IIIKDKLK
ZITTING 1961—1962 — 6 4 7 1 Fiscale faciliteiten
voor bezitsvorming tot effecten
met
)
betrekking
VOORLOPIG VERSLAG Nr. 6 (De vroegere stukken zijn gedrukt in de zitting 1960—1961)
Algemeen
' ) In het oorspronkelijke stuk stond in de rechter bovenhoek vermeld „Proef, uitsluitend bestemd voor de leden der commissie." De redactie van het. voorlopig verslag is ongewijzigd gebleven.
Vele leden stelden er prijs op blijk te geven van hun waardering voor de strekking van dit wetsontwerp, te weten het uit de weg ruimen van een aantal fiscale belemmeringen, ten einde de popularisering van effectenbezit in de kring van de kleine spaarders te bevorderen. Deze leden onderschreven voliedig hetgeen de bewindslieden in de memorie van toelichting ter zake van het nut van cffectenpopulariscring hebben opgemerkt, nl. dat het „zowel van maatschappelijk standpunt uit, als van het belang van de betrokken individuen uit gezien toejuiching verdient, wanneer de groep van de kleine spaarders deel gaat hebben in het produktieve vermogen, dat in onze maatschappij aanwezig is en verder gevormd wordt". In dit verband wilden zij tevens herinneren aan de „Bezitsvormingsnota" van 6 november 1959, waarin gewezen wordt op een toenemende concentratie van vermogen in de hogere vermogensklassen en de vermoedelijke oorzaak daarvan. Deze leden waren er dan ook van overtuigd, dat een bredere spreiding van effectenbezit op den duur op belangrijke wijze kan bijdragen tot meer evenwichtige inkomens- en vermogensverhoudingen dan thans in ons land bestaan. Nochtans hebben de hier aan het woord zijnde leden gemeend met betrekking tot het onderhavige wetsontwerp een aantal bezwaren naar voren te moeten brengen. Deze bezwaren betroffen enerzijds de beperkte werkingssfeer van dit wetsontwerp en anderzijds de moeilijke hanteerbaarheid ervan. Naar het oordeel van deze leden zijn deze bezwaren vooral een gevolg van de nauwe relatie, welke is gelegd tussen de toekenning van de fiscale faciliteiten en bepaalde spaarregelingen. Met uitzondering nl. van de vrijstelling van het effectenzegelrecht op kleine coupures van obligaties en certificaten van aandelen komen bij de voorgestelde opzet in principe alleen voor toekenning van de fiscale faciliteiten in aanmerking die aandelen en deelnemingsbewijzen in bijzondere belcggingsinstellingen, waarvoor de besparingen zijn gevormd in het kader van spaarregelingen, vallende onder wetsontwerp 4273 (Voorzieningen met betrekking tot premiespaarregelingen en winstdelingsspaarregelingen voor werknemers (Stb. 459, 1961)) en de te zijner tijd in te voeren algemene premiespaarregeling. Ter onderscheiding van de overige aandelen of dcelnemingsbewijzen in deze beleggingsinstellingen krijgt genoemde categorie de aanduiding „S". Ter overbrugging van de aanvangsmoeilijkhcden hebben de bewindslieden verder toegestaan, dat binnen een beperkte periode en tot een zeker bedrag bestaande besparingen van nog nader aan te wijzen categorieën van kleine spaarders mogen worden omgezet in aandelen of deelnemingsbewijzen met de aanduiding ,,S", terwijl de beleggingsinstellingen in N.V.-vorm ook gelden van derden, die niet kleine spaarders zijn — onder meer vakverenigingen, pensioenfondsen en werkgevers — ^ c d u rende een nader te bepalen periode onder fiscaal gunstige voorwaarden mogen accepteren. Na het verstrijken van deze periode moeten deze middelen weer worden afgestoten. Dat de bewindslieden door het opnemen van laatstbedoelde overgangsbepalingen begrip blijken te hebben voor de aan vangsmoeilijkheden van de nieuwe beleggingsinstellingen vcrI
6471
6 (2 vel)
2 diende naar de mening van deze leden waardering. De werkingssfeer van het onderhavige wetsontwerp woidt hierdoor althans lijdelijk verruimd. Anderzijds eehter wordt als gevolg hiervan de praktische uitvoering nog moeilijker dan ze reeds zou zijn. Zoals de regeling er thans uitziet, zijn de desbetreffende beleggingsinstellingen immers genoodzaakt voortdurend controle toe te passen ten aanzien van de voorwaarden, waaraan moet worden voldaan, wil een kleine spaarder voor faeiliëring in aanmerking komen. Deze voorwaarden zijn op zich al vrij gecompliceerd — men leze er onder andere wet 4273 en de daarop gebaseerde algemene maatregel van bestuur maar op na — maar de eerstkomende jaren zullen deze voorwaarden bovendien van wisselende aard zijn. In dit verband kan gewezen worden op de aanpassingsperiode voor bepaalde soorten spaarregelingen in wet 4273, op de waarschijnlijk eerst over enkele jaren in te voeren algemene gepremieerde spaarregeling en op het daartegenover weer verdwijnen van de overgangsbepalingen, welke zijn opgenomen in het onderhavige wetsontwerp. Wordt niet aan de gestelde voorwaarden voldaan — onder meer door het verstrijken van bovengenoemde overgangsperiode of omdat een kleine spaarder voor een hoger bedrag effecten wil kopen dan de in de desbetreffende spaarregelingen aangegeven spaargrenzen (bij de algemene spaarregeling wordt b.v. gedacht aan een te premieren bedrag van f400) —, dan zijn de beleggingsinstellingen genoodzaakt of om deze kleine spaarder af te wijzen of om ten aanzien van een en dezelfde kleine spaarder te werken met twee verschillende afgifteprijzen (incl. en excl. zegelrechten of registratierecht) en twee verschillende uitkeringen (met en zonder aftrek van dividendbelasting). Nog gecompliceerder wordt het, als de houder van stukken „S" in afwijking van de bepalingen van de spaarregeling zijn stukken tijdens de blokkeringsperiode wil verzilveren. De genoten zegel- en dividendfacilitcit kan dan weliswaar met de royementsprijs worden verrekend, maar rekening houdend met de wisselende koersen en uitkeringen, waardoor ook de omvang van de genoten faciliteiten varieert, is een dergelijke „terugrekening" bijzonder omslachtig. Een moeilijkheid van weer geheel andere aard kan zich voordoen, als de bijzondere spaarrekening, ten laste waarvan de stukken „S" worden afgeboekt, wordt aangehouden bij een andere instelling dan waar de bedoelde effecten kunnen worden verkregen. Bijzonder bezwaarlijk is een dergelijke situatie, als de instelling, waar de spaarrekening wordt aangehouden, niet erg geporteerd is voor effectenbelegging, b.v. uit concurrentie-overwcgingen. Het behoeft geen nader betoog, dat al deze complicaties voor beginnende beleggingsinstellingen in administratief opzicht een extra zware belasting betekenen. De hiermede gepaard gaande kostenverzwaring drukt uiteindelijk het rendement, waardoor het beperkte voordeel, dat dit wetsontwerp beoogt toe te kennen aan kleine beleggers weer gedeeltelijk, zo niet geheel, ongedaan wordt gemaakt. Een en ander is ook nadelig uit een oogpunt van „verkoopbaarheid". De werking van deze regeling is namelijk juist voor aankomende beleggers zó weinig overzichtelijk, dat gevreesd moet worden, dat de aantrekkelijke zijde van dit wetsontwerp velen nauwelijks zal aanspreken. Het gevaar is dan ook niet denkbeeldig, dat de regeling bij de huidige opzet grotendeels aan haar doel voorbijschiet. Naar aanleiding van bovengeschetste bezwaren hebben de aan het woord zijnde leden zich afgevraagd of het niet mogelijk zou zijn om met behoud van de wezenlijke punten van dit wetsontwerp het geheel wat breder en eenvoudiger op te zetten. Wat is nl. het doel van dit wetsontwerp? Het binnen het kader van het bezitsvormingsbeleid op verantwoorde wijze bevorderen van effectenbezit in de kring van de kleine spaarders. Wezenlijk is hierbij het begrip „kleine spaarder". Hier ligt de rechtsgrond, waarop de bewindslieden bereid zijn op bepaalde onderdelen van de vigerende fiscale wetgeving af te wijken. Deze leden zijn er zich dan ook van bewust, dat bij het voorstellen van wijzigingen, aan dit uitgangspunt niet kan worden getornd. Ten einde het gestelde doel te bereiken en met name de categorie van kleine spaarders te kunnen scheiden van de overige beleggers, hebben de bewindslieden de toekenning van
de fiscale faciliteiten beperkt tot aandelen en deelnemingsbewij/.en van bijzondere beleggingsinstellingen, waarvoor de besparingen zijn gevormd binnen de sfeer van bepaalde spaarregelingen. Ér worden derhalve twee voorwaarden gesteld. De eerste heeft betrekking op het karakter van de beleggingsinstellingen. Deze moeten nl. primair zijn afgestemd op de kleine belegger. De tweede voorwaarde heeft betrekking op de aard van de besparingen. Wat nu de eerste voorwaarde betreft, hadden deze leden er begrip voor, dat deze instellingen een bijzonder karakter moeten hebben. Immers alleen ten aanzien van specifieke beleggingsinstellingen kan de Minister van Financiën zich de bevoegdheid voorbehouden om nadere voorschriften te geven betreffende de vorm en grootte van de coupures, de samenstelling en de honorering van bestuur en toezichthoudende colleges, wijzigingen van statuten en reglementen, het verstrekken van de jaarstukken en andere gegevens, etc. (zie blz. 4, slot, memorie van toelichting). Dat deze Minister met het oog op eventueel voorkomende misstanden de bevoegdheid moet hebben om ten aanzien van de genoemde punten te kunnen ingrijpen, leek deze leden alleszins gerechtvaardigd. Ook uit het oogpunt van praktische hanteerbaarheid en werkingssfeer achtten deze leden deze voorwaarde, zoals ze in het wetsontwerp wordt omschreven, niet bezwaarlijk. Evenmin zagen deze leden in het stellen van deze voorwaarde een discriminerend element. Immers, iedere groepering, evenals de reeds bestaande beleggingsinstituten, is vrij tot oprichting van een dergelijke specifieke beleggingsinstelling over te gaan. Tegen de tweede voorwaarde hadden deze leden — zoals in het voorgaande is uiteengezet — wel ernstige bedenkingen. Zij achtten dezs voorwaarde bovendien niet wezenlijk voor dit wetsontwerp. De afbakening van het begrip „kleine spaarder" kan nl. ook langs andere wegen worden bereikt, wegen, die bovendien de genoemde bezwaren grotendeels ondervangen en daardoor het wetsontwerp beter aan het gestelde doel doen beantwoorden. In dit verband zouden deze leden op de eerste plaats willen wijzen op het stellen van een bepaalde inkomensgrens in die zin, dat alleen die spaarders voor de gefacilieerde aandelen en deelnemingsbewijzen van bijzondere beleggingsinstellingen in aanmerking komen, die een inkomen hebben beneden deze grens. Het hanteren van dit criterium past, naar het oordeel van deze leden, geheel binnen het kader van het bezitsvormingsbeleid. Dit moge blijken uit de recente adviesaanvrage bij de S.E.R. betreffende de algemene premiespaarregeling. Hierin stellen de bewindslieden nl. ook een inkomensgrens voor als criterium voor de deelneming aan deze spaarregeling. Zou een ander criterium voor de afbakening van het begrip „kleine spaarder" in het onderwerpelijke wetsontwerp ook niet het stellen van een vermogensgrens kunnen zijn? Ook deze gedachte kan de bewindslieden niet vreemd zijn. Want in de zo juist aangehaalde adviesaanvrage wordt ook dit criterium als een van de mogelijkheden genoemd. Weliswaar geven de bewindslieden op administratief-technische gronden de voorkeur aan een inkomensgrens boven een vermogensgrens, maar deze leden zouden toch ook gaarne het oordeel van de Regering over het stellen van een vermogensgrens willen vernemen. Door het stellen van een iikomens- of vermogensgrens wordt bereikt: a. overzichtelijkheid voor de beleggers; b. ontlasting van het administratieve apparaat van de beleggingsinstellingcn; c. een voor de (fiscale) overheid eenvoudiger te controleren criterium; d. verruiming van de werkingssfeer van het onderhavige wetsontwerp, waardoor overgangsbepalingen voor bepaalde categorieën beleggers overbodig worden en het nog niet ingevoerd zijn van de algemene gepremieerde spaarregeling ten deze niet langer meer als een beperking geldt. Tegen het aanhouden van een inkomens- of vermogensgrens als enig criterium voor het toekennen van de desbetreffende faciliteiten zou nog kunnen worden ingebracht, dat de directe koppeling aan spaarregelingen meer garantie biedt ten aanzien
3 van de duurzaamheid van het hezitsobject en bovendien ccn sterkere stimulans inhoudt voor het vormen van nieuwe bes*)aringen. Naar het oordeel van de hier aan het woord zijnde leden, mag bij de door hen voorgestelde opzet worden aangenomen, dat beide elementen eveneens in redelijke mate zijn gewaarborgd. Immers, wat betreft het clement van duurzaamheid kan er op worden gewezen, dat het personen, die effecten kopen, doorgaans juist te doen is om hun besparingen een meer duurzaam karakter te geven. Zij beschikken normaliter reeds over een liquiditeitsreserve. Het betreft hier dan ook besparingen met een langdurig tijdelijk en/of blijvend karakter, die rijp zijn voor belegging. De voorlichting van hen, die zich met effectenbelegging bezighouden is er trouwens geheel op gericht om omzetting in effecten van besparingen van kortstondige aard te voorkomen. Een extra stimulans om deze besparingen geruime tijd intact te laten, zal ook bij de door deze Uden voorgestelde opzet blijven uitgaan van de premiëring binnen het kader van spaarregelingen. De voorgestelde ontkoppeling ten aanzien van spaarregelingen betekent nl. geenszins, dat spaarders, die tijdens de blokkeringsperiode effecten kopen, niet meer zouden kunnen profiteren van de voordelen van spaarregelingen, in casu het verkrijgen van de spaarpremie. De relatie tussen wetsontwerp 6471 enerzijds en wet 4273 en de in te voeren algemene premiespaarregeling anderzijds wordt slechts formeel verbroken en wel in zoverre, dat het meedoen aan bedoelde spaarregelingen niet meer als uitdrukkelijke voorwaarde geldt om te kunnen profiteren van de faciliteiten van het onderhavige wetsontwerp. (Het grote voordeel hiervan is, dat de beleggingsinstellingen dan zijn ontlast van de bemoeiing met wet 4273 en alleen hebben te letten op de vereenvoudigde voorwaarde, welke wetsontwerp 6471 stelt.) Het argument, dat via koppeling aan spaarregelingen een extra stimulans ontstaat voor het vormen van nieuwe besparingen en bovendien kan worden voorkomen, dat reeds bestaande besparingen van de voorgestelde faciliteiten gaan profiteren, heeft slechts een zeer betrekkelijke waarde. Immers, de overheid heeft zelf reeds — zij het om zwaarder wegende motieven •— toegestaan, dat bepaalde bestaande besparingen gedurende zekere tijd en tot zekere hoogte van de faciliteiten mogen profiteren. Verder gaat het bij het onderhavige wetsontwerp niet alleen om het bevorderen van nieuwe besparingen, maar bovendien om besparingen met een meer langdurig karakter om te buigen in een bepaalde richting i.c. effectenbelegging. Dit streven kan alleen succes hebben als er werkelijk sprake is van voortdurend nieuwe besparingen. Aangenomen mag dan ook worden, dat het bij aankoop van effecten door kleine spaarders — na verloop van de aanvangsperiode, waarbinnen bestaande besparingen ook nu reeds mogen worden omgezet in effecten — nagenoeg uitsluitend om nieuwe besparingen zal gaan. Waar zouden de middelen anders vandaan moeten komen? Verder kan er op worden gewezen, dat ook via een stringente koppeling aan spaarregelingen nooit geheel kan worden voorkomen, dat in beperkte mate bestaande besparingen van de faciliteiten zullen profiteren. Zou men niet kunnen aannemen, dat al degenen die bij deze speciale nieuwe instellingen gaan sparen, ,.kleine spaarders" zijn? In dit verband rees de vraag of de maatregelen die men voornemens is te treffen, ten einde te voorkomen, dat ook andere dan kleine spaarders zouden kunnen profiteren van de voorgestelde faciliteiten, wel in overeenstemming zijn met de betekenis van het gevreesde misbruik. Meent de Minister, dat de bezitters van grotere vermogens inderdaad in belangrijke mate zullen overaaan tot het kopen van kleine coupures van beleggingsmaatschappijen, als aan de verzilvering daarvan bovendien nos moeilijkheden verbonden zijn? En zulks terwille van betrekkelijk geringe voordelen? En als ook de Minister van oordeel is, dat dit niet het geval zal zijn, zou het wetsontwerp dan niet veel eenvoudiger kunnen worden opgezet? Wat betreft het budgettaire element, waren deze leden van oordcel. dat de voorgestelde wijzigingen in dit opzicht nauwelijks gevolgen zullen hebben. De werkingssfeer van het onderhavige wetsontwerp wordt door de voorgestelde wijzigingen weliswaar verruimd, maar deze verruiming bestaat voorname-
lijk hierin, dat de overgangsbepalingen ten aanzien van de bestaande besparingen van kleine spaarders op een andere — soepeler — wijze in de regeling worden verwerkt en dat cnigszins vooruit wordt gelopen op de invoering van de algemene premiespaarregeling. Beide elementen zijn derhalve reeds in het voorliggende wetsontwerp aanwezig, zij het meer in de tijd gespreid. Overigens gaat het bij deze fiscale faciliteiten niet om een verhoging van de overheidsuitgaven, maar hoogstens om een mogelijk zeer beperkte derving van inkomsten. Want zonder toekenning van deze fiscale faciliteiten zou de overheid waarschijnlijk toch niet deze inkomsten aan zegelrecht, registratierecht en vennootschapsbelasting hebben gekregen, omdat de desbetreffende groep kleine spaarders dan slechts sporadisch tot effeetenbclegging zou overgaan en geen enkele beleggingsinstelling in n.v.-vorm obligaties en dergelijke in haar beleggingsportefeuille zou opnemen. (De vrijstelling van zegelrecht op obligaties en certificaten van kleine coupures betekent wel een beperkte lastenverzwaring, maar deze faciliteit staat geheel los van de voorgestelde wijzigingen en is hier derhalve niet relevant). Vele andere leden waren van oordeel dat voor een fiscale begunstiging van het effectenbezit voor kleine spaarders op zich zelf wel argumenten zijn aan te voeren. De motivering, die in de memorie van toelichting op het onderhavige wetsontwerp wordt gegeven, achtten zij echter niet overeenkomstig de werkelijkheid en in haar strekking betwistbaar. De bewering in de memorie van toelichting als zou het tijdstip, waarop ook voor de kleine spaarder effectenbezit voor de hand ligt, naderen ..naarmate de inkomenspositie van velen zodanig verbetert, dat steeds beter in meer primaire behoeften kan worden voorzien, en naarmate door sociale voorzieningen, aangevuld door particuliere verzekeringen, tegen de financiële gevolgen van bepaalde eventualiteiten een dekking wordt verkregen", achtten zij in strijd met het spaargedrag van de lagere inkomensgroepen, zoals dit thans kan worden waargenomen. Naarmate beter in meer primaire behoeften kan worden voorzien, zal de inkomensbesteding zich richten op de voorziening van secundaire behoeften, overwegend liggend in de sfeer van duurzame consumptiegoederen. Waareenomen kan worden, dat in het kader van de thans begunstigde spaarregelingen het zogenaamde doelsparen op de voorgrond staat. Men spaart voor duurzame consumptiegoederen, eigen studie en/of studie van de kinderen, verbetering van de woninginrichting of van de woning zelf. In het algemeen meenden de hier aan het woord zijnde leden, dat ccn dergelijke besteding van de besparingen van de lagere inkomensgroepen verre de voorkeur verdient boven de vorming van duurzaam bezit in de vorm van effecten. Deze laatste bestedingsvorm van besparingen achtten zij doorgaans voor lagere inkomensgroepen eerst in aanmerking te komen, indien het gaat om besteding van additioncel inkomen, dat een aanspraak inhoudt op produktief vermogen in de engere zin van het woord. Dat langs de weg van besparingen uit lopend inkomen participatic door de werknemers in het produktieve vermogen tot stand zou komen, achtten zij even onwaarschijnlijk als ongewenst. Zij stelden het in dit verband op prijs het oordeel van de Staatssecretarissen te vernemen over het artikel van prof. dr. G. Kuiper in „Evangelie en Maatschappij" van juni 1961, waarin het voor-de-hand-liggcnde van effectenbezit voor de kleine spaarder — zoals de memorie van toelichting stelt — wordt afgewezen. Vorming van effectenbezit door kleine spaarders uit lopend inkomen is ook, strikt economisch beschouwd, niet wel realiseerbaar. Deelneming in het produktieve vermogen door de werknemers op enigszins aanzienlijke schaal betekent bij een gelijkblijvende spaarquote dat, hetzij de besparingen van de hogere inkomensgroepen moeten verminderen, hetzij de zelffinanciering van de ondernemingen moet teruglopen. De huidige besparingen hebben nationaal een hoogte bereikt, die naar algemeen inzicht geen verdere opvoering verdient. Vorming van effectenbezit door kleine spaarders kan zich dus
4 alleen voltrekken, indien verschuivingen in de besparingsbronnen worden bewerkstelligd. Dat de memorie van toelichting in het geheel niet ingaat op de problematiek hoe een dergelijke verschuiving in het aanbod van besparingen tot stand zou kunnen worden gebracht, onderstreept eens te meer dat de indieners van het wetsontwerp zich blijkbaar geen illusies hebben gemaakt over de omvang van de besparingen, die in het kader van het wetsontwerp begunstigd zullen worden. Het valt te betreuren, dat de Regering ook ditmaal de eigenlijke problematiek van de participatie van werknemers in het produkticve vermogen — alleen te realiseren via een overheveling van in te houden en uit te keren winsten van de onderneming naar de werknemers — uit de weg is gegaan. De aan het woord zijnde leden zouden het op prijs stellen nadere gegevens te ontvangen omtrent het huidige effectenbezit in handen van de lagere inkomensgroepen en omtrent het effect dat de indieners van het wetsontwerp verwachten van de voorgestelde maatregelen op de vorming van effectenbezit. Hoe staan de indieners tegenover de volgende uitspraak in het adres aan de Kamer van de N.V. Intcrunie: „Het komt ons echter anderzijds bepaald niet waarschijnlijk voor dat er vele spaarders gevonden zullen worden, hoe klein zij ook mogen zijn, die wel bereid zouden zijn in effecten te beleggen, indien de onderhavige faciliteiten toepassing zouden vinden, maar die daartoe niet wensen over te gaan zolang deze faciliteiten niet zijn ingevoerd.". Het feit, dat de hier aan het woord zijnde leden slechts een gering effect verwachten van de voorgestelde maatregelen, vermindert in hun ogen het bezwaar dat onder de bestaande inkomensverhoudingen zou kunnen rijzen tegen een stimulering van effecten als bestedingsobject voor kleine spaarders boven andere bestedingsobjecten. Zij waardeerden het dat de voorgestelde maatregelen beperkt zijn tot naamloze vennootschappen en beleggingsdepots, welke uitsluitend of nagenoeg uitsluitend gericht zijn op de bevordering van het effectenbezit bij kleine spaarders. Daarmee wordt in beginsel de mogelijkheid geopend dat langs de weg van een daartoe geëigend samenstel van maatregelen werknemers vertrouwd worden gemaakt met effectenbezit en met de kapitaalssfeer, hetgeen van belang kan zijn, indien een regeling tot stand zou komen, waarbij additioneel inkomen, aanspraak gevend op produkticf vermogen, aan de werknemers wordt verschaft. Gaarne zou worden vernomen of de Regering enige waarde hecht aan de in sommige kring bestaande gedachte, dat beleggingsmaatschappijen, die zich richten op de bevordering van het effectenbezit bij kleine spaarders, van betekenis zouden kunnen zijn voor de zeggenschap van werknemers in naamloze vennootschappen. Ten aanzien van de in het wetsontwerp gegeven uitwerking van de bedoelde vergemakkelijking van het effectenbezit bij kleine spaarders rezen bij de hier aan het woord zijnde leden nog de volgende vragen. 1. Welke belanghebbenden worden bedoeld in de laatste volzin van de 4de alinea op blz. 4 van de memorie van toeiichting, linkerkolom? 2. Welke groepen van kleine spaarders, die reeds bestaande besparingen in de te faciliëren beleggingsmaatschappijen zullen kunnen inbrengen, hebben de indieners van het wetsontwerp op het oog? Hoe stelt men zich voor deze groepen van kleine spaarders af te grenzen? 3. Ligt het in de bedoeling om de hoogte van de inbreng van werkgevers, vakverenigingen, pensioenfondsen e.a. in het aanloopkapitaal van de beleggingsmaatschappij te begrenzen en, zo ja, tot welke bedragen? 4. Hoe stellen de indieners zich voor te voorkomen dat werkgevers via hun aanloopbijdrage een overwegende zeggenschap in beleggingsmaatschappijen, bedoeld voor kleine spaarders, gaan uitoefenen? 5. Welk bedrag aan belastingontvangsten zou per jaar worden gederfd bij invoering van de voorgestelde faciliteiten, in-
dien de te begunstigen beleggingen in effecten gedurende een bepaald aantal jaren 25 miljoen per jaar zouden bedragen. 6. Op welke gronden wordt de bevoordeling van kleine coupures van obligaties en van certificaten van buitenlandse aandelen door het laten vervallen van het effectenzcgelrecht gewenst geacht? Is voor deze bevordering van kleine coupures in haar algcmeenheid wel een rechtsgrond aanwezig? 7. Is de Regering bereid te bevorderen, dat voor gefacilieerde effecten een overgang op de weduwe van degene, aan wie ze zijn uitgegeven, mogelijk wordt? 8. Is het de bedoeling, dat naar analogie van de door de Minister van Financiën nader te stellen voorwaarden aan beleggingsmaatschappijen, ook aan speciale beleggingsdepots voor kleine spaarders nadere voorwaarden kunnen worden gesteld, indien zij voor vrijstelling van zegel- en registratierecht in aanmerking wensen te komen? 9. Is het niet gewenst, dat onder bovenbedoelde voorwaarden ook de eis wordt opgenomen, dat de beleggingen van maatschappijen en depots zodanig gespreid zullen zijn, dat de beleggingen in een bepaald fonds ten hoogste x procent mogen bedragen van het vermogen van beleggingsmaatschappij of -depot? 10. Is het niet gewenst, dat de in het wetsontwerp bedoelde maatschappijen en depots, voor zover het geldt de spreiding der beleggingen, worden onderworpen aan het toezicht van de Verzekeringskamer naar voorbeeld van het bepaalde voor pensioen- en spaarfondsen in de Pensioen, en spaarfondsenwet? 11. Is het juist de mogelijkheid te openen, dat de te begunstiaen beleggingsmaatschappijen zich ten dele financieren met geldleningen, gelet op het hefboomeffect van rente en aflossing in het conjunctuurverloop? (Zie het artikel van dr. M. P. Gans in „Economisch-Statistische Berichten" van 25 oktober 1961.) 12. Wat is in de bestaande fiscale wetgeving de rechtsgrond en net nut van de fiscale begunstiging van aandelen boven obligaties als beleggingsobject van beleggingsmaatschappijen? Verscheidene leden juichten het toe. dat wederom een nadere uitwerking wordt gegeven van één der methoden ter bevordering van de bezitsvorming onder brede lagen van de bevolking. Weliswaar is effectenbezit niet de eerst aangewezen vorm van bezit, waarop de kleine spaarder zich zal moeten richten, doch niettemin is het juist, dat ook in deze sector voor hem aantrekkelijke mogelijkheden worden geschapen. Het feit, dat reeds nu, ondanks de bestaande belemmeringen, vele kleine spaarders in het bezit zijn van aandelen in beleggingsmaatschappijen, bewijst de behoefte, welke er in dit opzicht bestaat. Nochtans wordt nergens duidelijk gemaakt, waarom het noodzakelijk is om speciale beleggingsmaatschappijen en -depots in het leven te roepen teneinde de bezitsvorming te bevorderen, terwijl de bestaande maatschappijen deze taak reeds sinds vele jaren vervullen. Het feit, dat een speciaal wetsontwerp moet worden ingediend tot herziening van de belastingvoorschriften, welke gelden voor collectief beheerde besparingen, speciaal ten behoeve van bevordering van effectenbezit bij een bepaalde groep van kleine spaarders, houdt in wezen een veroordeling in van het bestaandc belastingregime op dit stuk, omdat immers ook andere groepen van kleine spaarders eveneens voor faciliteiten, als thans voorgesteld, in aanmerking zouden dienen te komen. Zeer terecht — zo stelden de aan het woord zijnde leden — worden in het ontwerp beletselen weggenomen, welke in het bijzonder beleggingsmaatschappijen in hun nuttige functie belemmeren. Weliswaar kunnen deze maatschappijen ontvangen dividenden op hun aandelenbezit aan hun aandeelhouders doorbetalen, zodat in zoverre geen dubbele belasting wordt geheven, doch revenuen uit hoofde van bezit aan obligaties, winstbewijzen, onroerend goed en uit hoofde van gerealiseerde koerswinsten kunnen aan de aandeelhouders niet worden uitbetaald, zonder dat over deze „winst" vennootschapsbelasting wordt geheven. Uiteraard beperkt zulks de activiteit van beleggingsmaatschappijen op een wijze, welke schadelijk is voor de ont\vik-
5 keling van de collectieve beleggingsvorm. Velen zijn op deze wijze van belegging aangewezen wegens de wenselijkheid van risicospreiding en gebrek aan kundigheid ter zake van beleggingen. Terwijl op zich zelf het wegnemen van genoemde en andere beletselen voor de indirecte belegging in collectieve vorm wordt toegejuicht, valt niet in te zien, waarom zulks niet zou kunnen geschieden voor alle beleggingsmaatschappijen. Het odium van ongelijkheid voor de wet en discriminatie zou dan niet op het wetsontwerp drukken. En ook voor de nieuwe categorie spaarders zouden aandelen, uitgegeven door reeds bestaande beleggingsmaaischappijen, die hun sporen verdiend hebben, meer aantrekkelijk worden. De aan het woord zijnde leden merkten in dit verband op dat uit § 1 van de memorie van toelichting valt af te leiden, dat de bestaande instellingen van de in dit ontwerp bedoelde faciliteiten niet zullen kunnen profiteren. Hoe verhouden — zo vroegen zij — deze mededelingen zich tot het vermelde in de memorie van toelichting § 3, artikel II, letter A, laatste alinea? Is één van de redenen, op grond waarvan het wetsontwerp de oprichting van nieuwe beleggingsmaatschappijen stimuleert, het feit, dat deze het tot hun taak zullen rekenen, de aandeelhouders-werknemers te interesseren voor de gang van zaken bij de Nederlandse industriële ondernemingen, m.a.w. wordt deze maatschappijen een opvoedende taak toebedacht? Is het wel juist, dat een discriminatie wordt geschapen tussen de kleine spaarders, die reeds nu in steeds toenemende mate aandelen in bestaande beleggingsmaatschappijen hebben verworven en de toekomstige aandeelhouders in de nieuw op te richten maatschappijen? Deze leden waren overigens van oordeel, dat de voorstellers van het wetsontwerp er terecht van zijn uitgegaan, dat de bijzondere beleggingsmaatschappijen aanvankelijk een te smalle basis zouden nebben om een verantwoorde beleggingspolitiek te kunnen volgen. Daarnaast zou nog kunnen worden gesteld, dat de kosten van beheer relatief op een kleine portefeuille te zwaar zouden drukken. Het recept ter voorkoming van dit kwaad door de voorstellers gegeven, heeft echter naar hun oordeel een euvel karakter. Geldleningen door derden te verstrekken ter financiering van de aan te leggen portefeuille is een hoogst ongezonde speculatie. Ter zake verwezen ook zij naar het artikel in ,,Economisch-Statistische Berichten" van 25 oktober 1961: „Bezitsvorming: extra-risico voor kleine belegger?" van de hand van de heer M.P. Gans. De conclusie van dit artikel luidt: „Het doet vreemd aan om te zien, dat in een land, waar het grote beleggers verboden is om effecten met geleend geld te kopen (prolongatieverbod), een wetsontwerp wordt ingediend, speciaal gericht op de belangen van kleine beleggers in het kader van de bezitsvormingspolitiek, in welk ontwerp aan de collectiviteit van deze kleine beleggers in overweging wordt gegeven zich ten dele met leningen te financieren. Indien deze suggestie zou worden opgevolgd, betekent dit voor de kleine beleggers vergroting van het risico. Zowel wat het rendement als wat de waarde van hun bezit betreft, zullen de schommelingen aanmerkelijk groter zijn dan zonder financiering met leningen het geval zou zijn. Belegging van geleende gelden in obligaties heft deze risicovergroting slechts ten dele op en is bovendien niet bevorderlijk voor het bereiken van risicospreiding in de aandelensector.". In de memorie van toelichting zijn onder de voorwaarden, welke door de Minister van Financiën kunnen worden gesteld, niet genoemd een verhouding van één bepaald fonds tot de totaliteit der belegging of van het maximumbelang, dat zou kunnen worden genomen bij een enkel beleggingsobject in verhouding tot het kapitaal der betreffende maatschappij. Gewezen werd in dit verband op de voorschriften voor de belegeing in aandelen, welke gelden voor de z.g. rijksfondsen, welke onder de Belegaingswet vallen. Wat wordt in § 2 bedoeld met het rekening houden met de specifieke behoeften van de kleine spaarders aan een zekere en stabiele vermogensopbouw? Zullen voorschriften worden ge-
geven voor de percentages van deze nieuwe instellingen, welke maximaal mogen en minimaal moeten worden belegd in .esp. aandelen, obligaties en onroerend goed? Kennelijk hebben de voorstellers voor de op te richten bclcggingsmaatschappijen de z.g. ,.opencnd"-vorm voor ogen. Want in de memorie van toelichting wordt gesteld, dat de deelhebbers hun bezit moeten kunnen inleveren tegen vergoeding in contanten. Hebben de voorstellers hierbij bedacht, dal in het z.g. „openend-fund" onroerend goed als belegging niet past? Immers, bij netto-inlevering van enige omvang aan de beleggingsmaatschappij of aan de depotbeheerder zal een deel van het bezit moeten worden afgestoten. Dit is praktisch alleen mogelijk voor courant effectenbezit. De kans dient te worden vermeden, dat eerst het courante bezit wordt afgestoten en dat de overgebleven houders als actief tegenover hun aandelen of depotbewijzen het incourante gedeelte behouden. Verschillende leden konden zich in het algemeen verenigen met de gedachte, die aan het wetsontwerp ten srondslag ligt, dat in het kader van de bezitsvorming gestreefd wordt naar het bevorderen van effectenbezit in handen van kleine spaarders, waarvoor het noodzakelijk is bepaalde fiscale belemmeringen uit de weg te ruimen. De beschouwingen in de memorie vnn toelichting, waarin de wenselijkheid bepleit wordt, dat ook de groep van kleine spaarders wordt betrokken bij het deel hebben in het produktieve vermosen van onze maatschappij, hadden hun instemming. Toch meenden zij. dat het gewenst moet worden geacht h
6 spaarders werkzaam zijn. Heeft de Regering overwogen om bedoelde faciliteiten eveneens aan bestaande instellingen toe te slaan, voor zover hun activiteiten gericht zijn op het doel, dat ook de Regering voor ogen staat, namelijk, dat kleine spaarders deel hebben in het productief vermogen van de maatschappij. Wanneer het resultaat van deze overweging is geweest, dal overwegende bezwaren naar voren treden, zou de Regering deze dan nader willen aangeven? Met name is hierbij van belang, welke argumenten de Regering kan aanvoeren ter bestrijding van het geopperde bezwaar, dat hier van een preferentiële behandeling van bepaalde instellingen sprake is, die wezenlijk in strijd moet worden geacht met het fiscale recht. Sommige leden, die bezitsvorming voor alle bevolkingsgroepen belangrijk achten, vroegen zich niettemin af, of de Regering met dit wetsontwerp niet op de verkeerde weg is. Zij waren van oordeel, dat tegemoetkomingen van fiscale aard in elk geval niet discriminerend mogen werken in die zin, dat deze tegemoetkomingen niet zouden gelden voor alle beleggingsmaatschappijen, ongeacht de juridische vorm, waaronder zij opereren. Des te minder dient zulks het geval te zijn, wanneer juist aan „kleine" spaarders goede mogelijkheden worden geboden. Door de algehele vrijstelling van vcnnootschapsbclasting voor de nieuw op te richten speciale maatschappijen ontstaan voor deze nieuwe mogelijkheden; niet allccn zullen zij gerealiseerde koerswinsten vrij kun::en uitkeren, indien dit om enige reden gewenst mocht worden geacht, maar bovendien zullen zij, behalve in aandelen, zeer terecht ook in andere beleggingsobjecten als obligaties „ongestraft", d.w.z. vrij van fiscale hinderpalen, kunnen beleggen. Waarom, zo vroegen deze leden, beperkt de Regering deze faciliteit tot de op te richten beleggingsmaatschappijen en laadt zij zodoende het odium van fiscale discriminatie op zich? Dat het registratierecht als een fiscale belemmering moet worden gezien voor kleine spaarders om tot effectenbezit te komen, kwam deze leden onbewezen voor. Deze vrijstelling betekent immers eens in de veertig jaar één extrajaardividend als resultaat van besparing. Voor het effectcnzegclrecht geldt hetzelfde, zij het, dat de druk daarvan nog geringer is. Het beurszegelrccht drukt op een stuk met een beurswaarde van f 50 met één dubbeltje per aangekocht stuk. Zonder in te gaan op de in dit wetsontwerp genoemde faciliteiten, welke neerkomen op het verlenen van privileges op het sluk der belastingen (artikel 189 der G.W.), vroegen deze leden zich toch af, hoe de Staatssecretaris van Financiën dit wetsontwerp mede had kunnen ondertekenen. Voorts brachten de aan het woord zijnde leden als bezwaar naar voren, dat deze fiscale tegemoetkoming, die uitsluitend tot doel heeft om kleine spaarders in de effectensector te interesseren, in feite minder die kleine spaarders dan wel bepaalde, niet open effectcnbcleggingsmaatschappijen op het oog hebben. De vraag komt op of dit wetsontwerp niet juist voor de spaarders kostenverhogend zal werken, doordat nieuwe belcggingsmaatschappijen worden gecreëerd terwijl goed tot ontwikkeling gekomen beleggingsinstituten reeds bestaan. Belangrijk is voorts te vernemen, wat in de considerans bedoeld wordt met „kleine spaarders". Gelden ter omschrijving wellicht de bedragen, genoemd in het tarief der vermogensbelasting? De wetstekst mag nimmer twijfel overlaten aan de bedoeling van de wetgever. Welnu: het intitulé van dit wetsontwerp vermeldt niet de kleine spaarders doch alleen in algemene zin fiscale faciliteiten voor bezitsvorming met betrekking tot effecten. En hoewel het intitulé geen deel uitmaakt van een wetsontwerp, dient het toch wel in overeenstemming te zijn met de inhoud en zeker met de bedoeling daarvan. Is de Regering dan ook bereid het intitulé te wijzigen, bijv. in: „fiscaal geprivilegieerde besparingen van werknemers ter bevordering van bezitsvorming met betrekking tot effecten"? Het voordeel is dan, dat het duistere begrip „kleine spaarders" een duidelijke omschrijving heeft gekregen. Wanneer deze leden in den aanvang van hun betoog zich voorstanders toonden van het nut van bezitsvorming voor brede lagen van de bevolking en zich verenigden met de gedachte, dat de overheid door het scheppen
van een gunstig fiscaal klimaat deze bezitsvorming, die bijna altijd klein begint, niet moet belemmeren, dan is hiermede een beter perspectief geboden dan dit in veel opzichten verwarde en fiscaal onjuiste wetsontwerp biedt. De overheid heeft niet de taak het sparen te bevorderen — tenzij door verstandige raadgeving —, maar wel om deze niet te belemmeren. Op het gebied van voorlichting en aanmoediging doet de overheid, naar het oordeel van deze leden, veel ie weinig. Sparen is een zaak van mentaliteit, van verantv/oordelijkheidsbegi ip en van oog hebhen voor de oude dag. 1 leeft de Regering ook aan het doel van haar bezitsvormingsbcleid geducht? In het artikel „fiscale faciliteiten voor bezitsvorming" in „de Gids" 1961, nr. 19 (30 september) uitgave van het C.N.V., heeft de betreffende schrijver aan de doelstelling gestalte gegeven. Hoe is het oordeel van de Regering daaromtrent? Ten slotte vroegen deze leden waarom de Regering, instede van het sparen in het algemeen aan te moedigen en de wijze van belegging aan spaarders en maatschappelijke organen over te laten, het risico op zich neemt om een bepaalde, sterk aan de conjunctuur onderhevige, beleggingsvorm voor blijkbaar kleine bezitters te propageren. Men kan wel stellen dat een beleggingsfonds van een vakvereniging of andere groep een gespreid risico heeft, maar het dragen van financiële risico's kan voor een kleine belegger een pijnlijke operatie zijn. Juist in deze tijd van naar overspanning neigende conjunctuur is het gevaarlijk om voor effectenbezit van de kleine spaarder propaganda te maken. Of dit de taak der overheid is, wordt dan ook betwijfeld, zodat deze leden in plaats van het ingediende wetsontwerp liever een eenvoudiger ontwerp zouden willen zien, waarin de fiscale obstakels in het algemeen voor alle vormen van beleggingsmaatschappijen worden weggenomen. Inmiddcls is een rapport verschenen van een Commissie, ingesteld op advies van de Vereniging „Effcclenbescherming". Hoe denkt de Regering over de in dit rapport herhaaldelijk geponeerde stelling, dat door popularisering van het effect o.a. een schrede kan worden gedaan in de richting van een synthese tussen kapitaal en arbeid? Geldt dit ook voor gemeenschappelijke beleggingsmedia? Is de Regering ook van mening dat de meer actieve besparing, zoals die in effecten, over het algemeen eerst zal kunnen geschieden, indien zekere liquide reserves en bepaalde risicovoorzieningen zijn opgebouwd? Hoe liggen hier dan de verhoudingen voor die z.g. kleine spaarders? Waarom wordt geen aandacht in de memorie van toelichting gewijd aan de mogelijkheid van algehele of gedeeltelijke (re)privatisering van bepaalde delen van het staatsbezit op zodanige wijze, dat ook kleine spaarders hierin direct betrokken kunnen worden? Kan nader worden ingegaan op de wenselijkheden in bovengenoemd rapport genoemd ten aanzien van de beleggingsdepots en .maatschappijen (blz. 12 onderaan en blz. 13)? Dividendbelasting Een grote moeilijkheid zagen verscheidene leden in het feit, dat gedurende vier jaren de spaargelden en de daarmede gekochte aandelen niet ter vrije beschikking staan van de spaarders, willen zij een belastingvrije premie krijgen. Op een deel van de spaarrekeningen rust dus nog een fiscale claim. Dit zou er toe kunnen leiden, dat de effecten, welke op naam van de werknemer staan, door de werkgevers worden ingehouden tot de fiscale termijn verstreken is. Hoe wordt de werkgever geacht in die gevallen te handelen? Dient hij een recu af te geven voor ontvangst of dient de werknemer gecrediteerd te worden op stukkenrekening? Wat behoort er in dit geval te gebeuren als de werknemer overgaat naar een ander bedrijf? Bestaat de mogelijkheid om gelden op te nemen op effecten, zolang er nog een fiscale claim op rust? Kan bijvoorbeeld een bankinstelling deze effecten bij de beleggingsmaatschappij inleveren tegen vergoeding van de waarde? Samenhang met algehele herziening van de fiscale wetgeving. Ten slotte rees bij enkele leden nog de vraag of er geen aanleiding zou kunnen zijn bij de behandeling van dit wetsontwerp
7 levens aan de orde te stellen het gewijzigd belastingregicm voor open beleggingsmaatschappijen, zoals dat voortvloeit uit de wetsontwerpen tot algehele herziening van de fiscale wetgeving, nu de behandeling van deze ontwerpen nog wel geruime tijd op zich zal laten wachten. Vastgesteld 10 april 1962. LUCAS KOERSEN VAN DE WETERING JANSSEN VAN LEEUWEN VAN LIER PESCHAR VAN EIJSDEN VENVERLOO DEN UYL BAKKER SCHUITEMAKER BOGAERS.