Commissie van beroep HBO
SAMENVATTING 106058 - Beroep tegen disciplinaire schorsing; HBO De schorsing is door de werkgever opgelegd omdat werknemer, opleidingsmanager, zich niet heeft gehouden aan de afspraken om de afstudeerprocedure te verzwaren waardoor de accreditatie voor de opleiding in gevaar kwam. De feiten staan vast en leveren plichtsverzuim op. Gezien het grote belang van de hogeschool bij behoud van de accreditatie van de opleiding is het niet onbegrijpelijk dat de werkgever, zeker gezien de verantwoordelijke functie die de werknemer vervult, een disciplinaire maatregel heeft willen opleggen om daarmee een signaal af te geven. Echter, door het ontbreken van controle van de werkgever op het werkproces en het feit dat de werknemer feitelijk al enige tijd was geschorst voordat de disciplinaire maatregel van een schorsing op 28 oktober 2013 werd opgelegd en omdat er geen sprake was van moedwillig handelen door de werknemer, acht de Commissie de opgelegde maatregel van een disciplinaire schorsing van twee maanden niet in verhouding staan tot het gepleegde plichtsverzuim. Beroep gegrond.
UITSPRAAK in het geding tussen: mevrouw A, wonende te B, appellante, hierna te noemen A gemachtigde: mevrouw mr. C en het College van Bestuur van de Hogeschool van B, gevestigd te B, verweerder, hierna te noemen de hogeschool of de werkgever
1.
VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Bij beroepschrift met bijlage van 21 november 2013, ingekomen op 26 november 2013 en aangevuld bij brief met bijlagen van 18 december 2013, heeft A beroep ingesteld tegen de beslissing van de werkgever van 28 oktober 2013 om haar een disciplinaire maatregel op te leggen wegens plichtsverzuim, te weten een schorsing voor de duur van twee maanden. De werkgever heeft een verweerschrift met bijlagen ingediend, ingekomen op 27 januari 2014. De mondelinge behandeling van het beroep vond plaats op 6 februari 2014 te Utrecht. A verscheen in persoon en werd bijgestaan door haar gemachtigde. De werkgever werd vertegenwoordigd door de heer drs. D, sinds 1 september 2013 voorzitter Domein Economie en Management, en de heer mr. E, hoofd juridische zaken, daartoe gemachtigde bij schriftelijke volmacht d.d. 28 november 2013. A heeft een pleitnotitie overgelegd.
106058 /uitspraak d.d. 17 maart 2014 Pagina 1 van 5
Commissie van beroep HBO
2.
DE FEITEN
A, is sinds 1 november 2006 werkzaam bij de Hogeschool van B in een vast dienstverband met een volledige betrekkingsomvang. A is werkzaam bij het Domein Economie en Management (DEM) als opleidingsmanager bij de F en bij Sportmarketing G zijnde afstudeerrichtingen van de opleiding Commerciële Economie (CE). Op de arbeidsverhouding is van toepassing de cao hbo. Mede naar aanleiding van incidenten over diplomafraude bij andere hogescholen zijn de accreditatiekaders van de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie (NVAO) gewijzigd en aangescherpt. Als gevolg daarvan dienen alle leerroutes en afstudeerrichtingen van de opleiding CE aan het nieuwe accreditatiekader te voldoen. In november 2012 heeft er een thema-audit plaatsgevonden bij de opleiding CE over de kwaliteit van de afstudeerscripties in opdracht van de afdeling Kwaliteit en Accreditatie. Er volgde een eindrapport met aanbevelingen ten aanzien van een eenduidig beoordelingskader, processen en procedures. In de vergadering van de I-CE (de interne begeleidingscommissie voor de accreditatie) van 28 januari 2013 is het besluit genomen om bij de beoordeling van de afstudeerscripties, naast de interne afstudeerbegeleider, met twee onafhankelijke examinatoren te gaan werken, waarvan een afkomstig dient te zijn buiten de eigen variant, dat wil zeggen geen werkvelddeskundige. Bij brief van 4 februari 2013 hebben vier opleiders F/SPM WBW meegedeeld dat zij de door het I-CE genomen besluiten onderschrijven maar dat de uitvoering daarvan in het lopende studiejaar niet haalbaar is en dat het streven is de genomen besluiten voor het volgende studiejaar zo goed mogelijk te implementeren. Tijdens het bezoek van de audit-commissie aan DEM bleek dat de leerroutes F en SPM WBW zich niet gehouden hadden aan de naleving van de instructie om bij afstudeerscripties het vier vreemden ogen principe te hanteren. Hierop heeft de domeinvoorzitter A in een gesprek op 2 oktober 2013 medegedeeld dat hij voornemens was haar een disciplinaire maatregel op te leggen omdat zij als opleidingsmanager zich niet heeft gehouden aan de afspraken over het verzwaarde afstudeerproces zonder daarvan de domeinvoorzitter op de hoogte te brengen waardoor zij de accreditatie en het voortbestaan van de opleiding CE in gevaar heeft gebracht. Bij brief van 4 oktober 2013 heeft de domeinvoorzitter het voornemen tot het opleggen van een disciplinaire schorsing bevestigd en heeft A daarbij in de gelegenheid gesteld zich tegen dit voornemen te verweren. Tevens is A per 4 oktober 2013 vrijgesteld van werkzaamheden. A heeft zich hiertegen bij brief van 17 oktober 2013 verweerd. Vervolgens heeft de werkgever A bij beslissing van 28 oktober 2013 medegedeeld haar een disciplinaire maatregel op te leggen wegens plichtsverzuim, te weten een schorsing voor de duur van twee maanden. Tegen deze beslissing is het beroep gericht. Op 22 november 2013 heeft A een medische ingreep ondergaan; per 4 februari 2014 is zij voor 50% hersteld verklaard. Inmiddels heeft een reorganisatie plaatsgevonden bij de opleiding CE als gevolg waarvan het aantal opleidingsmanagers bij deze opleiding is teruggebracht van vier naar drie. A heeft haar belangstelling aangegeven voor de functie opleidingsmanager maar de keuze is niet op haar gevallen. Inmiddels zijn er drie opleidingsmanagers benoemd waardoor A boventallig is geworden.
3.
STANDPUNTEN VAN PARTIJEN
Standpunt A A voert aan dat de feiten anders liggen dan hogeschool stelt: er is geen sprake van willens en wetens en “expres” handelen en zeker niet van sabotage. Er is door de hogeschool geen grondig onderzoek gedaan naar de feitelijke gang van zaken die aan het plichtsverzuim ten grondslag is gelegd. Pas op 17 december 2013 heeft A na herhaaldelijke verzoeken een onderzoeksrapport ontvangen hetgeen de indruk wekt dat de hogeschool dit rapport achteraf in elkaar heeft gezet. 106058 /uitspraak d.d. 17 maart 2014 Pagina 2 van 5
Commissie van beroep HBO
A erkent dat in maart 2013 is besloten de procedure omtrent de examinering te wijzigen. Het managementteam van het domein Economie en Management (DEM-MT) heeft zich onvoldoende gerealiseerd dat het besluit moeilijk direct uitvoerbaar zou zijn. Omdat de relevante studieperiode reeds van start was gegaan in januari 2013 (studenten waren al met hun afstudeertraject gestart) en ook de onderwijs examenregeling (OER) niet tussentijds gewijzigd kon worden, kon de gewenste wijziging niet meteen worden doorgevoerd. Bovendien had de opleiding te weinig extra formatie en menskracht om de afstudeerscripties door een extra examinator te laten beoordelen. De eerder door de leidinggevende toegezegde facilitering werd later ingetrokken omdat de wijziging budgetneutraal doorgevoerd moest worden. Desondanks heeft A getracht om door middel van het inzetten van extra beoordelaars vanuit andere opleidingsinstellingen in het land invulling te geven aan het genomen besluit, maar deze bleken op het laatste moment niet beschikbaar. Uiteindelijk is circa dertig procent van de afstudeerscripties wel gezien door drie beoordelaars, te weten de interne afstudeerbegeleider en twee onafhankelijke beoordelaars. De overige scripties zijn door twee beoordelaars gezien waarvan er een de interne afstudeerbegeleider was. A staat in voor de kwaliteit van de desbetreffende scripties. Voorts is gerealiseerd dat de verzwaarde procedure met ingang van september 2013 kon worden doorgevoerd door het aanpassen van handleidingen evenals aanpassing van de jaarplanning en inzet van docenten. De uitvoeringsproblemen zijn via de opleiders van F/H bij brief van 4 februari 2013 doorgegeven aan de voorzitter van het I-CE. Achteraf was het beter geweest als zij dat zelf had doorgegeven maar vanwege de hoeveelheid werk die in deze periode verricht moest worden, is dat niet gebeurd. A acht het niet billijk om haar hiervoor een disciplinaire maatregel op te leggen. Een dergelijke maatregel berokkent haar ook veel schade. De schorsing is de facto ingegaan op 4 oktober 2013 en duurt feitelijk tot aan de zitting van de Commissie voort, nu de hogeschool weigert A toe te laten tot haar werkzaamheden. De schorsing is derhalve disproportioneel zowel naar aard als naar omvang. Het functioneren van A is altijd zeer goed geweest en zij heeft ook een belangrijke bijdrage geleverd aan de kwaliteit van de opleidingen en het functioneren van het docententeam. Ten slotte bevreemdt het A dat de hogeschool geen controle heeft uitgeoefend op een dergelijke ingrijpende wijziging in het beoordelen van de afstudeerscripties, temeer nu haar leidinggevende in deze periode vertrok en zeker gezien het feit dat de wijziging door de accreditatiecommissie was benoemd als cruciale aangelegenheid. Standpunt werkgever Om alle leerroutes en afstudeerrichtingen aan het nieuwe accreditatiekader te laten voldoen, is besloten de afstudeerscripties niet alleen door de eigen afstudeerbegeleider te laten beoordelen maar ook door twee andere beoordelaars, waarvan een afkomstig is buiten het eigen werkveld. Hierover is met de opleidingsmanagers gesproken en daarbij is aangegeven dat, mochten er met betrekking tot de uitvoering problemen optreden, men hiervoor extra gefaciliteerd kon worden. Dit bleek niet nodig te zijn, ook niet voor A. Hierdoor bestond bij de leiding van DEM het vertrouwen dat bij de opleiding CE gehandeld zou worden conform de nieuwe richtlijn ten aanzien van het verzwaarde afstudeerproces. Dit vertrouwen is door A geschaad. Tijdens het bezoek van de audit-commissie aan DEM bleek dat men zich bij de leerroutes van A niet had gehouden aan de nieuwe richtlijn waardoor bij de commissie de vraag rees of de opleiding wel in voldoende mate in control was. A heeft tot het instellen van het beroep nooit aangegeven de instructie niet volledig te hebben opgevolgd. Ook ontbreekt bewijs dat A serieuze contacten heeft gelegd om extra beoordelaars te vragen. Gezien een aantal incidenten in het verleden bij DEM en wetende dat er “van buitenaf” op het domein gelet wordt, had A moeten begrijpen dat zij zich aan de regels diende te houden. A heeft nagelaten te doen wat zij moest doen en dat is leidinggeven. Als leidinggevende heeft A een voorbeeldfunctie; zij wist wat er op het spel stond maar heeft bewust het risico genomen dat het niet opvolgen van de instructies van de leiding niet zou opvallen. De schriftelijke protesten vanuit haar teams zijn terug geleid naar A omdat zij als opleidingsmanager verantwoordelijk was voor de 106058 /uitspraak d.d. 17 maart 2014 Pagina 3 van 5
Commissie van beroep HBO
implementatie van genomen besluiten. Dat de hogeschool beter had moeten monitoren, acht de werkgever de omgekeerde wereld. De hogeschool had er niet op bedacht hoeven te zijn dat A de procedure zou saboteren. Gelet op de omstandigheden van het geval kon niet worden volstaan met een berisping en was de schorsing passend en proportioneel, aldus de werkgever.
4.
OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE De bevoegdheid en de ontvankelijkheid
Aangezien de instelling is aangesloten bij deze Commissie en het beroep is gericht tegen één van de beslissingen, genoemd in artikel 4.1.7 Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek alsook in artikel S-2 cao hbo, en binnen de daartoe geldende termijn is ingesteld, is de Commissie bevoegd van het beroep kennis te nemen en is het beroep ontvankelijk. De disciplinaire maatregel Artikel P-4 lid 2 onder c cao hbo noemt schorsing als een van de ter zake van plichtsverzuim mogelijk op te leggen disciplinaire maatregelen. Van plichtsverzuim is sprake indien de werknemer niet doet dan wel nalaat wat een goed werknemer in gelijke omstandigheden behoort te doen of na te laten (artikel P-4 lid 1 cao hbo). Alvorens de beslissing tot schorsen te nemen stelt de werkgever de werknemer in de gelegenheid zich, nadat de werkgever hem schriftelijk van de gronden van de voorgenomen beslissing op de hoogte heeft gebracht, te verweren. De Commissie stelt vast dat de voornemen-procedure ex artikel P2 cao hbo is gevolgd. De Commissie zal beoordelen of de feiten, die aan de beslissing ten grondslag gelegd zijn, voldoende vaststaan. Indien dit het geval is, beoordeelt de Commissie of de vastgestelde feiten de conclusie rechtvaardigen dat er sprake is van plichtsverzuim als bedoeld in artikel P-4 lid 1 cao hbo en ten slotte beoordeelt de Commissie of het opleggen van een maatregel gepast was (subsidiariteit) en zo ja, of de opgelegde maatregel van disciplinaire schorsing, gelet op alle omstandigheden van het geval, proportioneel is (proportionaliteit). Aan het plichtsverzuim is blijkens de bestreden beslissing van 28 oktober 2013 ten grondslag gelegd dat A zich als opleidingsmanager niet heeft gehouden aan de afspraken met betrekking tot de verzwaarde afstudeerprocedure zonder daarvan de domeinvoorzitter op de hoogte te brengen. Vaststaat dat er in de I-CE vergadering van 28 januari 2013 is besloten tot een zogenoemde verzwaarde afstudeerprocedure, inhoudende dat met twee onafhankelijke examinatoren moest worden gewerkt waarvan één buiten de eigen variant afkomstig diende te zijn, dat wil zeggen geen werkvelddeskundige. De gemaakte afspraken hadden als doel het waarborgen van de kwaliteit van de afstudeerscripties en het bewaken van de eenheid van afstudeerhandleidingen en de wijze van beoordelen. A erkent dat deze afspraken gemaakt zijn en dat juist is dat binnen de opleidingen F/SPM/WBW in het studiejaar 2012/2013 niet in alle gevallen volgens de gewijzigde procedure is gehandeld. Voorts staat vast dat A de domeinvoorzitter hierover voorafgaande aan de accreditatie niet heeft geïnformeerd, zodat de feiten die aan het plichtsverzuim ten grondslag zijn gelegd, vaststaan. De Commissie is van oordeel dat A gelet op de duidelijkheid van de instructie in de I-CE om de afstudeerprocedure te verzwaren tijdig had moeten signaleren dat het haar niet lukte de afgesproken wijzigingen binnen haar afstudeerrichtingen door te voeren. Weliswaar hebben de opleiders aan de voorzitter van I-CE aangegeven de afspraken in het lopende studiejaar niet volledig te kunnen doorvoeren, maar de Commissie acht dat niet afdoende A had als opleidingsmanager de 106058 /uitspraak d.d. 17 maart 2014 Pagina 4 van 5
Commissie van beroep HBO
domeinvoorzitter behoren in te lichten over de situatie vanwege het grote belang van de hogeschool bij het behouden van de accreditatie voor de opleiding CE. Door dit niet te doen, is sprake van plichtsverzuim als bedoeld in artikel P-4 lid 1 cao hbo. Dat A willens en wetens de afspraken zou hebben gesaboteerd, zoals door de werkgever gesteld, is niet aannemelijk aangezien A zich wel heeft ingespannen om te bewerkstelligen dat de afstudeerscripties eveneens door een niet uit het eigen werkveld afkomstige examinator zouden worden beoordeeld. Door A is, niet weersproken, gesteld dat dit in circa dertig procent van de gevallen ook daadwerkelijk is gelukt. Gezien het grote belang van de hogeschool bij behoud van de accreditatie van de opleiding CE acht de Commissie het niet onbegrijpelijk dat de werkgever, zeker gezien de verantwoordelijke functie die A vervult, een disciplinaire maatregel heeft willen opleggen om daarmee een signaal af te geven. De vraag is of de opgelegde maatregel van een disciplinaire schorsing, gelet op alle omstandigheden van het geval, gerechtvaardigd is. Op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is de Commissie gebleken dat partijen van mening verschillen over de vraag of er nu wel of geen extra facilitering aanwezig was om de gewijzigde procedure daadwerkelijk te kunnen uitvoeren en dat de uitvoeringsproblemen zijn gemeld aan de voorzitter van I-CE. Vast staat dat dit laatste niet door A is gebeurd maar dat wel bekend was dat de leerroutes F en SPM WBW mogelijk niet (volledig) zouden voldoen aan de verzwaarde afstudeereisen. Gelet op dit feit, alsook op het zeer grote belang aan de zijde van de hogeschool om de accreditatie voor de opleiding CE te behouden, had het in de rede gelegen dat ook vanuit de hogeschool zou zijn gecontroleerd of de leerroutes zich aan de gemaakte afspraken hielden. Voorts acht de Commissie het van belang dat A feitelijk al enige tijd was geschorst voordat de disciplinaire maatregel van een schorsing op 28 oktober 2013 werd opgelegd. Door A al vanaf het moment van het melden van het voornemen tot schorsen vrij te stellen van werkzaamheden, werd binnen de organisatie voor haar (directe) collega’s duidelijk dat er wat aan de hand was in de verhouding tussen A en de werkgever. Daarmee werd richting A, alsook het team waaraan zij leiding gaf, duidelijk gemaakt dat er sprake was van een uitzonderlijke situatie, die door de werkgever zwaar werd opgevat. Voor de Commissie is dit mede van belang bij haar oordeel dat het vervolgens opleggen van een schorsing van twee maanden als disciplinaire maatregel niet als proportioneel is te beschouwen. Gelet op het vorenstaande en omdat er naar het oordeel van de Commissie geen sprake was van moedwillig handelen door van A, acht de Commissie de opgelegde maatregel van een disciplinaire schorsing van twee maanden niet in verhouding staan tot het gepleegde plichtsverzuim. Dientengevolge zal de Commissie het beroep gegrond verklaren.
5.
OORDEEL
Op grond van bovenstaande overwegingen verklaart de Commissie het beroep gegrond. Aldus gedaan te Utrecht op 17 maart 2014 door mr. L.C.J. Sprengers, voorzitter, drs. K.A. Kool, mr. K.P. Piena, mr. D.A.M. Schilperoord en mr. M.Th. van Wel, leden, in aanwezigheid van mr. R.M. de Bekker, secretaris.
mr. L.C.J. Sprengers voorzitter 106058 /uitspraak d.d. 17 maart 2014 Pagina 5 van 5
mr. R.M. de Bekker secretaris