende financiële middelen waren zij niet in staat op gelijkwaardige wijze bij te dragen aan een gecoördineerde welzijnsbehartiging. Het onder dit artikel opgevoerde bedrag is bestemd om de provinciale sportraden, op dezelfde wijze als de overige genoemde organen, in het subsidiebeleid van de rijksoverheid te betrekken. OPEN L U C H T R E C R E A T I E Artikel 176. Subsidie aan de Nederlandse Kampeerraad. De problematiek op het gebied van kamperen neemt toe, o.a. in verband met het steeds groter wordend aantal caravans. Daarenboven wordt de Nederlandse Kampeerraad als gevolg van de invoering van de Wet Hygiëne Kampeerplaatstn steeds meer om advies gevraagd. Er dient rekening mede te worden gehouden dat de raad meer geld nodig zal hebben voor het geven van voorlichting en het (laten) doen van onderzoekingen. Artikel 177. Subsidie aan de Stichting Recreatie. Teneinde de Stichting Recreatie in staat te stellen haar voorlichtende taak op het gebied van de openluchtrecreatie naar behoren te vervullen is het noodzakelijk gebleken aan het bureau van de stichting een deskundige medewerker op het gebied van voorlichting en publiciteit toe te voegen. De hieruit voortvloeiende lasten en de kosten aan onderzoek en materiaal die de intensivering van de voorlichtende taak met zich brengt, tezame 1 met het normale kostenaccrès, maken een verhoging van de te post met f 46 250 noodzakelijk. Van dit bedrag komt f 11 600 ten laste van hoofdstuk XV (Departement van Sociale Zaken en Volksgezondheid). Artikel 178. Subsidies en andere uitgaven ten behoeve van voorzieningen voor openluchtrecreatie ten algemenen nutte. Het buitenslijns bedrag is voor dit dienstjaar op een hoger niveau gebracht. Dit is het gevolg van de wijze van begroten waartoe in het jaar 1968 - na een voorzichtig begin in 1967 - is overgegaan. Er dient thans voor het eerst rekening te worden gehouden met het tot uitvoering komen van projecten, waarvoor in voorgaande jaren t.l.v. het binnenslijns bedrag verplichtingen zijn aangegaan. In het algemene deel van deze memorie (hoofdstuk III § 5) werd reeds medegedeeld dat het bovendien in het voornemen ligt het systeem van het gedifferentieerde subsidiepercentage in de investeringskosten ten behoeve van openluchtrecreatieprojecten, dat in de memorie van toelichting op de begroting 1968 werd aangekondigd, over de gehele linie van het inrichtingsbeleid te gaan toepassen. Artikel 180. Bijdragen aan particuliere boseigenaren, wier bossen voor het publiek zijn toegankelijk gesteld. De toepassing van de regeling ..bijdragen aan particuliere boseigenaren" is in 1967 eerst goed op gang gekomen. Het voor dat jaar uitgetrokken bedrag is overschreden waardoor - gelet op het feit dat de bijdragen voor een periode van vijf jaar worden toegezegd - ook het voor 1968 uitgetrokken bedrag, dat gelijk was aan dat van 1967 ( f 2 000 000) niet toereikend is. Bij regularisatiewet zal de noodzakelijke aanvulling worden voorgesteld. Thans is opnieuw het in de begroting 1966 geraamde bedrag van f 3 000 000 opgevoerd. Het ligt in het voornemen van ondergetekende tot een wijziging van de regeling te komen in dier voege dat de degressie van de bijdragen naar de grootte van het bosbezit wordt verminderd. Artikel 182. Subsidies aan instellingen en organisaties, die de openluchtrecreatie bevorderen en overige uitgaven. De bijdrag; aan d; Koninklijke Nederlandse Toeristenbond A.N.W.B. bestemd voor de toeristische bewegwijzering van ons land is verhoogd, doordat het subsidiepercentage in de „directe kosten" is opgetrokken tot 75.
38 Voor 1969 staan 4 nationale toeristische autoroutes, 1 grenslandautoroute en 13 (brom)fietsroutes op het programma. terwijl daarenboven een groot aantal z.g. paddestoelroutes zal worden verbeterd. Aangezien de kosten van voorbereiding en administratie geheel voor rekening komen van de A.N.W.B., zal de rijksbijdrage neerkomen op 62 pet. in de kosten van aanleg en onderhoud.
Artikel 203. Subsidies ten behoeve van samenlevingsopbouw. Onder dit artikel zijn bedragen opgenomen ten behoeve van de agrarisch-sociale voorlichting, het groepswerk, de wijkopbouw. de raadslieden en thans ook het buurtwerk. Geraamd wordt f 6 600 000 (1968: f 6 170 000). De stijging wordt veroorzaakt door toeneming van de kosten van de gesubsidieerde instellingen, uitbreiding van het buurtwerk met 6 projecten en uitbreiding van het aantal gesubsidieerde raadsIieden van 35 tot 50.
RADIO, TELEVISIE EN PERS Artikel 1S9. Personeelsuitgaven van de Persraad. Met het oog op de uitbreiding van de werkzaamheden van de Persraad dient het secretariaat te worden uitgebreid. Artikel 190. Materiële uitgaven van de Persraad. öovengenoemde uitbreiding van de werkzaamheden van de Persraad heeft tot gevolg, dat ook de materiële uitgaven stijgen.
A F D E L I N G IV. M A A T S C H A P P E L I J K E ONTWIKKELING ALGEMEEN Artikel 198. Kosten van onderzoek. Ongeveer driekwart van de kosten zijn bestemd voor de voorbereiding van in 1968 of eerder aangevangen onderzoekingen. Van de resterende gelden is het merendeel bestemd voor onderzoek dat reeds in voorbereiding is. De onderzoekingen worden steeds meer gericht op de voorbereiding en het ondersteunen van het beleid op landelijk niveau. Zij betreffen o.m.: de maatschappelijke achterstand, het gezin en de evaluatie van maatschappelijke voorzieningen. Artikel 199. Subsidies aan instellingen voor studie en onderzoek. De toeneming van de werkzaamheden van N.I.M.O. en N . I . M A . W . O . gaan gepaard met een geleidelijke uitbreiding van het personeelsbestand. Ingaande 1 januari 1969 is de subsidiëring van het N.I.T.H.O. in dit artikel ondergebracht. SAMENLEVINGSOPBOUW Artikel 201. Subsidies ten behoeve van organen van samenwerking. Ten behoeve van de org.men van samenwerking wordt rekening gehouden met een uitbreiding van vijf functionarissen. Voor 1969 bedraagt de raming f 5 510 000 tegen f 4 967 000 voor 1968. Voor de Nationale Raad voor Maatschappelijk Welzijn en de Nederlandse Federatie voor Vrouwelijke Vrijwillige Hulpverlening, nu bij dit artikel ondergebracht, is f 7 1 0 000 uitgetrokken (1968: f 670 0 0 0 ) . Artikel 202. Subsidies en rijksbijdragen ten behoeve van organen voor overleg en advies. Onder de raming van dit arükel zijn thans ook gebracht de subsidies voor de regionale welzijnsstichtingen. %,\ Met het oog op de taakverzwaring van de organen voor overleg en advies is in de raming rekening gehouden met een aantal functionarissen, dat belast zal worden met het vervullen van generale functies voor de behartiging van taken ten behoeve van het woonmilieu, het jeugdwerk, het culturele werk en de sport. Voor de provinciale organen is geraamd f 2 273 000 (1968: f 1 9 1 5 0 0 0 ) . Hierin is begrepen een bedrag van f 2 3 4 000 wegens verhoging van het subsidiepercentage van 45 tot 50. Voor de regionale organen werd eveneens rekening gehouden met een verhoging van het subsidiepercentage, t.w. van 40 tot 45. Daarmede is een bedrag van f 125 000 gemoeid. De totale raming voor de regionale en de plaatselijke organen beloopt f 2 798 000 tegen f 2 711 000 voor 1968.
Artikel 204. Subsidies en overige uitgaven ten behoeve van allochtone groepen. Bij de bepaling van het begrotingshedrag is rekening gehouden met een geringe uitbreiding van activiteiten ten behoeve van buitenlandse werknemers, buitenlartidse studerenden en migranten afkomstig uit Suriname, de Nederlands; An'.illen en Nederhnd zelf. Voor buitenlandse werknemers en studerenden wordt f 3 089 000 uitgetrokken tegen f 2 836 000 voor 1968. Voor migranten en vluchtelingen wordt f 5 1 4 000 begroot tegen f 4 8 6 000 in 1968. In dit artikel is thans ook de subsidiëring van activiteiten ten behoeve van Ambonezen ondergebracht. Voor het landelijk werk is 1233 000 uitgetrokken (1968: f 1 9 0 0 0 0 ) . Artikel 205. Subsidies en voorschotten ten behoeve van accommodaties voor meervoudig gebruik (wijkcentra, dorpshuizen). Het totaal van investeringssubsidie voor ruimtebiedende voorzieningen ad f 4 067 000 omvat 17 projecten ten plattelande en 6 stedelijke wijkcentra waarvoor respectievelijk is uitgetrokken f 1 188 000 en f 2 879 000. De stijging ten opzichte van 1968 is toe te schrijven aan verhoging van de bouwkosten en de uitbreiding van het aantal te subsidiëren projecten met 1 stedelijk wijkcentrum. Artikel 206. Subsidies, voorschotten en overige uitgaven ten behoeve van woonwagencentra en woonwagenwerk. In de onder dit artikel geraamde bedragen komen in d; eerste plaats ds stijgende kosten voor de exploitatiebijdragen aan woonwagencentra tot uitdrukking; een toenemend aantal centr.i komt hiervoor in aanmerking. Rekening is gehouden met een wijziging in de subsidiëring op basis van een betere verdeling van de lasten tussen rijk en gemeente. De raming bedraagt f 2 665 000. Bij het plaatselijk werk ligt het accent op verdere groei en verdieping. Rekening is gehouden met een toeneming van het aantal groepswerkers en aanstelling van een z.g. peuterleidster. Begroot wordt een bedrag van f 1 5 2 4 000 (1968: f 1 288 000). Door de toeneming van beschikbare accommodaties en de groei en ontwikkeling van het werk wordt een sterker beroep gedaan op het particulier initiatief op landelijk niveau, zodat uitbreiding van personeel noodzakelijk is. Voor 1969 wordt f 227 000 geraamd (1968: f 161 0 0 0 ) . Teneinde de - ook wettelijk vereiste — coördinatie van voorzieningen en werkzaamheden op de woonwagencentra duidelijk vorm te geven, is voor dit jaar rekening gehouden met een bijdrage aan de gemeente van 100 pet. in de kosten van een coördinator/secretaris. Voor dit jaar werd met 10 functionarissen rekening gehouden (begroot f 2 7 6 0 0 0 ) . Voor subsidies in activiteiten en investeringen ten behoeve van niet-sedentaire personen, thans onder dit artikel gebracht, wordt f 377 000 begroot (1968: f 341 0 0 0 ) . Artikel 207. Subsidies, voorschotten en andere uitgaven ten behoeve van het bijzonder opbouwwerk. Het beleid wordt in toenemende mate gericht op verbetering van woon- en leefomstandigheden van slecht toegeruste oude stadswijken en buurten. Voor bepaalde infra>tructure!e en andere hierop betrekking hebbende voorzieningen is - vergeleken met de vorige begroting - een stijging opgenomen van f 730 000 waarvan f 500 000 als investeringssubsidie.
39 Ook kosten, verband houdend met sociale aspecten van stadsrecons.ructie, krotopruiming en sanering vallen onder dit dit artikel. De stijging van onderdeel 1 vloeit voor een bedrag van f 230 000 voort uit de „stoflering" van oude stadswijken en voor een bedrag van f 390 000 uit een beperkte uitbreiding van reeds gesubsidieerde activiteiten en eerder gedane toezeggingen. Dit is aanmerkelijk lager dan het vorige jaar. Ëxp!oitatie- en investeringssubsidies ten behoeve van niet sedentaire personen (thuislozen) zijn overgebracht naar artikel 206.
Artikel 213. Subsidies ten behoeve van ontwikkelingskosten gezinsbeleid. Door middel van gespreksgroepen van jonge ouders zullen de problemen van het pasgevormde gezin worden gepeild. Het ligt daarnaast in het voornemen een crèche zodanig in te richten dat een onderzoek naar de achterstand in de acculturatie bij zeer jonge kinderen kan plaatsvinden. Artikel 214. Rijksbijdragen en subsidies ten behoeve van de huishoudelijke voorlichting, gezinsvoorlichting en consumentenaangelegenheden. Hiervoor wordt verwezen naar het algemeen gedeelte en de artikelsgewijze toelichting bij de begroting van 1968 (resp. pag. 18, 19 en artikel 218).
MAATSCHAPPELIJKE DIENSTVERLENING Artikel 208. Subsidies ten behoeve van de bevordering van deskundigheid op het gebied van het maatschappelijk werk. Ten aanzien van de nieuwe opleiding tot bejaardenverzorgster in het gesloten bejaardenwerk is overleg gaande met het departement van Onderwijs en Wetenschappen om te komen tot een overdracht van deze opleiding aan genoemd departement. Deze is mogelijk geworden doordat de belanghebbende organisaties na een tijd van werken op voorlopige basis, thans een meer uitgewerkt plan voor een opleiding hebben opgezet. Het ligt in de bedoeling met deze overdracht in de loop van het dienstjaar een begin te maken. In verband met de hiermede gemoeide financiële consequenties laat het zich aanzien dat de overdracht slechts in etappes mogelijk zal zijn. Artikel 209. Subsidies ten behoeve van het algemeen maatschappelijk werk. Bij de raming van deze post is er rekening mede gehouden dat tegen het einde van het begrotingsjaar het aantal uitvoerende krachten 1200 zal bedragen, en het aantal leidinggevende krachten 50. In deze aantallen zijn tevens begrepen de functionarissen werkzaam bij: de telefonische hulpdiensten. Stella Duce, het I.S.S.. de Centrale Vereniging voor Kinderdagverblijven evenals de zgn. ambulante maatschappelijk werkers en de functionarissen die het op het kind gerichte algemeen maatschappelijk werk verrichten in het kader van de adviesbureaus voor kind en gezin van de Vereniging Pro Juventute. Door de concentratie van de maatschappelijke dienstverlening zal de vraag naar leidinggevende krachten toenemen. Het bijzondere subsidie voor stimuleringsgebieden zal een geringere toeneming vertonen dan in het verleden het geval was. Artikel 210. Uitgaven verband houdende met de gezinsverzorging en de gezinshulp. Rekening is gehouden met de zich voortzettende stijging van het aantal gezinsverzorgsters en gezinshelpsters. De verhoging is echter voornamelijk het gevolg van de oprichting en verdere groei van de „aangewezen instellingen". Het voor deze instellingen verhoogde subsidie en de hierbij geldende voorwaarden omtrent de personeelsbezetting en de ontwikkeling van het werk leiden tot een versnelde stijging van het aantal gezinsverzorgsters en gezinshelpsters, vooral wat betreft de categorie gezinshelpsters werkzaam voor bejaarden, langdurig zieken en gehandicapten. Verwacht wordt dat er aan het eind van het begrotingsjaar ongeveer 30 gesubsidieerde ..aangewezen instellingen" zullen zijn. Artikel 211. Subsidies ten behoeve van de bureaus voor levensen gezinsvragen. Voor de toelichting op dit artikel wordt verwezen naar het algemeen deel van deze memorie. Artikel 212. Kosten van de Nationale Contactcommissie voor gezinsbelangen en de Gezinsraad. Om de Stichting en de Gezinsraad in staat te stellen wetenschappelijke medewerkers ad hoc aan te stellen ten behoeve van een verdere beleidsontwikkeling, is onder dit artikel een extra bedrag van f 10 000 uitgetrokken.
Artikel 215. Subsidies in verband met maatschappelijke bemoeiingen ten behoeve van bejaarden. Rekening is gehouden met een rijksbijdrage in 1969 van 45 dienstencentra voor bejaarden. Daarnaast is de mogelijkheid geopend een aantal plaatselijke projecten voor het open bejaardenwerk te subsidiëren. In het bijzonder wordi daarbij gedacht aan projecten waarbij de verschillende vormen van dienstverlening op elkaar zijn afgestemd. De noodzaak daartoe dringt zich op, zowel in de stad als op het platteland. Met betrekking tot dergelijke projecten op het platteland geldt bovendien nog de overweging dat gezocht moet worden naar oplossingen die als alternatief gezien kunnen worden voor dienstencentra. Voorts is een bedrag gereserveerd voor consultatie ten behoeve van het open bejaardenwerk op provinciaal, regionaal of stedelijk niveau. Artikel 216. Subsidies in verband met maatschappelijk werk ten behoeve van gehandicapten. Voor 1969 wordt rekening gehouden met een groei van het aantal dagverblijven van 55 (raming 1968) tot rond 75 (op jaarbasis). Het subsidie ten behoeve van deze basisvoorziening in de gehandicaptenzorg wordt bovendien in 1969 verhoogd van 60 tot 75 pet. De optrekking van het subsidiepercentage alsmede de verhoging van het gemiddelde subsidiebedrag per dagverblijf — als gevolg van diverse kostenstijgingen en het grotere aantal pupillen per dagverblijf dan voor 1968 was berekend - maken het nodig dat voor deze 75 dagverblijven in 1969 tezamen f 7 197 000 wordt geraamd (1968: f 3 086 0 0 0 ) . Artikel 217. Subsidies voor maatschappelijke dienstverlening ten behoeve van vrouwen en jongeren. Het aantal maatschappelijk werksters voor de ongehuwde-moeder-zorg wordt voor 1969. op jaarbasis, geraamd op 92; hiervan zullen er naar schatting 72 op de zogenoemde bureaus werkzaam zijn en 20 in de tehuizen. De verhoging van het rijkssubsidie in 1968. van 40 pet. tot 60 pet. (overigens alleen voor de bureaus), heeft ongetwijleld verlichting gebracht in de financiële zorgen van deze instellingen. Ook in deze situatie blijft mede-subsidiëring door gemeente en provincie noodzakelijk. Het is de ondergetekende gebleken dat de bureaus vrezen dat zulks in onvoldoende mate wordt onderkend. De ondergetekende is hierover met de F.I.O.M. in contact. Nagegaan wordt of door gerichte informatie een voldoende financiële basis blijvend mogelijk gemaakt kan worden.
A F D E L I N G V.
BIJSTANDSZAKEN
Artikel 220. Kosten van verblijf in inrichtingen, met uitzondering van psychiatrische inrichtingen, van hen, voor wie binnen het Rijk geen gemeente van thuisbehoren kan worden aangewezen. Op grond van artikel 49 juncto artikel 18, 2e lid der Algemene Bijstandswet worden aan de gemeenten vergoed de kosten wegens verblijf in inrichtingen ten behoeve van personen, die gedurende drie jaar niet in enige gemeente hebben thuisbehoord.
40 Artikel 221. Bijdragen aan gemeenten in de kosten van bijstandsverlening aan vreemdelingen. Een belangrijk deel der hier te lande verblijvende hulpbehoevende vreemdelingen valt onder de werking van hei Europees verdrag inzake sociale en medische bijstand. In de ontstane kosten voor de bijstandsverlening, krachtens artikel 84 der Algemene Bijstandswet, wordt in het algemeen aan de gemeenten een bijdrage verleend van 75 pet., terwijl voorzover het vluchtelingen betreft, een bijdrage van 100 pet. wordt verleend. De verhoging van de uitgaven is voornamelijk een gevolg van de voortdurende stijging van de prijzen in ziekenhuizen en andere verpleeg" en verzorgingsinrichtingen. Artikel 223. Kosten van verblijf in psychiatrische inrichtingen. Onder dit artikel zijn geraamd de kosten van verblijf in psychiatrische inrichtingen van personen, die gedurende drie jaar niet in enige gemeente hebben thuisbehoord. Op grond van artikel 49, juncto artikel 18, 2e lid der Algemene Bijstandswet, dienen deze kosten aan de gemeenten te worden vergoed. Voorts zijn in de raming begrepen de bijkomende kosten van geesteszieken, welke in het verleden op grond van artikel 39 van de Armenwet voor rekening van het Rijk zijn genomen. a. Kosten ingevolge artikel 49, juncto artikel 18, 2e lid van de Algemene Bijstandswet. Uitgegaan is van een gemiddeld aantal patiënten van 35 over 1969 en van een gemiddelde verpleegprijs van f41,95 per dag, vermeerderd met f 3 8 5 per jaar voor bijkomende kosten, inclusief zakgeld. b. Kosten ingevolge artikel 95 van de Algemene Bijstandswet. 1. Het gemiddeld aantal patiënten in de Rijkspsychiatrische inrichtingen te Eindhoven en Grave is voor 1969 geraamd op respectievelijk circa 410 en 90. De bijkomende kosten, inclusief zakgeld worden geraamd op f 250 per jaar. 2. Hei gemiddeld aantal patiënten in niet-Rijkspsychiatrische inrichtingen is over 1969 gesteld op circa 740, terwijl voor bijkomende kosten, inclusief zakgeld, uitgegaan is van een bedrag van f 385 per jaar. De verlaging van deze post, in vergelijking met vroegere jaren, is een gevolg van de inwerkingtreding van de Algemene Wet bijzondere Ziektekosten. Artikel 224. Kosten van bijstand van de gelden van deze post worden onder zorgingskosten van de in „Zandbergen" deze maatschappij ondergebrachte, in getroffen, ouderloze kinderen.
bijzondere aard. meer betaald de of door de zorg het buitenland
Met vervan aan-
Artikel 225. Kosten van bijstandsverlening aan en verzorging van buitenslands verblijvende of van daar in Nederland gekomen bijsiandsbehoevenden en kosten van repatriëring. Onder dit artikel vallen: a. de kosten van bijstand aan Nederlanders in het buitenland met uitzondering van Indonesië; b. de verzorging en verpleging van Nederlanders, indertijd in tehuizen of inrichtingen buiten Nederland ondergebracht; c. de bijdragen aan Nederlandse gemeenten in de kosten van bijstand aan uit het buitenland gekomen Nederlanders; d. de kosten van bijstand ten behoeve van Nederlanders in Indonesië. Ad a, b en c. Gezien de ervaringscijfers wordt voor de onderdelen a, b en c een bedrag van f 3 045 000 geraamd. Ad d. In de raming is rekening gehouden met verhoging van de bijstand als gevolg van de stijging van de noodzakelijke kosten van het bestaan. Voor het jaar 1969 worden de uitgaven voor dit onderdeel geraamd op f 130 000.
Artikel 227. Periodieke en bijzondere uitkeringen aan of ten behoeve van oorlogsslachtoffers. Bij de raming van dit artikel is uitgegaan van een gemiddeld aantal oorlogsslachtoffers van 3000 en een gemiddeld uitkeringsbedrag van circa f2975 per jaar. In de raming is verder begrepen een vermeerdering van uitgaven voortvloeiende enerzijds uit de voor de slachtoffers van vervolging tijdens de tweede wereldoorlog getroffen bijzondere voorzieningen en anderzijds uit het opnemen van de vakantie-uitkering in de uitkeringsgrondslag. Artikel 228. Rijksbijdragen in de kosten van bijstand aan mindervaliden. In de raming van dit artikel is begrepen een stijging van uitgaven len behoeve van in dagverblijven en in gezinsvervangende tehuizen verblijvende mindervaliden. In de raming is voorts begrepen een vermeerdering van uitgaven wegens verhoging van de normen van de periodieke uitkeringen. Artikel 229. Periodieke en bijzondere uitkeringen aan of ten behoeve van uit Indonesië gerepatrieerden. De raming van dit artikel is gebaseerd op een gemiddeld aantal gerepatrieerden van 5470 en een gemiddeld uitkeringsbedrag van circa f4985. In de raming is mede begrepen een vermeerdering van uitgaven ten gevolge van het opnemen van de vakantieuitkering in de uitkeringsgrondslag. Artikel 230. Periodieke en bijzondere uitkeringen aan of ten behoeve van Ambonezen. De raming van dit artikel is gebaseerd op een gemiddeld aantal Ambonezen van 230 en een gemiddeld uitkeringsbedrag van circa f 6000 per jaar. In de raming is mede begrepen een vermeerdering van uitgaven ten gevolge van het opnemen van de vakantieuitkering in de uitkeringsgrondslag. Artikel 232. Rijksbijdragen in de kosten van bijstandsverlening aan werkloze werknemers. Onder dit artikel worden geraamd de uitkeringen op grond van de Rijksgroepsregeling aan werkloze werknemers, die tengevolge van hun werkloosheid niet of onvoldoende kunnen voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan en in verband met hun werkloosheid geen aanspraak kunnen maken op enige andere wettelijke regeling. De uitgaven voor het jaar 1969 worden begroot op f 6 786 000. Artikel 233. Rijksbijdragen in de kosten van bijstandsverlening aan zelfstandigen. In de jaren 1965, 1966 en 1967 moest het terzake uitgetrokken bedrag belangrijk worden verhoogd tengevolge van bijzondere omstandigheden. Deze buitengewone omstandigheden buiten beschouwing latende wordt voor het jaar 1969 een bedrag van f 5 614 000 noodzakelijk geacht. Artikel 234. Garantie van rente en aflossing van leningen ten behoeve van inrichtingen voor verzorging en verpleging van gerepatrieerden. De versnelde repatriëring van Nederlanders uit Indonesië in 1958 noodzaakte op korte termijn tot het inrichten van een aantal tehuizen voor chronische zieke en bejaarde gerepatrieerden. De geaardheid en de gemiddelde leeftijd van deze personen noodzaakte tot een bijzondere verzorging die in de algemene Nederlandse tehuizen niet kon worden geboden. De accommodatie van deze tehuizen voldoet in de meeste gevallen niet meer aan de huidige opvattingen van verantwoorde huisvesting. In samenwerking met de betrokken particuliere stichtingen wordt gestreefd naar een verbetering door sanering van het huidige bestand aan tehuizen en door concentratie van de bezettingen in een aantal nieuw te bouwen tehuizen. Deze stichtingen kunnen echter niet over de benodigde gelden beschikken zonder een overheidsgarantie voor een deel van de nieuwbouwkosten. De verwachting is dat in 1969 een tweetal stichtingen tot nieuwbouw zal overgaan. Voor de financiering van de bouwkosten zal een overheidsgarantie van f 2 min. nodig zijn.
41 AFDELING
VI. OVERIGE MAATSCHAPPELIJKE VOORZIENINGEN BUITENGEWONE PENSIOENEN EN A.O.R.
Artikel 236. Kosten verbonden aan de uitvoering van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 fStb. 1947, H 313), en de Wet buitengewoon pensioen zeelieden- oorlogsslachtoffers fSib. 1947, H 420), zoals die nader zijn gewijzigd, alsmede voorschotten op de ingevolge deze wetten te verlenen pensioenen. Het onderhavige artikel omvat:
f 44 628 000 19 745 000 2 928 000
Totaal f 67 301 000 Onder de sub a en b genoemde uitgaven zijn zowel de periodieke uitkeringen als de incidentele betalingen aan buitengewoon pensioengerechtigden opgenomen, alsmede de kosten van medische behandeling en tegemoetkomingen voor verpleegkosten. Bij de ramingen is uitgegaan van 5590 periodieke betalingen aan verzetsslachtoffers tegen een gemiddeld bedrag van f 7253 per jaar en 1502 periodieke uitkeringen aan zcelieden-oorlogsslachtoffers tegen een gemiddeld uitkeringsbedrag van f 11 908 per jaar. De stijging van de gemiddelde uitkeringsbedragen t.o.v. die van de begroting 1968 (voor verzetsslachtoffers van f6654 tot f 7253 en voor zeelieden-oorlogsslachtoffers van f 11 62S tot f 11 908) is het gevolg van de welvaartsverhoging van het peil van deze pensioenen en van de daarmede min of meer gelijke tred houdende stijging van de aan het uitkeringsbedrag inherente premie-compensatie A.O.W.-A.W.W. Artikel 237. Bijzondere uitkeringen op de voet van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 (Sub. 1947. H 313). De raming van dit artikel omvat: a. periodieke en incidentele uitkeringen .. . . ƒ 1 846 000 b. Apparaatskosten 51 000 ƒ 1 897 000 Bij de raming van de sub a genoemde uitgaven is uitgegaan van 265 uitkeringen tegen een gemiddeld bedrag van f 5842 per jaar. De stijging van de gemiddelde uitkeringsbedragen ten opzichte van de begroting 1968 van f5494 tot f5842 is o.m. het gevolg van het krachtens het welvaartsvastheidsbeginsel verhoogd peil der pensioenen. De sub b vermelde kosten betreffen de vergoeding aan de Stichting 1940-1945 en de over de uitkeringen verschuldigde sociale verzekeringspremies. Artikel 238. Kosten verbonden aan de uitvoering van de Algemene Oorlogsongevallenregeling Indonesië (A.O.R.). Dit artikel is als volgt opgebouwd: a. Periodieke uitkeringen ƒ 9 352 000 b. Kosten geneeskundige behandeling en verpleging 700 000 c. Vergoeding begrafeniskosten 5 000 d. Apparaatskosten (Stichting Administratie Indonesische Pensioenen) 755 000 ƒ 10 812 000 De sub a genoemde uitgaven geven ten opzichte van de raming 1968 een daling te zien van f 1 251 000. Voor deze belangrijke daling zijn tweeërlei oorzaken aan te wijzen: 1°. Verwacht wordt dat de dalende tendens van het aantal personen die voor een uitkering in aanmerking komen, zich in het jaar 1969 zal voortzetten.
2°. Ondanks de verbeteringen in de regeling door invoering van een garantietoeslag, de correctie op de anti-cumulatiebepalingen en ondanks de stijging van het percentage van de welvaartstoeslag, laat het zich aanzien, dat het gemiddelde bedrag van de uitkeringen, na aftrek van neveninkomsten, in verhouding tot de begroting voor het jaar 1968 een daling zal vertonen. De onder b en c genoemde uitgaven zijn niet dezelfde bedragen in de begroting voor 1969 opgenomen als in 1968. Aangenomen wordt dat de stijging van de daarbij genoemde kosten zal worden gecompenseerd door een geringer aantal uitkeringsgevallen. De uitgaven, genoemd sub d omvatten niet alleen de eigenlijke apparaatskosten - ten aanzien waarvan rekening is gehouden met de tot dusver bekende trendmatige stijging maar ook de over de uitkeringen verschuldigde premiën krachlens de Algemene Kinderbijslagwet ad f 111 500 en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten ad f 18 500. COMMISSARIAAT VAN AMBONEZENZORG Algemeen. Het commissariaat van Ambonezenzorg blijft tot de likwidatie belast met de zorg voor de Ambonezen, die nog gevestigd zijn in de woonoorden en alsnog naar woonwijken moeten verhuizen. Tevens verleent het commissariaat de nodige medewerking ten behoeve van de Ambonezen, die terugkeren naar hun geboorteland. In de eerste zeven maanden van 1968 zijn 42 gezinnen en tien alleenstaanden, totaal 253 personen vertrokken (1967: 3 gezinnen, tellende 12 personen). De post op de begroting (artikel 248 passage- en bijkoniende kosten) ter financiering van deze terugkeer is gebracht op f 4 min. (1968 memorie; bij regularisatiewet zal te zijner tijd een verhoging worden voorgesteld). Artikel 246. Materiële uitgaven. Op 1 januari 1968 waren nog een en twintig woonoorden in gebruik waarin 738 gezinnen en 146 alleenstaanden waren gehuisvest. Verwacht werd dat in 1967 dertien woonoorden zouden kunnen worden gesloten. Het zijn er negen geworden. In 1968 kunnen vermoedelijk elf woonoorden worden ontruimd en in 1969 vier. Per 1 januari 1970 zullen dan nog zes woonoorden in gebruik zijn t.w. Vossenbosch (Wierden), Snodenhoek (Eist), IJsseloord (Capelle aan de I.Tssel), De Biezen (Barneveld), Vaassen en Lunetten (Vught). Het onderhoud van de woonoorden gaat sieeds meer kosten omdat de barakken niet berekend zijn op een zó langdurig gebruik. Ook de technische apparatuur vraagt meer onderhoud en soms zelfs vernieuwing. Onderwijs. Voor de kleuterscholen in de woonoorden De Biezen en IJsseloord, die in beheer zijn bij het Commissariaat van Ambonezenzorg, is een bedrag uitgetrokken voor spelmateriaal e.d. Daarnaast is voor vervoerskosten van lagere schoolkinderen uit woonoorden die buiten de bebouwde kom van de gemeente liggen, en niet volgens de gestelde regels door de betreffende gemeenten kunnen worden vergoed, een bedrag geraamd. Kosten stoffering. Voor 1968 was gerekend op 250 verhuizingen. Doordat enkele woonwijken (nog) niet beschikbaar komen zullen in 1968 vermoedelijk maar 150 verhuizingen vanuit de woonoorden kunnen plaatshebben. In 1969 zullen naar verwacht mag worden de gezinnen uit het woonoord Schattenberg (Westerbork) naar Smilde, waar in 1968 een begin wordt gemaakt met het bouwen van een woonwijk kunnen verhuizen. Voor 1969 is daarom gerekend op 250 verhuizingen. Geestelijke verzorging. Jaarlijks wordt hiervoor een lager bedrag uitgetrokken. Van 1974 af zullen hiervoor geen overheidsgelden meer beschikbaar worden gesteld. De kosten voor de geesteiijke verzorging zullen dan door de Ambonezen geheel zelf moeten worden betaald. Op 1 januari 1968 waren 31 kerkjes voor de Ambonezen gebouwd. In 1968 zullen
42 er nog 6 bijkomen voor de woonwijken in Apeldoorn, Nijmegen, Wierden, Breukclen, Rijssen en Zwolle en in 1969 nog 7 voor de woonwijken in Huizen, Tilburg, Venlo, Waalwijk, Voorthuizen, Smilde en Winterswijk. De kosten voor verwarming, verlichting, water, het schoonhouden en de verzorging van de plantsoenen rond de gebouwtjes - voorzover die niet door de gemeente wordt verricht zijn voor rekening van de Ambonezen. Artikel 248. Passage- en bijkomende kosten. Het laat zich aanzien dat in de repatriëring van Ambonezen enige regelmaat zal komen. Voorshands is aangenomen dat in 1969 omstreeks 200 gezinnen naar Indonesië zullen terugkeren. De gemiddelde kosten worden per gezin geraamd op f 20 000. Buitengewone dienst AFDELING III. VOLKSONTWIKKELING EN RECREATIE OPENLUCHTRECREATIE Artikel 253. Aankoop van gronden ten behoeve van de openluchtrecreatie ten algemenen nutte. Zoals in het algemene gedeelte van de memorie van toelichting reeds is opgemerkt heeft de Regering besloten de gronden ten behoeve van de elementen van formaat, Midden Delfland en Spaarn-
woude, door het Rijk zelf te doen verwerven. De stichting Beheer Landbouwgronden is met deze aankopen belast. Uit voorgaande jaren is uit het artikel „subsidies en andere uitgaven ten behoeve van voorzieningen voor de openluchtrecreatie ten algemene nutte" nog f 7 min. beschikbaar voor de grondverwerving in deze elementen van formaat. Deze gelden zullen met medewerking van artikel 24 van de ComptabilU teitswet naar 1969 worden overgeboekt. De ondergetekende meent, dat in afwachting van het verdere verloop van de grondverwerving in 1969 kan worden volstaan met een memoriepost. AFDELING V. BIJSTANDSZAKEN Artikel 254. Meubelkredieten. De raming is gebaseerd op plm. 180 meubelkredieten. Artikel 255. Uitgaven terzake van bedrij'fskredieten ten behoeve van zelfstandigen en gehandicapten. De uitgaven voor het dienstjaar 1969 worden geraamd op f 1 500 000.
De Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, M. KLOMPÉ.