Zaaknummer: Rechter(s): Datum uitspraak: Partijen:
1995/155 mr. Olivier 21 december 1995 X tegen het college van bestuur van de Hogeschool van Beeldende Kunsten, Muziek en Dans Trefwoorden: Auditor, inschrijving, voldoen collegegeld Artikelen: WHW art. 7.32 lid 4 Uitspraak: Voorlopige voorziening toegewezen Hoofdoverwegingen: Van de zijde van verweerder is ter zitting bevestigd dat deze er ten tijde van het nemen van het besluit van 2 oktober 1995 om niet tot inschrijving van verzoeker over te gaan, mee bekend was dat verzoeker aan het hoofd studentenadministratie een kopie had doen toekomen van de bewijzen van diens betalingen van het collegegeld. In die omstandigheden mocht verweerder de door verzoeker verlangde inschrijving naar voorlopig oordeel niet weigeren op de enkele grond dat het collegegeld niet uiterlijk op 30 september was ontvangen. Uitspraak in de zaak tussen: X wonende te Y, appellant, tegen
het college van bestuur van de Hogeschool van Beeldende Kunsten, Muziek en Dans verweerder, 1. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE Bij een op 1 november 1995 verzonden brief is aan verzoeker mededeling gedaan van het namens verweerder genomen besluit dat er kennelijk toe strekt het bezwaar, dat verzoeker heeft gemaakt tegen het hierna te melden besluit, ongegrond te verklaren. Tegen eerstvermeld besluit heeft verzoeker bij een beroepschrift, bij het College ingekomen op 7 december 1995, beroep ingesteld. Voorts heeft verzoeker bij brief van 13 december 1995 de Voorzitter van het College kennelijk verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening in afwachting van de beslissing op het beroep te bepalen dat verzoeker voorlopig wordt behandeld als ware hij voor het studiejaar 1995-1996 als auditor ingeschreven. Bij brief van 18 december 1995 heeft verweerder desverzocht enkele stukken met betrekking tot de zaak aan het College gezonden. Het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen is behandeld ter openbare zitting van 21 december 1995, waar partijen zijn verschenen en hun standpunt nader hebben toegelicht, verzoeker in persoon en verweerder bij monde van de heer F.C. de Ruiter, lid van verweerder. 2. DE VASTSTAANDE FEITEN Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting staat, voor zover van belang voor de beoordeling van het verzoek, het volgende vast. - Verzoeker is gedurende de studiejaren 1990–1991 tot en met 1994-1995 aan verweerders hogeschool ingeschreven geweest als student voor de opleiding muziekregistratie. Verweerder heeft aan degenen, die voor het studiejaar 1994-1995 aan zijn hogeschool waren ingeschreven, bij brief van 1 mei 1995, op dezelfde datum gedeponeerd in hun postvakjes in de hogeschool, onder meer medegedeeld
-
dat het voor de inschrijving voor het studiejaar 1995-1996 verschuldigde collegegeld zo tijdig dient te worden voldaan, dat het voor 1 september 1995 door de hogeschool is ontvangen. In een bijlage bij die brief zijn degenen, die zich voor laatstvermeld studiejaar als auditor zouden laten inschrijven, erop gewezen dat zij, indien zij het daarvoor verschuldigde collegegeld willen voldoen door gespreide betaling, bij het hoofd studentenadministratie van de hogeschool een formulier kunnen verkrijgen ter machtiging van verweerder om het collegegeld in termijnen van hun rekening te doen afschrijven. Bij brief van 18 juli 1995 heeft het hoofd studentenadministratie aan degenen, onder wie verzoeker, die met ingang van het studiejaar 1995-1996 niet meer over inschrijvingsduur beschikken, medegedeeld dat voor hen voor dat studiejaar alleen inschrijving als auditor openstaat. Daarbij is voorts het volgend medegedeeld: “Als je per 1 september 1995 auditor wordt, kun je het college geld ad f 3.150,- hetzij inééns betalen hetzij in termijnen via de éénmalige machtiging betaling collegegeld.”
-
-
-
Ter betaling van het collegegeld heeft verzoeker op vrijdag 29 september 1995 f 2.000,- van zijn bankrekening overgemaakt naar en f 850,- bij de Postbank gestort op de girorekening van verweerders hogeschool, alsmede bij deze bank op 2 oktober 1995 nog f 300,- op die girorekening gestort. Op laatstvermelde datum heeft verzoeker tevens een kopie van de bewijzen van die betalingen bezorgd bij het hoofd studentenadministratie. Voormelde bedragen zijn op onderscheidenlijk 3, 4 en 11 oktober 1995 bijgeschreven op de rekening van verweerders hogeschool. Bij brief van 2 oktober 1995 is verzoeker mededeling gedaan van het namens verweerder genomen besluit dat hij voor het studiejaar 1995-1996 niet wordt ingeschreven. Daartoe is overwogen dat aan verzoeker meer dan eens, doch tevergeefs is verzocht om het voor de inschrijving als auditor voor dat studiejaar verschuldigde collegegeld zo tijdig te voldoen, dat het door de hogeschool uiterlijk op 30 september 1995 is ontvangen. Tegen dat besluit heeft verzoeker bij brief van 3 oktober 1995 bezwaar bij verweerder gemaakt. Vervolgens is het bestreden besluit van 1 november 1995 genomen.
3. HET BESTREDEN BESLUIT Aan het bestreden besluit is de volgende overweging ten grondslag gelegd: “Zoals in ons gesprek reeds medegedeeld heb je, ondanks duidelijke aanwijzingen over de betaling van het collegegeld, verzuimd binnen de gegeven termijn adequate stappen te zetten en heb je ook de door ons gehanteerde uiterste, zeer late (!) datum van 30 september laten passeren zonder tot tijdige betaling over te gaan.”
4. HET STANDPUNT VAN VERZOEKER Verzoeker heeft ter ondersteuning van zijn verzoek om een voorlopige voorziening - samengevat - het volgende aangevoerd. Van de brief van 1 mei 1995, die in de postvakjes van de studenten zou zijn gedeponeerd, heeft hij pas kennis kunnen nemen toen hij deze aantrof bij de door het secretariaat van het College op 19 december 1995 aan hem toegezonden kopieën van de stukken, die verweerder daags ervoor desverzocht aan het College heeft doen toekomen. Indien hij die brief in zijn postvakje had aangetroffen, had hij, zoals hij ook in eerdere studiejaren telkens heeft gedaan, verweerder tijdig gemachtigd om het voor het eerstvolgende studiejaar verschuldigde collegegeld in termijnen te doen afschrijven van zijn rekening. In een telefoongesprek in juni 1995 is hem door het hoofd studentenadministratie van verweerders hogeschool medegedeeld dat het collegegeld, dat voor het studiejaar 1995-1996 is verschuldigd voor de inschrijving als auditor, ineens dient te worden
betaald. In verband hiermee heeft hij tot eind augustus 1995 gewerkt om dat collegegeld te kunnen voldoen. De mededeling in de brief van het hoofd studentenadministratie van 18 juli 1995 dat het voor het studiejaar 1995-1996 verschuldigde collegegeld voor de inschrijving als auditor ook in termijnen kan worden voldaan, is hem ontgaan, omdat hem in het telefoongesprek in juni 1995 met bedoelde functionaris het tegenovergestelde is medegedeeld en het bij die brief gevoegde formulier voor machtiging van verweerder tot gespreide inning van het collegegeld blijkens het daarop vermelde bedrag aan collegegeld was bestemd voor degenen, die zich voor dat studiejaar als student lieten inschrijven. In september 1995 heeft hij met evenbedoelde functionaris van de hogeschool een telefoongesprek gehad over het alsnog betalen van collegegeld voor het studiejaar 1995-1996. In dat gesprek is geen datum genoemd, waarop het collegegeld uiterlijk door de hogeschool diende te zijn ontvangen om voor dat studiejaar nog te kunnen worden ingeschreven. Die datum is hem eerst uit verweerders besluit van 2 oktober 1995 kunnen blijken. Daarom had bij het bestreden besluit van 1 november 1995 de weigering om hem voor het studiejaar 1995-1996 als auditor in te schrijven niet mogen worden gehandhaafd op de grond dat hij het voor die inschrijving verschuldigde collegegeld te laat heeft betaald. Daar komt bij dat hij door het bestreden besluit onevenredig zwaar wordt getroffen. Hij zou immers zijn studie in het studiejaar 1995-1996 kunnen voltooien, indien hij voor dat studiejaar zou zijn ingeschreven, terwijl een eventuele inschrijving van hem voor een daarop volgend studiejaar, naar uit dat besluit blijkt, afhankelijk is van een door hem met goed gevolg af te leggen toelatingsexamen. Het spoedeisend belang bij de gevraagde voorlopige voorziening is gelegen in de omstandigheid dat reeds een betrekkelijk groot deel van het studiejaar 1995-1996 is verstreken. 5. HET NADERE STANDPUNT VAN VERWEERDER Ter zitting heeft verweerder zijn standpunt - samengevat - als volgt doen toelichten. Het hoofd studentenadministratie heeft desgevraagd bevestigd dat hij verzoeker in het met hem in juni 1995 gevoerde telefoongesprek heeft medegedeeld dat het voor het studiejaar 1995-1996 verschuldigde collegegeld voor de inschrijving als auditor ook in termijnen kan worden voldaan. Verweerder acht niet aannemelijk dat bedoelde functionaris anders luidende informatie zou hebben verstrekt. Indien van degene, die in een studiejaar aan verweerders hogeschool ingeschreven is geweest zonder de studie in dat studiejaar te hebben voltooid, het voor het eerstvolgende studiejaar verschuldigde collegegeld niet voor de aanvang van dat studiejaar is ontvangen, pleegt verweerder zo spoedig mogelijk contact met betrokkene te doen opnemen om de reden daarvan te vernemen. Indien de betrokkene alsnog een inschrijving voor dat studiejaar wenst, wordt hem medegedeeld dat indien het collegegeld niet uiterlijk op 30 september is ontvangen, niet tot diens inschrijving wordt overgegaan. Een en ander heeft met betrekking tot het studiejaar 1995-1996 ook ten aanzien van verzoeker plaatsgevonden. Indien van de betrokkene uiterlijk op evengenoemde datum het verschuldigde collegegeld wordt ontvangen, wordt hij met ingang van het desbetreffende studiejaar ingeschreven. 6. DE BEOORDELING VAN HET VERZOEK Ingevolge het bepaalde in artikel 7.66, derde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW), in verbinding met artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht kan, indien tegen een besluit beroep bij het College is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Uit het bepaalde in artikel 7.32, vierde lid, van de WHW, valt af te leiden dat het college van bestuur van een instelling voor hoger onderwijs bevoegd is om in gevallen, waarin na de aanvang van een studiejaar nog de wens te kennen wordt gegeven om van de onderwijs- of examenvoorzieningen dan wel andere voorzieningen van de instelling gebruik te maken, over te gaan tot inschrijving van de betrokkene voor dat studiejaar. Verweerder pleegt in die gevallen de betrokkene voor het desbetreffende studiejaar alsnog in te schrijven, indien het verschuldigde collegegeld uiterlijk op 30 september is ontvangen. Verzoeker heeft vooralsnog niet aannemelijk gemaakt dat hem niet bekend was dat hij, wilde hij voor het studiejaar 1995-1996 aan verweerders hogeschool alsnog als auditor worden ingeschreven, het daarvoor verschuldigde collegegeld zo tijdig diende te voldoen dat dit uiterlijk op 30 september 1995 door de hogeschool zou zijn ontvangen. Vast staat dat de betaling van dat collegegeld aan de orde is geweest in een telefoongesprek in september 1995 tussen verzoeker en het hoofd studentenadministratie van verweerders hogeschool. Niet valt aan te nemen dat daarbij de datum, waarop de ontvangst van het collegegeld door de hogeschool uiterlijk werd verlangd, niet ter sprake is gekomen. In geschil is de vraag of verweerder, nu verzoeker het voor de door hem verlangde inschrijving verschuldigde collegegeld uiteindelijk heeft voldaan, bij het bestreden besluit mocht weigeren verzoeker alsnog voor het studiejaar 1995-1996 in te schrijven. Naar het oordeel van de Voorzitter valt te betwijfelen dat het College rechtdoende in de hoofdzaak - dat besluit in stand zal laten. Daartoe wordt als volgt overwogen. Van de zijde van verweerder is ter zitting bevestigd dat deze er ten tijde van het nemen van het besluit van 2 oktober 1995 om niet tot inschrijving van verzoeker over te gaan, mee bekend was dat verzoeker aan het hoofd studentenadministratie een kopie had doen toekomen van de bewijzen van diens betalingen van het collegegeld. In die omstandigheden mocht verweerder de door verzoeker verlangde inschrijving naar voorlopig oordeel niet weigeren op de enkele grond dat het collegegeld niet uiterlijk op 30 september was ontvangen. Het vorenoverwogene leidt de Voorzitter tot de conclusie dat onverkorte uitvoering van het bestreden besluit onevenredig nadeel voor verzoeker meebrengt in verhouding tot het belang dat wordt gediend met handhaving van dat besluit, zodat verzoekers belang het treffen van een voorlopige voorziening, als na te melden, rechtvaardigt. Beslist wordt als volgt. 7. DE BESLISSING De Voorzitter van het College: -
schorst het bestreden besluit van 1 november 1995;
-
gelast bij wijze van voorlopige voorziening dat verweerder verzoeker behandelt, als ware hij voor het studiejaar 1995-1996 als auditor ingeschreven;
-
bepaalt dat deze voorziening van kracht blijft totdat in de hoofdzaak is beslist, dan wel het geschil voordien op andere wijze tot een einde is gekomen;
-
bepaalt dat de Stichting Koninklijke Hogeschool van Beeldende Kunsten, Muziek en Dans aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van f 50,- (zegge: vijftig gulden) vergoedt;
-
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.