S a m e n
i n v e s t e r e n
i n
g e z o n d heid
Nederlands congres Volksgezondheid 2008
Vroeg erbij, beter meedoen!
9-10 april 2008 Martiniplaza Groningen
S HA R E
Graduate School for Health Research
Algemene informatie Algemene informatie Nederlands Congres Volksgezondheid (NCVGZ) 2008 Organisatie Het NCVGZ 2008 wordt georganiseerd door de Stichting Nederlands Congres Volksgezondheid, waarin de volgende partijen participeren: NPHF, V&W, NVAG, RIVM, NCOG, GGD Nederland, GGZ Nederland, NIGZ, NSPOH, ZonMw, TNO Kwaliteit van Leven, Trimbos-instituut, VWS, KNMG en de Academische Werkplaats Noord Nederland.
Inhoud Vroeg erbij, beter meedoen Onder het motto ‘Vroeg erbij, beter meedoen’ staan dit jaar de spotlights op preventie en vroege opsporing. Meedoen is een voorwaarde voor een goede gezondheid, maar het is er ook een gevolg van. Met preventie en vroege opsporing kunnen we een belangrijke bijdrage aan gezondheid leveren. Wat zijn de meest succesvolle ontwikkelingen in de preventieve gezondheidszorg? En wat levert het op als we belemmeringen voor een goede gezondheid nog eerder opsporen? Tijdens de eerste congresdag, woensdag 9 april 2008, staat het thema ‘levensloop en levenskunst’ centraal. Volksgezondheid en preventie hebben hier vele raakvlakken mee. De tweede congresdag op donderdag 10 april staat in het teken van ‘participatie en gezondheid’. Hoe kunnen de public en occupational health stimuleren dat alle mensen deelnemen aan de samenleving?
onderzoeker met de Volksgezondheidsprijs naar huis mag. De voorzitter van de Vereniging van Volksgezondheid en Wetenschap, prof.dr. Dike van de Mheen, en de voorzitter van de jury, prof.dr. Marianne Donker, zullen bekendmaken wie de winnaar is. Deze prijs wordt jaarlijks toegekend aan een beginnend onderzoeker die zich op een bijzondere wijze verdienstelijk heeft gemaakt bij de wetenschappelijke bestudering van een maatschappelijk probleem.
Datum / plaats Woensdag 9 en donderdag 10 april 2008 in congrescentrum Martiniplaza, gelegen aan de Leonard Springerlaan 2 te Groningen.
Deelnamekosten / betaling Deelname aan het congres kost b 300,voor twee dagen en b 190,- voor e´e´n dag. Studenten krijgen 50% korting (op vertoon van de collegekaart). Deelnemers uit e´e´n van de stage-instellingen van het UMCG ontvangen een extra korting.
Doelgroep Het congres is bedoeld voor beleidsmedewerkers, bestuurders, onderzoekers, uitvoerders, artsen, zorgverzekeraars en alle anderen die werkzaam zijn op of interesse hebben in het brede werkterrein van de Volksgezondheid (Public & Occupational Health/ Openbare Gezondheidszorg).
Informatiemarkt
Accreditatie
Op de informatiemarkt laat een groot aantal organisaties zien wat zij allemaal op het terrein van de OGZ/Public en Occupational Health doen. Ook een prima plaats om persoonlijke contacten te leggen!
Accreditatie is aangevraagd bij: 1 het Accreditatiebureau Sociale Geneeskunde voor artsen voor arbeid en gezondheid, bedrijfsartsen en artsen voor maatschappij en gezondheid, werkzaam in de jeugdgezondheidszorg, algemene gezondheidszorg en medische milieukunde, 2 de Nederlandse Vereniging voor Preventie en Gezondheidsbevordering (NVPG) en 3 het College voor Accreditering Huisartsen.
Postermarkt Op de postermarkt laten ruim 150 beleidsmedewerkers en onderzoekers zien, welke resultaten zij met hun project en/ of onderzoek bereikt hebben. Een selectie zal tijdens het parallelle programma de poster in een mondelinge presentatie toelichten.
Volksgezondheidsprijs Traditioneel zal op eerste congresdag bekend worden gemaakt welke jonge
Informatie en organisatie Voor praktische informatie kunt u contact opnemen met: deCongresbalie Raadhuisplaza 23
5473 CX Heeswijk-Dinther tel. 0413-209291 fax 0413-209192
[email protected] www.decongresbalie.nl Voor meer inhoudelijke informatie/ vragen verwijzen wij u naar www.ncvgz.nl of e-mail:
[email protected] Inschrijven voor het congres kan alleen digitaal via de website www.ncvgz.nl
Samenstelling Stuurgroep Mw. dr. T. Bakkenist, NCOG Mw. drs. J. Blekman, Trimbos Instituut Mw. dr. J. Bruil, ZonMw Drs. J. Drewes, NVAG Drs. J. Huurman, arts M&G, NIGZ R. de Jong, NSPOH Prof.dr. J. van der Klink, UMCGroningen Dr. P. Kocken, TNO Kwaliteit van Leven Mw. A. Koornstra, GGD Nederland Mw. drs. L. Kuijpers, Ministerie van VWS Mw. prof.dr. H. van de Mheen, V&W – IVO R’dam Prof.dr.ing H. van Oers, VTV-RIVM Mw. drs. K. de Ponti, GGZ Nederland Mw. ir. M.A.E. van der Waal, NPHF Dhr. prof.dr. J.H.B.M. Willems, KNMG
Samenstelling Abstractcommissie Drs. H.J. Bazuin, HVD/GGD Groningen Dr. J. Bleeker, GGD Fryslaˆn Mw. dr. J. Bruil, ZonMw Mw. dr. S. Buitendijk, TNO Kwaliteit van Leven Mw. dr. L. van Dijk, Bestuur V&W, NIVEL Drs. J. Drewes, NVAG Prof.dr. J. Groothoff, UMC Groningen Prof.dr. J. van der Klink, UMC Groningen Mw. dr. G. de Meer, UMC Groningen Mw. prof.dr. H. van de Mheen, IVO R’dam Prof.dr. S.A. Reijneveld, UMC Groningen Dr. B. Sorgdrager, UMC Groningen Mw. prof.dr. K. Stronks, V&W en AMC Drs. L. van de Ven, stafarts UWV Dr. H. Verkleij, RIVM Dr. A. Wiegersma, UMC Groningen
Samenstelling organisatiecommissie Dr. J. Bleeker, GGD Fryslaˆn Mw. dr. L. van Dijk, Bestuur V&W, NIVEL Prof.dr. J. Groothoff, UMC Groningen Dr. P. Kocken, TNO Kwaliteit van Leven Dr. F. van der Lucht, RIVM Prof.dr. S.A. Reijneveld, UMC Groningen Dr. B. Sorgdrager, UMC Groningen Mw. ir. M.A.E. van der Waal, NPHF
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 2
TSG 86 / nummer 2
002
Programma Woensdag 9 april: Levensloop & Levenskunst 10.00-10.10 10.10-10.30 10.30-10.50 10.50-11.10 11.10-12.30 12.30-14.00 14.00-15.20 15.20-15.30 15.30-16.30 16.30-16.35 16.35-16.50 16.50-17.00
Opening, door de dagvoorzitters Prof. dr. Johan Groothoff en drs. Jan Huurman Onze jeugd van tegenwoordig Minister mr. A. Rouvoet, Programmaministerie Jeugd en Gezin Preventie: maatschappelijke opgave e´n investering Prof. dr. Andre´ Knottnerus, Gezondheidsraad Pauze Parallel programma met workshops en korte presentaties I Lunchpauze met informatiemarkt en posterpresentaties Parallel programma met workshops en korte presentaties II Wisselpauze Drieluik Levensloop & Levenskunst Starten in achterstand: uitdaging voor preventie Prof.dr. Menno Reijneveld, UMC Groningen Jong volwassen: de tijd van je leven Prof. dr. Wilma Vollebergh, Universiteit Utrecht Meedoen in de ouderdom: is dat een kunst? Prof. dr. Theo van Tilburg, Vrije Universiteit Uitreiking V&W prijs Prof. dr. Dike van de Mheen en prof. dr. Marianne Donker Presentatie door de winnende onderzoeker Afsluiting, daarna borrel Avondprogramma: Rondleiding en buffet in het Gasunie-gebouw
Donderdag 10 april: Beter Meedoen! 10.00-10.10 10.10-10.30 10.30-10.50 10.50-11.10 11.10-12.30 12.30-13.40 13.40-15.00 15.00-15.20 15.20-16.20 16.20-16.30
Opening, door de dagvoorzitters Prof. dr. Johan Groothoff en drs. Jan Huurman Iedereen doet mee Minister mr. P.H. Donner, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid Meedoen is beter!? Prof. dr. Jac van der Klink, UMC Groningen Pauze Parallel programma met workshops en korte presentaties III Lunchpauze met informatiemarkt en posterpresentaties Parallel programma met workshops en korte presentaties IV Wisselpauze Tweeluik Gezondheid, Gedrag & Participatie Een natie van participatie Prof. dr. Paul Schnabel, Sociaal Cultureel Planbureau Humor, levenszin en participatie Prof. dr. ir. Iteke Weeda, Rijksuniversiteit Groningen Afsluiting, daarna borrel
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 3
TSG 86 / nummer 2
003
Programma deelsessies Programma deelsessies en workshops 9 en 10 april 2008 Op de volgende pagina’s vindt u het volledige programma van de deelsessies. De mondelinge presentaties worden ingevuld met een aantal presentaties en een korte discussie per presentatie. De workshops worden ingevuld met e´e´n of meer samenhangende presentaties met een afsluitende discussie. De abstracts van alle presentaties en workshops zijn ook op de website van het congres terug te vinden (www.ncvgz.nl). Ronde Ronde Ronde Ronde
1: 9 april, 11.10-12.30 uur 2: 9 april, 14.00-15.20 uur 3: 10 april, 11.30-12.50 uur 4: 10 april, 14.00-15.20 uur
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 4
TSG 86 / nummer 2
004
Programma deelsessies 9 en 10 april 2008 Woensdag 9 april Deelsessie 1: 11.10-12.30 uur Workshops
5 Tegengestelde belangen bij het EKD?
1 De jeugd van tegenwoordig
Voorzitter: H. Brouwer . Consument en zorgverlener over het elektronisch kind dossier (EKD)- tegengestelde belangen? H. Brouwer
Voorzitters: Hermien Post (projectleider nota gezonde jeugdcultuur) en Theo van Iwaarden
Mondelinge presentaties Minister Rouvoet RIVM: sessie-opening met een korte presentatie over de gezondheidstoestand van onze jeugd Het is zaak vanuit een samenhangende visie te komen tot beleidsvoornemens voor een gezondere jeugdcultuur. Een omslag naar preventie is daarbij cruciaal. Waardoor laten jongeren zich beı¨nvloeden? Hoe valt het risicogedrag van jongeren te verminderen? Hoe is gezond gedrag onder jongeren – bij voorkeur op een positieve wijze – te stimuleren? Dat zijn de kernvragen die tijdens deze interactieve sessie aan de orde komen. Komt allen! Breng wel originele beleidsideee¨n mee die streetwise zijn...
6 De ins en outs van soa’s Voorzitter: J. Doosje . Trends in hepatitis A, hepatitis B, en shigellose in vergelijking met gonorroe and syfilis in homoseksuele mannen in Amsterdam, 1992-2006. G.G.C. van Rijckevorsel . Actief testbeleid in de soa/hiv bestrijding in Nederland. F.J. Jongen-Hermus . Vroegtijdig opsporen van hiv-infecties en de rol van de huisarts: 20 jaar hiv-testen door de huisarts. J.E.A.M. van Bergen . High performance and acceptability of self-collected anal swabs for diagnosis of chlamydia trachomatis and neisseria gonorrhoeae in men and women. N.H.T.M. Dukers-Muijrers
2 Effectief en structureel hulpaanbod aan dikke kinderen Voorzitter: J.M. Poletiek . Naar een effectief en structureel gefinancierd hulpaanbod aan dikke kinderen. J.M. Poletiek . Naar een effectief en structureel gefinancierd hulpaanbod aan dikke kinderen; rol van de zorgverzekeraar. H. de Vries . Oekie en bslim-kids; multidisciplinaire behandeling van kinderen met overgewicht. H.G.M. Oude Luttikhuis
Flitspresentaties posters .
.
Hepatitis B vaccinatiecampagne: bereik van risicogroepen. J.E. Baars Veranderingen in hiv testbeleid: invoering van het opting out beleid bij de soa polikliniek van de GGD Amsterdam. R.L.J. Heijman
7 Openbare geestelijke gezondheid, op tijd erbij Flitspresentaties posters .
Individuele begeleiding aan kinderen met overgewicht en hun ouders door een gespecialiseerde medewerker jeugdgezondheidsorg. I. Koekoek
3 Effectieve keten bij preventie van suı¨cidaal gedrag bij jongeren Voorzitter: E.J. de Wilde . Een effectieve keten bij de preventie van suı ¨cidaal gedrag bij jongeren. E.J. de Wilde . Suı ¨cidaliteit verminderen, wenselijk haalbaar, effectief?! M. Bool . Regionale preventie van psychische problematiek, suı ¨cidaliteit en alcohol- en middelenmisbruik bij de West-Friese jeugd. N. Kuijper
4 De lokale en nationale monitor gezondheid Voorzitter: J.G.M. Bouwens . De lokale en nationale monitor gezondheid: van standaarden tot maatwerk. J.G.M. Bouwens . Lokaal en nationaal bouwen aan het gebruik van gegevens uit de monitors volksgezondheid’ en aan vergelijkbaarheid van inzichten en bevindingen. J.G.M. Bouwens . Een instrument gericht op de verbetering van de afstemming tussen GGD- epidemiologen en beleidsambtenaren van de gemeenten. J.G.M. Bouwens
Voorzitter: mw.drs. K. de Ponti . Op tijd erbij: meer mensen met psychische klachten tijdig bereiken: een kwestie van organisatie. J.J.M. Timmerman . Registratie van oggz doelgroepen bij GGD-en. J. Broer . Vroegsignalering van psychosociale problemen bij ouderen in de eerste lijn en thuiszorg: voorbeelden uit de praktijk. E.C.P.M. Tak . Suı ¨cidepreventie in Friesland, een initiatief van GGZ Friesland. J. de Keijser
Flitspresentaties posters .
.
Preventieve basiszorgcoo ¨rdinatie voor kinderen van ouders met psychiatrische problemen. H.J. Wansink Hulp tussen de regels door; drang en dwang in de OGGz. A. von Unruh
8 De invloed van ses bij zwangerschap, bevalling en opvoeding Voorzitter: mw. ir. M.A.E. van der Waal . Sociaal-economische status en zwangerschapsuitkomsten: welke factoren dragen bij aan de ongelijkheden? P.W. Jansen . Lage sociaal-economische status is een risicofactor voor preeclampsie. de Generation R Studie. L.M. Silva . Sociaal-economische verschillen in bloeddrukniveau en bloeddrukverandering tijdens de zwangerschap. de Generation R Studie. L.M. Silva
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 5
TSG 86 / nummer 2
005
Programma deelsessies 9 en 10 april 2008 .
Lokaal evidence-based gezondheidsbeleid, hoe dan? Een experiment kortdurende onderzoeksprojecten in Rotterdam: hoe werkt klein maar fijn in Rotterdam? C. de Pater
Flitspresentaties posters .
.
Opleidingsverschillen in de start en duur van borstvoeding bij Nederlandse vrouwen. L. van Rossum Programmatische preconceptiezorg in Nederland. S.E. Buitendijk
9 Opvoeden, een gedeelde verantwoordelijkheid Voorzitter: mw. drs. I. van de Vegte . ‘Enschede helpt ouders opvoeden en wordt er gezonder van’. De gemeente neemt de regie bij implementatie van triple p. H. de Jong . Vroegsignalering van opvoed- en opgroeiproblemen bij jonge kinderen: huisbezoek of bezoek aan consultatiebureau. I.I.E. Staal . Onderzoek naar samenwerking tussen instellingen bij de uitvoering van Triple P. I.M. de Graaf . Groningen raakt ‘m: aanvalsplan alcohol&jongeren gemeente Groningen. J. E. Mackenzie
10 Screenen en meten, van pre-nataal tot in de kindertijd Voorzitter mw. dr. T. van Schaik . Pre- en neonatale screeningsprogramma’s: zijn er accentverschillen tussen voorlichting over de hielprik en de 20-weken echo? H.M.E. van Agt . Prenatale screening op downsyndroom: voorlichting doorgelicht. H.M.H.J.D. Schoonen . Peiling ‘‘melkvoeding van zuigelingen’’ 2007: borstvoeding in Nederland en relatie met certificering door stichting zorg voor borstvoeding. C.I. Lanting . Meten van lichamelijke activiteit bij kinderen: gebruik van verschillende meetmethoden levert zeer uiteenlopende resultaten op. K.D. Hekkert
Flitspresentaties posters .
.
De invloed van de kwaliteit van termijnbepaling, nekplooimeting en gewicht op de kansbepaling voor downsyndroom. M.P.H. Koster Implementatie van echografische screening op heupafwijkingen: een haalbaarheidsstudie. M. Witting
Woensdag 9 april Deelsessie 2: 14.00-15.20 uur Workshops
.
11 Wie biedt voor een cjg in landelijk gebied? Voorzitter: H. Brouwer . Wie biedt voor een centrum voor jeugd en gezin in landelijk gebied? H. Brouwer
Flitspresentaties posters .
De rol van de jeugdgezondheidszorg in het centrum voor jeugd en gezin. S.E. Neppelenbroek
De uitdagingen van collaborative research: ervaringen van evaluatieonderzoekers in vier academische werkplaatsen. K. Stronks
15 Onderzoek voor jeugdprofessionals – mogelijkheden bij ZonMw Voorzitter: M. Leurs . Jeugd, gezondheid en welzijn: van preventie & signalering tot diagnose en behandeling - mogelijkheden voor onderzoek & ontwikkeling bij ZonMw. M. Leurs
12 Kabinetsvisie ‘gezond zijn, gezond blijven’
Mondelinge presentaties
Voorzitter: dr. D. Ruwaard . Van visie naar non-fictie! L. van der Heiden
16 Diabetes, van pre-stadia tot zorg
13 Vroegsignalering en interventies bij psychosociale- en opvoedingsproblemen Voorzitter: S. Postma . Vroegsignalering en interventies bij psychosociale- en opvoedingsproblemen. S.Postma . Vroegsignalering moet, evidence based en methodisch. A.G.C. Vogels . Signalering en dan... een interventie. B. Prinsen
Voorzitter: drs. J. Drewes . Evaluatie van het signaleringsprotocol overgewicht 0-19 jarigen. E. Gijsen . Screenen op (pre)diabetes en het ontwikkelen van een aangepaste leefstijlinterventie om diabetes mellitus bij hindoestaanse Surinamers te voorkomen. W. Hoekstra . Gerandomiseerde trial naar screening op type 2 diabetes in een hoogrisicogroep: haalbaarheidsstudie. S.J. Otto . Gestructureerde eerstelijns diabeteszorg: effecten op klinische uitkomstmaten en ervaren gezondheid. A.S. Fokkens
14 Wetenschappelijke uitdagingen van collaborative research in gezondheidsbevordering
17 Gezondheidsbevordering mogelijk maken
Voorzitter: M. Schmidt . De wetenschappelijke uitdagingen van collaborative research in gezondheidsbevordering. M. Schmidt . Participatief actiebegeleidend onderzoek wijkgezondheidswerk Eindhoven. A. Wagemakers
Voorzitter: dr. J. Bleeker . Project gezondheidsbureau voor volwassenen en ouderen van GGD Fryslaˆn. P.J.H.A. du Bois . Sociaal draagvlak in gezondheidsbevordering: methoden en instrumenten die evalueren en faciliteren. A. Wagemakers
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 6
TSG 86 / nummer 2
006
Programma deelsessies 9 en 10 april 2008 . .
Politisering van lokaal gezondheidsbeleid. J.A. Visscher 7even voor gezondheid: systematisch werken aan gezondheidsbevordering in het kader van lokaal gezondheidsbeleid. J.E. Mackenzie
.
. .
Flitspresentaties posters .
.
Nait soezen moar doun – een Groningse aanpak van ouderenmishandeling; een provinciaal project voor preventie en hulpverlening bij ouderenmishandeling. J.P.H. Jansen Masterplan gezond leven Fryslaˆn. K.E. de Ruijsscher
Flitspresentaties posters .
18 Overgewicht, vroeg erbij & cultureel bezien Voorzitter: mw.dr. J. Bruil . Overweight and obesity in children of asylum seekers in the Netherlands- nutritional aspects. A.A.M. Stellinga-Boelen . Perceptie van overgewicht onder jonge volwassenen van Turkse en Marokkaanse afkomst, implicaties voor preventie. M. Nicolaou . Is het risico op overgewicht al bij de geboorte van een kind te voorspellen? M.J.J. Steur . Overgewicht schaadt de gezondheid van kinderen: de PIAMA geboortecohort studie. A.H. Wijga
Flitspresentaties posters .
De BMI gewogen: het bepalen van overgewicht bij jeugdigen. J. van Ede
kwaliteitsproducten voor GGD’en en jgz-organisaties. M. Plochg-Holtmann Integrale alcoholpreventie bij jongeren: het betrekken van de omgeving.H.N. van Diest Characteristics of adolescent binge drinkers. J.P. van Dijk De invloed van psychosociale factoren op het werk en leefstijl op de gezondheid en het werkvermogen in verschillende leeftijdsgroepen. T.I.J. van den Berg
Liever bewegen dan moe, een preventief programma voor licht-depressieve allochtone vrouwen. H.J. Wansink
20 Advies en zorg op maat Voorzitter: mw. dr. L. van Dijk . Korte en middellange termijn effecten van een alcohol adviesop-maat op het drinkgedrag van overmatig drinkende mannen. B.J.F. Boon . Verhoogt dementia care mapping (dcm) de kwaliteit van leven van mensen met dementie? D. Kuiper . Het multidisciplinair programma fibromyalgie (mpf), resultaten van een programma geı¨mplementeerd in de eerstelijn in Noord-Nederland. C.P. van Wilgen . Het multidisciplinair programma ‘‘actief leven met fibromyalgie’’ (alf) (preventieprogramma). M.A. de Jong
Flitspresentaties posters 19 De psychosociale omgeving en de gezondheid
.
Voorzitter: mw. dr. S. Buytendijk . Een zevenkoppige draak. Ervaringen met de ontwikkeling en het testen van klantervaringeninstrumenten voor een achttal
.
Pilot Wmo in Almere: maatschappelijke participatie door andere indicatiestelling. N. Blokker De component ‘g’ (= gezondheid) bij buurtgerichte sociale activering; een opzet in de gemeente Emmen. M.M.T. te Nijenhuis
Donderdag 10 april Deelsessie 3: 11.10-12.30 uur Workshops
.
21 Aanpak gezondheidsachterstanden: wie aan zet?
.
Voorzitter: dr. D. Ruwaard . Gezondheidsachterstanden terugdringen: een nationale aanpak? L. Kuijpers . Gezondheidsachterstanden en het speerpunt roken. R. Kuiten
24 Vroeg erbij, beter meedoen: ethische reflectie in de volksgezondheidpraktijk
22 Verkenningen rondom arbeid, ziektelast en arbeidsproductiviteit Voorzitter: P.E.D. Eysink . Verkenningen rondom arbeid, ziektelast en arbeidsproductiviteit: inleiding. P.E.D. Eysink . Een afgeleid daly-model om de bijdrage van arbeidsomstandigheden aan arbeidsproductiviteit te kwantificeren. N. Hoeymans . Wegingsfactoren voor het verlies aan arbeidsproductiviteit. J.A. Haagsma
23 Vroeg erbij, beter samenwerken, beter resultaat Voorzitter: mw. C.P.M. van Tol
Samenwerking in de praktijk; een beeld van de actualiteit en mogelijkheden. R. Bovens Materiaal- en methodiekontwikkeling op maat door vroegtijdige samenwerking. N. Goede´e
Voorzitter: E.L.M. Maeckelberghe . Vroeg erbij, beter meedoen: ethische reflectie in de volksgezondheidpraktijk. E.L.M. Maeckelberghe . Ethische reflectie in de volksgezondheidpraktijk: een kader. E.L.M. Maeckelberghe . Ethische vaardigheden in een public health context. E.L.M. Maeckelberghe
25 Actueel thema public health Voorzitter: Prof. dr. A.J.P. Schrijvers Ongetwijfeld staat de volksgezondheid medio april op e´e´n of andere manier in het nieuws. Misschien is er iets mis met de voeding of dreigt er een infectieziekte. Het nieuws kan ook goed zijn: een nieuwe vorm van preventie slaat aan bij de bevolking.
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 7
TSG 86 / nummer 2
007
Programma deelsessies 9 en 10 april 2008 De congrescommissie tracht een paar dagen voor het congres hoofdrolspelers van de actualiteit uit te nodigen voor deze workshop. Het thema wordt tijdens het congres bekend gemaakt.
.
.
Mondelinge presentaties
Beoordeling van mogelijkheden tot arbeidsparticipatie van jonggehandicapten door verzekeringsartsen. M.H.W. Frings-Dresen Jongeren met chronische aandoeningen op de polikliniek: van toeschouwer naar hoofdpersoon. A.L. van Staa
26 Bevolkingsonderzoek en kanker
29 Arbeid en gezondheid, nieuwe rollen en taken
Voorzitter: mw. dr. G. de Meer . Duidelijke rol van huisartsen bij de implementatie van een bevolkingsonderzoek naar darmkanker. A.C.M. van der Togtvan Leeuwen . Geı ¨nformeerde besluitvorming over deelname aan ct screening voor longkanker in een gerandomiseerde studie (Nelson). K.A.M. van den Bergh . Is er een leeftijdsbovengrens voor borstkankerscreening? J. Fracheboud . Pre- en neonatale screening in Nederland. Wat maakt een screeningsprogramma succesvol? J.G. Loeber
Voorzitter: dr. B. Sorgdrager . De bedrijfsarts: dokter en adviseur. C. van Vliet . Transitie jgz bgz. T.M. Pal . Nieuwe vorm van zorg: klinische arbeidsgeneeskunde voor houdings- en bewegingsapparaat in een academisch centrum in Nederland. L.A.M. Elders . Ziekteverzuim als signaal (zas) een waardevolle aanvulling op verzuimbeleid in het voortgezet onderwijs. H.M. Langewen
27 Weerbaarheid: faalangst en pesten
.
Voorzitter: dr. P.A. Wiegersma . Project pasta: het voorko ´men van faalangst en sociale angst via een preventieve cgt-groepstraining bij adolescenten. B.E. Sportel . Project pasta: preventie van faalangst en sociale angst door middel van een internet-training gericht op de modificatie van cognitieve processen. E. de Hullu . Stand van zaken preventie en aanpak pesten. A.F. de Winter . Pesten? pak de hele klas aan! D.R. Veenstra
Flitspresentatie poster .
Flitspresentaties posters .
Move Europe, een Europese campagne gericht op gezonde werknemers in gezonde organisaties. M. Verheijden Welke factoren bepalen werkvermogen? een systematisch overzicht. T.I.J. van den Berg
30 De fysieke omgeving en de gezondheid Voorzitter: dr. P. Kocken . Verandering van fysieke omgeving beı ¨nvloedt in sterke mate het lunchwandelgedrag. I.J.M. Hendriksen . Windturbines in Nederland: de invloed op gezondheid en kwaliteit van leven. R.H. Bakker . Persistente respiratoire effecten na een brand in chemisch afval te Drachten. F.E. Greven . Validatieonderzoek checklist binnenmilieu scholen. E.F. Hall
Consultatieteam pesten Groningen. L. Brookman
Flitspresentaties posters .
28 Participatie van jongeren met een beperking Voorzitter: drs. L. van de Ven . Jonggehandicapten: lonend aan het werk? L. Mallee . Traject: bevordering van arbeidsparticipatie van jongeren met een chronische aandoening. J.A.C. Verhoef
.
Luchtkwaliteit in Groninger scholen; screening van de openbare scholen voor voortgezet onderwijs en voor basisonderwijs in de stad Groningen. G. Meijer Gezondheidsrisico’s van koude weersomstandigheden: de werkwijze van GGD en GHOR Groningen. J. Noorda
Donderdag 10 april Deelsessie 4: 13.40-15.00 uur Workshops
schoolkinderen in Zwolle: checkid, baselinemeting voor het ontwikkelen van wijkgerichte interventies. D.F. Schokker Gezond eet- en beweeggedrag volgens vmbo-leerlingen, hun ouders en docenten. M.A.M. Ridder
31 Prima anti-pestmethode voor de basisschool
.
Voorzitter: Z.J.A. Dafesh . Prima: pesten aanpakken in het onderwijs. Z.J.A. Dafesh . De implementatie van de prima anti-pestmethode. Z.J.A. Dafesh . Prima-methode: een effectieve anti-pestmethode? Z.J.A. Dafesh
Flitspresentaties posters
32 De rol van onderzoek bij bevordering gezond eet- en beweeggedrag van kinderen Voorzitter: T.L.S. Visscher . De rol van onderzoek bij bevordering gezond eet- en beweeggedrag van kinderen. M.A.M. Ridder . Gezond eet- en beweeggedrag en overgewicht bij basis-
. .
Diezerpoort + Holtenbroek samen gezond! M.A.J.G. de Jong Vroege blootstelling, latere vetzucht - chemische stoffen als determinant voor obesitas. J.G. Koppe
33 Preventief consult bij de bedrijfsarts voor zwangere werknemer Voorzitter: M.N.M. van Poppel . Werken tijdens en na de zwangerschap: de rol van bedrijfsarts en leidinggevende. M.N.M. van Poppel
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 8
TSG 86 / nummer 2
008
Programma deelsessies 9 en 10 april 2008 .
Preventief consult bij de bedrijfsarts voorkomt verzuim en gezondheidsschade bij zwangere werknemer. M.D.M. van Beukering De rol van de leidinggevende in de preventie van postpartum ziekteverzuim. S.G.M. Stomp-van den Berg
38 Een brede kijk op participatie
Voorzitter: K. Witte . Loket gezond leven, internetportal voor lokale gezondheidsbevordering. K. Witte . Centrum gezond leven: werkplaats monitoren vraag en aanbod van interventies. W.J.E. Bemelmans
Voorzitter: prof.dr. J.B.H.M. Willems . Slechthorendheid: zorg voor ouderen, preventie bij jongeren. B. Sorgdrager . Betaald werk voor mensen met ernstige psychiatrische problematiek: effectonderzoek naar ips, een nieuwe manier van arbeidsrehabilitatie. J.T. van Busschbach . Vroeg erbij en mee blijven doen voor mantelzorgers van dementerenden...een mission impossible...? H. Kraijo . Chronische aandoeningen bij adolescenten die praktijkonderwijs (pro) of voortgezet speciaal onderwijs (rec) volgen. B. Oeseburg
35 Klinische arbeidsgeneeskunde
Flitspresentaties posters
Voorzitter: J.J.L. van der Klink . Klinische arbeidsgeneeskunde. J.J.L. van der Klink . Normstelling expositie allergenen in de werkomgeving. T.M. Pal . Ervaringen met het gezondheidsbewakingssysteem (gbs) en de bakkerspolikliniek tot nu toe. F.H.W. Jungbauer
.
.
34 Loket gezond leven, een internetportal
Mondelinge presentaties 36 Aandacht voor adolescenten Voorzitter: mw.drs. H.J. Bazuin . Het aanbod van voedingsmiddelen in schoolkantines en winkels in de schoolomgeving en frisdrank en snack consumptie bij jongeren. K. van der Horst . Een inventarisatie van seksuele gezondheidsbevorderingsinterventies voor de jeugd van 10 tot 21 jaar. S.L. Weber . Seks onder je 25e: participatief actie onderzoek ter verbetering van de seksuele gezondheid van jongeren in Nederland. M.S. Meijer . Zorg(en) voor adolescenten. P.A. Wiegersma
Flitspresentatie poster .
Snel terug naar school. A.C. Theil
37 Gelijke kansen bij verschillen Voorzitter: mw. prof.dr. K. Stronks . Alle kansen voor alle kinderen. M. Korevaar . Project: geschoolde zorg. T. Sytsma . Een gezondheidsmakelaar om gezondheidsverschillen te verkleinen: ontwikkeling van een conceptueel kader en eerste ervaringen in vier Nederlandse steden. J. Harting . Verschil in weerbaarheid en effect van Marietje Kesselsproject; vergelijking regulier basisonderwijs, speciaal basisonderwijs en basisonderwijs in risicowijken in Zwolle. H.M. Langewen
.
39 Interactieve media bij testen en gedragssturing Voorzitter: dr. H. Verkley . Voedingsadvies-op-maat schriftelijk of via cd-rom: welke methode werkt beter? W. Kroeze . Hoe effectief zijn gedragsveranderingsinterventies via internet? Resultaten van een systematische review van de literatuur. A. Oenema . Analyse van hoortesten via internet in 2006. M.K. Martens . Actieve computer games als bewegingsstimulering voor kinderen. M. Simons
Flitspresentaties posters .
. .
Evaluatie van de effectiviteit van internet-based chlamydia screening implementatie in Nederland. I. van den Broek
40 Modellen en instrumenten in public en occupational health Voorzitter: dr. F. van der Lucht . Kosten in gewonnen levensjaren: ontwikkeling en toepassing van een toolkit. L. Tariq . De ICF: een nuttige noodzaak voor zorg en zorgbeleid! een toepassing in de zorg voor chronisch zieken. K. Wynia . Gedragsdeterminanten als voorspeller voor de verzuimduur: 1 jaar follow-up studie. S. Brouwer . De ontwikkeling van een voeding en beweging kennis schaal voor mensen met een verstandelijke beperking. R. van Wijck
Flitspresentaties posters .
.
Flitspresentaties posters
Bevorderen arbeidsparticipatie van de oudere werknemer met een chronische aandoening. W. Koolhaas Arbeidsparticipatie na een niertransplantatie. S.F. van der Mei
Een positieve benadering voor gezond ouder worden in beleid en wetenschap. J. Lezwijn Het empowerment kwaliteit instrument (EKI). G.R.M. Molleman
De Groningse dak- en thuislozenmonitor. M.T.G. Beukeveld Morbiditeit onder huisartspatie¨nten in achterstandswijken: plaats voor preventie? W.L.J.M. Deville
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 9
TSG 86 / nummer 2
009
Workshops Workshop 1 De jeugd van tegenwoordig Onze jeugd van tegenwoordig Voorzitters: Hermien Post (projectleider nota gezonde jeugdcultuur) en Theo van Iwaarden Minister Rouvoet RIVM: sessie-opening met een korte presentatie over de gezondheidstoestand van onze jeugd Tijdens het algemeen overleg met de Tweede Kamer op 4 en 5 juli 2007 over het beleidsprogramma ‘Alle kansen voor alle kinderen’ heeft minister Rouvoet van Jeugd en Gezin aangegeven zich ook in brede zin te zullen gaan bezighouden met de jeugdcultuur. In vervolg daarop is in de Jeugd en Gezin-beleidsagenda en -begroting, in de kabinetsvisie op gezondheid en preventie van minister Klink van VWS e´n bij de Jeugd en Gezinbegrotingsbehandeling voor 2008 een nota over gezonde jeugdcultuur aan de Tweede Kamer toegezegd. In de Jeugd en Gezin-beleidsagenda 2008 is aangekondigd dat we samen met jongeren, ouders en deskundigen nagaan hoe het risicogedrag van de jeugd valt te verminderen en hun gezonde gedrag is te stimuleren. In de Jeugd en Gezin-begroting 2008 staat dat er een nota komt met daarin vanuit een samen-
hangende visie maatregelen, gericht op bevordering van een gezonde leefstijl bij jongeren. Heel wat jongeren leven redelijk gezond, zitten lekker in hun vel en zijn betrekkelijk gelukkig. Toch baart de huidige jeugdcultuur nogal wat ouders, docenten, jongerenwerkers, agenten en politici de nodige zorgen. Snoepen, roken, zuipen, blowen, harde muziek, pillen, riskant gedrag, onveilige sex, overlast ..... Minister Rouvoet van Jeugd & Gezin heeft in zijn beleidsprogramma ‘Alle kansen voor alle kinderen’ aangekondigd zich ook bezig te zullen gaan houden met de jeugdcultuur. In zijn begroting en bij de behandeling daarvan door de Tweede Kamer is hierover voor 2008 een nota toegezegd. Daar werkt het ministerie nu aan, samen met jongeren en vele andere betrokkenen. Het is zaak vanuit een samenhangende visie te komen tot beleidsvoornemens voor een gezondere jeugdcultuur. Een omslag naar preventie is daarbij cruciaal. Waardoor laten jongeren zich beı¨nvloeden? Hoe valt het risicogedrag van jongeren te verminderen? Hoe is gezond gedrag onder jongeren – bij voorkeur op een positieve wijze – te stimuleren? Dat zijn de kernvragen die tijdens deze interactieve sessie aan de orde komen. Komt allen! Breng wel originele beleidsideee¨n mee die streetwise zijn...
Workshop 2 Effectief en structureel hulpaanbod aan dikke kinderen Naar een effectief en structureel gefinancierd hulpaanbod aan dikke kinderen J.M. Poletiek GGD Groningen, Groningen Thema. Multidisciplinaire aanpak van overgewicht voor kinderen van 3,5 tot 12 jaar gefinancierd door de zorgverzekeraar? Doel van de workshop: Ervaringen delen van groepsgerichte multidisciplinaire hulp aan kinderen met overgewicht. Is deze aanpak geschikt voor vergoeding via de zorgverzekeraar? Hoe zou dit gerealiseerd kunnen worden? Relevantie. Overgewicht is een groeiend probleem. In Nederland zijn veel multidisciplinaire projecten die hulp bieden aan kinderen met overgewicht. Er wordt gezocht naar een aanpak die structureel ingevoerd kan worden en voor iedereen beschikbaar is. Het aanbieden van een dergelijk traject door de zorgverzekeraars zou hier een oplossing voor kunnen zijn. Inhoud workshop: 5 minuten: Introductie thema en sprekers. Hannie Poletiek, GGD Groningen 10 minuten: Oekie project Beatrix kinderkliniek UMCG (project gericht op kinderen met overgewicht van 3,5 – 6 jaar) en B-slim kids 8-12 jaar) als voorbeeld van een multidisciplinair project. Hiltje Oude Luttikhuis, UMCG 10 minuten: Rol zorgverzekeraar, Ina de Vries, Menzis 40 minuten, discussie: Wat maakt een multidisciplinaire groepsaanpak effectief? Wat zijn de voor en nadelen ten opzichte van individuele begeleiding? Welke elementen moeten er ten minste in zitten?
Zou de zorgverzekeraar deze moeten vergoeden? Waar kan een dergelijk traject het best ondergebracht worden (rekening houdend met factoren als expertise, laagdrempeligheid, motivatie e.d.)? 15 minuten: Terugkoppeling: Punten aandragen voor een advies voor beleid multidisciplinaire aanpak kinderen met overgewicht.
Naar een effectief en structureel gefinancierd hulpaanbod aan dikke kinderen; rol van de zorgverzekeraar H. de Vries Menzis zorg en inkomen, Groningen Uitgangspunt. De belangrijkste oorzaak van overgewicht is een disbalans tussen energie-inname en energieverbruik. Ook voortdurend een beetje meer eten dan nodig is, leidt op langere termijn tot een grote gewichtstoename. Overgewicht kan dus ook eenvoudig ontstaan bij mensen die ‘slechts weinig te veel eten.’ Kinderen met overgewicht lopen kans dat ze ook als volwassene dik blijven. Daarom is het van belang om bij preventie van overgewicht kinderen te informeren wat een gezonde leefstijl is. Immers, Vroeg erbij, beter meedoen! Belang zorgverzekeraar. Preventie en vroege opsporing zijn, naast behandeling en begeleiding, essentie¨le onderdelen van de ketenbenadering van chronische ziekten zoals diabetes en harten vaatziekten, maar ook van kanker. Berekend is dat van al het geld dat in Nederland omgaat in de gezondheidszorg, er op dit moment, ongeveer 4% wordt gebruikt voor de behandeling van problemen die rechtstreeks het gevolg zijn van overgewicht.
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 10
TSG 86 / nummer 2
010
Workshops Ondertekening van het Convenant Overgewicht. Zorgverzekeraars Nederland (ZN) heeft met de ondertekening van het ‘Convenant Overgewicht’ toegezegd samen met haar leden te zoeken naar mogelijkheden om overgewicht In Nederland terug te dringen. Inkopen van zorg door de zorgverzekeraar. Er is nog geen sprake van een (integrale) juveniele (morbide) obesitas behandelketen in Nederland. Tevens ontbreekt het nog aan richtlijnen, protocollen en standaarden. De vergoeding van de behandeling van kinderen en adolescenten met juveniele (morbide) obesitas in Nederland is daardoor niet goed geregeld. Daarnaast is de effectiviteit van het huidige behandelaanbod (nog) niet bewezen. Wat wil de klant? Het werken vanuit klantwensen vraagt een andere aanpak van de inkoop van zorg. Hierin staat niet het aanbod van de zorgverlener centraal, maar de behoefte van de klant. Het aanbod van de zorgverlener moet vertaald worden in een bepaalde uitkomst voor de klant. Menzis daagt zorgverleners uit om die uitkomst voor onze klanten te bieden.
OEKiE en BSLIM-kids; multidisciplinaire behandeling van kinderen met overgewicht H.G.M. Oude Luttikhuis1, H. Poletiek2, R.P. Stolk1, E.M. Van den Berg3, S. Veenstra1, G.C. Buikstra1, S. Soppe4, P.J.J. Sauer1 1 UMCG, Groningen 2 Hulpverleningsdienst Groningen, Groningen 3 Base Groep, Haren 4 Huis voor de Sport Groningen, Hoogezand In het land worden verschillende initiatieven genomen om de stijgende prevalentie van overgewicht tegen te gaan. OEKiE- Ouders en kinderen in evenwicht, is een initiatief van het Beatrix Kinderziekenhuis van het UMCG, in samenwerking met
Epidemiologie, Sociale Geneeskunde, Stichting Jeugdzorg Groningen en het Huis voor de Sport Groningen. Het project wordt oa. gefinancierd door Menzis. Kinderen tussen 3,5 en 6 jaar met overgewicht, en hun ouders, krijgen multidisciplinaire begeleiding aangeboden. BSlim is de invulling van de gemeente Groningen voor de Buurt-, Onderwijs en Sport (BOS)-gelden van VWS. BSlim staat voor Buurtgerichte Sportieve Leefstijl Interventie Methode. BSlim richt zich op de jeugd van 0-19 jaar. Dankzij een financie¨le impuls in het kader van het Grote Steden Beleid, en van de gemeente zijn er binnen B-slim groepsgerichte activiteiten gericht op kinderen van 8-12 jaar met (beginnend) overgewicht of met een ongezonde leefstijl: B-Slim Kids. Naast de kinderen zijn de ouders en andere mensen in de omgeving doelgroep. Inhoud interventies OEKiE: Ouders krijgen gedurende vier maanden adviezen waarmee zij veranderingen in hun leefstijl kunnen aanbrengen. Daarna worden ouders en kind nog een jaar lang elke drie maanden gezien. Twee manieren van begeleiding worden aangeboden, een groepsgerichte en een individuele begeleidingsvorm. De groepsgerichte begeleidingsvorm berust op drie pijlers, voeding (die¨tist, 5 afspraken), beweging (beweegprogramma, 12 middagen) en gedrag (oudercursus, 7 avonden). Ook de individuele begeleidingsvorm berust op deze pijlers, de contacten vinden echter individueel plaats met een arts. BSLIM-kids: Kinderen met overgewicht krijgen een half jaar lang iedere week extra bewegingsactiviteiten aangeboden. Het doel is plezier krijgen in het bewegen. Daarnaast verzorgt een die¨tiste voedingsvoorlichting aan de groep kinderen maar ook aan de ouders. In totaal krijgen ze 4-5 bijeenkomsten over voeding. Een belangrijk onderdeel zijn de bijeenkomsten van een pedagoog met de ouders.
Workshop 3 Effectieve keten bij preventie van suı¨cidaal gedrag bij jongeren Een effectieve keten bij de preventie van suı¨cidaal gedrag bij jongeren E.J. de Wilde Nederlands Jeugdinstituut, Utrecht Dit gedeelte van de workshop is met name interessant voor lokale beleidsmedewerkers of bestuurders die binnen hun gemeente of regio aan de slag gaan met suı¨cidepreventie. Het recent uitgebrachte beleidsadvies van het Trimbosinstituut over de aanpak van suı¨cidaliteit stelt dat er een integrale benadering plaats moet gaan vinden tussen diverse domeinen (zoals onderwijs, jeugd, openbare geestelijke gezondheidszorg, eerstelijnszorg en geestelijke gezondheidszorg) in het zorgveld om tot een succesvolle aanpak van dit probleem te kunnen komen. In deze bijdrage aan de workshop wordt toegelicht met welke richtlijnen en kwaliteitscriteria men deze samenwerking kan bevorderen. Een aantal aanwijzingen en bevindingen uit de netwerk- en ketenliteratuur zal worden toegepast op de problematiek van onderkenning en behandeling van suı¨cidaliteit bij jongeren en jong-volwassenen. Hieruit zullen ook de concrete stappen helder worden die vanuit elke partner binnen de keten
gezet moeten worden op weg naar een vermindering van suı¨cidaliteit. Daarbij wordt verhelderd hoe de ketensamenwerking ten aanzien van suı¨cidepreventie bevorderd kan worden binnen de ketenschakels tussen onderwijs en jeugdzorg, jeugdgezondheidszorg en jeugdzorg, en eerstelijnszorg en jeugd-ggz. Er wordt een inventarisatie-tool gepresenteerd dat bij de initiatieven helpt.
Suı¨cidaliteit verminderen: wenselijk, haalbaar, effectief?! Beleidsadvies voor ministerie VWS ‘verminderen van suı¨cidaliteit’ M. Bool Trimbos-instituut, Utrecht In opdracht van VWS heeft het Trimbos-instituut het advies van de Gezondheidsraad inzake Suı¨cide uit 1986 geactualiseerd en daarbij het Nationaal Actieplan Suı¨cidepreventie betrokken. Het beleidsadvies van het Trimbos-instituut is eind 2007 verschenen. In kort bestek is daarin nagegaan wat er met het advies uit 1986 is gebeurd. Daarnaast zijn de ontwikkelingen rond de
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 11
TSG 86 / nummer 2
011
Workshops kennis en begrip van suı¨cidaliteit nader in kaart gebracht. Benadrukt wordt dat kennis over het proces van suı¨cidaliteit is toegenomen. Ook is meer bekend over risicofactoren die leiden tot suı¨cidaliteit. Het uitgangspunt van het advies is dat het lijden dat gepaard gaat met suı¨cidaliteit om vermindering vraagt. Vermindering van suı¨cidaliteit is benaderd vanuit verschillende invalshoeken. Deze invalshoeken zijn de volgende: wat is er bekend over effectieve methoden voor preventie van suı¨cidaliteit hoe zien integrale landelijke strategiee¨n er uit en wat leveren deze op preventiebeleid vanuit de openbare (geestelijke) gezondheidszorg (OGGZ) interventies en deskundigheidsbevordering in de (geestelijke) gezondheidszorg. Tegen deze achtergrond komt het advies tot negen aanbevelingen. De eerste houdt in dat een integrale landelijke en regionale aanpak en OGGZ beleid gewenst is om de daarop volgende aanbevelingen te realiseren. De aanbevelingen betreffen onder andere: herziening en toepassing van de richtlijn voor opvang na suı¨cidepogingen in het algemeen ziekenhuis realisatie van een multidisciplinaire richtlijn suı¨cidaliteit het vergroten van kennis en vaardigheden van professionals in de zorg verbetering van de opvang van nabestaanden. Bij deze doelstellingen worden streefcijfers genoemd om tot vermindering van suı¨cidaliteit te komen. Een korte toelichting op het advies biedt het kader waarbinnen twee uitwerkingen gepresenteerd worden die bijdragen aan de invulling daarvan, gericht op vermindering van suı¨cidaliteit bij jeugd waarbij regionale planontwikkeling en kwaliteitscriteria aan bod komen. De discussie richt zich op de wenselijkheid, haalbaarheid en effecten van deze aanpak.
Regionale preventie van psychische problematiek, suicidaliteit en alcohol- en middelenmisbruik bij de West-Friese jeugd N. Kuijper GGZ-centrum Westfriesland, Hoorn Onderzoek heeft aangetoond dat de Westfriese jeugd significant meer, vaker en vroeger overmatig alcohol drinkt dan hun leeftijdsgenoten in andere delen van Nederland. Regionaal onderzoek wijst uit dat 1 op de 6 jongeren tussen 12 en 19 jaar gedachten aan zelfdoding heeft. Prof.dr. Kerkhof, hoogleraar suı¨cidepreventie, heeft aangetoond dat de regio West-Friesland reeds decennia lang veel suı¨cides en suı¨cidaal gedrag kent. Zowel de verontrustende uitkomsten van gezondheidsonderzoek als de algehele ongerustheid omtrent de jeugd in deze regio hebben bijgedragen aan een collectief initiatief van hulpen dienstverlenende organisaties, gemeenten en burgers om een integraal preventieproject te initie¨ren. Dit initiatief is daadkrachtig omgezet in een projectplan dat breed gedragen wordt door de regio. Alcoholconsumptie op steeds jongere leeftijd vergroot het risico op tal van gezondheidsproblemen. De verschuiving van de leeftijd waarop kinderen starten met het gebruik van alcohol is desastreus voor de ontwikkeling van het jonge brein en heeft gevolgen voor de sociale, psychische en maatschappelijke ontwikkeling. Dit geldt ook voor druggebruik. Er is een relatie tussen psychische problematiek en overmatig alcohol- en druggebruik. Suı¨cide en suı¨cidepogingen worden regelmatig ondernomen onder invloed van alcohol en/of drugs. Er kan gesteld worden dat de problematiek in West-Friesland dringend aandacht behoeft en dat de problemen zoals beschreven in omvang zullen toenemen als er geen actie wordt ondernomen. Deze actie bestaat uit een Regionaal Plan van Aanpak waarbij de GGD, GGZ en Brijder Verslavingszorg een intensieve samenwerking zijn aangegaan met de 9 gemeenten van West-Friesland.
Workshop 4 De lokale en nationale monitor gezondheid De lokale en nationale monitor gezondheid: van standaarden tot maatwerk J.G.M. Bouwens1, P. Kocken2, C.L. van den Brink3, I. Steinbuch4, P. Boluijt5, H. Evers5 1 GGD Nederland, Utrecht 2 TNO, Leiden 3 RIVM, Bilthoven 4 ActiZ, Utrecht 5 GGD Gelre-IJssel, Deventer De workshop beslaat 80 minuten en bestaat uit de verschillende onderdelen: Toelichting/inleiding door de voorzitter (5-7 minuten) In deze workshop staan de volgende elementen centraal Gegevens uit onderzoek als basis voor (gezondheids)beleid (lokaal en nationaal) Onderzoek als onderdeel van de beleidscyclus Het samenspel tussen beleid, onderzoek en praktijk In de eerste presentatie staat centraal hoe landelijk in nauwe samenwerking en met bijdragen van het veld, vorm en inhoud
wordt gegeven aan de facilitering van de verbetering van de kwaliteit van onderzoek lokaal door de ontwikkeling van standaardvragen en het voorzien in een ondersteuningsstructuur. In de tweede presentatie waarin een instrument wordt toegelicht komt de lokale uitvoeringspraktijk naar voren en meer specifiek de afstemming tussen onderzoek en beleid in de zin van welke vragen zijn relevant, welke methoden zijn bruikbaar. Daarbij gaat het overigens niet alleen om de inhoud maar ook om communicatieve en procesmatige aspecten en de definie¨ring van verantwoordelijkheden. De twee presentaties (zie samenvattingen van elk maximaal 15 minuten): 30 minuten Gelegenheid tot het stellen van verduidelijkingvragen: maximaal 10 minuten Plenaire discussie onder leiding van de voorzitter: 30 minuten Richtinggevende vragen daarbij zijn: . Overstijgend: waar kunnen het landelijke en lokale elkaar versterken; wat heeft het ene niveau van het andere nodig? . Wat is (nog) nodig om samen verder te bouwen aan lokale en landelijke vergelijkbaarheid van gegevens?
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 12
TSG 86 / nummer 2
012
Workshops .
.
Welke veranderende eisen worden aan de epidemioloog gesteld/ welke maatschappelijke ontwikkelingen beı¨nvloeden de verwachtingen van epidemiologisch onderzoek? De driehoek beleid, onderzoek en praktijk:
Hoe kan onderzoek beleid/praktijk faciliteren? Welke bijdrage kunnen praktijk/beleid aan onderzoek leveren? . Wat zijn de lessen uit de casus uit de regio Gelre-Ijssel; waar zit de bruikbaarheid van het instrument? Suggesties? Afsluitende conclusies: met name voor de driehoek praktijk/ beleid/onderzoek. (5 minuten)
Lokaal en nationaal bouwen aan het gebruik van gegevens uit de monitors volksgezondheid en aan vergelijkbaarheid van inzichten en bevindingen J.G.M. Bouwens1, C.L. van den Brink2, P. Kocken3, I. Steinbuch4, J. Bouwens1, P. Boluijt5, H. Evers5 1 GGD Nederland, Utrecht 2 RIVM, Bilthoven 3 TNO, Leiden 4 ActiZ, Utrecht 5 GGD Gelre-IJssel, Deventer Inleiding. Op basis van de WCPV hebben gemeenten/GGD-en de taak periodiek de lokale gezondheidstoestand in kaart te brengen. Het RIVM rapporteert periodiek de landelijke gezondheidstoestand in de VTV. De landelijke overheid gebruikt de gegevens voor haar nota gezondheidsbeleid. Methoden. De Lokale en Nationale Monitors zijn een initiatief van GGD Nederland, ActiZ, RIVM en TNO. Gerelateerd aan de monitor Jeugdgezondheid en de Monitor Volksgezondheid (volwassenen/ouderen) zijn de afgelopen jaren projectteams/ werkgroepen actief geweest bestaande uit epidemiologen, beleidsmedewerkers en vertegenwoordigers van de koepels. Zij ontwikkelden standaard-vraagstellingen, maar leverden eveneens een bijdrage aan de kwaliteit van monitoring en aan het draagvlak binnen GGD’en en Thuiszorgorganisaties. Tevens werden procedures en een inhoudelijke/functionele/technische ondersteuningsstructuur gerealiseerd. Eveneens is een commissie gegevensbeheer geı¨nstalleerd. Resultaten. . GGD’en beschikken over standaardvragen en kunnen kwalitatief beter onderzoek doen ten behoeve van beter inzicht in de gezondheid van burgers/specifieke groepen. . Harmonisatie van gegevensverzameling op lokaal niveau biedt een kennisinfrastructuur waarmee fijnmazig informatie wordt ingewonnen over de gezondheidstoestand in geheel Nederland. Conclusie. De ontwikkelfase is grotendeels afgerond; vanaf 2008 ligt de nadruk op het structureel beheer en de consolidatie van de gemaakte afspraken over standaardvraagstellingen en methodologie. Periodieke aanpassingen van de Monitors blijven op geleide van maatschappelijke ontwikkelingen en ervaringen van gebruikers, wel nodig. Het gebruik van resultaten uit de monitor speelt zich af in een veranderende context. Er zijn linken naar ontwikkelingen rondom het Elektronisch Kind Dossier, de voornemens voor een monitor Openbare Geestelijke Gezondheidszorg (OGGZ), de
monitor Gezonde Leefomgeving en de Benchmark Grote Steden. Ook is de veranderende epidemiologische functie binnen GGDen is in dit kader relevant. Specifieke aandacht vraagt nog de stimulering dat GGD-en regionale gegevens in de landelijke databank invoeren opdat lokale resultaten kunnen worden bekeken en vergeleken met landelijke referentiecijfers en cijfers uit andere regio’s en en een goed landelijk beeld ontstaat.
Een instrument gericht op de verbetering van de afstemming tussen ggd- epidemiologen en beleidsambtenaren van de gemeenten J.G.M. Bouwens1, P. Boluijt2, H. Evers2, I. Steinbuch3, J. Bouwens1, P. Kocken4, C.L. van den Brink5 1 GGD Nederland, Utrecht 2 GGD Gelre-IJssel, Deventer 3 ActiZ, Utrecht 4 TNO, Leiden 5 RIVM, Bilthoven Samenvatting. Binnen de praktijk van GGD-Gelre Ijssel kwam al langer naar voren dat gemeenteambtenaren onvoldoende op de hoogte zijn van datgene wat epidemiologie te bieden heeft. Tevens kon worden geconstateerd dat de expertise van epidemiologie nog te weinig (gericht) wordt benut. Het werd als wenselijk gezien dat de behoeften van gemeenten en datgene wat epidemiologie te bieden heeft, beter worden uitgewisseld en op elkaar afgestemd. Immers beide partijen hebben er belang bij dat afstemming over epidemiologische gegevens (en in dat kader de vaststelling welke onderzoeksvragen relevant zijn en welke methoden daarbij passen en de explicitering van wederzijdse verantwoordelijkheden) goed is. Resultaten van monitoronderzoek naar de gezondheidssituatie van de bevolking zijn immers ondersteunend voor de onderbouwing van beleid en/of worden gehanteerd in de evaluatie van de resultaten ervan. Dergelijke aspecten zijn zeker van belang met het oog op de veranderende informatie-behoeften van gemeenten; bijvoorbeeld in het kader van de Wet Maatschappeljke Ondersteuning Wmo. Om de afstemming te verbeteren heeft GGD Gelre-IJssel met ondersteuning van VWS een project uitgevoerd waarin ondermeer aan de hand van een onderzoek en expertbijeenkomsten is geinventariseerd wat de gegevensbehoefte, de tevredenheid over de huidige gang van zaken en de communicatie bij gemeente ambtenaren en epidemiologen is. De resultaten hiervan vormen mede input voor de ontwikkeling van een instrument gericht op de verbetering van de afstemming tussen gemeenteambtenaren en epidemiologen. Zowel inhoud als proces waren hierbij de focus. Het instrument is verder uitgewerkt in acties, stappenplannen en aanbevelingen. Hierdoor wordt de monitor een gezamenlijk product van gemeenten en GGD’en en tot een meer expliciete gezamenlijke verantwoordelijkheid. Dit instrument kan gezien de situatie niet specifiek is voor de context van GGD Gelre-Ijssel, breder worden gebruikt om de afstemming bij de ontwikkeling van een lokale monitor te optimaliseren zodat de resultaten bruikbaar zijn voor gemeentelijk beleidsontwikkeling.
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 13
TSG 86 / nummer 2
013
Workshops Workshop 5 Tegengestelde belangen bij het EKD? Consument en zorgverlener over het elektronisch kind dossier (EKD) – tegengestelde belangen? H. Brouwer Stichting Jeugdgezondheidszorg Noord Nederland, Gorredijk Doel van deze workshop is om te komen tot een uitwisseling tussen enerzijds een kritische ouder en anderzijds een enthousiaste, ervaren gebruiker van het EKD, waarbij het accent ligt op privacy en de reikwijdte van het EKD. De minister van Jeugd en Gezin hecht groot belang aan de ontwikkeling van een Elektronisch Kind Dossier (EKD). Daarbij kan de vormgeving varie¨ren per organisatie. De minister ziet het EKD als middel om opvoedings- en psychosociale problemen en ongunstige opgroeiomstandigheden vroegtijdig te signaleren. Zo moet het EKD eraan bijdragen dat kinderen en jongeren gezond en veilig opgroeien. Leden van de Tweede Kamer stelden vragen over de reikwijdte van het EKD: voor een goede signalering zou het EKD niet alleen voor de jeugdgezondheidszorg toegankelijk moeten zijn, maar ook voor andere hulpverleners. Dit heeft echter juridische consequenties, bijvoorbeeld wat be-
treft de bescherming van persoonsgegeven en het beroepsgeheim. Hoe wordt daar tegenaan gekeken vanuit het belang van de consument, c.q. de ouder en het kind of de jongere? En hoe wordt daar tegenaan gekeken vanuit het belang van de zorgverlener? Begin- en slotvraag daarbij is: Wat zegt de wet- en regelgeving over de belangen van de zorgconsument en zorgverlener? Oplossingen moeten immers passen binnen de kaders van wet- en regelgeving. De workshop wordt ingeleid door prof.mr. J.H. Hubben, hoogleraar gezondheidsrecht Universitair Medisch Centrum Groningen, Disciplinegroep Gezondheidswetenschappen. Mw.dr. Justine Pardoen, hoofdredacteur van de website Ouders Online en betrokken bij de stichting Mijn Kind Online, zal het belang van de consument vertolken. Dhr. J. de Wilde, jeugdarts GGD Den Haag zal ingaan op het belang en de ervaringen van de zorgverlener. De workshop is ontwikkeld door Stichting Jeugdgezondheidszorg (JGZ) Noord-Nederland, in het kader van de reguliere nascholing voor JGZ-professionals. Het belang van de workshop is echter zeker niet beperkt tot deze doelgroep.
Workshop 11 Wie biedt voor een centrum voor jeugd en gezin in landelijk gebied? Wie biedt voor een centrum voor jeugd en gezin in landelijk gebied? H. Brouwer, S.A. Reijeveld, H.M.J. Grooten Stichting Jeugdgezondheidszorg Noord Nederland, Gorredijk Doel van deze workshop is het in kaart brengen van de uitdaging, die het opzetten van een Centrum voor Jeugd en Gezin in een landelijk gebied biedt, en van de bijdrage die verschillende partijen aan dit Centrum kunnen bieden. Het Programmaministerie Jeugd en Gezin heeft vastgesteld dat in alle gemeenten Centra voor Jeugd en Gezin moeten komen. Ouders, kinderen, jongeren tot 23 jaar en professionals kunnen bij de Centra terecht met vragen over opvoeden en opgroeien en voor de jeugdgezondheidszorg 0-19 jaar. De Centra zijn een herkenbaar inlooppunt in de buurt. Ze houden zich bezig met preventie, signalering, advisering, ondersteuning en lichte hulp. Bij zwaardere problematiek of een meer complexe hulpvraag coo ¨rdineren de Centra of dragen zorg voor een verwijzing naar de gezondheidszorg of de provinciale jeugdzorg. Tijdens de workshop wordt uitgegaan van een Centrum voor Jeugd en Gezin in de gemeente ‘Lytsedoarpen’, een platte-
landsgemeente met 30.000 inwoners. De gemeente bestaat uit 12 dorpen, varie¨rend in inwoneraantal van 200 tot 9000. Deze gemeente heeft aan drie partijen gevraagd een offerte uit te brengen: de integrale jeugdgezondheidszorg (mw. E. Buiting, arts maatschappij en gezondheid, voorzitter van de Artsenvereniging Jeugdgezondheidszorg Nederland), de huisartsen (R. Baarsma, huisarts te Leeuwarden) en de jeugdzorg (W.Cnossen, directeur Base Groep Groningen). Tijdens de workshop geven deze partijen een presentatie van wat zij het Centrum te bieden hebben. De beleidsambtenaar volksgezondheid van Lytsedoarpen (mw. G. Baan-Manenschijn, beleidsmedewerker gemeente Tytjerksteradiel) beoordeelt de offertes. Het programmaministerie voor Jeugd en Gezin treedt hierbij op als adviseur. Vervolgens wordt de deelnemers aan de workshop gevraagd hoe zij de offertes beoordelen en wat zij de beleidsambtenaar adviseren. De workshop is ontwikkeld door Stichting Jeugdgezondheidszorg (JGZ) Noord-Nederland, in het kader van de reguliere nascholing voor JGZ-professionals. Het belang van de workshop is echter zeker niet beperkt tot deze doelgroep.
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 14
TSG 86 / nummer 2
014
Workshops Workshop 12 – Kabinetsvisie ‘Gezond zijn, gezond blijven’ Van visie naar non-fictie! Voorzitters: Dirk Ruwaard, directeur Publieke Gezondheid, ministerie van VWS Annemiek van Bolhuis, directeur Voeding, Gezondheidsbescherming en Preventie, ministerie van VWS Inleider: Lejo van der Heiden, programmaleider, Preventie Programma Team Op 24 september heeft minister Klink de kaderbrief 2007-2011 ‘Visie op gezondheid en preventie’, naar de Kamer gestuurd. Dit deed hij mede namens de minister voor Jeugd en Gezin en de staatssecretaris van VWS. Met deze visie zet hij de agenda voor het gezondheidsbeleid voor de komende jaren. Daarnaast wordt in de brief ingegaan op de preventie adviezen van het interdepartementaal beleidsonderzoek, het College voor Zorgverzekeringen (CVZ) en de Raad voor de Volksgezondheid en Zorg (RVZ). De visie is zowel in de Kamer als in het veld goed ontvangen. Met de visie en de (publicitaire) aandacht voor zowel de visie als vele andere gezondheidszaken staat gezondheid en preventie
meer dan ooit in de belangstelling en op de (politieke) agenda. Inzet van deze workshop is hoe we er voor kunnen zorgen dat de huidige aandacht voor preventie en gezondheid verduurzaamd wordt en hoe alle partijen kunnen bijdragen aan de uitwerking van de visie. Na een korte introductie door de voorzitters zal Lejo van der Heiden, projectleider van de preventievisie en nu binnen VWS programmaleider van een ministeriebreed Preventie Programma Team, de visie kort toelichten en de stand van zaken weergeven wat er sinds het verschijnen van de visie al gebeurd is. Vervolgens zal aan de hand van de vier beleidslijnen uit de visie een interactieve discussie met de zaal gevoerd worden. De vier lijnen zijn: . koesteren en innoveren . een samenhangend en integraal gezondheidsbeleid . het verbinden van preventie en zorg . in de bestuurlijke omgeving: verbinden, samenwerken en vernieuwen De discussie zal zich vooral richten op de rol van de verschillende partijen en hoe we gezamenlijk tot daadwerkelijke uitvoering komen.
Workshop 13 Vroegsignalering en interventies bij psychosociale- en opvoedingsproblemen Vroegsignalering en interventies bij psychosociale- en opvoedingsproblemen S. Postma Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Centrum Jeugdgezondheid, Bilthoven De prevalentie van psychosociale problemen bij kinderen in Nederland is aanzienlijk. Zo blijkt uit onderzoek dat 11% tot 28% van de 0-12 jarigen in meer of mindere mate psychosociale problemen heeft (Zeijl et al. 2005). Ook in het Voortgezet Onderwijs komen psychosociale problemen veel voor: een kwart van de VMBO-b leerlingen kampt met dergelijke problemen (Dorsselaer et al. 2007). Onderzoek levert steeds meer kennis op over de manier waarop problemen in de ontwikkeling van kinderen ontstaan. Deze kennis maakt het wellicht mogelijk te voorkomen dat psychosociale problemen ontstaan of in ieder geval zo vroeg mogelijk in te grijpen om problemen minder ernstig te laten worden. Een voorwaarde is dan wel dat deze problemen vroegtijdig en systematisch worden gesignaleerd. In het kader hiervan heeft het RIVM/Centrum Jeugdgezondheid onlangs, in opdracht van het Ministerie voor Jeugd en Gezin, samen met professionals uit de jeugdgezondheidszorg een JGZ richtlijn ‘Vroegsignalering psychosociale problemen’ opgesteld. In deze richtlijn wordt aanbevolen bewezen effectieve signaleringsinstrumenten te gebruiken bij de signalering van psychosociale problemen en het inschatten van benodigde zorg of hulp. Benadrukt wordt dat daarnaast tevens de competenties van de professionals van groot belang zijn. Zij moeten in staat
zijn een goede inschatting te maken van de risico’s op basis van onder andere de uitkomsten van het instrument. Verder is het van belang dat er structuren zijn waarin de signalen besproken en beoordeeld kunnen worden en dat er samenwerkingsafspraken gemaakt worden, zodat de juiste interventies ingezet kunnen worden. Een voorwaarde is dat effectieve interventies in voldoende mate beschikbaar zijn. In deze workshop zal in worden gegaan op de richtlijn ‘Vroegsignalering psychosociale problemen’, het gebruik van signaleringsinstrumenten en de inzet van effectieve interventies.
Vroegsignalering moet, evidence based en methodisch A.G.C. Vogels1, F. Ory1, S.A. Reijneveld2 1 TNO-Kwaliteit van Leven, Leiden 2 Universitair Medisch Centrum Groningen, Groningen De jeugdgezondheidszorg (JGZ) heeft tot taak psychosociale problemen bij kinderen en risicovolle omstandigheden zo vroeg mogelijk te signaleren. Als de JGZ dat doet zonder gevalideerde methodieken is de kans groot dat zij problemen mist of dat zij kinderen ten onrechte signaleert. Bovendien is de kans dat een kind met problemen gesignaleerd wordt in dat geval bij de ene JGZ-medewerker veel groter of kleiner dan bij de andere. In de presentatie zal ingegaan worden op een aantal gevalideerde methoden en instrumenten. Daarbij zal ook ingegaan worden op beperkingen van deze instrumenten, zoals (on)gevoeligheid voor bepaalde soorten problematiek en het globale karakter van signalering met dit soort instrumenten. Na signa-
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 15
TSG 86 / nummer 2
015
Workshops lering dient in een zorgvuldige assessment de wenselijkheid van nadere zorg vastgesteld te worden. Jammer genoeg beschikt de JGZ momenteel hiervoor nog slechts in beperkte mate over goed gevalideerde methodieken. Conclusie: het gebruik van signaleringsinstrumenten kan de signalering sterk verbeteren, mits ingebed in een zorgvuldige werkwijze en mits aangevuld met een zorgvuldige assessment van aard en ernst van problematiek en de behoefte aan nadere zorg.
Signalering en dan... een interventie B. Prinsen Nederlands Jeugdinstituut, Utrecht Met signalering alleen ben je er niet, want daar horen altijd interventies op te volgen. En bij voorkeur interventies die aan de kwaliteitseisen voldoen en effectief zijn. Uit een quick scan in de jeugdgezondheidszorg (JGZ) weten we dat er in de praktijk 55 verschillende interventies voor opvoedingsondersteuning worden ingezet. Die kennen een uiteenlopende effectiviteit en kwaliteit: 19 van die interventies beantwoorden aan de selec-
tiecriteria qua kwaliteit en effectiviteit en 36 interventies (nog) niet (Prinsen, 2006). De Databank Effectieve Interventies Jeugd geeft aan die effectiviteitsvergroting sturing met haar systematische wijze van reviewing. De Erkenningscommissies Effectieve Interventies dragen uiteindelijk zorg voor certificering van interventies. Daarmee is de kwaliteit van opvoedingsondersteuning (en andere interventies) in de JGZ te waarborgen. Anno 2008 zijn er voor de JGZ 19 interventies die voldoen aan de kwaliteitseisen. Daaronder vallen huisbezoeken, pedagogische hulp, oudercursussen en bemoeizorg. Van die 19 interventies zijn er 3 deels effectieve interventies, 2 in het buitenland effectieve maar in Nederland nog niet onderzochte interventies, 6 interventies met positieve maar (te) beperkte of (te) geringe effecten en 8 veelbelovende interventies. Er zijn in ons land geen bewezen effectieve interventies voor opvoedingsondersteuning in de JGZ beschikbaar, die voldoen aan de hoogste standaard van bewezen effectiviteit in 2 RCT’s (Junger en Prinsen, 2007). Hoewel de kwaliteit wel snel toeneemt, kan de opvoedingsondersteuning in de JGZ nog veel effectiever. Dat is in het licht van de Centra voor Jeugd en Gezin van wezenlijk belang.
Workshop 14 Wetenschappelijke uitdagingen van collaborative research in gezondheidsbevordering Collaborative Research: ervaringen uit het veld De wetenschappelijke uitdagingen van collaborative research in gezondheidsbevordering. M. Schmidt, T. Plochg, N.S. Klazinga, K. Stronks AMC/UvA, Amsterdam Inleiding. Collaborative Research wordt in toenemende mate ingezet om complexe interventies te evalueren zoals bij het reduceren van gezondheidsverschillen. Deze intensieve samenwerking van beleidsmakers en onderzoekers zou het gebruik van onderzoeksresultaten in de praktijk bevorderen en tot relevanter onderzoek leiden. In Den Haag is zo’n samenwerking van beleidsmakers en onderzoekers in 2002 opgezet voor de evaluatie van het wijkgerichte programma ‘gezondheidsachterstand moet wijken’. Dit community based programma heeft tot doel gezondheidsverschillen in Den Haag te reduceren. Het doel van de evaluatie was om (1) het programma in de ontwikkeling te ondersteunen door terugkoppeling van tussentijdse resultaten en (2) wetenschappelijke kennis te produceren. In deze presentatie reflecteren op de dilemma’s die de samenwerking met zich meebracht ten aanzien van wetenschappelijke criteria en op de strategiee¨n waarmee wij hiermee zijn omgegaan. Resultaten. De dilemma’s hingen samen met de rol die de onderzoeker innam. Wanneer er geen meetbare objecten kon worden geformuleerd in de interventieontwikkeling hebben de onderzoekers geı¨ntervenieerd en aangedrongen op expliciete doelstellingen. Als gevolg hiervan kan de validiteit bedreigd worden. Door inmenging van de onderzoekers staan deze bloot aan ‘researcher bias’. Echter de samenwerking bood tegelijkertijd mogelijkheden om deze reactiviteit en mogelijke biases in de interpretatie van de bevindingen te exploreren en in kaart te brengen waardoor validiteit gewaarborgd werd. Conclusies. Om de samenwerking effectief te laten verlopen,
werden de volgende strategiee¨n ingezet; (1) het gezamenlijk ontwerpen van een conceptueel model, (2) Investering van tijd in een voortdurende dialoog tussen onderzoekers en beleidsmakers door regelmatig bijeenkomsten te organiseren en een werkplek voor de onderzoeker te cree¨ren bij de gemeente Den Haag, (3) Het ontwikkelen van vertrouwen tussen beleidsmakers en onderzoekers. Met deze inzet kan Collaborative Research als verrijkende methode worden beschouwd voor het evalueren van complexe interventies die relevante onderzoeksvragen voortbrengt en wetenschappelijke kennis oplevert.
Participatief actiebegeleidend onderzoek wijkgezondheidswerk Eindhoven A. Wagemakers1, M.T. Dijkema2 1 Wageningen Universiteit, Wageningen 2 GGD Eindhoven, Eindhoven Inleiding. Participatief actiebegeleidend onderzoek, een vorm van ‘collaborative research’, kenmerkt zich door feedback: de onderzoeksresultaten worden voortdurend teruggekoppeld naar de praktijk opdat op basis daarvan beslissingen kunnen worden genomen over ‘hoe nu verder’. Actieonderzoek heeft twee functies: 1) een evaluatie functie en 2) een actiefunctie. In participatief actiebegeleidend onderzoek werkt de onderzoeker nauw samen met de participanten in het programma, dus ook met de ‘onderzochten’. Dit heeft gevolgen voor de rol van onderzoeker. Methoden. Vanaf de start, in 1999, is het project ‘Wijkgezondheidswerk’ in Eindhoven begeleid met actiebegeleidend onderzoek. Gedurende de eerste vier jaar hebben Wageningse onderzoekers vier evaluatieronden uitgevoerd. Daarna is door de GGD Eindhoven actiebegeleidend onderzoek uitgevoerd.
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 16
TSG 86 / nummer 2
016
Workshops Deze ervaringen zijn verzameld en gekoppeld aan de rol van actiebegeleidend onderzoeker zoals naar voren komt in literatuur. Resultaten. De actiebegeleidend onderzoeker had bij aanvang van het project een bijdrage in het op elkaar afstemmen van de belangen van enerzijds de doelgroep en anderzijds de professionals en andere onderzoekers. Door alle informatie te verzamelen en terug te koppelen is het gelukt om het project en het onderzoek aan te sluiten bij de behoefte van de doelgroep. Een andere ervaring is dat doordat de onderzoeker vaak aanwezig is, de verwachting bij participanten ontstaat dat de onderzoeker ook andere taken uitvoert, zoals het notuleren van vergaderingen. Conclusies. De rol van actiebegeleidend onderzoeker is behalve evaluerend ook faciliterend. Daartoe dient de actiebegeleidend onderzoeker het vertrouwen van alle participanten te winnen, inzicht te hebben in samenwerkingsverbanden en machtsverhoudingen en duidelijkheid te hebben over de eigen rol. Daarnaast moet de onderzoeker onderzoeksmethoden en instrumenten inzetten in samenspraak met de participanten. Dit bevordert de samenwerking en het zelfvertrouwen van de ‘onderzochten’ doordat zij een stem hebben in het programma en het onderzoek.
De uitdagingen van collaborative research: ervaringen van evaluatieonderzoekers in vier academische werkplaatsen K. Stronks1, M. Schmidt1, J. Harting1, A. Wagemakers2, M. Hoeijmakers3, C. Rots4, T. Plochg1, V. Nierkens1 1 AMC/UvA, Amsterdam 2 Wageningen Universiteit, Wageningen 3 GGD Zuid Limburg, Zuid-Limburg 4 Tranzo, UvT, GGD West-Brabant, Tilburg Inleiding. Om complexe interventies binnen de publieke gezondheid te evalueren zoeken steeds meer onderzoekers hun
heil in Collaborative Research. Deze benadering wordt door velen bestempeld als de´ manier om de kloof tussen beleid, praktijk en onderzoek te dichten, vanwege de betere interpretatie van onderzoeksbevindingen, meer gebruik van de onderzoeksresultaten in de praktijk en relevanter onderzoek. In Collaborative Research is het onderzoeksproces ingebed in die specifieke sociale of organisatorische context waarin de beleidsmakers of uitvoerders werkzaam zijn. Het doel van de onderzoekers is bij te dragen aan het oplossen van praktische problemen in die context en tegelijkertijd wetenschappelijke kennis te produceren. In de literatuur staan de voordelen van Collaborative research voor praktijk en beleid centraal. De consequenties voor het wetenschappelijk onderzoek, en met name voor de rol van de onderzoeker, worden veel minder belicht. Doel. Het doel van deze workshop is om ervaringen met Collaborative Research uit te wisselen, een overzicht te maken van de kansen en uitdagingen van deze benadering, en te bezien hoe deze zich verhouden tot de onderzoekersrol (observerend, participerend, sturend). De workshop concentreert zich rondom twee vragen: (1) Welke dilemma’s komt de onderzoeker tegen bij het genereren van wetenschappelijke kennis? (2) Hoe kan de onderzoeker de twee doelen (praktijk ondersteunen en wetenschappelijke kennis genereren) verenigen? Inhoud Workshop. Twee inleiders presenteren hun ervaringen met deze benadering (in Amsterdam en Wageningen) en relateren dit aan de rol die zij daarbij speelden (meer observerend, participerend en of sturend). De discussie wordt geopend door twee onderzoekers die vanuit hun eigen ervaringen (Tilburg en Limburg) op de presentaties reflecteren. De deelnemers van de workshop wordt gevraagd naar hun ervaringen, dilemma’s en eventuele oplossingen. We sluiten af met het benoemen van implicaties die Collaborative research met zich meebrengt vanuit het perspectief van wetenschappelijk onderzoek.
Workshop 15 Onderzoek voor jeugdprofessionals – mogelijkheden bij ZonMw Jeugd, gezondheid en welzijn: van preventie & signalering tot diagnose & behandeling – mogelijkheden voor onderzoek & ontwikkeling bij ZonMw M. Leurs, J. Bruil, E. Steenland ZonMw, Den Haag Doel van deze workshop is om deelnemers snel en effectief de ZonMw-mogelijkheden voor jeugdonderzoek eigen te maken. Deelnemers delen hun kennis over verschillende ZonMw-programma’s en breiden deze kennis uit via herkenbare casussen uit de dagelijkse praktijk van ZonMw. ‘Kinderen een goede start geven’. Zo omschrijft programmaminister Rouvoet voor Jeugd en Gezin zijn taak. Een heldere omschrijving van een complexe opdracht. Er gebeurt immers veel in de eerste 23 jaar van een mensenleven, vaak met gevolgen voor welzijn en gezondheid gedurende het hele leven. Dat begint al voor de zwangerschap; leefstijl en voeding van de ouders spelen immers een rol bij de lichamelijke en psychische gezondheid van de kinderen die zij later krijgen. Vaak kan zelfs al voor de geboorte worden vastgesteld of er risicofactoren zijn voor de gezondheid en de latere opvoeding van kinderen. Dankzij onder
andere de jeugdgezondheidszorg, het (school)maatschappelijk werk, de jeugdzorg en ook de curatieve zorg kunnen problemen vroegtijdig worden herkend en aangepakt. Zowel over het effectief vroegtijdig signaleren als over adequate behandeling en zorg voor kinderen en jongeren is nog veel onduidelijk. Over de gehele breedte biedt ZonMw financieringsmogelijkheden, van fundamenteel wetenschappelijke onderzoeksprojecten tot implementatietrajecten – zie www.zonmw.nl/jeugd. In deze workshop komen drie programma’s uitgebreider aan de orde: Preventie, Doelmatigheid en Zorg voor Jeugd. De scheidslijnen tussen deze programma’s zijn niet altijd even helder. Valt bijvoorbeeld de preventie van pesten in het onderwijs onder ‘Preventie’ of onder ‘Zorg voor Jeugd’? Waar hoort de behandeling van obesitas bij kinderen thuis? Hoe gaat ZonMw om met ethische toetsing van jeugdonderzoek? Met de deelnemers wordt de focus van de programma’s gesproken en vindt uitwisseling plaats over vragen als: Welke programma’s zijn voor mijn onderzoeksideee¨n relevant? Waar kan ik terecht met vragen? Hoe worden relevantie en kwaliteit beoordeeld? en Hoe worden prioriteiten voor komende subsidierondes bepaald?
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 17
TSG 86 / nummer 2
017
Workshops Workshop 21 – Aanpak gezondheidsachterstanden: wie aan zet? Voorzitter: Dirk Ruwaard, directeur Publieke Gezondheid, ministerie van VWS Inleiders: Laetitia Kuijpers, beleidscoo ¨ rdinator openbare gezondheidszorg, directie Publieke Gezondheid, ministerie van VWS Rob Kuiten, beleidscoo ¨ rdinator tabak, directie Voeding, Gezondheidsbescherming en Preventie, ministerie van VWS Het ministerie van VWS werkt aan een aanpak om gezondheidsachterstanden terug te dringen. Een dergelijke aanpak zal in eerste instantie gericht zijn op de vijf speerpunten uit de preventienota ‘Kiezen voor gezond leven’, namelijk roken, overgewicht, schadelijk alcoholgebruik, diabetes en depressie. Bij het ontwikkelen en uitvoeren van een aanpak gericht op het terugdringen van gezondheidsachterstanden kunnen vele partijen op verschillende niveaus (lokaal, regionaal en nationaal) worden betrokken. In deze workshop wil het ministerie van VWS graag verder verkennen wat de rol van verschillende organisaties zou kunnen zijn. Na een korte introductie door de voorzitter, Dirk Ruwaard, volgen twee inleidingen: Gezondheidsachterstanden terugdringen: een nationale aanpak? Door: Laetitia Kuijpers, beleidscoo ¨rdinator openbare gezondheidszorg, directie Publieke Gezondheid, ministerie van VWS.
Vragen die aan de orde komen zijn: hoe ver zijn we met het uitwerken van een aanpak gericht op het terugdringen van gezondheidsachterstanden? Welke rol kunnen verschillende partijen spelen in een dergelijke aanpak? Gezondheidsachterstanden en het speerpunt roken. Door: Rob Kuiten, beleidscoo ¨rdinator openbare gezondheidszorg, directie Voeding, Gezondheidsbescherming en Preventie, ministerie van VWS. Aan de orde komen de volgende vragen: Hoe is tot nu toe ingezet op het verminderen van het percentage rokers in achterstandsgroepen? Welke partijen spelen daarbij een rol of zouden een rol kunnen spelen? Wat is nodig om tot een effectievere aanpak te komen? Wat kunnen we leren van de aanpak van roken in achterstandsgroepen voor andere speerpunten? Na beide inleidingen volgt een discussie onder leiding van Dirk Ruwaard, waarin we verder ingaan op de rol die verschillende partijen, zowel op lokaal als nationaal niveau kunnen of zelfs moeten spelen in de aanpak van gezondheidsachterstanden, wat nodig is om die rol te kunnen vervullen, wat we kunnen leren van de aanpak tot nu toe. Ook de rol van het ministerie van VWS komt expliciet aan de orde.
Workshop 22 Verkenning rondom arbeid, ziektelast & arbeidsproductiviteit Verkenningen rondom arbeid, ziektelast en arbeidsproductiviteit: inleiding P.E.D. Eysink, C.H. van Gool, J.A. Haagsma, N. Hoeymans RIVM, Bilthoven Werknemers hebben over het algemeen een betere gezondheid dan mensen die niet werken. Aan de andere kant kan werken ook gezondheidsschade veroorzaken. Werknemers lopen risico’s op ongevallen of ziekten die worden veroorzaakt in het werk. Goede arbeidsomstandigheden kunnen voorko´men dat mensen door hun werk ziek worden. Een deel van de ziektelast in Nederland is toe te schrijven aan ongunstige arbeidsomstandigheden. Het begrip ziektelast is een maatstaf om de gevolgen van ziekte uit te drukken. Het combineert gezondheidsverlies door verminderde kwaliteit van leven en door vroegtijdig overlijden. Het RIVM heeft recent laten zien dat ongunstige arbeidsomstandigheden 2-4% van de totale ziektelast in Nederland veroorzaken (Eysink, Blatter, van Gool, et al., 2007). Hoge werkdruk, blootstelling aan schadelijke stoffen (inclusief passief roken) en beeldschermwerk zijn de ongunstigste arbeidsomstandigheden. Zij zorgen voor veel ziektelast door burn-out, COPD, longkanker en klachten van arm, nek en schouder. In Nederland veroorzaken niet zozeer de ‘klassieke’ risico’s en aandoeningen, zoals arbeidsongevallen en slechthorendheid door lawaai, de meeste ziektelast. Juist ‘nieuwe’ aandoeningen, zoals burn-out en KANS, leiden hiertoe. Deze gegevens bieden aanknopingspunten voor verder onderzoek en voor maatregelen om de ziektelast door deze aandoeningen te verminderen.
Behalve negatieve effecten op de gezondheid hebben ongunstige arbeidsomstandigheden een nadelig effect op arbeidsproductiviteit. In de studie van Eysink et al. was weinig aandacht voor de bijdrage van arbeidsomstandigheden aan arbeidsproductiviteit. Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is hierin juist geı¨nteresseerd. Deze workshop zal ingaan op de ziektelast van ongunstige arbeidsomstandigheden en de parameters in het model die nodig zijn om de ziektelast te berekenen, zoals een wegingsfactor voor de ernst van de ziekte. Daarnaast zal aan de hand van het DALY-concept worden getracht een model te ontwikkelen waarbij het niet gaat om gezondheidsverlies als effectmaat, maar om allerlei vormen van productiviteitsverlies (arbeidsongeschiktheid, ziekteverzuim en productiviteitsverlies in werktijd).
Een afgeleid daly-model om de bijdrage van arbeidsomstandigheden aan arbeidsproductiviteit te kwantificeren N. Hoeymans, P.E.D. Eysink, C.H. van Gool, C.G. Schoemaker RIVM, Bilthoven Door demografische ontwikkelingen zal de arbeidsmarkt de komende jaren krapper worden. Meer dan ooit zal de economie in het algemeen en het bedrijfsleven in het bijzonder belang hebben bij gezonde en productieve werknemers. Arbeidsproductiviteit en ziekteverzuim zijn belangrijke onderwerpen voor het Ministerie van SZW.
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 18
TSG 86 / nummer 2
018
Workshops Op het terrein van de volksgezondheid wordt sinds een aantal jaren een overkoepelend model gebruikt om ziektelast van verschillende aandoeningen onderling te vergelijken. Het gaat om de ziektelast uitgedrukt in Disability-Adjusted Life-Years (DALY). Dit is een samengestelde maat voor het verlies van gezondheid. De vraag is nu in hoeverre het mogelijk is om een afgeleid DALYmodel toe te passen op het gebied van arbeidsproductiviteit en ziekteverzuim. Een overkoepelend model zou het immers mogelijk maken om de gerapporteerde risico’s op ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid met elkaar te vergelijken. Ook zou het mogelijk worden de effecten van allerlei vormen van arbeidsomstandighedenbeleid vooraf modelmatig door te rekenen. Hierdoor wordt het ook beter mogelijk om beleidsprioriteiten te stellen op grond van de te verwachten effecten op arbeidsproductiviteit. Ziektelast is een combinatie van verloren levensjaren (sterfte) en jaren geleefd met de ziekte. Als de parallel wordt doorgetrokken naar arbeidsproductiviteit, kan arbeidsproductiviteitsverlies een combinatie zijn van verloren tijd als gevolg van arbeidsongeschiktheid en verzuim en jaren gewerkt (‘geleefd’) met productiviteitsverlies. Om de parallel verder door te trekken, zou met behulp van een wegingsfactor te berekenen moeten zijn wat de verminderde arbeidsproductiviteit is tijdens het werk. In de workshop zal aan de hand van het DALY-concept worden getracht een model te ontwikkelen waarbij het niet gaat om gezondheidsverlies als effectmaat, maar om allerlei vormen van productiviteitsverlies (arbeidsongeschiktheid, ziekteverzuim en productiviteitsverlies in werktijd). Tevens willen we nagaan of de gegevens die nodig zijn om de parameters van dit model te schatten, betrouwbaar en beschikbaar zijn.
Wegingsfactoren voor het verlies aan arbeidsproductiviteit J.A. Haagsma, N. Hoeymans, P.E.D. Eysink, C.H. van Gool RIVM, Bilthoven Het doel van het onderzoek is om wegingsfactoren af te leiden voor het verlies aan arbeidsproductiviteit. Wegingsfactoren zoals die gebruikt worden in de berekening van de ziektelast voor het verlies aan gezondheid (DALY’s) zijn hiervoor de inspiratiebron. De wegingsfactor voor de ziektelast is een maat voor de ernst van de ziekte en bestaat uit een getal tussen 0 en 1. Dit getal maakt de jaren die mensen leven met een ziekte equivalent aan de jaren die mensen verliezen door vroegtijdige sterfte. Een wegingsfactor van 0,5 bijvoorbeeld betekent dat 10 jaar leven met de betreffende ziekte equivalent is (even erg) als 5 jaar verliezen door sterfte. Deze cijfers zijn belangrijke input voor het prioriteren van problemen. De methodologie voor het afleiden van wegingsfactoren is de afgelopen 10 jaar verder ontwikkeld. Was in de begintijd de kennis van een arts nodig, nu kunnen met behulp van een standaardmethode ook leken wegingsfactoren toekennen. Onmisbare elementen in deze methode zijn de beschrijving van de ziekte inclusief symptomen en een standaardbeschrijving in termen van bijvoorbeeld mobiliteit, zelfzorg, pijn. Voor het verlies aan arbeidsproductiviteit kan een DALY-achtige methodologie helpen om verschillende soorten informatie te integreren. Door het verlies aan arbeidsproductiviteit tijdens het werk uit te drukken in een wegingsfactor kan het equivalent gemaakt worden aan het verlies aan productiviteit door arbeidsongeschiktheid. Een wegingsfactor van een 0,5 bijvoorbeeld betekent dan dat iemand die 8 uur werkt, voor 4 uur productief is. De standaardbeschrijving van verlies aan arbeidsproductiviteit bestaat echter voor een deel uit andere elementen als die voor verlies aan gezondheid. Het doel van de workshop is de deelnemers inzicht te geven in het afleiden van wegingsfactoren door een verkorte sessie uit te voeren. Daarna kunnen deelnemers meedenken over de manier waarop wegingsfactoren voor het verlies aan arbeidsproductiviteit ontwikkeld kunnen worden.
Workshop 23 Vroeg erbij, beter samenwerken, beter resultaat Vroeg erbij, beter samenwerken, beter resultaat J.C.H. Bakx1, C. van Tol2, J. Hoek1, N. Goede´e3, R. Bovens4, M. Knapen1 1 NIGZ, Woerden 2 ZONMw, Den Haag 3 Dienst OCW/EMG/GB Gemeente Den Haag, Den Haag 4 Trimbos Instituut, Utrecht In deze workshop staan we stil bij de vraag welke mogelijkheden er zijn om vroegtijdige afstemming en samenwerking te realiseren tussen landelijke en lokale /regionale gezondheidsbevorderende instellingen (GBI’s). We werken in deze workshop aan de hand van de methode Appreciative Inquiry . Via de stappen Ontdekken, Dromen, Ontwikkelen en Realiseren ontdekken de deelnemers hun eigen mogelijkheden om samenwerkingsproblemen aan te pakken. Daarnaast krijgen zij informatie uit twee onderzoeken naar
knelpunten in samenwerking tussen landelijke en lokale organisaties. Tenslotte maken zij zelf de agenda voor vervolgstappen. Aanleiding voor deze workshop zijn de ervaringen van lokale en landelijke organisaties met samenwerking en afstemming. Lokale organisaties als GGD-en, thuiszorgorganisaties of GGZinstellingen merken dat landelijke campagnes, materialen en methodieken vaak onvoldoende aansluiten bij hun lokale doelgroepen, prioriteiten of implementatiemogelijkheden. Zij missen vroegtijdige samenwerking en afstemming. Landelijke organisaties op hun beurt, raken soms het spoor bijster in de wereld van lokale gezondheidsbevordering en preventie: wie is waar op aanspreekbaar? Wat zijn lokale prioriteiten? Welke rol wil een lokale organisatie spelen? ZONMw financierde in 2007 een onderzoek naar samenwerking tussen landelijke leefstijlcampagnes en regionale partijen. Het onderzoek werd uitgevoerd door het NIGZ- Centrum voor Kennis
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 19
TSG 86 / nummer 2
019
Workshops en Kwaliteit in opdracht van STIVORO, SOA AIDS Nederland en het NIGZ. GGD Den Haag en het NIGZ bogen zich over de vraag waarom landelijke voorlichtingsmaterialen vaak niet aansluiten bij mensen met een gezondheidsachterstand. Dit gebeurde in het kader van het convenant Lokaal Gezond van NIGZ, GGD Nederland en de VNG. Doelgroep workshop: medewerkers /managers van GGD-en, GBI s en andere lokale en landelijke gezondheids(zorg)instellingen. Organisatie & uitvoering: ZONMw (mw. C.P.M. van Tol), NIGZ (mw. M. C. Knapen/mw. J. Bakx/mw. J. Hoek), GGD Den Haag (mw. N. Goede´e), Trimbos Instituut (dhr. R. Bovens), Stivoro (mw. M.A.M. de Beer), Soa Aids Nederland (dhr. F.R. Zimbile)
Samenwerking in de praktijk; een beeld van de actualiteit en mogelijkheden R. Bovens2, J.C.H. Bakx1, G. Molleman1, F. Visser1, S.R. Zimbile3 1 NIGZ, Woerden 2 Trimbos Instituut, Utrecht 3 SOA/Aids Nederland, Amsterdam Door: R. H.L.M. Bovens, Trimbos Instituut en M.A.M. de Beer, Stivoro Hoe kan de samenwerking tussen landelijke leefstijlcampagnes en hun regionale partners versterkt worden? En hoe kunnen landelijke campagnes beter onderling samenwerken als het gaat om het benaderen van en samen werken met regionale partners? Deze twee vragen stonden centraal in het onderzoek dat de afdeling voor Kennis & Kwaliteit (CKK) van het NIGZ in 2006/ 2007 uitvoerde. Het onderzoek was een initiatief van SOA Aids Nederland, STIVORO en het NIGZ. ZONMw was de financier. De ‘Vrij Veiligcampagne’, de ‘Stoppen-met- roken-campagne’ en de ‘Drank maakt meer kapot dan je lief is-campagne’ werden in het onderzoek onder de loep genomen. Door middel van literatuuronderzoek, interviews met landelijke en lokale woordvoerders en een expertmeeting is een antwoord gezocht op de vragen. De belangrijkste resultaten zijn: . alle partijen onderschrijven het belang van goede samenwerking; . de wijze van / de mate van samenwerking verschilt per campagne; . de intensiteit en de kwaliteit van de samenwerking verschilt ook; . er is consensus over de rollen en taken van landelijke en regionale organisaties; . er is consensus over te bereiken gezondheidsdoelen; . de landelijke campagnestructuur en de lokale ‘loketten’ waar uitvoering plaatsvindt verschillen; . de balans tussen landelijke en regionale organisaties wordt steeds evenwichtiger. Er zijn ook verbeterpunten:
de regionale uitvoering van campagnes kan beter/meer gefaciliteerd; . de afstemming (planning, methoden, regionale infrastructuur) tussen landelijke campagnes onderling kan beter . In de workshop nodigen we de deelnemers uit deze verbeterpunten te concretiseren en te koppelen aan eigen actiepunten. .
Materiaal- en methodiekontwikkeling op maat door vroegtijdige samenwerking N. Goede´e2, J.C.H. Bakx1, M.C. Knapen1 1 NIGZ, Woerden 2 Dienst OCW/EMG/GB Gemeente Den Haag, Den Haag Door: mw. N. Goede´e, Dienst OCW/EMG/GB Gemeente Den Haag en M.C. Knapen, NIGZ Samenvatting. In de wijkgerichte aanpak van gezondheidsproblemen merkt de GGD Den Haag dat veel methodieken en materialen ontwikkeld door landelijke organisaties, onvoldoende aansluiten bij mensen met een gezondheidsachterstand. In het project ‘‘Materiaal- en methodiekontwikkeling op maat’’ hebben de GGD Den Haag en het NIGZ dit vraagstuk verder verkend. De volgende vragen stonden centraal: welke succesfactoren en knelpunten zijn er volgens gezondheidsbevorderende instellingen(GBI’s) en GGD-en bij de ontwikkeling van methodieken en materialen voor mensen met een gezondheidsachterstand? Welke oplossingen zien GGD-en en GBI’s? De antwoorden op deze vragen verzamelden we door middel van groepsinterviews. We bevroegen medewerkers van de GGDen in de vier grote steden: Utrecht, Rotterdam, Den Haag en Amsterdam en medewerkers bij 9 GBI’s. De meest belangrijke resultaten uit de interviews zijn: . vraagstuk herkend door zowel GGD-en als GBI’s; . overeenstemming over taken en rollen; . haperende samenwerking in de praktijk door: gebrek aan capaciteit, onvoldoende afstemming, uiteenlopende prioriteiten; . te late/geen betrokkenheid lokale organisaties; . ontbreken van een continu aanspreekpunt bij lokale organisaties, onvoldoende deskundigheid bij lokale organisaties, wisselende organisatie van de functie gezondheidsbevordering. Als algemene oplossingsrichting werd onder andere genoemd: meer afstemming en uitwisseling tussen GBI’s en GGD-en. En meer aansturing bij methodiek- en materiaalontwikkeling. In deze workshop nemen we de draad van het verkennend onderzoek weer op en staan stil bij de vraag welke mogelijkheden alle betrokkenen (van subsidiegever en opdrachtgever tot ontwikkelaar en afnemer) hebben om tot betere samenwerking, afstemming en aansturing te komen.
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 20
TSG 86 / nummer 2
020
Workshops Workshop 24 Vroeg erbij, beter meedoen: ethische reflectie in de volksgezondheidpraktijk Vroeg erbij, beter meedoen: ethische reflectie in de volksgezondheidpraktijk E.L.M. Maeckelberghe1, M.J. de Bree2, M.A. Verkerk2 1 Universitair Medisch Centrum Groningen / Rijksuniversiteit Groningen, Groningen 2 Universitair Medische Centrum Groningen / Rijksuniversiteit Groningen, Groningen Vraagstelling. Beleid en de daaruit voortvloeiende interventies op het gebied van public health zijn bij tijd en wijle controversieel. De waarborg van individuele vrijheidsrechten, rechtvaardigheid, solidariteit en het algemeen belang zijn waarden die vormgevend zijn voor het terrein van public health, maar tegelijkertijd niet altijd samen gaan. Public health houdt zich bezig met ziektepatronen, met de sociale determinanten van ziekte, de collectieve en institutionele oplossingen om de ziektelast in een samenleving te verlichten en de verdeling van gezondheidswinst in de samenleving. Tegelijkertijd dient public health daarbij oog te houden voor de individuele mensenrechten, cq. vrijheidsrechten. Het spanningsveld tussen collectief en individu levert in de volksgezondheidpraktijk morele vragen op die om verheldering vragen. Hoever mag de interventie in de levens van burgers gaan als het gaat om bijvoorbeeld een gezonde leefstijl? Is er zoiets als een plicht tot gezond leven of heeft een burger juist het recht op ongezond leven? En wat verstaan we onder gezondheid? Relevantie. Er is een groeiende aandacht voor ethische vragen binnen public health. Er is echter een verlegenheid ten aanzien van de concepten en ethische kaders die daarbij worden gebruikt. De vragen in het veld van de volksgezondheid zijn urgent. Doel: In de workshop wordt 1. een kader geschetst voor het bespreken van morele vragen in de volksgezondheid, in het bijzonder vragen die bij ‘Vroeg erbij, beter meedoen’ aan de orde komen. 2. geı¨dentificeerd welke ethische vaardigheden nodig zijn in een public health setting 3. bovenstaande in praktijk gebracht aan de hand van concrete casuı¨stiek. Aanzet discussie. De discussie wordt gevoerd aan de hand van de volgende casuı¨stiek: in het kader van ‘hoe vroeger, hoe beter’ wordt public health professionals gevraagd een totaalprogramma voor ‘gezond eten, gezond bewegen, gezond leven’ voor een lagere school te maken. Welke overwegingen spelen mee bij het opstellen van dergelijk programma?
Ethische reflectie in de volksgezondheidpraktijk: een kader E.L.M. Maeckelberghe1, M.J. de Bree2, M.A. Verkerk2 1 Universitair Medisch Centrum Groningen / Rijksuniversteit Groningen, Groningen 2 Universitair Medische Centrum Groningen / Rijksuniveristeit Groningen, Groningen Doel. Het schetsen van een kader geschetst voor het bespreken van ethische vragen in public health.
Inhoud. Volksgezondheid en ethiek zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Voor nogal wat professionals in public health is het multidisciplinaire veld van de volksgezondheid zelfs een morele onderneming: het beschermen van populaties en aandacht vragen voor de kwetsbaren in de maatschappij. Uitdagingen voor de eenentwintigste eeuw zijn: wat vergt rechtvaardigheid van Public Health programma’s; welke ongelijkheden in gezondheid zijn moreel te rechtvaardigen; hoe moreel acceptabel onderzoek verrichten met kwetsbare groepen; wanneer moeten individuele rechten voorrang geven aan collectieve belangen; hoe een ethische evaluatie te maken van public health interventies? Traditioneel zijn twee typen van ethische argumenten te onderscheiden. 1. Consequentialistisch: public health beleid is vaak gebaseerd op een analyse van de consequenties. Een goede keuze is een keuze die het meest oplevert, bijvoorbeeld zoveel mogelijk kinderen met een gezond gewicht. 2. Rechten: public-health professionals zijn de laatste jaren steeds meer geı¨nteresseerd geraakt in rechten. Rechten worden gezien als een minimale bescherming: een universeel recht op gezondheid en gezondheidszorg wordt gezien als de meest effectieve manier om de gezondheid van burgers te verbeteren. Naast het onderscheiden van types van ethische argumentaties, is conceptuele analyse ook van belang: wat wordt bedoeld met termen als ‘public’ en ‘health’ in public health? Betekent ‘public’ dat het belang van de gemeenschap zo belangrijk is dat bijvoorbeeld bewegingsprogramma’s voor lagere schoolkinderen ook buiten de lesuren mogen worden verplicht? Of is ‘public’ een optelsom van individuen met als gevolg dat ouders bepalen of kinderen meedoen aan bewegingsprogramma’s. In deze presentatie worden door bovenstaande bouwstenen aangereikt om tot meer coherentie en transparantie te komen als het gaat over deliberatie over ethische vragen in public health.
Ethische vaardigheden in een public health context E.L.M. Maeckelberghe1, M.J. de Bree2, M.A. Verkerk2 1 Universitair Medisch Centrum Groningen / Rijksuniversiteit Groningen, Groningen 2 Universitair Medische Centrum Groningen / Rijksuniversiteit Groningen, Groningen Doel. Het identificeren van ethische vaardigheden die noodzakelijk zijn in een public health context met speciale aandacht voor hoe om te gaan met botsende verantwoordelijkheden bij interdisciplinair werken. Inhoud. De burger wordt steeds meer betrokken bij initiatieven om zijn gezondheid te verbeteren. Niet alleen door de arts of de zorgverzekeraar, maar ook in de supermarkt, op het werk en op school. Er zal vaker actieve inzet van hem gevraagd worden. Gezondheidszorgprofessionals krijgen meer preventie en vroege opsporing in hun takenpakket. Ze merken dat in de richtlijnen voor hun beroepsuitoefening, maar zullen ook steeds
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 21
TSG 86 / nummer 2
021
Workshops vaker gevraagd worden deel te nemen aan locale initiatieven voor verbetering van gezondheid. Van public health professionals wordt verwacht dat zij initiatieven ontwikkelen. Een veelheid aan professionals is betrokken bij ‘vroeg erbij, beter meedoen’. Voor een effectieve aanpak van de meeste actuele volksgezondheids-problemen is het opzetten van een proces waarin alle betrokkenen samen kunnen werken aan de aanpak vereist.
Er wordt dus nogal wat verwacht van de professionals en de vraag is wat voor competenties mogen verwacht worden, wie waarvoor verantwoordelijk is en waar eenieder op mag worden aangesproken. In deze presentatie wordt geı¨dentificeerd welke ethische vaardigheden nodig zijn in de public health setting. Tevens wordt een training, ontwikkeld in het Expertisecentrum Ethiek van de Zorg van het UMCG, gepresenteerd met speciale aandacht voor het omgaan van professionals met botsende verantwoordelijkheden.
Workshop 25 Actueel thema Public Health Deze workshop wordt ingevuld met een actueel thema Prof. dr. A.J.P. Schrijvers Ieder jaar wordt een workshop gewijd aan een actueel thema. Ongetwijfeld staat ook dit jaar de Volksgezondheid medio april op e´e´n of andere manier in het nieuws. We hebben al een paar
spraakmakende voorbeelden gehad: de probiotica, het (on)gezond zijn van overgewicht. Guus Schrijvers weet elk jaar weer een thema bij de kop te pakken dat voldoende stof tot discussie¨ren geeft. Tijdens het congres wordt bekend gemaakt wat het actuele thema van dit jaar zal zijn.
Workshop 31 Prima anti-pestmethode voor de basisschool PRIMA: pesten aanpakken in het basisonderwijs Z.J.A. Dafesh1, T. Paulussen2, Z.J.A. Dafesh1, S. Neppelenbroek3, A. Kaptein4 1 NIGZ, Woerden 2 TNO (KvL), Leiden 3 GGD Nederland, Utrecht 4 EDventure, Den Haag
dit geheel. Tevens wordt er gekeken naar hoe pesten in Nederland structureel kan worden aangepakt en blijvend wordt teruggedrongen. Welke initiatieven lopen er in het buitenland en welke in Nederland? De resultaten van het onderzoek en de implementatie ervaringen die zijn opgedaan zijn aanzetten voor discussie.
Pesten komt veel voor in het basisonderwijs: 10 tot 15% van de leerlingen zegt e´e´n keer per week of vaker te worden gepest. Pesten kan negatieve gevolgen hebben voor de gezondheid en het welzijn van kinderen. Er bestaat in Nederland een grote behoefte aan effectieve lesmethoden over pesten. Daarom heeft het NIGZ samen met TNO (KvL) het initiatief genomen om het antipestprogramma van Dan Olweus uit Noorwegen te vertalen en aan te passen aan de Nederlandse situatie. Het programma van Dan Olweus is onder andere in Canada, Finland en Belgie¨ ingevoerd. De PRIMA-methode sluit aan op de actuele ontwikkelingen in het basisonderwijs. Hierbij valt te denken aan OCW programma’s Weer Samen Naar School (ministerie OCW) en het programma Veilige School. Daarnaast houdt een toenemend aantal scholen zich bezig met programma’s voor sociaal-emotionele ontwikkeling. De PRIMA-methode sluit hier goed op aan vanwege de aandacht voor sociale vaardigheden van leerlingen en de verankering van een anti-pestbeleid op de school. Tevens sluit de PRIMA-methode goed aan bij de aandachtspunten van het huidige kabinet (2007), waarbij Jeugd en gezin centraal staat. Tevens is de PRIMA-methode een goede aanvulling voor de Gezonde School methode (ministerie VWS en OCW). De workshop zal aandacht besteden aan het 4-jarig ZonMW traject van de PRIMA-methode dat in maart 2008 is afgerond. De regionale uitvoerders van de methode, GGD’en en onderwijsbegeleidingsdiensten (OBD’en) zullen ook aanwezig zijn om hun ervaringen te delen en te kijken naar hun verschillende rollen in
De implementatie van de prima anti-pestmethode Z.J.A. Dafesh1, Z.J.A. Dafesh1, S. Neppelenbroek2, A. Kaptein3, A. van Dorst4 1 NIGZ, Woerden 2 GGD Nederland, Utrecht 3 EDventure, Den Haag 4 TNO (KvL), Leiden De ontwikkeling van PRIMA: een praktische en uitgewerkte methode, zodat scholen structureel aandacht kunnen besteden aan het tegengaan van pesten en het effect- en implementatieonderzoek is gesubsidieerd door ZonMW. Deze pilotperiode (maart 2004 – maart 2008) van PRIMA is afgerond en PRIMA wordt klaargemaakt voor de landelijke implementatie. Aan de hand van de resultaten van het onderzoek die door TNO (KvL) is uitgevoerd zal de PRIMA-methode worden aangepast. Vervolgens wordt de PRIMA-methode aangeboden aan de regionale uitvoerders van PRIMA, GGD en onderwijsbegeleidingsdienst (OBD), om in hun eigen regio uit te voeren. De PRIMA-methode onderscheidt zich voornamelijk van andere programma’s door de intensieve begeleiding door de regionale GGD en / of de onderwijsbegeleidingsdienst (OBD). Deze worden ondersteund door het nationaal gezondheidsinstituut NIGZ. Uit eerder implementatieonderzoek blijkt dat schoolnabije ondersteuning een voorwaarde is voor succesvolle implementatie (Wiefferink e.a. 2005). Voor een succesvolle implementatie zijn instrumenten nodig die docenten ervan over-
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 22
TSG 86 / nummer 2
022
Workshops tuigen dat het wenselijk is de PRIMA-methode te gaan gebruiken, die hen ertoe zetten deze op de juiste manier toe te passen en die hen bij deze toepassing ondersteunen. Een ander belangrijk onderdeel van PRIMA is dat pesten op drie niveaus wordt aangepakt: op schoolniveau, groepsniveau en individueel niveau. Daarnaast worden ouders bij het project betrokken en wordt het anti-pestbeleid opgenomen in het schoolbeleid. Wanneer een gemeente, GGD of OBD in zijn regio pesten op basisscholen op de lange termijn aan wil pakken (structureel en integraal), dan biedt de PRIMA-methode een goede uitkomst. De GGD / OBD krijgt een training van het NIGZ en een handleiding, waarin alle stappen uitgebreid staan beschreven. Belangrijke randvoorwaarde voor de GGD, OBD en school is dat zij voor het invoeringsjaar rekening houden met een forse tijdsinvestering. In het tweede jaar kost het minder tijd, omdat het een onderdeel wordt van het beleid van de school.
Prima-methode: een effectieve anti-pestmethode? Z.J.A. Dafesh1, A. van Dorst2, T. Paulussen2, F. Gallindo Garre2, Z.J.A. Dafesh1 1 NIGZ, Woerden 2 TNO (KvL), Leiden Achtergrond. Pesten is een veel voorkomend probleem op basisscholen, tussen de 8 en 46% van de kinderen wordt gepest. We hebben een anti-pestprogramma ontwikkeld (PRIMAmethode) en gee¨valueerd, gebaseerd op een bewezen effec-
tieve methode (Olweus, 1991). In dit onderzoek willen we nagaan of dit programma effectief is in het verminderen van pesten op school. Methode. 50 scholen met ongeveer 4000 leerlingen (leeftijd 9 tot 12 jaar) hebben geparticipeerd. 25 scholen hebben de PRIMA-methode gebruikt en de andere scholen hebben ‘care as usual’ wat betreft pesten gehanteerd. Middels een web-based vragenlijst (gebaseerd op de Bully/Victim questionnaire van Olweus) zijn 4 keer gegevens verzameld over pesten: aan het begin en eind van het schooljaar 2005/2006 en aan het begin en het eind van het schooljaar 2006/2007. Resultaten. Bij de eerste meting is 20.6% van de kinderen slachtoffer van pesten en 7.2% is een pestkop. Bij de laatste meting op de interventie scholen is 13% van de kinderen slachtoffer van pesten en 5.6% een pestkop. Bij de controle scholen is 16% van de kinderen slachtoffer en 4.5% een pestkop. Voorlopige multilevel analyses wijzen uit dat er een significante afname is in aantal slachtoffers en pestkoppen in de loop van de tijd. Het verschil tussen de interventie en controle scholen is niet significant. Gedurende het project zijn de activiteiten van docenten op het gebied van pesten gemonitord. Uit deze registraties blijkt dat controle scholen eveneens activiteiten hebben ondernomen om pesten tegen te gaan. Op dit moment worden analyses uitgevoerd naar de relatie tussen mate van implementatie van PRIMA door leerkrachten e´n afname van pesten. De resultaten van deze analyses zullen op het congres gepresenteerd worden.
Workshop 32 De rol van onderzoek bij bevordering gezond eet- en beweeggedrag van kinderen De rol van onderzoek bij bevordering gezond eet- en beweeggedrag van kinderen M.A.M. Ridder1, T.L.S. Visscher2, D.F. Schokker2, C.M. Renders2, J.D. Dekker2, A.A. Valkenburg-van Roon2, M. Koopmans2, J.C. Seidell2 1 Hogeschool Windesheim, Zwolle 2 Onderzoekscentrum Preventie Overgewicht Zwolle (OPOZ), VUVumc-Windesheim, Zwolle Relevantie. Veel steden willen graag een gezonde jeugd. Een echt gezonde stad heeft een meerjarenplan om gezond gedrag in een gezonde leefomgeving te stimuleren. Het is belangrijk dat dergelijke activiteiten aansluiting vinden in de wijk, het gezin of de school en bij zorgverleners, maar ook een hoge kans hebben op effectiviteit en duurzaamheid. Onderzoek kan een belangrijke bijdrage leveren aan het vaststellen van prioriteiten, het systematisch opzetten van interventies en de evaluatie ervan. Het OPOZ wil zo’n aanpak ontwikkelen voor de regio Zwolle, in samenwerking met lokale organisaties, met als belangrijkste partner de GGD Regio IJssel-Vecht. Doel. Binnen het plan ‘Samen gezond’, vindt vanaf 2005 kwalitatief en kwantitatief onderzoek plaats om inzicht te krijgen in gewicht, buikomvang, gedrag, (omgevings)factoren bij hoogrisicogroepen, en aangrijpingspunten voor geschikte interventies bij kinderen in de leeftijd 3-19 jaar. Het uitgevoerde onderzoek heeft geleid tot vernieuwde inzichten. De te ontwikkelen interventies zullen er daardoor an-
ders uitzien dan wanneer onderzoek niet vooraf was gegaan aan het ontwikkelen van deze interventies. In deze workshop zullen de belangrijkste resultaten van een kwantitatief en kwalitatief onderzoek worden gepresenteerd in twee aanvullende presentaties. Ee´n presentatie betreft een kwalitatief onderzoek bij VMBO-scholieren. Ee´n presentatie is gericht op kwantitatief onderzoek bij basisschoolkinderen. Discussie. Voor een stad die zich echt wil profileren als Gezonde stad, is onderzoek e´e´n van de cruciale stappen, die dient te worden genomen. Deze workshop vraagt aandacht voor de rol van onderzoek bij het ontwikkelen van interventies: wat, wanneer en waarom.
Gezond eet- en beweeggedrag en overgewicht bij basisschoolkinderen in Zwolle: checkid, baselinemeting voor het ontwikkelen van wijkgerichte interventies D.F. Schokker1, S. Bleeker2, C.M. Renders1, T.L.S. Visscher1, J.C. Seidell1 1 Onderzoekscentrum Preventie Overgewicht Zwolle (OPOZ), VUVumc-Windesheim, Zwolle 2 GGD Regio IJssel-Vecht, Zwolle Inleiding. Hoewel er steeds meer overgewicht voorkomt, is er nog geen effectieve (evidence-based) aanpak voor de preventie van overgewicht. Het OPOZ wil zo’n aanpak ontwikkelen voor de regio Zwolle, in samenwerking met lokale organisaties. Het onderzoek
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 23
TSG 86 / nummer 2
023
Workshops ChecKid, naar gezond eet- en beweeggedrag en overgewicht onder basisschoolleerlingen, identificeert waar interventies nodig zijn: welke doelgroepen, welk gedrag en welke setting. Methode. Cross-sectioneel onderzoek met gegevens over lengte, gewicht, eetgedrag, beweeggedrag en determinanten bij 4.066 basisschoolleerlingen in Zwolle. Resultaten. De prevalentie van overgewicht in deze populatie is 9,9%, nog eens 1,8% heeft obesitas. In drie wijken is de prevalentie statistisch significant hoger dan in de andere wijken, zogenaamde hoogrisico wijken. Overgewicht en obesitas komen meer voor bij kinderen uit gezinnen met een lage en gemiddelde sociaal-economische status (SES), bij meisjes, bij oudere kinderen en onafhankelijk hiervan bij kinderen uit hoogrisico wijken. Kinderen uit lage SES gezinnen voldeden het minst aan de aanbevelingen voor gezond gedrag (elke dag ontbijten, maximaal 3 glazen suikerhoudende drank, elke dag groente eten, niet meer dan 120 minuten TV kijken / computeren, minimaal 1 uur/week sporten). Wel speelden ze meer buiten en was er geen verschil in fruitconsumptie en slaapduur. Ook kinderen uit een hoogrisico wijk voldeden minder vaak aan de normen voor gezond gedrag, onafhankelijk van SES. Kinderen met overgewicht of obesitas voldeden minder vaak aan de normen voor groente eten en TV kijken plus computeren, en ze hebben een kortere slaapduur. Conclusie. Kinderen uit lage SES gezinnen en kinderen uit hoogrisico wijken hebben het meeste overgewicht en voldoen het vaakste niet aan de normen voor gezond gedrag. In combinatie met de ervaring van stakeholders in de wijk kunnen we relevante, haalbare en duurzame doelen voor interventies opstellen. Monitoring en evaluatie van proces en effect van deze interventies draagt bij aan de vorming van evidence-based preventie van overgewicht.
Gezond eet- en beweeggedrag volgens vmbo-leerlingen, hun ouders en docenten M.A.M. Ridder1, C.M. Renders2, T.L.S. Visscher2, J.C. Seidell2, R.A. HiraSing3 1 Hogeschool Windesheim, Zwolle 2 Onderzoekscentrum Preventie Overgewicht Zwolle (OPOZ), VUVumc-Windesheim, Zwolle 3 Emgo – Vumc, Amsterdam Inleiding. Bij circa 15% van de jongeren van 12 – 15 jaar is sprake van overgewicht. Het voortgezet onderwijs kan een belangrijke rol spelen bij preventie van overgewicht door gezond eet- en beweeggedrag te bevorderen. Scholen besteden vrijwel allemaal aandacht aan gezond gedrag, toch verloopt implementatie van structurele programma’s moeizaam. Een bewezen effectieve aanpak van preventie van overgewicht is in Nederland (nog) niet beschikbaar. Het OPOZ wil zo’n aanpak ontwikkelen voor de regio Zwolle, in samenwerking met lokale organisaties. Methode. Om beter inzicht te krijgen in het beweeg- en eetgedrag van leerlingen is een kwalitatief onderzoek uitgevoerd. Er zijn focusgroepinterviews gehouden met leerlingen, hun ouders en docenten van drie scholen in de regio Zwolle. De semi-gestructureerde interviews zijn op band opgenomen, uitgeschreven en vervolgens geanalyseerd met Atlas.ti. Als theoretisch kader is het EnRG-framework gebruikt als een raamwerk om energiegerelateerd gedrag te beschrijven. Resultaten. Uit de resultaten blijkt dat leerlingen zich tegelijkertijd zowel gezond als ongezond gedragen. De verantwoordelijkheid voor gezond gedrag leggen leerlingen veelal bij hun ouders. Op het moment dat leerlingen zelf keuzes maken, spelen gezondheidsoverwegingen vrijwel geen rol. Leerlingen laten zich leiden door gewoonte, beschikbaarheid en kunnen moeilijk weerstand bieden tegen verleidingen. Ouders voelen zich verantwoordelijk voor de gezondheid van hun kind, maar voelen zich beperkt in hun mogelijkheden om gedrag te beı¨nvloeden naarmate kinderen ouder en zelfstandiger worden. Scholen voelen zich ook deels verantwoordelijk en zien mogelijkheden om gezond beweeg- en eetgedrag te stimuleren. Vragen die daarbij naar voren komen betreffen de (effectiviteit van) de aanpak, de mate van verantwoordelijkheid van scholen, de wijze van financiering van extra activiteiten of taken en de, noodzakelijk geachte, steun van de ouders. Conclusie. De focusgroep-interviews hebben waardevolle informatie opgeleverd. In kwantitatief vervolgonderzoek onder een grotere groep scholen wordt onderzocht welke veranderingen in de schoolomgeving kansrijk zijn ter preventie van overgewicht.
Workshop 33 Preventief consult bij de bedrijfsarts voor zwangere werknemer Werken tijdens en na de zwangerschap: de rol van bedrijfsarts en leidinggevende M.N.M. van Poppel1, S.G.M. Stomp1, M.D.M. van Beukering2 1 VU medisch centrum, Amsterdam 2 KEMA Arbo B.V., Arnhem Tijdens de zwangerschap en in de eerste tijd postpartum is het ziekteverzuim van vrouwen hoger dan buiten deze periode. Recent Nederlands onderzoek wijst uit dat de meerderheid van
zwangere vrouwen verzuimt tijdens de zwangerschap en ongeveer een derde na het bevallingsverlof. De begeleiding van werkneemsters tijdens de zwangerschap en postpartum periode is sterk verschillend per bedrijf, per bedrijfsarts en per leidinggevende. Beleid op dit gebied is meestal niet ontwikkeld binnen bedrijven. Vrouwen die verzuimen in het jaar na de bevalling worden over het algemeen relatief met rust gelaten door de bedrijfsarts. Verder blijken vrouwen tijdens de zwangerschap weinig voorlichting te krijgen over regel- en wet-
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 24
TSG 86 / nummer 2
024
Workshops geving tijdens en na de zwangerschap, mogelijkheden voor verlof en over het geven/kolven van borstvoeding tijdens werktijd. Extra aandacht vanuit de werkgever en de bedrijfsgeneeskunde voor vrouwen tijdens en na de zwangerschap lijkt de moeite waard en zeker gerechtvaardigd. In deze workshop wordt aandacht besteed aan de rol van de bedrijfsarts en leidinggevende tijdens en na de zwangerschap. Recent is de richtlijn Zwangerschap, postpartumperiode en werk van de NVAB verschenen, waarin duidelijk een actievere rol voor de bedrijfsarts wordt geadviseerd. Verder wordt het lopende onderzoek Mom@Work van de Afdeling Sociale Geneeskunde van het VU medisch centrum naar de rol van de leidinggevende in de preventie van verzuim in de postpartum periode gepresenteerd. In de workshop zullen knelpunten die zwangere werkneemsters, P&O medewerkers, bedrijfsartsen en andere betrokkenen tegenkomen worden geı¨nventariseerd door de deelnemers. Daarnaast kunnen zij hun eigen vragen formuleren ten aanzien van de rol van de bedrijfsarts en leidinggevenden tijdens en na de zwangerschap. De vragen en knelpunten zullen worden voorgelegd aan de presentatoren en plenair worden bediscussieerd.
Preventief consult bij de bedrijfsarts voorkomt verzuim en gezondheidsschade bij zwangere werknemer M.D.M. van Beukering1, M.N.M. van Poppel2, S.G.M. Stompvan den Berg3 1 KEMA, Arnhem 2 VU medisch centrum, Amsterdam 3 Body@Work, EMGO, VUmc, Amsterdam Recent onderzoek van TNO over verzuim tijdens de zwangerschap en na de bevalling in Nederland laat zien dat een deel van dit verzuim kan worden voorkomen en dat gezondheidsschade van moeder en kind vermeden kan worden. Effectieve preventieve maatregelen zijn vroegtijdige voorlichting over risico’s in het werk en aanpassing van het werk door de werkgever. De praktijk is anders: ondanks bestaande wetgeving krijgen zwangere werknemers onvoldoende voorlichting over risico’s in het werk, vaak worden de benodigde preventieve maatregelen niet gerealiseerd. De NVAB, de wetenschappelijke beroepsvereniging van bedrijfsartsen, beoogt met de nieuwe richtlijn Zwangerschap, postpartumperiode en werk deze situatie te verbeteren. De wetenschap dat voorlichting en werkaanpassingen tot gezondheidswinst bij de zwangere zelf en bij het ongeboren kind leiden vormt de basis onder de nieuwe richtlijn die de NVAB samen met vertegenwoordigers van beroepsverenigingen van gynaecologen, verloskundigen, verzekeringsartsen, huisartsen, het UWV en CBO en medewerkers van de VU heeft ontwikkeld. Belangrijk onderdeel van de NVAB-Richtlijn is het preventieve consult. Deze richtlijn gaat ervan uit dat de werkgever zijn/haar werknemer bij melding van zwangerschap wijst op de mogelijkheid tot een (vrijwillig) preventief consult bij de bedrijfsarts. Het preventieve consult is gebaseerd op resultaten uit onderzoek: aandacht en maatregelen in de vorm een preventief consult over risicofactoren in het werk en de individuele belastbaarheid,
vroeg in de zwangerschap kan schadelijke gevolgen voor de zwangerschap en de baby voorkomen. Voorlichting over het combineren van borstvoeding en werk stimuleert het geven van borstvoeding.Tijdens het preventieve consult maakt de bedrijfsarts een risicoprofiel, op basis van de belasting in het werk en de belastbaarheid van de individuele zwangere. Indien er sprake is van een verhoogd risicoprofiel bespreekt de bedrijfsarts preventieve maatregelen en werkaanpassing (plan van aanpak). De bedrijfsarts geeft daarnaast voorlichting over regelingen bijvoorbeeld over extra rusttijden en het combineren van borstvoeding en werk.
De rol van de leidinggevende in de preventie van postpartum ziekteverzuim S.G.M. Stomp-van den Berg1, M.N.M. van Poppel1, I.J.M. Hendriksen2, D.J. Bruinvels3, W. van Mechelen1 1 Body@Work, EMGO, VUmc, Amsterdam 2 TNO Kwaliteit van leven, Leiden 3 EMGO, VUmc, Amsterdam Inleiding. In veel gevallen leiden klachten tijdens de zwangerschap en de periode na de bevalling tot ziekteverzuim. In 2002 verzuimde zo’n 30% van de werkneemsters 2 weken of langer na het zwangerschapsverlof. Het doel van de Mom@Work studie is het effect te onderzoeken van een korte interventie op het ziekteverzuim van werkneemsters na het bevallingsverlof. Methoden. De leidinggevenden van 554 zwangere werkneemsters werden gerandomiseerd in de interventie- of controlegroep. Leidinggevenden uit de interventiegroep stelden telefonisch vragen over werkhervatting aan hun werkneemster ongeveer 6 weken na de bevalling door middel van een gestructureerd gesprek. Wanneer werkneemsters verwachtten niet te kunnen terugkeren naar het werk, kon de leidinggevende direct begeleiding door de arbodienst aanbieden. In de controle groep werd conform ‘common practice’ geen gestructureerd gesprek over werkhervatting gevoerd door de leidinggevenden. De werkneemsters vulden 5 keer een vragenlijst in tot 1 jaar na de bevalling en hun ziekteverzuimgegevens werden opgevraagd bij de bedrijven. Ook gaf een deel van de werkneemsters en leidinggevende hun mening over het gestructureerde gesprek. Resultaten. De eerste analyses laten zien dat circa 70% van de deelnemers na de bevalling verzuimt. Het gemiddelde ziekteverzuim is echter lager dan in andere studies. Ook lijken er geen verschillen in ziekteverzuim op te treden tussen de interventie- en controlegroep. Zowel de leidinggevenden als de werkneemsters oordeelden positief over het gestructureerde interview. Leidinggevenden vonden het gesprek zinvol en hadden aan 1 gesprek op circa 4 weken na de bevalling voldoende. De werknemers hadden bij voorkeur 1 tot 2 gesprekken op circa 8 weken na de bevalling, mits het een gesprek is dat persoonlijk en met interesse wordt uitgevoerd. Conclusie. Een gestructureerd gesprek over werkhervatting op 6 weken na de bevalling lijkt geen effect te hebben op ziekteverzuim. Toch is zo’n gesprek, mits persoonlijk en met interesse, zinvol voor leidinggevenden en werkneemsters.
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 25
TSG 86 / nummer 2
025
Workshops Workshop 34 Loket gezond leven, een internetportaal Loket gezond leven, internetportal voor lokale gezondheidsbevordering K. Witte, J. Schuit, D. Fiolet, I. Storm RIVM, Bilthoven Het Centrum Gezond Leven (CGL) van het RIVM werkt samen met gezondheidsbevorderende organisaties aan de professionalisering van de gezondheidsbevordering in Nederland. Een van de taken van het CGL is het inrichten van e´e´n internetloket (portal) waar de lokale professional informatie kan vinden over leefstijlinterventies en waar ondersteunende instrumenten worden geboden voor het uitvoeren van gezondheidsbevordering. Het loket biedt hiervoor: . een toegankelijk overzicht van aanbod, kwaliteit en het bereik van beschikbare interventies; . kennis op terrein van gezond leven (nationale en internationale ontwikkelingen, best principles, randvoorwaarden, integrale aanpak, richtlijnen, literatuur); . beslissingsondersteuning bij de lokale aanpak van gezondheidsbevordering; . een marktplaats waarbij aanbieders, vragers en onderzoekers elkaar kunnen vinden (bijvoorbeeld voor het uitvoeren van evaluaties); . halffabricaten van materialen die lokaal bruikbaar zijn; . informatie over en links naar organisaties en instituten met informatie over gezondheidsbevordering . informatie over activiteiten en projecten van CGL. Het internetloket is primair bedoeld voor professionals werkzaam bij GGD’en, thuiszorg en GGZ instellingen. Op termijn zal ook worden voorzien in informatie voor andere doelgroepen zoals gemeenteambtenaren, wethouders volksgezondheid en medewerkers van gezondheidsbevorderende instituten. Ook professionals die preventie aanbieden in een bepaalde setting zoals op school of op de werkplek zullen tot de doelgroep gaan behoren. Inhoud en vormgeving van het loket wordt bepaald in overleg met de gezondheidsbevorderende instituten en de gebruikers. Op het Nederlands Congres Volksgezondheid wil het CGL van de gelegenheid gebruik maken om de voorgestelde producten toe te lichten en feedback te ontvangen vanuit het veld. Op deze manier kunnen producten beter aangesloten worden op de praktijk. Centraal staan vragen als: Wat vinden onze toekomstige gebruikers van de producten? Hoe bruikbaar zijn ze in de praktijk? Welke informatie hebben ze nog meer nodig om hun gezondheidbevorderende taken goed uit te kunnen voeren?
Centrum gezond leven: werkplaats monitoren vraag en aanbod van interventies W.J.E. Bemelmans1, K. Witte1, J. Boer2, R.P. Bogers3, I. Storm1 1 RIVM, Bilthoven 3 Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), Bilthoven Inleiding. In Nederland worden veel interventieactiviteiten uitgevoerd door verschillende organisaties. Naast de activiteiten vanuit de gezondheidsbevorderende instellingen (GBIs) zijn dat bijvoorbeeld initiatieven vanuit de gemeente/GGD, scholen of bedrijven. Op dit moment is onduidelijk welke interventieactiviteiten structureel plaatsvinden bij verschillende doelgroepen. De werkplaats ‘monitoren vraag en aanbod’ van het Centrum Gezond Leven (CGL) heeft als doel inzicht te bieden in de situatie rond de gezondheidsbevordering in Nederland. Methoden. In het werkplaatsteam zijn naast een aantal CGLmedewerkers drie GBIs vertegenwoordigd (Stivoro, Rutgers Nisso Groep en Pharos) en drie GGD’en (Midden Nederland, Kennermerland, Gelre IJssel). In samenwerking met deze en andere partijen worden gegevens verzameld over de vraag naar interventies, het aanbod aan interventies en hun implementatiegraad en bereik. De gegevens die verzameld worden, worden inzichtelijk gepresenteerd via het loket en in afzonderlijke rapportages, en zijn bedoeld als dienstverlening richting het lokale veld van de gezondheidsbevordering. Resultaten. Een eerste voorlopige inventarisatie van het interventie-aanbod van GBI’s en GGD’en is gemaakt. Tevens is gestart met het bepalen van de implementatiegraad van interventies op het gebied van gezondheidsbevordering en ziektepreventie. Het hieruit voortkomende overzicht zal gedeeltelijk duidelijk maken op welke leefstijlfactoren en doelgroepen de lopende interventies gericht zijn, wat de (meest) voorkomende settings en gebruikte methoden zijn. Ook zal het een eerste beeld geven van de implementatiegraad, het bereik en het eventuele over- en onderaanbod van interventies. Conclusie. De gemaakte inventarisatie zal als basis dienen voor het verder in kaart brengen van het totale aanbod en de implementatiegraad. De verzamelde gegevens zullen onder andere gebruikt worden voor de nieuwe I databank, die de huidige Qui-databank zal gaan vervangen. De opgedane ervaring leidt tot meer inzicht in de verdere mogelijkheden en eventuele knelpunten bij het in kaart brengen van het totale aanbod.
Workshop 35 Klinische arbeidsgeneeskunde Klinische arbeidsgeneeskunde J.J.L. van der Klink1, T.M. Pal2, F.H.W. Jungbauer1 1 UMCG / RUG, Groningen 2 NCvB, Amsterdam Arbeidsgeneeskunde vraagt steeds meer aandacht voor diagnostiek, behandeling, reı¨ntegratie en preventie van beroeps-
ziekten. Expertises vanuit geneeskundige disciplines komen samen in de Klinische Arbeidsgeneeskunde. Een goed voorbeeld van Klinische Arbeidsgeneeskunde is de polikliniek voor bakkers zoals die momenteel operationeel is in Groningen en Utrecht. De polikliniek voor bakkers fungeert als het sluitstuk van een gezondheidsbewakingssysteem, dat zorgt voor vroegtijdige herkenning van bakkers met werkgerelateerde rhinocon-
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 26
TSG 86 / nummer 2
026
Workshops junctivitis, astma, eczeem en urticaria. Door deze medewerkers met klachten vroegtijdig op te sporen kunnen maatregelen in de werkomgeving worden geadviseerd en kan reı¨ntegratie worden gestart, waardoor onherstelbare schade aan huid- en luchtwegen voorkomen moet worden. De praktijk heeft geleerd dat de reguliere arbeidsgeneeskundige zorg, en de reguliere zorg door de longarts of dermatoloog afzonderlijk niet in staat zijn om de diagnose beroepsastma of een arbeidsdermatose adequaat te stellen en te begeleiden. Tijdens de workshop zal de voorzitter een inleiding geven over de toegevoegde waarde van Klinische Arbeidsgeneeskunde: het integraal samenwerken van de verschillende medische disciplines bij arbeidsrelevante gezondheidsklachten. Daarnaast zullen de inleiders de sociaal maatschappelijke aspecten van de Klinische Arbeidsgeneeskunde in het algemeen en het gezondheidsbewakingssysteem in het bijzonder nader toelichten. De inleiders zullen ingaan op de volgende aspecten: 1. Normstelling expositie allergenen in de werkomgeving 2. Ervaringen met het gezondheidsbewakingssysteem en de bakkerspolikliniek tot nu toe Na de voordrachten zal gediscussieerd worden over een aantal stellingen, waarbij vroegsignalering in de fase van beroepskeuze en beroepsvorming, mede in relatie tot de congresthema’s ‘jeugd’ en ‘(arbeids)participatie’, een belangrijk aandachtspunt zal zijn
Normstelling expositie allergenen in de werkomgeving T.M. Pal1, J.J.L. van der Klink2, F.H.W. Jungbauer2 1 NCvB, Amsterdam 2 UMCG / RUG, Groningen Expositie aan allergenen op de werkplek is een belangrijke bron van werkgerelateerde gezondheidsklachten. Zowel het ontwikkelen van sensibilisatie als het ontwikkelen van allergische klachten kan zich al voordoen bij zeer lage expositieniveaus. Dierexperimentele en arbeidsepidemiologische studies doen vermoeden dat er voor diverse allergenen in feite geen veilige grens voor de expositie kan worden aangegeven of dat die in de praktijk heel laag zal zijn. Voor de gezondheidsbewaking betekent dit dat in de praktijk daarom uitgegaan zal moeten worden van een zo laag mogelijke blootstelling gecombineerd met vroegtijdige opsporing van gesensibiliseerde medewerkers. Signalering van sensibilisatie en klachten moet gevolgd worden door nadere klinische evaluatie. Atopici lopen een verhoogd risico voor het ontwikkelen van een allergie voor allergenen in de werkomgeving met een hoog-
molecuul gewicht (meelstof, proefdierallergenen, latex, enzymen). Welke consequenties moeten er verbonden worden aan de signalering van deze risicofactor of andere persoonsgebonden risicofactoren voor toelating tot de werkplek resp. monitoring? In hoeverre is het van belang dat reeds tijdens de beroepsopleiding deze risicofactoren gesignaleerd worden en er al een begin gemaakt wordt met gezondheidsbewaking? In deze presentatie wordt de context geschetst voor het opstellen van een programma voor gezondheidsbewaking, die inmiddels uitgewerkt is binnen de bakkersbranche. Ervaringen met dit gezondheidsbewakingssysteem (GBS) komen in de volgende presentatie aan de orde
Ervaringen met het gezondheidsbewakingssysteem (gbs) en de bakkerspolikliniek tot nu toe F.H.W. Jungbauer1, J.J.L. van der Klink1, T.M. Pal2 1 UMCG / RUG, Groningen 2 NCvG, Amsterdam-Zuidoost Bakkers worden via hun werkzaamheden blootgesteld aan stof zoals (tarwe)meel en enzymen.. Blootstelling aan stof kan leiden tot irritatie en/of een allergie. Dit kan zich o.a. uiten in astma, neusklachten of eczeem. Dit zijn ernstige aandoeningen waarbij geringe hoeveelheden stof al gezondheidsklachten kunnen veroorzaken. In een arboconvenant is afgesproken dat een GBS wordt opgezet voor alle bakkers. Dit GBS heeft tot doel werknemers met een grondstofallergie vroegtijdig op te sporen. Werknemers met een verhoogde kans op het hebben of krijgen van een grondstofallergie doorlopen een traject waarbij zij klinisch worden onderzocht. Afhankelijk van de ernst van de klachten en de kans op sensibilisatie vindt deze Klinische Arbeidsgeneeskundige diagnostiek en evaluatie plaats in 2 daarvoor aangewezen bakkerspoliklinieken. Op basis van het resultaat van dit onderzoek wordt een advies geformuleerd. Dit advies kan varie¨ren van arbeidshygie¨nische maatregelen, periodieke longfunctie controle tot het absoluut vermijden van verdere blootstelling. Tijdens de inleiding worden de eerste bevindingen van 1 jaar ervaring met de bakkerspolikliniek en het gezondheidsbewakingssysteem gepresenteerd. In 2007 werden de eerste 180 bakkers verwezen en onderzocht. Hiervan bleken 34 (19%) een beroepsallergie te hebben, 14 (8%) een beroepsastma. Bij 60 bakkers was de uitslag nog niet bekend, zodat de uiteindelijke aantallen hoger zullen uitvallen.. Aan de hand van enkele cases zal de sociaal maatschappelijke problematiek worden geschetst.
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 27
TSG 86 / nummer 2
027
Abstracts mondelinge presentaties Pre- en neonatale screeningsprogramma’s: zijn er accentverschillen tussen voorlichting over de hielprik en de 20-weken echo? H.M.E. van Agt, H.M.H.J.D. Schoonen, H.I.J. Wildschut, H.J. de Koning, M.L. Essink-Bot Erasmus MC, Rotterdam Inleiding. Voortaan krijgt iedere zwangere in Nederland informatie aangeboden over prenatale screeningen, nl. eerste trimester screening op Downsyndroom met de combinatietest, en tweede trimester screening met Structureel Echoscopisch Onderzoek (SEO), ofwel de 20-weken echo. Ook is dit jaar het bestaande neonatale screeningsprogramma met behulp van de hielprik uitgebreid met 15 ziektes (waaronder sikkelcelziekte). De aanbiedingsprocedure van pre- en neonatale screeningen is gericht op een weloverwogen besluit over deelname, o.a. gebaseerd op voldoende beslissingsrelevante kennis. Wat precies de inhoud is van ‘beslissingsrelevante kennis’ is onbekend, met name voor de 20-weken echo en de hielprik. Methoden. Voor elke screening is een kennislijst ontwikkeld, gebaseerd op de literatuur en voorlichtingsmateriaal voor verschillende screeningsprogramma’s. De domeinen en items van de kennislijsten zijn beoordeeld op hun beslissingsrelevantie door landelijke vertegenwoordigers van de relevante beroepsgroepen en patie¨ntenorganisaties (totaal n= 17 ‘experts’) en vervolgens kwalitatief getoetst bij 11 zwangeren. Resultaten. De experts vonden voor de 20-weken echo de vrijwilligheid van de test, de betekenis van een hoog-risisco uitslag en het doel van de screening het belangrijkst, en de testprocedure en en de frequentie van vo´o´rkomen van deze aandoening in de populatie minder belangrijk. Voor de hielprik werd het doel van de screening, de betekenis van een hoog-risico uitslag en de testprocedure het belangrijkste gevonden. De mogelijke neveneffecten van de screening, handelingsmogelijkheden na vervolgonderzoek en mogelijke bevindingen bij vervolgonderzoek werden minder belangrijk geacht. Zwangeren blijken moeite te hebben met het begrip ‘kans’. Conclusies. Het doel van de screening en de betekenis van een hoog-risico uitslag zijn zowel in de voorlichting over de 20weken echo als in de voorlichting over de hielprik belangrijk. Er zijn echter accentverschillen: voor de 20-weken echo zal de vrijwilligheid van de test benadrukt moeten worden, voor de hielprik moet de testprocedure goed worden uitgelegd.
Windturbines in Nederland: de invloed op gezondheid en kwaliteit van leven R.H. Bakker1, E. Pedersen2, F. van den Berg3, J. Bouma4 1 UMCG/SHARE, Groningen 2 Occupational and Environmental Medicine, Go ¨ teborg University, Zweden 3 Wetenschapswinkel Natuurkunde, Universiteit Groningen, Groningen 4 Wetenschapswinkel Geneeskunde en Volksgezondheid UMCG, Univ. Groningen, Groningen Inleiding. Windturbines in woongebieden kunnen het leefcomfort van mensen in negatieve zin beı¨nvloeden, door: . het geluid van windturbines, zowel door de luidheid als het soort geluid;
het visuele aspect van windturbines, zoals licht reflecties, schaduwen en disharmonie met het landschap. Hoewel de ervaren hinder van windturbines in de literatuur is beschreven is er geen literatuur te vinden over het effect ervan op gezondheid en kwaliteit van leven. In deze studie wordt de invloed beschreven van windturbines op gezondheid en kwaliteit van leven van personen in de nabije omgeving (< 2,5 km) van windturbines. Methode. In mei 2007 ontvingen 1950 personen, wonende in de nabije omgeving van windturbines, een vragenlijst met vragen over: . hun leefomgeving; . de ervaren hinder van windturbines; . de ervaren hinder van andere omgevingsfactoren, zoals verkeer; . verstoring van de slaap; . kwaliteit van leven; . gezondheidsklachten en psychologische distress (GHQ). De blootstelling aan het geluid van windturbines werd berekend als het geluidsniveau bij maximale elektrictiteitsproductie met een formule waarin verschillende factoren, zoals het soort windturbine (hoogte, geluidsproductie) en de afstand tot de windturbine waren verdisconteerd. De visuele blootstelling werd berekend uit de relatieve grootte van de windturbines in het totale gezichtsveld. Resultaten. Er waren significante verbanden tussen ervaren geluidshinder en zes van de 13 (psycho)sociale klachten en psychologische distress. Ook slaapverstoring correleert met geluidshinder. Er waren geen significante verbanden tussen de mate van blootstelling aan het geluid van windturbines en (psycho)somatische klachten, slaapproblemen en psychologische distress. Conclusies. 1 Verbanden kunnen worden aangetoond tussen ervaren geluidshinder enerzijds en subjectieve gezondheidsklachten, slaapproblemen en psychologische distress anderzijds. 2 Bij geluidsniveaus die in Nederland bij windturbines toelaatbaar worden geacht treedt toch ernstige hinder op. Bij de plaatsing van windturbineparken in de nabije omgeving van woongebieden dient hier rekening mee gehouden te worden. .
Vroegtijdig opsporen van hiv-infecties en de rol van de huisarts: 20 jaar hiv-testen door de huisarts J.E.A.M. van Bergen1, G.A. Donker2 1 Soa Aids Nederland, Amsterdam 2 NIVEL, Utrecht Inleiding. Tot 1996 bestond er in Nederland een terughoudend testbeleid tav hiv. Vanwege toegenomen behandelingsmogelijkheden adviseerde de gezondheidsraad in 1999 om actiever te testen. Nog steeds wordt echter een groot aantal mensen met hiv niet of te laat gediagnosticeerd. In Nederland zijn naar schatting tussen de 16.000 en 24.000 mensen met hiv geı¨nfecteerd. De helft van de mensen met hiv weet niet dat zij geı¨nfecteerd zijn omdat ze nooit getest zijn. Deze groep draagt in belangrijke mate bij aan de verdere verspreiding van hiv. 1/3 van de mensen met hiv die wel getest zijn komt te laat in zorg hetgeen hun prognose aanzienlijk verslechtert. De NHG standaard ‘het soa consult’ adviseert een pro-actief testbeleid van risico-
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 28
TSG 86 / nummer 2
028
Abstracts mondelinge presentaties groepen. Internationaal wordt aangedrongen op een routinematiger benadering van hiv-testen (‘providor-initiated testing’ WHO). Methode. In de Continue Morbiditeits Registratie, Peilstations Nederland (NIVEL) wordt sinds 1988 geregistreerd hoe vaak de huisarts te maken krijgt met vragen rondom hiv/aids (mn testverzoeken). Resultaten. Het aantal aidsgerelateerde consulten verdubbelde van 10/10.000 inwoners in 1988 naar 21/10.000 in 2006. Sinds 2000 is er een toename met name in grote steden en vooral onder 20-24-jarigen. Meer personen buiten de klassieke risicogroepen worden getest. In 2006 wordt een daling geconstateerd van 25/10.000 naar 21/10.000. Het aantal testen op initiatief van de huisarts blijft beperkt. Conclusies. In tegenstelling tot de sterke toename van het aantal hiv-testen op de soa-poliklinieken is de stijging onder huisartsen beperkt. Opvallend is de daling in 2006 terwijl actievere opsporing van hiv-infectie juist nadrukkelijker wordt nagestreefd in de NHG standaard en in (inter-)nationale beleidsfora. De huisarts is een belangrijke speler als het gaat om seksuele gezondheid; tweederde van de mensen in Nederland gaat met soa-klachten naar de huisarts. De huisarts kan bij uitstek zorg en preventie ‘op maat’ geven. Meer aandacht voor testen op hiv lijkt gewenst.
De invloed van psychosociale factoren op het werk en leefstijl op de gezondheid en het werkvermogen in verschillende leeftijdsgroepen T.I.J. van den Berg1, S.M. Alavinia1, F.J. Bredt2, D. Lindeboom2, L.A.M. Elders1, A. Burdorf1 1 Erasmus MC, Rotterdam 2 Lifeguard, Utrecht Doelstelling. Het doel van dit artikel is om de associaties tussen de determinanten psychosociale factoren op het werk, leefstijl, en ingrijpende levensgebeurtenissen en de uitkomstmaten gezondheid en werkvermogen te onderzoeken in drie leeftijdsgroepen van hoogopgeleide kantoormedewerkers. Methode. Een dwarsdoorsnede onderzoek werd uitgevoerd onder werknemers in de commercie¨le dienstverlening (n=1141). De uitkomstvariabelen waren werkvermogen, gemeten met de Work Ability Index (WAI), en mentale en fysieke gezondheid gemeten met de Short-Form Health Survey (SF-12). Individuele karakteristieken, psychosociale factoren op het werk, leefstijl en ingrijpende levensgebeurtenissen werden gemeten met een vragenlijst. Maximale zuurstofopname, gewicht, lengte en biceps kracht werden gemeten tijdens een lichamelijk onderzoek. De analyses werden gesplitst voor 3 leeftijdsgroepen (< 32, 3245, 445). Resultaten. Een beter werkvermogen van kantoormedewerkers in de commercie¨le dienstverlening was sterk geassocieerd met psychosociale factoren op het werk, zoals betere samenwerking, betere stresshantering, en meer zelfontwikkeling en in mindere mate met ontbreken van ingrijpende levensgebeurtenissen, gebrek aan fysieke activiteit en obesitas. Determinanten van mentale gezondheid waren sterk vergelijkbaar met die van
werkvermogen, terwijl fysieke gezondheid was geassocieerd met leefstijl factoren. In de oudste leeftijdsgroep blijkt de associatie tussen ongezonde leefstijlfactoren en werkvermogen belangrijker dan voor hun jongere collega’s. Conclusie. Mentale en fysieke gezondheid is van gelijkwaardig belang voor het werkvermogen van kantoormedewerkers, maar de determinanten van werkvermogen vertonen vooral overeenkomst met de determinanten van mentale gezondheid. De sterke associatie tussen psychosociale factoren op het werk en mentale gezondheid en werkvermogen suggereren dat in deze onderzoekspopulatie gezondheidsbevordering zich eerder zou moeten richten op werkomstandigheden dan op individuele leefstijl factoren. Voor oudere werknemers neemt de invloed van een ongezonde leefstijl toe.
Geı¨nformeerde besluitvorming over deelname aan ct screening voor longkanker in een gerandomiseerde studie (Nelson) K.A.M. van den Bergh, M.L. Essink-Bot, R.J. van Klaveren, H.J. de Koning Erasmus MC, Rotterdam Inleiding. Een goed geı¨nformeerd besluit over deelname aan een longkankerscreening is ideaal. Als uit gerandomiseerde studies blijkt dat de longkankersterfte afneemt door CT screening, zal niet elk individu hier voordeel van hebben. Een individuele afweging van voor- en nadelen van screening is belangrijk. Aspecten van besluitvorming zijn gemeten bij deelnemers en nietdeelnemers die besloten (hadden) over deelname aan een gerandomiseerde studie naar longkankerscreening. Methoden. 2500 personen met een hoog risico op longkanker, die geschikt waren voor deelname aan longkankerscreening, kregen drie weken nadat zij een informatiebrochure en de toestemmingsverklaring hadden gekregen, een vragenlijst. Met deze vragenlijst werden kennis, attitude, deliberatie, risicoperceptie en redenen om wel of niet deel te nemen aan longkankerscreening gemeten. Resultaten. De respons op de vragenlijst was 80,0% voor deelnemers. 7,5% van de niet-deelnemers respondeerde en dit was selectief. Meer vrouwen en meer ex-rokers vulden de vragenlijst in. De kennis over longkanker en longkankerscreening van de deelnemers was beperkt en de attitude positief. Nietdeelnemers hadden een slechtere kennis en een negatievere attitude. Tweederde van deelnemers en de niet-deelnemers delibereerde over de keuze. 14,4% van de deelnemers en 6,5% van de niet-deelnemers ervaart de kans op longkanker als hoog. De belangrijkste redenen om wel deel te nemen waren ‘ik rook(te) veel’ en ‘misschien heb ik er voordeel van als longkanker vroeg wordt ontdekt’. De belangrijkste redenen om niet deel te nemen zijn ‘teveel moeite’ en ‘ik kan de gevolgen van het onderzoek onvoldoende overzien’. Conclusie. De kennis van mensen met een hoog risico die geschikt zijn voor longkankerscreening is beperkt. Als longkankerscreening geı¨mplementeerd zou worden, kunnen de resultaten van deze studie gebruikt worden om de voorlichting over screening te verbeteren zodat meer mensen een geı¨nformeerd besluit kunnen nemen.
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 29
TSG 86 / nummer 2
029
Abstracts mondelinge presentaties Project gezondheidsbureau voor volwassenen en ouderen van GGD Fryslaˆn en thuiszorg Zuid-West Friesland P.J.H.A. du Bois GGD Friesland, Leeuwarden Waarom een Gezondheidsbureau? Voor 0 tot 19-jarigen bestaat er al een dergelijke voorziening via de Thuiszorg en de GGD. Dit project wil aan de hand van een gedegen opgezette effectevaluatie inzichtelijk maken wat de positieve gezondheidseffecten zijn van een soortgelijke periodieke preventieve controle voor de doelgroep 19+. Door een algemene gezondheidscontrole is de kans ook voor deze groep groot dat gezondheidsproblemen vroegtijdig worden opgespoord of worden voorko´men. Naast het uitvoeren van testen worden deskundige gezondheidsadviezen (vooral op het gebied van leefstijl) gegeven. Voor wie? Het Gezondheidsbureau is bedoeld voor mensen die een gratis gezondheidsonderzoek willen. Het is niet bedoeld om gezondheidsklachten te behandelen. Deze klachten horen bij de huisarts. Er heeft vooraf afstemming met de huisartsen plaatsgevonden. Wat kunnen bezoekers verwachten? . Kunnen alle vragen stellen over hun gezondheid en welzijn. . Krijgen informatie over een gezonde leefstijl, het leggen van contacten, cursussen, etc. . Voorafgaand aan het eerste bezoek wordt een korte vragenlijst toegestuurd met het verzoek deze in te vullen en terug te sturen. Aan de hand van deze lijst kunnen tijdens het eerste bezoek de kritische aandachtspunten worden besproken en getest. . Bij elk bezoek wordt o.a. gekeken naar de algehele conditie, leefstijl, gewicht, hartslag, bloeddruk, vetpercentage, risico’s voor depressie en eenzaamheid. Bij oudere bezoekers wordt ook gekeken naar gezichtsvermogen, gehoor, suikerziekte, geheugen en valrisico’s. Aan de hand van het gesprek en het preventief onderzoek worden klachten tijdig gesignaleerd en gerichte gezondheidsadviezen gegeven. Bezoekers krijgen folders mee over gezondheidstips, cursussen, etc. Zonodig worden zij verwezen naar een andere hulpverlener of organisatie met een curatief of preventief aanbod. . Na 1 jaar wordt een vervolgafspraak gemaakt om na te gaan of bezoekers iets met de adviezen en doorverwijzingen hebben gedaan.
Korte en middellange termijn effecten van een alcohol adviesop-maat op het drinkgedrag van overmatig drinkende mannen B.J.F. Boon1, A. Risselada1, A. Huiberts2 1 IVO, Rotterdam 2 NIGZ, Woerden Inleiding. Drinktest.nl is een advies-op-maat interventie voor overmatig drinkende volwassenen. Onderzoek wees uit dat de interventie effectief was in het terugbrengen van het alcoholgebruik onder vrouwen, maar niet onder mannen. Het NIGZ heeft naar aanleiding daarvan de site geoptimaliseerd door het advies meer af te stemmen op iemands motivationele stadium. Het IVO onderzocht de effectiviteit van de nieuwe drinktest (voor deze online ging) onder overmatig drinkende mannen. Methoden. Het onderzoek betreft een Randomized Controlled Trial. Uit een panel van 9.000 mannen (18-65 jaar) werden
mannen geselecteerd die overmatig dronken. 450 mannen bezochten het gedragslaboratorium waar zij individueel de drinktest deden (experimentele groep) ofwel een reguliere folder over alcoholgebruik doornamen (controlegroep). Voorafgaand aan deelname, 1 maand en 6 maanden na afloop kregen zij vragenlijsten over hun alcoholgebruik. Resultaten. Resultaten (na 1 mnd) laten zien dat de kans op succes van de interventie groter is in de groep die drinktest heeft gedaan, vergeleken met de controlegroep (RR = 1.4, OR = 1.7). In de experimentele groep drinkt 42% niet meer overmatig, vergeleken met 31% in de controlegroep. Het totaal aantal mannen dat aan drinktest deel moet nemen om te realiseren dat e´e´n van hen na 1 maand niet meer overmatig drinkt (NNT) is 8.6. Op de lange termijn meting (na 6 mnd) zijn de bevindingen vergelijkbaar, zij het bescheidener (RR = 1.2, NNT = 11.9). De afname van het aantal overmatig drinkende mannen is voornamelijk een gevolg van een afname van de frequentie van binge drinken (45 glazen op e´e´n dag). Conclusie. Drinktest.nl heeft positieve effecten en werkt beter dan een algemene folder over alcoholgebruik. Gezien het hoge bereik van deze advies-op-maat methode via Internet (160.000 bezoekers per jaar), kan de alcoholinname van een groot aantal overmatig drinkende mannen worden gereduceerd naar een hoeveelheid die niet (meer) schadelijk is voor de gezondheid.
Registratie van OGGZ-doelgroepen bij GGD-en J. Broer1, H. Tielen2, C. Capel3 1 GGD Groningen, Groningen 2 GGD Zuid-Holland Noord 3 GGD Gelre-IJssel In 2007 publiceerde de inspectie Gezondheidszorg (IGZ) een basisset van indicatoren 2007 voor de openbare gezondheidszorg. Vanaf 2008 zal de IGZ om de twee jaar aan alle GGD-en vragen om 24 indicatoren aan te leveren. Ee´n van deze 24 indicatoren betreft risicogroepen openbare geestelijke gezondheidszorg (oggz). Het gaat om mensen met geestelijke problemen die zorg of opvang nodig hebben maar er geen of onvoldoende gebruik van maken door onvermogen of onwilligheid. IGZ noemt als doelgroepen: dreigende huisuitzettingen, overlastmeldingen, aanvragen schuldsanering, veelplegers, woningvervuilingen, harddrugverslaving, residentieel daklozen, bemoeizorgklanten in zorg en multiprobleemgezinnen. Via bemoeizorg kunnen personen deze risicogroepen in de reguliere zorg terechtkomen. Bij IGZ zijn nog geen eenduidige definities van oggz- risicogroepen beschikbaar. Verder is IGZ geı¨nteresseerd in het gebruik van bewezen effectieve interventies door zorginstanties en wat het bereik is onder doelgroepen. Uit een inventarisatie van GGD-Nederland in 2006 bleek dat er grote diversiteit bestaat in de registratie van oggz -doelgroepen. Bij oggz -meldpunten bij GGD-en wordt slechts een deel van de oggz -doelgroepen geregistreerd. Iedere GGD zal aanvullende informatie bij regionale instanties gaan verzamelen. In deze presentatie zal kort worden ingegaan op de werkwijze van drie GGD-en (Groningen, Zuid-Holland Noord en Gelre-IJssel) en besproken worden hoe oggz-clie¨nten geregistreerd worden, welke categoriee¨n overlast onderscheiden worden, welke gegevensbronnen benut worden, voor welke informatietechnologie gekozen is, hoe de privacy van de geregistreerde personen wordt
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 30
TSG 86 / nummer 2
030
Abstracts mondelinge presentaties beschermd, hoe met de doelgroep wordt gecommuniceerd over opname van hun persoonsgegevens, hoe begin en eind van een zorgepisode geoperationaliseerd zijn. De laatste ontwikkelingen vanuit de vakgroep epidemiologie/werkgroep oggz van GGDNederland aangaande afbakening van oggz -doelgroepen zal benoemd worden.
Gedragsdeterminanten als voorspeller voor de verzuimduur: 1 jaar follow-up studie S. Brouwer, B. Krol, J.J.L. van der Klink, J.W. Groothoff Universitair Medisch Centrum Groningen, Groningen Inleiding. Uit preventiestudies is reeds gebleken dat het ontstaan van verzuim te verklaren is vanuit gedragsmodellen. Ten aanzien van re-integratie is op dit terrein echter nog weinig onderzoek verricht. In deze longitudinale studie is het verband tussen de 3 gedragsdeterminanten uit het ASE-model (Attitude, Sociale Invloed en Zelfeffectiviteit) e´n de duur van het verzuim (duur tot werkhervatting) onderzocht. Methode. De onderzoekspopulatie bestond uit 926 werknemers met een probleemanalyse en een verzuimduur van maximaal 12 weken. De werving verliep via de Arbo Unie. Deze werknemers vulden bij de start van het onderzoek een vragenlijst in, onder andere vragen met betrekking tot attitude, sociale invloed en zelfeffectiviteit. Vervolgens werden zij tot 10 maanden na de ziekmelding gevolgd, waarna via de arbodienst gegevens over ziekmelding en werkhervatting werden verkregen. De relatie tussen de gedragsdeterminanten en verzuimduur werd onderzocht met behulp van (uni- en multivariate) Cox regressie analyses, waarbij relatieve risico’s (RR) werden berekend. Resultaten. Uit de studie blijkt dat sociale invloed (RR=1.23, 95% CI 1.03-1.47, p=0.02) en zelfeffectiviteit (RR=1.37, 95% CI 1.08-1.75, p<0.00) samenhangen met de verzuimduur. Werknemers die zich gesteund voelen door hun omgeving en werknemers met een hoge mate van zelfeffectiviteit (= waargenomen gedragscontrole) hervatten sneller het werk. De attitude van zieke werknemers ten aanzien van het werk blijkt in de univariate Cox regression model ook significant geassocieerd te zijn met de verzuimduur (RR=1.19, 95% CI 1.01-1.40, p=0.03), echter in de uiteindelijke multivariate model blijkt deze relatie niet voldoende sterk (p=0.06). Conclusie. De resultaten van deze studie tonen aan dat er een voorspellend verband bestaat tussen de gedragsdeterminanten uit het ASE-model en de duur van het verzuim. Hieruit wordt duidelijk dat niet alleen het ziekmelden, maar ook het re-integreren kan worden voorspeld aan de hand van deze gedragsdeterminanten.
Betaald werk voor mensen met ernstige psychiatrische problematiek: effectonderzoek naar IPS, een nieuwe manier van arbeidsrehabilitatie. J.T. van Busschbach, D. Wiersma, A. Niersman UMCG/RUG, Groningen Inleiding. In deze gerandomiseerde gecontroleerde studie (RCT) is de doelmatigheid en kosteneffectiviteit vastgesteld van een nieuwe vorm van arbeidsrehabilitatie, namelijk Individual Placement and Support (IPS). Met behulp van IPS worden mensen met ernstige psychiatrische problemen in betaalde banen ge-
plaatst en ondersteund om deze baan te behouden. IPS is nieuw in Nederland en onderscheidt zich op een aantal manieren van de huidige arbeidsrehabilitatiepraktijk. Zo wordt gedurende de gehele behandeling gewerkt aan terugleiding van mensen naar de arbeidsmarkt en niet pas in een laat stadium. Er is geen scheiding tussen de behandelaars en de rehabilitatiewerkers maar er wordt gewerkt met multidisciplinaire teams waarin psychiatrisch geschoolden en arbeidsdeskundigen intensief samenwerken. In een aantal RCT’s in de Verenigde Staten is de effectiviteit van IPS reeds aangetoond. Methode. Eqolise, de recent afgeronde Europese RCT waaraan door 300 patie¨nten uit zes landen (Engeland, Denemarken, Italie¨, Spanje, Nederland en Bulgarije) werd deelgenomen stond de vraag centraal of het succes ook in Europese landen gerepliceerd kon worden. Resultaten. Dit bleek het geval: begeleiding via IPS bleek significant meer succesvol dan de huidige arbeidsbemiddelingspraktijk waar het gaat om de bezetting van betaalde banen. Binnen de studie werd tevens inzicht verkregen in de invloed van arbeidsmarktcondities en het uitkeringsstelsel op het verkrijgen en behouden van werk. IPS-begeleiding bleek geen directe invloed te hebben op functioneren en bijvoorbeeld kwaliteit van leven maar, onverwacht, wel een positieve invloed te hebben op het terugdringen van opname(dagen). Conclusie. Deze resultaten zoals recent gepubliceerd in de Lancet, leiden tot de conclusie dat IPS ook in Nederland ingezet dient te worden bij de arbeidsreı¨ntegratie van mensen met ernstige psychiatrische problematiek.
Integrale alcoholpreventie bij jongeren: het betrekken van de omgeving H.N. van Diest, L. Lemmers Trimbos-instituut, Utrecht Het Trimbos-instituut werkt met een integrale inpak bij de preventie van alcoholschade bij jongeren. Een samenhangend geheel van preventieprojecten bestrijkt de belangrijkste sociale settings (thuis, school, vrije tijd) van jongeren en biedt een doorlopende aanpak voor jongeren van 8 tot 25 jaar. In deze presentatie wordt getoond hoe de omgeving hierbij actief wordt ingezet als intermediair. De campagne Alcohol en opvoeding promoot bij ouders de norm om het gebruik van alcohol door jongeren zo lang mogelijk uit te stellen, in ieder geval tot het 16e jaar. Deze campagne is gericht op ouders van kinderen tussen 8-16 jaar, omdat zij een sleutelrol spelen bij het alcoholgebruik van hun kinderen. Jongeren drinken meer als ouders hier positief of neutraal tegenover staan. Ze beginnen daarentegen later en drinken minder als hun ouders niet toestaan dat ze op jonge leeftijd alcohol drinken. Via tv, internet, artikelen in kranten en tijdschriften en informatiebijeenkomsten worden opvoeders voorgelicht over het voorkomen van alcoholschade bij hun kinderen. De campagne wordt ondersteund met projecten in het publieke domein. Zo voorziet het programma De gezonde school en genotmiddelen in informatiebijeenkomsten voor ouders tijdens de lessen over middelen in het basisonderwijs en voortgezet onderwijs. Voor jongeren tussen 15-25 jaar is er een campagne met als doel alcoholschade te beperken en het alcoholgebruik terug te
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 31
TSG 86 / nummer 2
031
Abstracts mondelinge presentaties brengen naar een laag-risico gebruik. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de sociale controle die de omgeving kan uitoefenen en formele controle door de overheid. De campagne wordt afgestemd met twee implementatietrajecten die de komende jaren van start gaan: (1) implementatie van de handleiding Lokaal alcoholbeleid: een integrale benadering (VWA, 2007), en (2) het project Implementatie alcoholbeleid in sportkantines dat door NOC*NSF en het Trimbos-instituut wordt voorbereid. Door massamediale activiteiten te combineren met concrete interventies wordt het meeste effect verwacht op het gedrag van de sociale omgeving van jongeren.
Characteristics of adolescent binge drinkers J.P. van Dijk1, Z. Tomcikova2, A. Madarasova Geckova2, O. Orosova2, J.P. van Dijk1, S.A. Reijneveld1 1 UMCG, Groningen 2 Kosice Institute for Society and Health, Safarik University, Kosice, Slovak Republic Background. There is a wide variety of factors which may play a role as possible risk factors of hazardous alcohol drinking in adolescence. Besides individual factors there are also factors related to the social environment of the adolescent. The aim of this study was to describe how adolescents who reported having been drunk recently differentiate in these characteristics from those who did not. Methods. The study sample consisted of 3694 elementary school students of the 8th and 9th grade from several cities in Slovakia (mean age 14.5, 49.0% males). Respondents completed a questionnaire including questions whether they have been drunk in the previous four weeks, questions concerning their family situation: structure (divorce), socio-economic position (highest education of both parents, family affluence) and parents’ behavior related to alcohol use; concerning their peers’ alcohol behavior and reported their perceived social support and social intelligence. The differences between the groups of ‘binge-drinkers’ and ‘non-drinkers’ were analyzed using a general linear model (for continual variables) and binary logistic regression (for categorical variables), each controlled for gender. Results. Significant differences were found between the two explored groups. Parental divorce, hazardous drinking of parents, and hazardous drinking of peers increased the probability of binge drinking. Higher levels of father’s education, family affluence, social awareness and social skills as dimensions of social intelligence, and perceived social support from friends increased this probability, as did lower levels of perceived social support from family. Conclusion Our results indicate that there are several differences in characteristics related to social environment (family and peers) and in the perception of this environment between adolescent binge drinkers and non-drinking adolescents. As it could be assumed in this age, peer behavior concerning hazardous alcohol drinking is especially a strong factor influencing binge drinking among adolescents.
High performance and acceptability of self-collected anal swabs for diagnosis of chlamydia trachomatis and neisseria gonorrhoeae in men and women N.H.T.M. Dukers-Muijrers1, J.J. van der Helm2, E.E.H.G. Brouwers1, M.S. van Rooijen2, C.J.P.A. Hoebe1, J.S.A. Fennema2, H.F.J. Thiesbrummel2, N.H.T.M. Dukers-Muijrers1 1 GGD Zuid Limburg, Geleen 2 GGD Amsterdam, Cluster Infectieziekten, Amsterdam Achtergrond. Identification of sexually transmitted infections (STI) is hampered by limited compliance to undergo anal testing. This study asessess usability of self-collected anal swabs (SAS) in diagnosing anal Chlamydia trachomatis (CT) and Neisseria gonorrhoeae (NG). Methode. In 2006-2007, MSM and women who attended the Amsterdam and South Limburg STI clinics and reported receptive anal sex were asked to fill in a questionnaire and provide SAS and provider collected anal swab (PAS). Swabs were tested for CT and NG. Sensitivity (Se), specificity (Sp) and kappa of SAS was calculated compared to PAS and positive and negative predictive value (PPV, NPV) was calculated for SAS. Resultaten. Of the participants (1411 MSM, 715 women) CT prevalence was 11% (MSM) and 9% (women) and NG prevalence was 7% and 1%. SAS performance, measured by Se, Sp, PPV and NPV and kappa for CT and NG diagnosis was very high in MSM and women and was comparable for both study regions. Of participants, 68% filled in acceptability questions. Of respondents, 78% of MSM and 85% of women prefer SAS in stead of PAS or have no preference. Only 6% of MSM and 5% of women would not use SAS again and 3% would not visit the STI clinic again when SAS was the standard test. Ten percent of MSM and 14% of women found SAS uncomfortable; 3% of MSM and 4% of women found test instructions unclear. Discussie. Considering that substantial part of the population has anal sex (i.e. 10-20% of all STI clinic attendees) and anal STI is frequently present, anal screening should be essential part of an STI consultation. Self-collection of anal specimens is feasible, valid and acceptable for MSM and women in STI clinics. It may be a valid method for screening (especially for CT) in other settings as well.
Nieuwe vorm van zorg: klinische arbeidsgeneeskunde voor houdings- en bewegingsapparaat in een Academisch Centrum in Nederland L.A.M. Elders, H. Miedema EMcare/ErasmusMC, Rotterdam Inleiding. Arbocuratieve samenwerking voor werknemers laat vaak te wensen over. Ineffectieve zorg voor werknemers met houdings- en bewegingsapparaatklachten leidt echter tot een aanzienlijke maatschappelijke schadelast, hogere kosten voor de gezondheidszorg, een toename van verzuim en arbeidsongeschiktheid en een afname van de kans op arbeidsparticipatie. De ontwikkeling van een arbeidspolikliniek lijkt dan ook een logische stap. Immers, geintegreerde zorg voor werknemers kan niet zonder beoordeling van de factor arbeid. Omdat het gaat om klinische arbeidsgeneeskunde moet de zorg voor werkne-
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 32
TSG 86 / nummer 2
032
Abstracts mondelinge presentaties mers ingebed zijn in een klinische setting. De arbopoli EMcare is daarom gehuisvest in het ErasmusMC Rotterdam. Methoden. Het zorgproces op de polikliniek is uniek, zowel met betrekking tot de inzet van professionals, de tijdsbesteding per clie¨nt en de wijze waarop dit zorgproces digitaal wordt ondersteund. Iedere clie¨nt wordt in het zorgproces beoordeeld door een caremanager, een fysiotherapeut en een klinisch arbeidsgeneeskundige. Het intakeproces wordt ondersteund door evidence-based onderzoeksprotocollen, die aansluiten op evidence-based behandeltrajecten. Er is verder sprake van een clie¨nt-volgsysteem ondersteund door een digitale zorgomgeving met clie¨ntendossiers en een database die wetenschappelijk onderzoek mogelijk maakt. Resultaten. De gegevens van de clie¨nten die van 1 januari tot 1 oktober 2006 de arbopoli hebben bezocht zijn geanalyseerd. Over het algemeen worden clie¨nten uit alle leeftijdscategoriee¨n naar EMcare verwezen, mannen meer dan vrouwen. De gemiddelde klachtduur is meer dan 2 jaar, hoewel toch bij 30% van de clie¨nten de klachtduur van de huidige episode minder dan 3 maanden bedraagt. Meer recente gegevens zullen ten tijde van het congres beschikbaar zijn. Conclusie. Uit de resultaten van EMcare blijkt dat indien wordt verwezen wegens klachten die tot verzuim hebben geleid dit in de meeste gevallen in drie a` vier maanden wordt opgelost, ook bij relatief complexe problematiek. Daarmee heeft de klinische arbeidsgeneeskunde bewezen dat het een plaats verdient in de zorg.
Gestructureerde eerstelijns diabeteszorg: effecten op klinische uitkomstmaten en ervaren gezondheid A.S. Fokkens, P.A. Wiegersma, S.A. Reijneveld UMCG/RUG, Groningen Achtergrond. Zorg voor diabetes type 2 patie¨nten zou gericht moeten zijn op het verlagen van het totale cardiovasculaire risico. Dit betekent controle van glucosespiegel, bloeddruk, cholesterol, gewicht en leefstijladviezen. In Noord-Nederland wordt door een aantal huisartspraktijken gebruik gemaakt van protocollaire diabetes zorg: het Diabetesproject Friesland Noord (DFN). Deze zorg bestaat uit richtlijnen voor multidisciplinaire samenwerking, patie¨nteducatie, gebruik diabetespas, gebruik registratieprogramma van patie¨ntgegevens en feedback op zorguitkomsten aan de huisarts. Methoden. Doel van het onderzoek is te bezien hoe en in welke mate de gezondheid van patie¨nten die zorg ontvangen volgens DFN wordt beı¨nvloed. Hiertoe wordt deze patie¨ntengroep vergeleken met patie¨nten die reguliere zorg ontvangen. De gegevens die vergeleken worden zijn klinische uitkomstmaten (zoals HbA1c en bloeddruk) en gegevens in de vorm van uitkomsten van een vragenlijst (zoals educatie en ervaren gezondheid). Van 2646 DFN patie¨nten (2003-2006) en 206 controle patie¨nten (2003-2004) zijn klinische gegevens verzameld. De vragenlijst is afgenomen bij 304 DFN en 104 controle patie¨nten. Resultaten. Uit de eerste resultaten blijkt dat DFN patie¨nten alleen op het onderdeel algemene gezondheidsbeleving gemiddeld hoger scoren dan de controle groep. DFN patie¨nten geven vaker aan hun HbA1c te weten en goede uitleg over voeding en voetcontrole te hebben ontvangen. Uit de eerste vergelijkingen
van klinische uitkomstmaten in de DFN groep blijkt dat van 2003 t/m 2006 een significante verbetering is opgetreden van bloeddruk, cholesterol en BMI. Een vergelijking van gegevens van 2003 met 2004 laat verbetering zien in bloeddruk en cholesterol in de DFN groep, terwijl dit in de controle groep alleen voor cholesterol het geval is. Conclusie. De eerste resultaten geven aan dat protocollaire diabeteszorg een positief effect heeft op zorguitkomsten. Verdere analyses om te bepalen hoe sterk dit effect is worden uitgevoerd. Toepassing van protocollaire zorg voor diabetes patie¨nten kan leiden tot zorgverbetering, maar nader onderzoek is nog nodig.
Is er een leeftijdsbovengrens voor borstkankerscreening? J. Fracheboud1, R. de Gelder1, G. Draisma1, S.J. Otto1, A.L.M. Verbeek2, H.J. de Koning1 1 Erasmus MC, Rotterdam 2 UMC St Radboud, Nijmegen Inleiding. Sinds 1998 worden in Nederland alle vrouwen van 5075 jaar tweejaarlijks uitgenodigd voor een mammografie. Buitenlandse borstkankerscreeningprogramma’s hanteren meestal een leeftijdsbovengrens van 69 jaar, omdat een effectieve verlaging van de borstkankersterfte slechts voor de leeftijd van 5069 is aangetoond. Uit microsimulatieonderzoek blijkt de verhouding van tussen gezondheidswinst en nadelige effecten van screening (overdiagnostiek) echter gunstig tot boven de 75 jaar. Vragen die zich nu voordoen zijn aan de ene kant of de uitbreiding tot 75 jaar in 1998 gerechtvaardigd was, en aan de andere kant of een verdere verhoging van de bovengrens overwogen zou moeten worden. Methoden. Het Landelijke Evaluatie Team (LETB) verzamelt en analyseert sinds 1990 jaarlijks geaggregeerde gegevens van de 9 screeningsregio’s en rapporteert hier jaarlijks over. Voor dit onderzoek zijn de resultaten 1998-2005 uit het landelijke bevolkingsonderzoek gebruikt en vergeleken met modelverwachtingen. Belangrijkste uitkomstparameters zijn het verloop van het borstkankerdetectiecijfer met toenemende leeftijd en het verloop van de borstkankersterfte in verschillende leeftijdscategoriee¨n. Resultaten. In totaal zijn in 1998-2005 5,4 miljoen vrouwen onderzocht, onder wie 711.029 in de leeftijd van 70-75 jaar. De opkomst was 81,0% bij 50-69 jaar en 71,2% bij 70-75 jaar. Per 1000 gescreende vrouwen zijn 12,4 (50-69 jaar) en 16,4 (70-75 jaar) voor nader onderzoek verwezen; bij resp. 4,5 en 7,9 werd borstkanker gediagnosticeerd. De borstkankersterfte bij vrouwen van 75-84 jaar (rekening houdend met een 5-jaarsperiode voordat een eventueel screeningseffect zichtbaar wordt) was in 2005 15% lager dan in 1995-1997, en toont een soortgelijk verloop als eerder waargenomen bij vrouwen van 55-74 jaar (25% lagere borstkankersterfte dan vo´o´r het bevolkingsonderzoek). Conclusie. De resultaten tot en met 2005 bevestigen dat uitbreiding van het bevolkingsonderzoek tot 75 jaar gerechtvaardigd is. Bij een nog verdere verhoging van de leeftijdsbovengrens zouden echter de ongunstige effecten, zoals overdiagnostiek en –behandeling, onevenredig sterk toenemen.
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 33
TSG 86 / nummer 2
033
Abstracts mondelinge presentaties Beoordeling van mogelijkheden tot arbeidsparticipatie van jonggehandicapten door verzekeringsartsen M.H.W. Frings-Dresen, H. Wind, T.J. Achterberg, M.H.W. FringsDresen AMC, Amsterdam Inleiding. Het aandeel van jonggehandicapten (Wajongers) in het totaal van uitkeringsgerechtigden is aanzienlijk en neemt toe. Het merendeel heeft een maximale uitkering en ongeveer 20% is jonger dan 25 jaar. Vooral uitkeringen aan jonggehandicapten met psychische stoornissen en gedragsstoornissen stijgen sterker dan bijvoorbeeld jongeren met aandoeningen aan bewegingsapparaat. Het vinden en behouden van werk is vanuit maatschappelijk oogpunt van steeds groter belang, maar daarnaast wordt ook door jonggehandicapten zelf arbeidsparticipatie als een belangrijke factor gezien voor kwaliteit van leven. Een belangrijke deel van de jonggehandicapten kan en wil dus wel werken, doch ondervindt grote problemen bij het vinden van een baan ten opzichte van de leeftijdsgenoten zonder beperking(en). Tot op heden is nog weinig systematisch onderzoek gedaan naar belemmerende en bevorderende factoren voor het vinden en/of behouden van betaald werk voor deze specifieke doelgroep als uitgangspunt voor re-integratie. Re-integratie begint met een correcte vaststelling van werkvermogen. Doel van het onderzoek is ontwikkeling van een instrument voor beoordeling van mogelijkheden tot arbeidsparticipatie voor jonggehandicapten door verzekeringsartsen. Aanpak. Door middel van systematisch literatuuronderzoek in verschillende databases (Pubmed, Medline, Psychinfo, Embase, Cinahl) worden factoren in kaart gebracht die van invloed zijn op participatie in werk van jongeren met een aandoening. Vervolgens wordt in dossieronderzoek van Wajong-aanvragen, uitgesplitst naar relevante diagnosecodes, nagegaan welke beperkingen door verzekeringsartsen bij deze groepen van aandoeningen worden aangegeven met de daarbij behorende argumentatie. Resultaten. De resultaten tot nu toe laten zien dat weinig studies beschikbaar zijn naar factoren die van invloed zijn op werkhervatting. Veel onderzoek zijn cross-sectioneel en zijn beschrijvend van aard.
Evaluatie van het signaleringsprotocol overgewicht 0-19 jarigen E. Gijsen, N. de Vos GGD Eemland, Amersfoort Inleiding. Naar aanleiding van het landelijk verschenen Signaleringsprotocol Overgewicht in de Jeugdgezondheidszorg, is in oktober 2005 gestart met de implementatie daarvan in het gewest Eemland. Medio 2007 is een onderzoek uitgevoerd om dit te evalueren. Methode. De evaluatie bestond uit twee onderdelen. Onder medewerkers van de integrale JGZ is via email een digitale vragenlijst uitgezet. Met behulp van deze vragenlijst werd nagegaan hoe het Signaleringsprotocol wordt gebruikt en welke knelpunten er zijn. Daarnaast zijn ook registratiegegevens uit het Jeugdgezondheids Informatie Systeem (JIS) van JGZ 4-19 jarigen meegenomen. Resultaten en conclusies. Uit de cijfers van het JIS blijkt dat slechts de helft tot tweederde van de kinderen met obesitas
volgens de BMI door de jeugdartsen en –verpleegkundigen als zodanig worden gesignaleerd. Uit de evaluatie onder medewerkers blijkt dat 40-87% van de medewerkers (afhankelijk van de discipline) de BMI berekent op het moment dat het protocol dit voorschrijft. Regelmatig wordt eerst de klinische blik toegepast; de BMI berekenen wordt dan niet meer relevant gevonden. Ook tijdgebrek wordt als reden genoemd om geen BMI te berekenen. In deze gevallen wordt de mate van overgewicht dus alleen beoordeeld op basis van de groeicurven en de klinische blik. De middelomtrek wordt door alle disciplines het minst gebruikt bij het toepassen van de klinische blik en de groeicurve en de lichaamsbouw het meest. Artsen kijken iets vaker dan verpleegkundigen naar abdominaal vet. Dit aspect is alleen te beoordelen als het kind geen kleding draagt. Niet elke discipline voelt zich deskundig genoeg om de klinische blik uit te voeren. Het grootste struikelblok bij het in gang zetten van acties na het signaleren van overgewicht en obesitas, blijkt steeds de motivatie van ouders. Naar aanleiding van de resultaten uit dit evaluatieonderzoek zijn aanbevelingen opgesteld ter verbetering van het signaleren en doorverwijzen van kinderen met overgewicht en obesitas.
Onderzoek naar samenwerking tussen instellingen bij de uitvoering van Triple P I.M. de Graaf, G. Blokland Trimbos-instituut, Utrecht Achtergrond. Triple P is een evidence based programma dat zich richt op het voorkomen en verminderen van psychosociale problematiek bij jeugdigen door opvoedondersteuning aan ouders. Het programma werd ontwikkeld in Australie¨ en is inmiddels in een groot aantal landen geı¨mplementeerd, waaronder ook in Nederland. Methode. Het Triple P programma omvat 5 niveaus van interventie van populatie gerichte voorlichtingsactiviteiten tot meer intensieve gezinsbegeleiding. In het programma werken meerdere instellingen uit de preventieve en geı¨ndiceerde jeugdzorg samen om voor ouders hulp en steun op maat te kunnen bieden. In de pilotfase zijn door het Trimbos-instituut en de Radboud universiteit de effecten van het programma onderzocht op de opvoedingscompetentie van ouders en het probleemgedrag van de kinderen. De universiteit van Maastricht deed onderzoek naar de samenwerking binnen Triple P. Resultaten. Onder de deelnemende instellingen is een vragenlijst (de WizDiz) afgenomen die de voorwaarden voor samenwerking in kaart bracht die kunnen bijdragen aan een succesvolle uitvoering van het programma. Ook is een procesevaluatie uitgevoerd naar de succesfactoren en belemmeringen bij de invoering van het programma bij de deelnemende instellingen. Een van de conclusies is dat Triple P de onderlinge samenwerking versterkt en professionals houvast biedt. Het oordeel van de respondenten in de WizDiz over de samenwerking binnen Triple P is over het algemeen positief, Ook is een procesevaluatie uitgevoerd, die gedeeltelijk gaat over de samenwerking. Discussie. We bespreken deze onderzoeksresultaten en discussie¨ren over verbetering van de samenwerking tussen de instellingen.Centrale vraagstelling is: Wat is er nodig om samen-
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 34
TSG 86 / nummer 2
034
Abstracts mondelinge presentaties werking tussen instellingen optimaal te laten verlopen? Aan welke voorwaarden moet de samenwerking voldoen? Onderzoeksresultaten worden in de discussie aangevuld met ervaringen uit de praktijk en vice versa.
Persistente respiratoire effecten na een brand in chemisch afval te Drachten F.E. Greven1, F. Duijm1, P. Eppinga2, G. de Meer3, H.A.M. Kerstjens4, D.J.J. Heederik5 1 GGD Groningen, Groningen 2 Ziekenhuis Nij Smellinghe, Drachten 3 Rijksuniversiteit Groningen, Groningen 4 Universitair Medisch Centrum Groningen, Groningen 5 Institute for Risk Assessment Sciences, Universiteit Utrecht, Utrecht Inleiding. In mei 2000 verbrandde in Drachten een opslagloods met 380 ton gevaarlijk afval. Werknemers, hulpverleners en omwonenden werden blootgesteld aan verbrandingsproducten. Doel van de studie was te onderzoeken of er verbanden bestaan tussen blootstelling in 2000 en langdurige luchtwegaandoeningen die kort na de brand ontstaan zijn. Methoden. Op basis van eerder vastgestelde criteria zijn in een telefonisch interview 25 personen met verdenking op Reactive Airways Dysfunction Syndrome (RADS) geı¨dentificeerd. Met een controlegroep zijn zij uitgenodigd voor onderzoek van bloed, longfunctie en luchtwegreactiviteit. Resultaten van de histamineprovocatietest zijn weergegeven als bronchiale hyperreactiviteit (PD20 <2.39 mg histamine) en als dose-response slope (DRS). Vergeleken is ook de blootstelling, gedefinieerd als hoog (afstand tot de brand <100m), intermediair (100-1000m) of laag (41000m). Van de verdachte cases zijn er 24 onderzocht door een longarts, evenals 50 van de controlepersonen. Resultaten. De 25 verdachte cases zijn frequenter hoog blootgesteld dan 99 controles. De ruwe odds ratio voor hoog blootgestelden versus minder hoog blootgestelden was 6.2 (95% CI 2.4-16.0). Verbanden werden sterker als de controles werden beperkt tot degenen die geen acute symptomen hebben ervaren. Verdachte cases vertoonden een lagere FEV1/FVC (p= 0.028). De histaminedosis-responscurve bij verdachte cases was hoger dan bij controles, als controles werden beperkt tot degenen zonder acute symptomen en de populatie werd beperkt tot mannen (p=0.006) of huidige niet-rokende mannen (p=0.014). De longarts vond RADS bij 10 personen mogelijk of niet uit te sluiten. Bij hen was de DRS hoger; dit verschil was significant in vergelijking met controles zonder acute luchtwegsymptomen na de brand (p=0.004). Conclusies. Persistente respiratoire symptomen en reactiviteit van de luchtwegen waren geassocieerd met blootstelling aan verbrandingsproducten van een brand meer dan 6 jaar voorafgaand aan het onderzoek. Het is raadzaam hier rekening mee te houden bij het bestrijden van incidenten waarbij kans bestaat op blootstelling aan irriterende stoffen.
Validatieonderzoek checklist binnenmilieu scholen E.F. Hall RIVM, Bilthoven
Inleiding. Het leerproces en de gezondheid van schoolkinderen kan beı¨nvloed worden door het binnenmilieu op school. Luchtverontreiniging en het thermische klimaat zijn belangrijke aspecten om in kaart te brengen bij het adviseren van scholen door GGD’en. Er zijn diverse checklists in omloop om het binnenmilieu te screenen maar deze zijn niet gevalideerd. Doel van het onderzoek is het opstellen van een valide checklist. Methode. Checklists die in gebruik zijn door GGD’en zijn geı¨nventariseerd en in de literatuur is gezocht naar binnenmilieuonderzoek op scholen. Een conceptchecklist is opgesteld met vragen waarvan verwacht wordt dat ze de meest voorspellende waarde hebben. Een aantal (ervarings)deskundigen van GGD’en leveren hierop commentaar. De checklist is ingedeeld in 5 categoriee¨n, met meerdere items per categorie waarop gescoord wordt (0-2). Per categorie zijn geschikte parameters, inclusief afkapwaardes, geselecteerd. Deze parameters zijn: kooldioxide voor de categorie ventilatie, relatieve luchtvochtigheid en temperatuur voor de categoriee¨n thermisch comfort en vocht, fijn stof voor de categorie schoonmaak en inrichting en vluchtige organische stoffen en formaldehyde voor de categorie vluchtige verbindingen. Om de checklist te valideren is een onderzoek gaande in plattelandsscholen in de provincie Drenthe en in stadscholen in Den Haag. Het onderzoek wordt uitgevoerd door GGD-medewerkers. In twee lokalen per geselecteerde school wordt de checklist afgenomen en worden metingen verricht van de geselecteerde parameters. De scores op de checklist en de meetresultaten worden per categorie met elkaar vergeleken om de validiteit van de checklist te bepalen. Een nieuwe checklist wordt opgesteld met de vragen met de meest voorspellende waarde. Resultaten en conclusies. Resultaten en conclusies worden op het congres gepresenteerd. Met de gevalideerde checklist kunnen GGD-medewerkers het binnenmilieu van basisscholen op een snelle maar gedegen manier beoordelen zonder metingen te hoeven verrichten
Een gezondheidsmakelaar om gezondheidsverschillen te verkleinen: ontwikkeling van een conceptueel kader en eerste ervaringen in vier Nederlandse steden J. Harting, A. Kwan, K. Stronks Academisch Medisch Centrum UvA, Amsterdam Inleiding. Sociaal-economische gezondheidsverschillen zijn in Nederland aanzienlijk. Relatief weinig ervaring is er met het ontwikkelen, implementeren en evalueren van interventies om deze verschillen te verkleinen. De inzet van een gezondheidsmakelaar op wijkniveau biedt een vernieuwende methode om, via bijvoorbeeld de beı¨nvloeding van maatschappelijke determinanten, gezondheidsverschillen terug te dringen. Methoden. Dit prospectieve onderzoek beoogt het concept ‘gezondheidsmakelaar’ als interventie te ontwikkelen, implementeren en evalueren in vier Nederlandse gemeenten: Den Haag, Groningen, Helmond en ‘s Hertogenbosch. Deze presentatie doet verslag van de eerste twee fasen: de ontwikkeling van een conceptueel kader en de uitwerking van de makelaarsfunctie in de gemeentelijke praktijk. Voor het conceptuele kader werden de theorie van het makelaarschap en de, voornamelijk retrospectieve, buitenlandse ervaringen samengevat. De
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 35
TSG 86 / nummer 2
035
Abstracts mondelinge presentaties tweede fase was collaboratief van aard. Onderzoek en praktijk ontwikkelden de interventie gezamenlijk en bepaalden gezamenlijk de evaluatiecriteria. Deze methode staat bekend als evaluability assessment. Resultaten. Het concept ‘gezondheidsmakelaar’ combineert de uitgangspunten van maatschappelijk entrepreneurschap en sectoroverschrijdende samenwerking. Beide methoden lijken potentieel effectief in de aanpak van complexe problemen die niet door e´e´n enkele sector te verhelpen zijn. Het vernieuwende karakter van het gezondheidsmakelaarswerk vroeg van zowel praktijk als onderzoek om een nieuwe manier van denken buiten de geijkte kaders. Ondanks een bredere context van integraal gezondheidsbeleid en intersectorale actie deden zich in de praktische uitwerking knelpunten voor. Deze hingen enerzijds samen met bekende barrie`res voor intersectorale actie. Anderzijds ontbrak vanwege het innovatieve karakter van het makelaarswerk een goede voorstelling ervan. De collaboratieve onderzoeksmethode bleek een hulpmiddel om de gezondheidsmakelaar in de praktijk conform de theoretische noties uit te werken. Conclusies. Het concept ‘gezondheidsmakelaar’ vormt een innovatieve methode om gezondheidsverschillen te verkleinen. Bij de praktische uitwerking dient men bedacht te zijn op barrie`res voor intersectorale samenwerking. Collaboratief onderzoek kan bijdragen aan een goede voorstelling en een theoretisch onderbouwde ontwikkeling van het makelaarschap.
Meten van lichamelijke activiteit bij kinderen: gebruik van verschillende meetmethoden levert zeer uiteenlopende resultaten op K.D. Hekkert, S.I. de Vries, I. Bakker TNO, Leiden Inleiding. In Nederland neemt het aantal kinderen met overgewicht toe, wat vooral geassocieerd lijkt met een verminderde lichamelijke activiteit. Volgens de Nederlandse Norm Gezond Bewegen (NNGB) moeten kinderen minimaal 60 minuten tenminste matig intensieve lichaamsbeweging per dag hebben. Er zijn verschillende methoden om het wel/niet voldoen aan deze norm te meten. Doel van dit onderzoek is het vergelijken van drie verschillende meetmethoden. Methoden. De opzet van dit onderzoek was cross-sectioneel. Kinderen uit groep vier van twee basisscholen namen deel. Het wel/niet voldoen aan de NNGB werd bepaald door middel van versnellingsmeters (ActiGraphs) en twee vragensets. De eerste vragenset maakte gebruik van een enkele vraag naar het aantal dagen per week waarop de kinderen denken in de zomer/winter tenminste 60 minuten per dag matig intensieve lichaamsbeweging te hebben (enkelcomponent-methode). Bij de tweede vragenset werd het behalen van de NNGB bepaald aan de hand van de gerapporteerde tijd besteed aan lopen of fietsen naar school, sporten op school, sporten als lid van een sportvereniging en buitenspelen (multi-component-methode). Resultaten. Aan het onderzoek hebben 55 kinderen (51% jongens, 49% allochtoon) van 7 t/m 9 jaar deelgenomen. Volgens de versnellingsmeters behaalt geen van de kinderen de
NNGB, volgens de enkelcomponent-methode voldoet 11% zowel in de zomer als in de winter aan de NNGB en 88% behaalt de NNGB als de multicomponent-methode wordt gebruikt. Conclusie. Het percentage kinderen dat de NNGB behaalt, blijkt sterk afhankelijk te zijn van de meetmethode. De validiteit van de versnellingsmeter is het hoogst, maar onderschat de intensiteit van bijvoorbeeld fietsen en kan niet gedragen worden tijdens zwemmen. De enkelcomponent-methode is uiterst subjectief en is zeer gevoelig voor sociaal wenselijke antwoorden. De multicomponent-methode kan een overschatting geven als de activiteiten niet matig intensief worden uitgevoerd. Belangrijk is dat er consensus komt over de te gebruiken meetmethode en de daarbij te verwachten resultaten.
Verandering van fysieke omgeving beı¨nvloedt in sterke mate het lunchwandelgedrag I.J.M. Hendriksen, M. Simons, A. de Boer, M.P. Jans TNO Kwaliteit van leven, Leiden Inleiding. Recente literatuur toont aan dat de omgeving een belangrijke invloed kan hebben op de mate van fysieke activiteit. In deze observationele studie is nagegaan wat het effect is van interne en externe omgevingsveranderingen in een bedrijf op de mate van lunchwandelen. Methoden. 18 weken na de start van het onderzoek verhuist een bedrijf waar veel gewandeld werd tijdens de lunch naar een andere lokatie in hetzelfde dorp. Van een bedrijfspand met een primitieve kantine en een aangename wandelomgeving (dichtbij dorpskern met veel winkels) verhuizen ze naar een nieuw gebouw met een modern bedrijfsrestaurant en een minder aantrekkelijke wandelomgeving. Het lunchwandelgedrag en mogelijke belemmerende en bevorderende factoren voor lunchwandelen werden nagevraagd middels een webbased vragenlijst 18 weken voor de verhuizing en e´e´n jaar later. Om het lunchwandelgedrag tijdens het onderzoeksjaar te monitoren zijn er daarnaast nog periodieke emails naar de deelnemers verstuurd met enkele korte vragen over het lunchwandelen. Resultaten. 123 deelnemers (55% van de werknemers) vulden beide vragenlijsten in. Bij aanvang van de studie wandelde 64% minimaal e´e´n keer per week en 49% minimaal vier keer per week tijdens de lunch. Direct na de verhuizing daalde zowel het aantal lunchwandelaars als de frequentie van het wandelen significant. Bij de nameting wandelde nog slechts 31% minimaal e´e´n keer per week en 9% minimaal vier keer per week. De gemiddelde duur van een lunchwandeling veranderde niet significant. Meer dan de helft van de deelnemers (53%) gaf aan dat zowel het nieuwe bedrijfsrestaurant als de veranderde bedrijfsomgeving de oorzaak waren van het minder frequent lunchwandelen. Conclusie. De gewoonte om veel te wandelen tijdens de lunch is niet opgewassen tegen ongunstige omgevingsveranderingen. De resultaten laten zien dat zowel de inrichting van het bedrijf met een modern restaurant als de minder gunstige bedrijfsomgeving in belangrijke mate het lunchwandelgedrag kunnen bepalen.
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 36
TSG 86 / nummer 2
036
Abstracts mondelinge presentaties Screenen op (pre)diabetes en het ontwikkelen van een aangepaste leefstijlinterventie om diabetes mellitus bij hindoestaanse Surinamers te voorkomen W. Hoekstra, I.G. van Valkengoed, V. Nierkens, M. Nicolaou, K. Stronks Academisch Medisch Centrum, Universiteit van Amsterdam, Amsterdam Inleiding. Er is een hoge prevalentie van type 2 diabetes mellitus (DM) onder de Hindoestaanse Surinamers, namelijk 30% in de leeftijdscategorie 35-60 jaar. Vergeleken met autochtone Nederlanders zijn Hindoestanen gemiddeld jonger als ze DM ontwikkelen, en hebben een hoger risico op hart- en vaatziekten. Vroege opsporing en behandeling van DM verlaagt het risico op complicaties. Het doel van dit onderzoek is het ontwikkelen en evalueren van een screenings programma om (pre)diabetes te identificeren. Daarnaast het ontwikkelen van een leefstijlinterventie om diabetes te voorkomen bij Hindoestaanse Surinamers. Methode. Screening: 1500 Hindoestaanse Surinamers geselecteerd uit registraties van huisartsenpraktijken in Den Haag in de leeftijdscategorie van 18 t/m 60 jaar zijn aselect toegewezen aan een standaard of intensieve, meer persoonlijke, benaderingsmethode. Bij deelnemers wordt een orale glucose tolerantie test en een lichamelijk onderzoek uitgevoerd. Interventie. Respondenten die worden geclassificeerd als prediabeet (verhoogd nuchter glucose (nuchter plasma glucose 5.6-< 7.0mmol/l) of verminderde glucosetolerantie (2-uurs post-load glucose =7.8-<11.1mmol/l)) worden uitgenodigd om deel te nemen aan de leefstijl interventie. De inhoud van de interventie is gebaseerd op eerdere leefstijlinterventies, maar aangepast voor de Hindoestaanse Surinaamse populatie, op basis van bestaande literatuur, SUNSET data, procesevaluatie van BOR (bewegen op recept) en focusgroep discussies. Resultaten. Screening: de voorlopige resultaten van de screening laten zien dat 30% van de respondenten prediabetes heeft en 17% diabetes. Interventie. Vooral culturele factoren, sociale factoren en barrie`res uit de omgeving lijken van grote invloed te zijn op het voedingsgedrag van Hindoestaanse Surinamers. Een voedingsinterventie gericht op deze factoren lijkt een bijdrage te kunnen leveren in de preventie van DM. Conclusie. Gebleken is dat bestaande screenings- en interventieprogramma’s aanpassing behoeven aan de specifieke cultuur van de Hindoestaanse Surinaamse populatie, gezien hun afwijkende risicoprofiel. Een aangepast screenings- en interventieprogramma lijkt beloftevol te zijn voor de preventie van diabetes in deze specifieke populatie.
Het aanbod van voedingsmiddelen in schoolkantines en winkels in de schoolomgeving en frisdrank en snack consumptie bij jongeren K. van der Horst1, A. Timperio2, D. Crawford2, R. Roberts2, J. Brug3, A. Oenema1 1 Erasmus MC, Rotterdam 2 Deakin University, Melbourne, Australia 3 EMGO instituut, Amsterdam Inleiding. Er wordt gedacht dat de beschikbaarheid van energierijke snacks en frisdranken in en rond de school een belang-
rijke invloed heeft op de consumptie van deze producten. Dit verband is echter niet goed onderzocht. In deze studie werd onderzocht of er een samenhang is tussen het aanbod van voedingsmiddelen in en rond de school en frisdrank en snack consumptie bij jongeren (12-15 jaar). Methoden. In een cross-sectionele studie (N=1293) werden frisdrank en snack consumptie, attitudes, subjectieve norm, modeling, waargenomen gedragscontrole en intenties gemeten. Het aantal voedingswinkels binnen een straal van 500 meter rond de school en de afstand tot de dichtstbijzijnde winkel werden bepaald met behulp van geografische locatie gegevens. De voedingsproducten in schoolkantines werden in kaart gebracht met behulp van een observatie instrument. Multilevel regressie analyses werden uitgevoerd om de associaties tussen cognities, de schoolomgeving en gedrag te onderzoeken. Resultaten. De meeste scholen hadden een ruim aanbod van energierijke frisdranken en snacks. Het gemiddelde aantal voedingswinkels in de schoolomgeving was 16.7 (range=1-45) en bestond voornamelijk uit buurtwinkels (M=6.7, range=0-21) en fast food restautants (M=4.7, range=1-12). Attitudes, subjectieve norm, modeling en intentie waren positief geassocieerd met frisdrank en snack consumptie. Een grotere afstand tot de dichtstbijzijnde winkel en meer kleine voedingswinkels in de schoolomgeving hingen samen met een lagere frisdrank consumptie. Er werden geen associaties gevonden voor de schoolkantine variabelen. Conclusies. In deze studie werd de sterkste samenhang gevonden tussen individuele cognities en snack en frisdrank consumptie. Interventies zullen zich dus moeten blijven richten op het gunstig beı¨nvloeden van deze cognities. De aanwezigheid van winkels in de buurt van scholen lijkt samen te hangen met frisdrank consumptie, maar die relatie is niet eenduidig. Longitudinale of experimentele studies zijn nodig om inzicht te krijgen in de rol van het aanbod in school kantines en winkels in de buurt van school.
Project PASTA: preventie van faalangst en sociale angst door middel van een internet-training gericht op de modificatie van cognitieve processen E. de Hullu1, B.E. Sportel2, P.J. de Jong1, M.H. Nauta2 1 Rijksuniversiteit Groningen, Groningen 2 Accare, Universitair Centrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie, Groningen Project PASTA (Prevention of Adolescent Social and Test Anxiety) is een onderzoek naar een effectieve methode om faalangst en sociale angst bij middelbare scholieren te voorko´men. Twee verschillende trainingen worden met elkaar en met een controlegroep vergeleken: een groepstraining gebaseerd op de cognitieve gedragstherapie en een internet-training die zich richt op het verminderen van de vertekening in cognitieve processen, met behulp van computertaken. In deze laatste training staan twee cognitieve processen centraal: 1 Interpretatie van ambigue sociale stimuli 2 Aandacht naar sociale stimuli in de omgeving Sociaal-angstige mensen blijken vaker een negatieve interpretatie te geven aan gebeurtenissen die je zowel positief als negatief kunt interpreteren; bijvoorbeeld als je op straat niet wordt gegroet door een bekende. Ook blijkt deze groep zich vaker te
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 37
TSG 86 / nummer 2
037
Abstracts mondelinge presentaties richten op informatie in de omgeving die bedreigend is (zoals iemand die afkeurend kijkt) dan op informatie die positief is (zoals een lachend gezicht). Vertekeningen in bepaalde cognitieve processen kunnen een rol spelen in de ontwikkeling en instandhouding van angststoornissen zoals sociale angst en faalangst. Onze internet-training is gemaakt aan de hand van trainingen die wereldwijd op dit gebied worden ontwikkeld. De training richt zich op het veranderen van de cognitieve vertekening: we willen dat de kinderen makkelijker op een positieve interpretatie komen en dat ze zich sneller richten op positieve dan op negatieve informatie. Door sociaal-angstige of faalangstige adolescenten met deze computertaken te laten oefenen, kunnen we invloed uitoefenen op de angst die ze in sociale situaties ervaren en mogelijk de ontwikkeling van angststoornissen en bijkomende problemen in de toekomst voorko´men. In de presentatie zal aandacht worden gegeven aan resultaten van internationaal onderzoek op dit gebied en zullen voorbeelden worden getoond van de training voor adolescenten die op dit moment door 38 middelbare scholen in Noord-Nederland wordt uitgevoerd.
Sociaal-economische status en zwangerschapsuitkomsten: welke factoren dragen bij aan de ongelijkheden? P.W. Jansen, H.W. Tiemeier, F.C. Verhulst, V.W.V. Jaddoe, A. Hofman, J.P. Mackenbach, H. Raat Erasmus MC, Universitair Medisch Centrum Rotterdam, Rotterdam Inleiding. Uit verschillende onderzoeken is gebleken dat bij zwangere vrouwen met een lagere sociaal-economische status (SES) relatief vaker sprake is van minder optimale zwangerschapsuitkomsten. De verklaring voor deze associaties is grotendeels onbekend. Het doel van deze studie is: 1 het beschrijven van SES-verschillen in geboortegewicht en vroeggeboorte; 2 het ontrafelen van verklarende mechanismen voor deze associaties. Methoden. Dit onderzoek is uitgevoerd in de Generation R Studie, een prospectief cohort onderzoek in Rotterdam. Opleidingsniveau van de zwangere vrouwen werd gebruikt als indicator van SES. Informatie over vroeggeboorte (zwangerschapsduur <37 weken) en geboortegewicht werd verkregen via verloskundigen en gynaecologen. Resultaten. In vergelijking met het hoogste opleidingsniveau was een laag opleidingsniveau van zwangere vrouwen geassocieerd met een lager geboortegewicht (verschil gecorrigeerd voor zwangerschapsduur: -128 gram, 95% betrouwbaarheidsinterval: -170, -86) en een grotere kans op een vroeggeboorte (OR=1.89, 95% betrouwbaarheidsinterval: 1.28, 2.80). Een deel van het lagere geboortegewicht bij laag opgeleide vrouwen werd verklaard door een jonge leeftijd van deze vrouwen, antropometrische kenmerken van zowel de zwangeren als van de partners (o.a. kleinere lengte), en roken tijdens de zwangerschap. Alle onderzochte variabelen tezamen verklaarden 56% van het verschil in geboortegewicht tussen hoog en laag opleidingsniveau (volledig gecorrigeerde verschil: -56 gram, 95% betrouwbaarheidsinterval: -9, -103). De verhoogde kans op
vroeggeboorte bij vrouwen met een laag opleidingsniveau werd volledig verklaard door onder meer een hogere prevalentie van intra-uteriene groeivertraging en pre-eclampsie, meer psychopathologie, langdurig belastende omstandigheden en slechtere leefstijl (meer roken, hogere BMI) van lager opgeleide vrouwen (volledig gecorrigeerde OR=1.10, 95% betrouwbaarheidsinterval: 0.66, 1.84). Conclusies. Onze studie bevestigde SES-verschillen in geboortegewicht en vroeggeboorte. Deze verschillen lijken voort te komen uit een opeenstapeling van ongunstige kenmerken onder lager opgeleide vrouwen. Onze resultaten bieden aanknopingspunten voor interventie, zoals het bevorderen van gezonde leefwijzen en het aanpakken van nadelige psychosociale factoren bij zwangere vrouwen in de lagere SES klassen.
Enschede helpt ouders opvoeden en wordt er gezonder van. De gemeente neemt de regie bij implementatie van Triple P. H. de Jong1, A.C. van Hulst2 1 Mediant, Enschede 2 Gemeente Enschede, Enschede De gemeente Enschede neemt haar verantwoordelijkheid als lokale overheid als het om opvoeden- en opgroeien van de jeugd gaat. In Enschede is het gelukt om de participanten uit de verschillende domeinen te verbinden. Werkwijze. Zo wordt naast Triple P ook ingezet op interne zorgstructuur in voorschoolse voorzieningen, betrekken van de huisarts bij opvoedondersteuning, het koppelen van de opvoedondersteuning aan de wijkaanpak en aandacht voor de digitale wereld bij opvoed- en opgroeiondersteuning. Kortom een gezonder Enschede. Ouders zijn natuurlijk als eersten verantwoordelijk voor de opvoeding van hun kinderen. Een goede thuissituatie is de grootste succesfactor bij opvoeden en opgroeien. De gemeente heeft er belang bij dat burgers betrokken zijn en gaan meedoen. 14% van de jeugdigen heeft in meer of mindere mate emotionele- en/of gedragsproblemen (Burger 2001). Ouders en jeugdigen maken maar weinig gebruik van gerichte hulp en steun bij het opvoeden en opgroeien. Er is nog geen sprake van een systematische preventieve aanpak. Een van de belangrijkste preventieve aangrijpingspunten is steun aan ouders en opvoeders. Er is consensus over de waarde van preventieactiviteiten en erkenning dat deze tot aanzienlijke kostenbesparing zullen leiden. In Enschede wordt Triple P als pedagogisch programma ingezet. Alle sleutelfiguren spreken dezelfde taal en geven dezelfde opvoed- en opgroei boodschap. Hiermee levert Enschede een bijdrage aan een gezondere lokale samenleving; minder schooluitval, minder kans op uitsluiting, een betere startkwalificatie, minder kans op psychische problemen. Hiermee wordt in alle vijf functies in het kader van prestatieveld 2 van de WMO voorzien: Wij gaan bij deze workshop in op: . de relatie tussen opvoeding en volksgezondheid; . waarom Enschede kiest voor Triple P; . de rol van de lokale overheid bij de keuze voor- en de implementatie van Triple P; . waar loopt Enschede tegen aan bij het betrekken van de gezondheidssector bij opvoedingsondersteuning.
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 38
TSG 86 / nummer 2
038
Abstracts mondelinge presentaties Het multidisciplinair programma ‘actief leven met fibromyalgie’ (alf) (preventieprogramma) M.A. de Jong, C. Hiemstra Thuiszorg Groningen, Groningen Thuiszorg Groningen organiseert samen met 14 fysiotherapiepraktijken uit de provincie Groningen het ALF voor mensen gediagnosticeerd met fibromyalgie. Deelnemers aan het programma doorlopen een grondig fysiotherapeutisch oefenprogramma gecombineerd met een cognitief-gedragsmatig programmadeel waarin het aanleren van een goede copingstijl en zelfmanagementtraining centraal staan. Hoofddoelen van deze multidisciplinaire aanpak: stimuleren zelfmanagementvaardigheden, verbeteren kwaliteit van leven en afname zorgconsumptie. Aan het programma is effectonderzoek gekoppeld, uitgevoerd door het UMCG. Volgens protocol worden driemaal 3 fysieke testen en 4 vragenlijsten afgenomen. En aan het begin van het programma wordt een algemene anamnese afgenomen en aan het einde een evaluatievragenlijst. De eerste resultaten van bijna 1000 ex-deelnemers zijn positief. Thuiszorg Groningen voert het ALF sinds 2004 uit. In 2006 hebben 95 personen deelgenomen. Per jaar worden 9 programma’s met een zelfde bereik gepland. Financiering van het ALF is aan verandering onderhevig. Het thuiszorgdeel werd tot 2006 gefinancierd vanuit de AWBZ. De meeste zorgverzekeraars financierden tot nu toe het fysiotherapiedeel. In 2007 heeft Thuiszorg Groningen financiering geregeld via een subsidieprogramma van ZonMw. Op dit moment is Thuiszorg Groningen in onderhandeling met zorgverzekeraar Menzis voor financiering van het gehele programma vanaf 2008. Ervaringen met het programma. De volgende uitspraak vat de meest genoemde positieve veranderingen na deelname aan het ALF samen; ‘Ik ben fitter, heb minder pijn waar ik beter mee om ga e´n ik heb minder angst om te bewegen’. Het rapportcijfer van deelnemers, een 8, toont hun grote tevredenheid over het ALF. Verder tonen resultaten van het onderzoek een toename in het aantal dagen dat mensen met fibromyalgie zich goed voelen en gaan werken. Ook heeft 88% van de deelnemers na het programma de intentie door te gaan met bewegen. Hulpverleners vinden het een duidelijk en goed werkbaar programma en zijn blij met de mogelijkheid deze patie¨nten een behandeling te kunnen bieden.
Actief testbeleid in de soa/hiv bestrijding in Nederland F.J. Jongen-Hermus, J.E.A.M. van Bergen Soa Aids Nederland, Amsterdam In Nederland zijn per 1 juni 2007 in totaal 13.264 met hiv geı¨nfecteerde personen geregistreerd, waarvan 10.095 in follow up (ouder dan 13 jaar). Naar schatting leven er in Nederland 18.500 mensen met hiv (in de leeftijdscategorie 15-49 jaar) (SHM, 2007). In 2006 werden 871 nieuwe hiv-diagnoses gesteld. Onder mannen die seks hebben met mannen ligt de jaarlijkse hiv-incidentie rond de 1% per jaar. En op de GGD-soa poliklinieken werd bij 46% van alle hiv-positieve mannen die seks hebben met mannen (MSM) een soa gediagnosticeerd (RIVM, 2007). Uit de anonieme hiv-surveillance, waarin bezoekers van de soa polikliniek Amsterdam anoniem op hiv worden getest, bleek 24% van de MSM en 80% van de heteroseksuelen in 2005 niet
op de hoogte te zijn van hun positieve hiv-status (GGD Amsterdam, 2007). Zestig procent van de MSM heeft zich ooit laten testen op hiv (Schorer, 2007). Het niet kennen van de eigen hivstatus is nog een overblijfsel van het jarenlange terughoudende testbeleid en Nederland loopt hiermee achter op het buitenland. Sinds 2001 wordt in Nederland een actief testbeleid gevoerd voor hiv en andere soa. Dit beleid is de afgelopen jaren geı¨ntegreerd in soa richtlijnen voor huisartsen en GGD-soa poliklinieken. In april 2007 heeft de ‘Adviescommissie Actief Testen en Counselen’ een standpunt uitgebracht: ‘aanscherping actief hivtestbeleid onder doelgroepen noodzakelijk.’ Hierin wordt gepleit voor het standaard testen op hiv volgens een ‘opting out’ protocol onder doelgroepen en in bepaalde settings met de waarborging van randvoorwaarden. Het doel is om hiv-infecties vroegtijdig op te sporen zodat behandeling tijdig kan worden gestart en verdere verspreiding wordt voorkomen. Concluderend: te weinig mensen zijn op de hoogte van hun eigen hiv-status. Dit is een probleem voor het individu en de volksgezondheid. Het is belangrijk om het actief testbeleid verder te implementeren en te evalueren!
Suı¨cidepreventie in Friesland: een initiatief van GGZ Friesland J. de Keijser1, M.H. de Groot2, M. Steendam3 1 GGZ Friesland Noord, Leeuwarden 2 GGZ Friesland 3 GGZ Friesland-Zuid In Nederland vinden jaarlijks 1500 suı¨cides plaats waarvan 70 in Friesland. Aan suı¨cide gaan vaak een of meer suı¨cidepogingen vooraf; een suı¨cidepoging geldt als de betrouwbaarste determinant van suı¨cide. Naar voorlopige schatting komt in Friesland in 17% van de situaties waarin suı¨cidepogers in contact zijn met zogenaamde gatekeepers (huisartsen, pastoraal werkers, politie, decanen, SEH, GGD) geen vervolgcontact met de GGZ tot stand. Het Fries Platform Suı¨cidepreventie, een initiatief van GGZ Friesland, heeft als doel het aantal suı¨cides en suı¨cidepogingen met 10% terug te dringen. Dit gebeurt onder meer door in samenwerking met gatekeepers een ketenbenadering te implementeren. Gatekeepers worden regelmatig geconfronteerd met mensen die zich suı¨cidaal uiten. Een zorgvuldige inschatting van de mate waarin deze mensen suı¨cidaal zijn, vergroot de kans op succesvolle bescherming en/of behandeling. In de presentatie bespreken we een methode om de ernst van suı¨cidaliteit bij individuen te bepalen door contact te maken en door te vragen. Het streven is in Friesland van alle suı¨cidepogers een risicotaxatie af te nemen en ernstige vormen van suı¨cidaliteit te behandelen met behulp van mindfulness en evidencebased cognitieve gedragstherapie (MB-CBT) Tijdens de MB-CBT worden gedachten, beelden en overtuigingen die aan een suı¨cidepoging voorafgaan opgespoord. Vervolgens worden deze gedachten, evenals basale, negatieve gedachtepatronen (schema’s) uitgedaagd en veranderd en/of clie¨nten worden getraind negatieve gedachten te beschouwen als tijdelijk en voorbijgaand. De doorgaans beperkte probleemoplossende vaardigheden van suı¨cidale personen worden in de therapie verbeterd door het trainen van oplossingsgerichte strategiee¨n. Ook technieken uit de aandachtgerichte therapie maken deel uit van de behandeling. We presenteren voorbeelden van deze werkwijze.
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 39
TSG 86 / nummer 2
039
Abstracts mondelinge presentaties Alle kansen voor alle kinderen M. Korevaar Ministerie voor Jeugd en Gezin, Den Haag
.
Op 28 juni 2007 is door minister Rouvoet het programma Jeugd en Gezin naar de Tweede Kamer is gestuurd: Alle kansen voor alle kinderen. Dit programma is ook een uitnodiging aan allen die met en voor jeugdigen werken om mee te doen en een bijdrage te leveren: ouders, de jeugd zelf, professionals, overheden etc. Een land waar kinderen gezond en veilig kunnen opgroeien, hun talenten kunnen ontwikkelen en plezier hebben, waar ze hun steentje leren bijdragen aan de maatschappij en goed voorbereid zijn op de toekomst: kortom, waar alle kinderen alle kans krijgen. Dat is de ambitie waar het kabinet deze periode aan werkt. Drie lijnen staan in het programma centraal: 1 Opgroeien doe je in een gezin 2 Omslag naar preventie: problemen eerder signaleren en aanpakken! 3 Vrijblijvendheid voorbij Vanwaar deze ambitie? In de afgelopen jaren is onder meer door Operatie Jong steeds duidelijker geworden dat hier een gemeenschappelijk gevoelde opgave ligt, die alleen kan worden aangegaan als er daadwerkelijke bereidheid is om informatie te delen en met elkaar tot resultaten te komen. De minister voor Jeugd en Gezin is verantwoordelijk voor een kind- en gezinsvriendelijk beleid, dat wordt gedragen door ouders, families, onderwijzers, professionele hulpverleners, gemeenten en provincies. Met het programma kiest het kabinet bewust voor een nieuwe aanpak, die regie, samenwerking en het overstijgen van deelbelangen in het belang van de jeugd en hun gezinnen mogelijk maakt. De presentatie begint met een korte schets van het programma, wa´t gebeurt er en ho´e gebeurt dat. Daarin staat centraal hoe de bijdrage van professionals, beleidsmakers, jongeren en ouders zelf gestimuleerd kan worden: wat doen we om hun kracht en ideee¨n in te zetten en wat kunt u doen?
1
Vroeg erbij en mee blijven doen voor mantelzorgers van dementerenden...een mission impossible...? H. Kraijo1, G. Schrijvers1, J. van Exel2 1 UMC Utrecht, Twello 2 Erasmus MC, Rotterdam Doel. Het onderzoek richt zich op het in kaart brengen van factoren die van belang zijn voor het kunnen volhouden van mantelzorgtaken voor dementerenden. Het lijkt er op dat de schaarste aan voorzieningen wordt afgewenteld op de mantelzorgers. Vroegtijdige signalering en interventie ter voorkoming dat deze situatie leidt tot lijden, is van groot belang. Methoden. Kwantitatief longitudinaal onderzoek via vragenlijsten in 2007, 2008 en 2009 op basis van een analysemodel van determinanten bepalend voor de volhoudtijd van mantelzorgers. Kwalitatief onderzoek op basis van de Q-methodologie door middel van interviews gericht op het in kaart brengen van een typologie van mantelzorgpopulaties. Voorlopige resultaten. Onderstaande voorlopige resultaten zijn gebaseerd op:
.
2
3
1
2
de eerste tranche van het kwantitatief onderzoek onder 227 mantelzorgers de toepassing van de Q-methodologie bij 50 thuiswonende mantelzorgers Mantelzorgers verminderen noodgedwongen hun maatschappelijk participatie als gevolg van de tijd nodig voor het geven van zorg en aandacht voor de dementerende naaste. Mantelzorgers zijn slechts in zeer beperkte mate in staat de omstandigheden zodanig te beı¨nvloeden dat zij hun maatschappelijke participatie kunnen handhaven. Vormen van respijt blijken het meest effectief voor verlenging van de volhoudtijd. Voorlopige conclusies. De maatschappelijke re-participatie van mantelzorgers levert gezondheidswinst op voor zowel de dementerende als de mantelzorger. Respijtvoorzieningen leveren in dubbel opzicht een positieve bijdrage aan het arbeidsvolume. Enerzijds door het langer kunnen blijven werken door de mantelzorger en anderzijds door personeel dat nodig is voor de respijtvoorzieningen.
Voedingsadvies-op-maat schriftelijk of via cd-rom: welke methode werkt beter? W. Kroeze1, A. Oenema1, M.K. Campbell2, J. Brug3 1 Erasmus MC Universitair Medisch Centrum, Rotterdam 2 School of Public Health, University of North Carolina, Chapel Hill, United States of America 3 EMGO-Instituut, VU Medisch Centrum, Amsterdam Inleiding. Advies-op-maat is een veelbelovende voorlichtingstechniek in de bevordering van gezond gedrag. Het bewijs voor advies-op-maat interventies is vooral gebaseerd op evaluaties van schriftelijk advies-op-maat. Wetenschappelijk bewijs voor de effectiviteit van advies-op-maat via interactieve media is nog beperkt en er is nog weinig inzicht in het verschil in effecten van advies-op-maat via schriftelijke of interactieve media. In de huidige studie werden de effectiviteit van een schriftelijke en een interactieve versie (via CD-ROM) van advies-op-maat geevalueerd, waarvan de inhoud identiek was. Methoden. De studie was een gerandomiseerd gecontroleerd experiment. 442 gezonde volwassenen werden door loting toegewezen aan drie condities. Conditie 1 vulde schriftelijk een vragenlijst in en ontving vervolgens per brief een persoonlijk advies-op-maat gericht op het verminderen van de vetinname. Conditie 2 kreeg een programma op CD-ROM. Deelnemers vulden eenzelfde vragenlijst in op de computer en kregen daarna hun advies-op-maat op het scherm te zien. De controle groep ontving algemene informatie over het verminderen van vet in de voeding. Op de nametingen (1 en 6 maanden na de interventie) werden gegevens verzameld over zelfgerapporteerde (verzadigd) vetconsumptie en energie-inname. Verschillen tussen de condities op deze uitkomstmaten werden geanalyseerd met multilevel lineaire regressie-analyses, bij de hele populatie en bij deelnemers met een te hoge vetconsumptie (risico-consumenten). Resultaten. De gemiddelde innamen van totaal vet, verzadigd vet en energie waren na 1 maand significant lager in beide advies-op-maat condities ten opzichte van de controle groep. De verschillen tussen de schriftelijke conditie en de controle groep waren ook na 6 maanden significant. De verschillen waren het
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 40
TSG 86 / nummer 2
040
Abstracts mondelinge presentaties duidelijkst in de groep risico-consumenten. Er waren geen verschillen tussen de twee advies-op-maat groepen. Conclusie. De resultaten geven aan dat een advies-op-maat op CD-ROM tot dezelfde korte termijn effecten op consumptie kan leiden als een schriftelijk advies-op-maat. Effecten van schriftelijk advies-op-maat zijn ook op langere termijn waarneembaar.
Verhoogt dementia care mapping (dcm) de kwaliteit van leven van mensen met dementie? D. Kuiper1, G.J. Dijkstra2, A. Post3 1 UMCG/SHARE, Groningen 2 Sectie Toegepast GezondheidszorgOnderzoek, Groningen 3 Verpleeghuis Berghiem, Burgum Inleiding. DCM is een methode om de kwaliteit van zorg aan personen met dementie te verhogen met als doel het verbeteren van hun kwaliteit van leven. DCM is ontwikkeld in Engeland (Bradford Dementia Group, 1997) en gebaseerd op de uitgangspunten van belevingsgerichte zorg (Kitwood, 1997). In dit onderzoek staat de volgende vraagstelling centraal: Wat is het effect van DCM op de kwaliteit van leven, het functioneren, het welbevinden en de mate van agitatie van personen met dementie? Methoden. In een pilotstudie is gebruik gemaakt van een quasi-experimenteel onderzoeksdesign. Voorafgaand en na afloop van de implementatie van DCM is de kwaliteit van leven van 67 bewoners van een aantal afdelingen voor psychogeriatrie in verschillende verpleeghuizen gemeten met behulp van drie vragenlijsten (GIP, CMAI, PGCARS) en ingevuld door een persoonlijk begeleidende verzorgende. De vragenlijsten betreffen het gedrag, de agitatie en het welbevinden van de bewoners. Getoetst is het verschil is tussen de voor- en de nameting in de gemiddelde scores van de gehele onderzoeksgroep op de verschillende uitkomstmaten (gedrag, agitatie en welbevinden). Resultaten. Op bijna alle subschalen van de GIP, CMAI en PGCARS is een positieve trend waar te nemen. De veranderingen zijn op twee van de acht subschalen significant en klinisch relevant. Na toepassing van DCM hebben bewoners gemiddeld minder problemen om zich te orie¨nteren en zaken te herinneren of te onthouden dan voor die tijd en de bewoners zijn gemiddeld minder vaak verbaal geagiteerd, onder andere buitensporig om aandacht vragen, gillen, klagen. Op de andere gedragingen (apathie, affect, agressie, rusteloosheid en het welbevinden) verschilt het groepsgemiddelde na invoering van DCM niet statistisch significant van vo´o´r DCM. Conclusie. DCM is veelbelovend. De orie¨ntatie van demente bewoners verbetert en de verbale agitatie neemt af. Het lijkt aannemelijk dat deze bevindingen een direct gevolg van de invoering van DCM zijn.
Ziekteverzuim als signaal (zas) een waardevolle aanvulling op verzuimbeleid in het voortgezet onderwijs H.M. Langewen, M.H.A. Spauwen GGD Regio IJssel-Vecht, Zwolle De medewerkers van de Jeugdgezondheidszorg (JGZ) signaleren op de scholen voor voortgezet onderwijs in de regio IJssel-Vecht regelmatig ‘zorgwekkend ziekteverzuim’. Uit landelijk onderzoek
blijkt dat van alle afwezige leerlingen in het VO bijna tweederde ‘geoorloofd’ afwezig was. Ziekte blijkt hiervan de meest voorkomende reden onder bijna de helft van de afwezige leerlingen. Ziekteverzuim is een helder signaal: alle leerlingen die verzuimen hebben een probleem, medisch of anderszins. Bij zorgen over de lichamelijke, geestelijke of sociale gezondheid van een kind moet niet gewacht worden op hulpvragen. Via de hier gepresenteerde aanpak wordt zorgwekkend ziekteverzuim vroegtijdig gesignaleerd. Wat houdt ZAS in? Als school lukt het niet altijd om een duidelijk beeld te krijgen van de achtergronden van een ziekmelding. ZAS voorziet in een werkwijze waarbij de eigen jeugdarts van de school extra beschikbaar is om bij zorgwekkend ziekteverzuim door te vragen naar achterliggende problematiek. De jeugdarts treedt daarbij op als ‘de bedrijfsarts’ voor de leerlingen van uw school in nauwe samenwerking met de mentoren/ leerlingbegeleiders van de school, met de leerplichtambtenaar en met het zorg- en adviesteam van de school. Voor wie is ZAS bestemd? Het gaat bij ZAS om leerlingen met een frequent (vanaf vier keer per schooljaar) of langdurig (meer dan twee weken achtereen) ziekteverzuim. Wat levert ZAS op? Er is in het najaar van 2005 een pilot gedaan op drie scholen in drie verschillende gemeenten samen met leerplicht en de GGD. Uit de pilot blijkt dat ondersteuning vanuit de Jeugdgezondheidszorg effect heeft: tijdens de pilot daalde het ziekteverzuim aanzienlijk en steeg meteen weer na het stoppen van de pilot. Daarnaast was er een positieve uitwerking op de betrokkenheid van ouders en een preventieve invloed via bewustwording van ziektebeleving (bij leerlingen, ouders en leerkrachten)
Verschil in weerbaarheid en effect van Marietje Kesselsproject; vergelijking regulier basisonderwijs, speciaal basisonderwijs en basisonderwijs in risicowijken in Zwolle H.M. Langewen, K.J. Kuiperij, N.J.H. van den Brink GGD Regio IJssel-Vecht, Zwolle Inleiding. Het Marietje Kesselsproject (MKP) richt zich op de preventie van machtsmisbruik en grensoverschrijdend gedrag ten opzichte van kinderen. In september 2004 is het MKP van start gegaan in de gemeente Zwolle. Sindsdien zijn er 6 cycli van het project afgerond. De gemeente Zwolle subsidieert speciaal basis onderwijs en basisscholen in risicowijken momenteel volledig, en overig regulier basisonderwijs deels. De GGD Regio-IJsselvecht probeert het MKP zo goed mogelijk aan te laten sluiten bij deze verschillende doelgroepen. Daarvoor is informatie nodig over de weerbaarheid van de doelgroepen, het effect van het MKP op de doelgroepen en de evaluatie van het MKP door de doelgroepen. In dit onderzoek wordt er gekeken naar de verschillen in weerbaarheid, het effect van het MKP en de beoordeling van het MKP door leerlingen en leerkrachten tussen regulier basisonderwijs, speciaal basisonderwijs en basisonderwijs op scholen in risicowijken. Met deze informatie kan het MKP aangepast worden aan de verschillende soorten scholen, zodat het effect nog groter wordt. Methoden. Het project wordt gee¨valueerd op kennis, attitude en eigeneffectiviteit met een nul- en een nameting voor de
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 41
TSG 86 / nummer 2
041
Abstracts mondelinge presentaties leerlingen. In de nameting wordt er ook naar een oordeel over de lessen gevraagd. Leerkrachten worden in de nameting gevraagd naar een evaluatie van het project. In de analyse worden de drie doelgroepen vergeleken. Verschillen in weerbaarheid worden onderzocht door de nulmetingen te vergelijken; het effect van het MKP wordt onderzocht door het verschil in nul- en nameting met elkaar te vergelijken en voor een vergelijking in evaluatie worden de nametingen vergeleken. De data die gebruikt wordt in het onderzoek is afkomstig van de zes afgeronde cycli. Resultaten. Momenteel worden de resultaten beschreven. Tijdens het congres zullen de resultaten en de conclusies worden gepresenteerd.
Peiling ‘melkvoeding van zuigelingen’ 2007: borstvoeding in nederland en relatie met certificering door stichting zorg voor borstvoeding C.I. Lanting, J.P. van Wouwe TNO Kwaliteit van Leven, Leiden Inleiding. Borstvoeding is de beste voeding voor de gezondheid van moeder en kind. WHO en UNICEF hebben in 1991 wereldwijd het ‘Baby Friendly Hospital Initiative’ (BFHI) gelanceerd om het geven van borstvoeding te bevorderen. Het implementatie- en certificeringsprogramma wordt in Nederland gecoo ¨rdineerd door stichting Zorg voor Borstvoeding. Deze stichting heeft TNO gevraagd om met landelijke peilingen te bepalen hoe vaak en hoe lang er borstvoeding wordt gegeven. Methode. Een daartoe ontwikkelde vragenlijst wordt op consultatiebureaus mee naar huis gegeven aan moeders van zuigelingen van 0 tot en met 6 maanden oud. Resultaten. In 2007 zijn 5.380 vragenlijsten verzonden; hiervan zijn er 2.881 (54%) ingevuld en teruggestuurd. In 2007 begint 81% van de pasgeborenen met borstvoeding. Dit is hoger dan in 2005 en de periode van voor 2001, maar vergelijkbaar met 2002 en 2003. Het percentage zuigelingen dat op 5 maanden nog uitsluitend borstvoeding krijgt is gestegen van 8% in 1997 naar 23% in 2005. In 2007 is het niet verder gestegen. In 2007 konden we geen conclusies trekken over het percentage borstgevoede zuigelingen bij 6 maanden. In de groep moeders met BFHI-gecertificeerde kraamzorg start 84% met borstvoeding, tegenover 79% in de groep met niet-gecertificeerde kraamzorg (p<0,01). Op de achtste dag na de bevalling geeft nog 72% van de gecertificeerde groep exclusief borstvoeding, en 62% in de niet-gecertificeerde groep. Dit verschil is statistisch significant, ook na correctie voor achtergrond variabelen [ORongecorrigeerd 1,58 ( 95% BI 1,35-1,86); ORgecorrigeerd 1,30; (95% BI 1,03-1,66)]. Gemiddeld wordt gedurende 3 weken uitsluitend borstvoeding gegeven. Dit blijkt onafhankelijk van het type zorg. Conclusie. Het percentage moeders dat begint en dat langer doorgaat met borstvoeding neemt toe met de jaren. Moeders die gecertificeerde kraamzorg ontvangen, geven op de 8e dag vaker uitsluitend borstvoeding dan moeders die niet-gecertificeerde kraamzorg ontvangen.
Pre- en neonatale screening in Nederland. Wat maakt een screeningsprogramma succesvol? J.G. Loeber, M.P.H. Koster, M.J. Bouva, A.M.M. Vernooij-van Langen, P.C.J.I. Schielen, L.H. Elvers RIVM, Bilthoven In Nederland bestaat al sinds vele jaren bevolkingsonderzoek bij zwangeren (1953, screening op syfilis-antistoffen) en pasgeborenen (1974, phenylketonurie). Het programma bij zwangeren is stapsgewijs uitgebreid met een viertal andere componenten. Daarnaast is in de laatste paar jaar een prenataal screeningsprogramma voor Downsyndroom ontwikkeld. Het programma bij pasgeborenen is flink uitgebreid met sinds 2007 in totaal 16 ziekten plus e´e´n in de pilotfase. Sikkelcel anemie is e´e´n van de aandoeningen waarop gescreend wordt in het vernieuwde hielprikprogramma. Met de techniek waarmee voor sikkelcelanemie wordt gescreened worden onvermijdelijk ook dragers gevonden. Het informeren over dragerschap vergt veel van de voorlichting, omdat dragerschap alleen uitgelegd kan worden met enige kennis van basale genetica bij de ouders. Het meest recent uitgevoerde (pilot-) programma is de CHOPIN studie (Cystic fibrosis Hielprik Onderzoek bij Pasgeborenen In Nederland). In deze studie worden gedurende 2008 twee screeningsmethoden voor cystic fibrosis met elkaar vergeleken. Cystic Fibrosis, ook wel taaislijmziekte genoemd is e´e´n van de meest voorkomende erfelijke aandoeningen in Nederland. Vanaf het begin is er vanuit het RIVM betrokkenheid geweest bij deze screeningsprogramma’s. In eerste instantie was dat vanuit een functie van referentielaboratorium. Sinds 2006 is echter, met de inhuizing van het Centrum voor het Bevolkingsonderzoek van het RIVM, ook de regie en coordinatie van deze programma’s bij het RIVM belegd. Vanuit deze unieke positie is er vanuit het RIVM de mogelijkheid een goede beoordeling te geven van de factoren die een screeningsprogramma tot een succes of tot een fiasco maken. Deze en andere, vaak complicerende, factoren (bijvoorbeeld: dragerschapproblematiek, maar ook de wijze van financiering van preventieprogarmma’s versus zorgverlening) zullen besproken worden aan de hand van een aantal voorbeelden.
Groningen raakt ’m: aanvalsplan alcohol&jongeren gemeente Groningen J.E. Mackenzie, R. Groeneveld, E. Bruinewoud GGD Groningen, Groningen Het gezondheidsbeleid van de gemeente Groningen onderscheidt zich door haar interactieve, integrale en intersectorale karakter. In maart 2007 koos de gemeenteraad onvoorwaardelijk voor een forse inzet op het thema ‘Alcohol&Jongeren’. Op eenzelfde wijze als ook het gemeentelijk gezondheidsbeleid (Gezonder Zorgen) tot stand kwam werd in het najaar van 2007 gewerkt aan het Aanvalsplan Alcohol&Jongeren: met een grote betrokkenheid van alle spelers, zowel in het wordingsproces als in het nemen van verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de tientallen interventies. Naast de betrokken gemeentelijke diensten waren dit de veldorganisaties, de lokale horeca, scholen, politie en justie, wetenschappers en een aantal raadsleden.
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 42
TSG 86 / nummer 2
042
Abstracts mondelinge presentaties Na een brede startbijeenkomst volgde een expertmeeting waarin talloze idee¨en werden besproken. Deze werden uitgewerkt in een gemeentelijke werkgroep en voorgelegd aan het plaatselijke horecaoverleg en een jongerenpanel o.l.v. burgemeester Wallage. Vervolgens werd een eerste versie van het plan voor reactie aangeboden aan alle betrokken partijen. Het College van B&W boog zich ondertussen over een aantal politieke dilemma’s, die op een later tijdstip ook in de raad werden geagendeerd. Het eindresultaat werd begin 2008 vastgesteld door het college. Een succesvol beleid vraagt om een breed scala aan maatregelen. Het plan is daarom opgezet in een matrixmodel, waarin drie invalshoeken (primaire preventie, secundaire preventie en regelgeving/handhaving) worden gekoppeld aan een aantal actoren en vindplaatsen zoals school, horeca, para-horeca (sportkantines, buurthuizen etc.), detailhandel en openbaar domein. Doelgroepen van beleid zijn uiteraard de jongeren zelf (onderscheiden naar 12-15 jarigen en 16-17 jarigen) maar ook hun ouders, en –in indirecte zin- de verstrekkers van alcohol. Het ligt in de bedoeling allen ook gedurende de looptijd van de uitvoering te blijven betrekken. Zo zal het jongerenpanel een adviserende rol hebben, en worden ouders via media en scholen bereikt. Daarbij is wat de gemeente betreft nadrukkelijk sprake van een gedeelde verantwoordelijkheid voor het terugdringen van overmatig alcoholgebruik.
7even voor gezondheid: systematisch werken aan gezondheidsbevordering in het kader van lokaal gezondheidsbeleid J.E. Mackenzie, R. van der Most, H.J. Bazuin GGD Groningen, Groningen De Groninger gemeenten en de GGD Groningen werken nauw samen aan het Lokaal Gezondheidsbeleid. Op grond van het door de GGD opgestelde Gezondheidsprofiel 2006 kozen de gemeenten tijdens een expertmeeting zeven speerpunten voor hun beleid: alcohol, roken, overgewicht, seks, eenzaamheid, depressie en binnenmilieu. De GGD ondersteunde vervolgens de gemeenten bij het maken van de basisnota’s en de discussies over de gewenste interventies op deze punten. Ook stemde de GGD haar eigen beleid af op deze selectie. Tegelijkertijd bracht de GGD een brochure over de thema’s uit, bedoeld voor politici, partners en betrokken burgers. In de brochure wordt het probleem telkens kort geschetst, worden oplossingsrichtingen aangegeven en concrete handreikingen gedaan. Ook werd een publiciteitscampagne gestart in de regionale huis-aan-huisbladen. Om de twee maanden verschenen paginavullende ‘advertorials’ waarin telkens e´e´n thema werd belicht, samen met tips en (verwijs)adressen. Brochure en campagne werken ondersteunend aan het Lokaal Gezondheidsbeleid en bereiden het algemeen publiek voor op de nieuwe beleidsperiode.
Jonggehandicapten: lonend aan het werk? L. Mallee Regioplan Beleidsonderzoek, Amsterdam Drie belangenorganisaties, CNV Jongeren, Chronisch zieken en Gehandicapten Raad en Jopla, zijn gestart met het project ‘Werk
moet Lonen’ vanwege allerlei signalen dat jonggehandicapten met een Wajong-uitkering die gaan werken er financieel niet of nauwelijks op vooruit gaan. Een onderdeel van dit project is een onderzoek naar de knelpunten die Wajong’ers bij hun werk en bij het zoeken naar werk ervaren. Regioplan Beleidsonderzoek heeft daartoe een enqueˆte uitgezet onder 4000 personen met een Wajong-uitkering. De respons was 43%. Daarnaast is met veertig Wajong’ers face-to-face gesproken over hun inkomen. De resultaten van dit onderzoek worden in het voorjaar van 2008 openbaar. Omdat het de eerste keer is dat er een dergelijke grootschalige enqueˆte is uitgezet onder Wajong’ers, is alle informatie die hieruit komt nieuw. De informatie zal relevante input zijn in de discussie over de bevordering van de arbeidsparticipatie van Wajong’ers, aangezien feitelijke informatie over Wajong’ers en werk nog schaars is. De enqueˆte levert veel informatie op over Wajong’ers die werken. Hoeveel uren werken zij per week? Wat voor soort dienstverband hebben ze? Is de werkplek en de functie aangepast? Welke knelpunten ervaren zij op het werk? Hoeveel verdienen zij met het werk? Hoeveel wordt er gekort op de uitkering? Welke extra kosten zijn er als gevolg van het werk? Daarnaast levert de enqueˆte ook veel informatie op over Wajong’ers die nu niet werken. Hebben ze in de afgelopen jaren wel gewerkt? Zo ja, waarom zijn ze daarmee gestopt? Zoeken zij werk? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke problemen komen ze daarbij tegen? Met deze informatie zullen de belangenorganisaties aanbevelingen doen over de wijze waarop de beloning van werk voor Wajong’ers zo georganiseerd kan worden dat daarvan een echte stimulans uitgaat om te gaan werken. Tijdens de presentatie gaan we in op de resultaten van het onderzoek.
Analyse van hoortesten via internet in 2006 M.K. Martens1, P. Jongmans2, prof.dr. W.A. Dreschler3 1 ResCon, Haarlem 2 Nationale Hoorstichting, Leiden 3 Academisch Medisch Centrum, Amsterdam Inleiding. In toenemende mate groeit het inzicht dat slecht horen een bedreiging vormt voor de kwaliteit van leven. Daarom is vroegtijdige ontdekking van gehoorschade van belang. De Nationale Hoorstichting heeft in samenwerking met VUMC en LUMC verschillende online hoortesten ontwikkeld waarmee jongeren en ouderen op een laagdrempelige manier hun gehoor kunnen testen. De belangstelling voor deze hoortesten blijft onverminderd groot. Methoden. De testgegevens van de hoortesten inclusief algemene informatie over de deelnemers (leeftijd, geslacht, inschatting gehoor) worden opgeslagen in een databestand. Resultaten. In deze presentatie zijn de gegevens die de 267.931 hoortesten van de Nationale Hoorstichting in 2006 hebben opgeleverd nader geanalyseerd. Het doel van de analyses was om meer inzicht te krijgen in de gehoortoestand van de deelnemers. Uit de analyses van de resultaten blijkt dat de deelnemers hun eigen gehoor vaker overschatten dan onderschatten. Vooraf
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 43
TSG 86 / nummer 2
043
Abstracts mondelinge presentaties beoordeelt ongeveer 5% van de deelnemers het eigen gehoor als ‘slecht’ en ongeveer 35% als ‘minder goed’. Uit de uitslagen van de testen bleek 19% ‘slecht’ te horen en 25% ‘minder goed’. Vooral jongeren zijn te optimistisch over het eigen gehoor, terwijl deze doelgroep het vaakst wordt blootgesteld aan hard geluid. Door selectiebias zijn deze percentages niet representatief voor de gehele bevolking, maar zij tonen niettemin aan dat slechthorendheid een frequent voorkomend probleem is. Omdat bovendien de deelnemers hun eigen gehoor vaker overschatten dan onderschatten blijft het aanbieden van de hoortesten een belangrijk middel om bewustwording over hoorproblemen te kweken en aan de individuele respondent terugkoppeling te bieden over de status van het gehoor. Conclusies. De Nationale Hoorstichting meent dat hoortesten van groot belang zijn bij het kweken van bewustwording en het bieden van een individuele terugkoppeling over de status van het gehoor, die dankzij het gebruik van internet laagdrempelig van karakter is.
Seks onder je 25e: participatief actie onderzoek ter verbetering van de seksuele gezondheid van jongeren in Nederland M.S. Meijer1, M.A. Koelen2, J. Poelman1, H. de Graaf3 1 Soa Aids Nederland, Amsterdam 2 Wageningen Universiteit, Wageningen 3 Rutgers Nisso Groep, Utrecht Eind 2005 werden de resultaten van het onderzoek Seks onder je 25e gepresenteerd. Dit betreft een grootschalig representatief onderzoek naar de seksuele gezondheid van jongeren van 12-25 jaar. Het doel van Seks onder je 25e was om de seksuele gezondheid van jongeren in de leeftijd van 12-25 jaar in kaart te brengen ten einde te kunnen beschikken over actuele gegevens over het seksuele (risico) gedrag en de determinanten ervan. Hierdoor is betere onderbouwing mogelijk van voorlichtingsprogramma’s en interventies die gericht zijn op het bevorderen van seksuele gezondheid van jongeren. En dit verbetert de effectiviteit. De opzet van Seks onder je 25e was gebaseerd op de principes van Participatief Actie Onderzoek (PAR). Uitgangspunt hierbij is dat door het betrekken van partijen vanaf de start van het onderzoeksproject, voorwaarden worden geschapen voor het cree¨ren van ‘ownership’ ten aanzien van het onderzoek en ‘commitment’ ten aanzien van verdere actie op basis van het onderzoek. Wageningen Universiteit/ Communicatiewetenschappen was nauw betrokken bij de begeleiding van dit proces. Een groot aantal partijen die een professionele band hebben met jongeren en seksualiteit, maar ook de doelgroep zelf, werden bij het gehele onderzoeksproces betrokken. Op basis van hun expertise, hun vragen en de lacunes die zij in hun werk signaleerden, konden zij aangeven wat zij graag wilden weten van jongeren en hun seksuele gezondheid om hun werkzaamheden beter te kunnen onderbouwen. Op basis van de onderzoeksresultaten ontwikkelde de partijen een gezamenlijk actie-
plan. Op basis van het onderzoek werd een actieplan opgesteld waaraan meer dan 25 partijen hebben meegewerkt. Volgend op Seks onder je 25e besloot het ministerie van VWS om 5 miljoen euro beschikbaar te stellen voor de implementatie van de aanbevelingen in het actieplan. Een nieuw programma voor de coo ¨rdinatie van dit vervolgtraject is in 2007 van start gegaan bij ZonMw: Seksuele gezondheid van de Jeugd.
Perceptie van overgewicht onder jonge volwassenen van Turkse en Marokkaanse afkomst, implicaties voor preventie M. Nicolaou1,2, C.M. Doak2, R.M. van Dam3, K. Hosper1, J.C. Seidell2, K. Stronks1 1 AMC, UvA, AMSTERDAM, Nederland 2 Instituut voor Gezondheidswetenschappen, Afdeling Voeding en Gezondheid, VU, Amsterdam 3 Harvard School of Public Health, Department of Nutrition, HARVARD, USA Doel. De prevalentie van overgewicht onder Turken en Marokkanen in Nederland is hoog. Vaak wordt verondersteld dat deze groepen zich ofwel niet bewust zijn van dit probleem, ofwel overgewicht niet als een probleem ervaren. Ten behoeve van de verdere ontwikkeling van interventies ter preventie van overgewicht hebben we de perceptie van overgewicht alsook het lichaamsbeeld van jonge Turken en Marokkanen onderzocht. De onderzoeksvragen luiden als volgt: 1 Wat is het ervaren lichaamsbeeld van deze groepen? a) is de perceptie gerelateerd aan feitelijk gewicht? b) is er een discrepantie tussen de huidige en gewenste lichaamsvorm? 2 Wat zijn de determinanten van de wens om slanker te zijn in mensen met overgewicht/obesitas? Methode. De onderzoekspopulatie bestond uit 18-30 jarige deelnemers van de LASER studie. Er is een mondeling vragenlijst afgenomen met vragen over acculturatie, socio-economische status en demografische kenmerken. Het lichaamsbeeld is onderzocht met afbeeldingen van 7 silhouetten; daarnaast zijn respondenten ook gevraagd om hun gewicht te beschrijven. BMI (kg/m2) was berekend op basis van feitelijke lengte en gewicht. Resultaten. Op basis van de silhouetten was de perceptie van het eigen lichaamsbeeld sterk gerelateerd aan BMI, daarnaast hadden respondenten een relatief slank ideaal. Niettemin vond ruim 60% van de mannen and circa 35% van de vrouwen met overgewicht zich ‘gemiddeld’. Onder mannen bleek de huidige lichaamsvorm niet veel af te wijken van de gewenste lichaamsvorm, terwijl ca. 60% van de vrouwen slanker wilde zijn. De wens om slanker te zijn was onder mensen met overgewicht/ obesitas sterk gerelateerd aan hoe ze het eigen gewicht beschreven hadden. Conclusies. Jonge volwassenen van Turkse en Marokkaanse afkomst hebben een realistisch lichaamsbeeld. Net zoals autochtone Nederlanders, willen vrouwen slanker zijn, terwijl mannen zich minder bewust van het eigen overgewicht zijn. Vooral voor mannen lijkt bewustwording van het eigen overgewicht een belangrijk interventie doel.
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 44
TSG 86 / nummer 2
044
Abstracts mondelinge presentaties Hoe effectief zijn gedragsveranderingsinterventies via internet? Resultaten van een systematische review van de literatuur A. Oenema1, J. de Nooijer2, N.K. de Vries2, J. Brug3 1 Erasmus MC, Rotterdam 2 Universiteit Maastricht, Maastricht 3 VUMC, Amsterdam Inleiding. Internet wordt steeds vaker gebruikt als communicatiekanaal voor interventies gericht op het bevorderen van gezond gedrag. Het potentieel grote bereik, de interactieve mogelijkheden en de 24-uurs toegankelijkheid maken het medium zeer aantrekkelijk voor deze toepassing. Naast bereik en blootstelling is de effectiviteit van zulke interventies in het veranderen van gedrag een belangrijke voorwaarde voor effect op de volksgezondheid. Deze studie geeft een overzicht van de evidence voor effectiviteit van interventies via internet gericht op het bevorderen van gezond gedrag. Methoden. Een systematische review werd uitgevoerd volgens de richtlijnen van de Cochrane Collaboration Group. Relevante artikelen werden gezocht in de PubMed, PsychInfo, WebOf-Science en Central databases van januari 1995 tot augustus 2007. Studies met een (quasi) experimenteel design, waarin de internet interventie werd vergeleken met geen interventie of een interventie via een ander verspreidingskanaal, uitgevoerd onder gezonde volwassenen of adolescenten, konden worden opgenomen in de review. Resultaten. Er werden ruim 6.000 titels gevonden. Na toetsing van titels en abstracts aan de inclusiecriteria bleken er 33 studies geschikt voor inclusie. De studies richtten zich op lichamelijke activiteit (n = 7), afvallen/gewichtsbehoud (n = 6), voeding (n = 5), voeding en beweging (n = 4), alcoholgebruik (n = 5), stoppen met roken (n = 3), veilig vrijen (n = 2) en zonprotectie (n = 1). Significante interventie-effecten werden gevonden in: twee van zes studies (< 50%) gericht op totale lichamelijke activiteit; een uit vier studies (< 50%) gericht op afvallen; twee van vier studies (50%) gericht op het reduceren van vetinname; drie van vijf studies (4 50%) gericht op alcoholconsumptie; een van drie studies (<50%) gericht op stoppen met roken. Conclusie. Interventies via internet gericht op het bevorderen van gezond gedrag hebben de potentie om effectief te zijn, hoewel de evidence nog niet sterk is. Meer onderzoek is nodig om krachtiger uitspraken te kunnen doen.
Chronische aandoeningen bij adolescenten die praktijkonderwijs (pro) of voortgezet speciaal onderwijs (rec) volgen B. Oeseburg, D.E.M.C. Jansen, G.J. Dijkstra, S.A. Reijneveld, J.W. Groothoff UMCG, Groningen Inleiding. Over de prevalentie van chronische aandoeningen bij adolescenten met een intellectuele beperking die PrO of REC onderwijs volgen is relatief weinig bekend. De aanwezigheid van een chronische aandoening, naast een intellectuele beperking, beı¨nvloedt de schoolprestaties en de toetreding tot de arbeidsmarkt. Het doel van dit onderzoek is het bepalen van de prevalentie van lichamelijke en mentale chronische aandoeningen bij deze groep adolescenten. Methoden. Er is gebruik gemaakt van de vragenlijst langdurige aandoeningen en ADHD bij kinderen uit de module gezondheid van het Permanent Onderzoek Leefsituatie (POLS). De
vragenlijst is uitgebreid met vragen over autistisch spectrum stoornissen (ASS). Zowel de ouder, de mentor van de leerling als de huisarts van de leerling (N=2135) hebben een vragenlijst ingevuld met betrekking tot de prevalentie van chronische aandoeningen. De data zijn vergeleken met gegevens die bekend zijn bij het CBS en het RIVM over de prevalentie van verschillende chronische aandoeningen bij adolescenten. Resultaten. Ouders, mentoren en huisartsen van de leerlingen rapporteren achtereenvolgens dat bij 56%, 42% en 40% van de leerlingen e´e´n of meerdere chronische aandoeningen vo´o´rkomen. Het blijkt dat chronische aandoeningen frequenter vo´o´rkomen bij de groep adolescenten die PrO of REC onderwijs volgen dan bij adolescenten in de referentiegroep. Verder blijkt dat er bij 64% van de leerlingen er geen overeenstemming bestaat tussen wat ouders, mentoren en huisartsen rapporteren over het voorkomen van chronische aandoeningen bij de leerling. Conclusie. Adolescenten met een intellectuele beperking die PrO of REC onderwijs volgen hebben vaak te maken met e´e´n of meerdere chronische aandoeningen. Echter, er blijkt een verschil te zijn tussen de gerapporteerde prevalenties door ouders, mentoren en huisartsen. Er dient meer aandacht te worden geschonken aan comorbiditeit bij adolescenten met een intellectuele beperking en de gevolgen hiervan op de schoolprestaties en de toeleiding naar arbeid.
Gerandomiseerde trial naar screening op type 2 diabetes in een hoogrisicogroep: haalbaarheidsstudie S.J. Otto1, B. Klijs1, J.D.F. Habbema1, R.J. Heine2, Y. Van der Graaf 3, H.J. De Koning1 1 Erasmus MC, Rotterdam 2 VUmc – EMGO instituut, Amsterdam 3 UMC Utrecht, Utrecht Inleiding. Type 2 diabetes mellitus (DM2) is een belangrijk volksgezondheidsprobleem, met een hoge ziektelast en overlijden als gevolg van cardiovasculaire ziekten. Naar schatting hebben ruim 600.000 mannen en vrouwen DM2 in Nederland. Met de vergrijzing, de afname aan lichaamsbeweging en de toename van (ernstig) overgewicht in de bevolking zal het aantal nieuwe gevallen in de komende jaren toenemen. Een pilot-RCT is uitgevoerd om na te gaan of systematische screening op DM2 in een hoogrisicogroep (abdominale obesitas) haalbaar is. Geschat was dat 13,7% van de uitgenodigden tot de hoogrisicogroep behoort e´n bereid is zich te laten randomiseren. Methode. Mannen en vrouwen van 40-70 jaar werden aangeschreven en onder de respondenten werd de hoogrisicogroep geselecteerd o.b.v. de zelf-gemeten buikomvang: mannen 4=94 cm en vrouwen 4=80 cm. Randomisatie vond vervolgens plaats alleen onder diegenen die hun toestemming gaven voor deelname. Alle deelnemers in de screeningsgroep waren uitgenodigd voor nuchter plasmaglucose en serumlipiden bepalingen. Resultaten. 13,5% van de oorspronkelijk aangeschreven personen bleek een hoogrisico groep te zijn die bereid was zich te laten randomiseren (zonder herinneringsuitnodiging). Van de 10.609 gerandomiseerde mannen en vrouwen (screeningsgroep, n=5.305, en de controlegroep, n=5.304) was respectievelijk 5% en 4% allochtoon van niet-westerse en westerse afkomst. Vijftig
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 45
TSG 86 / nummer 2
045
Abstracts mondelinge presentaties procent had een opleiding gelijk of lager dan MAVO. Van deelnemers uit de screeningsgroep heeft 84% zich daadwerkelijk laten screenen. Bij 6% hiervan werd een gestoorde glucosestofwisseling vastgesteld en bij 17% een gestoorde lipidenstofwisseling. Deze zijn allen doorgestuurd naar de huisarts voor verdere diagnostiek en (eventuele) behandeling. Conclusie. De pilotstudie toonde aan dat een RCT naar systematische screening op DM2 haalbaar is. Een substantie¨le en voldoende grote hoogrisicogroep is geı¨dentificeerd en geincludeerd over het gehele sociaal-economische en etnische spectrum. Binnen deze hoogrisicogroep zijn aantoonbare niet-eerder gediagnosticeerde verstoringen in glucose en lipidenspiegels vastgesteld, waarvoor zowel primaire als secundaire preventiemaatregelen effectief zouden kunnen zijn.
Lokaal evidence-based gezondheidsbeleid, hoe dan? Een experiment kortdurende onderzoeksprojecten in Rotterdam: hoe werkt klein maar fijn in Rotterdam? C. de Pater1, F.A.F. Kreuger1, U. Gangaram Panday2, R. van der Sar2 1 GGD Rotterdam-Rijnmond, Rotterdam 2 ZonMw, Den Haag Er zit spanning in hoe het lokale bestuur (gezondheids)problemen benadert en de wijze waarop er vanuit de wetenschap naar antwoorden wordt gezocht. Met het programma Academische Werkplaatsen Publieke Gezondheid geeft ZonMw een extra stimulans om de samenwerking tussen praktijk, onderzoek, onderwijs en beleid te versterken. De vraag is hoe de academische werkplaatsen zich kunnen verankeren in de huidige bestuurlijke structuur enerzijds en de wetenschappelijke structuur anderzijds. De academische werkplaats CEPHIR is gestart met kortdurende onderzoeksprojecten voor de academische werkplaats, ‘Klein maar Fijn’ genoemd. Binnen de academische werkplaats vervult dit project een belangrijke rol in het versterken van de interactie tussen onderzoek en beleid. Actuele beleidsvragen op het gebied van jeugd, infectieziekten of leefstijl worden binnen een termijn van drie maanden beantwoord op basis van wetenschappelijk onderzoek. Het doel is om beleidsmakers op korte termijn te ondersteunen met zoveel mogelijk wetenschappelijk bewijs zodat zij kwalitatief goede beslissingen kunnen nemen. Daarnaast is het van belang om begrip te kweken tussen onderzoekers, beleidsmakers en bestuurders over ieders werkwijze. Een voorbeeld. Vanuit de gemeente Maassluis kwam de vraag of er een theoretisch model kon worden gevonden voor het bereiken van ouders uit groepen met lagere sociaal-economische status voor opvoedingsondersteuning. In Maassluis is er een groot aanbod aanwezig van cursussen en andere faciliteiten ter ondersteuning, maar lage SES-groepen worden moeilijk bereikt. Deze beleidsvraag is ook actueel en relevant binnen de gemeente, maar ook buiten de gemeente Maassluis is er behoefte aan kennis over dit onderwerp. De onderzoeksvraag werd als volgt geformuleerd: Hoe kan het aanbod van de opvoedingsondersteuning in Maassluis het beste worden aangeboden aan ouders uit lage SESgroepen? Gebaseerd op informatie van deskundigen, literatuuronderzoek en gesprekken met professionals is een antwoord opge-
steld dat is besproken in het projectteam voor Opvoedingsondersteuning in Maasluis. Zo wordt geprobeerd actuele beleidsvragen van een wetenschappelijk antwoord te voorzien.
Een zevenkoppige draak. Ervaringen met de ontwikkeling en het testen van klantervaringeninstrumenten voor een achttal kwaliteitsproducten voor GGD’en en JGZ-organisaties. M. Plochg-Holtmann1, J. Nellissen2, E. Vermeulen2, C. Koning1, L. De Haas3 1 Regioplan Beleidsonderzoek, Amsterdam 2 GGD Nederland, Utrecht 3 Actiz, Utrecht Sinds 2005 loopt het ZonMw Programma Beter Voorkomen t.b.v. kwaliteitsbevordering binnen de publieke gezondheidszorg; onderdeel is het kunnen leren van andere organisaties binnen het traject ‘Benchmark’. Hieronder valt ook het meten van klantervaringen wat past in het streven naar meer transparantie en maatschappelijke verantwoording van GGD’en. Daarom heeft Programma Beter voorkomen het initiatief genomen klantervaringeninstrumenten te ontwikkelen (aangesloten bij landelijke eis gezondheidsinstellingen om te voldoen aan CQ-index). Het project is grotendeels uitgevoerd door Regioplan Beleidsonderzoek. Doel klantervaringeninstrumenten: 1 Kant en klare en geteste instrumenten zodat JGZ-organisaties en GGD’en klantervaringen kunnen meten; 2 Opleveren van sturingsinformatie; 3 Geven van vergelijkingsinformatie over de scores van klantervaringen; 4 Voldoen aan de HKZ-eis. Globale uitgangspunten bij ontwikkeling klantervaringeninstrumenten: . Beperkte en valide instrumenten welke onderling vergelijkbaar informatie genereren en aansluiten op GGD benchmark. . Een mix van instrumenten. . Gericht op de WCPV-taken. . Aansluiten bij IGZ- indicatoren en CQ-index. De CQ index is qua systematiek gebaseerd op: CAHPS en QOUTE meetinstrumenten, beide wetenschappelijk gefundeerd. Met behulp van CQI worden ervaringen in plaats van klanttevredenheid gemeten als kwaliteitsoordelen. Opzet ontwikkeling instrumenten GGD-producten. De uitgangspunten zijn geı¨nventariseerd bij directeuren en kwaliteitsmedewerkers. Vervolgens is het type GGD-klanten geanalyseerd, waarna, in samenwerking met GGD-professionals, instrumenten ontwikkeld en in pilot GGD’en getest zijn. Op basis van de pilot zijn de instrumenten aangepast en worden een handreiking en advies voor beheer en onderhoud opgesteld. De instrumenten worden maart 2008 aan GGD Nederland opgeleverd. Opzet ontwikkeling instrument JGZ-product (GGD en Actiz). In het kader van de integrale JGZ is er samen met Actiz een apart ontwikkeltraject gevolgd. Voor JGZ zijn er vier vragenlijsten voor de jeugd 0-19 jaar volgens de CQ-systematiek door het NIVEL ontwikkeld. De vragenlijsten zijn in samenwerking met de verschillende professionals opgesteld en getest bij Actiz-leden en GGD’en. In juni 2008 worden de CQ-vragenlijsten opgeleverd.
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 46
TSG 86 / nummer 2
046
Abstracts mondelinge presentaties Trends in hepatitis A, hepatitis B, en shigellose in vergelijking met gonorroe and syfilis in homoseksuele mannen in Amsterdam, 1992-2006 G.G.C. van Rijckevorsel1, G.G.C. van Rijckevorsel1, G.J.B. Sonder1, L.P.M.J. Bove´e1, H.F.J. Thiesbrummel2, J.A.R. van den Hoek1 1 GGD Amsterdam, Amsterdam 2 GGD Amsterdam, SOA polikliniek, Amsterdam Achtergrond. Het aantal seksueel overdraagbare aandoeningen (SOA) onder mannen die seks hebben met mannen (MSM) is sinds de tweede helft van de jaren negentig explosief gestegen. Deze stijging wordt voornamelijk toegeschreven aan een toename van risicovol seksueel gedrag van MSM. In ons onderzoek vergelijken wij trends van enkele niet-klassieke SOA, namelijk hepatitis A, acute hepatitis B en shigellose, met trends in gonorroe en besmettelijke syfilis in Amsterdamse MSM over een periode van 15 jaar. Methoden. We gebruikten data van alle hepatitis A, acute hepatitis B, en shigellose patie¨nten die van 1 januari 1992 tot 31 december 2006 bij de afdeling Infectieziekten van de GGD Amsterdam werden gemeld en ter vergelijking werden alle nieuw gediagnosticeerde gonorroe en recente syfilis infecties bij MSM op de SOA-polikliniek van de GGD Amsterdam gebruikt. Resultaten. Vijftien procent van alle 1697 hepatitis A besmettingen was in MSM. Het aantal infecties in MSM bleef stabiel gedurende 15 jaar (gemiddeld 23 patie¨nten/jaar, range 1-59). Eenenveertig procent van alle 448 acute hepatitis B besmettingen was in MSM. Ook dit aantal bleef onveranderd onder MSM (gemiddeld 12 patie¨nten/jaar, range 5-20). Zestien procent van alle shigellose was in MSM. Dit aantal bleef stabiel onder MSM, in tegenstelling tot de reisgerelateerde shigellose gevallen (657/974), die daalden tussen 1992 en 2006. Zowel gonorroe als besmettelijke syfilis in MSM laten, vooral na 1998, een sterke stijging zien. Conclusie. Hepatitis A, acute hepatitis B en shigellose in Amsterdamse MSM volgen de stijgende trends van gonorroe en besmettelijke syfilis niet. Vooral hepatitis A en shigellose lijken minder afhankelijk van de toename van risicovol seksueel gedrag. Recente moleculaire epidemiologische studies suggereren dat de geclusterde transmissie in sociale en seksuele MSM netwerken een belangrijke rol speelt. Een stijging in hepatitis B lijkt te zijn voorko´men door de vaccinatiecampagne voor risicogroepen.
Prenatale screening op downsyndroom: voorlichting doorgelicht H.M.H.J.D Schoonen, H.M.E. van Agt, H.I.J. Wildschut, H.J. de Koning, M.L. Essink-Bot Erasmus Medisch Centrum, Rotterdam Inleiding. Sinds 1 januari 2007 krijgt iedere zwangere in Nederland voorlichting aangeboden over prenatale screening op Down syndroom met de combinatietest. De aanbiedingsprocedure heeft tot doel zwangeren / aanstaande ouders zodanig te informeren dat zij een vrije en autonome keuze kunnen maken om wel of niet de combinatietest te doen. Wij ontwikkelden een kennis- en attitudevragenlijst voor routinematige landelijke evaluatie van deze aanbiedingsprocedure, gebaseerd op het concept ‘informed choice’.
Methode. Voor de kennisvragenlijst is op grond van de literatuur een lijst opgesteld van screeningsdomeinen, waarover kennis noodzakelijk is om een geı¨nformeerde keuze te kunnen maken. Na invulling van deze lijst met de feiten over Down screening zijn items geformuleerd. Om te bepalen welke itemverzameling de beste weergave is van beslissingsrelevante kennis, zijn domeinen en items in een formele expertraadpleging voorgelegd aan representanten van alle betrokken beroepsgroepen en aan zwangeren (totaal 16 ‘experts’). De uiteindelijke kennislijst is kwalitatief getest onder 10 zwangeren. Daarnaast ontwikkelden en testten wij een vragenlijst voor de attitude van een potentie¨le deelnemer over deelname door haarzelf aan het screeningsprogramma Resultaten. De betekenis van een hoog-risico uitslag, handelingsmogelijkheden bij een hoog-risico uitslag, en de vrijwilligheid van de test werden door experts het belangrijkst gevonden. De testprocedure en het te verwachten detectiepercentage werden minder belangrijk geacht. Bij kwalitatieve toetsing van de kennislijst (12 items) onder zwangeren bleken met name de begrippen ‘kans’ en ‘eerste helft van de zwangerschap’ lastig te interpreteren. Ook bij kwalitatieve toetsing van de attitudelijst bleken begrippen onduidelijk (bijvoorbeeld dimensie ‘goed-slecht’). Conclusie. Experts en zwangeren zijn het behoorlijk eens over wat ‘beslissingsrelevante’ kennis is voor een geı¨nformeerde keuze om wel of niet aan Down screening deel te nemen. Met de ontwikkelde vragenlijsten kunnen indicatoren gemeten worden voor de kwaliteit van de voorlichting over Down screening, die nu onderdeel is van de standaard prenatale zorg in Nederland.
Lage sociaal-economische status is een risicofactor voor preeclampsie – de Generation R Studie L.M. Silva, M. Coolman, E.A.P. Steegers, V.W.V. Jaddoe, H.A. Moll, A. Hofman, J.P. Mackenbach, H. Raat Erasmus MC, Universitair Medisch Centrum Rotterdam, Rotterdam Inleiding. Preeclampsie is een van de belangrijkste oorzaken van perinatale en maternale morbiditeit en mortaliteit. De huidige literatuur suggereert dat preeclampsie mogelijk een vroege manifestatie is van cardiovasculaire ziekte bij vrouwen. Hoewel een lage sociaal-economische status (SES) een bekende risicofactor is voor cardiovasculaire ziekte, hebben slechts enkele studies gekeken naar SES in relatie tot preeclampsie. Wij bestudeerden of opleidingsniveau van de moeder, als indicator van SES, gerelateerd is aan het voorkomen van preeclampsie. Ook onderzochten wij in hoeverre bekende risicofactoren voor preeclampsie een dergelijke relatie kunnen verklaren. Methoden. Dit onderzoek werd uitgevoerd in de Generation R Studie, een prospectief cohort onderzoek in Rotterdam, en is gebaseerd op gegevens van 3547 zwangere vrouwen. De hoogst afgeronde opleiding van de vrouw werd verdeeld in vier niveaus. Aanwezigheid van preeclampsie werd bepaald op basis van medische dossiers en standaard criteria. Odds ratios (OR) voor preeclampsie ten opzichte van het hoogste opleidingsniveau werden berekend, gecontroleerd voor leeftijd, graviditeit en meerling zwangerschap, en additioneel gecontroleerd voor een selectie van potentie¨le verklarende factoren (familie-anamnese, materie¨le factoren, psychosociale factoren, roken en alcoholge-
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 47
TSG 86 / nummer 2
047
Abstracts mondelinge presentaties bruik, werkomstandigheden, chronische aandoeningen, antropometrische factoren en bloeddruk bij inclusie), mits die individueel meer dan 10% verandering in OR voor het laagste opleidingsniveau veroorzaakten. Resultaten. Vergeleken met vrouwen met het hoogste opleidingsniveau hadden vrouwen met het laagste opleidingsniveau een verhoogd risico op preeclampsie (OR: 5,12; 95% betrouwbaarheidsinterval (BI): 2,20;11,93), na controle voor leeftijd, graviditeit en meerling zwangerschap. Na toevoeging van financie¨le problemen, roken tijdens de zwangerschap, werkomstandigheden, body mass index en bloeddruk bij inclusie was de OR 4,91 (95% BI: 1,93;12,52). Conclusie. Uit onze studie blijkt dat een lage SES een risicofactor is voor preeclampsie. Reeds bekende risicofactoren voor preeclampsie verklaarden samen slechts een klein deel van dit verhoogde risico. Verder onderzoek is nodig naar de oorzaken van dit verschijnsel.
Sociaal-economische verschillen in bloeddrukniveau en bloeddrukverandering tijdens de zwangerschap – de Generation R Studie L.M. Silva, A. Burdorf, E.A.P. Steegers, V.W.V. Jaddoe, L.R. Arends, A. Hofman, J.P. Mackenbach, H. Raat Erasmus MC, Universitair Medisch Centrum Rotterdam, Rotterdam Inleiding. Er bestaan grote sociaal-economische verschillen in prevalentie van cardiovasculaire ziekte. De literatuur suggereert dat zwangerschapshypertensie en preeclampsie mogelijk vroege manifestaties zijn van cardiovasculaire ziekte. Een relatief verhoogde bloeddruk in de vroege zwangerschap en het afwezig zijn van de fysiologische bloeddrukdaling in het tweede trimester zijn gerelateerd aan zwangerschapshypertensie en preeclampsie. Wij bestudeerden de relatie tussen opleidingsniveau van moeder, als indicator van sociaal-economische status (SES), enerzijds en bloeddrukniveau in de vroege zwangerschap en bloeddrukverandering gedurende de zwangerschap anderzijds. Ook onderzochten wij in hoeverre gewicht vo´o´r de zwangerschap en roken en alcoholgebruik tijdens de zwangerschap een eventuele relatie verklaren. Methoden. Dit onderzoek is uitgevoerd in de Generation R Studie, een prospectief cohort onderzoek in Rotterdam, en is gebaseerd op gegevens van 3142 zwangere vrouwen. De hoogst afgeronde opleiding van de vrouw was verdeeld in vier niveaus. Bloeddruk werd gemeten in het eerste, tweede en derde trimester. Informatie over gewicht voor de zwangerschap, roken en alcoholgebruik is verzameld tijdens de zwangerschap via vragenlijsten. Analyses zijn verricht met behulp van ‘multilevel’ modellen voor herhaalde uitkomsten. Resultaten. Vrouwen met de twee laagste opleidingsniveaus hadden hogere bloeddrukwaarden dan vrouwen met het hoogste opleidingsniveau (p<0,01) vanaf het eerste trimester. Dit werd voor een groot deel verklaard door een hoger lichaamsgewicht vo´o´r de zwangerschap in lager opgeleide vrouwen vergeleken met hoger opgeleide vrouwen. Een significante daling in diastolische bloeddruk in het tweede trimester was aantoonbaar in alle subgroepen, behalve in vrouwen met het laagste opleidingsniveau (verandering van eerste naar tweede trimester: -0,25 mm Hg; 95% betrouwbaarheidsinterval: -1,55 – 1,05). Dit kon echter
niet worden verklaard door gewicht vo´o´r de zwangerschap, roken of alcoholgebruik tijdens de zwangerschap. Conclusie. Vrouwen met een laag opleidingsniveau hebben tekenen van een relatief verminderde vasculaire gezondheid tijdens de zwangerschap, wat negatieve gevolgen kan hebben voor de latere cardiovasculaire gezondheid van zowel moeder als kind.
Actieve computer games als bewegingsstimulering voor kinderen M. Simons, S.I. de Vries, M.W.A. Jongert TNO kwaliteit van Leven, Leiden Inleiding. Kinderen zijn in de afgelopen decennia minder gaan bewegen en meer gaan tv kijken en computeren. Er is sinds 1980 een duidelijke toename van kinderen met (ernstig) overgewicht. Sinds kort worden er computergames ingezet om kinderen meer te laten bewegen. Het is echter nog niet bekend of deze games voldoende intensief zijn om bij te dragen aan het halen van de beweegnorm. Daarom werd onderzocht of enkele recent ontwikkelde, ‘actieve’ computergames (Xerbike, Lasersquash, Apartgame, Dance Dance Revolution, Wii-tennis, and Eye Toybeach volleyball) effectief zijn als vorm van bewegingsstimulering en/of voor het halen van de beweegnorm. Methode. Het energieverbruik tijdens het ‘gamen’ is gemeten bij 12 kinderen (6 jongens en 6 meisjes in de leeftijd van 7 tot 13 jaar). De metingen duurde vijf minuten en de laatste vier minuten zijn meegenomen in de analyses. Bij een tweede onderzoeksgroep, bestaande uit 31 kinderen (20 jongens en 11 meisjes), werd de plezierbeleving en de bezettingsgraad onderzocht door middel van observaties en focusgroep interviews tijdens een ‘vrije speelsetting’. Resultaten. Het energieverbruik tijdens het spelen met de Xerbike was 9.8 ± 2.3 METs, Lasersquash 9.3 ± 1.8 METs, Apartgame 9.1 ± 1.8 METs, Dance Dance Revolution 5.5 ± 1.1 Mets, Eye Toy 4.7 ±1.3 METs en met de Wii 4.4 ± 1.1 METs. Het meest werd er gespeeld met Lasersquash, gevolgd door Xerbike en de Wii. Kinderen vonden Lasersquash ook het leukste spel. Conclusie. Het energieverbruik van vier (Xerbike, Lasersquash, ApartGame, Dance Dance Revolution) van de zes computer games was hoog genoeg om een bijdrage te kunnen leveren aan het halen van de beweegnorm voor kinderen (5-8 METs voor matig intensieve activiteiten). Het inzetten van ‘actieve’ games lijkt een potentieel kansrijk middel voor bewegingsstimulering bij kinderen.
Transitie JGZ BGZ T.M. Pal, B. Sorgdrager NCvB, Amsterdam Arbeidsgeneeskundige zorg neemt doorgaans pas een aanvang wanneer een werknemer een dienstverband aangaat. In het kader van diverse beroepsopleidingen staan leerlingen tijdens hun praktijkperioden echter ook bloot aan met het betreffende beroep verbonden risico’s. Onervarenheid en gebrek aan kennis kunnen de risico’s zelfs nog vergroten. Uit meerdere vaak longitudinale studies is gebleken dat die risico’s zich tijdens de leerperiode al kunnen vertalen in het optreden van verschillende beroepsziekten.
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 48
TSG 86 / nummer 2
048
Abstracts mondelinge presentaties Het optreden van deze effecten roept vragen op over de wijze waarop deze transitie van jeugdgezondheidszorg naar arbeidsgeneeskundige zorg tijdens de beroepsopleiding gestalte moet krijgen. In de tachtiger jaren van de vorige eeuw is er in Nederland een succesvol samenwerkingsproject geweest in de bouwnijverheid tussen jeugdgezondheidszorg en bedrijfsgezondheidszorg. Het heeft helaas geen vervolg gekregen. Leerlingen/ studenten blijven daardoor in hun opleidingsperiode in Nederland doorgaans verstoken van een op die opleiding toegesneden vorm van preventieve gezondheidszorg. Nederland vergrijst en Nederland ontgroent. Het handhaven van voldoende economisch draagvlak voor het huidige niveau van voorzieningen vereist een hoge mate van arbeidsparticipatie. Daartoe is het niet alleen nodig dat oudere werknemers in staat worden gesteld langer door te werken, maar is de zorg voor de jonge en aanstaande werknemers minstens zo belangrijk. Preventieve zorg die zowel voorlichting, instructie als ook een gerichte vorm van gezondheidsbewaking en mogelijkheid tot counseling zou moeten omvatten. Het voorkomen van en tijdig intervenie¨ren bij gezondheidsschade door blootstelling tijdens de opleiding is niet alleen een belangrijke voorwaarde ter preventie van gezondheidsschade, maar kan ook een belangrijke bijdrage leveren aan het voorkomen van sociaaleconomische schade.
Slechthorendheid: zorg voor ouderen, preventie bij jongeren B. Sorgdrager1, W.A. Dreschler2 1 NCvB, Amsterdam 2 Expertisecentrum Gehoor en Arbeid, Amsterdam Slechthorendheid is een klacht die bij 200.000 werkenden kan leiden tot problemen in het dagelijks functioneren. De ziektelast, uitgedrukt in DALY’s is voor de beroepsbevolking 11.500. Aangezien de aandoening vaker voorkomt met het stijgen van de leeftijd is de ziektelast bij ouderen hoger. Met de toenemende druk op langer doorwerken zal het probleem van de slechthorende werkende groter worden. Auditieve eisen in het werk nemen toe. Het gaat niet alleen om communicatie-eisen. Men is zich er steeds meer van bewust dat een goed gehoor nodig is in situaties met veiligheidsrisico’s. Vaak zal het aanmeten van een hoortoestel niet voldoende blijken. Om een slechthorende toch adequaat te begeleiden en op een verantwoorde wijze een advies te geven over functiegeschiktheid blijkt een multidisciplinair onderzoek en behandeling een voorwaarde. Ruim 900.000 werkenden staan dagelijks bloot aan hoge lawaainiveaus. De bijdrage van gehoorschade door beroepsgebonden lawaai aan slechthorendheid is 15-20%. Er is nog geen dalende trend waarneembaar. Lawaaischade bij jeugdigen is een toenemend probleem, niet zozeer door beroepsgebonden lawaai, maar vooral door ‘muziek’. Overigens blijken jongeren wel gevoelig voor preventieve voorlichtingsactiviteiten. Dit is een stimulans voor beroepsopleidingen en bedrijven om jongeren bewust te maken voor de risico’s en passende maatregelen te bieden.
Project PASTA: het voorkomen van faalangst en sociale angst via een preventieve cgt-groepstraining bij adolescenten B.E. Sportel1, E. De Hullu2, M.H. Nauta1, P.J. de Jong2 1 Accare, Universitair Centrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie, Groningen 2 Rijksuniversiteit Groningen, Groningen Faalangst en sociale angst zijn veel voorkomende vormen van angst onder adolescenten en volwassenen. Vaak hebben deze angsten hun basis in de adolescentie. De gevolgen van faalangst en sociale angst op termijn zijn veelomvattend, zo kan het onder meer leiden tot depressie, middelenmisbruik, werkloosheid en sociale isolatie. Vanuit dit perspectief is de noodzaak ontstaan dergelijke problematiek vroegtijdig aan te pakken. Binnen Project PASTA worden twee laagdrempelige preventieve trainingen gericht op het voorko´men van faalangst en sociale angst met elkaar vergeleken alsmede met een controlegroep zonder interventie. De deelnemers (13-15 jaar) geven bij een brede screening aan dat ze symptomen van faalangst of sociale angst hebben, maar er is geen sprake van een angststoornis. Ze worden geworven via middelbare scholen in NoordNederland, trainingen en metingen vinden plaats bij de deelnemers op school. De deelnemers worden gemeten voorafgaand aan de training, direct na de training en na 6, 12 en 24 maanden. Ee´n van de trainingen die aangeboden wordt is een cognitiefgedragstherapeutische groepstraining voor adolescenten. Het betreft een wekelijkse training van anderhalf uur, tien weken durend, in groepen tot 10 deelnemers. De training bestaat uit diverse onderdelen: (1) taakconcentratietraining, waarbij deelnemers oefenen met het anders richten van hun aandacht; (2) cognitieve technieken, gericht op het helder krijgen van de eigen gedachten en mogelijkheden deze te veranderen en (3) exposure in vivo, waarbij deelnemers oefenen met de situaties die zij moeilijk vinden. Gedurende het onderzoek wordt de training gegeven door duo’s van psychologen en stagiaires. Na afloop van het onderzoek kan vanuit de school zelfstandig verder gegaan worden met het geven van de trainingen middels draaiboeken voor deelnemers en trainers. Op dit moment volgen de eerste 35 leerlingen de training, verdeeld over vijf groepen. De opzet van het onderzoek, inhoud van de training en de eerste ervaringen zullen tijdens de presentatie worden belicht.
Jongeren met chronische aandoeningen op de polikliniek: van toeschouwer naar hoofdpersoon! A.L. van Staa1, S. Jedeloo2, J.M. Latour3, H. van der Stege4, V. Krones5, I. Janssen5 1 Erasmus MC-iBMG/Hogeschool Rotterdam TiZ, Rotterdam 2 Erasmus MC – Sophia/Hogeschool Rotterdam TiZ, Rotterdam 3 Erasmus MC-Sophia, Rotterdam 4 Kenniskring Transities in Zorg, Hogeschool Rotterdam, Rotterdam 5 Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg CBO, Utrecht Introductie. Jongeren met somatische chronische aandoeningen maken naast de transitie van jeugd naar volwassenheid ook die van kinderzorg naar volwassenenzorg door. De verschillen tussen beide zorgsystemen zijn groot en de overgang levert regel-
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 49
TSG 86 / nummer 2
049
Abstracts mondelinge presentaties matig problemen op. Therapietrouw, zelfmanagement en zelfstandigheid zijn daarbij ‘hot issues’. Doel en methode. Doel van de projecten rondom ‘Op Eigen Benen’ (zie www.opeigenbenen.nu
Vroegsignalering van opvoed- en opgroeiproblemen bij jonge kinderen: huisbezoek of bezoek aan consultatiebureau I.I.E. Staal1, H.F. van Stel2, J. Hermanns3, A.J.P. Schrijvers2 1 GGD Zeeland, Terneuzen 2 Universitair Medisch Centrum Utrecht – Julius Centrum, Utrecht 3 Universiteit van Amsterdam, Amsterdam Inleiding. Recente rapporten van de Inventgroep en de Programmeringstudie effectonderzoek Jeugdgezondheidszorg maken duidelijk dat vroegsignalering en monitoring van problemen met opvoeden en ontwikkeling van jonge kinderen noodzakelijk is. In het landelijk basistakenpakket JGZ 0-19 jaar staat dat op de leeftijd van 18 maanden een risico-inschatting gemaakt moet worden. Hoe deze risico-inschatting gedaan moet worden is echter niet bekend. De vraagstelling van dit onderzoek is welke locatie en vraagwijze het meest effectief is in het opsporen van kinderen met hoog of verhoogd risico op opvoedings- en ontwikkelingsproblemen op de leeftijd van 18 maanden. Methode. Binnen de JGZ-instellingen in de provincie Zeeland vindt nu een gerandomiseerde vergelijking plaats van huisbezoek versus (verlengd) consultatiebureaubezoek (CB) bij 4400 kinderen, met behulp van de Vragenlijst Onvervulde Behoefte aan Opvoedingsondersteuning + Zorgbehoefte/risicotaxatie
(VOBO-Z). Dit is een gestructureerd vraaggesprek waarbij de jeugdverpleegkundige (door)vraagt naar problemen die ouder(s) ervaren bij de ontwikkeling en opvoeding van hun kind. Verder vindt een gelijktijdige niet-gerandomiseerde vergelijking plaats van CB met en zonder vroegsignaleringsinstrument. Hiervoor wordt bij 2200 kinderen uit 3 demografisch vergelijkbare regio’s tijdens het reguliere CB alleen de zorg- en risicotaxatie van de VOBO-Z ingevuld. Resultaten. Een interim-analyse over de eerste 2952 kinderen wijst uit dat er bij een huisbezoek 4.3% kinderen met een hoog risico op opvoedings- en ontwikkelingsproblemen werden gevonden, tegen 2.3% tijdens een verlengd bezoek van ouder en kind aan het consultatiebureau, en 0.75% tijdens een regulier CB-bezoek. Daarnaast werden er respectievelijk 19.1%, 19.2% en 14.2% kinderen met verhoogd risico gesignaleerd. De dataverzameling wordt afgerond in maart 2008. Conclusie. Volgens deze interim-analyse spoort een jeugdverpleegkundige met een huisbezoek meer jonge kinderen op met hoog risico op opvoedings- en ontwikkelingsproblemen dan bij een bezoek aan het CB door ouder en kind, en met een gestructureerd vroegsignaleringsinstrument meer kinderen met hoog of verhoogd risico dan zonder zo’n instrument.
Overweight and obesity in children of asylum seekers in Nederland- nutritional aspects A.A.M. Stellinga-Boelen1, P.A. Wiegersma2, C.M.A. Bijleveld3, H.J. Verkade4 1 Medische opvang asielzoekers Noord-Nederland, Groningen 2 UMCG dept health sciences, Groningen 3 UMCG dept kindergastroenterologie, Groningen 4 UMCG kindergastroenterologie, Groningen Introduction. The prevalence of childhood obesity in general has increased strongly during the past two decades. It is unclear to what extent this phenomenon has occurred in asylum seekers’ children. We assessed the prevalence of overweight and obesity of asylum seekers’ children in Nederland. Additionally the nutritional intake and the body fat distribution of the children were assessed in relation to the geographic background. Method. Height and weight of 135 children originating from Africa (n=47), Central Asia (n=41), and Eastern Europe (n=47), were assessed longitudinally (median follow-up 3 yr, range 1 – 8 yr). Body-mass-index (BMI) was calculated, and overweight and obesity were defined according the international BMI cut-off values for age and gender. The dietary intake was estimated by 24h recall Results. The proportion of children with overweight including obesity increased from 15% at arrival to 21% during follow-up (p<0.05). The prevalence of overweight and obesity was higher among children from Eastern Europe than among children from Africa or Central Asia (Odds Ratio 1.6 vs. 0.9 and 0.6; resp.). We found 17 (13%) children with a waist circumference above the 1.3SD and another 8 (6%) with a waist circumference above +2.3SD, which are the suggested cut-off values to screen on abdominal fat. The median waist-hip ratio of the African children (0.96) was higher than that in children from Asia (0.94; p<0.05) or Eastern Europe (0.93; p<0.01). Twenty four percent of the children had a fat intake above 40En% and 70% of the children had a saturated fat intake above
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 50
TSG 86 / nummer 2
050
Abstracts mondelinge presentaties 10En%. The micronutrient intake was for calcium (42%), iron (49%) vitamin A (45%), and vitamin D (80%) of the children inadequate. Conclusion. Prevention strategies to reduce the development of overweight and obesity including nutritional education to improve the macro- and micronutrient intake among these children seem warranted.
Is het risico op overgewicht al bij de geboorte van een kind te voorspellen? M.J.J. Steur1, S. Scholtens2, H.A. Smit1, A. Haveman-Nies3, M. Kerkhof4, D.S. Postma5, A.H. Wijga1 1 RIVM, Bilthoven 2 Universiteit Utrecht, Utrecht 3 Wageningen Universiteit, Wageningen 4 Rijksuniversiteit Groningen, Groningen 5 UMCG, Groningen Inleiding. De prevalentie van overgewicht onder kinderen stijgt snel. Het ‘Signaleringsprotocol Overgewicht in de Jeugdgezondheidszorg’ is opgesteld om overgewicht bij kinderen vanaf 2 jaar te kunnen vaststellen. Eerder intervenie¨ren wordt wenselijk geacht, maar er bestaan geen valide criteria voor het meten van overgewicht onder 2 jaar. Om vanaf de geboorte preventieve interventies te starten, moeten hoog-risico kinderen dus op een andere manier worden geı¨dentificeerd. Vraagstelling: Is het mogelijk een predictiemodel met simpel verkrijgbare voorspellers te ontwikkelen, waarmee rond de geboorte van een kind zijn/haar risico op overgewicht al te voorspellen is. Methoden. Data van 2200 kinderen zijn gebruikt, die deelnamen aan de Preventie en Incidentie van Astma en Mijt Allergie (PIAMA) geboortecohort studie. Lengte en gewicht van de kinderen zijn gemeten op 8 jaar, overige data zijn verkregen uit vragenlijsten. Overgewicht is bepaald met behulp van internationale afkapwaarden voor BMI bij kinderen. Logistische regressie analyses zijn uitgevoerd om een predictiemodel voor overgewicht op de leeftijd van 8 jaar te ontwikkelen. Resultaten. Op 8 jarige leeftijd had 14,3% van de kinderen overgewicht. Onafhankelijke voorspellers van overgewicht waren vrouwelijk geslacht, laag opleidingsniveau van de ouders, overgewicht van beide ouders, geboortegewicht hoger dan 4 kilogram en geboorte in het ziekenhuis. Onder kinderen van wie tenminste e´e´n van beide ouders overgewicht had, het kind geboren was in het ziekenhuis e´n een hoog geboortegewicht had, was de prevalentie van overgewicht 31,4%. Onder kinderen bij wie al deze kenmerken niet aanwezig waren, was de prevalentie van overgewicht 4,2%. Rookgedrag van de moeder tijdens de zwangerschap, beroep van de ouders, en leeftijd van de ouders bleken geen significante voorspellers. Conclusie. Een aantal sterk voorspellende factoren van overgewicht zijn geı¨dentificeerd in deze studie. Deze resultaten zullen gebruikt worden voor de ontwikkeling van een predictiemodel voor overgewicht in kinderen.
Project: geschoolde zorg T. Sytsma, W. Spijkers GGD groningen, Groningen In aanvulling op de standaard werkwijze in de Jeugdgezondheidszorg 4-19 jaar is de GGD Groningen in het schooljaar 20002001 gestart met het project Geschoolde Zorg op kleinschalig niveau. Uit een kwalitatief evaluatieonderzoek naar de ervaringen met Geschoolde Zorg is gebleken dat het een succesvolle werkwijze is en het project is dan ook uitgebreid. Op basis van de bevindingen en aanbevelingen is een concreet projectplan opgesteld waarin Geschoolde Zorg als pluspakket van de GGD Groningen wordt beschreven. De doelstelling van Geschoolde Zorg is het verlenen van intensieve hulp aan kwetsbare kinderen in de leeftijd 4-12 jaar en hun ouders teneinde de maatschappelijke participatie en kansen op ontplooiing van deze kinderen te vergroten. Tevens beoogt het project versterking van de zorgstructuur op de basisschool. De sociaal verpleegkundige is in dit project de spin en de basisschool het web. Bij het opsporen van kwetsbare kinderen worden activiteiten als ongevraagd huisbezoek, ouders aanspreken op het schoolplein en niet-vrijblijvende hulpverlening ingezet. Daarnaast krijgen leerkrachten concrete aanwijzingen en scholing in gesprekstechnieken en signaleringsvaardigheden. Kinderen waarbij door de Jeugdgezondheidszorg risicofactoren zijn geconstateerd die een bedreiging vormen voor de gezondheid en/of de ontwikkeling vormen de doelgroep. Een basisschool komt in aanmerking voor het project als meer dan helft van de leerlingen op de school kansarm is. Dit wordt bepaald op basis van de (landelijke) gewichtenregeling, waarbij het opleidingsniveau van de ouders geldt als criterium. In de stad Groningen komen 5 tot 10 scholen in aanmerking. Het takenpakket kan worden uitgebreid met schoolspecifieke wensen. Onderbouwing van deze wensen is essentieel en moet aansluiten bij de doelstelling van het project.
Vroegsignalering van psychosociale problemen bij ouderen in de eerste lijn en thuiszorg: voorbeelden uit de praktijk E.C.P.M. Tak1, A. Hamming2, LN. Leurs3, M.H. Hopman-Rock4 1 TNO Kwaliteit van Leven 2 Triage Plus, Den Haag 3 ActiVite 4 TNO Kwaliteit van Leven Wat is de noodzaak van vroegsignalering? Vroegtijdige herkenning van psychosociale problematiek bij ouderen is lastig maar kan het herstel bevorderen en betere begeleiding en ondersteuning mogelijk maken. TNO Kwaliteit van Leven heeft een vroegsignaleringsinstrument ontwikkeld en gevalideerd dat hulpverleners helpt om hun ‘niet pluis’ gevoel te verifie¨ren en te specificeren. De Observatie Lijst voor Psychosociale Problematiek bij ouderen signaleert milde of vroege symptomen van angst, depressie, cognitieve problemen, eenzaamheid en somatisatie ( zie ook www.tno.nl/ vroegsignaleringouderen
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 51
TSG 86 / nummer 2
051
Abstracts mondelinge presentaties 1 Eerstelijns gezondheidscentrum (GOED Ridderkerk): er zijn op dit moment geen ketenafspraken vroegsignalering op het gebied van psychosociale problematiek bij ouderen in Ridderkerk. Door middel van een multidisciplinair team, het werken met de TNO observatielijst en een routeplanner psychosociale zorg komt hier verandering in. In de routeplanner zijn o.a. de doelgroep, doelen, verschillende disciplines, de inhoud van de overdracht en een samenvatting van de zorg overzichtelijk verwerkt. De routeplanner wordt vanaf 2008 gebruikt, na een bijscholing van de zorgverlener in o.a. het gebruik van de TNO observatielijst. Na de invoering van de routeplanner, wordt er onderzoek gedaan naar het effect. 2 ActiVite Thuiszorg Groot Rijnland: De aanleiding voor het opstarten van vroegsignalering zijn de bevindingen van drie regionale initiatieven (Landelijke Dementie Programma, Project Veerkracht en Stuurkracht bij Eenzaamheid), die vroegsignalering door verzorgende werkzaam in de thuiszorg benoemen als het benodigde initiatief om hun doelen te behalen. Het project vroegschakelen van ActiVite optimaliseert de vroegsignalering van dementie, depressie en eenzaamheid door enerzijds het signaleren onderdeel te maken van het werk van verzorgenden en anderzijds een verpleegkundige als motiverende schakel in te zetten naar het beschikbare zorgaanbod en/of de diagnostiek. De resultaten en implementatie in de thuiszorgorganisatie wordt gee¨valueerd.
Kosten in gewonnen levensjaren: ontwikkeling en toepassing van een toolkit L. Tariq, P. van Baal, A. de Wit RIVM, Bilthoven Inleiding. Kosten in gewonnen levensjaren worden momenteel niet meegenomen in economische evaluaties. Deze kosten ontstaan bij het behandelen van niet-gerelateerde ziektes welke ontstaan in gewonnen levensjaren. Bijvoorbeeld: kosten van dementie bij levensverlengende harttransplantatie. In de gezondheidseconomische literatuur gaan steeds meer stemmen op dat het meenemen van deze kosten wenselijk is. Echter, onduidelijk blijft hoe voor deze kosten gecorrigeerd moet worden en hoe hoog die kosten dan moeten zijn. Deze paper (i) benoemt argumenten welke het meenemen van kosten in gewonnen levensjaren in economische evaluaties wenselijk maken; (ii) beschrijft de methodologie op basis waarvan een toolkit is ontwikkeld waarmee de incrementele kosteneffectiviteit ratio’s (ICER) van economische evaluaties gecorrigeerd worden voor kosten in gewonnen levensjaren; en (iii) presenteert een toepassing van deze toolkit door de ICER van Hepatitis B vaccinatie te corrigeren voor deze kosten. Methoden. De toolkit is ontwikkeld met behulp van Kosten van Ziekten data 2003. Aangenomen is dat gezondheidszorgkosten afhangen van drie variabelen: leeftijd, geslacht en tijd tot overlijden. Onderscheid is gemaakt in kosten van overlevenden en stervenden, en tussen dodelijke ziektes en niet-dodelijke ziektes. Kosten van niet-gerelateerde ziektes in gewonnen levensjaren hangen af van de dodelijkheid van deze ziektes.
Resultaten. Wanneer gecorrigeerd voor kosten in gewonnen levensjaren, stijgt de ICER van Hepatitis B vaccinatie van immigrante zuigelingen met ongeveer b4.900 per gewonnen levensjaar. Desondanks blijft deze interventie doelmatig. De kosteneffectiviteit ratio blijft onder de in Nederland gehanteerde doelmatigheidsgrens van b20.000,Conclusie. De resultaten van de eerste toepassing van de toolkit zijn veelbelovend. De ICER gecorrigeerd voor kosten in gewonnen levensjaren geeft een ree¨el en volledig beeld van de doelmatigheid van de interventie. Door middel van de toolkit gecorrigeerde resultaten van kosteneffectiviteitanalyses, zullen beleidsmakers helpen bij het nemen van optimale besluiten rondom de invoering van nieuwe technologie in de zorg.
Optijderbij: meer mensen met psychische klachten tijdig bereiken: een kwestie van organisatie J.J.M. Timmerman GGZ Delfland, Delft GGZ Delfland heeft in 2007 het project ‘optijderbij’ uitgevoerd: alle first step interventies (geı¨ndiceerde preventie-trainingen en het 5-gesprekkenmodel) werden meteen aan de voordeur van de GGZ gepositioneerd. Iedere volwassene met angst- en depressieve klachten werd verwezen naar de ‘optijderbij-afdeling’ waar die interventies uitgevoerd worden. Aldaar werd op basis van snelle diagnostiek begonnen met een lichte interventie. Hiervoor bestaan geen wachttijden. Effecten van deze interventie werden bijgehouden middels (al dan niet digitaal) afgenomen vragenlijsten. Tevens werd het doorstroompercentage naar de zorgprogramma’s (dus naar intensievere behandeling, dus in feite voor de soort behandeling waarmee anders direct zou zijn begonnen) gemeten. Om de snelheid te kunnen waarborgen werden groepstrainingen centraal gecoo¨rdineerd. Elke medewerker van de optijderbij-afdeling voert een aantal afgesproken groepen per week uit en elke medewerker is in staat om elk soort groep te geven. Voorbeelden van deze groepen zijn de training ‘in de put, uit de put’ voor mensen met depressieve klachten en de training ‘angst de baas’ voor mensen met angstklachten. Door deze flexibiliteit en door deze centrale coo ¨rdinatie kunnen groepen snel aangeboden worden gedurende het hele jaar. Een training wordt gepland als minimaal vier mensen in aanmerking komen voor een bepaalde training. De samenwerking met en de informatieverstrekking aan de aanmeldingsdienst van de GGZ en de huisartsenconsultatie was intensief, zodat de meeste aanmeldingen eerst langs de optijderbij-afdeling gingen. Op deze manier werd overdiagnostiek en overbehandeling voorkomen. De resultaten laten zien dat ongeveer 70 procent van alle clienten die aangemeld worden bij de GGZ voldoende heeft aan een first step interventie en niet doorstroomt naar het vervolgcircuit. Tevens blijkt uit de afgenomen vragenlijsten een significante klachtenreductie. Alleen middels een dergelijke organisatieverandering kan beter aan de steeds meer toenemende behoefte naar hulp bij psychische klachten tegemoet gekomen worden.
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 52
TSG 86 / nummer 2
052
Abstracts mondelinge presentaties Duidelijke rol van huisartsen bij de implementatie van een bevolkingsonderzoek naar darmkanker A.C.M. van der Togt-van Leeuwen1, L. Hol2, C.J. Vos3, M.E. van Leerdam2, M. van Ballegooijen4, J.C.I.Y. ReijerinkVerheij5, A.J. van Vuuren2, J.D.F. Habbema4, E.J. Kuipers2 1 Integraal Kankercentrum Rotterdam, Rotterdam 2 Erasmus MC, afdeling Maag-, Darm-, Leverziekten, Rotterdam 3 Erasmus MC, afdeling Huisartsgeneeskunde, Rotterdam 4 Erasmus MC, afdeling Maatschappelijke Gezondheidszorg, Rotterdam 5 Stichting Bevolkingsonderzoeken Zuidwest Nederland, Vlaardingen Inleiding. Hoe kan een bevolkingsonderzoek naar darmkanker optimaal worden georganiseerd? Dat is een van de deelvragen in het proef-bevolkingsonderzoek in de regio Groot-Rijnmond. In deze gerandomiseerde studie werden twee verschillende testen op occult bloed in faeces (FOBT) en sigmoı¨doscopie vergeleken. 15.000 asymptomatische mannen en vrouwen (50-74 jaar) werden uitgenodigd voor een van de drie testen. In overleg met de huisartsen werd een verwijsprotocol ontwikkeld. Verwijsprotocol. Voorafgaand aan de studie werden de 280 huisartsen schriftelijk en veelal ook mondeling – tijdens Hagro vergaderingen – geı¨nformeerd over het verwijsprotocol. Bij een positieve FOBT-uitslag wordt de huisarts telefonisch op de hoogte gesteld, waarna de huisarts de deelnemer informeert en verwijst voor een colonoscopie. Conform afspraken met de ziekenhuizen in de regio kan met een faxformulier een versnelde afspraak gemaakt worden. In de sigmoidoscopie-arm wordt de deelnemer direct geı¨nformeerd over mogelijke afwijkingen en ontvangt de huisarts het verslag. Over negatieve uitslagen worden deelnemer en huisarts schriftelijk ingelicht. Methoden. Naar 86 huisartsen is een evaluatievragenlijst gestuurd. Gevraagd werd naar de tijdsbesteding, informatievoorziening, ervaringen met het verwijsprotocol en ideee¨n over de toekomstige organisatie van darmkankerscreening. In het voorjaar van 2008 volgen meer vragenlijsten. De huisartsen in Capelle aan den IJssel hielden bij hoeveel consulten zij besteedden aan deelnemers van het proef-bevolkingsonderzoek. Resultaten. 95% Van de huisartsen is zeer tevreden over de voorlichting voorafgaand aan de studie. Deelnemers met een positieve testuitslag werden in 45% van de gevallen op het spreekuur gezien of anders telefonisch verwezen; van de overige deelnemers kwamen weinig vragen. Het verwijsprotocol bleek goed te werken voor 94% van de huisartsen. Veel huisartsen pleiten voor een soortgelijke organisatie bij een toekomstig landelijk bevolkingsonderzoek. Conclusie. Bij de start van een bevolkingsonderzoek is het belangrijk om de huisartsen tijdig te informeren en te betrekken. Duidelijke afspraken over het verwijsprotocol zorgen voor een optimale logistiek in de uitvoering.
Pesten? Pak de hele klas aan! D.R. Veenstra, G. Huitsing UMCG, RUG, Groningen Inleiding. Honderdduizenden kinderen in Nederland zijn het slachtoffer van pesten en ondervinden hier soms nog jarenlang schade van.
Er wordt steeds vaker gepleit voor een aanpak van pesten waarbij alle leerlingen uit een klas betrokken worden, maar hoe doe je dat? Hoe kom je er achter welke rol een kind bij het pesten heeft? Wat kun je ermee als je weet hoe het pestnetwerk van een klas er uit ziet? Methode. Om na te gaan of er in een klas wordt gepest kan gebruik worden gemaakt van sociale netwerkanalyse. Dit onderzoek gebruikt een netwerkversie van de ‘Participant Role Questionnaire’, van Salmivalli, in 27 klassen met in totaal 523 kinderen (gemiddelde leeftijd: 10,5). Op basis van de vragenlijsten kunnen de rollen van kinderen bij pesten worden bepaald: er zijn pestkoppen, meelopers (assistenten die meepesten of zogeheten ‘reinforcers’ die aanmoedigen), verdedigers, slachtoffers en buitenstaanders. Resultaten. Jongens werden vaker dan meisjes gezien als pestkop of meeloper, terwijl meisjes vaker als verdediger of buitenstaander werden gezien. Er waren geen sekseverschillen in slachtofferschap. Het meest geliefd (hoog op ‘peer acceptance’ en laag op ‘peer rejection’) waren verdedigers, terwijl pestkoppen en slachtoffers het minst geliefd waren. De sociale netwerken van klassen lieten zien dat kinderen die samen tot een clique behoren vaak dezelfde rollen hebben. Conclusie. Door het netwerk van pesten binnen een klas in kaart te brengen kunnen interventies zich niet alleen richten op waarom een kind vaak pest of wordt gepest (individuele aanpak), of waarom een pestkop vaak een bepaald slachtoffer uitkiest (dyadische aanpak), maar ook op groepsprocessen in de klas (netwerkaanpak). Pestkoppen staan vaak sterk omdat ze bij het pesten worden ondersteund door meelopers uit hun groepje. Die meelopers staan de pestkop vaak bij, ook wanneer de pestkop zelf slachtoffer van pesten dreigt te worden.
Traject: bevordering van arbeidsparticipatie van jongeren met een chronische aandoening J.A.C. Verhoef1, H.S. Miedema1, M.E. Roebroeck2 1 Hogeschool Rotterdam, Rotterdam 2 Erasmus MC, revalidatiegeneeskunde, Rotterdam Inleiding. Jongeren met een chronische aandoening, die lichamelijke beperkingen veroorzaakt, ontmoeten vaak belemmeringen bij het vinden van (regulier) werk. Uit onderzoek blijkt dat bij het verbeteren van arbeidsparticipatie vooral extra ondersteuning bij toetreding op de arbeidsmarkt van belang is (Buiter 2003). Bij begeleiders vanuit de revalidatie ontbreekt veelal expertise over arbeid, en bij begeleiding vanuit de re-integratie ontbreekt vaak de deskundigheid over de chronische aandoening, de beperkingen en mogelijkheden. Om die reden is er specifiek voor deze doelgroep een interventieprogramma ontwikkeld en toegepast, waarin de deskundigheid van revalidatie en reı¨ntegratie wordt geı¨ntegreerd. Doel van de interventie is de arbeidsparticipatie te verbeteren van jongeren (16-25 jaar) met een chronische aandoening, die lichamelijke beperkingen veroorzaakt. Methode. Op basis van literatuuronderzoek is een interventie ontwikkeld voor deze doelgroep. De interventie bestaat uit een groepsprogramma en individuele begeleiding door een ergotherapeut en een jobcoach gedurende e´e´n jaar. Het programma is gebaseerd op motivatie voor werk, en het ontwikkelen van benodigde routines en vaardigheden.
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 53
TSG 86 / nummer 2
053
Abstracts mondelinge presentaties Tijdens groepsbijeenkomsten komen algemene thema’s aan bod, zoals omgaan met een chronische ziekte in werksituatie, solliciteren, jezelf presenteren, informatie over regelingen en voorzieningen. De groep bestaat uit 6 tot 8 jongeren met een chronische aandoening. Belangrijke aspecten zijn inzicht in eigen mogelijkheden, opdoen en uitwisselen van ervaringen, en rolmodellen. De implementatie van het programma is bevorderd door bij de opzet en uitvoering van het programma zowel de praktijk (ergotherapeut, revalidatieteam), als diverse organisaties (UWV, reı¨ntegratie-bureaus) te betrekken. Inmiddels hebben twee groepen jongeren deelgenomen aan het programma. Het programma wordt gee¨valueerd in een onderzoek, waarvan de resultaten in 2008 bekend zijn. Presentatie. De presentatie gaat in op de ontwikkeling, evaluatie en implementatie van dit programma voor arbeidsintegratie van jong volwassenen. Tevens worden de ervaringen met betrekking tot uitvoering, en de samenwerking tussen revalidatie en reı¨ntegratie gepresenteerd.
Politisering van lokaal gezondheidsbeleid J.A. Visscher1,2, J.E. Mackenzie3 1 Gemeente Groningen, Groningen 2 College van B&W gemeente Groningen, Groningen 3 GGD Groningen, Groningen De GGD Groningen vervult voor de gemeente Groningen de rol van beleidsdienst volksgezondheid. Gemeente en GGD ontwikkelden de afgelopen jaren een succesvol model voor interactief, intersectoraal en integraal gezondheidsbeleid, ‘Gezonder Zorgen’. De essentie en grote meerwaarde van dit model ligt in het systematische selectieproces van thema’s en oplossingsrichtingen, waarbij de leden van de gemeenteraad, het college van B&W, de relevante gemeentelijke diensten, maar ook stadjers en samenwerkingspartners van het begin af aan betrokken zijn. Allen worden gezien als ‘experts’ vanuit hun eigen perspectief. Dat kan de beleving zijn (stadjers), het inhoudelijk belang (partners), de politieke kleur (raadsleden) of de weging van belangen (college). In de werkwijze worden al deze invalshoeken vroegtijdig geschakeld. Het werkproces voorziet in een eerste expertmeeting met alle partijen (behalve B&W) waarin mogelijke thema’s worden gegenereerd. Deze worden vervolgens gescreend via een logische vragenreeks: is het een probleem, kan een gemeente het probleem oplossen, zijn er effectieve interventies? Wat overblijft wordt door B&W ingebracht in een raadsdiscussie waarin vanuit de verschillende politieke visies e´chte keuzes worden gemaakt. De ‘overlevende’ thema’s worden vervolgens in een tweede expertmeeting uitgewerkt naar mogelijke interventies, waarna de raad het plan vaststelt. Door de zeer directe betrokkenheid van alle partijen is het draagvlak voor het beleid groot, en is gezondheid een wegingsfactor van betekenis bij keuzes op andere beleidsterreinen. Bij deze wijze van werken is het een groot voordeel dat de lijn met de GGD kort is. Er is geen sprake van een kloof tussen professional en ambtenaar, er is een sterke wisselwerking tussen beleid en uitvoering en er is sprake van een sterke politieke sensitiviteit. Inhoudsdeskundigen van de GGD analyseren de
gezondheidsproblemen en faciliteren het keuze- en beleidsproces. Omdat er een groot draagvlak is voor de gemaakte keuzes kunnen deze probleemloos worden doorvertaald naar de uitvoeringspraktijk van (o.m.) de GGD.
De bedrijfsarts: dokter en adviseur C. van Vliet Kwaliteitsbureau NVAB, Utrecht Binnen de Nederlandse Vereniging voor Arbeids- en Bedrijfsgeneeskunde (NVAB) heeft de afgelopen twee jaar een intensieve discussie plaatsgevonden over de positie van de bedrijfsarts binnen de nederlandse gezondheidszorg. De NVAB is van mening dat de bedrijfsarts thuishoort in de nederlandse (eerstelijns) gezondheidszorg. De bedrijfsarts heeft behandeltaken (want het werken aan functieherstel is ook behandelen!) maar daarnaast ook belangrijke adviestaken naar werknemer en werkgever. De bedrijfsarts is sociaal geneeskundige en zal dus niet alleen naar het individu kijken, maar ook naar de organisatie als geheel en een bijdrage willen leveren aan ‘de gezonde organisatie’. De expertise van de bedrijfsarts op het gebied van belasting/ belastbaarheid is niet alleen van belang voor werknemers in loondienst maar ook voor andere doelgroepen zoals zelfstandigen, schoolverlaters, vrijwilligers, mantelzorgers en uitkeringsgerechtigden. In de presentatie wordt de positionering zoals weergegeven in de NVAB-nota ‘De bedrijfsarts: dokter en adviseur’ kort weergegeven en een aantal hiermee samenhangende knelpunten en uitdagingen geschetst.
Sociaal draagvlak in gezondheidsbevordering: methoden en instrumenten die evalueren en faciliteren A. Wagemakers, L. Vaandrager Wageningen Universiteit, Wageningen Inleiding. In het kader van het pilot project Referentiekader Gezondheidsbevordering is de factor ‘sociaal draagvlak’ uitgewerkt. Sociaal draagvlak is een cruciale factor: betrokkenheid en het (actief) meedoen van mensen is nodig om veranderingen tot stand te brengen. Sociaal draagvlak is tot op heden niet eenduidig geoperationaliseerd waardoor het tot stand brengen en onderhouden van sociaal draagvlak in de praktijk van gezondheidsbevordering nog onvoldoende zichtbaar is. Methoden. Sociaal draagvlak is geoperationaliseerd, evenals aanverwante begrippen, zoals community participatie en intersectorale samenwerking. In totaal zijn 22 verschillende meetinstrumenten geanalyseerd en zijn een aantal werkwijzen en methoden beoordeeld op bruikbaarheid, waaronder waarderend interviewen. Vervolgens zijn drie verschillende meetinstrumenten (verder) ontwikkeld en getoetst in samenwerking met drie GGD’en: Eindhoven, Amsterdam en Gelre-IJssel. Resultaten. Meetinstrumenten zijn in te delen naar fase van een programma en dienen aangepast te worden aan de specifieke context en het doel. De ontwikkelde checklist intersectorale samenwerking is goed bruikbaar voor zowel het evalueren als faciliteren van samenwerkingsverbanden. De toepassing ervan leert dat, naast
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 54
TSG 86 / nummer 2
054
Abstracts mondelinge presentaties het instrument zelf, de route van introductie en het nagesprek bepalend zijn voor de impact van de uitkomsten. Voor de vragenlijst en de vragenroute focusgroep gesprekken voor community participatie zijn de ideee¨n van waarderend interviewen toegepast. Door de meetinstrumenten in combinatie met andere methoden en instrumenten te gebruiken is cross-checking van de resultaten mogelijk. Conclusies. Sociaal draagvlak is multidimensioneel, situationeel en dynamisch en behoeft structureel capaciteit en middelen. Sociaal draagvlak, het betrokken zijn en meedoen van mensen, dient in alle fasen van een programma, inclusief de evaluatie, terug te komen. Meetinstrumenten voor sociaal draagvlak die zowel een evaluerende als een faciliterende functie hebben stimuleren mensen om mee te doen, omdat het zinvol en leuk is.
Een inventarisatie van seksuele gezondheidsbevorderingsinterventies voor de jeugd van 10 tot 21 jaar S.L Weber, P. Kocken TNO Kwaliteit van Leven, Leiden Achtergrond. Een inventarisatie is uitgevoerd van interventies die in Nederland beschikbaar zijn op het gebied van seksuele gezondheidsbevordering gericht op jeugdigen. Er zijn 4 inclusie criteria gehanteerd. Het gaat om interventies die gericht zijn op seksualiteitsbeleving en relaties van jongeren, primaire preventie hanteren, als doelgroep jongeren tussen 10 en 21 jaar hebben en die via landelijke verspreidingskanalen toegankelijk zijn. Het doel is inzicht geven in de beschikbaarheid, de bruikbaarheid en mogelijke verbeteringen van de bestaande interventies. Methode. De interventies zijn geanalyseerd naar doelstellingen, doelgroepen, activiteiten en materialen, effectiviteit en implementatie. Voor aanvullende informatie over de interventies zijn 12 sleutelinformanten geraadpleegd. In 4 focus groepinterviews en 18 individuele interviews is aan docenten en jeugdjongerenwerkers van de interventies gevraagd naar hun opvattingen over het voorlichtingsaanbod. Concepten van de rapportage zijn voor commentaar voorgelegd aan 22 Nederlandse experts op het gebied van seksuele gezondheidsbevordering. Resultaten. Het resultaat van de inventarisatie leverde een inclusie van 18 voorlichtingspakketten, 7 algemene lesmethoden en 13 internetsites op. Uit de inventarisatie kwamen enkele tekortkomingen van het aanbod naar voren: (1) in algemene lesmethoden wordt weinig specifiek ingegaan op seksuele vorming, (2) de keuze aan voorlichtingspakketten op scholen is beperkt en (3) er zijn geen voorlichtingsmethodieken aangetroffen die specifiek bedoeld zijn voor etnische groepen. Wel zijn er 4 internetsites gevonden die deze doelgroepen bereiken. Docenten en jongerenwerkers gaven in de interviews aan dat zij niet zozeer behoefte hadden aan nieuwe pakketten, maar voornamelijk behoefte hadden aan flexibiliteit binnen de pakketten. Ook gaven zij aan dat de bestaande materialen aanvulling behoeven op een diversiteit aan onderwerpen, zoals loverboys en seksuele moraal. Conclusie. Van de interventies die beschikbaar zijn, worden er maar weinig systematisch en intensief uitgevoerd door een lage implementatiegraad. Ook zijn effecten van de voorlichtingspakketten op determinanten van gedrag veelal nog niet onderzocht.
Zorg(en) voor adolescenten P.A. Wiegersma1, J.J. Hellemans2 1 UMCG, Groningen 2 HanzeConnect, Groningen Adolescenten zijn geen ‘oudere kinderen’ en ook zijn het geen ‘jonge volwassenen’. Dit lijkt vanzelfsprekend, maar in de curatieve en preventieve gezondheidszorg wordt hier nog amper rekening mee gehouden. Adolescenten (hier overeenkomstig de WHO-definitie de leeftijdsgroep van 10 – 19 jaar) worden zelden conform hun ontwikkelingsstadium benaderd. Dit bemoeilijkt het contact, waardoor de zorgverlening niet optimaal is en de effectiviteit van preventieve en/of therapeutische maatregelen negatief wordt beı¨nvloed. Het gaat echter niet alleen om deze benadering, maar zeker ook om de ‘aankleding’ van een instelling in de meest ruime zin. Vaak zijn kleine aanpassingen al voldoende om een organisatie meer het gezicht te geven van een ‘Youth Friendly Health Service’ (YFHS). Door de daarbij bij de medewerkers optredende bewustwording kunnen vervolgens ook meer ingrijpende maatregelen worden getroffen om de effectiviteit van de zorg voor en zorgverlening aan adolescenten te optimaliseren. In de presentatie zal worden ingegaan op de belangrijkste veranderingen in de adolescentieperiode. Vooral aan de rijping van het brein zal aandacht worden besteed. Het stadium waarin deze ontwikkeling zich bevindt heeft immers een zeer grote invloed op het handelen van de adolescent alsook de wijze waarop zij of hij zal reageren op zorginterventies. Dit heeft consequenties voor de wijze waarop de zorg dient te worden vormgegeven. Vervolgens zal worden ingegaan op de vijf kenmerken van een ‘YFHS’. Het betreft hier zowel materie¨le (bijv. voorzieningen in de wachtruimte, openingstijden) als immaterie¨le aspecten (bijv. benadering, scheppen van een vertrouwelijke sfeer, geheimhouding). Elk daarvan zou van invloed moeten zijn op de wijze waarop een instelling de zorg aan adolescenten vorm geeft, of dit nu een klinische setting of een school betreft. Dit wordt aan de hand van voorbeelden geı¨llustreerd.
De ontwikkeling van een voeding- en bewegingskennisschaal voor mensen met een verstandelijke beperking R. van Wijck Bewegingswetenschappen RuG/UMCG, Groningen Bij mensen met verstandelijke beperkingen doen zich in toenemende mate gezondheidsrisico’s voor, zoals (ernstig) overgewicht, conditieverlies, geringe fitheid, verhoging van het valrisico en aan veroudering gerelateerde aandoeningen. De geringe fitheid bedreigt de activiteiten van het dagelijks leven, de deelname aan het sociaal netwerk, dagbesteding en ander werk. De zorgkosten voor een persoon met een verstandelijke beperking vormen met ca 41.000 euro per jaar reeds de ‘duurste’ categorie. Genoemde sociale- en gezondheidsrisico’s leiden niet alleen tot mogelijk nog hogere zorgkosten maar ook tot onnodige beperkingen in participatie en tot een aantasting van de kwaliteit van bestaan. Bekend is, dat wereldwijd de prevalentie van overgewicht en obesitas epidemische vormen heeft aangenomen, ook onder de mensen met een verstandelijke beperking. Volwassenen en kinderen met een verstandelijke beperking in Nederland hebben zelfs meer last van overgewicht en obesitas
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 55
TSG 86 / nummer 2
055
Abstracts mondelinge presentaties (65-70% resp. 25-30%) dan de doorsnee bevolking (40% van de volwassenen en 13-15% van de kinderen). Van een multicomponent interventieprogramma gericht op regelmatig bewegen, gezonde voeding, gezondheidseducatie en sociale steun wordt een positief effect verwacht op gewichtscontrole. Een van de effectmaten is de kennis over voeding en bewegen. Er wordt verslag gedaan van de ontwikkeling van de Voeding en Beweging Kennis Schaal (VBKS) voor mensen met een lichte tot matige verstandelijke beperking en van het onderzoek naar de test-hertest betrouwbaarheid. De VBKS is gebaseerd op de Nutritional and Activity Knowledge Scale van Illingworth (2003). De lijst is in het Nederlands vertaald en aangepast aan de nationale situatie in de zorg voor mensen met een verstandelijke beperking. De VBKS vertoont een voldoende testhertest betrouwbaarheid en is niet gevoelig voor een leereffect. In een omvangrijkere steekproef moeten de overige psychometrische kwaliteiten worden onderzocht.
geslacht, opleiding van de moeder, borstvoeding, blootstelling aan sigarettenrook en regio waren de verbanden met algemene gezondheid, huisartscontacten, schoolverzuim vanwege ziekte, beperkingen, bronchitis en antibioticagebruik statistisch significant (gecorrigeerde odds ratios rond de 2.0 voor de meeste uitkomsten). Kinderen met ondergewicht en kinderen met matig overgewicht hadden iets vaker gezondheidsproblemen dan de kinderen met een normaal gewicht, maar voor de meeste van de onderzochte gezondheidsproblemen waren die verschillen gering en niet statistisch significant. Conclusie. We concluderen dat ernstig overgewicht bij kinderen niet alleen een risicofactor is voor chronische ziekten op latere leeftijd, maar al in de kindertijd nadelige gezondheidseffecten heeft. Het gaat daarbij om verhoogde prevalenties van gezondheidsproblemen die bij kinderen veel voorkomen en dus om een aanzienlijke ziektelast in termen van absolute aantallen zieke kinderen.
Overgewicht schaadt de gezondheid van kinderen: de PIAMA geboortecohort studie A.H. Wijga1, S. Scholtens2, W.J.E. Bemelmans1, J.C. de Jongste3, M. Kerkhof4, M. Schipper1, E.A. Sanders5, J. Gerritsen6, B. Brunekreef2, H.A. Smit1 1 RIVM, Bilthoven 2 IRAS, Universiteit Utrecht, Utrecht 3 Erasmus MC ‘ Sophia Kinderziekenhuis, Rotterdam 4 Epidemiologie, Universiteit Groningen, Groningen 5 Wilhelmina Kinderziekenhuis, UMC Utrecht, Utrecht 6 Beatrix Kinderziekenhuis, UMC Groningen, Groningen
Het multidisciplinair programma fibromyalgie (mpf), resultaten van een programma geı¨mplementeerd in de eerstelijn in Noord-Nederland. C.P. van Wilgen1, M.W. van Ittersum2, M. de Jong3 1 UMCG, Groningen 2 Hanzehogeschool, Groningen 3 Thuiszorg, Groningen
Achtergrond. Het is bekend dat kinderen met overgewicht in veel gevallen uitgroeien tot volwassenen met overgewicht en dat volwassenen met overgewicht een verhoogd risico hebben op een aantal ernstige, chronische ziekten. Over de directe gezondheidsgevolgen van overgewicht bij kinderen is weinig bekend. Methode. De gezondheid van kinderen met overgewicht werd geanalyseerd met behulp van de gegevens van bijna 4000 8jarige kinderen die deelnamen aan het PIAMA (Preventie en Incidentie van Astma en Mijt Allergie)-onderzoek. De onderzochte gezondheidsproblemen werden in schriftelijke vragenlijsten gerapporteerd door de ouders en BMI werd berekend op basis van lengte en gewicht, gemeten door de onderzoekers. Er werden 4 BMI-klassen onderscheiden: ondergewicht, normaal gewicht, matig overgewicht en ernstig overgewicht (obesitas). Resultaten. In vergelijking met kinderen met een normaal gewicht, hadden kinderen met ernstig overgewicht een slechtere ‘algemene gezondheid’, meer huisarts-contacten, meer schoolverzuim vanwege ziekte en meer gezondheid-gerelateerde beperkingen bij dagelijkse activiteiten. Ook keelontsteking, oorontsteking, griep/ernstige verkoudheid en bronchitis en het gebruik van antibiotica kwamen meer voor bij kinderen met ernstig overgewicht. In analyses waarin werd gecorrigeerd voor
Inleiding. Fibromyalgie is een idiopatisch, chronisch pijnsyndroom, die naar schatting bij 2% van de Nederlandse bevolking voorkomt. Doel van deze studie was een multidisciplinair programma te ontwikkelen, te implementeren in de eerstelijn en de resultaten van het programma te meten. Methoden. In nauwe samenwerking met thuiszorgorganisaties en eerstelijns fysiotherapeuten heeft het Pijnkenniscentrum UMCG een multidisciplinair programma ontwikkeld gericht op zelfmanagement vaardigheden. Het programma bestaat uit 7 educatie sessies (Wat is fibromyalgie, fibromyalgie en activiteiten, spanning /ontspanning, selectieve aandacht, rol van gedachten, sociale vaardigheden en assertiviteit) en 25 fysiotherapie sessies (gedragsgerichte oefentherapie volgens graded activity concept gericht op individuele doelen). Om het programma te evalueren zijn de Fibromyalgia Impact Questionnaire en de RAND36 voor, na en drie maanden na het programma afgenomen. Resultaten. Het MPF is geı¨mplementeerd in de 5 noordelijke provincie¨n van Nederland, verdere implementatie wordt momenteel gerealiseerd. Psychologen/verpleegkundigen van de thuiszorg en eerstelijns fysiotherapeuten zijn geschoold voor het programma. De resultaten op de FIQ en RAND 36 laten zien dat deelnemers minder fysieke klachten ervaren en een betere kwaliteit van leven. Conclusie. Het MPF is een multidisciplinair programma voor patienten met fibromyalgie geı¨mplementeerd in de eerstelijn; de resultaten van het programma zijn goed.
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 56
TSG 86 / nummer 2
056
Abstracts mondelinge presentaties Stand van zaken preventie en aanpak pesten A.F. de Winter1, D.R. Veenstra1, S.A. Reijneveld1,2, F. Verhulst2, J. Ormel1 1 UMCG, RUG, Groningen 2 Universitair Medisch Centrum Groningen, Groningen Inleiding. Ondanks allerlei preventie- en interventiemaatregelen komt pesten veel voor. Hoe ontstaat pesten? Hoe kunnen we pesten effectief tegengaan? Wat leren we van onderzoeksresultaten en ervaringen in de praktijk? Methode. Onderzoeksgegevens over pesten van het langlopende en grootschalige onderzoek TRAILS worden gepresenteerd. Daarnaast wordt een overzicht gegeven van de effectiviteit van maatregelen tegen pesten op basis van een literatuuranalyse. Door middel van interviews met o.a. beleidsmedewerkers, onderzoekers, docenten, schoolleiders, interne begeleiders, schoolmaatschappelijk werk, medewerkers van schoolbegeleidingsdiensten en onderwijsadviesbureaus worden de belangrijkste knelpunten en verbeteringsmogelijkheden om pesten aan te pakken in kaart gebracht. Resultaten. Leerlingen die pesten zijn over het algemeen nadrukkelijk aanwezig in de klas maar niet geliefd bij hun klasgenoten. Als de relatie tussen slachtoffer en pestkop wordt geanalyseerd valt op, dat pestkoppen behoefte hebben om te domineren en zij slachtoffers kiezen die kwetsbaar zijn. Pestkoppen willen, zo lijkt het, niet het risico lopen om door de meerderheid van de groep afgewezen te worden. Daarnaast blijkt dat als kinderen elkaar aardig vinden, er minder wordt gepest in klassen. Op basis van deze bevindingen zou het bevorderen van positieve relaties in groepen mogelijk een belangrijke strategie kunnen zijn in de aanpak van pesten. Uit de analyse van de literatuur blijkt dat veel maatregelen om pesten te bestrijden matig effectief zijn of slechts kortdurende effecten hebben. Ee´n van de eerste reacties uit het veld is dat docenten zich soms incompetent voelen, omdat de aanpak van pesten onvoldoende of zelfs een ongewenst resultaat heeft. Conclusie. De inzichten van het TRAILS-onderzoek, de analyse van de literatuur en eerste reacties uit het veld maakt dat het zeer relevant is om te streven naar de verbetering van de aanpak van pesten. Hoe? Dat is een punt van discussie!
De ICF: een nuttige noodzaak voor zorg en zorgbeleid! Een toepassing in de zorg voor chronisch zieken. K. Wynia, B. Middel, J.H.A. de Keyser, S.A. Reijneveld UMCG, Groningen Naarmate het aantal ouderen en chronisch zieken toeneemt, neemt ook de behoefte aan zorg toe. De vraag is hoe we deze zorgbehoeften op een valide en betrouwbare manier inzichtelijk kunnen maken om een passend en beheersbaar zorgaanbod te organiseren. De Internationale Classificatie voor het Menselijk Functioneren (ICF) van de WHO beschrijft en definieert alle denkbare lichaamsfuncties, activiteiten van het menselijk handelen, deelname aan het maatschappelijk leven en omgevingsfactoren die van invloed zijn op het menselijk functioneren. De ICF is o.a. bedoeld als basis voor het ontwikkelen van klinische instrumenten en (sociaal) beleid en onderzoeksinstrumenten. De classificatie is echter nog nieuw en er zijn nog niet veel voorbeelden van toepassing in de praktijk. In deze presentatie wordt uitgelegd hoe de ICF gebruikt werd als basis voor het ontwikkelen van een self-report vragenlijst voor mensen met Multiple Sclerose (MS): de Multiple Sclerosis Impact Profile (MSIP). Bij de selectie van relevante onderwerpen uit de ICF waren 98 patie¨nten en hulpverleners van negen medische en niet-medische disciplines betrokken. De MSIP bleek valide en betrouwbare gegevens te genereren in wetenschappelijk onderzoek (n=530). In de klinische praktijk werden duidelijke aanwijzingen gevonden die erop duiden dat de MSIP een positieve bijdrage levert aan het inzichtelijk maken van gezondheidsproblemen: mensen met MS kregen, door het invullen van de MSIP, een beter inzicht in (de ernst van) hun gezondheidsproblemen en waren beter voorbereid op een consult met een Verpleegkundig Consulent (VC). De VC kreeg een sneller en vollediger inzicht in de gezondheidsproblemen van de chronisch zieke. Conclusie: de ICF is een belangrijk hulpmiddel bij het inzichtelijk maken van gezondheidsproblemen, wat een noodzakelijke voorwaarde is voor het ontwikkelen van gezondheidszorgbeleid voor chronisch zieken.
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 57
TSG 86 / nummer 2
057
Abstracts posters Een uniforme taalsignalering en verwijzing in de jeugdgezondheidszorg in Nederland H.M.E. van Agt1, H.J. de Koning1, S. Goorhuis-Brouwer2, M. Blumenthal3, M. van Denderen4 1 Erasmus MC, Rotterdam 2 UMCG, Groningen 3 Effatha Guyot Groep, Audiologisch Centrum, Den Haag 4 JGZ Kennemerland, Haarlem Naar schatting 5% van alle peuters en kleuters heeft problemen met taal. Taalontwikkelingsstoornissen zijn daarmee de meest voorkomende ontwikkelingsstoornissen die een JGZ-professional ziet. De gevolgen van dergelijke taalontwikkelingsstoornissen zijn tot op schoolleeftijd en daarna merkbaar. De JGZ is bij uitstek de plaats waar vroegtijdig gesignaleerd kan worden of kinderen relatief achter lopen en interventie nodig hebben. Er zijn op dit moment veelbelovende taalscreeningsinstrumenten beschikbaar voor de JGZ. In gerandomiseerd onderzoek in Nederland is aangetoond dat screening op jonge leeftijd effectief en zinvol is. Een diverse groep deskundigen heeft op basis van empirische gegevens en ervaringen een chronologisch voorstel van taalscreening op het consultatieburo opgesteld. Het bestaat achtereenvolgens uit: afname van het van Wiechenschema in de eerste 2 levensjaren, invoering van het VTO-taal signaleringsinstrument op 2-jarige leeftijd (t.z.t. in het Electronisch Kind Dossier (EKD)), en afname van de Gereviseerde Minimum Spreeknormen op latere leeftijd. Autochtone en allochtone kinderen worden in principe met dezelfde instrumenten gescreend, tenzij dit niet mogelijk is. In dat geval kunnen de 2-talige Lexiconlijsten voor o.m. Marokkaans en Turks sprekende kinderen worden gebruikt. Er is veel minder onderzoek gedaan naar signalering op oudere leeftijd, noch wat de consequenties zijn van dit voorgestelde beleid tot en met het 2e jaar. Dit dient o.i. in onderzoek te worden uitgezet. Op die manier kan dit startmodel ook tijdig worden gee¨valueerd en zo mogelijk worden bijgesteld. Met deze concept-richtlijn menen we op korte termijn voor een zeer grote groep kinderen beleid te kunnen voorstellen dat tot gezondheidswinst leidt, rekening houdend met zowel de wetenschappelijke evidentie als de mogelijkheden binnen het werkveld.
Reumaatjes@work; een internet based cognitiefgedragsmatig bewegingsprogramma om kinderen met juveniele idiopathische artritis (jia) te stimuleren tot fysieke activiteit W. Armbrust UMCG, Groningen Inleiding. JIA is een chronische auto-immuunziekte gekenmerkt door wisselende gewrichtsontsteking. Bewegen is belangrijk voor de gezondheid en het algehele welbevinden, vooral voor kinderen met JIA. JIA patie¨nten hebben een verhoogd risico op hart- en vaatziekten, ervaren beperkingen als gevolg van vermoeidheid en hebben een verminderd ae¨roob en anae¨roob uithoudingsvermogen. Hierdoor is de kans op een inactieve leefstijl vergroot, resulterend in een verhoogd gezondheidsrisico en een dreiging om maatschappelijk geı¨soleerd te raken. Bewegingsadviezen, kortdurende bewegingsprogramma’s en cogni-
tieve trainingen hebben eerder niet geleid tot een blijvende verbetering van het activiteiten niveau. JIA patie¨nten wonen verspreid door heel Nederland, waardoor het uitvoeren van groepsprogramma’s wordt bemoeilijkt. Doel van het onderzoek is het ontwikkelen van een cognitief gedragsmatig programma om het bewegingspatroon van kinderen met JIA blijvend te verbeteren. Methoden. Er is literatuuronderzoek verricht naar onderzoek op het gebied van bewegingsprogramma’s, cognitief gedragsmatige trainingen en internet interventies bij JIA in de bekende databases. Resultaten. Specifieke cognitief gedragsmatige programma’s gericht op bewegen bij JIA patie¨nten zijn niet gevonden. Cognitief gedragsmatige programma’s gebaseerd op sociale cognitieve theorie van Bandura en het health promotion model van Pender zijn bij verschillende doelgroepen succesvol gebleken. Aandachtspunten van deze theoriee¨n zijn self-efficacy, sociale steun, barrie`res en het benadrukken van voordelen. Ook blijken internet-based programma’s succesvol, goedkoop en voor een grote populatie toegankelijk te zijn. Hierop gebaseerd hebben wij een internetbased cognitief gedragsmatig programma ontwikkeld vanuit de theoriee¨n van Bandura en Pender. Kinderen krijgen wekelijks theorie en een opdracht gedurende 6 maanden via www.gronitis.nl. Daarnaast zijn er 4 groepssessies in het ziekenhuis, waarbij ook ouders betrokken worden. In een binnenkort te starten pilot onderzoek zal geprobeerd worden effecten vast te stellen. Conclusie. De noodzaak van het stimuleren tot gezond bewegen bij JIA patie¨nten is duidelijk. Bestaande programma’s voor gedragsverandering zijn niet voorhanden. Daarom is een internet-based cognitief gedragsmatig programma bewegingsprogramma ontwikkeld.
Het voorkomen en tegengaan van overgewicht op lokaal niveau W.M.J.M. Arts1, R.G. Geertzen2 1 Ned. Sportalliantie, ’s-Hertogenbosch 2 Gemeente Culemborg, Culemborg Bestrijding van overgewicht is inmiddels in veel gemeenten speerpunt in het lokaal gezondheidsbeleid. Immers de aanpak van overgewicht lijkt juist op lokaal niveau succesvol te kunnen zijn. De Ned. Sportalliantie (NSA) is bezig om samen met de gemeente Culemborg een project te starten om overgewicht te bestrijden bij kinderen van 0 – 19 jaar. Aanleiding is het rapport ‘De aanpak van overgewicht bij jongeren in Culemborg’ van Integraal Toezicht Jeugdzaken (ITJ). Dit rapport is verschenen naar aanleiding van een eerder onderzoek van de GGD Rivierenland. Hierop is door ITJ een onderzoek gedaan op welke wijze de organisaties in Culemborg er gezamenlijk voor kunnen zorgen dat kinderen tot 19 jaar een gezond lichaamsgewicht hebben. De belangrijkste conclusies uit dit rapport luidde: . Sommige professionals herkennen het probleem in Culemborg onvoldoende en missen het gevoel van urgentie. . Professionals werken niet actief samen om het probleem aan te pakken. Binnen het project, dat gericht is op preventie, signalering en
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 58
TSG 86 / nummer 2
058
Abstracts posters behandeling van overgewicht, wordt gekozen om te werken langs een drietal programmalijnen, namelijk: 1 Kind en gezin 2 School en sport 3 Kind en buurt. De eerste twee programmalijnen richten zich op de praktijken waar kinderen direct mee te maken hebben. Kind en gezin richt zich op de directe leefomgeving (thuissituatie) van het kind. School en sport richt zich op de interventies waarbij scholen en sportverenigingen betrokken worden. De programmalijn Kind en buurt omvat interventies die genomen kunnen worden door de lokale overheid. Hierbij kan gedacht worden aan het ‘beweegvriendelijk’ inrichten van wijken en buurten en aan lokale campagnes. Dit project wordt opgezet samen met organisaties in Culemborg die een rol (kunnen) spelen bij preventie, signalering en behandeling. Dit project wordt daar waar mogelijk uitgevoerd met behulp van de zogenoemde doorbraakmethode.
Hepatitis B vaccinatiecampagne: bereik van risicogroepen J.E. Baars1, B. Boon1, H. Garretsen2, D. van de Mheen1 1 IVO, Rotterdam 2 Tranzo, Universiteit van Tilburg, Tilburg Inleiding. In deze studie wordt het bereik van de gratis hepatitis B vaccinatiecampagne onder druggebruikers, prostituees en mannen die seks hebben met mannen (MSM) in beeld gebracht. Methoden. Op basis van de ‘ethnographic mapping’-methode zijn ongeveer 300 leden van elke doelgroep geı¨nterviewd op zogenaamde vindplaatsen, zoals de maatschappelijke opvang, prostitutiezones, clubs, en homobars in Rotterdam, Utrecht en Zuidelijk Zuid-Limburg. Resultaten. In de drie regio’s is 63% van de druggebruikers, 79% van de prostituees en 74% van de MSM op de hoogte van de gratis hepatitis B vaccinatie campagne. Druggebruikers die gebruiksruimten bezoeken zijn vaker bekend met de campagne dan zij die deze plekken niet bezoeken. Onder prostituees is de duur dat zij in de huidige regio werkzaam zijn en raamprostitutie positief geassocieerd met bekendheid met de campagne. Biseksuele MSM blijken minder vaak op de hoogte te zijn van het feit dat zij zich gratis tegen hepatitis B kunnen laten vaccineren dan homoseksuele MSM. In totaal is 44% van de druggebruikers, 63% van de prostituees en 50% van de MSM gevaccineerd tegen hepatitis B. Persoonlijke benadering is bij alle drie de doelgroepen positief geassocieerd met deelname aan de campagne. Onder MSM speelt daarnaast hun seksueel risicogedrag met losse sekspartners een grote rol. Belangrijke redenen voor non-participatie zijn: lage risicoperceptie onder druggebruikers en MSM en gebrek aan tijd onder prostituees. Conclusie. De resultaten van dit onderzoek laten zien dat een groot deel van de doelgroepen bekend is met de gratis hepatitis B vaccinatiecampagne. Om de bekendheid van de campagne te vergroten is aandacht nodig voor bepaalde ‘restgroepen’ zoals druggebruikers die niet in voorzieningen van de verslavingszorg komen, mobiele prostituees en biseksuele MSM. Persoonlijke benadering is een belangrijk middel om de vaccinatiegraad te verhogen.
Symptomen van infectieziekten bij reizigers met diabetes. Een prospectief onderzoek met gematchte controlepersonen. G.G.G. Baaten1, A.H.E. Roukens2, J.A.P.C.M Kint3, G.J.B. Sonder3, R.A. Coutinho3, J.A.R. van den Hoek3 1 GGD Amsterdam, Amsterdam 2 Afdeling Infectieziekten, Leids Universitair Medisch Centrum, Leiden 3 Afdeling Infectieziekten, Geneeskundige en Gezondheidsdienst (GGD), Amsterdam Inleiding. Bij reizigers naar de (sub)tropen met diabetes mellitus wordt aangenomen dat zij een hoger risico hebben op infectieziekten. Zij worden geadviseerd om bij diarree antibiotica als noodbehandeling te gebruiken, hoewel de onderbouwing hiervoor ontbreekt. Deze studie onderzoekt of diabetici die naar de (sub)tropen reizen vaker symptomen van infectieziekten ontwikkelen, en hoe vaak zij de noodbehandeling bij diarree gebruiken. Methoden. Per oktober 2003 werd een prospectief onderzoek verricht onder volwassen bezoekers van het vaccinatiebureau van de GGD Amsterdam en het LUMC. Als medicatieafhankelijke diabetici naar de (sub)tropen reisden met een immuun-competente reisgenoot zonder diabetes werden beiden gevraagd deel te nemen. Zo werd een controlegroep gecree¨erd met een ongeveer gelijke infectieblootstelling. Alle deelnemers hielden een semi-gestructureerd dagboek bij betreffende symptomen van infectieziekten. Voorlopige resultaten. Driee¨ntwintig van de 56 insuline-afhankelijke diabeten (41%) hadden diarree. De incidentie was 0.41 per persoonsmaand en de cumulatieve duur 1.5 dag per persoonsmaand. Voor de 56 gematchte controlepersonen was dit respectievelijk: 21 (38%), 0.31 en 1.0 (p40.05). Van de 73 insuline-onafhankelijke diabeten hadden 32 (44%) diarree. De incidentie was 0.42 per persoonsmaand en de cumulatieve duur 1.7 dag per persoonsmaand. Voor de 73 gematchte controlepersonen was dit respectievelijk: 33 (45%), 0.47 en 1.6 (p40.05). Ook de prevalentie, incidentie en cumulatieve duur van koorts, hoesten en jeukende huiduitslag verschilden niet tussen diabeten en controlepersonen. Slechts 7 van de 55 diabeten met diarree (12.7%) gebruikten de noodbehandeling. De andere 48 niet, ondanks dat hen geadviseerd was dit wel te doen. Sommigen waren het vergeten, anderen hadden de voorkeur voor ORS, loperamide of geactiveerde kool. Conclusie. Deze resultaten geven aan dat diabeten bij verblijf in de (sub)tropen niet vaker of langer symptomen van infectieziekten hebben dan reizigers zonder diabetes. Slechts een minderheid gebruikt de noodbehandeling in geval van diarree. Het standaard adviseren van noodbehandeling staat hiermee ter discussie.
Fit – no fat H. Bakker Mediant Centrum Preventieve GGz, Enschede De Gemeente Hengelo werkt met Carint Dieetadvies, het Zorg- en Fitcentrum en de Labservice van Ziekenhuisgroep Twente, Sportraad Overijssel, Mediant Centrum Preventieve GGz en Menzis samen, om een actieve leefstijl te bevorderen. Fit – no Fat kiest een aantal keren per jaar een wijk uit en nodigt daar alle 25
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 59
TSG 86 / nummer 2
059
Abstracts posters tot 65 jarigen uit om mee te doen aan de Fit – no Fat test. De test behelst een leefstijl- en veiligheidsvragenlijst en motorische testen en functiemetingen. De deelnemers krijgen aan het eind van de test een advies en kunnen direct terecht bij adviseurs over voeding, motivatie, en beweging. Deelnemers die weinig bewegen kunnen mee doen met ‘Fit – no Fat in Beweging’, een programma om knelpunten in het bewegen aan te pakken. Tegen een aangepast tarief twaalf weken sporten onder begeleiding en themabijeenkomsten over voeding en motivatie. De partners brengen hun eigen expertise in in het project: de voedingskennis van de dieetadviseurs, de bewegingskennis van het Zorg- en Fitcentrum en de Sportraad, kennis over gedragsverandering door de GGz-preventie en cholesterol- en glucosemetingen door de Labservice. Fit – no Fat levert de partners ook veel op. Het Zorg- en Fitcentrum kan innoveren op bewegingsgebied, Dieetadvies bereikt doelgroepen, en actief leven is voor GGz-preventie een manier om meer weerstand tegen psychische klachten te genereren. Fit – no Fat is nog volop in ontwikkeling. Veel dingen lopen goed: een programma dat geen van de partners op eigen kracht had kunnen realiseren, testbijeenkomsten waar tussen de drieen vierhonderd mensen op afkomen, een vervolgprogramma om mensen die moeilijk aan het bewegen komen echt op de rit te helpen. Er zijn ook nog wensen: hoe kunnen meer mensen bereikt worden, hoe krijg je nog meer mensen zover dat ze echt gaan bewegen, op welke manier kan dat zo effectief mogelijk worden aangepakt.
PTG, signalering en verwijzing van kinderen met spraak- en taalachterstanden in de provincie Groningen H.M. Bakker, T. Klimp-Slager, K. Bult HVD Groningen, Groningen Op de meeste basisscholen in Nederland worden kinderen door een logopedist gescreend op 5-jarige leeftijd op diverse logopedische aspecten. De afdeling logopedie van de GGD Groningen stelde vast dat de screening van taal in een eerder stadium zal moeten plaatsvinden om diagnostiek mogelijk te maken, de oorzaken van een taalachterstand vroegtijdig te bepalen en passende hulp te kunnen bieden. Dit zal leiden tot minder spraak- en taalproblematiek en tevens tot minder lees-, gedrags- en opvoedingsproblemen. In samenwerking met Stichting Jeugdgezondheidszorg Groningen (JGZ) en het lectoraat Transparante Zorgverlening van de Hanzehogeschool Groningen is het PTG (Protocol Taaldiagnostiek Groningen) opgesteld om de vroegtijdige onderkenning van spraak- en taalproblemen op goede en uniforme wijze te laten plaatsvinden. Dit gaat uit van een getrapt systeem met de volgende drie stadia: . screening . eerste fase diagnostiek . multidisciplinaire diagnostiek. Kinderen worden op 2, 3 en 3,9-jarige leeftijd gescreend op het consultatiebureau met SNEL (Spraak- en taal Normen EersteLijns gezondheidszorg). Bij een score op of onder de norm wordt de GGD-logopedist ingeschakeld om het kind thuis te observeren met behulp van de Taalstandaard. Wanneer uit de eerste fase diagnostiek blijkt dat er nadere diagnostiek nodig is om de aard of de diepte van de problematiek verder te bepalen,
wordt doorverwezen voor multidisciplinair onderzoek, waarna passende hulp wordt geboden. Inmiddels wordt al geruime tijd gewerkt met het PTG, dit naar tevredenheid van professionals en ouders. Landelijk bestaat er veel interesse voor deze werkwijze, zo wordt in Amsterdam PTG reeds gebruikt. Wij, logopedisten van de GGD Groningen, zijn enthousiast over het PTG als instrument voor vroegsignalering.
‘De virtuele GGD’ M.J.A.M. van Banning1, R. Kiela2 1 GGD Nederland, Utrecht 2 GGD Rotterdam Rijnmond, Rotterdam Deze presentatie sluit aan bij het thema van het congres. Dat is namelijk ‘Vroeg erbij, beter meedoen’, over het belang van preventie en vroege opsporing om iedereen vanaf de geboorte zo goed en zo lang mogelijk te laten meedoen. GGD’en zetten digitale mogelijkheden in om vroege opsporing en preventie in te vullen. Er zijn inmiddels diverse toepassingen beschikbaar waarvan zowel het algemeen publiek als de professionals gebruik kunnen maken. Het publiek kan digitaal vragen kwijt en zoeken in het zorgaanbod (digitale sociale kaart). Het publiek kan dat in het algemeen doen, maar ook op bepaalde terreinen: -Jeugd(gezondheids)zorg (virtueel centrum jeugd en gezin: vragenlijsten invullen ter voorbereiding op PGO, vragen stellen, zoeken naar cursussen of informatie enz.). -Oggz (virtuele kaart zorgaanbod, ook in papieren vorm ‘straatgids’ voor dak- en thuislozen, verslaafden, illegalen enz.). -WMO (vergelijking van het beschikbare zorgaanbod om te helpen bij indicatiestelling en het maken van keuzes). -Cursuswijzer (aanbod van cursussen en informatieve bijeenkomsten op allerlei terrein). -Drank- en drugswijzer (informatie over genotmiddelen, goede raad, mogelijkheden tot zelftesten en verwijzingen naar hulp). -Infectieziektenbestrijding (gericht op professionals: alarmering en samenwerking). -GHOR (gericht op professionals: alarmering en samenwerking). Een aantal van de voornoemde voorbeelden is al realiteit en wordt dus gepresenteerd, inclusief de kansen van internetgebruik bij het organiseren van vroege opsporing en preventie. De posterpresentatie biedt GGD’en en partners de handvatten om aan de slag te gaan dan wel hun al bestaande inzet nog uit te breiden en te verbeteren.
Primaire preventie van overgewicht bij 0-4 jarigen: een cluster gerandomiseerde trial binnen de jeugdgezondheidszorg M. Beltman1, M.P. L’Hoir1, M.M. Boere-Boonekamp1, M. Beltman1, S.J. te Velde2, H. Raat3 1 TNO Kwaliteit van Leven, Leiden 2 VU Medisch Centrum, EMGO Instituut, Amsterdam 3 Erasmus MC, Public Health, Rotterdam Inleiding. In dit project wordt de effectiviteit van 2 specifieke interventies voor de primaire preventie van overgewicht en obesitas bij kinderen van 0 tot 4 jaar gee¨valueerd in een cluster gerandomiseerde trial. De interventies ‘BOFT+’ en de ‘Healthy toddler’ zijn volledig gebaseerd op het Overbruggingsplan Overgewicht maar verschillen qua uitwerking en complexiteit. Design. Cluster gerandomiseerde interventiestudie. 60 JGZ
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 60
TSG 86 / nummer 2
060
Abstracts posters teams van 10 regionale JGZ-instellingen worden gerandomiseerd en 3.000 pasgeborenen worden geı¨ncludeerd en gevolgd tot de leeftijd van 3 jaar. Interventies. 1 Care-as-usual: De bestaande interventie die binnen de JGZ wordt gebruikt is beschreven in het Overbruggingsplan Overgewicht. Het betreft stimuleren van Buiten spelen en Ontbijten en ontmoedigen van Frisdrankgebruik en TV kijken, samengevat BOFT. 2 BOFT+, gebaseerd op het Overbruggingsplan Overgewicht, richt zich op het implementeren van een gezonde leefstijl door te focussen op effectieve opvoeding van kinderen vanaf de geboorte en op gedragsverandering en verhoging van de competentie van de ouders. De gedragsdoelen omvatten de principes van stimulus controle, operante conditionering en modeling. De interventie vindt plaats van 3 maanden tot 2 jaar en wordt uigevoerd door specifiek geschoolde artsen en verpleegkundigen JGZ. 3 ‘Healthy toddler’, eveneens gebaseerd op het Overbruggingsplan Overgewicht, richt zich op bevorderen van de competentie van ouders door middel van face-to-face counseling (motiverende gespreksvoering), versterkt door een E-health module, wat resulteert in advies op maat. De interventie vindt plaats op de leeftijd van 1,5 en 2 jaar en wordt uitgevoerd door specifiek geschoolde verpleegkundigen JGZ. Meetmomenten. 6 mnd, 15 mnd, 36 mnd. Effectmaten. 1. Primair: energiebalans gerelateerd gedrag, BMI en buikomvang. 2. Secundair: opvoedingsstijl, attitude/ motivatie/eigen effectiviteit van ouders en algemene gezondheid van het kind. Procesmaten. Compliance met de interventie, tevredenheid (professionals en ouders) met de specifieke elementen van de interventie, tijdsinvestering (professionals en ouders). Kosteneffectiviteit. Kosten van extra tijdsinvestering, training en materiaal. Startdatum: april 2008.
Weten wat werkt! M. van den Berg, M. Leurs ZonMw, Den Haag Bij ZonMw loopt sinds 2007 het programma Zorg voor Jeugd. Met dit programma wil ZonMw kennis ontwikkelen voor professionals om de zorg voor jeugd – inclusief preventie – te verbeteren. Het programma focust op het bevorderen van de psychische en sociale ontwikkeling van jeugd en het veilig stellen van deze ontwikkeling daar waar bedreigd. ‘Weten wat werkt’ is het motto als opmaat naar evidence-based zorg voor jeugd in heel Nederland. In de eerste subsidieronde Zorg voor Jeugd (ronde 2007) is gevraagd om voorstellen met betrekking tot vroegtijdige signalering en risicotaxatie van (dreigende) problemen bij opvoeden en opgroeien en onderzoek naar de effectiviteit van interventies. Het rapport van de Inventgroep ‘Helpen bij Opvoeden en Opgroeien’ stond hierbij centraal. Inmiddels zijn er 22 projecten gehonoreerd, zijn ruim 100 vooraanmeldingen in
behandeling genomen in de ‘Zorg voor Jeugd’ subsidieronde 2008 en staan diverse ontmoetingen gepland. Met ‘Zorg voor Jeugd’ zet het programmaministerie voor Jeugd en Gezin met name in op het toerusten van de Centra voor Jeugd en Gezin met relevante evidence. Een kwart van het programmabudget is beschikbaar voor kennisonwikkeling ten behoeve van de geı¨ndiceerde zorg voor jeugd. ZonMw werkt samen met het RIVM / Centrum Jeugdgezondheid en het Nederlands Jeugdinstituut / NJi aan brede verspreiding van de kennis over lopend en al afgesloten onderzoek. Omdat het programma ‘Zorg voor Jeugd’ kennis moet opleveren die goed bruikbaar is voor de praktijk, wordt samenwerking tussen praktijk en onderzoek vanaf het begin gestimuleerd. Dit moet blijken uit deelname van een praktijkinstelling in de projectgroep of uit een verklaring waaruit vergaande samenwerking blijkt. De nu gehonoreerde projecten zijn daar duidelijke voorbeelden van. De poster geeft een overzicht van de projecten die starten bij het programma ‘Zorg voor Jeugd’. Zie ook www.zonmw.nl/zorgvoorjeugd.
Welke factoren bepalen werkvermogen? Een systematisch overzicht T.I.J. van den Berg, L.A.M. Elders, A. Burdorf Erasmus MC, Rotterdam Doelstelling. Deze studie geeft een systematisch overzicht van de literatuur op het gebied van de invloed van individuele en werkgerelateerde factoren op werkvermogen. Methode. Studies op het gebied van werkvermogen gepubliceerd van 1985 tot 2007 werden geı¨dentificeerd door middel van een zoekstrategie in PubMed en Web of Science. Studies werden geı¨ncludeerd indien (1) de Work Ability Index (WAI) was gebruikt als een instrument voor het meten van werkvermogen en (2) determinanten van werkvermogen werden gerapporteerd. Na selectie werden 20 studies geı¨ncludeerd voor verdere analyse. De methodologische kwaliteit van de studies werd beoordeeld. Resultaten. Determinanten van werkvermogen werden gevonden in 14 dwarsdoorsnede onderzoeken en een verandering van werkvermogen in de tijd in 6 longitudinale onderzoeken. Belangrijke factoren voor een slecht of verminderd werkvermogen waren verminderde spiercapaciteit, obesitas, gebrek aan lichamelijke activiteit, oudere leeftijd en slechte fysieke en psychosociale arbeidsomstandigheden. De epidemiologische studies illustreren het belang van verschillende confounders, zoals leeftijd, geslacht en type werkomgeving. Conclusie. Werkvermogen wordt beı¨nvloed door individuele karakteristieken, leefstijl, arbeidsomstandigheden en gezondheid. Het hoge aantal nul associaties in de multivariate analyses illustreert de complexiteit van werkvermogen en het belang van interventies gericht op verschillende aandachtsvelden. Met betrekking tot verbetering en handhaving van het werkvermogen zou meer onderzoek gedaan moeten worden op het gebied van determinanten van uitstekend werkvermogen en de effectiviteit van interventies.
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 61
TSG 86 / nummer 2
061
Abstracts posters Een strategie voor het invoeren krachtvoer: een lesprogramma over voeding voor het VMBO K.M.H.H. Bessems1, P. van Assema1, T.G.W.M. Paulussen2, N.K. de Vries1 1 Universiteit Maastricht, Maastricht 2 TNO Kwaliteit van Leven, Leiden Inleiding. Effectieve interventies voor het onderwijs worden vaak onvoldoende (goed) gebruikt in de praktijk. Krachtvoer is een bewezen effectief lesprogramma over ontbijt, fruit en tussendoortjes voor het VMBO. Om deze interventie aan scholen aan te bieden, is een invoeringsstrategie voor GGD’en ontwikkeld op basis van bestaande theoretische en empirische inzichten en eerdere ervaringen. De strategie is uitgewerkt in een handleiding voor de functionaris Gezondheidsbevordering. Het doel van dit onderzoek was na te gaan hoe de strategie zich verhoudt tot de vigerende wijze waarop GGD’en en scholen samenwerken ten behoeve van het gebruik van gezondheidsbevorderende lesprogramma’s. Het theoretisch raamwerk omvat de kenmerken van de vernieuwing, de organisatie, de sociaal-politieke context, de gebruiker en de invoeringsstrategie (Paulussen, 2007). Methoden. Er zijn interviews gehouden met tien docenten verzorging/biologie, een directielid van een scholengemeenschap, en tien functionarissen Gezondheidsbevordering van GGD’en. De interviews zijn opgenomen en er zijn transcripten van gemaakt met het dataverwerkingsprogramma NVIVO. Eerste resultaten. De geı¨nterviewde functionarissen Gezondheidsbevordering kunnen zich over het algemeen goed vinden in de strategie. GGD’en hebben veel ervaring met het werven van scholen, maar weinig ervaring met het inbedden van projecten in schoolbeleid. De GGD’en blijken vaak wat terughoudend in het stellen van eisen aan scholen bij deelname aan een project. Docenten geven aan dat er best voorwaarden mogen zijn voor deelname aan een project, mits er vooraf duidelijke afspraken worden gemaakt en ze een toegevoegde waarde hebben. Docenten zien het niet als belemmering om in te zetten op een meerjarenaanpak bij de start van het project. Eerste conclusies. De GGD-handleiding lijkt praktische handvatten te bieden om de interventie in praktijk in te voeren. Hoewel er nog weinig ervaring is met de meerjarenaanpak, is het noodzaak hier juist op in te zetten. Hierop ligt dan ook de focus van de handleiding.
De Groningse dak- en thuislozenmonitor M.T.G. Beukeveld, J. Vosselman Gemeente Groningen, Groningen Achtergrond. Groningen ontwikkelt een samenhangende en effectieve aanpak om iedereen onder dak te krijgen. Methode. Bureau Onderzoek van de gemeente Groningen heeft in 2004 een dak- en thuislozenmonitor ontwikkeld op basis van koppeling van registratiegegevens. De monitor maakt het mogelijk om de dak-en thuislozenpopulatie langdurig te volgen en om trendverschuivingen te signaleren. De monitor kent drie dimensies; de persoon, de kenmerken van deze persoon en de tijd. Van relevante instellingen als bijvoorbeeld de maatschappelijke opvang, verslavingszorg, GGz, woningcorporaties, krijgen we gegevens op naam.
Resultaten. De vraagstelling is het in kaart brengen van de populatie dak- en thuislozen in de stad en provincie Groningen. Het doel is het marginaliseringproces van dak- en thuislozen in beeld te brengen. Hierbij is de aandacht gericht op preventie van en nazorg bij dak- en thuisloosheid en op omvang en kenmerken van de dak- en thuislozen in Groningen. We onderzoeken het gebruik van de opvangvoorzieningen en hulpverleningsinstellingen, huisuitzettingen, in- en uitstroom, daklozencarrie`re van nieuwe instromers, hulpverlening en postadressen. We beantwoorden vragen als: Hoeveel nieuwe daklozen komen we jaarlijks tegen? Wanneer komt de hulpverlening op gang? Hoeveel personen die uit huis zijn gezet komen we tegen in de maatschappelijke opvang? Hoeveel ex-daklozen worden weer opnieuw dakloos en wat zijn hun kenmerken? Conclusie. De monitor biedt een schat aan informatie en levert hiermee grote toegevoegde waarde voor beleidsontwikkelingen. Doordat we de daklozen in de tijd kunnen volgen krijgen we meer zicht op het verloop van het marginaliseringsproces. Ook is inzicht in typologiee¨n en het volgen van carrie`res van de daken thuislozen van belang omdat het iets kan zeggen over de effectiviteit of invloed van (beleids)interventies op het gebied van preventie en nazorg.
Pilot WMO in Almere: maatschappelijke participatie door andere indicatiestelling N. Blokker1, T.G.M. van der Maat2 1 GGD Flevoland, Almere 2 Gemeente Almere, Almere Almere is een pilot gemeente voor de WMO. Belangrijkste principes van de WMO zijn maatschappelijke participatie en het centraal stellen van de vraag van de clie¨nt in plaats van het aanbod. Een vraag om hulp of ondersteuning van een burger in het kader van de WMO is een kans om meer zicht te krijgen op iemands werkelijke hulpvraag en mogelijkheden tot deelname aan de maatschappij. Door anders te indiceren is het beter mogelijk om al in een vroeg stadium (potentie¨le) problemen, maar ook mogelijkheden van een clie¨nt op te sporen. Hierdoor kan gezocht worden naar een passend aanbod, waarbij mogelijkheden gecree¨erd kunnen worden voor nieuwe arrangementen op het gebied van zorg, wonen en welzijn. Een belangrijke voorwaarde voor deze nieuwe ontwikkelingen is een integrale aanpak, waarbij organisaties, doelgroepen en burgers met elkaar samenwerken om tot de gewenste situatie te komen. Als onderdeel van de pilot is samen met de doelgroepen en organisaties een modulaire en geautomatiseerde vragenlijst ontwikkeld in het kader van de WMO. Speciale vragen zijn toegevoegd om meer zicht te krijgen op iemands werkelijke ondersteuningsvraag en mogelijkheden voor maatschappelijke participatie. Het is de bedoeling dat de clie¨nt de vragenlijst ook zelf kan invullen. Het uiteindelijke doel is een digitaal WMO dossier, met de clie¨nt als eigenaar. Door te werken met e´e´n WMO-dossier is de verwachting dat de samenwerking tussen organisaties wordt bevorderd en dat de ondersteuning beter aansluit bij de werkelijke behoefte van de clie¨nt. De vragenlijst moet ook leiden tot vraagprofielen. Deze zijn bedoeld als innovatief instrument bij de ontwikkeling van nieuwe arrangementen en kunnen dienen als routeplanner in het in ontwikkeling zijnde digitale WMO-warenhuis. Ook maken vraag-
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 62
TSG 86 / nummer 2
062
Abstracts posters profielen het mogelijk om een collectief beeld te krijgen van een gebied of stadsdeel en is het beter mogelijk de voorzieningen (preventief) aan te laten sluiten bij de lokale behoeften.
Gezonde school methode als werkwijze voor alle ggd-en? Op zoek naar de randvoorwaarden voor implementatie. V. Bos RIVM, Bilthoven
Onderzoek naar het effect van de training ‘vroegsignalering’ bij professionals van kinderdagverblijven, peuterspeelzalen en basisscholen C.L.A.J. Boom1, E. de Vet2, O. Haitsma1 1 GGD Regio Twente, Enschede 2 Vrije Universiteit, Amsterdam
Opzet. Beschreven wordt wat de gezonde school methode is en wat de doelstellingen van de gezonde school methode zijn. De gezonde school methode is een werkwijze die door GGDen gebruikt kan worden om scholen te helpen schoolgezondheidsbeleid op te stellen. Dit zodat scholen structureel en planmatig aan gezondheid gaan werken en gebruik maken van effectieve interventies. De werkwijze bestaat uit een stappenplan, dat leidt tot schoolgezondheidsbeleid. De stappen zijn: 1 bepaling van de zorgbehoefte 2 bepaling van prioriteiten 3 bepaling van activiteiten en strategiee¨n 4 opstellen van een gezondheidsplan 5 uitvoering van het gezondheidsplan 6 evaluatie en opname in het schoolbeleid Tien GBI’s en een groot aantal GGD-en werken op dit moment samen binnen de werkplaats gezonde school aan het doorontwikkelen van de gezonde school methode en aan het tot stand brengen van een samenhangend interventie-aanbod voor de setting school. De doelstelling is de methode zodanig aan te passen dat het a) bruikbaar is als werkwijze voor alle GGD-en, b) implementeerbaar is in de setting school, c) leidt tot schoolgezondheidsbeleid dat de gezondheid van de jeugd in Nederland verbetert. Op interactieve wijze wordt op zoek gegaan naar antwoorden op de volgende vragen: . Moeten we de doelstelling nastreven dat over 5 jaar alle GGDen de gezonde school methode gebruiken als methode om scholen te helpen schoolgezondheidsbeleid op te stellen? . Waar moet de gezonde school methode aan voldoen om een bruikbare werkwijze te zijn voor GGD-en? Mede-indieners. Deelnemers van de werkplaats gezonde school, te weten: Stivoro, VoedingsCentrum, Trimbos-instituut, Consument en Veiligheid, NISB, NIGZ, Schorer-stichting, SoaAids Nederland, Rutgers Nisso groep, Pharos, GGD Nederland en circa 10 regionale GGD-en. De werkplaats gezonde school wordt gecoo ¨rdineerd door het CGL.
Achtergrond. In de politiek heeft kindermishandeling, huiselijk geweld en ander opvoedproblemen een hoge prioriteit gekregen. Het ministerie van VWS heeft het thema ‘Vroegsignalering’ als e´e´n van de speerpunten gekozen. De provincie Overijssel heeft dit speerpunt overgenomen en de drie GGD’en van Overijssel de opdracht gegeven een provinciebrede basistraining ‘vroegsignalering’ te ontwikkelen en te implementeren. Methode. Het doel van het onderzoek is evalueren of professionals van kinderdagverblijven, peuterspeelzalen en basisscholen door de basistraining ‘Vroegsignalering’ beter in staat zijn te handelen bij een vermoeden van opvoedingsproblemen bij kinderen in de leeftijd van 0 tot 12 jaar. Bij het opstellen van de vraagstellingen is gebruik gemaakt van ‘the integrative model of behavioral prediction’ van Fishbein & IJzer. Hoofdvraag. Is de intentie om te handelen bij een vermoeden van opvoedingsproblemen van professionals van kinderdagverblijven en peuterspeelzalen na het volgen van de cursus ‘Vroegsignalering’ toegenomen? Deelvragen. Is door de training: 1 de kennis over het signaleren van problematiek toegenomen? 2 de kennis over de mogelijkheden van doorverwijzen toegenomen? 3 de attitude, norm en eigen effectiviteit verbeterd? 4 de vaardigheden toegenomen? 5 Is door de toename van kennis een verbetering in attitude, norm, eigen effectiviteit opgetreden? 6 Leidt een verhoging van de houding, norm en eigen effectiviteit tot een toename in gedragsintentie? 7 Is door toename van de vaardigheden ook de intentie tot gedrag verbeterd? 8 Welke effect hebben omgevingsfactoren op intentie tot gedrag? De onderzoeksgroep bestaat uit 120 beroepsbeoefenaren van kinderdagverblijven, peuterspeelzalen en leraren van basisonderwijs. Er worden 60 mensen bij de controlegroep ingedeeld en 60 mensen bij de interventiegroep. Bij alle groepen wordt door middel van een voormeting en een nameting het effect vastgesteld. Tevens wordt er een procesevaluatie uitgevoerd. Resultaten, Discussie en Conclusie. Eind december wordt gestart met de analyse van de data en in januari zijn de resultaten bekend.
Regionale aanpak in de web-based niet-rokenwedstrijd ‘Actie FF Niet’ voor vriendengroepen: een implementatie-onderzoek naar de werving van jongeren L.L.A. Bouma1, R.D. Spruijt1, M.R. Crone2, A.G. van Dorst2 1 STIVORO, Den Haag 2 TNO Kwaliteit van Leven, Leiden Inleiding. ‘Actie FF Niet’, de niet-rokenwedstrijd voor groepen jongeren, is ontwikkeld als vervolg op Actie Tegengif, de landelijke niet-rokenwedstrijd voor klassen (1e en 2e klas v.o.). Om het significante effect van Actie Tegengif op lange termijn vast te houden is een vervolg nodig. Daarom is ‘Actie FF Niet’ ontwikkeld voor groepen jongeren 14 – 19 jaar. Groepen van 2 – 5 jongeren kunnen meedoen aan de wedstrijd wanneer minimaal e´e´n van hen rookt. Door 3 maanden niet te roken en een aantal opdrachten uit te voeren maken de
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 63
TSG 86 / nummer 2
063
Abstracts posters groepen kans op b 500,=. ‘Actie FF Niet’ verloopt via de website www.actieFFniet.nl. Methode. Uit een pilot (2006) bleek dat een interventie die via internet verloopt, werkt. Naar aanleiding van de resultaten van deze pilot is in 2007/2008 de werving van de jongeren nader onderzocht in een implementatie-onderzoek. In nauwe samenwerking met de GGD/IVV is de interventie geı¨mplementeerd in drie regio’s: Zaanstreek-Waterland, Gooien Vechtstreek en Drenthe. Voor elke regio is een passende wervingsstrategie ontwikkeld. De wervingsmaterialen zijn ontwikkeld op basis van de resultaten uit de pilot en een pretest. De deelnemende jongeren zijn via verschillende kanalen bereikt zoals school, sportcentra, websites, jongerenwerk, muziekfestivals. Hierdoor bestaan de deelnemende groepen uit vrienden die elkaar o.a. kennen van school, sport, de buurt, uitgaan. In een procesevaluatie wordt gekeken naar het verloop van de werving en uitvoering in de regio’s, en naar de redenen voor jongeren om wel of niet mee te doen aan ‘Actie FF Niet’. Resultaten. Voor ‘Actie FF Niet’ meldden minder groepen dan verwacht zich aan. De procesevaluatie die nu plaatsvindt richt zich dan ook op de redenen waarom jongeren niet deelnemen, terwijl zij wel enthousiast zijn over de wedstrijd. Conclusie. De resultaten geven inzicht in de (on)mogelijkheden van regionale werving van jongeren voor een interventie die voornamelijk via internet verloopt.
Triple P – Positief Pedagogisch Programma – voor iedere ouder? Effectiviteit van het Triple P niveau 4 groepsprogramma I. C. van Breukelen1, S.C.J. Huijbregts2, N. Steenbergen-Terpstra1 1 GGZ Kinderen en Jeugd Rivierduinen, Leiden 2 Universiteit Leiden, Leiden Achtergrond. Het Triple P – Positief Pedagogisch Programma – is een programma voor opvoedingondersteuning. In dit onderzoek is de effectiviteit van het Triple P niveau 4 groepsprogramma gee¨valueerd in de Nederlandse populatie. Dit groepsprogramma richt zich op ouders met kinderen met (ernstige) gedragsproblemen. Methode. De steekproef bestond uit 90 ouders die het gedrag van hun kind als probleemgedrag beschouwden en die hebben deelgenomen aan het niveau 4 groepsprogramma van Triple P. De ouders hadden kinderen in de leeftijd van 1 tot 12 jaar. Afhankelijke variabelen waren de scores op de afgenomen vragenlijsten voorafgaand en na afloop van de interventie. Deze vragenlijsten waren de Strengths and Difficulties Questionnaire (SDQ) om probleemgedrag van het kind te meten, de Parenting Scale (PS) om opvoedingsvaardigheden te meten, de Parenting Sense Of Competence (PSOC) om ouderlijk zelfvertrouwen te meten en de Depression Anxiety Stress Scale (DASS) om negatieve emoties bij de ouders te meten. Tevens is onderzocht of de volgende factoren invloed hebben op de effectiviteit van de interventie: opleidingsniveau van de ouder, leeftijd en geslacht van het kind, behandeling van het kind voor gedragsproblemen en het type en de mate van probleemgedrag bij het kind. De gegevens zijn geanalyseerd met behulp van Repeated measures ANOVAs. Resultaten. Na afloop van de interventie is gebleken dat het kindgedrag significant is verbeterd, evenals de opvoedings-
vaardigheden, het zelfvertrouwen van de ouders en de negatieve emoties van de ouders. Daarnaast is gebleken dat de interventie in staat is om effectief specifieke soorten probleemgedrag te verminderen (emotionele problemen, normovertredende gedragsproblemen, hyperactiviteitproblemen en problemen met leeftijdgenoten). Demografische kenmerken (opleidingsniveau ouder, geslacht kind, leeftijd kind), behandeling van het kind voor gedragsproblemen en de mate van probleemgedrag bleken niet van invloed op de effectiviteit van de interventie. Discussie/Conclusie. Dit bewijs steunt de ambitieuze slagzin die stelt dat het Triple P programma voor iedere ouder is.
Evaluatie van de effectiviteit van internet-based chlamydia screening implementatie in Nederland I. van den Broek, E.L.M. Op de Coul, namens de Werkgroep Chlamydia Screening Implementatie (CSI), GGD Amsterdam, Rotterdam en Zuid Limburg (deelnemende regio’s), Soa AIDS Nedeland en RIVM Inleiding. In 2008 start een 3-jarige Chlamydia Screening Implementatie in Amsterdam, Rotterdam en Zuid-Limburg. Ruim 300.000 jongeren worden uitgenodigd voor deelname, in twee opeenvolgende (jaarlijkse) screeningsronden. Deelnemers kunnen een testkit aanvragen via internet en thuis een monster (urine of vaginaalstrijk) afnemen en insturen. Dit project beoogt (a) haalbaarheid, (b) effectiviteit en (c) kosteneffectiviteit van de Chlamydia Screening Implementatie te evalueren. Methoden/resultaten. (a) Een uitgebreide proces-evaluatie is gepland om een vergelijking te maken tussen de twee grote steden waar alle 16-29 jarigen systematisch gevraagd worden deel te nemen (mits seksueel-actief) en Limburg waar participatie op een (zelf-ingevulde) risico-score is gebaseerd. Acceptatie van thuis-bemonstering en communicatie via internet zal worden gee¨valueerd, en redenen voor (niet)deelname geinventariseerd. (b) Effect-evaluatie van de Chlamydia screening is gericht op participatiegraad en positiviteit. Door een gefaseerde, gerandomiseerde implementatie op wijkniveau (stepped wedge-design) kunnen wijken die eerder in de screening zijn ingerold worden vergelijken met wijken die later worden gescreend. Uit de ‘positivity rate’ onder deelnemers en hun achtergrondkenmerken (via vragenlijsten verzameld) kan de prevalentie van Chlamydia in de bevolking geschat worden. Het effect op Chlamydia prevalentie en het voorko´men van complicaties (PID) zal ook bestudeerd worden middels gegevens van surveillance bronnen (laboratoria, soa-poli’s, huisartsen, ziekenhuizen). (c) De resultaten van de interventie zullen worden gebruikt om een epidemiologisch/dynamisch model van Chamydia-transmissie te ontwikkelen, om aantallen nieuwe besmettingen en voorko´men complicaties te voorspellen voor verschillende interventie-opties. Hieruit wordt ook de kosteneffectiviteit van Chlamydia-screening geschat. Conclusie. Voor de evaluatie van de Chlamydia Screening zal een combinatie van creatieve epidemiologische methoden en een innovatieve opzet van de screening worden gebruikt om nieuw inzicht te krijgen in de toepasbaarheid van Chlamydia screening in Nederland. Deze grondige evaluatie beoogt de in-
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 64
TSG 86 / nummer 2
064
Abstracts posters formatie te verschaffen die nodig is te beslissen Chlamydia Screening op grotere schaal, al dan niet landelijk, in te zetten.
Politie als schakel in openbare geestelijke gezondheidszorg en crisisopvang op een politiebureau J. Broer1, R.H.S. van den Brink2, A.J. Tholen3, W.H. Winthorst3, D. Durk2 1 GGD Groningen, Groningen 2 Rob Giel Onderzoekscentrum, Groningen 3 UMCG – UCP, Groningen Aanleiding. De politie heeft bemoeienis met mensen die niet zelf in staat zijn de benodigde hulp in te schakelen en ervaart knelpunten bij de overdracht van zorgbehoeftige personen naar de hulpverlening. Doelstelling: Inventariseren van de aard van de hulpvraag en de afhandeling door de politie bij personen die zich met een crisis van psychische of sociale aard in de openbare ruimte (oggz) presenteerden en waarbij geen sprake is van strafbare feiten. Inventarisatie van de tijdsbesteding van politie en hulpverleners. Methode. Gedurende 12 maanden werden alle meldingen aan politie over de doelgroep geı¨nventariseerd. Een deel van de doelgroep werd beoordeeld door een hulpverlener op het politiebureau. Retrospectief dossieronderzoek door psychiater. Resultaten. Jaarlijks bemiddelt de Groninger politie een psychosociale zorgvraag in de openbare ruimte bij 2,5 per 1000 inwoners. De helft van de gevallen werd zelfstandig door de politie afgehandeld, 36% werd doorverwezen naar zorginstanties en 14% werd op het politiebureau beoordeeld door een hulpverlener. Hiervan werd bij 80% een psychiatrisch toestandbeeld vastgesteld door een psychiater. Gemiddeld bleef de politie 150 minuten aanwezig (mediaan 120) na aankomst van een zorgprofessional. Conclusie. De politie lost het merendeel van meldingen psychische problemen zelfstandig op of verwijst naar hulpverlenende instanties. De problematiek van personen (14%) die door de politie meegenomen worden voor beoordeling door een medewerker van de GGZ wordt in de meerderheid van de gevallen juist ingeschat. Het tijdsbeslag van de politie is groot, onder meer door de geı¨soleerde locatie van de beoordeling op een politiebureau en de opzet waarin een forensisch arts een eerste beoordeling doet alvorens de GGZ wordt ingeschakeld. Het ligt voor de hand om een triage van oggz-crises in een GGZ-instelling te situeren met voldoende randvoorwaarden (veiligheid en geen weigering van clie¨nten).
Is de stijgende trend in BOPZ dwangmaatregelen af te remmen? J. Broer GGD Groningen, Groningen Achtergrond. De Wet Bijzondere opneming in psychiatrische ziekenhuizen (BOPZ) regelt gedwongen opname en behandeling van mensen met een ernstige psychische stoornis. Het gevaarscriterium staat centraal in de BOPZ. Na de introductie van de BOPZ in 1994 versnelde het aantal afgegeven inbewaringstellingen (IBS). Ook nieuwe vormen van dwangmaatregelen
werden geı¨ntroduceerd (voorwaardelijke machtiging, machtiging op eigen verzoek, observatiemachtiging). De trend in het gebruik van diverse dwangmaatregelen in Groningen wordt beschreven en ten slotte zal besproken worden of stijgende trend in BOPZ-maatregelen gekeerd kan worden. Methode. Beschrijvend onderzoek. Gegevens over aantal afgegeven IBS zijn voor de gemeente Groningen beschikbaar vanaf 1984. Vanaf het jaar 2000 gegevens van het Openbaar Ministerie over het aantal BOPZ-maatregelen naar type voor het arrondissement Groningen. Resultaten. Tot 1994 was in de gemeente Groningen het aantal IBS stabiel. Na de komst van de BOPZ in 1994 verdubbelde het aantal IBS tot 120 per jaar in 2000. Vanaf 1995 nam het aantal langer durende BOPZ-maatregelen (waarvoor een rechterlijke uitspraak nodig is) nog sterker toe dan kortdurende maatregelen (IBS). In het arrondissement Groningen nam de ratio langdurende/kortdurende BOPZ-maatregelen toe van 0,53 in 1995 tot 0,89 in 2006. Discussie. Mogelijke oorzaken van de toename dwangmaatregelen zijn de bijzonderheden van de nieuwe wetgeving, de vermaatschappelijking van de psychiatrie, verkorte opnameduur en veranderde maatschappelijke opvattingen. In 2007 vond de 3e evaluatie van de BOPZ plaats en mogelijk zal in de toekomst de BOPZ vervangen worden door een behandelwet waarin meer aandacht is voor de zorgbehoefte. Het zal nog vele jaren duren voordat alternatieve wetgeving is ontwikkeld. Omdat een BOPZ-maatregel traumatisch kan zijn voor de patie¨nt zal besproken worden welke mogelijkheden er zijn om dwangmaatregelen te verminderen. Literatuur. Mulder CL, Broer J, Uitenbroek D et al. Een versnelde stijging van het aantal inbewaringstellingen na de invoering van de Wet BOPZ. Ned Tijdschr Geneeskd 2006;150:319322.
Consultatieteam pesten L. Brookman1, A. Sterenberg2, T. Le Roux3, F. Meijer4 1 Bureau Jeugdzorg Groningen, Groningen 2 ABCG, Groningen 3 GGD, Groningen 4 CEDIN, Groningen Kinderen die gepest worden horen er niet bij en worden apart gezet. Ze staan vaak alleen voor een groot probleem, maar vanaf nu kan het Consultatieteam Pesten uitkomst bieden. Pesten – zo blijkt uit onderzoek – gebeurt vaak op school, daarom pakt het team het pesten aan op een gezamenlijke en structurele wijze sa`men met directies en leerkrachten. Het Consultatieteam Pesten baseert zich op de zogenaamde vijfsporen aanpak. Er zijn namelijk altijd vijf partijen die een rol spelen als er sprake is van pesten: de pester, gepeste, andere kinderen in de groep of klas, leerkracht/docent en ouders. Het gaat er hierbij niet om een schuldige aan te wijzen, maar om de problemen op te sporen en het pesten definitief te stoppen. Het team werkt dan daarom ook volgens de No Blame Methode. Scholen worden begeleid en/of getraind in vroegtijdig signaleren, gespreksvoering volgens de No Blame methode en het opstellen van een zorgroute volgens de routeplanner van het Consultatieteam Pesten. Daarin spelen pestcoo ¨rdinatoren een belangrijke rol.
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 65
TSG 86 / nummer 2
065
Abstracts posters Ouders kunnen eveneens begeleiding van het team krijgen. In samenwerking met de school wordt hulp in gang gezet. Belangrijk is de onafhankelijke positie van het Consultatieteam Pesten. Het team stelt zich ten doel om directies en leerkrachten van basisscholen en scholen voor voortgezet onderwijs in de stad Groningen te ondersteunen bij het ontwikkelen van een structureel anti-pestbeleid. Het Consultatieteam vervult een adviserende en ondersteunende rol. Het Consultatieteam Pesten bestaat uit vertegenwoordigers van instellingen die samenwerken op het gebied van onderwijs, jeugdgezondheidszorg en jeugdzorg, respectievelijk ABCG/CEDIN, GGD en Bureau Jeugdzorg Groningen. De coo ¨rdinatie ligt bij Bureau Jeugdzorg Groningen. Heeft u te maken met een complex pestprobleem of wilt u een anti-pestbeleid opzetten op uw school? Dan kunt u zich melden bij het team. Kijk op www.consultatieteampesten.nl voor meer informatie of bel voor vragen naar 06-30000738.
Landelijke hepatitis C campagne: proefproject voor Turken, Marokkanen en Surinamers in Rotterdam en Dordrecht S.A. de Bruin1, G. Kaharmanova2, L. Singels3, O. de Zwart1 1 GGD Rotterdam-Rijnmond, Rotterdam 2 GGD Zuid-Holland Zuid, Dordrecht 3 Nationaal Instituut voor Gezondheidsbevordering en Ziektepreventie, Woerden Hepatitis C is een vorm van virale hepatitis. Er is risico op levercirrose en hepatocellulair carcinoom. Voordat cirrose optreedt geeft hepatitis C weinig specifieke klachten. Er zijn in Nederland 15.000 tot 60.000 dragers van het hepatitis C virus, waarvan 10.000 bekend. Er wordt een landelijke voorlichtingscampagne ontwikkeld. Daarvoor lopen op dit moment drie proefprojecten: voor algemeen publiek, voor druggebruikers en voor allochtonen. Door de GGD Rotterdam-Rijnmond en de GGD Zuid-Holland Zuid is een voorlichtingstraject ontwikkeld gericht op Turken, Marokkanen en Surinamers in de regio Rotterdam en Dordrecht. Dit voorlichtingstraject heeft als doel de kennis van hepatitis C en het risicobesef te verhogen en bij gelopen risico het testgedrag te stimuleren. Om de interventie goed te kunnen ontwikkelen is een vooronderzoek gedaan. Vanuit literatuur en 8 focusgroepsgesprekken is onderzocht wat de determinanten van testgedrag en wat de beste voorlichtingskanalen zijn. De resultaten van dit vooronderzoek zullen worden gepresenteerd. De belangrijkste redenen om we´l te testen waren: a) het gehoor geven aan een oproep en b) de mogelijkheid tot vroegtijdige behandeling. De belangrijkste redenen om nı´et te testen waren: a) de angst dat de huisarts de vraag niet serieus zal nemen en b) de angst voor de uitslag. Als belangrijk kanaal kwam vooral de mondelinge voorlichting naar voren. Aan de hand van dit vooronderzoek is gekozen voor het gebruiken van een zogenaamd risicokaartje en de inzet van Voorlichters Eigen Taal en Cultuur (VETC) en Allochtone Zorgconsulenten (AZ). De implementatie door VETC en AZ is uitgevoerd van 1 september 2007 tot 1 maart 2008. Voor verschillende problemen bij de implementatie zijn oplossingen gezocht. Waar nodig is de implementatie aangepast. De ervaringen met de implementatie van de interventie zullen gepresenteerd worden. Ook
zullen aanbevelingen worden gedaan voor de landelijke implementatie van dit proefproject. Dit project wordt gefinancierd door ZonMW.
Integrale aanpak bottum up waardoor nieuwe Nederlanders gaan bewegen K. Bruinsma, A. Verhulst Draai en zwaai, Zeist Bewegen is gezond voor iedereen, dat weten we allemaal. En als er e´e´n groep is die een verbetering op de gezondheid kan gebruiken dan zijn het de allochtonen groepen. Vaak hebben zij te maken met gezondheidsachterstanden die ook nog sterk verschillen per nationaliteit. In de praktijk blijkt dat er wel erkenning is voor deze heterogene groep als klantengroep, maar dat ze slecht te bereiken zijn. Ze reageren niet op aankondigingsbriefjes op het prikbord of oproepen in de krant. Succesvolle methoden voor autochtonen werken niet. Allochtonen vinden nog steeds beperkt aansluiting bij sportverenigingen en laten zich weinig zien bij die¨tisten of andere gezondheid- of welzijnswerkers. Als het wel gebeurd is het vaak van korte duur tot het project afloopt. Er is vaak geen sprake van een duurzame relatie. En sommige groepen zijn nog helemaal niet in beeld. Uit bijeenkomsten met deze groepen blijkt dat er een aantal voorwaarden is waaraan voldaan moet worden, willen zij het in hun eigen belang vinden om te gaan bewegen. Draai en Zwaai, is ontstaan door het combineren van kennis en ervaring uit de profit en non-profit wereld. Zij ontwikkelt samen met verschillende groepen Nieuwe Nederlanders en diverse ketenpartners in verschillende gemeenten bewegingsprogramma’s. Zoals gewend en gewenst door de eindgebruiker. Daarnaast wordt de effectiviteit gemeten: juist bij het opzetten van innovatieve methodieken met moeilijk bereikbare groepen is inzicht in wat werkt essentieel. Onderzoek gericht op het weergeven van behaalde resultaten zijn een standaard-onderdeel van de werkwijze van Draai en Zwaai.
Programmatische preconceptiezorg in Nederland S.E. Buitendijk1, J.D. de Jonge1, W.J.J. Assendelft2 1 TNO, Leiden 2 LUMC, Leiden Meestal begint medische zorg voor moeder en kind wanneer de vrouw tussen de acht en twaalf weken zwanger is. Een probleem daarbij is dat veel aangeboren afwijkingen en zwangerschapscomplicaties al ontstaan voor of in de eerste weken van de zwangerschap. De gebruikelijke zorg tijdens de zwangerschap komt dan voor een deel van de zwangerschappen te laat om deze factoren tijdig te beı¨nvloeden en optimaal preventief te kunnen handelen. Als hieraan vo´o´r de conceptie op een systematische, geı¨ntegreerde manier aandacht besteed wordt, spreken we van preconceptiezorg (PCZ). Wanneer PCZ op individuele aanstaande ouderparen is gericht bestaat het uit een algemeen, voorlichtend deel en een deel waarin het risico op complicaties bij het ouderpaar wordt bekeken. Er is inmiddels een aantal voorbeelden bekend van bewezen effectieve onderdelen van
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 66
TSG 86 / nummer 2
066
Abstracts posters PCZ. Als vrouwen foliumzuur innemen vanaf vier weken voor de conceptie, neemt de incidentie van neurale-buisdefecten met 70% af. Ook het stoppen-met-roken advies is bewezen effectief. PCZ bestaat uit meerdere elementen en kan in de nabije toekomst succesvol worden uitgebreid, onder andere ook met voorlichting over prenatale en neonatale screening. PCZ voor alle paren met zwangerschapswens is bij voorkeur een taak voor de eerstelijn, met name voor de huisarts en de verloskundige. Waar nodig kunnen zij vrouwen doorsturen voor specialistisch advies of behandeling. Uit het ‘Ouders van Straksproject’ van het LUMC en TNO is gebleken dat het grootste probleem bij de implementatie van PCZ is om alle vrouwen met zwangerschapswens tijdig met het aanbod te bereiken. Laag opgeleide en allochtone vrouwen, die waarschijnlijk het meeste baat hebben bij PCZ, vormen daarbij een extra moeilijke subgroep. In deze workshop zal aandacht worden besteed aan de kansen die PCZ biedt voor primaire preventie en voorlichting, maar vooral ook aan de huidige knelpunten voor een landelijke programmatische aanpak.
Evaluatie van het gebruik van de balansdag e´e´n jaar na de start van de campagne M. Crone1, M. Ploum2, M.W. Verheijden1 1 TNO Kwaliteit van Leven, Leiden 2 Voedingscentrum, Den Haag Inleiding. De Balansdag van het Voedingcentrum is een methode om gewichtsstijging te voorkomen door na momenten van overeten minder te eten en/of extra te bewegen. Het doel van het huidige onderzoek is in kaart te brengen hoe de kennis over de Balansdag is e´e´n jaar na de start van de campagne, of de Balansdag dan gebruikt wordt en hoe, en welke gedragsdeterminanten hierbij een rol spelen. Methoden. Een representatieve steekproef (n=1149) uit de Nederlandse bevolking vulde een vragenlijst in over achtergrondkenmerken, gewichtskenmerken, eetgedrag, compensatiegedrag, bekendheid met en gebruik van de Balansdag. Degenen die de Balansdag kenden werden vragen gesteld over attitudes, sociale invloed, eigen effectiviteitsverwachtingen en intentie ten aanzien van het gebruik van de Balansdag. Resultaten. 83% kende de Balansdag en 45% van de kenners gaf aan de Balansdag wel eens te gebruiken. Het ging vooral om de subgroep die bewust met eten, hun gewicht en hun gezondheid omging. Alle mensen die compenseerden, gebruikten hiervoor wenselijke methoden. De helft noemde naast wenselijke methoden ook onwenselijke methoden (zoals ontbijt overslaan) en 11% noemde ook extreem onwenselijke methoden (zoals laxeermiddelen nemen). Onwenselijk gebruik kwam vaker voor bij degenen die de Balansdag in combinatie met andere compensatiemethoden gebruikten. Alle ondervraagden gebruikten e´e´n of meerdere manieren om via beweeggedrag te compenseren. Conclusie. Ee´n jaar na de start van de campagne was de Balansdag een bekend begrip en werd het door bijna de helft van de algemene bevolking gebruikt. De volgende stap is om de minder voedingsbewuste en minder lijngerichte mensen bij het Balansdagconcept te betrekken.
Certificeren van interventies: onderscheid in best practice, effectief en doelmatig’ D. van Dale, M. Busch RIVM, Bilthoven Er is grote behoefte bij zowel professionals uit het veld als beleidsmakers en financiers aan een overzicht van effectieve interventies. Het RIVM/Centrum Gezond Leven heeft samen met NJi en RIVM/ Centrum Jeugdgezondheid hiervoor criteria en een procedure ontwikkeld die nu door de GBI’s en vertegenwoordigers van GGD’en (in de werkplaats certificering van CGL) in een pilot wordt getest. Met behulp van de resultaten uit deze pilot worden de criteria en procedure aangepast en zal het certificeringssysteem verder ontwikkeld worden. In de pilot worden jeugdinterventies die aan een zekere maatstaf voldoen, voorzien van een ‘erkenning’ door een speciaal daartoe opgerichte onafhankelijke Erkenningscommissie Jeugdinterventies. De commissie is opgebouwd uit onderzoekers en praktijkmensen op het terrein van gezondheidsbevordering. Interventies kunnen aangemerkt worden als: In theorie effectief/veelbelovend’, ‘Bewezen-effectief’ of ‘Doelmatig’. Er is sprake van een ontwikkeltraject. Vooralsnog worden interventies alleen beoordeeld op ‘in theorie effectief/veelbelovend’. De commissie zal samen met de leden van de werkplaats certificering de criteria voor het oordeel ‘bewezen effectief’ opstellen, zodat de interventies daarna ook op dit aspect beoordeeld kunnen worden. Beoordeling op doelmatigheid zal niet voor 2010 plaatsvinden. Het resultaat is een overzicht van goed beschreven en van een kwaliteitsoordeel voorziene interventies dat voor iedereen toegankelijk is via het Loket van CGL en de databank van het Erkenningstraject Jeugdinterventies. Begin 2008 zijn de eerste door ontwikkelaars beschreven en aangeleverde interventies door de commissie Jeugdgezondheid, preventie en gezondheidsbevordering beoordeeld. In deze presentatie laten we zien: . wat de eerste ervaringen van gebruikers en commissie zijn met betrekking tot dit certificeringssysteem, . welke interventies komend jaar op de agenda staan en . willen we nagaan welke criteria voor u als gebruiker van belang zijn bij de keuze van een interventie.
Routeplanner naar integraal beleid gericht op overgewicht: voorbeeld uit de praktijk J.J.M. ten Dam, M. van Koperen, J. Vervoordeldonk NIGZ, Woerden In het kader van het convenant Lokaal Gezond werkt het NIGZ samen met de GGD Zuid-Limburg en met de 19 Zuid-Limburgse gemeenten. Op een conferentie in mei 2006 besloten de gemeenten en de GGD dat preventie en aanpak van overgewicht prioriteit #1 wordt. Besloten werd ook om het probleem breed en integraal aan te pakken. Niet alleen Volksgezondheid, maar ook sectoren als Onderwijs, Ruimtelijke Ordening, Verkeer en Sociale Zaken zullen erbij betrokken worden. De gemeenten vroegen het NIGZ om samen met de GGD Zuid-Limburg een route te ontwikkelen die dit mogelijk zou maken. In de workshop werken we deze route uit, die bestaat uit: 1 Een introductiebijeenkomst voor ambtenaren en wethouders over integraal gezondheidsbeleid;
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 67
TSG 86 / nummer 2
067
Abstracts posters 2 De Masterclass Integraal Gezondheidsbeleid voor ambtenaren en medewerkers van de GGD met daarin een kennismaking en een training met de drie instrumenten die dit beleid mogelijk maken: Determinantenbeleidsscreening Quick Scan Facetbeleid Gezondheidseffectschatting 3 Een quick scan van de situatie in elke van de 8 deelnemende gemeenten; 4 Een intakegesprek door GGD en NIGZ met de wethouder en de ambtenaar VGZ van elke gemeente; 5 Per gemeente de vorming van een intersectorale projectgroep die een plan van aanpak ontwikkelt; 6 De uitvoering van integraal gezondheidsbeleid bij de aanpak van overgewicht.
Evaluatie van de bereidheid van verpleeg- en verzorgingshuizen om uitbraken van infectieziekte te melden aan de GGD S. van Dam, A. Rietveld, C. Wijkmans GGD Hart voor Brabant, ’s-Hertogenbosch Inleiding. In verpleeg- en verzorgingshuizen kunnen makkelijk uitbraken ontstaan van infectieziekten. Bewoners zijn extra kwetsbaar en infectieziekten verspreiden zich makkelijker door lichamelijke aandoeningen en gedrag. Het is van belang dat een uitbraak van een infectieziekte zo snel mogelijk wordt bestreden. De GGD heeft goede kennis over actuele ziekten en ervaring met de bestrijding van uitbraken van infectieziekten. In artikel 7 van de Infectieziektenwet staat een meldingsplicht voor instellingen van uitbraken van infectieziekten. De GGD zal na een melding van een uitbraak advies geven over onderzoek en maatregelen om verspreiding te voorkomen. Er zijn signalen dat infectieziekte-uitbraken in verpleeg- en verzorgingshuizen niet altijd gemeld worden. De GGD Hart voor Brabant heeft onderzoek gedaan of dat zo is en waarom. Methoden. De onderzoekspopulatie bestaat uit personen die melding (behoren te) maken van een uitbraak in verpleeg- en verzorgingshuizen in de regio van de GGD Hart voor Brabant (ruim 100). Als onderzoeksmethode is een vragenlijst gebruikt. Bij vijf instellingen is een interview afgenomen. Het gedrag van de beoogde melders is geanalyseerd met behulp van een gedragsverklarend model, het ASE-model. Resultaten. De respons is 64%. Er is sprake van onderrapportage. Sociale invloed speelt de grootste rol bij het wel of niet melden van een uitbraak. De houding, eigen effectiviteitverwachting en het voornemen van verpleeghuisartsen en zorgmanagers om te melden is goed. Het is aannemelijk dat naast sociale invloed, barrie`res en vaardigheden een rol spelen bij het niet melden van een uitbraak. De onbekendheid van het takenpakket van de GGD speelt hierbij ook een rol. Conclusie. Een van de aanbevelingen is dat GGD’en specifieke en doelgroepgerichte voorlichting geven aan verpleeg- en verzorgingshuizen en om vanwege de sociale invloed ook directie, verzorgenden en andere personen die te maken hebben met infectiepreventie hierbij te betrekken. De GGD Hart van Brabant is momenteel bezig dit vorm te geven.
Morbiditeit onder huisartspatie¨nten in achterstandswijken: plaats voor preventie? W.L.J.M. Deville, M. Nielen, R. Verheij, D. de Bakker NIVEL, Utrecht, Nederland Inleiding. In achterstandswijken wonen relatief veel lager opgeleiden en mensen met een laag inkomen, maar ook relatief veel niet-westerse allochtonen. Meer inzicht over de vraag welke specifieke groepen patie¨nten in achterstandswijken al of niet specifieke gezondheidsklachten hebben zou het mogelijk moeten maken om de zorg in achterstandsgebieden nog beter af te stemmen op de behoeften van deze specifieke groepen patie¨nten in achterstandswijken. Methode. Op basis van leeftijd, geslacht en postcode konden de diagnosegegevens en de diagnosespecifieke voorgeschreven medicatie van het Landelijk Informatie Netwerk Huisartsenzorg (LINH) uit 2005 op persoonsniveau gekoppeld worden aan de gemeentelijke basisadministratie gegevens (GBA). Vervolgens werd de achterstandsindex, de etniciteit en de stedelijkheid van het postcodegebied op patie¨ntniveau aan LINH gekoppeld. Uiteindelijk werden gegevens van 11.256 patie¨nten uit achterstandswijken vergeleken met deze van 72.689 patie¨nten uit niet-achterstandswijken met een vergelijkbare stedelijkheidsgraad. Resultaten. De grootste risicoverschillen tussen achterstandsgebieden en de referentiegroep werden gevonden voor acute bovenste luchtwegaandoeningen (AR 18,8 per 1000 per jaar), maagpijn (AR 12,7) en hoofdpijn (AR 10,9). Maagpijn komt relatief vaker voor in achterstandswijken onder leeftijdsgroepen boven de 18 jaar, alle inkomensgroepen, en zowel autochtonen als niet-westerse allochtone groepen. Ook na correctie voor leeftijd, geslacht, etniciteit en SES blijkt dat mensen die in een achterstandsgebied wonen een significant hogere kans hebben op maagpijn (OR 1,6), migraine/ernstige hoofdpijn (OR 1,3), medisch onverklaarbare klachten, hypertensie, COPD en andere gelokaliseerde buikpijn (elk OR 1,2). Een gemiddeld hoger aantal contacten per aandoening verhoogt de werklast voor huisartsen in achterstandswijken nog eens extra. Conclusie. De relatief en absoluut meest voorkomende aandoeningen en klachten kunnen aangepakt worden door het terugdringen van het aantal patie¨nten met een bepaalde aandoening met behulp van preventieve maatregelen, zoals verbetering van leefstijl, gezondheidsvoorlichting in de eerste lijn, wijkverbetering en door gerichte ondersteuning bij behandelingen en het vergroten van zelfredzaamheid van patie¨nten.
Perceived health among roma and non-roma adolescents predicted by ethnicity or socio-economic status? J.P. van Dijk1, P. Kolarcik2, A. Madarasova Geckova2, O. Orosova2, J.P. van Dijk1, S.A. Reijneveld1 1 UMCG, Groningen 2 Kosice Institute for Society and Health, Safarik University, Kosice, Slovak Republic Objectives. The Roma population is one of the biggest ethnic groups in Europe. Studies about their health are scarce but most of them report their worse health comparing to indigenous population. Nothing is known about health status of Roma adolescents. We compared perceived health outcomes of Roma
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 68
TSG 86 / nummer 2
068
Abstracts posters adolescents living in Roma settlements with adolescents from the majority population, with respect to their socio-economic status. Methods. We performed an interview survey with Roma adolescents (N=330, 48.5% boys; mean age=14.50, SD±1.03) and a questionnaire survey with non-Roma adolescents (N=330, 53.2% of boys; mean age=14.86, SD±0.63) using identical standardized questions. Socio demographic variables, self-rated health (from SF-36), the occurrence of accidents and injuries during last year, health care utilization during the last year, health complaints, mental health (SDQ) and social desirability were investigated. Results. We found that Roma adolescents tend to report worse self-rated health, more accidents and injuries during last year and, more often use of health care during last year, but less health complaints, and tend to report more prosocial behaviour than non-Roma. No differences appeared in the total difficulties score of the SDQ. Socio-economic status notably changed odds ratios of ethnicity effect on health outcomes. Adjustment for social desirability was significant for all outcome variables except accidents and injuries during last year. Conclusion: Roma adolescents have a worse perception of their health compared to non-Roma. Socio-economic status suppresses the effect of ethnicity on health, showing its importance in explaining health differences; it should not be omitted in similar comparisons.
Gezondheidseffecten van een groene leefomgeving: stress, lichaamsbeweging en sociale contacten als mogelijke intermedie¨rende variabelen S.M.E. van Dillen, S. de Vries Alterra Wageningen UR, Wageningen Achtergrond. Uit onderzoek blijkt dat er een positieve relatie bestaat tussen het groen in de leefomgeving en de gezondheid van de bewoners. Het is echter de vraag langs welke weg deze relatie tot stand komt. Mogelijke verklaringen betreffen herstel van stress, bevorderen van lichaamsbeweging en faciliteren van sociale contacten. Methode. Met behulp van geografische data werden 40 buurten met weinig buurtgroen en 40 buurten met veel buurtgroen geselecteerd. Vervolgens werd de hoeveelheid en kwaliteit van het buurtgroen in deze 80 buurten geı¨nventariseerd aan de hand van een observatiechecklist. Daarna werden per buurt 100 bewoners benaderd om een vragenlijst in te vullen over waardering en gebruik van buurtgroen, stress, lichaamsbeweging, sociale contacten en gezondheid. Er werden correlaties op buurtniveau berekend tussen buurtgroen en intermedie¨rende variabelen enerzijds, en dezelfde variabelen en gezondheid anderzijds. Resultaten. De geobserveerde hoeveelheid buurtgroen hing samen met minder stress (r = -0.39). Voor de geobserveerde kwaliteit van buurtgroen was de correlatie nog hoger (r = -0.46). Hoeveelheid en kwaliteit van buurtgroen waren geassocieerd met meer lichaamsbeweging in de vrije tijd, zoals tuinieren (r = 0.32 respectievelijk r = 0.33). Hoe meer en hoe kwalitatief beter buurtgroen, hoe minder er echter gewandeld werd naar werk/ school (r = -0.41 en r = -0.33). Ook werden verbanden waargenomen tussen de hoeveelheid en kwaliteit van buurtgroen, en
sociale contacten (r = 0.49 respectievelijk r = 0.62). Van de intermedie¨rende variabelen hing stress het sterkst samen met gezondheidsindicatoren, zoals ervaren gezondheid (r = -0.57) en mentale gezondheid (r = -0.72). Discussie/conclusie. De resultaten geven aanwijzingen dat de relatie tussen buurtgroen en gezondheid vooral via stress en sociale contacten verloopt. Multi-level analyses zullen nog uitgevoerd worden om het effect van buurtgroen op gezondheid, gecorrigeerd voor individuele kenmerken, vast te stellen. De resultaten pleiten voor het inzetten van de kwaliteit van buurtgroen binnen lokaal gezondheidsbeleid.
Referentie waarden van skelet spierkracht voor Nederland K.W. Douma1, R. Soer2, C.P. van der Schans1 1 Hanze Hogeschool Groningen, Lectoraat Transparant Zorgverlening Groningen 2 Universitair Medisch Centrum Groningen, Centrum voor Revalidatie Beatrixoord, Haren Doel. Skelet spierkracht is van grote invloed op de activiteiten van het dagelijkse leven. In hoeverre de skeletspierkracht van een bepaald individu verminderd is kan worden bepaald door deze te vergelijken met referentie waarden. Echter, er zijn geen passende referentie waarden voor Nederland beschikbaar. Doel van deze studie was het verwerven van referentie waarden van skelet spierkracht voor Nederland. Methoden. 320 gezonde proefpersonen zijn geı¨ncludeerd. De spierkracht van de elleboogflexie en extensie, knieflexie en extensie en abductie van de schouder zijn gemeten met een ‘handheld’dynamometer en uitgedrukt in Newton. De gemiddelde (sd) leeftijd was bij mannen 40 (10) en de vrouwen 39 (10). Lineaire regressieanalyses zijn uitgevoerd met als afhankelijke variabele spierkracht en als onafhankelijke variabele leeftijd, geslacht, lengte en gewicht. Resultaten. Regressieanalyse resulteert in vergelijking om spierkracht te voorspellen op basis van de onafhankelijke variabelen. Bijvoorbeeld: de mean (sd) flexiekracht van de linker elleboog is bij mannen 266 (53), de door de regressie vergelijking verklaarde variantie is 48%. De verklaarde variantie varieert tussen 0,23 en 0,50. Conclusie. Referentie waarden voor de Nederlandse populatie tussen de 20 en 60 jaar zijn beschikbaar en kunnen worden berekend, echter de inter-individuele spreiding is groot en de verklaarde variantie matig.
Gebruik van MP3 spelers in relatie tot gehoorschade W.A. Dreschler1, M.K. Martens2, P. Jongmans3 1 Academisch Medisch Centrum, Amsterdam 2 ResCon, Haarlem 3 Nationale Hoorstichting, Leiden Inleiding. Het afgelopen halfjaar is in studies aangetoond dat het gebruik van MP3-spelers in toenemende mate een bedreiging vormt voor het gehoor van jongeren. Ook is de techniek rondom MP3-spelers sterk verbeterd en kunnen er hogere geluidsniveaus worden geproduceerd zonder dat er vervorming van geluid optreedt. Omdat ook steeds meer jongeren in het bezit zijn van een MP3-speler heeft de Nationale Hoorstichting
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 69
TSG 86 / nummer 2
069
Abstracts posters in samenwerking met de audiologische centra van het AMC en het LUMC, het ministerie van VWS en de consumentenbond een onderzoek verricht rondom MP3- spelers. Methoden. In het project is technisch onderzoek verricht naar de geluidniveaus van de tien meest gangbare MP3-spelers en oortelefoons. Het onderzoek gaf antwoord op de vragen: hoeveel decibel bereikt het oor bij een bepaald type mp3-speler, een bepaald type oortelefoon, een bepaalde volumestand en bij een bepaald type muziek? Het technisch onderzoek is uitgevoerd in samenwerking met de Consumentenbond. Voorafgaand aan het technisch onderzoek is middels desk research geı¨nventariseerd wat de meest actuele data zijn ten aanzien van gehoorschade door mp3-gebruik. Resultaten. Het resultaat van het technische onderzoek is in de vorm van de website MP3check beschikbaar gekomen. De MP3check is een interactief programma, waarmee een individuele gebruiker van MP3-spelers op basis van een aantal relevante gegevens kan laten berekenen hoelang hij op een verantwoorde manier kan luisteren naar de muziek van zijn/haar keuze, gegeven het type speler, het type oortelefoon, de stand van de volumeknop en de soort muziek. Het programma is voor de gebruiker beschikbaar gekomen op het internet, gekoppeld aan de website www.oorcheck.nl. In de presentatie zal worden ingegaan op de achtergronden van het onderzoek en de eerste uitkomsten bij 100.000 bezoekers van de website. Conclusies. De website www.mp3check.nl blijkt een nuttig instrument om jongeren informatie te geven over hun individuele luistergedrag en om de awareness voor lawaaischade te vergroten.
Van campagneplan naar praktijkuitwerking: ‘30 minuten bewegen’ vanuit het oogpunt van professionals F.A. van den Driessen Mareeuw, R.J. Renes, A. Haveman-Nies, A. Wevers Wageningen Universiteit en Researchcentre, Wageningen Achtergrond. Vroeg beginnen, beter meedoen! gaat ook in hoge mate op voor overgewicht. Overgewicht is letterlijk een groot en groeiend probleem met grote gezondheidsrisico’s en hoge financie¨le lasten. Hoe eerder het aangepakt wordt, des te kleiner zijn de negatieve effecten en des te beter kan iedereen meedoen. Leefstijlcampagnes proberen, zowel op nationaal als op lokaal niveau, een gezonde leefstijl te stimuleren door het gedrag van de Nederlandse bevolking te beı¨nvloeden. Op deze manier wordt er bijgedragen aan de oplossing van het probleem van overgewicht. Het slagen van leefstijlcampagnes is daarom erg belangrijk. Deze campagnes worden dan ook veelvuldig geevalueerd en verbeterd, maar nog altijd zijn er verbeterpunten mogelijk. Een aspect dat tot op heden onderbelicht is, is de kijk van professionals op deze campagnes. Professionals spelen op lokaal niveau een belangrijke rol bij de daadwerkelijke implementatie van leefstijlinterventies (en dus bij gedragsverandering), omdat zij veel praktijkervaring hebben en in direct contact staan met de beoogde doelgroep. Op basis van hun ervaring hebben zij ideee¨n en inzichten die van groot belang zijn voor het slagen van de campagne. Methode. In dit onderzoek naar de ‘werkzame bestanddelen’ van de NISB-campagne ’30 minuten bewegen’ staan bovenge-
noemde ideee¨n en inzichten van professionals centraal. In interviews zijn de professionals, betrokken bij ’30 minuten bewegen’, naar hun mening gevraagd over de opzet en werkwijze van deze campagne. Vervolgens zijn deze gegevens vergeleken met de oorspronkelijke ideee¨n achter de campagne zoals beschreven in het campagneplan van het NISB. Resultaten. Tussen de ideee¨n van de campagneontwikkelaars en ervaringen van de professionals bestaan verschillende discrepanties en overeenkomsten, die tijdens het congres verder toegelicht zullen worden. Discussie/conclusie. Naar aanleiding van de resultaten zullen er conclusies worden getoond. Ook zullen er aanbevelingen worden gedaan met betrekking tot het overbruggen van de waargenomen discrepanties tussen campagneplan en praktijkuitwerking.
Ventilatiecriteria voor scholen en kinderopvang F. Duijm GGD Groningen, Groningen De lucht in klaslokalen en slaapruimtes van kinderdagverblijven is vaak zeer bedompt. Dit is een gevolg van gebrekkige ventilatie en een groot aantal kinderen op een relatief klein oppervlak. Hoe minder ventilatie, des te groter ook het aantal microorganismen in de lucht in leslokalen. De micro-organismen zijn afkomstig van de kinderen en hun activiteiten. De kinderen produceren ook CO2. Er bestaat een sterke correlatie tussen de concentraties van CO2 en aantallen micro-organismen. Er is ook een verband gevonden tussen CO2 en ziekteverzuim van leerlingen. Een dergelijk verband is ook te verwachten tussen CO2 en ziekte van leerkrachten. Bij kantoorwerkers is 1025% van het ziekteverzuim te wijten aan onvoldoende ventilatie, terwijl de situatie daar meestal beter is dan in scholen. Verder is gebleken dat in de schoolvakanties en in het voorjaar het aantal ziekenhuisopnames afneemt bij zowel kinderen als volwassenen. Het gaat om bovenste luchtweginfecties en astma. Er zijn aanwijzingen dat kinderen in kinderdagverblijven meer kans hebben op otitis media, meningitis en wiegedood dan kinderen die thuis opgroeien. De bouwregelgeving gaat uit van een arbitrair gekozen acceptabel percentage gehinderden door bedomptheid als de CO2-concentratie lager is dan 1200 ppm. Dit berust op onderzoek met volwassenen in kantoren zonder specifieke bronnen van verontreiniging. Tot voor kort waren er geen gezondheidkundige criteria voor het beoordelen van luchtverversing in scholen en kinderopvang. Een werkgroep van de GGD Nederland heeft daarom toetswaarden ontwikkeld op grond van de beschikbare evidence. ventilatiecriteria voor scholen en kinderopvang (CO2 in ppm gemeten als P98 bij een achtergrond van 400 ppm) : zeer goed < 650 : doel voor nieuwbouw goed 650-800 : doel voor bestaand gebouw matig 800-1000 : acceptabel onvoldoende 1000-1400 : tijdelijk acceptabel slecht 4 1400 : onacceptabel De toetswaarden bieden een basis voor beoordeling van actuele situaties en voor het berekenen van voorzieningen in nieuwbouw.
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 70
TSG 86 / nummer 2
070
Abstracts posters Samen sterk; mantelzorgbeleid binnen de professionele zorgomgeving B.M. Duzijn Mediant Centrum Preventieve GGz, Enschede In Twente loopt momenteel het project ‘Onderweg Naar Mantelzorgparticipatie’ (ONM). Dit beleidsontwikkelingsproject is gericht op het versterken van de positie van de mantelzorger binnen de professionele zorgomgeving; zodanig dat hij of zij gezond kan blijven zorgen voor de naaste. Bijna tachtig procent van de zorg in Nederland wordt door mantelzorgers gedaan. Voor een groot deel thuis, vaak in samenwerking met professionals (thuiszorg, dagopvang). Vanuit het WMO-gedachtengoed zal ook de komende jaren een grote rol voor de informele zorg zijn weggelegd. Ondersteuning van mantelzorgers is noodzakelijk, zowel vanuit gemeenten en steunpunten mantelzorg als ook vanuit zorgaanbieders. Er is bij zorginstellingen echter doorgaans geen sprake van ‘mantelzorgbeleid’. We willen met het ONM-project het volgende bereiken: 1 Mantelzorgers kennen de mogelijkheden om te participeren in de zorg voor hun naaste binnen de professionele zorgomgeving; zij zijn op de hoogte van ondersteuningsmogelijkheden en worden middels training en voorlichting in staat gesteld gezond te blijven zorgen. 2 Zorgaanbieders (verpleging, verzorging, thuiszorg, GGz, ziekenhuis en revalidatie) hebben duidelijk mantelzorgbeleid geformuleerd en dragen dat ook uit; zij betrekken mantelzorgers actief bij het zorgproces en ondersteunen hen waar nodig. 3 Gemeenten dragen bij aan afstemming in lokaal sociaal beleid. Zij bewerkstelligen goede informatievoorziening aan mantelzorgers en faciliteren zorg- en welzijnsinstellingen en mantelzorgondersteuners in het aanbieden van ondersteunende diensten aan mantelzorgers. Mantelzorgers en (werkgroepen van) professionals bepalen in dit traject samen hoe het mantelzorgbeleid er voor hun organisatie uit moet zien. Steunpunten informele zorg en WMO-beleidsmedewerkers van gemeenten in het werkgebied zijn in het project betrokken om zodoende naadloze aansluiting na te streven wat betreft de ondersteuning van mantelzorgers. Het ONM-traject past goed bij het motto ‘Vroeg er bij, beter meedoen’. Immers, door vloeiende samenwerking met professionals kunnen mantelzorgers beter meedoen in de samenleving, zowel wat betreft zorg voor de naaste als wat betreft de eigen maatschappelijke participatie.
De BMI gewogen: het bepalen van overgewicht bij jeugdigen J. van Ede, J. van Ulden HVD Fryslaˆn, Leeuwarden Overgewicht bij jeugdigen gaat gepaard met gezondheidsrisico’s, zowel op de kinderleeftijd als later op volwassen leeftijd. Het longitudinaal volgen van de groei, waaronder het meten van lengte en gewicht, behoort tot het uniforme deel van het Basistakenpakket JGZ. Om overgewicht op gestandaardiseerde wijze te diagnosticeren, is in 2004 het Landelijk Signaleringsprotocol Overgewicht Jeugdgezondheidszorg ontwikkeld.
In dit signaleringsprotocol wordt voor het vaststellen van overgewicht gebruik gemaakt van de volgende ‘maten’: . Standaard Deviatie Score van gewicht naar lengte . Body Mass Index . Klinische blik Vanaf 2003 worden in Friesland lengte en gewicht van jeugdigen gemonitord. Vanaf 2006 maakt ook de Klinische blik daar deel van uit. Het signaleringsprotocol wordt jaarlijks bij ongeveer 21.000 jeugdigen toegepast. Alle data zijn volgens standaardmethodieken onderzocht. Analyse van data resulteerde onder andere in de volgende bevindingen: De prevalentie van overgewicht varieert, afhankelijk van leeftijd en geslacht, van minder dan 10% tot meer dan 16% met enkele opvallende verschillen. Er is sprake van een lichte (discontinue) toename met het stijgen van de leeftijd. Ten opzichte van landelijke trends met betrekking tot overgewicht, scoort Friesland gunstig. De prevalentie van overgewicht op basis van de Standaarddeviatie Score van gewicht naar lengte (4 1 SDS), op basis van de Klinische blik en op basis van de BMI-referentiewaarden kan significant verschillen. Conclusies. Hanteren van BMI-referentiewaarden op basis van de kalenderleeftijd in twaalfmaandscohorten kan onjuiste classificatie van het gewicht tot gevolg hebben. De prevalentie van overgewicht op basis van de BMI-referentiewaarden en de prevalentie van overgewicht op basis van de Standaarddeviatie Scores van gewicht naar lengte (4 1 SDS) kan statistisch significant verschillen, afhankelijk van leeftijd en geslacht. De prevalentie van overgewicht en obesitas op basis van de BMI-referentiewaarden verschilt significant van de prevalentie van overgewicht en obesitas op basis van de Klinische blik van de jeugdarts of jeugdverpleegkundige.
Chlamydiascreening: proefimplementatie in Nederland E.M. de Feijter1, J.E.A.M. van Bergen1, I.V.F. van den Broek2, E. Brouwers3, H.S.A. Fennema4, H.M. Go ¨tz5, C.J.P.A. Hoebe3, 4 2 J.A. van den Hoek , E.L.M. Op de Coul , S. van Ravesteijn5 1 Soa Aids Nederland, Amsterdam 2 RIVM, Bilthoven 3 GGD Zuid Limburg, Heerlen 4 GGD Amsterdam, Amsterdam 5 GGD Rotterdam Rijmond, Rotterdam Chlamydia is de meest voorkomende bacterie¨le soa in Nederland. Eerder onderzoek (Pilot Ct, 2003) van Soa Aids Nederland en 4 GGD’en onder ruim 8000 jongeren wees uit dat chlamydia in grootstedelijke gebieden beduidend vaker voorkomt. Daar heeft 3.2% van de jongeren deze soa, tegenover 0.6% in nietstedelijke gebieden. De helft van de mannen en 70% van de vrouwen merken niet dat ze chlamydia hebben. Op lange termijn kan chlamydia leiden tot onvruchtbaarheid en buitenbaarmoederlijke zwangerschappen bij vrouwen en ontsteking van de prostaat en bijbal bij mannen. Vroege opsporing en behandeling (screening) van chlamydia is zinvol omdat chlamydia gemakkelijk kan worden behandeld en complicaties kunnen worden voorkomen. Chlamydiascreening is daarom zowel in het belang van het individu als in het belang van de volksgezondheid.
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 71
TSG 86 / nummer 2
071
Abstracts posters In 2008 wordt gestart met de proefimplementatie van een selectieve, systematische ‘internet-based’ chlamydiascreening. In de regio’s Amsterdam, Rotterdam en Zuid-Limburg worden 315.000 personen van 16 t/m 29 jaar per post uitgenodigd deel te nemen aan deze screening. Deelnemers nemen zelf een monster voor laboratoriumanalyse af; voor mannen is dit een urinemonster, voor vrouwen een vaginale uitstrijk. De communicatie met de deelnemers aan de chlamydiascreening verloopt hoofdzakelijk via www.chlamydiatest.nl en email. Men vraagt het testpakket aan via de website en ook de uitslag is op de website te verkrijgen. Door middel van een unieke inlogcode, persoonlijke gebruikersnaam en wachtwoord is de privacy van de deelnemers gewaarborgd. Het project heeft een looptijd van drie jaar. In deze periode vinden meerdere screeningsrondes plaats. Hiermee wordt gekeken hoe effectief herhaalde chlamydiascreening is. De uitkomsten van de proefimplementatie leiden tot een advies aan de minister van VWS. Er wordt geadviseerd over de uitvoerbaarheid, effectiviteit en kosteneffectiviteit van deze wijze van chlamydiascreening. Op basis van dit advies bepaalt de minister of en hoe een landelijke ‘roll-out’ van chlamydiascreening zal plaatsvinden.
Beter meedoen: diversiteit en participatie in gezondheidsbevordering; een theoretisch kader B.X. Fienieg1, V. Nierkens1, E.H. Tonkens2, T. Plochg1, K. Stronks1 1 AMC.Universiteit van Amsterdam, Amsterdam 2 UvA, Amsterdam Inleiding. Participatie van de doelgroep (of de gemeenschap) wordt sinds enige decennia als een sleutelstrategie benoemd in de gezondheidsbevordering. Er is praktijkervaring opgedaan met dit werkprincipe en er is ook enig onderzoek naar gedaan. De participatie van niet-westerse bevolkingsgroepen blijft echter achter. In een lopend tweejarig project ‘Diversiteit en Participatie’ op vier pilotlocaties gee¨xperimenteerd met methoden om de participatie van juist deze groepen te stimuleren. De ervaringen en resultaten worden in kaart gebracht middels een procesevaluatie. Het werkprincipe ‘participatie’ is niet gemakkelijk te onderzoeken, omdat het begrip door de betrokken pilots zeer verschillend gehanteerd wordt. Er is in het algemeen veel spraakverwarring rondom participatie. Voorafgaand aan de procesevaluatie is daarom uitgebreid literatuuronderzoek gedaan, wat heeft geresulteerd in een theoretisch kader ten behoeve van verdere operationalisatie van het begrip. Dit theoretisch kader wordt toegelicht en het publiek wordt uitgenodigd het te becommentarie¨ren. Methoden. Er is systematisch literatuuronderzoek gedaan naar wetenschappelijke en niet-wetenschappelijke literatuur, door middel van zoektermen en sneeuwbalmethode, binnen de sector gezondheidsbevordering en meerdere sectoren daarbuiten. Resultaten. Niet geheel onverwacht bleek uit de literatuurstudie dat er sprake is van een grote variatie aan theoriee¨n, definities, inzichten en tools in relatie tot participatie, die meestal niet wetenschappelijk getoetst waren. Om helderheid te verschaffen in de onderlinge variatie hebben we in navolging van Tonkens
(2003) onderscheid gemaakt naar de verschillende ‘hogere doelen’ die nagestreefd worden met participatie, te weten: 1 Efficie¨ntie & effectiviteit bevorderen 2 Macht delen 3 Zelfontplooiing mogelijk maken en 4 Verantwoordelijkheid geven Conclusie. De vier ‘hogere doelen’, ofwel visies op participatie bleken een goede ordeningsbasis te vormen voor de variatie aan zowel theoretische inzichten als inzichten en interpretaties bij de pilotprojecten. De indeling is, met een extra toepassingsslag op gezondheidsbevordering en culturele diversiteit, uitgebouwd tot het theoretisch kader van deze studie.
Informatie over prenatale screening naar Down syndroom in standaard prenatale zorg – kennis en besluitvorming van zwangere vrouwen M.P. Fransen, H.I.J. Wildschut, I. Vogel, J.P. Mackenbach, E.A.P. Steegers, M.L. Essink-Bot Erasmus MC, Rotterdam Inleiding. Sinds 2005 is het aanbod van informatie over eerste trimester prenatale screening naar Down syndroom geleidelijk ingevoerd als onderdeel van standaard prenatale zorg. Doel is aanstaande ouders in staat te stellen een geı¨nformeerde beslissing te nemen om wel of niet deel te nemen aan screening. In deze studie exploreren we het aanbod van informatie over prenatale screening en onderzoeken we het effect hiervan op kennis en besluitvorming van zwangeren. Methoden. De onderzoekspopulatie bestond uit 105 zwangere autochtone vrouwen afkomstig van verloskundige praktijken of de polikliniek verloskunde en vrouwenziekten van het Erasmus MC in Rotterdam. Persoonlijke interviews werden gemiddeld 15 dagen na intake afgenomen. Resultaten. Volgens de meeste vrouwen zijn verloskundigen en gynaecologen de belangrijkste informatiebron. Vrouwen die alleen schriftelijke informatie kregen, hadden meer kennis dan vrouwen die zowel schriftelijke als mondelinge of alleen mondelinge informatie kregen. Uiteindelijk namen 44 vrouwen deel aan screening en zagen 57 vrouwen daarvan af. Bij 70 vrouwen ging hieraan een geı¨nformeerde beslissing vooraf. Zij hadden voldoende kennis en hun attitude was consistent met uiteindelijke deelname. Bij 31 vrouwen was er sprake van een ongeı¨nformeerde beslissing door onvoldoende kennis of inconsistentie tussen attitude en deelname. Van de vrouwen met onvoldoende kennis kreeg 50% alleen mondelinge informatie en 31% geen informatie. Van de vrouwen die attitude inconsistente beslissingen namen, kreeg 81% zowel mondelinge als schriftelijke informatie. Dit was 43% bij de vrouwen die wel attitude consistente beslissingen namen. Conclusie. Ongeveer twee derde van de vrouwen die informatie over prenatale screening naar Downsyndroom kregen aangeboden nam een goed-geı¨nformeerde beslissing om wel of niet deel te nemen. Mogelijk werd mondelinge informatie vooral gegeven aan vrouwen die weinig a priori kennis hadden, maar de toegevoegde waarde van mondelinge informatie door de verloskundig hulpverlener lijkt beperkt. Deze bevinding biedt aanknopingspunten voor de counseling van zwangeren over prenatale screening.
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 72
TSG 86 / nummer 2
072
Abstracts posters Meeroken in Nederland; eerste schattingen van blootstelling B.M. van Gelder, T.L. Feenstra RIVM, Bilthoven Inleiding. In Nederland staan dagelijks mensen bloot aan de tabaksrook van anderen. Dit veroorzaakt naast hinder en irritatie meerdere gezondheidsproblemen. Deze verkennende studie naar de tabaksrook van anderen geeft een eerste schatting van de blootstelling van niet rokers aan tabaksrook in Nederland. Methoden. Met de gegevens van twee langlopende cohort studies, gegevens van STIVORO en literatuur is geprobeerd een eerste ruwe schatting te geven van de blootstelling van niet rokers aan tabaksrook in Nederland. Het blijkt echter niet gemakkelijk om een schatting te geven en daarom moeten de resultaten voorzichtig geı¨nterpreteerd worden. De beschikbare data maken niet allemaal duidelijk onderscheid tussen meeroken door niet-rokers en door rokers. Voor rokers geeft meeroken weinig toegevoegde schade. Verder is de mate van blootstelling (aantal uren per dag en hoeveelheid rook in de omgeving) niet altijd duidelijk gedefinieerd en verschilt de tijdspan van de blootstelling tussen de verschillende databronnen. De beschikbare data zijn vooral gebaseerd op vragenlijsten waarbij mensen zelf aangeven welk deel van hun tijd ze in een rokerige omgeving zijn. Resultaten. De resultaten laten zien dat minstens 18% van de niet rokende volwassenen dagelijks bloot staat aan tabaksrook. Minstens 14% van de zwangere vrouwen rookt mee, minstens 7% van de foetussen rookt mee door hun rokende moeders en minstens 20% van de kinderen roken in meerdere of mindere mate mee. Conclusie. In Nederland staat een groot deel van de niet rokende bevolking bloot aan tabaksrook van anderen. Hierdoor neemt het aantal ziekte- en daarmee samenhangende sterftegevallen toe. Het is dus van belang om de blootstelling te reduceren.
Frisse schoolvoorbeelden concepten voor gezonde ventilatie in scholen J.T. van Ginkel, P. Wensveen GGD Regio IJsselvecht, Zwolle Inleiding. Uit diverse onderzoeken is gebleken dat de binnenluchtkwaliteit van scholen in het algemeen slecht is. Een te geringe ventilatie is hiervan een belangrijke oorzaak. Slechte binnenluchtkwaliteit leidt mede tot ziekteverzuim en vermindering van leerprestaties. Met het oog hierop stelden de gezamenlijke GGD’en begin 2006 gezondheidskundige toetswaarden op voor ventilatie in scholen en kindercentra. Deze toetswaarden gaan beduidend verder dan de minimumeisen uit het Bouwbesluit (2003). Eind 2006 nam de GGD Groningen het initiatief tot dit project waarin onderzocht wordt welke ventilatieconcepten zouden kunnen voldoen aan deze gezondheidskundige toetswaarden van de GGD’en. Hierbij hebben systemen op basis van natuurlijke ventilatie de voorkeur. Methode. In dit onderzoek werden de GGD-toetswaarden als volgt geoperationaliseerd: . Voor bestaande bouw met 24 leerlingen en een maximum CO2 niveau van 1000 ppm is een ventilatiecapaciteit van 860 m3noodzakelijk;
Voor nieuwbouw met 20 leerlingen en een maximum CO2 niveau van 650 ppm is een ventilatiecapaciteit van 1750 mnoodzakelijk. . Mechanische ventilatiesystemen mogen niet meer geluid produceren dan 30 dB(A). In een marktonderzoek werden ventilatiesystemen gezocht die aan bovenstaande eisen zouden kunnen voldoen. Resultaten en conclusies. Uit dit onderzoek blijkt dat geen enkel ventilatiesysteem, dat thans op de Nederlandse markt verkrijgbaar is, te voldoen aan genoemde ventilatie-eisen voor nieuwbouw. Voor de eisen van de bestaande bouw zijn wel enkele systemen die voldoen of dicht bij de prestatie-eisen in de buurt komen. Bij mechanische systemen vormt de geluidproductie een belangrijk knelpunt; bij natuurlijke systemen vormt de capaciteit een beperking. Voor het verder verbeteren van de ventilatie op scholen is nader onderzoek noodzakelijk. .
Vermindering van overgewicht onder moeders met verschillende etnische achtergronden: van probleem tot interventie M.A. Hartman1, K. Hosper2, A. Verhoeff3, K. Stronks2 1 GGD Amsterdam/AMC, Amsterdam 2 AMC, Amsterdam 3 GGD Amsterdam, Amsterdam Inleiding. Moeders van jonge kinderen en in het bijzonder allochtone moeders vormen een belangrijke risicogroep voor het ontwikkelen van overgewicht. Overgewicht heeft veel nadelige gevolgen voor de gezondheidstoestand van deze vrouwen, zowel fysiek als mentaal. Desondanks zijn er weinig programma’s ontwikkeld ter vermindering van overgewicht onder deze specifieke doelgroep. Dit project heeft als doel het probleem van overgewicht onder moeders met verschillende etnische achtergronden in kaart te brengen om vervolgens interventies ter vermindering van overgewicht te ontwikkelen en evalueren. Het project wordt uitgevoerd binnen de Academische Werkplaats in Amsterdam. Methode. Dit project bestaat uit drie fasen. (I) In de eerste fase is de omvang van het probleem en daarmee samenhangend gedrag (voeding en beweging) in kaart gebracht op basis van gegevens uit bestaande studies. (II) Vervolgens zijn de persoonlijke en omgevingsdeterminanten van eet- en beweeggedrag onderzocht. Hiertoe is gebruik gemaakt van literatuur, kwantitatieve data en aanvullend kwalitatief onderzoek. (III) Op basis van fase 1 en 2 worden interventies ter vermindering van overgewicht ontwikkeld en gee¨valueerd. Resultaten. De voorlopige resultaten uit fase 1 en 2 laten zien dat overgewicht vaker voorkomt onder vrouwen met een Turkse, Marokkaanse of Surinaamse herkomst dan onder autochtone Nederlandse vrouwen. Voornamelijk eerste generatie vrouwen, vrouwen met een lage opleiding en de minder ‘geı¨ntegreerde’ vrouwen zijn vaker lichamelijk inactief en hebben vaker last van overgewicht. Verder lijken vooral psychologische en culturele factoren, sociale steun, eigen-effectiviteit en barrie`res in de omgeving van grote invloed op het eet- en beweeggedrag. Interventies gericht op deze factoren lijken de grootste kans op slagen te hebben in het verminderen van overgewicht.
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 73
TSG 86 / nummer 2
073
Abstracts posters Conclusie. De aandacht in dit project voor de multi-etnische samenstelling van de Amsterdamse bevolking in combinatie met de integrale aanpak van het probleem met aandacht voor zowel persoonlijke en omgevingsdeterminanten van overgewicht, vergroot de kans op effectieve gezondheidsprogramma’s.
Veranderingen in hiv testbeleid: invoering van het opting out beleid bij de SOA polikliniek van de GGD Amsterdam. R.L.J. Heijman1, H.F.J. Thiesbrummel1, E.J.M. van Leent2, H.T.M. Dukers-Muijrers3, R.A. Coutinho4, J.S.A. Fennema1, I.G. Stolte1, M. Prins2 1 GGD Amsterdam, Amsterdam 2 GGD Amsterdam en Academisch Medisch Centrum, Amsterdam 3 GGD Zuid Limburg, Geleen 4 Centrum Infectieziektebestrijding, RIVM, Bilthoven Inleiding. Ondanks verschillende beleidswijzigingen op gebied van hiv-testen bleken relatief veel bezoekers van de polikliniek voor seksuele overdraagbare aandoeningen (SOA) van de GGD Amsterdam zich niet te laten testen. Daardoor waren zij niet op de hoogte van hun hiv-infectie. Begin 2007 werd gestart met het ‘opting out’ beleid. De hiv-test is nu een standaard onderdeel van het soa screeningspakket; bezoekers moeten zelf aangeven wanneer ze niet op hiv getest willen worden. Doel van de studie is het onderzoeken van het effect van het opting out beleid en de karakteristieken van bezoekers die kiezen voor ‘opting out’. Methode. Routinematig verzamelde gegevens van MSM die de SOA polikliniek bezocht hebben tussen 2000 en 2007 worden samen met halfjaarlijks anoniem surveillance onderzoek geanalyseerd. Resultaten. Gegevens van de groep mannen die seks hebben met mannen (MSM) laat zien dat het aantal en percentage hivtesten toeneemt van 546 (18%) in 2000 en 2288 (54%) in 2006 tot 2650 (470%) t/m november 2007. Exclusief MSM die al bekend zijn met hun hiv-infectie is het percentage dat test in 2007 84%. In 2006 was 20% van de hiv positieve MSM niet op de hoogte van hun status, in 2007 daalde dit tot 12,5%. MSM die in 2007 een hiv-test weigerden waren gemiddeld ouder, rapporteerden vaker soa-gerelateerde klachten maar minder seksueel risicogedrag. De belangrijkste redenen voor opting out waren angst voor de uitslag, al (recent) elders getest en een lage eigen risicoperceptie. Conclusie. Met de introductie van het ‘opting out’ beleid zien we een toename van zowel het aantal hiv-testen als bekendheid met de eigen serostatus. Kennis van de serostatus levert gezondheidswinst op voor de individuele patie¨nt, maar is ook gunstig voor de volksgezondheid door een verminderde verspreiding van hiv. Een ‘opting out’ beleid voor hiv is wenselijk op SOA poliklinieken en voor risicogroepen bij andere medische zorgverleners.
Evaluatie doelgroepen leidt tot aanscherping landelijke vaccinatiecampagne hepatitis B voor gedragsgebonden risicogroepen M.L.A. Heijnen1, Q. Waldhober1, H. Bruins2, P. Kuipers3, S.J.M. Hahne´4 1 GGD Nederland, Utrecht 2 GGD Regio IJssel-Vecht, Zwolle 3 GGD Regio Twente, Enschede 4 RIVM, Bilthoven Als onderdeel van het Nederlandse risicogroepen-vaccinatiebeleid voor hepatitis B (HBV) coo ¨rdineert GGD Nederland op verzoek van VWS samen met Schorer, Trimbos-instituut en Soa Aids Nederland sinds november 2002 een landelijke vaccinatiecampagne gericht op gedragsgebonden risicogroepen. In de campagne bieden GGD’en en hun samenwerkingspartners gratis HBV vaccinatie aan aan mannen die seks hebben met mannen (MSM), harddruggebruikers, prostitue(e)s en heteroseksuelen met wisselende seksuele contacten. In maart 2007 is een expertmeeting georganiseerd om de campagnedoelgroepen te evalueren. Relevante gegevens per doelgroep zijn verzameld en vo´o´r de expertmeeting naar de deelnemers gestuurd. De gegevensbronnen waren: aangiftecijfers en moleculaire typering van acute HBV, resultaten van prevaccinatie screening, onderzoek naar risicofactoren en risicogedrag, economische analyses en modelleringresultaten. Dertig experts van verschillende disciplines bediscussieerden de informatie per risicogroep om consensus te bereiken over versterken, voortzetten of stoppen van de campagne voor de betreffende risicogroep. Een derde van de aangifte van acute HBV betreft MSM. Zowel resultaten van genotypering als modellering wijzen op voortgaande HBV-transmissie bij MSM. Acute HBV wordt zelden gemeld bij prostitu(e)es en injecterende druggebruikers. Het risico op HBV via seksuele transmissie bij druggebruikers is echter onbekend. Bij heteroseksuelen blijken de belangrijkste risicofactoren afkomst of een partner uit een HBV-endemisch land te zijn, en niet het hebben van wisselende seksuele contacten. De campagne is kosteneffectief voor alle doelgroepen. Omdat MSM de belangrijkste gedragsgebonden risicogroep zijn moet de campagne voor hen geı¨ntensiveerd worden, met name voor jo´nge MSM. Prostitue(e)s en injecterende druggebruikers lijken weinig bij te dragen aan HBV transmissie. De campagne moet desondanks gecontinueerd worden voor prostitu(e)es en harddruggebruikers omdat hun gedrag een groot potentieel risico op HBV transmissie betekent. Omdat heteroseksuelen met wisselende contacten niet veel bijdragen aan HBV transmissie moet de campagne voor deze groep gestopt worden. Het expertadvies tot aanscherping van de campagne is overgenomen door VWS en geı¨mplementeerd in de praktijk.
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 74
TSG 86 / nummer 2
074
Abstracts posters De effectiviteit van huisartsondersteuning, in aanvulling op een massamediale publiekscampagne gericht op het optimaliseren van opsporing van hepatitis C C.W. Helsper Julius Center for Health Sciences and Primary Care, UMC Utrecht, Utrecht Inleiding. Hepatitis C is een relatief onbekend probleem dat steeds relevanter wordt in de samenleving. Van de naar schatting 60.000 besmette patie¨nten is slechts een kwart bekend. Gezien het feit dat dit bij 20% tot levercirrose leidt, waarvan 14% per jaar hepatocellulair carcinoom ontwikkelt, en de recent verbeterde behandelingsmogelijkheden, heeft de overheid een campagne in gang gezet die in een pilot gee¨valueerd wordt. Het doel van de campagne is risicopatie¨nten aan te zetten om zich te laten testen. Gezien de relatieve onbekendheid van hepatitis C en de hoeveelheid vragen die naar aanleiding van deze campagne bij de huisarts terecht kan komen, lijkt een ondersteuningsprogramma voor de huisartsenpraktijk raadzaam. Doel van het onderzoek: Het objectiveren van de effectiviteit van een gericht huisarts-ondersteuningsprogramma in aanvulling op een massamediale publiekscampagne gericht op optimalisering van de opsporing van HCV geı¨nfecteerden. Methoden. In Amersfoort en Apeldoorn voeren we een gecontroleerde interventiestudie uit binnen een regionale pilot van de hepatitis C campagne. In Amersfoort vindt gerichte interventie plaats, in Apeldoorn is geen ondersteuning. De interventie is tweeledig: een practice facilitator voert praktijkbezoeken uit en geeft uitleg over hepatitis C en het beleid bij potentie¨le hepatitis C patie¨nten. Daarnaast vinden er nascholingen plaats waarbij huisartsen gedetailleerde informatie krijgen over hepatitis C en de het beleid bij een mogelijke besmetting. Ter nascholing hebben wij informatiefolders en lesfolders ontwikkeld die gericht zijn op de huisarts en praktijkondersteuning. Resultaten. De toegevoegde waarde van ondersteuning en het directe effect van de publiekscampagne zullen worden geevalueerd aan de hand van regionaal aangevraagde anti-HCVtests en een vergelijking met anti-HCV-tests in voorgaande jaren. Door middel van evaluatieformulieren en registratie door de huisarts zullen de effectiviteit van specifieke interventies in het ondersteuningsprogramma en de verschillende aspecten van de publiekscampagne worden gee¨valueerd. Op basis van de uitkomsten zal in mei 2008 besloten worden tot landelijke uitrol.
De elektrische fiets; een nieuwe manier om te voldoen aan de beweegnorm? I.J.M. Hendriksen, M. Simons, E. van Es TNO Kwaliteit van leven, Leiden Inleiding. Het doel van deze studie is om de na te gaan of de elektrische fiets een bijdrage kan leveren aan het behalen van de beweegnorm. Een elektrische fiets geeft aanvullende kracht terwijl de fietser de pedalen rond trapt. Door het gebruik van een fiets met trapondersteuning zijn ouderen en chronisch zieken langer in staat om te (blijven) fietsen en is het in het woonwerk verkeer makkelijker om grotere afstanden af te leggen. Methode. Bij 12 deelnemers (leeftijd 32- 60 jaar) is het energieverbruik berekend en de hartfrequentie gemeten tijdens
fietsen op een elektrische fiets. De elektrische fiets was uitgerust met het SRM Training Systeem (Schoberer Rad Messtechnik, Germany) om onder andere de fietssnelheid te meten. Alle deelnemers fietsten een route van 4,3 km op een zelfgekozen matige snelheid in drie verschillende condities: geen ondersteuning, Eco stand en Power stand. Resultaten. Het energieverbruik tijdens fietsen zonder ondersteuning was 6,1±1,6 Metabolic Equivalent (MET), tijdens fietsen in de Eco stand 5.7±1.2 (ECO) en voor de Power stand 5.2±1.4 (Power). Het energieverbruik verschilde alleen significant tussen geen ondersteuning en Power. De gemiddelde hartfrequentie zonder ondersteuning was 124 ± 23 (74% van de geschatte maximale hartfrequentie(HFmax)) in de ECO stand 116 ± 22 (69% HFmax) en 112 ± 23 slagen per minuut (67% HFmax) in de Power stand. De gemiddelde fietssnelheid was 19.6 ± 2.4, 21.1 ± 2.2 and 23.4 ± 1.7 km/u voor respectievelijk geen ondersteuning, ECO en Power. Conclusie. De intensiteit van elektrische fietsen is voldoende om te kunnen bijdragen aan de beweegnorm voor matige intensiteit (minimaal 4 MET). Daarmee lijkt de elektrische fiets een potentieel kansrijk middel om in te zetten als beweegstimulering.
Betrouwbaarheid en validiteit van een op vetvrije lichaamsmassa gebaseerde Astrand fietstest A.P. Hodselmans1, P.U. Dijkstra2, J.H.B. Geertzen2, C.P. van der Schans1 1 Hanze Hoge school Groningen, Groningen 2 Universitair Medisch Centrum Groningen, Groningen De literatuur suggereert dat verminderde conditie zowel oorzaak als een gevolg is bij patie¨nten met aspecifieke chronische lage rugpijn (CLRP). Conditie wordt gewoonlijk geschat met een sub maximale Astrand fietstest. Een substantieel aantal patie¨nten met aspecifieke CLRP, kan echter deze test niet uitvoeren omdat de start belasting en de verhoging te hoog zijn. Dit kan worden vermeden als de start belasting en de verhoging op de vetvrije lichaamsmassa (VVM) gebaseerd zijn. Het doel van dit onderzoek was om de betrouwbaarheid en de validiteit van een op VVM gebaseerde Astrand fietstest te bepalen. Methode. Voor de betrouwbaarheid werden patie¨nten met aspecifieke CLRP en gezonden tweemaal beoordeeld met de op de VVM gebaseerde Astrand fietstest. Voor de validiteit werden gezonden beoordeeld met de op de VVM gebaseerde Astrand fietstest en de maximale fietstest. De betrouwbaarheid werd bepaald door de intra class correlaties (ICC) en door de grenzen van overeenkomsten (LOA) te berekenen tussen meting 1 en 2. De validiteit werd bepaald door de ICC te berekenen tussen de op de VVM gebaseerde Astrand fietstest en de maximale fietstest. Resultaten. De op de VVM gebaseerde ?strand fietstest laat een goede betrouwbaarheid zien bij zowel patie¨nten (ICC=0.90) als gezonden (ICC = 0.97). Echter, de LOA’s waren bij patie¨nten (± 12,8 ml/kg/min) substantieel groter dan bij gezonden (± 7,3 ml/kg/min). De haalbaarheid voor patie¨nten was hoog, 95% van de patie¨nten kon de test uitvoeren. De validiteit was goed (ICC =0.88). Conclusie. Het onderzoek toont aan dat de op de VVM gebaseerde Astrand fietstest een betrouwbaar en valide instru-
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 75
TSG 86 / nummer 2
075
Abstracts posters ment is met een hoge haalbaarheid voor patie¨nten met aspecifieke CLRP. Er moet echter rekening gehouden worden met een substantie¨le spreiding bij patie¨nten, als de resultaten klinisch geı¨nterpreteerd worden.
Het effect van ‘bewegen-op-recept’ onder allochtone vrouwen in Den Haag: een randomized controlled trial K. Hosper, M. Deutekom, K. Stronks Academisch Medisch Centrum, Amsterdam Inleiding. Onvoldoende lichaamsbeweging is een belangrijke risicofactor voor de ontwikkeling van overgewicht en daaraan gerelateerde aandoeningen zoals hart-en vaatziekten, diabetes en verhoogde bloeddruk. Allochtone vrouwen met een nietWesterse achtergrond zijn vaak minder lichamelijk actief dan autochtone Nederlandse vrouwen en lijden vaker aan de genoemde aandoeningen. Zij vormen daarom een belangrijke doelgroep voor beweeginterventies. Een interventie die succesvol deze groepen weet te bereiken is ‘ Bewegen-op-Recept’ (BOR), dat al enkele jaren in Den Haag wordt aangeboden via de huisarts. Het doel van dit onderzoek is te evalueren wat het effect van BOR is op het beweeggedrag en de gezondheid van allochtone vrouwelijke deelnemers. Methode. De studie is opgezet als een Randomized Controlled Trial. In totaal worden 500 vrouwen geworven via de huisartsen in de achterstandswijken in Den Haag. Deze vrouwen worden willkeurig ingedeeld in de interventie- of de controlegroep. De interventiegroep krijgt 20 beweeglessen aangeboden waarin zij intensief begeleid en gemotiveerd worden. De controlegroep krijgt een algemeen leefstijladvies. Na 6 en 12 maanden wordt het beweeggedrag en de gezondheidstoestand gemeten (zowel zelfgerapporteerd als objectief gemeten). Op basis hiervan wordt een vergelijking gemaakt tussen beide groepen. Het project loopt van januari 2008 tot januari 2010. Resultaten. De resultaten vergroten het inzicht in de effectiviteit van een ‘exercise referal scheme’ (BOR) onder niet-Westerse allochtone vrouwen. Meer specifiek zal het informatie opleveren over het effect van deelname op het beweeggedrag en de gezondheidstoestand. Conclusie. Deze studie levert bewijs of dergelijke beweegprogramma’s effectief zijn en dus verder gestimuleerd kunnen worden. Wanneer de interventie effectief is gebleken vormt dit een basis om BOR te implementeren in andere steden. Op de lange termijn zullen dergelijke programma’s een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan het stimuleren van bewegen en het verbeteren van de gezondheidstoestand van de lagere sociaaleconomische klassen en van mensen met een niet-Westerse achtergrond in het bijzonder.
Tweedaagse reproduceerbaarheid van een functionele capaciteit evaluatie bij mensen met beginnende artrose van heup en/ of knie M.W. van Ittersum Hanzehogeschool Groningen, Groningen Inleiding. De Work Well Systems Functional Capacity Evaluation (WWS-FCE) is een test waarmee de functionele capaciteit ten behoeve van arbeid bepaald kan worden en bestaat uit 22
testen die werkgerelateerde activiteiten nabootsen. Het gaat om een tweedaags testprotocol, waarbij de testen ‘tillen laag’, ‘tillen hoog’ en ‘dragen kort’ op beide dagen worden uitgevoerd. De betrouwbaarheid van de FCE bij mensen met artrose is nog niet vastgesteld. Doel van deze studie was het bepalen van de tweedaagse reproduceerbaarheid van de WWS-FCE bij mensen met beginnende artrose van heup en/of knie, en het identificeren van mogelijke bronnen van variantie tussen de twee meetmomenten. Methoden. 92 Mensen met beginnende artrose van heup en/ of knie werden op twee achtereenvolgende dagen getest volgens het WWS-FCEprotocol. Reproduceerbaarheid werd berekend met gepaarde t-tests, Intraclass correlatie coe¨fficie¨nten (ICC’s) en Limits of agreement (LoA’s). Mogelijke bronnen van variantie werden bepaald met behulp van lineaire regressie analyses. Resultaten. De verschillen tussen dag 1 en dag 2 waren klein en niet statistisch significant (gemiddelde verschil: -0.2, -0.5 en 0.2; p = .15, .16 en .64 respectievelijk voor ‘tillen laag’, ‘tillen hoog’ en ‘dragen kort’). ICC’s varieerden van 0.76 tot 0.89. LoA uitgedrukt als percentage van de range van testuitslagen gaf 41% voor ‘dragen kort’, 44% voor ‘tillen laag’ en 62% voor ‘tillen hoog’. Alleen geslacht en betaald werk bleken significant samen te hangen met de testprestaties. Conclusie. De tweedaagse reproduceerbaarheid van drie tilen draagtesten van de FCE bij mensen met beginnende artrose van heup en/of knie is voldoende, maar er is sprake van substantie¨le natuurlijke variatie binnen individuen. Mensen met betaald werk hadden hogere testscores dan mensen zonder betaald werk, mannen hogere dan vrouwen.
Nait soezen moar doun – een Groningse aanpak van ouderenmishandeling; een provinciaal project voor preventie en hulpverlening bij ouderenmishandeling J.P.H. Jansen1, M. Vinkenborg2 1 GGD Groningen/Welnis Preventie van Lentis, Groningen 2 CMO Groningen, Groningen Thuiswonende ouderen lopen risico slachtoffer van ouderenmishandeling te worden.Met het stijgen van de leeftijd en een grotere afhankelijkheid van zorg, neemt dit risico toe. Plegers van de mishandeling zijn vaak overbelaste mantelzorgers, voor wie de zorg te veel geworden is. Dit leidt regelmatig tot complexe situaties, waarbij eigenlijk sprake is van twee slachtoffers (de oudere die mishandeld wordt en de pleger). In de Groningse aanpak wordt gewerkt aan een ketenaanpak: (H)erkennen van ouderenmishandeling is nodig om het uit de taboesfeer te halen. Hulpverleners kunnen het signaleren en bespreken en vervolgens melden bij een lokaal meldpunt. In de aanpak van ouderenmishandeling is onderscheid te maken in een hulpverleningstraject en een justitieel traject. Met het invoeren van eenduidige registratiesystemen is het mogelijk het hele traject te monitoren. Bij deze ketenaanpak worden diverse instrumenten ingezet, zoals: voorlichting en scholing; protocollen voor signalering; consultatienetwerken; lokale meldpunten. Met de huidige resultaten behoort het Groningse project tot e´e´n van de koplopers in Nederland. In 2005 is dit project al als
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 76
TSG 86 / nummer 2
076
Abstracts posters e´e´n van de ‘best practices’ omschreven, in een uitgave van de Rijksoverheid. Voor het project zijn diverse producten ontwikkeld, zoals folders, een scholingsaanbod en een draaiboek voor het opzetten van meldpunten. Voor meer informatie over het project en de producten kunt u contact opnemen met: Jose´e Jansen, GGD Groningen:
[email protected] Marjolijne Vinkenborg, CMO Groningen:
[email protected]
Betrouwbaarheid van ouderrapportage over zwangerschap, geboorte en kleuters: de TRAILS studie M. Jaspers, G. de Meer, S.A. Reijneveld Universitair Medische Centrum Groningen, Rijksuniversiteit Groningen, Groningen Achtergrond. De vroege kinderjaren wordt beschouwd als een gevoelige periode voor risicofactoren van psychosociale problemen in het latere leven. Hoewel de meeste studies gebruik maken van ouderrapportages over vroege kind factoren, is er nog weinig bekend over hoe accuraat ouders deze gegevens kunnen herinneren. Doel. Het bepalen van de validiteit van door ouders herinnerde gegevens rondom de geboorte en gedrag als kleuter, op de leeftijd dat het kind 10-12 jaar oud is. Methode. De studiepopulatie bestaat uit 2230 kinderen en hun ouders, die deelnemen aan de TRAILS studie, een vervolgonderzoek naar de ontwikkeling van adolescenten vanaf de leeftijd van 10-12 jaar. Met toestemming van de ouders werden de jeugdgezondheidsdossiers van deze kinderen gelicht. Op de leeftijd van 10-12 jaar vulden ouders vragen in over de geboorte en gedrag als kleuter. Deze gegevens werden vergeleken met informatie uit het dossier van de jeugdgezondheidszorg. Resultaten. Er was geen verschil in herinnerde en gerapporteerde informatie voor geboortegewicht en zwangerschapsduur [gemiddeld verschil (95% betrouwbaarheidsinterval) 0.05 (0.02; 0.08) en respectievelijk -0.11 (-0.17;-0.05)]. Ook de overeenkomst tussen herinnerd en gerapporteerd roken van de moeder tijdens de zwangerschap was goed [kappa (95% betrouwbaarheidsinterval): 0.76 (0.71-0.82)]. Een slechte overeenkomst werd gevonden voor herinnerd en gerapporteerd alcoholgebruik van de moeder tijdens de zwangerschap, en voor problemen op de kleuterleeftijd wat betreft slapen, eten en gedrag [kappa’s (95% betrouwbaarheidsinterval): 0.09 (0.00-0.19), 0.11 (0.00 -0.24), 0.07 (0.00-0.19), en 0.03 (0.00-0.09)]. Conclusie. De herinnering van ouders was goed voor geboortegewicht en zwangerschapsduur, terwijl deze slecht was voor gedrag op de kleuterleeftijd. De resultaten voor herinnering van roken en alcoholgebruik tijdens de zwangerschap waren ogenschijnlijk tegenstrijdig. Met deze verschillen in validiteit van herinnering moet rekening worden gehouden door onderzoekers en artsen wanneer zij retrospectief vragen naar deze gegevens.
Diezerpoort + Holtenbroek samen gezond! M.A.J.G. de Jong, S. Bleeker GGD Regio IJssel-Vecht, Zwolle ‘Het actieprogramma Samen Gezond heeft tot doel een samenhangend programma van activiteiten te ontwikkelen, waarin zowel primaire preventie voor de lage sociaal-economische status (ses)-doelgroepen als secundaire en tertiaire preventie voor kinderen met (dreigend) overgewicht een plaats hebben.’, aldus het plan van aanpak Gezond Gewicht, Gezonde Wijk dat de gemeenteraad van Zwolle in juni 2006 heeft vastgesteld. De GGD Regio IJssel-Vecht is verantwoordelijk voor de uitvoering en de coo ¨rdinatie van het programma. Zij werkt samen met een aantal Zwolse organisaties voor gezondheid, welzijn, sport en onderwijs en het Onderzoekscentrum Preventie Overgewicht Zwolle (OPOZ). Eind 2006 is er gestart met de wijkgerichte aanpak in Diezerpoort en Holtenbroek, wijken waar gezondheidsachterstand en veel overgewicht is. Het percentage huishoudens met een laag inkomen en het percentage allochtonen zijn hier hoger dan in de rest van de stad. Organisaties, zoals welzijnswerk, brede school, thuiszorg en sportorganisaties zijn zeer actief in de wijk. Zij bieden veel activiteiten aan, voor verschillende doelgroepen. Enkele belangrijke uitgangspunten van de aanpak zijn: . Gezonde wijk of buurt; interventies zijn gericht op gezond gedrag en gezonde omgeving . Samenhang in activiteiten en aansluiten bij wat er al is . Intersectorale samenwerking . Participatie . Beleidsmatige inbedding In het eerste jaar is er veel tijd besteed aan netwerkopbouw en inventarisatie. Enkele opvallende bevindingen na een jaar ‘werken in wijk’: . Gezondheid is een (relatief) nieuw thema, waar zeker interesse voor is. Werkers zijn enthousiast. . Het netwerk en de wijze van (samen)werken en communiceren verschilt per wijk. . Nog niet alle relevante partijen zitten om tafel. . We zoeken naar gezamenlijke belangen. Die betreffen meest op procesvariabelen (participatie, draagvlak, profilering ed.) en minder de inhoud. . Bezinnen op rol van GGD/gezondheidsbevorderaars en veranderingen in de loop van het proces. . Na eerste verkenningen vragen werkers om concrete interventies en om geld.
Gehoorbeschermersonderzoek onder bezoekers van festival Breda barst P. Jongmans1, M.K. Martens2, W.A. Dreschler3 1 Nationale Hoorstichting, Leiden 2 ResCon, Haarlem 3 Academisch Medisch Centrum, Amsterdam Inleiding. Jaarlijks lopen zo’n 20.000 jongeren blijvende gehoorschade op door bijvoorbeeld het bezoeken van festivals. Behalve aanpak bij de bron, is het belangrijk jongeren bewust te maken van de risico’s en ze handvatten te bieden waarmee ze schade kunnen voorkomen. Het gebruik van gehoorbeschermers lijkt het meest effectieve preventieve middel te zijn.
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 77
TSG 86 / nummer 2
077
Abstracts posters Methode. Aan 500 festivalbezoekers zijn twee soorten gehoorbeschermers (herriestoppers of speciale disco oordoppen met filter) en een vragenlijst uitgedeeld. In deze vragenlijst kwamen de volgende thema’s aan bod: demografische kenmerken, gehoor, festivals, geluid, risicoperceptie, ervaring met gehoorbeschermers. De vragenlijst zat in een antwoordenvelop en kon na afloop thuis worden ingevuld. Resultaten. De respons was 108. De eerste resultaten laten zien dat veel festivalbezoekers soms last hebben van hun gehoor. De helft van de festivalbezoekers vindt het geluid op het desbetreffende festival (iets) te hard. De respondenten denken dat de gevolgen van gehoorschade ernstig zijn, maar schatten hun eigen risico op het krijgen van gehoorschade laag in. De meeste respondenten denken zelf de kans op gehoorschade te kunnen beperken, bijvoorbeeld door het dragen van gehoorbeschermers. Bijna 70% blijkt bereid te zijn tot het betalen voor gehoorbeschermers. In de presentatie zal ook ingegaan worden op het verschil in waardering voor de twee verschillende typen gehoorbescherming. Conclusies. Het lijkt het er op dat de respondenten anders zijn gaan denken over het gebruik van gehoorbeschermers door ze zelf een keer te proberen. Blijkbaar is door het uitdelen van gehoorbeschermers een belangrijke barrie`re voor het gebruiken overwonnen. De verwachting is dat het uitdelen van gehoorbeschermers op festivals samen met het verbeteren van het imago en uiterlijk van gehoorbeschermers het gebruik in de toekomst stimuleert.
VIP project Amsterdam D.G. Kamstra AMC de Meren, Amsterdam Het vroegtijdige interventie psychose team (VIP) van AMC de Meren richt zich op jonge mensen met een 1e psychose in Amsterdam. Deze groep ontkent de ziekte aanvankelijk in hoge mate, ontbeert (is nog niet ontvankelijk) nog adequate informatie over de ziekte en het beloop en is weinig gemotiveerd zich te conformeren aan een levensstijl die past bij de levenslange kwetsbaarheid voor psychotische ontregelingen. Om deze reden is GGZ Amsterdam gestart met een driejarig behandelprogramma gericht op jonge mensen die voor het eerst een psychose meemaken. Met dit behandelprogramma willen we concrete doelen behalen. In september 2006 is gestart met een 1e team.Het is de bedoeling dat er gefaseerd drie teams zullen starten die zich richten op alle patie¨nten met een 1e psychose. We verwachten in drie jaar tussen de 270 en 350 patienten in behandeling te hebben. Schizofrenie en verwante psychosen zijn ernstige stoornissen en doen zich bij ongeveer 0,8% van de bevolking voor. De psychosen ontstaan bij jongeren en duren meestal een leven lang. Een van de problemen bij de behandeling van mensen met een psychose is dat de ziekte vaak niet tijdig wordt herkend, waardoor de behandeling niet op tijd begint. Uit onderzoek is gebleken dat behandeling in de eerste drie jaar de schade aanzienlijk kan beperken. Onder allochtone groeperingen bestaat een verhoogde kans op psychose. In het AMC is veel ervaring opgedaan met vroegtijdige inten-
sieve behandeling van patie¨nten met een 1e psychose. Mede op grond van de behaalde resulaten is het plan ontstaan voor een stedelijke aanpak van deze patie¨ntengroep.
VIP Amsterdam D.G. Kamstra, J.R. van de Fliert, H.E. Becker AMC de Meren, Amsterdam Het vroegtijdige interventie psychose team (VIP) van AMC de Meren richt zich op jonge mensen met een 1e psychose in Amsterdam. Schizofrenie en verwante psychosen zijn ernstige stoornissen en doen zich bij ongeveer 0,8% van de bevolking voor. De psychosen ontstaan bij jongeren en duren meestal een leven lang. Een van de problemen bij de behandeling van mensen met een psychose is dat de ziekte vaak niet tijdig wordt herkend, waardoor de behandeling niet op tijd begint. Er wordt evidence based gewerkt volgens de multidisciplinaire richtlijn schizofrenie. Het team werkt volgens de principes van ACT. (Assertive Community Treatment) en is multidisciplinair samengesteld. Er wordt veel aandacht besteed aan maatschappelijk herstel, traject begeleiding en reintegratie. De eerste 5-7 jaar van de ziekte wordt in het algemeen gekenmerkt door een grillig verloop, dit is bij de re-integratie een complicerende factor. Soms worden negatieve symptomen gelabeld als ongemotiveerd. Het is daarom van belang dat behandeling hand in hand gaat met re-integratie, begeleiding op de werkvloer. IPS (individuele plaatsing en steun) biedt deze mogelijkheid. Het hebben van een betaalde baan waar rekening wordt gehouden met de beperkingen die de jongere heeft bevorderd het sociaal functioneren. Wat voor de ene patient een nieuwe psychose zal uitlokken zal voor de ander weer stabiliserend kunnen werken. Maatwerk is hierin het sleutelwoord. Het bezig zijn met het vinden van werk of studie wordt zowel als middel ingezet om patie¨nten toe te leiden naar zorg en een goede verstandhouding met hen op te bouwen. Hierdoor raken ze geconfronteerd met hun beperkingen en zijn zij meer gemotiveerd voor een behandeling die bestaat uit een aanbod van effectieve interventies. Het vinden van werk kan echter ook doel op zich zijn.
De veiligheidsbarometer: van attitude en gedrag naar preventie K. Klein Wolt, P. den Hertog Stichting Consument en Veiligheid, Amsterdam Inleiding. Om ongevallen te voorkomen is het belangrijk dat er bij verschillende doelgroepen informatie wordt verzameld over attitude, kennis en gedrag. Consument en Veiligheid heeft daarom de Veiligheidsbarometer ontwikkeld, die zich richt op veiligheid in en om huis. De barometer is uitgevoerd onder ouders van 0-4 jarigen, allochtone ouders van 0-12 jarigen, 13-18 jarigen, 25-54 jarigen en 55-plussers. Methode. De Veiligheidsbarometer wordt periodiek onder verschillende doelgroepen uitgevoerd. Zo kan een actuele stand van zaken worden verkregen met betrekking tot attitude, kennis en gedrag ten aanzien van veiligheid in en om huis. Afhankelijk van de doelgroep wordt het onderzoek schriftelijk, online of face-to-face
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 78
TSG 86 / nummer 2
078
Abstracts posters uitgevoerd. Iedere barometer kent een aantal standaard vragen, daarnaast worden doelgroepspecifieke vragen voorgelegd. Resultaten. De resultaten wijzen uit dat er op bepaalde punten duidelijk behoefte is aan informatie en dat het gedrag soms nog te wensen over laat. Zo blijkt bijvoorbeeld dat de helft van de jongeren meer wil weten over het voorkomen van sportblessures en dat e´e´n op de vijf jongeren wel eens met alcohol of drugs op de brommer rijdt. Daarnaast blijkt dat ouders van jonge kinderen veronderstellen dat de kans op een ongeval voor hun kind groter is in het verkeer dan in huis. Een andere bevinding is dat senioren ontvankelijker zijn voor adviezen als kan worden aangetoond dat het nemen van maatregelen daadwerkelijk de kans op ongevallen verkleint. Een vergelijking tussen de barometers laat zien dat ouders van jonge kinderen het meest van mening zijn dat ze zelf ongevallen kunnen voorkomen en dat dit voor senioren veel minder geldt. Conclusie. De resultaten bieden aanknopingspunten voor beleid en interventies. Dit heeft onder andere geleid tot voorlichting via een website, folders en tv-spotjes. Door de Veiligheidsbarometer periodiek te herhalen, worden verschuivingen zichtbaar en kunnen voorlichting of andere preventieve maatregelen daarop worden aangepast.
Individuele begeleiding aan kinderen met overgewicht en hun ouders door een gespecialiseerde medewerker jeugdgezondheidszorg I. Koekoek, J.M. Poletiek GGD Groningen, Groningen De Jeugdgezondheidszorg ( JGZ) speelt een belangrijke rol bij de preventie van overgewicht en obesitas. Om hieraan een verantwoorde invulling te geven werd door het kenniscentrum Overgewicht, in samenwerking met het ministerie VWS voor de JGZ een masterplan Overgewicht opgesteld. Een onderdeel van dit plan is het Overbruggingsplan voor kinderen met overgewicht, dat de wijze van begeleiding aan het kind en ouders beschrijft. Bij de teams van JGZ Groningen stad bleek dat de medewerkers JGZ (zowel van de GGD als Stichting JGZ) vaak niet voldoende tijd hebben voor deze begeleiding en veel knelpunten tegenkomen die veel tijd vragen. En overgewicht vraagt nu extra aandacht! Hierom heeft de JGZ van de GGD Groningen in samenwerking met stichting JGZ een medewerker overgewicht preventie aangesteld. Zij vult de taken van de JGZ aan bij het begeleiden van kinderen met overgewicht (2- 19 jaar) door: . Ouders en kinderen te motiveren om het overgewicht te beperken. . Informatie te geven over het belang van een gezond gewicht en de gevolgen van overgewicht. . Begeleidingsplan aan te bieden en resultaten van dit plan te vervolgen. . Indien nodig de kinderen en de ouders door te verwijzen naar de meest geschikte interventie. Ouders staan vanwege verscheidene redenen vaak sceptisch tegenover begeleiding bij overgewicht. Ook blijken zij vaak niet
bewust van het overgewicht van hun kind. De overgewicht preventie medewerker heeft toch in vele gezinnen een ingang weten te vinden. De begeleiding die vervolgens plaatsvindt, blijken ouders als erg prettig te ervaren en geeft ook resultaat. In 3 maanden tijd is in 50 gezinnen gestart met de begeleiding. In 35 gezinnen krijgen we signalen terug dat ze een gezondere leefstijl aannemen. Maatwerk blijkt erg belangrijk bij dit thema, evenals heel veel extra tijd, aandacht en een lange adem. Een gespecialiseerde medewerker overgewicht kan dit bieden.
Bevorderen arbeidsparticipatie van de oudere werknemer met een chronische aandoening W. Koolhaas, B. Krol, S. Brouwer, J.W. Groothoff, J.J.L. van der Klink Universitair Medisch Centrum Groningen/Rijksuniversiteit Groningen, Groningen Inleiding. De Nederlandse beroepsbevolking is aan het verouderen. Werkgevers worden de komende jaren vaker geconfronteerd met een personeelsbestand waarin de oudere werknemer sterker is vertegenwoordigd dan voorheen. Door het tekort aan arbeidskrachten en de strengere overheidsmaatregelen, gericht op langere deelname aan betaald werk, wordt dit nog versterkt. Daarnaast heeft het toenemen van de leeftijd tot gevolg dat werknemers vaker te maken krijgen met (langdurige) gezondheidsklachten, waardoor problemen kunnen worden ervaren bij het uitvoeren van werk. Doel. Doel van dit onderzoek is het verkrijgen van inzicht in de gezondheidstoestand en belastbaarheid van werknemers ouder dan 45 jaar. Factoren die ‘het werken’ volgens werknemers vergemakkelijken of bemoeilijken moeten resulteren in interventies, die als doel hebben oudere werknemers met een chronische aandoening tot op hogere leeftijd gezond en gemotiveerd te laten participeren in hun specifieke arbeidssituatie. Methode. Het onderzoek vindt plaats binnen diverse grote organisaties (onder andere binnen de gezondheidszorg, onderwijs, dienstverlening) in Noord-Nederland. Door middel van een cross-sectioneel vragenlijstonderzoek wordt geı¨nventariseerd welke ondersteunende en belemmerende factoren werknemers van 45 jaar en ouder met en zonder chronische aandoening ervaren bij het verrichten van betaald werk. Resultaten. De eerste resultaten van de inventarisatie zullen tijdens het congres worden gepresenteerd. Tijdens de presentatie van de resultaten wordt onderscheid gemaakt naar ondersteunende of belemmerende factoren die aangeven: a. welke problemen oudere werknemers met e´n zonder chronische aandoening ervaren bij het verrichten van betaalde arbeid; b. welk type chronische aandoeningen beı¨nvloeden de arbeidsparticipatie van oudere werknemers; c. aan welke (vormen van) ondersteuning de oudere werknemer met een chronische aandoening behoefte heeft. De resultaten zoals deze uit de studie naar voren zullen komen, bieden handvatten voor de, in de tweede fase van het onderzoek, te ontwikkelen van interventie(s) ter bevordering van arbeidsparticipatie bij oudere werknemers met een chronische aandoening.
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 79
TSG 86 / nummer 2
079
Abstracts posters Preventiekracht thuiszorg J.G. Koppe Ecobaby Foundation, Loenersloot PreventieKracht Thuiszorg is een ZonMw programma dat, in nauwe samenwerking met ActiZ, brancheorganisatie voor verpleging, verzorging en thuiszorg, een bijdrage wil leveren aan een (kosten)effectievere uitvoering van preventieactiviteiten. Het programma bouwt voort op de bestaande praktijk van preventie en gezondheidsbevordering bij thuiszorgorganisaties. Naast het bevorderen van een kosteneffectieve uitvoering is de doelstelling het versterken van de verbinding tussen preventie en zorg, het bevorderen van samenwerking tussen thuiszorgorganisaties en andere (lokale) partijen en het zorgdragen voor verankering. Het programma is in 2007 gestart en loopt drie jaar. De beschikbare gelden worden voor het grootste deel ingezet voor de uitvoering van effectieve lokale preventieactiviteiten. Daarnaast worden, waar nodig, effectieve methoden ontwikkeld en deskundigheidsbevordering aangeboden. Het programma geeft prioriteit aan activiteiten die aansluiten bij de thema’s en doelgroepen uit de preventienota ‘Langer gezond leven’ van het Ministerie van VWS, voor zover die passen bij de taken en expertise van de thuiszorgorganisaties. 1) De stand van zaken van het programma PreventieKracht Thuiszorg In 2008 hebben 63 verschillende thuiszorginstellingen een subsidieaanvraag met een activiteitenplan ingediend. Deze 63 aanvragen omvatten 40 doorlopende preventieprogramma’s gestart in 2007, en 23 nieuwe preventieprogramma’s gestart in 2008. Naast het subsidie¨ren van de preventieactiviteiten zet ZonMw in op het versterken van de positie van de Thuiszorgpreventie door het stimuleren van een Landelijk Steunpunt Preventie, een deskundigheidsbevorderingstraject voor Preventiemedewerkers, het onderhouden van een databank met veelbelovende interventies die uiteindelijk gestandaardiseerd en gecertificeerd worden. Ook starten er in 2008 onderzoeks- en ontwikkelprojecten binnen 2 zogenaamde Academische thuiszorgwerkplaatsen. Een Academische thuiszorgwerkplaats is een samenwerkingsverband tussen een hoge school of universiteit en een thuiszorginstelling die gezamenlijk ontwikkel- en onderzoeksprojecten uitvoeren. 2) Kansen en bedreigingen Vanaf 2010 kunnen verschillende partijen preventie gaan ‘inkopen’. Dat kan de gemeente zijn, de zorgverzekeraar of het Centrum Gezond Leven. Om in 2010 klaar te staan met een kwalitatief goed en zichtbaar aanbod van preventieprogramma’s is het belangrijk om samen te werken. Samenwerking tussen de thuiszorginstellingen (binnen de sector) om tot een kwalitatief goed aanbod te komen e´n samenwerking tussen thuiszorginstellingen en andere partijen om tot een evidence based manier van werken te komen. Website: www.preventiekrachtthuiszorg.nl
Vroege blootstelling, latere vetzucht – chemische stoffen als determinant voor obesitas J.G. Koppe2, P. van den Hazel1 1 HVD Gelderland Midden, Dieren 2 Ecobaby Foundation, Loenersloot Hoewel de aandacht vrijwel geheel uitgaat naar overvoeding en bewegingsarmoede, zijn er goede redenen om aan te nemen, dat milieufactoren een belangrijke bijdrage leveren. Tal van veelgebruikte chemicalie¨n in de leefoomgeving zijn stabiel, lipofiel en gemakkelijk opneembaar. Door hun endocriene werking dragen zij bij aan het steeds vetter worden van mens en dier. De vetzuchtepidemie onder kinderen is zeer recent: pas 1-2 decennia. Voordien was er ook al een overmatig aanbod van junkfood. Uit de Avon Longitudinal Study of Parents and Children (ALSPAC) blijkt dat noch de inname van junkfood, noch de hoeveelheid lichaamsbeweging voldoende verklaring bieden voor de obesitas-epidemie. Dit wijst op een oorzaak vanuit het milieu en/of epigenetische mechanismen. Epidemiologische studies wijzen op allerlei epigenetische veranderingen die plaatsvinden tijdens de groei in de baarmoeder of zelfs (generaties) eerder. Er is groeiende bewijslast dat tal van omgevingschemicalie¨n de prenatale groei remmen. Prenatale groeivertraging predisponeert voor obesitas op latere leeftijd. Chemische stoffen grijpen ook aan op de programmering in de hypothalamus, waardoor de basis voor vetzucht wordt gelegd, onder meer door verstoring van het schildkliermetabolisme en het steroı¨d metabolisme. Teveel aan corticosteroı¨den veroorzaakt het Cushing syndroom, dat gekenmerkt wordt door een zeer specifieke vetverdeling met veel ophoping van het buikvet. De vetverdeling in het lichaam wordt ook via de hypothalamus geregeld (Taylor and Poston 2007). Reeds in de vroegste fase van het embryo kunnen epigenetische wijzigingen tengevolge van chemische blootstelling latere eetlust en obesitas programmeren. Grandjean heeft een negatief effect aangetoond van pesticiden in utero op de neurologische ontwikkeling en op de bloeddruk. En Atanasov vond een duidelijk effect van de pesticiden carbamaten en organotin op het placentahormoon dat cortisol omzet in cortison.
De invloed van de kwaliteit van termijnbepaling, nekplooimeting en gewicht op de kansbepaling voor downsyndroom M.P.H. Koster1, E.J. Wortelboer2, M. van Leeuwen-Spruijt1, Ph. Stoutenbeek2, P.C.J.I. Schielen1, G.H.A. Visser2 1 RIVM, Bilthoven 2 UMC Utrecht, Utrecht Vraagstelling. Bij een eerste trimester combinatietest wordt de kans op een zwangerschap van een kind met Downsyndroom bepaald. De parameters van deze test zijn de leeftijd van de zwangere, de concentraties in maternaal serum van pregnancy associated plasma protein-A (PAPP-A) en de vrije ß subunit van humaan choriongonadotropine (fßhCG) en de nekplooimeting (NT). De invloed van een alternatieve berekening van de zwangerschapsduur, de kwaliteit van de NT meting en de gewichtscorrectie van de zwangere op de kwaliteit van de kansbepaling werd onderzocht. Methoden. Van alle combinatietesten bij het RIVM (n ~ 40000, mei 2004-december 2006) zijn zwangerschapsduur, gewicht bij
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 80
TSG 86 / nummer 2
080
Abstracts posters bloedafname en gegevens van de NT metingen geregistreerd. De zwangerschapsduur werd herberekend met de referentieformule van de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG). Een opgaande trend in de NT meting, die de door de Fetal Medicine Foundation geformuleerde streefwaarden beter benadert, werd gekwantificeerd. Een formule voor gewichtscorrectie werd berekend met regressie-analyse. De invloed van een alternatieve zwangerschapsduur, een betere NT meting en een alternatieve gewichtscorrectie werd gemeten door bij dezelfde populatie zwangeren opnieuw detectie- en foutpositieven percentages te bepalen met behulp van ROC curven. Resultaten. Een betere kwaliteit van de NT meting (=hogere NT metingen) verhoogt de detectie van Downsyndroom zwangerschappen van 73 naar 76%, of verlaagt het foutpositieven percentage van 8.2% naar 7.5% (p=0.020). Een alternatieve zwangerschapsduur, gewichtscorrectie of alle correcties tegelijkertijd leidde niet tot een statistisch significante verbetering van de kansbepaling. Conclusie. Alleen een verbetering van de kwaliteit van de NT meting leidt op populatieniveau tot een kleine, maar significante, verbetering van de prestaties van de kansbepaling. Dit wijst op een robuust karakter van het kansbepalingsalgoritme. Een zorgvuldige bepaling van de drie parameters blijft echter relevant, omdat ze in individuele gevallen het verschil tussen een ‘hoog risico’- en ‘ een ‘geen hoog risico’ uitslag kunnen betekenen.
Twee modellen voor taakdelegatie naar een nurse practitioner op het consultatiebureau D. Kuiper1, G.J. Dijkstra1, F.J. Sijtsma2, J.W. Groothoff1 1 UMCG/RuG, Groningen 2 Wetenschapswinkel Economie en Bedrijfskunde, RuG, Groningen Inleiding. Op twee consultatiebureaus in de provincie Groningen zijn in de periode maart tot en met december 2006 taken gedelegeerd naar een Nurse Practitioner; op e´e´n locatie volgens het ‘Mix-model, op de andere volgens het ‘NP-model’. Binnen het ‘Mix-model’ neemt de NP taken van de consultatiebureauarts over en blijft de verpleegkundige JGZ haar taken als gebruikelijk uitvoeren. Binnen het ‘NP-model’ neemt de NP zowel de taken van de consultatiebureauarts als van verpleegkundige JGZ over. Het evaluatieonderzoek richtte zich op verschillen tussen de beide modellen in het proces van uitvoering, de klanttevredenheid en de kosten. Methoden. Het evaluatieonderzoek bestond uit drie delen: een procesevaluatie, een klanttevredenheidsonderzoek en een kostenevaluatie. Resultaten. Het ‘Mix-model’ blijkt organisatorisch complex en daardoor klantonvriendelijker voor ouders dan het ‘NP-model’. De eenvoud van het ‘NP-model’ beı¨nvloedt de continuı¨teit van zorg positief, wat ouders als prettig ervaren. De professionals ervaren binnen het ‘NP-model’ verbetering van de kwaliteit van zorg. Het ‘Mix-model’ blijkt kostenbesparend te zijn, het ‘NPmodel niet. Conclusie. Op grond van de resultaten van het onderzoek kan geconcludeerd worden dat in de reguliere setting van een consultatiebureau taakdelegatie naar een NP haalbaar is, waarbij
qua uitvoering en klanttevredenheid de voorkeur uitgaat naar het ‘NP-model’, maar qua kosten het ‘Mix-model’ de voorkeur verdient.
Eczeem in kinderen tot en met 8 jaar: de rol van borstvoeding en de eerste vaste hapjes L.N. van der Laan1, S. Scholtens2, A.H. Wijga1, A. HavemanNies3, B. Brunekreef2, D.M. Postma4, M. Kerkhof4, H.A. Smit1 1 RijksInstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Bilthoven 2 Universiteit Utrecht, Utrecht 3 Wageningen Universiteit, Wageningen 4 Rijksuniversiteit Groningen, Groningen Inleiding. Voorgaande studies over de relatie tussen exclusieve borstvoeding en eczeem laten tegenstrijdige resultaten zien. Onbekend is of de relatie verschillend is voor kinderen met en zonder allergische ouders en voor kinderen die wel of niet gesensibiliseerd zijn. Een vroege introductie van vast voedsel lijkt een risicofactor te zijn voor het ontwikkelen van eczeem in jonge kinderen. Voor zowel exclusieve borstvoeding als een vroege introductie van vast voedsel is onbekend of de relatie met eczeem varieert met de leeftijd. Doel. Het bepalen van de relatie tussen (1) exclusieve borstvoeding en eczeem en (2) de leeftijd waarop de eerste vaste voeding werd geı¨ntroduceerd en eczeem, in kinderen vanaf de geboorte tot 8 jaar. Methoden. De studiepopulatie bestaat uit 2500 kinderen uit het PIAMA geboortecohort. Data zijn verkregen uit jaarlijkse vragenlijsten. Eczeem is gedefinieerd als een jeukende uitslag aanwezig in de lichaamsplooien of rond de ogen en oren. Exclusieve borstvoeding is gedefinieerd als de periode waarin wel borstvoeding maar (nog) geen flesvoeding wordt gegeven. Dataanalyse is gedaan d.m.v. logistische regressie, met inclusie van confounders. Kinderen met eczeem op 3 maanden zijn niet meegenomen in de regressie omdat de borstvoedingsduur mogelijk beı¨nvloed is door de aanwezigheid van eczeem. Resultaten. De prevalentie van eczeem was 14-18% op de verschillende leeftijden. De exclusieve borstvoedingsduur (1-11, 12-25 en 426 weken versus 0 weken) is in zowel de totale populatie, als in bovengenoemde subgroepen, op geen enkele leeftijd significant geassocieerd met eczeem. Alleen op 1-jarige leeftijd is een vroege introductie van vast voedsel (12 weken) een significante risicofactor voor eczeem, onafhankelijk van de duur van exclusieve borstvoeding. Conclusie. Exclusieve borstvoeding is niet geassocieerd met eczeem bij kinderen tot en met 8 jaar. Een vroege introductie van vast voedsel verhoogt het risico op eczeem in het eerste jaar, maar dit effect is niet blijvend.
Een palet aan mogelijkheden – de werktafels van het maatschappelijk steunsysteem Den Haag O.R. van der Laan MSS Den Haag, Den Haag Op zoek naar een zinvolle dagbesteding, werk op maat en de juiste ondersteuning? Voor mensen die in aanraking zijn (geweest) met de geestelijke gezondheidszorg zijn er in Den Haag en omstreken meer dan voldoende mogelijkheden. Van maat-
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 81
TSG 86 / nummer 2
081
Abstracts posters jesproject tot schilder- of muziekles en van inloop tot werkervaringsplaatsen. Maar hoe vind je de juiste organisatie? En is er iemand die van alle mogelijkheden op de hoogte is? Het Maatschappelijk Steunsysteem (MSS) Den Haag is een samenwerkingsverband van verschillende aanbieders uit de geestelijke gezondheidszorg, woonbegeleiding, arbeidsreı¨ntegratie, sociaal-culturele activiteiten en dagbesteding. Gezamenlijk zoeken zij naar oplossingen voor langdurig zorgafhankelijke clie¨nten met een veelal psychiatrische achtergrond. De regio Den Haag is verdeeld in vijf deelgebieden die werktafels worden genoemd. Aan deze werktafels zitten medewerkers uit de geestelijke gezondheidszorg, beschermd wonen, dagbesteding en werk, de welzijnssector en de maatschappelijke opvang. Samen weten zij wat er in Den Haag en omgeving ‘te koop’ is op het gebied van wonen, werken, leren en recree¨ren. Aan de werktafels wordt in onderling overleg gezocht naar een passend aanbod voor wie op zoek is naar een vorm van dagbesteding. Dankzij de werktafel houdt het aanbod niet op bij de instelling waar iemand aanklopt. Er ontstaat een palet aan mogelijkheden. Hoe werkt de werktafel? Ee´n keer per maand bespreken de medewerkers van de werktafels de binnengekomen vragen. Op afspraak kunt u ook uw eigen vraag inbrengen. Er worden kennis en ideee¨n uitgewisseld, waarna een voorstel volgt. Na een maand bekijkt de werktafel of de aangeboden mogelijkheden resultaat hebben gehad. Waar nodig wordt de vraag na twee of drie maanden opnieuw besproken. Wat doet de werktafel nog meer? Waar wel vraag is maar nog geen aanbod neemt het MSS het initiatief voor innovaties op het gebied van dagbesteding, arbeidsintegratie en welzijn in de wijk.
Voorzorg: voor een betere toekomst door ondersteuning vanaf de zwangerschap F.J.M. van Leerdam1, E. Struijf2, R.A. HiraSing1 1 VUmc / EMGO-Instituut, Amsterdam 2 Evean Jeugdgezondheidszorg, Purmerend Achtergrond. Het vroegtijdig signaleren en intervenie¨ren voor behoud van gezondheid van gezondheid bij risicokinderen is cruciaal. Een brede kijk op het gezin is nodig , vooral voor psychosociale problemen. De focus in de jeugdgezondheidszorg komt meer te liggen op interpreteren van signalen en samen met de ouders een plan maken waarbij de ouders gesteund worden in hun eigen mogelijkheden. Dit geldt zeker voor zorgwekkende opvoedingssituaties. Deze dienen voorko´men of opgeheven te worden door zo spoedig mogelijk te starten met effectieve interventies. Pre´natale interventies bieden optimale kansen om bij zorgwekkende opvoedsituaties in een zeer vroeg stadium te intervenie¨ren en opgroeiproblemen en kindermishandeling te voorkomen dan wel te verminderen. Een van de bewezen effectieve programma’s is het Nurse Family Partnership (Deze is gebaseerd op de theoriee¨n: selfefficacy theorie van Bandura, ecologisch model van Bronfenbrenner en attachment theorie van Bowlby). Dit 2 jaar durende programma bereikt in de V.S. positieve effecten op zwangerschapsuitkomsten bij moeder en kind, hechting, cognitieve
ontwikkeling, vermindering kindermishandeling en antisociaal en crimineel gedrag op puberleeftijd. Methode. Dit programma is voor Nederland als 1e andere land buiten de V.S. (met instemming van de ontwikkelaar, prof. Olds) aangepast en wordt momenteel onderzocht op uitvoering en effect onder de naam VoorZorg: . Aanpassing aan de Nederlands cultuur: Landelijke begeleidings- en meeleesgroep . Proeffase (Zaanstreek-Waterland en Rotterdam) met projectevaluatie (Trimbos-Instituut): vraagstelling: wordt de juiste doelgroep bereikt . Ontwikkel en onderzoeksfase: onderzoek naar de uitvoering (NJi) en uitvoeren van een Randomised Controlled Trial (EMGO/VUmc) . (Dissertatie)onderzoek naar het implementatietraject (Evean JGZ en EMGO/VUmc). Resultaten. De procesevaluatie toont aan dat het programma de doelgroep bereikt, uitvoerbaar is voor de verpleegkundigen en organisaties, maar dat extra aandacht nodig is voor programfidelity en programadherence. Discussie/conclusie. De resultaten van de pilot lijken veelbelovend. In de presentatie zullen de key-elements van de programma evaluatie besproken worden.
Een positieve benadering voor gezond ouder worden in beleid en wetenschap J. Lezwijn1, J. Naaldenberg2, S. Croezen3, E. Evertse4, L. Vaandrager2, J.W. Brethouwer1 1 GGD Gelre-IJssel, DEVENTER, Nederland 2 Afdeling Gezondheid en Maatschappij, Wageningen Universiteit, Wageningen 3 Afdeling Humane Voeding, Wageningen Universiteit, Wageningen 4 Gemeente Zutphen, Zutphen Gemeenten gebruiken met de komst van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning vaak kernwoorden als maatschappelijke deelname en participatie in sociaal beleid. Voor onder andere de WMOdoelgroep ouderen werkt de gemeente Zutphen deze thema’s uit door middels het begrip ‘zelforganiserend vermogen’. De overheid heeft een faciliterende rol die er op gericht zou moeten zijn om burgers naar een zo hoog mogelijke vorm van zelforganisatie te brengen. Het begrip zelforganisatie heeft een positieve insteek die goed aansluit bij maatschappelijke deelname zoals in dat in de WMO wordt genoemd. Vanuit de wetenschap is salutogenese een benadering van gezondheid waarbij niet ziekte centraal staat en de risicofactoren op ziekte, maar juist die factoren die mensen gezond houden. Als het gaat om gezond ouder worden, is het van belang uit te gaan van wat mensen nog wel kunnen, omdat kwaliteit van leven bij ouderen grotendeels wordt bepaald door het vermogen tot autonomie en zelfstandigheid. Salutogenese gaat er van uit dat stressoren altijd voorkomen. Om hiermee te kunnen omgaan heeft ieder individu een set aan persoonlijke bronnen, als kennis, eerdere ervaringen, geld, sociaal netwerk, etc. Het zelforganiserend vermogen (sense of coherence) is het vermogen van het individu of groep om goed gebruik te kunnen maken van zowel de aanwezige persoonlijke hulpbronnen als de bron-
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 82
TSG 86 / nummer 2
082
Abstracts posters nen uit de sociale en fysieke omgeving. Uit recent onderzoek komt naar voren dat zelforganiserend vermogen een positieve invloed heeft op (ervaren) gezondheid. Een benadering, waarin het zelforganiserend vermogen centraal staat, biedt veel aanknopingspunten om met een positieve insteek gemeentelijke beleid te ontwikkelen ten behoeve van gezond ouder worden. In deze presentatie staat een model, waarin ervaren gezondheid en vitaliteit, zelforganiserend vermogen en aanwezige hulpbronnen, centraal. Door te mindmappen wordt men uitgedaagd om het begrip ‘zelforganiserend vermogen’ en de relatie tot hulpbronnen en de ervaren gezondheid, praktisch handen en voeten geven.
Behandeling van hepatitis C bij druggebruikers: voorlopige resultaten van het DUTCH-C (Drug Users Treatment for Chronic Hepatitis C) project C.E.A. Lindenburg1, C. Weegink2, J. Schinkel3, P.L.M. Jansen2, A. Urbanus1, A. Krol1, G. Casteelen4, G. van Santen1, C. van den Berg1, R. Coutinho5, M. Prins1 1 GGD Amsterdam, Amsterdam 2 Lever Centrum, AMC, Amsterdam 3 Afdeling Klinische Virologie, AMC, Amsterdam 4 Afdeling Psychiatrie, AMC, Amsterdam 5 Centrum voor Infectieziektebestrijding, RIVM, Bilthoven Inleiding. (Injecterende) druggebruikers ((I)DG) vormen een hoogrisicogroep voor chronische Hepatitis C (HCV) infectie. Het Dutch-C project biedt druggebruikers HCV screening en behandeling. Methoden. DG deelnemend aan de Amsterdamse Cohort Studies (ACS) van Januari 2005 tot Maart 2007 werden geincludeerd. Hepatologen, methadonspecialisten, cohort medewerkers en onderzoeksverpleegkundigen werkten nauw samen om optimale HCV zorg te bieden. Chronisch geı¨nfecteerde DG werd aanvullend medisch en psychiatrisch onderzoek aangeboden. HCV behandeling wordt onder toezicht verstrekt, gecombineerd met methadonverstrekking en actief druggebruik is toegestaan. Resultaten. 493 DG werd HCV screening aangeboden (69% man, 8% dakloos, gemiddelde leeftijd 45 jaar); 83/493 (17%) weigerden. Daarnaast was 7% (36/493) onverzekerd: 374/493 (76%) werd getest op HCV. HCV antistoffen werden aangetoond bij 218/366 personen (60%) met een beschikbare uitslag: 146/ 218 (67%) waren chronisch geinfecteerd. Van 110 HIV-negatieve HCV-geinfecteerde DG doorliepen 91/110 (83%) de aanvullende medische en psychiatrische onderzoeken. Voor 59/91 (65%) volgde een behandelbeslissing: 36/59 (61%) begonnen met behandeling, 7/59 (12%) weigerden, voor 10/59 (17%) bleek behandeling niet geindiceerd (leverbiopt-resultaten) en voor 6/ 59 (10%) waren er medische/sociale contra-indicaties. 32/91 (35%) personen zijn in actieve follow-up. Het overgrote merendeel van degenen met een HCV behandeling waren actieve DG met methadon. Compliance tijdens behandeling was uitstekend. 10 personen hadden een sustained virological response (SVR), 7 waren HCV viral load negatief aan het einde van de behandeling en zijn in follow-up, 4 mensen hadden een virologische relapse, 4 waren virologische non-responders, 2 stopten vanwege bijwerkingen, 1 persoon overleed ten gevolge van een lymfoom en 8 personen worden behandeld.
Conclusie. Een groot deel van de DG van de ACS is bereid (aanvullend) onderzoek naar HCV te ondergaan. HCV screening en behandeling is arbeidsintensief, maar compliance en behandelresultaten zijn uitstekend. Deze veelbelovende resultaten wijzen erop dat actieve druggebruikers behandeld kunnen worden voor HCV in een multidisciplinaire setting.
Overgewicht bij de jeugd: de integrale aanpak in de lokale praktijk W. Loupatty1, C. Valk2, A. Backer3, J. Boonstra4, M. Cerneus4, M. Jokhorst4, A. van Burg5, C. Nijboer5 1 Gemeente Hellendoorn, Hellendoorn 2 Gemeente Twenterand, Twenterand 3 Gemeente Hof van Twente, Hof Van Twente 4 GGD Regio Twente, Enschede 5 NIGZ, Woerden ‘Twente in Balans’ (TiB) is een initiatief van de 14 Twentse gemeenten en de GGD Regio Twente om integraal gezondheidsbeleid ter preventie van overgewicht bij de jeugd vorm te geven. Zorgverzekeraar Menzis ondersteunt dit initiatief. Vanuit het Convenant Lokaal Gezond is het NIGZ betrokken. Met de ‘Twentse aanpak’ richt TiB zich op lokale en regionale samenwerking en afstemming rond het groeiende probleem van overgewicht bij de jeugd. Maar hoe breng je dat van een hoog abstractieniveau nu in uitvoering, in de praktijk? Hoe zorg je ervoor dat op elk niveau hetzelfde commitment ontstaat? Hoe zorg je ervoor dat je dezelfde taal spreekt? Hoe manoeuvreer je als gemeente en GGD in het krachtenveld, welke rol heb je? Als eerste passen drie pilotgemeenten (Hellendoorn, Hof van Twente en Twenterand) deze aanpak toe en brengen met ondersteuning vanuit het steunpunt Twente in Balans de Twentse Aanpak in praktijk. Vanuit hun regierol richten ze zich op het bijeenbrengen en faciliteren van diverse lokale actoren (zoals fysiotherapeuten en peuterspeelzalen) in het veld om oplossingen en verbeteringen te realiseren. Activiteiten daarbij zijn: in kaart brengen van samenwerking en netwerken (wie met wie, netwerkanalyse), producten (wie doet wat), vervolgens opsporen van witte vlekken (analyse en plan van aanpak) en (mede) implementeren van daaruit voortvloeiende activiteiten. In de Handleiding Preventie van overgewicht van het Voedingscentrum herkenden we de Twentse Aanpak. Vandaar de keuze deze Handleiding als ware het een proefimplementatie in onze aanpak in te zetten. De kennis, inzichten, ervaringen en producten die wij opdeden en -doen komen ook ten goede aan de 11 overige Twentse gemeenten en worden geı¨ntegreerd in landelijke producten. De werkwijze is vernieuwend voor alle betrokkenen. Het afgelopen jaar heeft ons al veel opgeleverd over do’s en don’ts.
Compulsief internetgebruik, een beknopt overzicht G.J. Meerkerk IVO, Rotterdam Al sinds de opkomst van het internet midden jaren negentig duikt regelmatig de term ‘internetverslaving’ op. Hoewel aanvankelijk door de wetenschappelijke wereld sceptisch op het nieuwe fenomeen werd gereageerd, leeft inmiddels ook bij ge-
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 83
TSG 86 / nummer 2
083
Abstracts posters vestigde wetenschappers het idee dat door het internet ernstige gedragsverslavingen kunnen ontstaan. Het IVO heeft de afgelopen jaren diverse onderzoeken uitgevoerd naar de conceptualisering, etiologie en comorbiditeit van wat wij bij voorkeur compulsief internetgebruik (CIU) noemen. Deze onderzoeken hebben geresulteerd in een instrument (vragenlijst) om de ernst van CIU vast te stellen en laten zien dat impulsieve mensen en mensen met een lage emotionele stabiliteit relatief gevoelig zijn voor het ontwikkelen van CIU. Daarnaast blijkt CIU vaak samen te gaan met een laag niveau van psychosociaal welbevinden. Met name blijken compulsieve internetters vaker eenzaam te zijn en depressieve symptomen te vertonen. Slechts een kleine minderheid van de internetgebruikers ontwikkelt ernstige symptomen van CIU. Het meeste risico op het ontwikkelen van dergelijke problemen zijn internetgebruikers die veel tijd besteden aan online erotica, online gamen en online communicatie. Uit onderzoek in de verslavingszorg blijkt dat zich in toenemende mate clie¨nten met internetgerelateerde problemen melden aan de poort. Ook preventiewerkers worden in toenemende mate geconfronteerd met de negatieve gevolgen van compulsief internetgebruik op bijvoorbeeld scholen. Binnen verslavingszorginstellingen houdt men zich dan ook meer en meer bezig met de vraag of en zo ja hoe men zich met dit nieuwe fenomeen dient bezig te houden. De presentatie biedt een beknopt overzicht van de beschikbare kennis en doet een oproep aan de verschillende verslavingszorginstellingen gezamenlijk aan de ontwikkeling van behandelstrategiee¨n en preventiemethoden te werken voor dit relatief nieuwe maar wel serieus te nemen probleem.
Arbeidsparticipatie na een niertransplantatie S.F. van der Mei1, D.T. Schiphof-Halma1, W.J.A. van den Heuvel2, J.W. Groothoff3 1 Universitair Medisch Centrum Groningen, Groningen 2 Universiteit Maastricht, CaRe, Nederland School of Primary Care Research, Maastricht 3 Gezondheidswetenschappen, Universitair Medisch Centrum Groningen, Groningen Achtergrond. Niertransplantatie wordt beschouwd als eerste keuze behandeling bij chronische nierinsufficie¨ntie. In vergelijking met dialysebehandeling leidt transplantatie veelal tot een betere kwaliteit van leven en biedt perspectief op hervatting van activiteiten, waaronder arbeid. Een systematisch literatuuronderzoek naar arbeidsparticipatie van niertransplantatiepatie¨nten resulteerde in een beperkt aantal studies met uiteenlopende resultaten. Doel van het huidige onderzoek is de mate van arbeidsparticipatie en de beı¨nvloedende factoren in kaart te brengen. Methode. De onderzoeksgroep bestond uit een cohort nierpatie¨nten (n=206; leeftijd 21-64 jr.), getransplanteerd tussen 1996 en 2001 (respons 83%). Aan de hand van gestructureerde interviews en schriftelijke vragenlijsten zijn gegevens verzameld over arbeidsparticipatie en gerelateerde factoren. De onderzoekspopulatie werd gematcht met een controlegroep afkomstig uit het Tijdsbestedingsonderzoek (TBO 2000) van het Sociaal en Cultureel Planbureau. Resultaten. 53% van de niertransplantatiepatie¨nten heeft betaald werk (41 uur/week). Vergelijking met de gematchte con-
trolegroep toont aan dat nierpatie¨nten vaker parttime werken. 49% van de werkenden ontvangt ook een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Uit retrospectieve gegevens blijkt een arbeidsparticipatiegraad van 63% bij aanvang van dialyse en van 43% bij oproep voor transplantatie. Van de nierpatie¨nten die geen betaalde arbeid verrichten, ontvangt 70% een arbeidsongeschiktheidsuitkering. De groep niertransplantatiepatie¨nten die geen betaald werk verricht is gemiddeld ouder, is lager opgeleid en bevat een hoger percentage vrouwen in vergelijking met nierpatie¨nten die wel deelnemen aan het arbeidsproces. De niet-werkenden hebben vaker comorbiditeit, hebben vaker een postmortale orgaandonatie ondergaan en hebben voorafgaand aan de transplantatie langer gedialyseerd. Deze groep heeft tevens een slechtere donornierfunctie en een lager niveau van fysiek functioneren. Een meervoudige regressie-analyse met correctie voor covariabelen dient inzicht te geven in de determinanten van arbeidsparticipatie. Conclusie. De uitkomsten tonen aan dat hoewel niertransplantatiepatie¨nten deelnemen aan het arbeidsproces, dit vaker in parttime dienstverband plaatsvindt. Een substantie¨le groep is genoodzaakt aanspraak te maken op een arbeidsongeschiktheidsuitkering.
Luchtkwaliteit in Groninger scholen; screening van de openbare scholen voor voortgezet onderwijs en voor basisonderwijs in de stad Groningen G. Meijer, F. Duijm GGD, Groningen Inleiding. In veel klaslokalen in Nederland is de ventilatie niet goed. Om te kunnen beoordelen hoe de situatie in de stad Groningen is, heeft de GGD in 2006 en 2007 in opdracht van het schoolbestuur openbare scholen metingen verricht in alle openbare voortgezet onderwijs- en basisscholen. Vraagstelling: Hoe is de luchtkwaliteit in de lokalen van de openbare scholen in de stad Groningen? Methoden. De luchtkwaliteit is beoordeeld op basis van een meting van de P98 van CO2-concentratie, gemeten gedurende een week. De uitkomsten zijn getoetst aan de gezondheidskundige toetswaarden van GGD Nederland. In totaal is in 64 lokalen van 12 voorgezet onderwijsgebouwen gemeten. De gebouwen van het basisonderwijs zijn kleiner, daarom zijn hier minder lokalen per schoolgebouw gemeten; totaal 120 lokalen van 50 schoolgebouwen. Resultaten. Geen van de 64 lokalen van het voortgezet onderwijs bleef onder de toetswaarde die geldt als streefdoel voor bestaande bouw (800 ppm CO2), 2% van de lokalen bleef onder de toetswaarde van 1000 ppm voor een acceptabel binnenmilieu. De klasse tijdelijk acceptabel bevat 3% van de lokalen. In de rest van de lokalen (95%) moeten volgens de toetswaarden meteen maatregelen worden genomen. De 120 onderzochte lokalen van de schoolgebouwen voor basisonderwijs waren iets beter geventileerd; 0% goed, 5% acceptabel, 23% tijdelijk acceptabel en 72% onacceptabel. In een nieuw schoolgebouw voldoet geen van de lokalen aan de streefwaarde voor nieuwbouw (650 ppm). Geen van de 10 onderzochte lokalen voldoet zelfs aan de streefwaarde voor bestaande bouw, maar is slechts acceptabel of tijdelijk accep-
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 84
TSG 86 / nummer 2
084
Abstracts posters tabel. In dit nieuwe schoolgebouw is geen lokaal met een onacceptabele luchtkwaliteit aangetroffen. Conclusie. Ook in de stad Groningen heeft het grootste deel van de klaslokalen een onacceptabele luchtkwaliteit.
Mechanische ventilatie in schoolgebouwen; onderzoek naar het effect van het aanbrengen van mechanische ventilatie in bestaande gebouwen G. Meijer, F. Duijm GGD, Groningen Inleiding. De GGD Groningen heeft de invloed op de luchtverversing onderzocht van het aanbrengen van mechanische ventilatie in een school in Groningen. Ook is de kwaliteit van de binnenlucht beoordeeld in een school in Drenthe met een ander mechanisch ventilatiesysteem. Vraagstelling: Leidt het aanbrengen van mechanische ventilatie tot een goede luchtverversing? Methoden. Als indicator voor luchtverversing en luchtkwaliteit is de CO2-concentratie gemeten. De uitkomsten zijn getoetst aan de gezondheidskundige advieswaarden van GGD Nederland. In de school in Groningen zijn in zes lokalen metingen verricht: in 5 van deze lokalen is intussen mechanische ventilatie aangebracht. De school in Drenthe heeft in alle 7 lokalen mechanische ventilatie, en in alle lokalen zijn metingen gedaan. Tevens is het geluidniveau gemeten. Resultaten. In beide scholen is een aanzienlijke verbetering bereikt door het aanbrengen van mechaniche ventilatie. Toch lopen de CO2-gehaltes (P98) nog op tot een onacceptabele niveaus: circa 1500 ppm in de Groningse school en circa 2000 ppm in de Drentse school. In beide scholen maakt de mechanische ventilatie aanvankelijk te veel lawaai: tot 54 dB(A). Storingen blijken niet tijdig te worden opgemerkt en onderhoud van het systeem is onvoldoende geregeld. Conclusies. . Het aanbrengen van mechanische ventilatie verbetert de luchtverversing aanzienlijk. Vaak blijkt de capaciteit van de systemen echter niet toereikend om zodanig te ventileren dat voldaan wordt aan de gezondheidscriteria. . Zowel capaciteit als geluidsproductie blijven knelpunten bij mechanische ventilatie. . Er is onvoldoende controle op een goede werking van het systeem. . Reiniging en onderhoud zijn belangrijke aandachtspunten zijn. Het afsluiten van een onderhoudscontract biedt niet de garantie dat er goed onderhoud gepleegd wordt. . Meer onderzoek is nodig om na te gaan of er betere systemen op de markt zijn.
Nurse practitioner public health; pionieren in de openbare gezondheidszorg P.S.M. Mentink, J.H. Dikkers GGD, Groningen Doel. Ervaringen en opinies delen van een nieuwe zorgprofessional in de openbare gezondheidszorg; de nurse practitioner public health. Relevantie. De verwachting is dat de inzet van de juiste ver-
pleegkundigen en nurse practitioners (verpleegkundig specialisten) leidt tot meer continuı¨teit, efficiency en niet in de laatste plaats tot meer kwaliteit van de geleverde zorg. De overheid stimuleert deze ontwikkeling door subsidieverstrekking en het initie¨ren van het CBOG (College voor Beroepen en Opleidingen in de Gezondheidszorg). In het competentieprofiel van de verpleegkundige openbare jeugdgezondheidszorg staat het volgende beschreven: ‘de jeugdverpleegkundige zal steeds meer moeten aantonen dat haar interventies wetenschappelijk onderbouwd zijn’. Onder andere deze kwaliteit kan men toewijzen aan de nurse practitioner. Dit aspect is toepasbaar in het outreachend werken waarbij telkens de vertaling van individuele gezondheid naar collectieve gezondheid en van collectieve naar individuele gezondheid van belang is, bijvoorbeeld bij opstellen van evidence based richtlijnen. Een ander voorbeeld is de inzet van de nurse practitioner bij het uitvoeren van preventief motorisch onderzoek en lichamelijk onderzoek. De nurse practitioner is inzetbaar bij het initie¨ren en/of leiden van projecten in de wijk en/of scholen met betrekking tot het bevorderen van de openbare gezondheidszorg zoals overgewicht, astma op scholen, plan van aanpak ondersteuning ouders en scholen met drukke kinderen etc.
Speelt seizoensvariatie een rol in jeugdgezondheidsenqueˆtes? C.L. Mieloo1, P.M. van de Looij-Jansen1, E.J. de Wilde2 1 GGD Rotterdam-Rijnmond, Rotterdam 2 Nederlands Jeugdinstituut, Utrecht Inleiding. Gegevens over de gezondheid en leefstijl van jongeren worden vaak door middel van een gezondheidsenqueˆte verzameld. In tegenstelling tot onderzoek bij volwassen is er bij jongeren weinig bekend over de invloed van het seizoen van afname op de resultaten. Slechts in enkele buitenlandse studies is gekeken naar de invloed van het seizoen op gezondheid of leefstijl bij jongeren. In deze studies werd gevonden dat bij jongeren het seizoen van invloed kan zijn op psychische gezondheid, lichaamsbeweging, starten met roken en drugsgebruik. Wanneer seizoensvariatie een grote invloed heeft op zelfgerapporteerde gezondheid of leefstijl, betekent het dat hier bij de interpretatie rekening mee moet worden gehouden. Methode. Voor deze studie zijn gegevens over gezondheid en leefstijl geanalyseerd die in het kader van de Jeugdmonitor Rotterdam verzameld zijn. Een totaal van 33.171 jongeren uit de brug- en derdeklas van het voortgezet onderwijs hebben in de periode 2003-2006 klassikaal een schriftelijke vragenlijst ingevuld (respons 90%). Voor de analyse is gebruik gemaakt van variantie analyse (ANOVA, met een Games-Howell post-hoc test). Resultaten. Significante seizoensvariatie is gevonden voor psychisch welbevinden, de Strengths and Difficulties Questionnaire (SDQ) subschalen ‘gedragsproblemen’, ‘hyperactiviteit’ en ‘relaties met leeftijdsgenoten’, de SDQ totaal score, BMI, gebruik van ontbijt, sportactiviteiten, uren televisie kijken en alcoholgebruik. Voor al deze indicatoren was de effectgrootte (zeer) klein. Het grootste effect is gevonden voor alcohol gebruik (f=0.04), waarbij in mei–juni de inname hoger is dan in alle andere seizoenen.
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 85
TSG 86 / nummer 2
085
Abstracts posters Conclusie. Hoewel de resultaten seizoensvariatie laten zien voor diverse gezondheidsindicatoren, zijn de effecten zeer klein. Het is daarom niet waarschijnlijk dat de resultaten van een gezondheidsenqueˆte onder jongeren in Nederland door seizoensvariatie worden beı¨nvloed.
Het empowerment kwaliteit instrument (EKI) G.R.M. Molleman NIGZ, Woerden De kern van empowerment is het versterken van de capaciteiten van mensen om meer zeggenschap te verkrijgen over de eigen situatie en daar verantwoordelijkheid voor te nemen. De gezondheidsbevorderaar kan daar een stimulerende en ondersteunende rol in spelen. Dat is nuttig, want aandacht voor empowerment van de doelgroep wordt tegenwoordig beschouwd als een belangrijk uitgangspunt en succesfactor voor effectieve gezondheidsbevordering. Voor gezondheidsbevorderaars blijkt het echter lastig om een empowerende benadering in de praktijk concreet vorm te geven. Empowerment is een complex en dynamisch begrip, met meerdere dimensies en is sterk context afhankelijk. Om de empowerment-benadering een meer integraal onderdeel te laten vormen in het denken en handelen in de gezondheidsbevordering en preventie is het Empowerment Kwaliteit Instrument (EKI) ontwikkeld door het NIGZ Centrum voor Kennis en Kwaliteit in samenwerking met de Universiteit van Humanistiek. Het EKI is bedoeld voor gezondheidsbevorderaars en preventiewerkers. Het EKI is een aanvulling op de Preffi 2.0. De items van de Preffi 2.0 zijn vanuit een ‘empowerment-benadering’ opnieuw bekeken en op basis daarvan zijn aanvullende items geformuleerd, die specifiek op empowerment van toepassing zijn binnen een project. De opzet en structuur van het EKI is op een zelfde wijze ontwikkeld als de Preffi 2.0. Uiteraard blijven de items van de Preffi voor ieder project, ook die met sterke empowermentdoelen, relevant. Naast het EKI zijn een handleiding, een website en een aantal trainingmodules ontwikkeld en beschikbaar. De website www.gbkwaliteit.nl
De toetsing van de re-integratie-inspanningen aan de hand van het re-integratieverslag: het beoordelingsproces van de arbeidsdeskundige en verzekeringsarts A. Muijzer, S. Brouwer, B. Krol, J.H.B. Geertzen, J.W. Groothoff Universitair Medisch Centrum Groningen, Rijksuniversiteit Groningen, Groningen Inleiding. In het kader van de Wet Verbetering Poortwachter (WVP) dienen na 1 jaar en 9 maanden ziekteverzuim de re-integratie-inspanningen getoetst te worden ten behoeve van een WIA-aanvraag (voorheen WAO). Doel van deze toetsing is om vast te stellen of er voldoende re-integratie-inspanningen zijn ondernomen door de werkgever en werknemer om -gehele of gedeeltelijke- werkhervatting te realiseren. Bij onvoldoende reintegratie-inspanningen volgt een sanctie in de vorm van een
opschorting van de WIA-aanvraag en een loonsanctie voor werkgever of werknemer, afhankelijk van wie onvoldoende inspanningen heeft verricht. De toetsing van het re-integratieverslag (de RIV-toetsing) wordt verricht door de arbeidsdeskundige en de verzekeringsarts van het UWV. Het onderzoek valt binnen het landelijk onderzoeksprogramma verzekeringsgeneeskunde, en is gefinancierd door Stichting Instituut Gak. Doel. Het doel van het onderzoek is het optimaliseren van de beoordeling van de re-integratie-inspanningen. Methoden. Analyse van de beoordeling van de re-integratieinspanningen vindt plaats aan de hand van een dossieranalyse en contact met deskundigen. Met behulp van literatuuronderzoek en expertmeetings zal inzicht worden verkregen in de relevante aspecten waaraan de beoordeling van een re-integratieverslag dient te voldoen. Op basis van de inventarisatie van de relevante aspecten van de RIV-toetsing zal een methodiek worden ontwikkeld ten behoeve van de beoordeling van de reintegratie-inspanningen. De kwaliteit en toepasbaarheid van deze methodiek zal vervolgens in de praktijk worden gee¨valueerd. Relevantie. In 2006 is de toetsing van de re-integratie-inspanningen aan de hand van het re-integratieverslag bij benadering 16.000 keer uitgevoerd. Op dit moment is er geen wetenschappelijk onderbouwde beoordelingsmethodiek beschikbaar voor de toetsing van het re-integratieverslag. Door middel van dit onderzoek zal inzicht worden verkregen in de relevante aspecten van deze toetsing, en zal een methodiek worden ontwikkeld ten behoeve van het beoordelen van de re-integratie-inspanningen. Hiermee wordt een bijdrage geleverd aan de professionalisering en academisering van het arbeidskundig en verzekeringsgeneeskundig handelen.
Verschillen in lichamelijke activiteit bij Hindoestaanse, Creoolse en Nederlandse mannen en vrouwen: de SUNSET studie J.S.L. de Munter, I.G.M. van Valkengoed, C.O. Agyemang, K. Stronks AMC UVA, Amsterdam Inleiding. Lichamelijke activiteit is een belangrijke risicofactor voor diverse aandoeningen, waaronder hart- en vaatziekten. Het doel van het onderzoek is daarom om inzicht te krijgen in lichamelijke activiteit bij mensen van Surinaamse herkomst, in vergelijking met de Nederlandse populatie. Tevens worden verschillen in leeftijd en geslacht in kaart gebracht. Methoden. Voor dit onderzoek zijn gegevens van 1626 mannen en vrouwen (leeftijd 35-60 jaar) uit de SUNSET (Surinamese in the Netherlands: Study on health and ethnicity) studie gebruikt (370 Hindoestanen, 689 Creolen, 567 Nederlanders). Deze cross-sectionele studie vond plaats van 2001 tot 2003. Gegevens over lichamelijke activiteit zijn verzameld met behulp van de SQUASH (Short Questionnaire to Assess Health enhancing physical activity) vragenlijst. Naast voldoen aan de Nederlandse Norm Gezond Bewegen (NNGB) zijn ook aantal minuten inspanning per dag en Metabolic Equivalents (METs) gemeten. Resultaten. Het patroon in lichamelijk bewegen is anders voor mannen en vrouwen. Mannen voldeden vaker aan de NNGB dan vrouwen, resp. 66% en 59%. Nederlandse mannen waren het
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 86
TSG 86 / nummer 2
086
Abstracts posters meest actief, gevolgd door de Hindoestaanse (61%) en Creoolse mannen (59%). Bij vrouwen bewogen Creoolse vrouwen meer (54%) dan Hindoestaans vrouwen (44%). Nederlandse vrouwen voldeden echter het meest frequent aan de norm. Er is geen verschil in de NNGB tussen leeftijdsgroepen bij Nederlandse mannen en vrouwen. Hindoestaanse mannen 445 jaar bewogen meer (68%) dan de Hindoestaanse jongere mannen (56%), terwijl bij de Hindoestaanse vrouwen geen verschil werd gevonden. Bij zowel Creoolse mannen als vrouwen was de jongere groep (<45 jaar), resp. 64% en 57%, actiever dan de oudere groep, resp. 52% en 50%. Tevens werden verschillen gevonden in minuten inspanning per dag en Metabolic Equivalents. Conclusie. Zowel bij mannen als vrouwen zijn, tussen de onderzochte groepen, aanzienlijke verschillen gevonden in lichamelijke activiteit. Bij preventieprogramma’s voor lichamelijke activiteit moet daarom rekening gehouden worden met verschillen naar leeftijd en etniciteit.
De rol van de jeugdgezondheidszorg in het centrum voor jeugd en gezin S.E. Neppelenbroek1, H. Buijze2 1 GGD Nederland, Utrecht 2 ActiZ, Utrecht Het kabinet wil dat er in alle gemeenten c.q. wijken Centra voor Jeugd en Gezin (CJG) worden ingericht. De CJG’s zijn laagdrempelige voorzieningen waar alle kinderen tot 23 jaar en hun (aanstaande) ouders terecht kunnen voor advies en begeleiding over gezondheid, opgroeien en opvoeden. De jeugdgezondheidszorg, uitgevoerd door zorgorganisaties en GGD’en, vervult een basisfunctie in het CJG. De jeugdgezondheidszorg wil voor gemeenten en andere betrokken partijen een partner zijn bij het realiseren van de CJG’s. Volgens de jeugdgezondheidszorg is een goede en niet vrijblijvende samenwerking nodig met andere partijen in het CJG zoals het maatschappelijk werk, Bureau Jeugdzorg en het onderwijs via de Zorg- en Adviesteams. Hiervoor is het noodzakelijk dat alle partijen van elkaar weten en met elkaar vastleggen wat ze van elkaar verwachten. Van de jeugdgezondheidszorg kan volgens haar wettelijke taken verwacht worden dat zij de lichamelijke en psychosociale ontwikkelingen van kinderen van 0-19 jaar monitort en registreert in het elektronisch kinddossier. De jeugdgezondheidszorg biedt eventueel lichte hulpverlening en opvoedingsondersteuning. Indien nodig verwijst zij door naar bijvoorbeeld de huisarts, het maatschappelijk werk, de tweedelijns gezondheidszorg of bureau jeugdzorg. De jeugdgezondheidszorg is verantwoordelijk voor de zorgcoo ¨rdinatie zolang een kind niet een indicatie heeft van bureau jeugdzorg. Om deze taak goed uit te kunnen voeren is structurele informatie-uitwisseling tussen de jeugdgezondheidszorg en de hulpverlenende organisaties noodzakelijk binnen en buiten het CJG.
Practice of chlamydia trachomatis testing; using laboratory surveillance and sti clinic data from 2002-2006 A.M. Niekamp, C.J.P.A. Hoebe, M.I.S.L. Werner, N.H.T.M. DukersMuijrers GGD Zuid Limburg, Geleen The current study assesses practice of Chlamydia Trachomatis (Ct) testing and trends in Ct positivity rate. Preliminary laboratory surveillance (LS) data of one laboratory and data from our STI clinic (2002-2006) was used. LS shows that between 2002 and 2006 the number of test requests for Ct has doubled. The main healthcare providers who request genital Ct testing are STI clinic (share of 27%), general practitioners (GP: 30%) and gynaecologists (Gyn: 37%). At most (92%) consultations only one anatomical site, mainly genital, from a person was tested. Anal Ct-tests were only requested by STI clinic. GP tested a higher share of women (75%) and persons were older (median age 28 years) than compared to STI clinic (62% women, median age 25 years). The proportion of positive genital Ct diagnoses (positivity rate) increased slightly in men (9% in 2002 to 10% in 2006) and women (5% to 6%). Although all providers requested more tests over time, the positivity rate increased only for attendees of the STI clinic. Notably, increases in men were not only caused by homosexual (4,4% in 2003 to 6,1% in 2006) but also by heterosexual men (5,3% to 8,4%). Overall, genital Ct was diagnosed in 7.1% of men and 9.8% of women attending STI clinic, while for GP, this was 13.2% and 6.8%. Anal Ct was diagnosed in 5.7% of men and 8.2% of women. A possible explanation for the high positivity rate in men tested by GP is that GP seem to adopt a stricter test policy (only on indication) for men than for women. A negative consequence may be that a number of Ct cases will be missed. Considering the relatively high proportion of positive anal Ct cases seen at our STI clinic, other health care providers should more often include this test in their test-package.
‘Sigarayi birakiyoruz’(wij gaan stoppen met roken) resultaten van een community based niet roken’ programma voor Turken in Feijenoord, Rotterdam V. Nierkens, K. Stronks Academisch Medisch Centrum – Universiteit van Amsterdam, Amsterdam Inleiding. De prevalentie van roken onder de Turkse bevolking in Nederland is veel hoger dan die in de autochtone bevolking (60% onder mannen). Daarom beoogde de GGD Rotterdam met een community based interventie in Feijenoord, ‘niet roken’ te bevorderen onder Turken. Een belangrijk deel van de interventie betrof het opzetten van activiteiten (zoals groepsvoorlichtingsbijeenkomsten en een stopwedstrijd) met de hulp van Turkse zelforganisaties. Verondersteld wordt dat, tegen de achtergrond van de hechtheid van de bevolking, veel Turken met de boodschap bereikt kunnen worden. In deze presentatie staan drie vragen centraal. 1) Wat is het bereik van de interventie in Feijenoord? 2) In hoeverre heeft de interventie ‘niet roken’ op de agenda gezet? 3) Hoe waarderen sleutelfiguren en deelnemers de activiteiten?
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 87
TSG 86 / nummer 2
087
Abstracts posters Methode. Met sleutelfiguren de zelforganisaties zijn diepteinterviews gehouden en activiteiten zijn geobserveerd. Met een gestructureerde vragenlijst is gemeten of de bevolking het project en de activiteiten spontaan dan wel geholpen kenden. Resultaten. Van de bevolking kende 22% spontaan een activiteit. Geholpen kende 60% minstens 1 activiteit. De meeste mensen kenden het project via hun vereniging of familie/vrienden (tussen 13 en 18%), 5% kende de activiteiten via de Turkse media. Ongeveer 30% van de mensen zei nu vaker over roken te spreken met anderen. Voor de sleutelfiguren was het project aanleiding om over roken na te denken, voor enkelen was het ook aanleiding een stoppoging te ondernemen. Uit de observaties bleek dat de opkomst bij activiteiten wisselend was en vooral samenhing met de wervingskracht van de sleutelfiguren. De meeste activiteiten binnen de interventie werden positief gewaardeerd. Conclusie. Het project ‘Sigaraya Birakiyoruz’ is erin geslaagd de doelgroep van de Turkse bevolking te bereiken en roken op de agenda te zetten. Over het algemeen is men tevreden over de activiteiten. De effectstudie zal zicht geven op het effect van deze interventie op het rookgedrag.
De component ‘g’(= gezondheid) bij Buurtgerichte Sociale Activering; een opzet in de gemeente Emmen M.M.T. te Nijenhuis GGD Drenthe, Assen De gemeente Emmen past vanaf het jaar 2000 Buurtgerichte Sociale Activering in haar gebied toe, ook ‘BSA’ genoemd. Met BSA worden ongevraagd en actief mensen benaderd en een traject ingezet om meer grip en sturing op het eigen leven te geven. Al langer bestond bij betrokken beleidsambtenaren van Emmen de idee dat de ‘hulpbron gezondheid’ bij de mensen die voor BSA in aanmerking komen, stelselmatig niet in orde is. Daarbij was en is ook de ervaring dat de groep BSAklanten via ‘gewone’ enqueˆtes moeilijk bereikbaar is en de respons laag. In 2006 is daarom een kwalitatief onderzoek bij een deelgroep uitgevoerd. Hierbij is een bepaald model met zogenaamde ‘hulpbronnen’ als concept/toetsingskader gebruikt. Gedachte hierbij is dat alle hulpbronnen (die gaan over de terreinen inkomen, omgeving, gezondheid, kennis en vaardigheden) enigszins moeten zijn ingevuld om te kunnen functioneren.Via interviews op basis van half gestructureerde vragenlijst is met een groep ‘BSA mensen’ (n=32) gesproken. De uitkomsten waren dat de hulpbron gezondheid bij het merendeel van de respondenten onvoldoende is ingevuld. Aanbeveling uit het onderzoek is dan ook om aandacht voor de component g onder te brengen bij de BSA werkwijze en bij trajecten van sociale zaken en diensten. Structurele inzet begint hier bij zelfmanagement en empowerment. In een pilot ‘gezondheidsbevordering bij uitkeringsgerechtigden’ waar partijen als sociale zaken, welzijnsinstelling, GGD, diensten van volksgezondheid en welzijn, NIGZ en uitvoerders als thuiszorginstellingen/GGZ met elkaar werken aan sociale activering, worden twee deelpilots onderscheiden. De eerste is gericht op het screenen en vervolgens aanbrengen van de gcomponent in de maatprogramma’s voor de ‘zorgklanten’ van sociale dienst. De tweede is gericht op het aanbrengen en versterken van de g-component in de BSA trajecten door hoofduit-
voerder SEDNA, de welzijnsinstelling. De pilot loopt nu, anno 2008.
Gezondheid: een integraal onderdeel van het Groninger groenstructuurplan J. Noorda1, M. Vonk1, W.J. Veldstra2 1 GGD Groningen, Groningen 2 Dienst Ruimtelijke Ordening (RO/EZ), gemeente Groningen Groen in de directe leefomgeving draagt bij aan gezondheid, door bewegingsbevordering, herstel van stress, bevordering van sociale contacten, ontwikkeling van kinderen en het gevoel van zingeving bij volwassenen. Groen kan de gezondheid ook bedreigen, door bijvoorbeeld pollenallergie of verwondingen. Mensen in een groene stedelijke omgeving voelen zich gezonder dan mensen die in een niet-groene omgeving wonen. In de gemeente Groningen ervaart 20% van de volwassenen de eigen gezondheid als ‘matig tot slecht’. Met groen in de leefomgeving kunnen we een positieve bijdrage leveren aan ervaren gezondheid. In Groningen zien we een stijgende trend in overgewicht. 10% van de 5/6-jarigen en 18% van de 9/10-jarigen is te zwaar. Uit onderzoek blijkt dat het percentage kinderen met overgewicht in groene wijken 15% lager is dan in vergelijkbare wijken zonder groen. Groen in de wijk biedt kansen voor meer bewegen en minder overgewicht. Het gemeentelijk gezondheidsbeleid in Groningen wil gezondheidseffecten als wegingsfactor meenemen op alle relevante beleidsterreinen. Om te profiteren van de positieve effecten van groen is gezondheid opgenomen in het recent opgestelde Groenstructuurplan. Voor gezondheid staat hierin het versterken van het groen in de directe leefomgeving centraal, vooral in de prioritaire wijken. Ook willen we nadelige gezondheidseffecten van groen voorkomen. Wij zien het groen graag ‘voor de deur’, toegankelijk en veilig.
Gezondheidsrisico’s van koude weersomstandigheden: de werkwijze van GGD en GHOR Groningen J. Noorda GGD Groningen, Groningen Landelijk ligt de nadruk op de effecten van hittegolven op de volksgezondheid. Echter, de meeste ‘seizoensdoden’ vallen in de koude periode. Klimaatveranderingen leiden in Nederland tot warmere zomers en zachtere winters. Toch blijft het weer grillig, waardoor strenge winters mogelijk blijven. In Nederland is de optimale buitentemperatuur 16,58C. Boven en onder dit optimum neemt de sterfte toe. Mensen met hart- en vaatziekten, chronische luchtwegproblemen en ouderen (65+) zijn het meest at risk. De mate van bescherming tegen kou – buiten en binnenshuis – zou hierbij een rol kunnen spelen. Dit was voor GGD Groningen aanleiding om in de leidraad Extreme weersomstandigheden bij Kou te beschrijven welke gezondheidsrisico’s er kleven aan winterweer. Deze leidraad beschrijft het proces van besluitvorming, de inhoudelijke onderbouwing en de borging van verantwoordelijkheden. Het document is opgesteld op basis van literatuur en inbreng van collega’s Medische milieukunde, Geneeskundige Hulpverlening
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 88
TSG 86 / nummer 2
088
Abstracts posters bij Ongevallen en Rampen (GHOR), Infectieziektenbestrijding, Openbare Geestelijke Gezondheidszorg, Communicatie, regionale Brandweer en Politie. Er bleek nauwelijks materiaal te bestaan waarop we criteria konden baseren. In Groningen starten we vanaf 1 oktober met gezondheidsbeschermende maatregelen voor diverse doelgroepen, zoals het voorbereiden van de winterslaapregeling voor daklozen. Gedurende de winterperiode worden vervolgens op indicatie risicoanalyses uitgevoerd door de Gezondheidkundig Adviseur Gevaarlijke Stoffen (GAGS) en het Hoofd Sectie GHOR (HS-GHOR), in samenwerking met benodigde andere partijen. Bij gebrek aan harde criteria hebben we een checklist GAGS opgesteld voor de risicoanalyse, met vier centrale onderwerpen: 1 algemene informatie (wie, wat , waar, wanneer) 2 meteorologische omstandigheden 3 getroffen bevolkingsgroep (gedrag en gezondheidstoestand) 4 mogelijke (voorzorgs)maatregelen Voorlopig hanteren we deze checklist. Echter, voor een uniforme advisering vinden we evidence based criteria noodzakelijk. Daarom gaat GGD Groningen in 2008 criteria ontwikkelen op basis van expert consensus (Delphimethode), in samenwerking met het UMCG, afdeling Toegepast GezondheidsOnderzoek.
EUPHIX: het volksgezondheid kennis- en informatiesysteem voor de Europese Unie (EU) R. Nugteren, J.A.M. van Oers, P.G.N. Kramers RIVM, Bilthoven Het EUPHIX project (www.EUPHIX.org) is bedoeld om volksgezondheidsinformatie en kennis te integreren en presenteren voor beleidsmakers, academici en volksgezondheidspecialisten op Europees, nationaal en regionaal niveau. De website is op relevante plekken gekoppeld aan het EU gezondheidsportaal (http://ec.europa.eu/health-eu/index_nl.htm). Het EUPHIX project is in opdracht van de Europese Commissie uitgevoerd en biedt geı¨ntegreerde en politiek relevante kennis op internet. Het is uniek omdat de kennis en informatie zowel in tekstvorm als in data presentaties (tabellen, grafieken en kaarten) gepresenteerd wordt. Het project bouwt op resultaten en inzichten van afgesloten en lopende Europese en nationale projecten, zoals het ECHIM project (www.echim.org) en het Nationaal Kompas Volksgezondheid (www.nationaalkompas.nl). De wetenschappelijke teksten binnen de website worden door volksgezondheidsexperts geschreven en gereviseerd. Het is de bedoeling om een uitgebreid internationaal netwerk op te bouwen van volksgezondheidsexperts binnen Europa zodat de website zo ‘evenwichtig’ mogelijk kan worden ingevuld. De EUPHIX website heeft veel te bieden voor volksgezondheidsexperts met een internationale orie¨ntatie. Onderwerpen waarbij preventie en jeugdzorg een belangrijke rol spelen zoals roken, diabetes, overgewicht en alcoholbeleid zijn bijvoorbeeld te vinden op de EUPHIX website. De EU lidstaten worden hierbij waar mogelijk met elkaar vergeleken. Projectleiders van internationaal georie¨nteerde projecten zijn veelal op zoek naar goede manieren om hun projecten internationaal onder de aandacht te brengen. EUPHIX biedt hiervoor een platform, namelijk door de mogelijkheid te bieden om in overleg met de EUPHIX redactie een soort ‘etalage’ in te richten voor deze projecten. Dit in de vorm van een EUphocus, een
onderdeel van de website dat erop gericht is om een breed georie¨nteerd onderwerp uit te lichten, zoals de ‘geestelijke gezondheid’ of ‘kinderen en gezondheid in relatie tot milieu’. Het EUphocus ‘Children’s health and the environment’ dat op dit moment al op bovenstaande wijze is ingevuld, kan als voorbeeld dienen en zal nader toegelicht worden.
Probleemgebruik van gedetineerden in Nederland E.A.P. Oliemeulen1, L. Oliemeulen1, P. Vuijk1, B. Rovers2, R. van den Eijnden1 1 IVO, Rotterdam 2 BTVO, Den Bosch In Nederland worden gegevens over alcohol- en drugsgebruik en problematisch gokken onder gedetineerden niet systematisch geregistreerd, waardoor direct inzicht in de prevalentie van deze problematiek beperkt is. Ten einde te kunnen komen tot een verantwoord beleid en zorgaanbod binnen het gevangeniswezen is inzicht in de prevalentie, de ernst en aard van de problematiek en de zorgbehoefte van gedetineerden onontbeerlijk. Het IVO heeft in samenwerking met het WODC een onderzoek uitgevoerd waarbij een literatuurstudie is verricht en er onderzoek is gedaan in acht Huizen van Bewaring. Hier zijn 637 gedetineerden gescreend op problematisch gebruik dan wel gokken. Van de gedetineerden met deze problematiek hebben er 161 deelgenomen aan een uitgebreid interview waarin de ernst en aard van het probleemgebruik en hun zorgbehoefte aan bod kwamen, alsmede mogelijke problemen op belangrijke leefgebieden. De gevonden prevalentiecijfers komen overeen met wat uit literatuur bekend is. Er werd een prevalentie van probleemgebruik onder de gescreende gedetineerden van 60% gevonden, bij 30% was er sprake van problematisch alcoholgebruik, bij 38% drugsgebruik (hard- en softdrugs) en bij 6% was er sprake problematisch gokken. Voor wat betreft de zorgbehoefte van gedetineerden blijkt uit dit onderzoek dat deze op veel punten afwijkt van wat door deskundigen gezien wordt als gepaste zorg. Zorgwekkend is het zeer hoge aantal gedetineerden – in de onderzochte groep problematisch gebruikers – met psychiatrische of lichamelijke comorbiditeit.
Gratis condoomverstrekking in sekslocaties voor homoseksuele mannen in Amsterdam en Rotterdam, onderzoek en praktijk J.P. Oste´1, B. Bakker2 1 GGD Amsterdam, Amsterdam 2 Schorer, Amsterdam Achtergrond. Veilige seks blijkt voor veel homomannen moeilijk in de praktijk te brengen. Hoewel ongeveer 98% van homomannen hun seks veilig wil houden, lukt het maar 70% om dat ook altijd vol te houden. Schorer en de eigenaren van horeca in Amsterdam hebben een set maatregelen ontwikkeld om veilige seks te stimuleren. Onderdeel hiervan is de gratis verstrekking van condooms en glijmiddel. Wetenschappelijk onderzoek naar het effect van vrije verstrekking ontbreekt nagenoeg geheel. In
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 89
TSG 86 / nummer 2
089
Abstracts posters opdracht van Schorer heeft GGD Amsterdam daarom een onderzoek uitgevoerd naar de invloed van gratis condoomverstrekking op (de gedragsdeterminanten van) het condoomgebruik. Methode. In Amsterdam bestond het onderzoek uit een eenmalige nameting, waarbij in totaal gegevens zijn verzameld van 848 bezoekers. Middels interviews zijn de attituden van de sekslocatie exploitanten ten aanzien van de gratis condoomverstrekking in beeld gebracht. In Rotterdam is een quasi-experimentele design gehanteerd. Vergelijkbare vragenlijsten als in Amsterdam werden in Rotterdam tot drie weken voor de start van de interventie afgenomen. Na eenzelfde interventieperiode als in Amsterdam is de nameting verricht. Voorlopige resultaten. In Amsterdam rapporteren de meeste respondenten dat gratis verstrekking van condooms een positieve invloed heeft op het gebruik ervan bij risicovolle seks. Het gaat dan om het bespreekbaar maken van condoomgebruik en het daadwerkelijke condoomgebruik bij anaal sekscontact. Een select deel van deze condoomgebruikers (15%) geeft aan geen condoom te gebruiken indien er geen gratis verstrekking zou zijn. Gegevens van Rotterdam moeten nog geanalyseerd worden. Voorlopige conclusie. Er zijn aanwijzingen dat de gratis condoomdistributie voor een selecte groep bezoekers van de sekslocaties een drempelverlagend effect heeft. De samenwerking met eigenaars blijft de aandacht verdienen door bijvoorbeeld het samen oplossen van knelpunten. Tijdens de presentatie op het NCVGZ congres zullen we ingaan op de samenwerking met bareigenaren, het pakket aan maatregelen en hoe GGD-regio’s hiermee aan de slag kunnen.
Is de gezondheid van ouderen in Oost-Nederland verbeterd sinds 1996? Trends in zelfervaren gezondheid, functioneren en daaraan gerelateerde determinanten I. Oude Groeniger1, S. Croezen1, A. Haveman-Nies2 1 Wageningen Universiteit, Wageningen 2 GGD Gelre-IJssel, Deventer Introductie. Sinds de invoering van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (WMO) in 2007 zijn gemeenten verantwoordelijk voor de bevordering van sociale samenhang en participatie van kwetsbare groepen in de samenleving. Ouderen vormen een belangrijke kwetsbare groep vanwege de vergrijzing. Doel van dit onderzoek is het analyseren van trends in zelfervaren gezondheid, functioneren en gerelateerde determinanten, zoals hulpmiddelengebruik, sociale betrokkenheid en eenzaamheid bij zelfstandig wonende ouderen in Oost-Nederland. Hier wordt vervolgens nog een toekomstvoorspelling aangekoppeld om daarmee lokale beleidsmakers te ondersteunen. Methode. In 1996/1997 en 2005 heeft de GGD Gelre-IJssel de gezondheidstatus van zelfstandig wonende 65-plussers gemeten. De opgestuurde vragenlijsten zijn in 1996/1997 door 8.597 ouderen geretourneerd (respons 80%), en in 2005 door 8.086 ouderen (respons 81%). Prevalentie ratios (PR) met betrouwbaarheidsintervallen zijn gebruikt om verschillen te schatten tussen de gezondheid van deelnemers in 2005 en 1996/1997. Resultaten. De voorlopige trends in de gezondheidsuitkomsten zelfervaren gezondheid en functioneren laten een verbetering zien in 2005 t.o.v. 1996/1997. De voor leeftijd en geslacht
gecorrigeerde PR’s zijn voor een matige of slechte zelfervaren gezondheid 0.68 (0.65-0.70) en voor beperkingen in functioneren 0.87 (0.82-0.91). De trends in de gerelateerde determinanten zijn minder consistent. Het hulpmiddelengebruik voor vervoer (1.30; 1.12-1.50) en voor dagelijkse verrichtingen (1.09; 1.03-1.15) is verhoogd. Het hulpmiddelengebruik bij lopen is echter gelijk gebleven. Betreffende sociale betrokkenheid is de kans dat men niet deelneemt aan sportactiviteiten (1.28; 1.261.31) en hobby’s of cursussen (1.26; 1.17-1.35) verhoogd. Daarentegen is de kans dat men niet deelneemt aan sociale activiteiten verlaagd (0.53; 0.43-0.65). Ook de kans op eenzaamheid is verhoogd met een PR van 1.25 (1.19-1.31). Het complete onderzoek naar trends en toekomstvoorspellingen wordt begin 2008 afgerond. Conclusie. Het eerste beeld lijkt positief door gunstige trends in de gezondheidsuitkomsten. De trends in de determinanten lijken minder gunstig. Op deze punten zou men preventief beleid kunnen inzetten.
Gezond ouder worden: daar moet je jong mee beginnen: Doetinchem cohort studie is 5e ronde ingegaan H.S.J. Picavet, H.A. Smit, W.M.M. Verschuren RIVM, Bilthoven Achtergrond. De gezondheid bij het ouder worden is de resultante van de levenslange invloed van genetica, leefstijl, biologische risicofactoren en omgeving. Om de invloed van de leefstijl en andere kenmerken tijdens de verschillende levensfasen op de gezondheid bij het ouder worden te onderzoeken, zijn representatieve langdurige cohort onderzoeken nodig met metingen gericht op het brede terrein van de volksgezondheid: leefstijl (zoals voeding, lichamelijke activiteit, roken), risicofactoren (zoals overgewicht, hypertensie, hoog cholesterol), chronische aandoeningen e´n kwaliteit van leven. De Doetinchem Cohort Studie is zo’n onderzoek. Methode. De Doetinchem Cohort Studie omvat 20 jaar van dataverzameling bij een aselecte steekproef van mannen en vrouwen van oorspronkelijk tussen de 20-59 jaar. De studie begon in 1987-1991 en elke 5 jaar worden deelnemers onderzocht. De vierde ronde van dataverzameling is in 2007 afgerond. Een 5e ronde van dataverzameling is begin 2008 van start gegaan en zal tot 2012 duren. De metingen betreffen de gezondheid van ouderen, zoals diabetes, hart-en vaatziekten, botgezondheid, functioneren, cognitief achteruitgaan, incontinentie en eenzaamheid. De studie wordt uitgevoerd door het RIVM in samenwerking met de GGD Gelre-IJssel, locatie Doetinchem. Met een respons van ca 80% voor elke ronde van onderzoek na de baseline meting, een totaal aantal deelnemers van ca 4500 bij de vierde ronde van dataverzameling en een stabiele infrastructuur is een goed basis gelegd voor voortzetting van de studie. Resultaten. Voor de 5e ronde nog niet bekend. Conclusie. De deelnemers van de Doetinchem Cohort Studie zijn nu tussen de 40 en 80 jaar en steeds meer gezondheidsproblemen gaan zich ontwikkelen en kunnen dan ook worden bestudeerd, zelfs in relatie tot de leefstijl en andere factoren van 5, 10, 15 en zelfs 20 jaar eerder. Hiermee zal een bijdrage worden geleverd aan het boeiende vraagstuk hoe factoren op jong volwassen en middelbare leeftijd bijdragen aan de gezondheidsproblemen van de oude dag.
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 90
TSG 86 / nummer 2
090
Abstracts posters De invloed van familiegeschiedenis op motivatie om type 2 diabetes te voorkomen M. Pijl1, L. Henneman1, L. Claassen1, A.C.J.W. Janssens2, G. Nijpels1, J.M. Dekker1, T.M. Marteau3, D.R.M. Timmermans1 1 VU medisch centrum, EMGO, Amsterdam 2 Instituut Maatschappelijke Gezondheidszorg, Erasmus MC, Rotterdam 3 Psychology and Genetics Research Group, King’s College, Londen, United Kingdom Achtergrond. Geschat wordt dat een positieve familiegeschiedenis van type 2 diabetes (T2DM) het risico op diabetes 2 tot 6 keer verhoogt. Dit is het gevolg van genetische aanleg, gedeelde omgevingsfactoren en overeenkomstig gedrag. Een aangepaste leefstijl kan diabetes uitstellen of zelfs voorkomen. Familiegeschiedenis speelt echter nauwelijks een rol in diabetes preventie. Gesuggereerd wordt dat het geven van deze informatie zou kunnen leiden tot fatalisme. Doel is om na te gaan wat het effect van risico-informatie op basis van familiegeschiedenis (adviesop-maat interventie) is op motivatie om diabetes te voorkomen. Methode. Mensen met verhoogd risico op diabetes met positieve familiegeschiedenis van T2DM (leeftijd 55-75 jaar) werden gerandomiseerd over twee groepen (RCT) die verschilden in het soort risico-informatie dat ze ontvingen: informatie op basis van algemene risicofactoren (controlegroep, n=54) of informatie op basis van algemene risicofactoren en familiegeschiedenis (interventiegroep, n=53). Alle deelnemers kregen een persoonlijk consult. Tijdens het consult werd het diabetes risicoprofiel bepaald met een gevalideerde vragenlijst. Naast risico-informatie kregen deelnemers informatie over hoe het risico te verlagen. Een week voorafgaande (baseline), 1 week en 3 maanden na het consult zijn vragenlijsten ingevuld. Elementen uit Common Sense Model (CSM) en Protection Motivation Theory zijn gebruikt als theoretisch kader. Primaire uitkomstmaat was intentie tot gedragsverandering (gezonde voeding, lichamelijke activiteit en diabetes test); secondaire uitkomstmaten waren ervaren oorzaken van diabetes, ervaren risico en ervaren controle hierover. Resultaten. Na 1 week was er geen effect van de interventie op primaire uitkomstmaten (gedragsintenties). Er was in de interventiegroep vergeleken met de controlegroep wel een toename in de opvatting dat diabetes wordt veroorzaakt door (genetische) aanleg (p<0.01) en meer ervaren controle (p<0.01). Conclusie. Risico-informatie op basis van familiegeschiedenis heeft op korte termijn geen effect op gedragsintenties. Wel zien mensen vaker aanleg als oorzaak voor diabetes, terwijl de informatie niet leidt tot fatalisme.
Omgevingsinformatie in advies-op-maat: de ontwikkeling van een innovatieve interventie voor de bevordering van beweeggedrag bij jongeren R.G. Prins1, A. Oenema1, J. Brug2 1 Erasmus MC, afdeling MGZ, Rotterdam 2 VUMC, EMGO instituut, Amsterdam Achtergrond. Meer dan 50% van de Nederlandse jongeren voldoet niet aan de Nederlandse Norm voor Gezond Bewegen. Het bevorderen van beweeggedrag bij jongeren is daarom een belangrijk speerpunt in het bevorderen van de volksgezondheid. Er
is behoefte aan goed ontworpen en gee¨valueerde interventies voor het bevorderen van beweeggedrag bij jongeren. Deze presentatie beschrijft de planmatige ontwikkeling van een innovatieve interventie ter bevordering van beweeggedrag bij jongeren. Methode. Voor de planmatige ontwikkeling van deze interventie is gebruik gemaakt van de stapsgewijze aanpak van het Intervention Mapping (IM) protocol. Resultaten. Het doel van de interventie is om het aantal minuten dat jongeren matig intensief en intensief actief zijn te vergroten. Dit kan behaald worden door de tijd die jongeren spenderen aan actief transport, activiteit in de vrije tijd en/of sport te verhogen. Om gedragsverandering te bewerkstelligen, moet de interventie zich richten op de belangrijkste determinanten van die subgedragingen. Naast individuele cognities als attitudes en waargenomen gedragscontrole is de gebouwde omgeving mogelijk een belangrijke determinant van beweeggedrag. Daarom zal in deze interventie ook op-maat advies worden gegeven over mogelijkheden voor beweging in de omgeving. Een belangrijke stap in IM is het selecteren van op theorie gebaseerde methodieken en praktische strategiee¨n om de gedragsdeterminanten te beı¨nvloeden. Het resultaat van deze planmatige interventieontwikkeling is een programma bestaande uit feedback op gedrag, om bewustzijn te vergroten; quizzes om attitude en kennis te beı¨nvloeden; geanimeerde rollenspellen, om vaardigheden te vergroten; doelstellingsformulieren en activiteitplanners, om actie te initie¨ren en behouden; het in GoogleMaps tonen van mogelijkheden om actief te zijn, om percepties van de gebouwde omgeving te beı¨nvloeden. Discussie/Conclusie. De planmatige aanpak leidt tot een theorie en evidence-based interventie die aansluit bij de belangrijkste determinanten van beweeggedrag bij jongeren. Het incorporeren van op-maat advies over mogelijkheden voor beweging in de omgeving is een belangrijke innovatie voor advies-opmaat interventies.
Toezicht op integraal gezondheidsbeleid P.G.J. Reulings Inspectie voor de Gezondheidszorg, Amsterdam Bij het nemen van beleidsbeslissingen hebben gemeenten de taak op andere terreinen dan de volksgezondheid de gevolgen voor de volksgezondheid af te wegen en hierbij advies in te winnen van de GGD. Hierbij valt te denken aan bijvoorbeeld de aanleg van veilige fietspaden naar scholen. Uit het rapport van de inspectie, de Staat van de Gezondheidszorg van 2005, blijkt dat integraal beleid in de gemeente onvoldoende tot stand komt, terwijl dit een belangrijke bijdrage vormt voor het boeken van gezondheidswinst op lokaal niveau. Daarom is het belangrijk dat in de toezicht van de inspectie daar ook aandacht aan wordt besteed. De inspectie heeft derhalve onderzoek verricht naar de mate waarin gemeenten aandacht besteden aan de bevordering van de volksgezondheid via andere beleidsterreinen. Aan de GGD is gevraagd om voor dezelfde besluiten aan te geven of zij hierover advies hebben gegeven. Voor dit onderzoek heeft de inspectie een vragenlijst opgesteld en gemeenten verzocht deze in te vullen voor de drie meest recente gemeenteraadsbesluiten op het terrein van de ruimtelijke ordening, verkeer en vervoer of sport en recreatie.
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 91
TSG 86 / nummer 2
091
Abstracts posters De resultaten van dit onderzoek zullen tijdens het congres worden gepresenteerd. Daarbij zal ook worden aangegeven welke vervolgstappen de inspectie aan de hand van de resultaten zal gaan ondernemen.
Toezicht op health checks P.G.J. Reulings Inspectie voor de Gezondheidszorg, Amsterdam De verantwoordelijkheid van de burger voor zijn eigen gezondheid wordt steeds belangrijker. Mede onder het motto ‘voorkomen is beter dan genezen’ wordt de behoefte aan health checks in Nederland steeds groter. Commercie¨le instellingen spelen daarop in. De opzet van deze health checks is zeer divers: van een eenvoudige meting om de mate van overwicht vast te stellen tot een uitgebreide ‘APK keuring’ met behulp van bijvoorbeeld een CT scan. De health check is een bevolkingsonderzoek en valt daarmee onder de Wet op het Bevolkingsonderzoek. Om de burger te beschermen is voor sommige onderzoeken binnen een health check een vergunning nodig in het kader van de Wet op het Bevolkingsonderzoek. De inspectie houdt toezicht op deze wet. Vorig jaar heeft de inspectie tijdens een workshop aangegeven dat een onderzoek is gestart naar instellingen die mogelijk health checks aanbieden zonder dat zij beschikken over de daarvoor benodigde vergunning. Door middel van actief zoeken via websites, advertenties en/of artikelen naar mogelijke overtreders, zijn in totaal 22 instellingen betrokken bij dit onderzoek. Tijdens dit congres presenteert de inspectie de resultaten van dit onderzoek. Er zal worden aangegeven wat voor soort health checks deze instellingen aanbieden. Tevens wordt bekend gemaakt of inderdaad health checks worden aangeboden die vergunningplichtig zijn, zonder dat de instelling beschikt over de benodigde vergunning. Ook de reden voor de vergunningplicht zal aan bod komen. Tot slot zal de inspectie de handhavingmogelijkheden en de specifieke problemen die zich daarbij voordoen, bespreken.
Opleidingsverschillen in de start en duur van borstvoeding bij Nederlandse vrouwen L. van Rossem, A. Oenema, V.W. Jaddoe, A. Hofman, J.P. Mackenbach, H. Raat Erasmus MC, Rotterdam Inleiding. Borstvoeding heeft belangrijke voordelen ten opzichte van flesvoeding, zoals bescherming tegen infecties. Deze studie beschrijft de omvang van opleidingsverschillen in de start en duur van borstvoeding, als indicator voor sociaal-economische verschillen. Hierbij wordt ook nagegaan of belangrijke determinanten van borstvoeding (onder andere obesitas en rookgedrag van de moeder) de associatie beı¨nvloeden. Methoden. Deze studie wordt uitgevoerd binnen de GenerationR studie, een prospectieve geboorte-cohort studie in Rotterdam. Voor deze studie werden alleen moeders met een Nederlandse etniciteit geı¨ncludeerd. Opleidingsniveau van de moeder werd ingedeeld in vier categoriee¨n. Borstvoedingsini-
tiatie werd gemeten met behulp van vragenlijsten en bevallingsverslagen. Borstvoedingsduur werd gemeten door vragenlijsten op de leeftijd van 2, 6 en 12 maanden. Covariaten werden gemeten via vragenlijsten en metingen op het onderzoekscentrum (lengte en gewicht). Er werden 3344 moeders geı¨ncludeerd in de analyse. Resultaten. In totaal startte 89.0% van de moeders met borstvoeding, varie¨rend van 72.7% in de laagste opleidingscategorie tot 95.3% in de hoogste opleidingscategorie (OR:6.94 95%CI 4.91-9.81). Op de leeftijd van 2 maanden gaf 66.2% van de moeders borstvoeding, varie¨rend van 34.4% in de laagste opleidingscategorie tot 79.9% in de hoogste opleidingscategorie (OR:7.56 95%CI 5.84-9.77). Na 6 maanden gaf 31.0% van de moeders borstvoeding, waarvan 15.0% van de moeders in de laagste opleidingscategorie en 38.9% van de moeders in de hoogste opleidingscategorie (OR:3.59 95%CI 2.64-4.89). De kans op stoppen met borstvoeden tussen 0 en 2 maanden verschilde significant tussen de hoogst en de laagst opgeleide moeders (OR:5.75 95%CI 4.32-7.66), maar niet tussen 2 en 6 maanden (OR:1.22 95%CI 0.84-1.78). Het opleidingsverschil in borstvoedinginitiatie kon gedeeltelijk (40%) verklaard worden doordat moeders met een lager opleidingniveau vaker rookten en vaker obesitas hadden. Conclusie. Hoger opgeleide moeders geven vaker en langer borstvoeding dan lager opgeleide moeders. Onderzoek naar de precieze oorzaken van dit verschil is nodig om interventies te ontwikkelen voor deze risicogroep.
Standaard voor de gezondsheidscheck metabool syndroom T. van Rossem1, M. van Oosterhout2, M. Schrijver3 1 Nierstichting, Bussum 2 Nederlandse Hartstichting, Den Haag 3 Diabetes Fonds, Amersfoort Even griezelen: de helft van de volwassenen is te zwaar, een kwart heeft een te hoge bloeddruk, het aantal dat rookt stijgt en tien procent drinkt te veel. Negentig procent van de volwassenen eet teveel verzadigde vetzuren, driekwart haalt de norm voor groente en fruit niet en de helft beweegt geen half uur per dag. Het gevolg is dat steeds meer mensen lijden aan het metabool syndroom. Ondertussen bestaat grote vraag naar en wildgroei van gezondheidschecks. Bij het bestaande aanbod van checks zijn er vaak knelpunten ten aanzien van: de betrouwbaarheid en evidence, de uitvoering van de check, de begeleiding bij interpretatie van de resultaten en de koppeling met de reguliere zorg. De Hartstichting, het Diabetesfonds en de Nierstichting werken samen in het preventieprogramma LekkerLangLeven. Doel van dit programma is het op de kaart zetten van geı¨ntegreerde preventie van hart- en vaatziekten, chronisch nierfalen en diabetes bij professionals, burgers en de overheid. Speerpunt is het realiseren van actieve vroege opsporing van mensen met een verhoogd risico op de drie ziektes. De drie fondsen hebben daarom het initiatief genomen om, in samenwerking met een werkgroep van professionals, een Standaard voor de GezondheidsCheck Metabool Syndroom te ontwikkelen. Met behulp van de Standaard wordt duidelijk gemaakt aan welke eisen een goede check moet voldoen:
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 92
TSG 86 / nummer 2
092
Abstracts posters 1 inhoud 2 setting en faciliteiten 3 organisatie van de keten 4 competenties van professionals 5 risicocommunicatie 6 follow-up: leefstijladvies, begeleiding/doorverwijzing 7 ondersteunende materialen/middelen 8 kwaliteitsindicatoren Het is de bedoeling dat de standaard een soort meetlat/keurmerk wordt voor alle aanbieders van checks (waaronder huisartsen, thuiszorg, bedrijfsgezondheidszorg en commercie¨le aanbieders) waar zij hun eigen aanbod aan kunnen toetsen. De eerste versie van de Standaard GezondheidsCheck Metabool Syndroom wordt gepresenteerd tijdens deze presentatie. Tot 2012 wordt de Standaard twee jaarlijks geactualiseerd.
competenties van ouders te vergroten, zodat de ontwikkelingskansen van hun kind(eren) maximaal benut worden. Tevens is het doel te voorkomen dat ouders en kinderen onnodig in zwaardere vormen van hulpverlening terechtkomen of juist gemotiveerd raken voor het aanvaarden van die hulpverlening. De doelgroep van LPH zijn ouders met kinderen tussen 0 en 12 jaar. In maximaal 10 huisbezoeken wordt vorm gegeven aan de hulpverlening. Een belangrijke methode binnen LPH is Video Home Training. Video opnames van alledaagse opvoedingssituaties worden geanalyseerd en met ouders bekeken. Zo krijgen zij inzicht in hun interactiepatronen. Uitgangspunt is het werken met positieve contactmomenten, zo wordt aangesloten bij de kracht van ouders. Wij werken aan het versterken van de positieve communicatie tussen ouders en kind(eren) waar deze verstoord is of waar een ontwikkelingsstoornis dreigt voor het kind.
Masterplan Gezond Leven Fryslaˆn K.E. de Ruijsscher GGD Fryslaˆn, Leeuwarden
Onderzoek naar de effectiviteit van preventief gezondheidsonderzoek bij ouderen van 60 tot 75 jaar J.M.J. van Schaik1, K.H.L.M. Vriends1, R.P. Bogers2, J.L. Felix3, E. Gijsen3, H. van Stel4 1 GGD Zeeland, GOES, Nederland 2 Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), Bilthoven 3 GGD Eemland, Amersfoort 4 Julius Centrum voor Gezondheidswetenschappen en Eerstelijnsgeneeskunde, Utrecht
De Friese gemeenten hebben het Masterplan Gezond Leven ontwikkeld omdat zij structureel werk willen maken van het bevorderen van een gezonde leefstijl bij de Friese bevolking. Het idee voor zo’n masterplan vloeide voort uit de eerste nota’s gezondheidsbeleid van de gemeenten, waarin bevorderen van een gezonde leefstijl een speerpunt is. Een constatering van gemeenten was dat zij geen consistent beleid voerden op het terrein van een gezonde leefstijl en dat in de uitvoering sprake was van een ‘projectencarrousel’. Er was behoefte aan een duidelijke visie en een plan van aanpak voor een meer structurele en effectieve aanpak van gezond leven in Fryslaˆn. Gemeenten willen een gezonde leefstijl bij de bevolking stimuleren omdat leefstijl in belangrijke mate bijdraagt aan de (on)gezondheid van de bevolking. En gezondheid van de burgers is van groot belang voor een vitale gemeente. Gezondheid draagt immers bij aan productie, participatie, minder schooluitval en welvaart; ook doen gezonde burgers minder beroep op de gezondheidszorg en op de zorg in het kader van de Wmo. In de workshop lichten gemeenten en GGD toe, welke keuzes zij met het Masterplan Gezond Leven hebben gemaakt en hoe dit doorwerkt in het Wmo- en gezondheidsbeleid van de 31 Friese gemeenten. Vragen die ter discussie staan: . Hoe ‘handig’ of ‘lastig’ is het om als gemeenten samen te werken aan een programma voor leefstijl? . Hoe kom je van een gezamenlijk plan tot beleid en uitvoering in de individuele gemeente? . Hoe voer je als gemeente actief de regie op leefstijlthema’s? . Hoe betrek je lokale partijen bij de uitvoering? . Welke keuzes kunnen gemeenten maken binnen de door VWS ‘gedicteerde’ speerpunten?
Licht pedagogische hulpverlening (LPH) S. Russchen GGD Groningen, Groningen LPH is een samenwerkingsproject van de GGD Groningen en de Stichting JGZ Groningen. Het doel van LPH is de opvoedkundige
Inleiding. Er is nog aanzienlijke gezondheidswinst bij ouderen te behalen met gezondheidsbevordering en het beter benutten van preventieve interventies. Een mogelijkheid hiervoor ligt in de consultatiebureaus voor ouderen (CBO’s). NIZW heeft onderzoek gedaan naar deze CBO’s en geeft in de aanbevelingen het belang aan om de CBO’s op effectiviteit te onderzoeken. GGD Eemland en GGD Zeeland hebben dit signaal opgepakt en zijn in samenwerking met het Julius Centrum voor Gezondheidswetenschappen en Eerstelijns Geneeskunde (UMC Utrecht) en het RIVM de pilot Preventief Gezondheidsonderzoek (PGO) voor Ouderen gestart. Het doel van deze pilot is het ontwikkelen en uittesten van het instrument ‘PGO voor Ouderen’ en het beantwoorden van de vraag of deelname aan een screeningsproject leidt tot een verbetering in het risicoprofiel enerzijds (bestaande uit risicofactoren voor hart- en vaatziekten, diabetes, valongevallen en depressie) en kwaliteit van leven anderzijds. Methoden. De studieopzet betreft een prospectief gerandomiseerd gecontroleerd onderzoek met follow-up van 12 en 18 maanden. Uit de gemeentelijke basisadministratie werd een selectie gemaakt van alle zelfstandig wonende ouderen in de leeftijd van 60-75 jaar in de gemeenten Goes, Kapelle, Reimerswaal, Schouwen-Duiveland, Amersfoort en Soest. Hieruit werd een random steekproef van 2.700 personen getrokken, welke willekeurig in twee groepen zijn verdeeld (1.500 interventiegroep en 1.200 controlegroep). Het Preventief Gezondheidsonderzoek bestaat uit een anamnese en een beperkt lichamelijk onderzoek, gevolgd door een persoonlijk gezondheidsadvies. Senioren met verhoogd risico krijgen een leefstijladvies of worden doorverwezen naar preventieactiviteiten in de regio. Indien medisch noodzakelijk wordt men naar de huisarts verwezen. Het onderzoek wordt
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 93
TSG 86 / nummer 2
093
Abstracts posters uitgevoerd door wijkverpleegkundigen. De controlegroep krijgt alleen de vragenlijst, met vragen over gezondheidstoestand, lengte en gewicht, leefstijlfactoren, depressie en zorggebruik. Resultaten en conclusie. In Zeeland en Eemland nam respectievelijk 47% en 45% van de uitgenodigde ouderen deel aan het PGO. Momenteel worden de resultaten geanalyseerd. Begin 2008 zullen deze beschikbaar zijn.
Twee jaar gezond gewicht Overvecht (GO): tussentijdse evaluatie van een communityproject gericht op het terugdringen van overgewicht J.P.G. Schreurs, B.E. Carlier GG&GD Utrecht, Utrecht Achtergrond. In 2005 is in Utrecht gestart met het project ‘GO’. Dit vijfjarige project is gericht op het terugdringen van overgewicht onder 0-19 jarigen. Vanuit een community-benadering wordt gewerkt aan een gezonde leefstijl van kinderen en hun ouders. Om zicht te krijgen op de bereikte resultaten is in 2007 een stand van zaken opgemaakt over de eerste twee jaar. Methoden. Voor deze tussentijdse evaluatie is behalve naar einddoelen (gewicht en leefstijl) ook gekeken naar intermediaire doelen zoals het cree¨ren van sociaal draagvlak of intersectorale samenwerking. Deze vaak onzichtbare processen kunnen van grote invloed zijn op het eindresultaat. Om deze processen in kaart te brengen is gebruik gemaakt van een speciaal ontwikkeld monitoringssysteem, waarvoor het Referentiekader Gezondheidsbevordering van Saan & De Haes (2005) als kapstok diende. Daarnaast zijn betrokken intermediairs geı¨nterviewd. Resultaten. De brede opzet van het onderzoek en het monitoringssysteem is waardevol gebleken. Resultaten waren (nog) niet zichtbaar op de einddoelen overgewicht en leefstijlverandering, maar wel op intermediaire doelen. Zo hebben verschillende organisaties hun beleid aangepast en werkten de samenwerkingsverbanden naar tevredenheid. De opgezette activiteiten en samenwerkingsvormen waren echter nog niet voldoende structureel. Meer aandacht voor participatie van de doelgroep en betrokkenheid van de zorgsector en het onderwijs bleek ook nodig. Het bereik van verschillende doelgroepen was goed (met groepsvoorlichting zijn bv. in totaal ruim 6000 kinderen, ouders en intermediairs bereikt), maar meer aandacht is gewenst voor specifieke doelgroepen (bv. Turkse kinderen, kinderen uit gezinnen met een lage sociaal economische status of ouders). Conclusie. Het gebruik van het nieuwe monitoringssysteem aan de hand van het referentiekader bleek interessante aanknopingspunten te bieden voor het vervolg van het project. Ee´n van de belangrijkste aanbevelingen is om in de tweede fase concretere afspraken rond intermediaire doelen te maken.
Vluchtige organische stoffen in woningen A. Sijtsma, G. Meijer, F. Duijm GGD Groningen, Groningen De lucht in woningen bevat talloze verschillende gasvormige stoffen. Een deel daarvan is afkomstig van verdamping van organische oplosmiddelen e.d. De oplosmiddelen kunnen als zodanig gebruikt zijn, zoals terpentine en vlekverwijderaars, of ze
kunnen verdampen uit allerlei materialen, zoals lijm en inkt. Ook bodemverontreiniging of naburige bedrijven kunnen de bron zijn. Afhankelijk van de bron kunnen concentraties in de binnenlucht verschillen tussen woningen. Er zijn nauwelijks gegevens over de niveaus en spreiding van de huidige concentraties in normale woningen. Dergelijke gegevens zijn van belang als referentiewaarden voor het beoordelen van situaties waar vragen bestaan over gezondheidsproblemen of gezondheidsrisico’s. Dit geldt temeer voor de vele stoffen waarvoor geen gezondheidkundige normen bestaan. De nu gehanteerde referentiewaarden voor vluchtige organische stoffen (VOS) zijn afkomstig van Nederlands onderzoek van ongeveer twintig jaar geleden of uit het buitenland. Concentratie van toen en van elders kunnen echter verschillen van de huidige concentraties in Nederland als gevolg van verschillen in bronnen en in ventilatie. Recent onderzoek geeft aanwijzingen dat de concentraties van sommige VOS sterk gedaald zijn. Vraagstelling. Wat zijn de huidige concentraties van VOS in woningen en hoe verhouden die zich tot eerder in Nederland gemeten concentraties? Methode. Het onderzoek is gedaan in een gestratificeerde random steekproef van 40 woningen in Groningen. De strata zijn ingedeeld op bouwjaar omdat in eerder onderzoek verschillen gevonden zijn tussen leeftijdsklassen van woningen. VOS zijn gemeten met twee verschillende methoden die vergelijkbaar zijn met de eerder toegepaste methoden. Er is aandacht voor systematische verschillen tussen meetmethoden en tussen laboratoria. Het veldwerk van het onderzoek vindt plaats in januari 2008. Resultaten en conclusies. De uitkomsten en conclusies worden op het congres gepresenteerd.
Is excessief huilen een voorbode van opvoedings-, gezins- of gedragsproblemen? B.E. van Sleuwen1, M.P. L’Hoir1, F.E. de Bruin2, W.M. van Londen2 1 TNO Kwaliteit van Leven, Leiden 2 Universiteit Utrecht, Faculteit Sociale Wetenschappen, Utrecht Inleiding. Uit eerder longitudinaal onderzoek naar kinderen die als baby excessief huilden, blijkt dat bij kinderen bij wie het excessieve huilen na 3 maanden afnam, dit meestal geen ernstige lange termijn gevolgen had voor ouders en kind (Barr, 1998). Voor een kleine groep kinderen en ouders, vooral diegenen waarbij het huilen na vier maanden niet afneemt en waarbij bijkomende risicofactoren een rol lijken te spelen, kan dit uitgroeien tot een zogenaamd ‘hardnekkig moeder-kind distress syndroom’ (Barr, 1998). In het landelijk onderzoek naar de effectiviteit van inbakeren bij excessief huilende baby’s (RCT ‘huilen’) blijkt dat het huilen na de interventie (advies over regelmaat met of zonder inbakeren tijdens elke slaap) binnen twee weken gemiddeld met 50% daalt (Van Sleuwen e.a., 2006). Om eventuele lange termijn gevolgen te bestuderen zijn de volgende onderzoeksvragen gesteld: . Heeft de interventie voor- of nadelen op lange termijn? . Hebben de kinderen na de interventie een hoger risico op gedragsproblemen?
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 94
TSG 86 / nummer 2
094
Abstracts posters Heeft de interventie nog steeds invloed op ouders en hun manier van opvoeden? . Is er een verschil tussen gezinnen en kinderen die positief danwel negatief op de interventie reageerden in de mate van gedragsproblemen bij het kind en opvoedingsproblemen in het gezin? . Is er een verschil tussen de excessieve en matige huilers in de hoeveelheid en ernst van de gedragsproblemen bij het kind en stress in het gezin? Methode. In een follow-up studie op de leeftijd van 3-5 jaar van de kinderen die deelnamen aan de RCT ‘huilen’ werden de volgende vragenlijsten afgenomen: CBCL 1,5 – 5 jaar, NOSI – K 2 – 14 jaar, Schaal voor Ouderlijk Gedrag, Schalen uit de 5 Parenting Dimensions, Vragenlijst algemene ontwikkeling. Resultaten. Ruim 70% van de 382 kinderen die deelnamen aan de RCT ‘huilen’, verleende hun medewerking aan de followup studie. Over de uitkomsten van dit onderzoek zult u worden geı¨nformeerd. .
Klinische arbeidsgeneeskunde vult lacune in de zorg B. Sorgdrager, G. van der Laan NCvB, Amsterdam De klinische arbeidsgeneeskunde behoort tot de reguliere gezondheidszorg. Klinische arbeidsgeneeskunde heeft een toegevoegde waarde in de ketenzorg voor werkenden maar ook voor niet-werkenden die op enigerlei wijze werkzaamheden verrichten of willen gaan verrichten. De klinische arbeidsgeneeskunde maakt deel uit van de geı¨ntegreerde gezondheidszorg. Het slaat een brug tussen de arbozorg en klinische zorg en is in die zin een verbindend element in de gezondheidszorg waar het gaat om de relatie tussen arbeid en gezondheid. Het geeft invulling aan een zorgvraag van vooral werkenden die door geen enkel ander zorgaanbod wordt gedekt. Doelstellingen. Bevorderen van diagnostiek en behandeling van arbeidsgerelateerde aandoeningen zowel op individueel als op populatieniveau. Stimuleren van wetenschappelijk onderzoek, onderwijs, zorgvernieuwing en professionele ontwikkeling van de klinische arbeids-geneeskunde. Vergroten van de betrokkenheid bij multidisciplinaire richtlijnontwikkeling en ontwikkelen van monodisciplinaire klinisch arbeidsgeneeskundige kennisproducten als mede het bevorderen van de toepassing daarvan. Ontwikkelen van een eigen identiteit binnen de zorg. Bevorderen van samenwerking met andere (beroeps)verenigingen in de zorg zowel nationaal als internationaal.
Tandheelkundig oproepsysteem: ‘met 2 jaar naar de tandarts’ A.C. Talsma Hulpverleningsdienst Groningen GGD, Groningen ‘Met 2 jaar naar de tandarts’ is een tandheelkundig preventieproject waarin kinderen via het Consultatiebureau worden doorverwezen naar de tandarts. Onderzoek heeft uitgewezen dat een eerste bezoek aan de tandarts gedurende de eerste levensjaren (0-2 jaar) een gunstig effect lijkt te hebben op de gebitstoestand in de latere jeugd.
Kinderen wennen aan de tandarts en ouders krijgen voorlichting over het belang van een goede mondgezondheid. Het belang van dit tandartsbezoek wordt daarnaast ingegeven door het veel voorkomen van zuigflescarie¨s bij jongere kinderen en de problemen die dat op latere leeftijd met zich meebrengt. Ook het gegeven van een laag tandartsbezoek in de provincie Groningen in vergelijking met de rest van Nederland (Gezondheidsenquete 2006, GGD Groningen) en het afnemend bezoek onder de 2 jarige Groningse kinderen in de afgelopen jaren zijn van belang voor dit project. Het verwijsysteem is in oktober 2006 van start gegaan en wordt via de Consultatiebureaus in de gehele provincie Groningen uitgevoerd. Het systeem is eerder in Den Haag, Twente en Drente ingevoerd. Doelgroep. De doelgroep bestaat uit alle 2 jarige kinderen en hun ouders in de provincie Groningen. Medewerkers van Consultatiebureaus en tandartsen vormen de intermediaire doelgroep. De verwachting is dat jaarlijks circa 4000 kinderen en hun ouders bereikt worden. Doelstellingen: . ouders bewust maken van het belang van een goede mondgezondheid; . het bewaken en bevorderen van de mondgezondheid; . het voorkomen van o.a. zuigflescarie ¨s; . op basis hiervan stellen we ons als doel dat minimaal 55% van alle kinderen in de provincie Groningen op 2 jarige leeftijd naar de tandarts gaat.
Zorg voor jeugd: van individuele zorg naar beleidsinformatie M.M. Teeuw, I. van Atteveld, E. Jellesma GGD Fryslan, Leeuwarden Aanleiding. Een belangrijke taak van de jeugdgezondheidszorg is het signaleren van risico’s voor de gezondheid en ontwikkeling bij kinderen. Vroegtijdig signaleren van risico’s biedt kansen om vroegtijdig te intervenie¨ren, waardoor problemen voorkomen kunnen worden. Aangezien de jeugdgezondheidszorg in contact is met alle kinderen van een specifieke leeftijd, is de jeugdgezondheidszorg het instituut om informatie per kind te vertalen naar een groepsgemiddelde. Een groepsgemiddelde op lokaal, dan wel provinciaal niveau geeft inzicht in trends en ontwikkelingen op het vlak van jeugdgezondheid. Deze informatie kan relevant zijn in het ontwikkelen van beleid. Doelstelling. Het doel van het project is het ontwikkelen van een meetinstrument dat: . ingezet kan worden in de jeugdgezondheidszorg tijdens alle reguliere contactmomenten; . aansluit bij thema’s die worden besproken gedurende het contactmoment; . beleidsrelevante informatie oplevert voor gemeenten en GGD. Resultaat. Voor elk contactmoment is een korte vragenlijst ontwikkeld, die wordt ingevuld door ouders of de jongere. Aan de vragenlijst is een bevindingenregistratie gekoppeld, waar de jgz medewerker ten aanzien van een aantal specifieke onderwerpen de bevindingen registreert. Na analyse zijn groepsgegevens teruggekoppeld aan gemeenten in het rapport ‘Zorg voor jeugd’, dat is toegelicht door jgz management en jgz medewerkers uit het werkgebied.
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 95
TSG 86 / nummer 2
095
Abstracts posters Evaluatie. Met het rapport ‘Zorg voor jeugd’ hebben gemeenten grip op wat de jgz signaleert bij de jeugd in de gemeente. Dit vormt de basis voor een dialoog tussen gemeenten, jgz en ketenpartners. Centraal staat de vraag of de gemeente zich herkent in de bevindingen van de jgz. Impliciet is de vervolgvraag wat gemeenten zelf, dan wel bovengemeentelijk aan problemen bij de jeugd kunnen doen. Daarnaast geven groepsgegevens inzicht in individuele verschillen tussen jgz medewerkers en teams, waarop verschillende acties ondernomen worden.
Hatert=gezond?! : een model in ontwikkeling J.S. Terpstra1, A.E. Kutschenreuter2, J.W. Furer3, V.C.E.J. de Jong4, J. van der Velden3 1 GGD Regio Nijmegen, Nijmegen 2 Gemeente Nijmegen, Nijmegen 3 UMC St. Radboud & Academische werkplaats AMPHI, Nijmegen 4 Huisartspraktijk Postma en de Jong, Nijmegen Achtergrond. Uit gegevens van het RiVM blijkt dat de wijk Hatert de laagste SES van alle wijken in Nijmegen heeft. Een lage SES hangt samen met verschillende (gezondheids)problemen. In het huidige beleid wordt vaak het probleem aangepakt in plaats van de oorzaak. Het gevolg is dat de resultaten van interventies karig zijn, de oorzaak niet weggenomen is en het probleem terugkomt en/of blijft bestaan. Methode. Om de gezondheid in de wijk te verbeteren, is door middel van een convenant een tienjarig samenwerkingsverband gestart tussen bewoners, eerstelijns gezondheidszorg, GGD, universiteit en gemeente. Gezamenlijk zullen de o´o´rzaken van gezondheidsproblemen in de wijk geanalyseerd worden en interventies ontwikkeld worden; een integrale manier van werken. De projecten dienen aan te sluiten bij bestaande structuren in de wijk en bestaande werkzaamheden van instanties. Ze worden voor aanvang beoordeeld door een afvaardiging van eerder genoemde organisaties. Verwachte resultaten. Het plan is om periodiek een meting te doen naar de grotere gezondheidsdeterminanten; de Gezondheidscyclus. Een belangrijke vraag in die meting is ‘hoe zou u over het algemeen uw gezondheid noemen’. Het antwoord is een betrouwbare maat voor psychische welbevinden e´n is het een sterke voorspeller van sterfte, ook na correctie voor een groot aantal factoren. Binnen deze gezondheidscyclus worden interventies/projecten opgezet, kleine cycli, die invloed hebben op de gezondheidsdeterminanten gemeten in de grote cyclus. Buiten de gezondheidscyclus lopen projecten die ook invloed hebben op de determinanten van gezondheid. Dat zijn de projecten die geı¨nitieerd zijn door Vogelaar; Hatert Jong, Hatert Thuis, Hatert Werkt en Hatert Ontmoet. Discussie. Het model Hatert beoogt de gezondheid in de wijk met alle relevante partijen over een langere periode te verbeteren door concrete activiteiten rond specifieke problemen te koppelen aan (monitoring van) de gezondheidscyclus. Indien dit aanslaat wordt het model uitgewerkt voor de hele stad Nijmegen.
Snel terug naar school A.C. Theil1, H.M. Sachse-Bonhof2 1 Curium, Oegstgeest 2 GGD Zuid-Holland West, Delft Onbegrepen lichamelijke klachten bij kinderen en jongeren komen veel voor, bij een subgroep leidt dit tot ernstige stagnatie in de ontwikkeling. Deze kinderen worden laat of geheel niet herkend en als het probleem wordt gesignaleerd schiet de zorg in de jeugdketen vaak tekort. Langdurig schoolverzuim en vroegtijdige schooluitval zijn het gevolg, met alle gevolgen van dien voor de arbeidsparticipatie. School en leerplichtambtenaar voelen zich machteloos omdat terugkeer op school wordt verhinderd door de persistente beleving van lichamelijke klachten. Intercollegiale consultatie tussen GGZ, JGZ en huisarts/kinderarts levert een wezenlijke bijdrage aan de verbetering van preventie en versterking van de medische ketenzorg. Hier ligt een kans voor de jeugdgezondheidszorg om in de rol van bedrijfsarts van de leerlingen tijdig in te grijpen en een actieve rol te spelen in het reı¨ntegratie traject op school. Consultatie in de Public Health Care vanuit de tweede/derde lijn biedt veel kansen!
Hulp tussen de regels door; drang en dwang in de OGGz A. von Unruh1, E.D. Deggeller1, B. Meijberg2 1 Hulpverleningsdienst, Groningen 2 GGD Groningen, Groningen De OGGz (Openbare Geestelijke Gezondheidszorg) wordt in de stad Groningen uitgevoerd door een operationeel team, samengesteld uit medewerkers van 4 instellingen: Verslavingszorg Noord Nederland, Lentis (voorheen GGz Groningen) Maatschappelijk en Juridische Dienstverlening en de GGD. Meldingen komen binnen door derden, m.n. woningbouwverenigingen, politie, buren, familie, het Meldpunt Overlast en andere betrokkenen. Insteek van de meldingen is altijd het zorgaspect. De laatste jaren richt het OGGz samenwerkingsverband zich toenemend op vroegtijdige signalering. Het stille leed achter de voordeur moet sneller herkend worden, zodat hulpverlening kan voorkomen dat zorgwekkende situaties verergeren. De OGGz medewerkers werken outreachend en gaan vrijwel altijd op huisbezoek. Doel van de OGGz is het leggen van contact en na inventarisatie van de problemen het toeleiden naar reguliere hulpverlening. Binnen de kaders van de wet wil de OGGz de maximale hulp aanbieden. Het contact leggen wordt over het algemeen positief ontvangen door de betrokkenen, echter niet altijd. Soms is de weerstand tegen de hulpverlening zo groot, dat drang noodzakelijk is. Het gebruik van drang zet druk op de ketel. De betrokkene kan in deze situatie nog kiezen wel of niet mee te werken. Dwang wordt binnen de OGGz toegepast als er geen mogelijkheid tot samenwerken bestaat. Middels een machtiging van binnentreden van de burgemeester kan de OGGz medewerker onderzoek in de woning van betrokkene doen. Hierbij heeft de betrokkene geen keuzevrijheid meer en weegt de zorg omtrent de situatie groter dan het huisrecht van de betrokkene en zijn recht op privacy. Om de zorgvuldigheid van deze ingrijpende
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 96
TSG 86 / nummer 2
096
Abstracts posters maatregel te waarborgen is het protocol onvrijwillig huisbezoek binnen de Gemeente Groningen in december 2007 vastgesteld. Het protocol is in te zien op
Move Europe, een Europese campagne gericht op gezonde werknemers in gezonde organisaties M. Verheijden, A.J. Dijkman, R.W.M. Grundeman TNO Kwaliteit van Leven, Leiden Werkgevers van grote en kleine bedrijven in 25 Europese landen zullen de komende twee jaar gezondheid op hun agenda zetten! Het gaat daarbij vooral om de thema’s: meer bewegen, gezonde voeding, niet roken en mentale gezondheid/preventie van stress. De campagne, die grotendeels gefinancierd wordt door de Europese Unie, heet Move Europe en loopt tot 1 april 2009. Een gratis toegankelijke check (de Company Health Check) op www.move-eu.nl laat werkgevers, arboprofessionals en andere geı¨nteresseerden in ongeveer 10 minuten zien hoe gezond hun bedrijf is en hoe gezond hun werknemers zijn. In e´e´n oogopslag is te zien op welke punten bedrijven goed scoren en op welke punten zij nog kunnen verbeteren. Alle deelnemende bedrijven krijgen als basis voor mogelijke verbeteringen een inspiratiepakket, dat mede mogelijk is gemaakt door diverse gezondheidsbevorderende partijen (Fonds psychische gezondheid, Stivoro, NISB en Voedingscentrum). Deelnemende bedrijven kunnen hun logo op de website van Move Europe laten plaatsen. Op die manier kunnen zij zich profileren en nadrukkelijk communiceren dat gezondheid bij hen hoog op de agenda staat. Alle deelnemende bedrijven kunnen zich aanmelden voor een beoordeling als Model of Good Practice. Bedrijven die als Model of Good Practice geı¨dentificeerd worden, hebben in hun bedrijf een aansprekende effectieve aanpak ontwikkeld en/of ingezet die ook in andere bedrijven kansrijk lijkt. De Models of Good Practice van alle Europese landen worden gebundeld en ter beschikking gesteld. Op deze manier kunnen andere bedrijven profiteren van de kennis en ervaring die opgedaan is bij het bevorderen van gezonde werknemers in een gezond bedrijf.
Intentie tot compensatie tijdens de ‘maak je niet dik’ campagne. M. Verheijden, M.R. Crone TNO Kwaliteit van Leven, Leiden Inleiding. De Balansdag (onderdeel van de campagne Maak je niet dik! van het Voedingscentrum) is bedoeld als hulpmiddel om momenten van overconsumptie te compenseren door minder te eten en/of meer te bewegen. In 2006 waren er drie campagneperiodes: januari, mei en november. Dit abstract beschrijft verschillen over de tijd in de prevalentie van intentie om te compenseren. Methoden. In december 2005 en in januari, juni en december 2006 werden cross-sectionele metingen uitgevoerd. Multivariate logistische regressie-analyses werden uitgevoerd om te onderzoeken of en in welke mate het tijdstip van de meting, campagne- en andere kenmerken een rol speelden bij intentie om te compenseren. Resultaten. Vo´o´r de campagne had 54% van de ondervraagden de intentie om te compenseren door minder te eten en 71%
door meer te bewegen. In januari, juni en december 2006 waren de prevalenties 66%, 62% en 56% voor eten en 77%, 62% en 60% voor bewegen. Voor eetgedrag was de intentie significant hoger bij alle metingen in 2006. Voor beweeggedrag was de intentie significant hoger in januari (OR=1,28) en significant lager in december (OR=0,72). Respondenten die de campagne kenden en persoonlijk relevant vonden, hadden een hogere intentie. In januari 2006 kende 95% de campagne en de helft vond de boodschap persoonlijk relevant. Later waren deze percentages significant lager. Conclusie. Net na de start van de campagne was de intentie om te compenseren door minder te eten en/of meer te bewegen gestegen. Deze intentie daalde gedurende het jaar. De hoogste intentie en relevantie werden direct na de start van de campagne (na de feestdagen) gevonden. Dit suggereert dat het belangrijk is om ook in andere periodes van het jaar aanknopingspunten te vinden om de persoonlijke relevantie van Balansdagboodschap te vergroten. Aanvullend onderzoek kan laten zien of, hoe en in welke mate mensen met een intentie daadwerkelijk compenseren.
De leefstijlscan: digitaal leefstijladvies op maat voor werknemers van drie gemeenten in Midden-Nederland M. Verheijden1, H. Glazema2, L.H. Engbers1 1 TNO Kwaliteit van Leven, Leiden 2 GGD Midden-Nederland, Zeist Inleiding. GGD Midden-Nederland en TNO Kwaliteit van Leven voeren in drie gemeenten een pilot uit waarin zij, met behulp van een digitaal leefstijladvies dat wordt aangeboden door de werkgevers, de leefstijl van gemeentewerknemers proberen te verbeteren. Werknemers krijgen iedere 3 maanden de gelegenheid om gebruik te maken van de leefstijlscan, waarin vragen en advies over gewicht, conditie, voedingsgedrag, beweeggedrag, roken en alcoholgebruik aan de orde komen. Daarnaast committeren de werkgevers zich aan extra inspanningen, vooral op het gebied van bewegingsstimulering. Methoden. In pilot vinden een effect- en een procesevaluatie plaats. Het gaat hierbij onder andere om het bereik van de interventies, eventuele veranderingen in leefstijl van werknemers die tijdens de pilot optreden en succes- en faalfactoren voor het implementeren van een digitaal leefstijladvies op de werkplek. Resultaten. Aan de eerste leefstijlscan (september 2007) nam 35% van de 556 werknemers in de gemeente Zeist deel. Eenenvijftig procent van de 292 werknemers in de gemeente Ronde Venen en 59% van de 140 werknemers in de Gemeente Rhenen namen deel. De gemiddelde BMI lag rond de 25 kg/m2 (range: 24,4 – 25,6). Het percentage werknemers dat respectievelijk aan de Nederlandse Norm Gezond Bewegen en de fitnorm voldeed was: 68% en 44% (Zeist), 53% en 38% (Ronde Venen) en 56% en 31% (Rhenen). Voor respectievelijk groente en fruit lag het percentage werknemers dat aan de norm voldoet op 22% en 25% (Zeist), 15% en 20% (Ronde Venen) en 20% en 17% (Rhenen). Het percentage rokers lag op 22% (Zeist), 15% (Ronde Venen) en 16% (Rhenen). Conclusie. Deelname aan de leefstijlscan wisselde sterk per gemeente, waarbij deelname in de kleinere gemeentes aanzienlijk hoger lag dan in de grotere gemeente. Vervolgmetingen
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 97
TSG 86 / nummer 2
097
Abstracts posters in december 2007 en maart 2008 geven inzicht in eventuele veranderingen in leefstijl die optreden bij de deelnemers. Ook de effect- en procesevaluatie worden dan afgerond.
Uitgerekend valpreventie! een business case ter ondersteuning van de besluitvorming over inzet van een preventief concept J. Verweij1, A.K. Koornstra1, M.L. Lugtenberg2 1 GGD Nederland, Utrecht 2 Consument en Veiligheid, Amsterdam Jaarlijks worden 140.000 ouderen medisch behandeld voor de gevolgen van een valongeluk. 1700 van hen zijn er zo ernstig aan toe dat zij komen te overlijden. De kans op een val is groot: per jaar belandt 1 op de 43 mensen van 55 jaar of ouder in het ziekenhuis als gevolg van een val. Boven de 75 jaar is dit 1 op de 22 mensen. De ernst van het letsel wat ouderen oplopen bij vallen wordt onderschat. Een valongeval heeft ook gevolgen op sociaal gebied en leidt tot vermindering van zelfstandigheid en zelfredzaamheid. Daarnaast betekenen deze ongevallen bij ouderen per jaar 470 miljoen euro aan directe medische kosten. In de komende jaren zal het aantal ouderen verder toenemen. Het voorko´men van vallen draagt bij aan de zelfredzaamheid van ouderen en het zo lang mogelijk zelfstandig kunnen blijven wonen. ‘Halt! U valt’ (valpreventie voor ouderen) is gebaseerd op 10 jaar ervaring met valpreventie, effectonderzoek en procesevaluaties. De kern bestaat uit een multifactorie¨le- en multidisciplinaire aanpak. Het concept is in Nederland ontwikkeld door de stichting Consument en Veiligheid en wordt sinds 2004 breed aangeboden, onder meer via GGD’en, ouderen- en welzijnsorganisaties. Ondanks ondersteuning door landelijke campagnes krijgt valpreventie in het lokale gezondheidsbeleid van gemeenten minder aandacht dan verwacht op basis van de effecten. In deze presentatie wordt ingegaan op het concept van valpreventie en de effecten die valpreventieve activiteiten kunnen bewerkstelligen. Dit wordt ondersteund door een Business Case waarin de kosten van valpreventie worden afgezet tegen de baten die valpreventie op zal leveren, met name voor de gemeentelijke financie¨n. Voor het eerst worden de financie¨le opbrengsten van valpreventie inzichtelijk gemaakt om een kader te bieden voor de besluitvorming over de inzet van valpreventie in lokaal gezondheidsbeleid.
Preventie en vroegsignalering van risicogezinnen in de kraamperiode R.M. Vink, A. de Jonge, D.G. Korfker, T. Vogels, S.M. van der Pal, S.E. Buitendijk, K.M. van der Pal-de Bruin TNO Kwaliteit van Leven, Leiden Inleiding. In 2006 en 2007 is een vroegsignaleringsinstrument ontwikkeld voor kraamverzorgenden. De werkbaarheid ervan is onderzocht in een pilotimplementatie. Methoden. Voor de ontwikkeling van het vroegsignalerings-
instrument is een literatuuronderzoek verricht. Daarnaast is een inventariserend onderzoek uitgevoerd onder praktiserende zorgverleners. Het onderzoek vond plaats door focusgroepen en individuele interviews te houden met kraamverzorgenden, verloskundigen en jeugdverpleegkundigen. Op basis van deze onderzoeken is een lijst ontwikkeld met risicosignalen die kraamverzorgenden bij uitstek kunnen zien en horen als ze in gezinnen werken. Het vroegsignaleringsinstrument is zes maanden lang gebruikt in een pilotregio. Evaluatie van de pilotimplementatie vond plaats door bestudering van de kopiee¨n van de overdrachtsformulieren en bijlagen en van de registratieformulieren die kraamverzorgenden invulden. Halverwege de pilotperiode zijn tussenevaluatie-bijeenkomsten met alle kraamverzorgenden georganiseerd. Na afloop van de pilotimplementatie zijn focusgroepen en telefonische interviews gehouden met kraamverzorgenden, verloskundigen en jeugdverpleegkundigen waarin hun ervaringen gedurende de pilotimplementatie werden besproken. Resultaten. Uit de resultaten blijkt dat kraamverzorgenden signalen kunnen opmerken die andere zorgverleners ontgaan. Jeugdverpleegkundigen gaven aan door bekendheid met deze signalen beter voorbereid op huisbezoek te gaan en eerder ondersteuning in te zetten waar nodig. Bij circa 9% van ruim 400 gezinnen hebben kraamverzorgenden signalen doorgegeven aan de jeugdverpleegkundigen die van belang zijn in het kader van vroegsignalering. Niet alle signalen die van belang waren zijn doorgegeven. Kraamverzorgenden vonden het moeilijk bijzonderheden met ouders te bespreken en de signalen te verwoorden op de bijlage bij het overdrachtsformulier. Conclusie. Vroegsignalering door kraamverzorgenden kan niet op zichzelf staan maar moet deel uitmaken van de ketenzorg waarin leidinggevenden van de kraamzorg, verloskundigen, jeugdverpleegkundigen en huisartsen ook een belangrijke rol hebben. Er is behoefte aan betere samenwerking tussen deze beroepsgroepen.
Behoud van zelfstandigheid van mensen met chronische nierinsufficie¨ntie: een inventarisatie van resultaten van wetenschappelijk onderzoek en toepassingen in de zorgpraktijk A. Visser, A.V. Ranchor, J. Tuinstra UMCG, Groningen Inleiding. Een persoon met een nierziekte wordt geconfronteerd met een ziekte die ingrijpende en blijvende gevolgen heeft voor de rest van het leven. Om patie¨nten zo goed mogelijk tot steun te zijn bij het inpassen van de ziekte in hun leven is vorig jaar in opdracht van de Nierstichting en de Nierpatie¨nten Vereniging Nederland een onderzoek verricht naar onderzoeksthema’s die door patie¨nten zelf als belangrijk worden ervaren. Behouden of vergroten van zelfstandigheid kwam hierbij als belangrijkste thema naar voren. Zelfstandigheid werd hierbij uitgesplitst naar de volgende subthema’s: (a) je eigen lijf leren kennen, (b) de ziekte een plaats geven in je leven, (c) in het medische circuit belanden en (d) een leven naast de nierziekte hebben. Het is onduidelijk wat de stand van zaken is in de psychosociaal-nefrologische literatuur ten aanzien van deze onderwerpen. Het is ook niet duidelijk in hoeverre resultaten van reeds uitgevoerd weten-
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 98
TSG 86 / nummer 2
098
Abstracts posters schappelijk onderzoek rondom deze thema’s een praktische toepassing in de Nederlandse zorgpraktijk hebben gekregen. Methode. Met het huidige onderzoek wordt een state of the art gegeven van de nationale en internationale literatuur rondom de vier genoemde thema’s. Tevens worden drie focusgroepen georganiseerd voor predialyse, dialyse en transplantatiepatie¨nten en acht interviews gevoerd met zorgprofessionals (verpleegkundigen, maatschappelijk werkenden, die¨tisten en artsen) met het doel te inventariseren welke vormen van zorg rondom deze thema’s wordt verleend. Resultaten/conclusie. Het onderzoek wordt op dit moment uitgevoerd en zal eind februari 2008 worden afgesloten met een rapport. Dit rapport bevat resultaten en aanbevelingen voor de Nierstichting om de zorg voor deze groep patie¨nten te optimaliseren.
Verschillen tussen artsen bij het verwijzen of accepteren van oudere patie¨nten voor nierfunctievervangende therapie A. Visser, G.J. Dijkstra, S.A. Reijneveld, R.T, Gansevoort, P.E. de Jong, R.M. Huisman UMCG, Groningen Inleiding. De incidentie van nierfunctievervangende therapie (RRT) bij oudere patie¨nten (65+) in Nederland is laag in vergelijking tot de incidentie in andere landen. In deze studie is onderzocht in hoeverre de leeftijd van de patie¨nt en het voorkomen van comorbiditeit gerelateerd is aan de kans dat een patie¨nt wordt verwezen voor RRT en in hoeverre dit wordt beı¨nvloed door karakteristieken van de arts. Methode. Een vignettenstudie is uitgevoerd onder 209 huisartsen, 162 niet-nefrologische specialisten en 20 nefrologen werkzaam in het noorden van Nederland. Artsen kregen zes vignetten voorgelegd waarin een casus werd gepresenteerd van een patie¨nt van 65 en 80 jaar oud met chronische nierinsufficie¨ntie en (wisselende) co-morbiditeit. Resultaten. Resultaten laten zien dat de kans op verwijzing onder huisartsen en niet-nefrologische specialisten sterk varieert. Dit verschil was niet gerelateerd aan demografische of werkgerelateerde kenmerken van de arts, maar wel aan de specialisatie van de arts. Huisartsen en niet-nefrologische specialisten waren minder snel geneigd een patie¨nt te verwijzen dan een nefroloog geneigd was een patie¨nt te accepteren voor RRT. De verschillen binnen en tussen groepen artsen was vooral opvallend bij een 80-jarige patie¨nt, een patie¨nt met een lichte vorm van kortademigheid en cognitieve beperkingen, en een ernstige vorm van diabetes en sociale beperkingen. Nauwelijks verschillen tussen groepen artsen werden gevonden als het ging om een patie¨nt met kanker. Conclusie. De verschillen binnen en tussen groepen artsen suggereert dat geen eenduidigheid bestaat over de omstandigheden waaronder een patie¨nt van 65 jaar of ouder kan worden verwezen of geaccepteerd voor RRT. De verwijzing van oudere en minder gezonde patie¨nten zou moeten worden gestructureerd en geprofessionaliseerd.
Ontwikkeling van een voorspelregel voor problematisch roken en alcoholgebruik voor de JGZ L. Visser, G. de Meer, S.A. Reijneveld Universitair Medisch Centrum Groningen, Rijksuniversiteit Groningen, Groningen Achtergrond. Roken en alcoholgebruik heeft grote gevolgen voor de volksgezondheid en begint doorgaans tijdens de adolescentie. Niet al deze starters gaan problematisch gebruiken, gedefinieerd als het dagelijks gebruik van sigaretten en het regelmatig buitensporig gebruik van alcohol. Voor roken geldt dit voor ongeveer de helft van de starters. Voor alcoholgebruik is onbekend welk deel problematisch gebruiker wordt. Het doel van het onderzoek is het ontwikkelen van een wetenschappelijk onderbouwde methode om jongeren op te sporen die een verhoogd risico hebben op problematisch roken of alcoholgebruik. Methode. Het onderzoek wordt uitgevoerd binnen TRAILS, een follow-up onderzoek onder ruim 2000 kinderen, gestart in 2000-2001, toen deze kinderen 10-12 jaar oud waren. Sindsdien zijn op drie meetmomenten data verzameld over roken, alcoholgebruik, sociale en psychologische factoren, leefomstandigheden, levensgebeurtenissen, lichamelijke gezondheid en sociaal-demografische kenmerken. Verder zijn er gegevens over deze factoren uit dossiers van de jeugdgezondheidszorg verzameld. Deze dossiers bevatten gegevens vanaf de prenatale periode tot het 14e levensjaar. Resultaten. In de analyses zal worden nagegaan in hoeverre factoren in de vroege jeugd later problematisch gebruik voorspellen. Hiervoor zal een voorspelregel worden opgesteld en getoetst.
Geluidsbelasting door MP3 spelers bij adolescenten overschrijdt aanbevolen geluidsnormen I. Vogel1, J. Brug2, H. Verschuure1, E.J. Hosli3, C.P.B. van der Ploeg3, H. Raat1 1 Erasmus MC, Rotterdam 2 VUMC, EMGO instituut, Rotterdam 3 TNO, Leiden Achtergrond. Steeds meer jongeren stellen zich regelmatig bloot aan harde geluiden door muziek op hun MP3 speler hard aan te zetten. Hierdoor lopen zij risico op gehoorschade. Er is nog weinig bekend over de omvang en kenmerken van risicogroepen. Onderzocht is hoeveel en welke jongeren risico lopen op gehoorschade via het gebruik van MP3 spelers. Methoden. De onderzoekspopulatie bestond uit alle middelbare scholieren uit de eerste tot en met vierde klas van 68 klassen van 15 middelbare scholen (VMBO, Havo en VWO) in de Rijnmond regio en Friesland. Via een vragenlijst is nagegaan: het gemiddeld aantal dagen en uren van MP3 spelergebruik, gekozen volume niveau en soort koptelefoon. Op basis van a) een schatting van het gemiddeld aantal decibel gemeten bij MP3 spelers en b) de gangbare geluidsnormen voor werknemers is nagegaan hoeveel adolescenten via MP3 spelers de aanbevolen geluidsnormen overschrijden. Resultaten. In totaal hebben 1516 (respons 90%) adolescenten de vragenlijst ingevuld. Op basis van het gekozen model heeft 25.7% van de onderzoekspopulatie de wenselijke ge-
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 99
TSG 86 / nummer 2
099
Abstracts posters luidsnorm overschreden. Het blijkt dat het risicogedrag toeneemt tot en met de derde klas, daarna neemt het weer iets af (p<0.05). Ook blijkt dat naarmate het niveau van de opleiding afneemt, het risicogedrag toeneemt. Jongeren die op het VMBO zitten vertonen aanzienlijk mee risicogedrag dan jongeren op de HAVO/VWO (p<0.001). Ook niet-westerse allochtone jongeren overschrijden de aanbevolen geluidsnormen vaker dan de Nederlandse en Westerse allochtonen (p<0.001). Conclusie. Een aanzienlijk gedeelte van alle adolescenten overschrijdt de aanbevolen geluidsnorm door het gebruik van een MP3 speler en loopt daarmee het risico op het ontwikkelen van permanente gehoorschade. Verder onderzoek naar de determinanten van MP3 gebruik is dringend noodzakelijk om effectieve preventie maatregelen te kunnen ontwikkelen. Daarbij is het belangrijk te kijken naar met name de verschillen tussen jongeren qua leerjaar, opleidingsniveau en etniciteit.
wijk wonen veel mensen met een lagere Sociaal Economische Status (SES). De clie¨nten kunnen na verwijzing door de huisarts terecht voor een gratis beweegadvies in de beweegwinkel (in gebouw GGD). Hier wordt in overleg met de clie¨nt bekeken welke vorm van bewegen aansluit bij hun wensen en behoeftes. Hierbij worden zowel de dagelijkse activiteiten als andere bewegingsvormen besproken. Vervolgens wordt bekeken waar de clie¨nt het beste terecht kan voor de gewenste bewegingsvorm en wat de clie¨nt nodig heeft om daarbij aan te kunnen sluiten. Door middel van vervolgcontacten in de beweegwinkel wordt samen met de clie¨nt bekeken hoe het loopt en of het gewenste resultaat bereikt wordt. Door deze kortdurende persoonlijke begeleiding worden mensen gestimuleerd wat aan hun leefstijl te doen. De randvoorwaarden voor samenwerking tussen collectieve preventie en (eerstelijns-)zorg worden nader bekeken.
Samenwerking in de keten: preventie en -zorg M. van der Waal1, D. Plantinga2, A. Martens3 1 NPHF, Nederland 2 GGD Nederland, Utrecht 3 GGD Hollands Midden, Leiden
Gezonde start, samenwerken en participatie T. van der Wal GGD Fryslan, Leeuwarden
Er is steeds meer aandacht voor de samenhang tussen gezondheidsbevordering en curatieve zorg. Zo geeft minister Klink van VWS in de kaderbrief ‘Visie op gezondheid en preventie’ dat het belangrijk is zorg en preventie meer met elkaar te verbinden. Juist voor mensen met een hoog risico op ziekten bieden aansluiting van preventie en zorg en preventieve interventies in de zorg veel kansen op meer gezondheid. Maar hoe pak je dat aan in de praktijk? De NPHF heeft in de brochure ‘Zorg in beweging’ een viertal voorbeelden beschreven waar in de curatieve zorg aandacht is voor preventie. Kenmerk van veel projecten is dat patie¨nten niet alleen zorg aangeboden krijgen, maar ook gestimuleerd worden om de leefstijl aan te passen. Op verschillende plekken in Nederland zijn samenwerkingsverbanden ontstaan tussen zorg en preventie. GGD Nederland heeft de bestaande initiatieven geı¨nventariseerd en onderzocht wat de bevorderende en belemmerende factoren in de samenwerking zijn. Ee´n van de praktijkvoorbeelden, de Beweegwinkel in Leiden laat zien hoe het verbinden van zorg en preventie in de praktijk gestalte krijgt. Op verschillende plekken in Nederland zijn samenwerkingsverbanden ontstaan tussen zorg en preventie. GGD Nederland heeft in opdracht van het ministerie van VWS de bestaande initiatieven bij de GGD-en in Nederland geı¨nventariseerd. De bevorderende en belemmerende factoren in de samenwerking tussen preventie en zorg zijn daarbij in kaart gebracht. Op regionaal niveau hebben GGD’en overleg met regionale zorgverzekeraars en de regionale ondersteuningstructuren voor de eerstelijnszorg. Daarmee willen de GGD-en een bijdrage leveren aan effectieve vormen van leefstijlverandering voor burgers in de preventieketen. De uitkomsten van de inventarisatie en de succes- en faalfactoren voor samenwerking worden op de poster gepresenteerd. De GGD Hollands Midden geeft met de Beweegwinkel invulling aan de aansluiting tussen de zorg en preventie. De doelgroep van dit project zijn de van de wijk in Leiden Noord. In deze
Er is in Nederland nog weinig ervaring is met het vergroten van gezondheidskansen van kinderen uit de lagere sociaal economische milieus. Daarom ontwikkelde GGD Fryslaˆn, samen met het NIGZ, het project ‘Gezonde Start’. De pilot werd succesvol uitgevoerd in een wijk in Leeuwarden en in een plattelandsdorp. Op beide locaties is het project na de pilot voortgezet en uitgebreid. Gezonde Start is bedoeld voor kinderen van 0 tot 12 jaar, hun ouders en beroepskrachten. De vier uitgangspunten van het project zijn: . wijk- of dorpsgericht werken aan de gezondheidsbevordering van kinderen in wijken of dorpen waar relatief veel mensen wonen met een lage opleiding en een laag inkomen . gemeente en organisaties werken samen aan de opzet en uitvoering . ouders, kinderen en beroepskrachten worden zoveel mogelijk betrokken . het inzetten van zoveel mogelijk effectieve of veelbelovende interventies Samenwerken. Lokale projectteams spelen een belangrijke rol in de organisatie van het project Gezonde Start. Zij zijn verantwoordelijk voor het opstellen van de concrete uitvoeringsplannen voor wijk of dorp, voor de uitvoering en evaluatie van de projectactiviteiten en het betrekken van de doelgroep bij de opzet en de uitvoering van de activiteiten. De deelnemers in de lokale projectteams zijn de gemeente, de scholen, de peuterspeelzaal, het kinderdagverblijf, de thuiszorg, de GGD en het welzijnswerk. Participatie. Kenmerkend voor de aanpak van Gezonde Start is dat ouders, beroepskrachten en kinderen zelf aangeven welke thema’s zij belangrijk vinden met het oog op een gezonder leven en welke activiteiten zij in dit kader graag uitvoeren. De projectgroepen zijn er in het pilotproject in geslaagd zowel de kinderen, ouders en beroepskrachten te betrekken bij de verdere ontwikkeling, uitvoering en evaluatie van de interventies. Hiervoor werden bijvoorbeeld de oudercommissies ingeschakeld, kinderen betrokken bij het bedenken en uitvoeren van een slotactiviteit. Het eindverslag van de pilot is beschikbaar.
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 100
TSG 86 / nummer 2
100
Abstracts posters Preventieve basiszorgcoo ¨rdinatie voor kinderen van ouders met psychiatrische problemen H.J. Wansink, C. Verdoold Parnassia Bavo Groep, Den Haag Van het preventieprogramma Kinderen van Patie¨nten een samenhangend pakket aan preventieve interventies, worden slechts twee interventies besproken. Basiszorgcoo ¨rdinatie is preventief casemanagement voor hoog risico-KOPP-gezinnen. (Opvoedings)vaardigheden zijn bij psychiatrische patie¨nten door hun ziekte vaak sterk verminderd, door de combinatie van diverse factoren. Basiszorgcoo ¨rdinatie is gericht op het verminderen van risico’s in de opvoedingssituatie door doelgericht samenwerking tussen hulpverleners te coo ¨rdineren. Zij ondersteunt ouders door samen met hen en betrokken hulpverleners te zorgen voor een goed hulpverleningspakket voor het gezin. De werkwijze bestaat uit (a) risico assessment, (b) planning en coo ¨rdinatie, en (c) monitoring en evaluatie. Belangrijke interventies zijn (1) bemiddeling naar gezinsverzorging en kinderopvang, opvoedingsondersteuning: advies en feedback op hun opvoedkundig functioneren, en het omgaan met belangrijke stressoren en (3) mediation bij echtscheiding,gericht op belangen van kinderen. Bij 73 % van de gezinnen verbeterde de opvoedingssituatie gedurende de eerste zes maanden. Een effectonderzoek middels een Randomized Control Trial is in voorbereiding. De moeder-peutergroep wil de ouder-kind-interactie verbeteren tussen ouders en kinderen van 1 tot 4 jaar. Zij leren effectief te spelen met hun kind. De nadruk ligt op het samen met je kind dingen doen: zingen, spelen, puzzelen en knutselen. Activiteiten worden aangepast aan de leeftijd en de mogelijkheden van de kinderen. Ouders bespreken opvoedingsthema’s, ‘beleving van het moederschap’, ‘communiceren met je kind’ en ‘ontwikkeling van peuters’. Zij leren door observatie wat hun kind leuk vindt. De groep vindt plaats in een wijkcentrum, een neutrale plek buiten de behandelsetting, wat ook stimuleert tot deelname aan andere activiteiten in het wijkcentrum. Resultaat: 140 ouders en peuters hebben meegedaan, met name moeders met depressie, manisch-depressie, adhd, persoonlijkheidsproblematiek en PTSS. Volgens ouders is het contact en de band met hun kind verbeterd;zij spelen thuis meer met hun kind en voelen zich beter in staat in te spelen op de behoeften van hun kind.
Liever bewegen dan moe, een preventief programma voor licht-depressieve allochtone vrouwen H.J. Wansink, M. Verbunt, L. Nolden Parnassia Bavo Groep, Den Haag Achtergrond. Allochtone vrouwen worden vaak slecht bereikt met bestaande depressie-preventie interventies, gebaseerd op cognitief-gedragstherapeutische methodes. Mensen met depressieve klachten zijn vaak minder actief, wat bijdraagt aan verslechtering van depressieve en lichamelijke klachten. Uit onderzoek blijkt dat meer bewegen leidt tot vermindering van depressieve klachten. Doel. Vermindering van depressieve klachten.
Allochtone vrouwen leren dat bewegen leuk is en geestelijke en lichamelijke energie geeft. Werkwijze. ‘Liever Bewegen dan Moe’ bestaat uit sportief bewegen en gezondheidsvoorlichting. Deze voorlichting gaat in op thema’s die voor depressie-preventie relevant zijn. Vrouwen worden aangezet tot een structureel meer gezonde leefstijl, in het bijzonder gericht op het in beweging komen (letterlijk en figuurlijk). Ook worden mogelijke vervolg-sportieve activiteiten na afloop van dit programma besproken/bezocht. De interventie bestaat uit zeven wekelijkse groepsbijeenkomsten met de volgende onderdelen: een warming up, een uur intensief bewegen (in het park of in een sportzaal) en psychoeducatie. De onderdelen zijn themagericht, bijvoorbeeld bij het thema ‘stemming’ leren vrouwen zowel voelen, en krijgen uitleg over, wat bewegen doet op stemming. Het inzicht in de integratie tussen lichaam en geest wordt zo bij de deelneemsters gestimuleerd. De interventie en de aanpak is laagdrempelig, zowel geografisch (dicht in de buurt) als qua motivatie, conditie, probleembesef, taalvaardigheid, opleidingsniveau. Resultaat. Er zijn zo’n 50 cursussen uitgevoerd met gemiddeld 12 vrouwen, in Rotterdam en in Den Haag. De meerderheid van de respondenten is tevreden met de inhoud en de manier waarop deze interventie gegeven wordt. Uit pre-postmetingen bij de Rotterdamse groepen blijkt dat depressieve klachten (gemeten met de MHI), slaapproblemen en lichamelijke klachten afnemen. Er werd geen effect gevonden op vermoeidheid. Discussie. Een laagdrempelig bewegingsaanbod is van belang, omdat hiermee allochtone vrouwen letterlijk in beweging komen en hun gezondheid en depressieve klachten verbeteren.
Preventief medisch onderzoek van werkenden: de Nederlandse vertaling van workers’ health surveillance A.N.H. Weel, J.C.M. Duijn, C. van Vliet Kwaliteitsbureau NVAB, Utrecht Samenvatting. Met Workers’ health surveillance doelt men op de preventie en de vroege opsporing van beroepsziekten en beroepsgebonden aandoeningen. In de Europese Kaderrichtlijn (1989) is de verplichting van workers’ health surveillance voor de EU-lidstaten vastgelegd. Deze is in 1994 opgenomen in de Arbowet. Sindsdien spreekt men van PAGO. Uit een onderzoek van de Nederlandse Vereniging voor Arbeids- en Bedrijfsgeneeskunde (NVAB) uit 2004 bleek de PAGO-praktijk te zijn gestagneerd. De NVAB heeft daarop met overheidssteun een Leidraad Preventief Medisch Onderzoek voor werkenden (PMO) ontwikkeld (2005). Het PMO bevat vijf nieuwe elementen: a. Het bedrijf is actief bij de voorbereiding en uitvoering van het PMO betrokken. De coo ¨rdinatie ligt bij een projectgroep van het bedrijf. Het management beslist over doelstellingen, inhoud en uitvoering. b. Vooraf worden expliciet doelstellingen geformuleerd. PMO kent drie kerndoelen: . preventie van beroepsziekten en arbeidsgebonden aandoeningen bij individuele en groepen werknemers . bewaken en bevorderen van de gezondheid van individuele en groepen werknemers in relatie tot het werk
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 101
TSG 86 / nummer 2
101
Abstracts posters bewaken en verbeteren van het functioneren en de inzetbaarheid van individuele medewerkers. Daarnaast formuleert het bedrijf eigen doelstellingen, die betrekking hebben op specifieke bedrijfsproblemen. c. Bij PMO wordt aandacht besteed aan de fysieke en psychische conditie en de leefgewoonten van de deelnemer. d. Verplichte keuringen kunnen in het PMO worden opgenomen. e. Het gaat bij PMO niet alleen om onderzoek, maar ook om acties naar aanleiding van dat onderzoek (interventies). De Leidraad PMO is een procesbeschrijving. De aanpak is gebaseerd op consensus en praktijkervaring, dat – daar wetenschappelijk bewijs vooralsnog ontbreekt – pretendeert op dit moment de best practice te zijn. De eerste ervaringen worden gemeld. De Leidraad fungeert als basis voor effectiviteitsonderzoek. .
Counseling van chronische hepatitis-B dragers M.J.M. te Wierik, F. Woonink GGD Midden-Nederland, Zeist Counseling van chronische hepatitis-B dragers maakt een substantieel onderdeel uit van de werkzaamheden van medewerkers infectieziektebestrijding van een GGD. De drie GGD-en in de provincie Utrecht hebben er eind december 2006 voor gekozen om in 2007 ‘de Rotterdamse methode’ te gaan invoeren (Handleiding voor counseling van chronisch Hepatitis B Virus dragers. GGD Rotterdam en omstreken, maart 2006). In vergelijking met de huidige werkwijze gaat de Rotterdamse methode uit van twee gesprekken in plaats van e´e´n gesprek met een chronische hepatitis-B drager. Ook maakt de Rotterdamse methode onder andere gebruik van de techniek van motiverende gespreksvoering (‘motivational interviewing’). Om de invoering van ‘de Rotterdamse methode’ te stroomlijnen is een implementatieproject opgezet. Naast een training over de handleiding werd een driedaagse training ‘Motiverende Gespreksvoering door het ‘Centre for Motivation and Change’ voor de sociaal verpleegkundigen en artsen infectieziektebestrijding georganiseerd. Daarnaast werd een aantal formulieren ontworpen waarmee het werken volgens de nieuwe methode gee¨valueerd wordt. Ook werd afgesproken om in elk casuı¨stiekoverleg aandacht te besteden aan het invoeren van de nieuwe methode. Ruim een half jaar na de start is duidelijk dat geen van de sociaal verpleegkundigen terug wil naar de oude methode. Toch worden lang niet altijd twee gesprekken met een chronische hepatitis-B drager gehouden. Redenen hiervoor zullen gepresenteerd worden, evenals antwoorden op de vragen in hoeverre het gelukt is om de technieken van motiverende gespreksvoering toe te passen en hoe tevreden de sociaal verpleegkundige is over het gesprek. Ook komt aan de orde of na de drie daagse training motiverende gespreksvoering de kennis, vertrouwen in eigen kunnen, vaardigheden e.d. van de sociaal verpleegkundigen zijn toegenoemen.
Ouderen met verhoogde kans op vallen worden inactief; een valkuil voor henzelf,voor onderzoek en voor preventie G.J. Wijlhuizen TNO Kwaliteit van Leven, Leiden Inleiding. Valongevallen bij zelfstandig wonende ouderen vormen een grote bedreiging voor hun gezondheid en zelfredzaamheid. Als gevolg van een valongeval overlijden jaarlijks naar schatting 1.700 ouderen (55+), worden ca. 27.000 ouderen in het ziekenhuis opgenomen, ca. 67.000 ouderen op spoedeisende hulp afdelingen van ziekenhuizen behandeld en worden ca. 48.000 ouderen door de huisarts behandeld. Mobiliteitsproblemen vormen de belangrijkste risicofactor voor vallen bij ouderen. De problematiek van vallen en fracturen speelt zich in hoofdzaak af bij ouderen (75+) met meerdere gezondheidsproblemen. De valkuil. Ouderen die mobiliteitsproblemen hebben vermijden activiteiten die te belastend zijn, ondermeer door angst om te vallen (Zijlstra et al.,2007). Op korte termijn voorkomen ze daarmee dat ze vaker gaan vallen (Wijlhuizen et al., 2007). Echter, op wat langere termijn nemen mobiliteitsproblemen toe door gebrek aan oefening. Een nieuwe ronde van vermindering van fysieke activiteit is nodig om te voorkomen dat er wordt gevallen. Ouderen gaan vallen als ze niet meer voldoende kunnen compenseren voor hun mobiliteitsproblemen. Wie vallen in die kuil? 1 De ouderen zelf. Het is echter een kuil die heel langzaam dieper wordt en ‘aantrekkelijk is om te betreden’; ze voorkomen op korte termijn dat ze gaan vallen door belastende activiteiten te vermijden. Hun afnemende mobiliteit komt hen echter achterna en versterkt de neerwaartse koers. Onderin de kuil wordt er pas gevallen omdat daar geen weg omlaag meer is. 2 Valrisico-onderzoekers en valpreventie-werkers. Die richten hun vizier op de vaak complexe situatie van de ouderen onder in de kuil (die zijn gevallen). Er is geen oog voor ouderen die nog niet (frequent) vallen, maar wel mobiliteitsproblemen hebben. Hoe de valkuil te omzeilen? Prioriteit in valpreventie is het vroegtijdig onderkennen en behandelen van mobiliteitsproblemen bij ouderen. Bij onderzoek naar valrisico’s moet een expositiemaat worden meegenomen worden, namelijk: de mate van fysieke activiteit.
Nieuwe afkappunten voor overgewicht bij SurinaamsHindostaanse kinderen J. A. de Wilde1, B.J.C. Middelkoop2, S. van Buuren3 1 GGD Den Haag, Den Haag 2 LUMC, Leiden 3 TNO Kwaliteit van Leven, Leiden Inleiding. In 2001 zijn internationale afkappunten voor overgewicht bij kinderen vastgesteld die gebaseerd waren op de bij volwassenen bekende afkapwaarden voor de Body Mass Index (BMI) van 25 en 30. Hierbij is geen onderscheid naar etnische groepen gemaakt. In 2003 heeft de Wereldgezondheidsorganisatie WHO voorgesteld om de afkapwaarden voor overgewicht bij volwassenen Aziaten naar beneden bij te stellen naar respectievelijk 23 en 27,5. Reden hiervoor is dat Aziatische groepen een hoger percentage lichaamsvet hebben bij een lager
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 102
TSG 86 / nummer 2
102
Abstracts posters gewicht in vergelijking met andere etnische groepen en dat deze groep in het algemeen al bij een lagere BMI een hoger cardiovasculair risico heeft. Bij kinderen van Zuid-Aziatische herkomst (het Indiase subcontinent) worden ook een hoger vetpercentage en meer cardiovasculaire risicofactoren aangetoond bij een relatief laag gewicht. Dit benadrukt de noodzaak van een vroegtijdige opsporing. Doel van de huidige studie is om nieuwe afkappunten voor overgewicht bij Hindostaanse kinderen vast te stellen, omdat hiermee naar verwachting een betere inschatting van het gezondheidsrisico wordt verkregen. Methoden. Aan de hand van door de Jeugdgezondheidszorg Den Haag verzamelde longitudinale groeigegevens (van vo´o´r de obesitasepidemie) bij personen van Surinaams-Hindostaanse afkomst die geboren zijn tussen 1974 en 1976 zullen BMI-percentiellijnen worden geconstrueerd. Omdat er naar verwachting weinig groeigegevens van 18-jarigen zullen zijn, worden de gegevens gemodelleerd met gegevens van de derde landelijke groeistudie (1980) om een schatting te verkrijgen van de percentiellijnen op 18-jarige leeftijd. De percentiellijn die op 18jarige leeftijd een BMI van 23 en 27,5 kruist zal als afkaplijn voor respectievelijk overgewicht en obesitas dienen. Een validatie van de afkapwaarden zal plaatsvinden met een dataset uit Engeland met groeigegevens en vetpercentages (DXA scan) van blanke, Afrikaans-Caribische en Zuid-Aziatische kinderen. Hiermee zal onderzocht worden of de nieuwe afkappunten een betere inschatting geven van het vetpercentage dan de huidige afkappunten. Looptijd. Van september 2007 t/m september 2009.
Implementatie van echografische screening op heupafwijkingen: een haalbaarheidsstudie M. Witting1, T.G.W.M. Paulussen2, R.J.B. Sakkers3, M.M. Boere-Boonekamp1 1 Universiteit Twente, Enschede 2 TNO Kwaliteit van Leven, Leiden 3 UMC Utrecht, Utrecht In november 2007 is in Utrecht en Salland gestart met een nieuwe manier van screenen op heupafwijkingen bij zuigelingen (het Soundchec 2 project). In een periode van anderhalf jaar worden 4600 zuigelingen op de leeftijd van drie maanden door speciaal opgeleide consultatiebureau-artsen en jeugdverpleegkundigen gescreend met behulp van echografie. Deze screening vervangt de huidige screening op het consultatiebureau, bestaande uit lichamelijk onderzoek en identificatie van risicofactoren. Uit eerder onderzoek in Nederland (het Soundchec 1 project) bleek dat echografische screening zowel effectiever als goedkoper is dan het huidige screeningsprogramma. De doelstelling van het Soundchec 2 project is inzicht te krijgen in de haalbaarheid en kosteneffectiviteit van de implementatie van echografische screening op heupafwijkingen in de jeugdgezondheidszorg. Het haalbaarheidsonderzoek omvat de volgende deelonderzoeken: 1 Identificatie van belemmeringen en succesfactoren van de implementatie door middel van focusgroepinterviews met verschillende stakeholders (o.a. beleidsmakers, ouders van zuigelingen en managers van thuiszorgorganisaties). De
eerste ruwe data van deze focusgroepinterviews zullen worden gepresenteerd; 2 Analyse van de tevredenheid van ouders; 3 Identificatie van redenen van ouders om niet deel te nemen aan de screening (non response); 4 Onderzoek naar de invloed van positieve en negatieve uitnodigingen op de opkomst (message framing); 5 Analyse van verwachtingen en attitudes van de echografisch screeners; 6 Analyse van verwachtingen en attitudes van managers van de deelnemende thuiszorgorganisaties; 7 Onderzoek naar verwachtingen en attitudes van professionals die werkzaam zijn in het verwijstraject (o.a. huisartsen, radiologen en orthopedisch chirurgen). Bovenstaande onderzoeken hebben tot doel een overzicht te verkrijgen van barrie`res en succesfactoren van de implementatie. Op basis van dit overzicht kunnen aan het einde van de onderzoeksperiode aanbevelingen worden geformuleerd met betrekking tot haalbaarheid van implementatie van echografische screening op heupafwijkingen in Nederland.
Een overzicht van 15 jaar triple test in Nederland – trends en ervaringen E.J. Wortelboer1, M.P.H. Koster2, Ph. Stoutenbeek3, G.H.A. Visser3, P.C.J.I. Schielen2 1 UMC Utrecht, Utrecht 2 RIVM, Bilthoven 3 UMC, Utrecht Vraagstelling. Inzicht verschaffen in 15 jaar triple test in Nederland en trends benoemen en analyseren. Methoden. Van alle serummonsters die tussen 1991 en 2005 werden ingestuurd naar het RIVM in het kader van de triple test werden de concentraties van AFP, hCG en uE3 bepaald en geanalyseerd. Een aanvraag werd vergezeld door een formulier waarop relevante gegevens vermeld staan, zoals zwangerschapsduur, leeftijd van de moeder en andere bijzonderheden. Op basis van deze gegevens en de serumconcentraties werd een kans op Downsyndroom berekend. Een kans van groter dan 1:250 werd beschouwd als een verhoogd risico. Gegevens over de afloop van de zwangerschap werden opgevraagd en gekoppeld aan de testresultaten voor epidemiologische analyse. Resultaten. Gedurende de studieperiode werden door het RIVM 42.554 triple testen uitgevoerd. Tussen 1991 en 2001 steeg het aantal testen van ca. 1000 naar ca. 3500 per jaar. Vanaf 2002 nam het aantal aanvragen geleidelijk af. De aanvragen werden aanvankelijk vooral gedaan vanuit de academische centra. Later volgden ook aanvragen vanuit perifere ziekenhuizen en verloskundigenpraktijken. De meeste triple testen werden verricht tussen 15 en 17 weken zwangerschap. De gemiddelde leeftijd van de zwangeren steeg van 30.5 jaar in 1991 tot 34.5 jaar in 2005. Het detectiepercentage voor Downsyndroom was gedurende de hele periode ca. 80% met een foutpositieven percentage van ca. 13%. Het percentage foutpositieven steeg met de maternale leeftijd. Het detectiepercentage van trisomie 13 en 18 met behulp van de triple test was respectievelijk 50% en 64%. Voor neurale buis defecten was dit ca. 70%. Conclusie. De triple test kan beschouwd worden als een ac-
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 103
TSG 86 / nummer 2
103
Abstracts posters curate test voor Downsyndroom screening, met een hoge detectiegraad, maar ook hoge foutpositieven percentages. Vijftien jaar ervaring met de triple test heeft een goede basis gelegd voor het huidige, nationale eerste trimester screeningsprogramma, dat van start is gegaan per 1 januari 2007.
Preventieprogramma depressie ‘beweeg je leven!’: een ketenaanpak voor de begeleiding van volwassenen met (milde) depressieve klachten P.A Zandt1, J. te Velde2 1 Stichting Icare, Meppel 2 GGZ Drenthe, Assen ‘Beweeg je leven!’ is een preventieprogramma in ontwikkeling. Gericht op volwassenen met (milde) depressieve klachten. Doel van het programma is tijdige signalering van klachten en het bieden van adequate begeleiding. Aan de hand van een Persoonlijk Voorlichtingsplan krijgen clie¨nt en mantelzorger inzicht in voor hen geschikte interventies die aansluiten bij het fysiek, psychisch en sociaal welbevinden. Wanneer bij iemand symptomen van een depressie gesignaleerd worden, wordt deze persoon gemotiveerd de klachten verder te analyseren en voor het stellen van een diagnose naar de huisarts te gaan. Is de diagnose gesteld dan volgt behandeling om uiteindelijk te streven naar stabilisatie van de klachten. In ‘Beweeg je leven!’ zijn deze fasen door de verschillende ketenpartners uitgebreid beschreven. Inzichtelijk is welke stappen doorlopen worden binnen de verschillende fasen, wie verantwoordelijk is en welke ondersteunende instrumenten en documenten gebruikt worden. Gekozen is om te werken met de methodiek van het Persoonlijk Voorlichtingsplan. Gewerkt wordt volgens een vaste cyclus: inventariseren van mogelijkheden – stellen van doelen – bieden van informatie op maat (inzet interventies) – monitoring. ‘Beweeg je leven!’ wordt als pilot uitgevoerd in de gemeente Emmen (Zuid-oost Drenthe) en loopt tot december 2008. Insteek is verdere uitrol in Zuid-oost Drenthe en vervolgens de rest van Drenthe. Door de inzet van een eenduidig monitoringsinstrument worden gegevens verzameld over de effecten van deze aanpak op het functioneren van de clie¨nt en het verminderen en/of verdwijnen van de depressieve klachten. De kracht van het programma zit in de enthousiaste samenwerking tussen de verschillende ketenpartners in de eerste lijn, het bieden van zorg volgens het principe stepped care en het aansluiten van de begeleiding op de persoonlijke wensen en behoeften van de clie¨nt en zijn mantelzorger. Beweeg je leven... soms een beetje naar voren... soms een beetje naar achteren, om met elkaar op een goede middenweg uit te komen.
Online opsporing en testen van verborgen risicogroepen voor infectieziekten: de hepatitis C risicotest en bloedtestprocedure op heptest.nl F.R. Zuure1, U. Davidovich1, G.J. Kok2, C.J.P.A. Hoebe3, J.A.R. van den Hoek1, J.A.R. van den Hoek4, P.L.M. Jansen5, P. van Leeuwen-Gilbert6, C.J. Weegink7, C.J. Weegink8, R.A. Coutinho9, R.A. Coutinho4, R.A. Coutinho8, M. Prins1, M. Prins4, M. Prins8 1 GGD Amsterdam, Amsterdam 2 Universiteit Maastricht, Maastricht 3 GGD Zuid Limburg, Geleen 4 Afdeling Infectieziekten, Tropische Geneeskunde en Aids, AMC, Amsterdam 5 Academisch Medisch Centrum, Amsterdam 6 Nationaal Hepatitis Centrum, Amersfoort 7 Levercentrum, Academisch Medisch Centrum (Universiteit van Amsterdam), Amsterdam 8 Center for Infection and Immunity Amsterdam (CINIMA), Academisch Medisch Centrum, Amsterdam 9 Centrum Infectieziektebestrijding, RIVM, Bilthoven Achtergrond. Een hepatitis C virus (HCV) infectie verloopt aanvankelijk meestal asymptomatisch, maar kan op den duur leiden tot ernstige leverproblemen. Vanwege de recent verbeterde behandelingsmogelijkheden voor HCV is het belangrijk om risicogroepen tijdig op te sporen en te testen. Echter, omdat het virus hoofdzakelijk wordt overgedragen door bloed-bloed contact, zijn er veel verschillende risicogroepen, die veelal verborgen zijn in de algemene bevolking en daarom moeilijk te bereiken. Om deze redenen zijn de GGD Amsterdam en de GGD Zuid Limburg gestart met een hepatitis C opsporingsproject via een open mediacampagne en het internet. Heptest procedure. In de open mediacampagne worden HCV risicogroepen (bijv. mensen die voor 1992 een bloedtransfusie hebben gehad, ex-injecterende druggebruikers) verwezen naar www.heptest.nl voor een HCV risicotest (interactieve risicovragenlijst). Indien mensen risico hebben gelopen, krijgen zij direct een online te regelen anonieme en gratis HCV bloedtest. Hiervoor kunnen mensen terecht bij een laboratorium in de omgeving. Binnen een week na de bloedafname is de uitslag online beschikbaar. Anti-HCV positieve deelnemers worden uitgenodigd voor een vervolgtest bij de GGD en indien chronisch geı¨nfecteerd, direct doorverwezen naar het ziekenhuis. Het pilotproject is gestart in april 2007 en sinds oktober wordt actief campagne gevoerd. Voorlopige resultaten. Tot november 2007 hebben ruim 7000 mensen de website bezocht, waarvan 42500 de HCV risicotest volledig hebben ingevuld. 431 van de 1756 woonachtig in de pilot-regio’s, hadden risico gelopen en kregen een bloedtest aangeboden. 29% heeft de bloedtest gedaan, waarvan 7% antiHCV positief werd getest. Allen hadden een chronische HCV infectie en een aantal wordt momenteel behandeld. Het project loopt tot zomer 2008. Voorlopige conclusie. De HCV prevalentie onder de deelnemers aan het project is 17,5 tot 70 keer hoger dan de geschatte prevalentie in de algemene Nederlandse bevolking (0.1-0.4%). Deze opsporingsstrategie lijkt de hoogrisicogroepen goed te bereiken en is hiermee kostenefficie¨nter dan een bevolkingsonderzoek.
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 104
TSG 86 / nummer 2
104
Abstracts posters Ontwikkeling en evaluatie van een risicovragenlijst voor de opsporing van hepatitis C virus infecties F.R. Zuure1, U. Davidovich1, G.J. Kok2, A.C.T.M. Depla3, C.J.P.A. Hoebe4, J.A.R. van den Hoek5, P.L.M. Jansen6, P. van Leeuwen-Gilbert7, C.J. Weegink8, R.A. Coutinho9, M. Prins10 1 GGD Amsterdam, Amsterdam 2 Universiteit Maastricht, Maastricht 3 Slotervaartziekenhuis, Amsterdam 4 GGD Zuid Limburg, Geleen 5 Afdeling Infectieziekten, Geneeskundige en Gezondheidsdienst (GGD), Amsterdam 6 Lever Centrum, AMC, Amsterdam 7 Nationaal Hepatitis Centrum, Amersfoort 8 Levercentrum, Academisch Medisch Centrum (Universiteit van Amsterdam), Amsterdam 9 Centrum Infectieziektebestrijding, RIVM, Bilthoven 10 GGD Amsterdam en Academisch Medisch Centrum, Amsterdam Inleiding. Het hepatitis C virus (HCV) wordt hoofdzakelijk overgedragen door bloed-bloed contact en kan op den duur leiden tot ernstige leverproblemen, waaronder leverkanker. Vanwege de verbeterde behandelingsmogelijkheden is vroege opsporing gewenst, echter de verscheidenheid aan verborgen risicogroepen e´n het asymptomatische karakter van de meeste acute HCV infecties, bemoeilijken dit. Een bevolkingsonderzoek is niet kosten-effectief gezien de relatief lage prevalentie. In dit onderzoek werd een HCV risicotest (vragenlijst) gee¨valueerd
die kan functioneren als selectie-instrument voor bloedscreening en daarmee efficie¨nte opsporing van HCV infecties kan faciliteren. Methode. Op basis van literatuuronderzoek en een expert meeting over risico’s op HCV werd een risicotest opgesteld. De aanwezigheid van tenminste e´e´n van de risico’s voor HCV leidt tot een bloedtestadvies. Om de sensitiviteit en specificiteit van de risicotest (het onderscheidend vermogen) te bepalen werd deze ingevuld door 270 patie¨nten met een reeds bekende HCV status. Aan HCV positieve patie¨nten werd daarnaast gevraagd hoe zij hun HCV infectie vermoedelijk hadden opgelopen. Resultaten. 84% van de 136 HCV positieve patie¨nten kreeg na het invullen van de risicotest een bloedtestadvies (sensitiviteit); 63% van de 134 HCV negatieve patie¨nten kreeg geen bloedtestadvies (specificiteit). Op de vraag hoe de HCV positieve patie¨nten die geen testadvies kregen hun infectie hadden opgelopen antwoordden de meesten ‘onbekend’, e´e´n patie¨nt noemde een nieuw risico, namelijk een snij-incident tijdens labwerk in Nederland. De positieve en negatieve voorspellende waarden van de risicotestuitslag waren in deze populatie respectievelijk 68% en 80%. Conclusie. De gee¨valueerde HCV risicotest in deze studie toont een aanzienlijk onderscheidend vermogen. Hoewel met de risicotest niet alle infecties opgespoord zullen worden biedt het de mogelijkheid om doelgericht te screenen op HCV en asymptomatische HCV infecties op tijd op te sporen. De risicotest wordt momenteel gebruikt in een HCV opsporingsproject van de GGD Amsterdam en de GGD Zuid Limburg op www.heptest.nl.
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 105
TSG 86 / nummer 2
105
Abstracts posters VWS Jeugdgezondheid G. van ‘t Bosch1, S. Postma2 1 Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, Nederland 2 Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Centrum Jeugdgezondheid, Bilthoven Het cluster Jeugdgezondheid werkt voor het programmaministerie voor Jeugd en Gezin en wil er aan bijdragen dat alle kinderen in Nederland zo gezond mogelijk opgroeien. De jeugdgezondheidszorg (JGZ) volgt de psychische, sociale, cognitieve en lichamelijke ontwikkeling van de jeugd en stelt de bevordering hiervan op individueel en populatieniveau centraal. De JGZ maakt het mogelijk om een actueel en gedetailleerd beeld te krijgen van de gezondheid van de jeugd en tijdig de passende interventies aan te bieden aan kinderen en hun ouders. Het cluster Jeugdgezondheid heeft de volgende doelstellingen: . zorgen voor een heldere structuur en inhoud van de jeugdgezondheidszorg en het wettelijk en financieel kader daarvoor; . goede aansluiting met aangrenzende terreinen/clusters, zoals de jeugdzorg, kraamzorg, verloskunde, huisartsen en lokaal jeugdbeleid (ondermeer via de centra voor jeugd en gezin); . inhoudelijk goed onderbouwd landelijk uniform pakket dat aan alle kinderen wordt aangeboden; . goede randvoorwaarden voor kwalitatief goede uitvoering van het landelijk uniform pakket. Concrete activiteiten zijn in 2008: . het tot stand komen van de centra voor Jeugd en Gezin; . het elektronisch kinddossier jeugdgezondheidszorg (EKD); . afspraken over vroegsignalering, doorzettingsmacht en zorgcoo ¨rdinatie; . brede preventievisie jeugd. Het RIVM/Centrum Jeugdgezondheid is het kenniscentrum ten behoeve van de professionals in de JGZ, zoals artsen, verpleegkundigen en doktersassistenten. Het centrum werkt aan het verbeteren van de kwaliteit van de inhoud en uitvoering van het basistakenpakket (BTP), zodat een inhoudelijk goed onderbouwd uniform pakket wordt aangeboden aan alle kinderen in Nederland. Dit gebeurt door: . het stimuleren van onderzoek ter onderbouwing van het uniforme deel van het BTP; . het stimuleren van de ontwikkeling en het gebruik van evidence-based richtlijnen; . het stimuleren van de ontwikkeling en het gebruik van interventies; . het toegankelijk maken van kennis. Daarnaast zal het centrum de Basisdataset (BDS) van het EKD beheren en een informatiebank ontwikkelen met geanonimiseerde informatie voor analyse van trends in de ontwikkeling van de jeugd.
Infectieziekten P. van Dalen1, H. van Vliet2 1 Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport 2 Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Centrum Infectieziektebestrijding, Bilthoven De missie van het cluster Infectieziekten is het beschermen van de Nederlandse bevolking tegen infectieziekten en het bevor-
deren van de seksuele gezondheid vanuit het perspectief van de volksgezondheid. De ambitie is om infectieziektepreventie en -bestrijding optimaal plaats te laten vinden. Daarbij is een blijvende internationale voorhoedepositie het streven. De werkterreinen van het cluster zijn primaire preventie, vroege opsporing, bestrijding en voorbereiding op dreigende infectieziektecrises. Het cluster wil optimale voorwaarden cree¨ren waarbinnen de professionele infectieziektebestrijding functioneren kan. Het Centrum Infectieziektebestrijding (CIb) van het RIVM is de natuurlijke partner van het cluster. Het CIb is regisseur in de keten van de bestrijding en vormt een brug tussen wetenschap, beleid en praktijk. Voor de regiefunctie is het van belang dat het CIb afstemt met betrokken ministeries (zoals VWS, VROM en LNV) en met landelijke organisaties die professionals ondersteunen (bijvoorbeeld GGD-Nederland, KNCV Tuberculosefonds en SOA/Aids Nederland). Het CIb is tevens het inhoudelijke aanspreekpunt voor internationale organisaties zoals de EU en de WHO. Goede samenwerking en taakverdeling met het CIb is daarom essentieel voor het succes van het cluster. Infectieziekten houden zich niet aan landsgrenzen. Daarom is het cluster op veel onderwerpen internationaal gericht. Wanneer uitbraken van infectieziekten – (inter)nationale – crises dreigen te worden, levert het cluster directe ondersteuning aan het cluster ‘crisisbeheersing’. Concrete onderwerpen waar de aandacht van VWS en RIVM/ Cib naar uitgaat, zijn: . pandemische voorbereiding; . organisatiestructuur om het Rijksvaccinatieprogramma (RVP) optimaal te laten functioneren; . strategisch beleidskader voor toelating vaccins tot RVP, incl. financiering; . standpunten Gezondheidsraad adviezen (HepB, HPV, griepvaccinatie); . ontwikkelen preventieprogramma’s ZonMw; . aansturing/subsidiering Gezondheidsbevorderende instituten op gebied van seksuele gezondheid; implementatie International Health Regulations; . Wet Publieke Gezondheid; . subsidieregeling medisch seksuologische hulpverlening incl. aansluiting daarvan op de subsidieregeling aanvullende curatieve SOA bestrijding; . testen op SOA. . rijksvisie aansturing zoo ¨nosenonderzoek; . coherente aansturing MRSA beleid en ziekenhuisinfecties. Het betreft een integraal infectieziektebeleid, dat zowel reguliere bestrijding, crisisbestrijding als SOA/HIV bestrijding inhoudt.
Strategie Volksgezondheid L. van der Heiden1, F. van der Lucht2 1 Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport 2 Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Bilthoven Het beleidscluster strategie heeft een overkoepelende taak en zorgt voor een gezamenlijke aanpak van de prioritaire gezondheidsproblemen in Nederland, in een continu cyclisch proces van signaleren, prioriteren, vormgeven en evalueren. Ook het Centrum Volksgezondheid Toekomstverkenningen (cVTV) van het
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 106
TSG 86 / nummer 2
106
Abstracts posters VWS RIVM speelt een belangrijke rol in dit proces. Met een gezamenlijke aanpak door lokale en rijksoverheid en veldpartijen ontstaat een samenhangend en continu gezondheidsbeleid dat moet bijdragen aan een langer gezond levende Nederlandse bevolking en afname van sociaaleconomische gezondheidsverschillen. Kernpunt is het bewaken en verbeteren van de preventiecyclus. In de postersessie wordt aandacht besteed aan de (rijks)onderdelen van deze cyclus. Hierin komen de analyses van het RIVM, de agendasetting van het Rijk, de uitvoering van lokaal beleid door gemeenten en de controlerende taak van de Inspectie Gezondheidszorg bijeen. De rijksonderdelen van de cyclus zijn o.a. de nota ‘Kiezen voor Gezond Leven’ (oktober 2006), het daarbij behorende actieprogramma, de preventievisie ‘Gezond zijn, Gezond blijven’ (september 2007) en de in deze visie aangekondigde beleidsmaatregelen. Ook komt het Preventie Programma Team aan bod dat kort geleden is opgericht binnen het ministerie van VWS. Dit departementsbrede team heeft als opdracht preventie als speerpunt binnen het Gezondheidsbeleid van VWS en kabinetsbeleid vorm te geven. Speciale plaats in de preventiecyclus nemen de analyses en producten van het cVTV in, die vooral van belang zijn bij het signaleren van problemen op het terrein van de volksgezondheid. In deze sessie kijken we naar diverse onderdelen van de VTV (zoals bijv. het Nationaal Kompas en de Zorgatlas) en themarapporten van het afgelopen jaar, die ook een rol in de beleidscyclus spelen. Ook werpen we een korte blik vooruit naar wat het samenvattend VTV rapport van 2010 gaat brengen. Onderdelen die hierin zullen worden uitgewerkt, sluiten aan bij de preventievisie uit 2007.
Alcohol, drugs en tabak J. de Jager1, J. van Sonderen2 1 Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport 2 Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Bilthoven Het cluster Alcohol, Drugs en Tabak wil gezond leven stimuleren. Het cluster is verantwoordelijk voor het bevorderen van de eigen verantwoordelijkheid van de burgers voor een gezonde leefstijl en voor het scheppen van randvoorwaarden voor vernieuwingen in preventie en zorg om volksgezondheid te borgen en te verbeteren. Het cluster werkt nauw samen met het Centrum Gezond Leven en het Coo ¨rdinatiepunt Assessment en Monitoring nieuwe drugs van het RIVM. Het cluster is voorts opdrachtgever van Stivoro, het expertisecentrum voor tabakspreventie en het Trimbos Instituut, het landelijk kennisinstituut voor geestelijke gezondheidszorg, verslavingszorg en maatschappelijke zorg. Het cluster Alcohol, Drugs en Tabak heeft de volgende doelstellingen: . Roken ontmoedigen; . Tegengaan van schadelijk alcoholgebruik; . Voorkomen dan wel verminderen van drugsgebruik en daaraan gerelateerde gezondheidsschade. Concrete activiteiten zijn in 2008: . Uitvoeren van het Nationaal Programma Tabaksontmoediging, o.a. door invoering van de ‘rookvrije horeca’ en door het organiseren van een ‘stoppen met rokencampagne’; . Voorbereiden wijzigingsvoorstel Drank- en Horecawet, o.a. door reductie van administratieve lasten, extra verordende
.
.
.
.
.
.
bevoegdheden voor gemeenten, wijzigingen van de verdeling van het toezicht, de introductie van een ‘experimenteerartikel’ t.a.v. leeftijdsgrenzen, en nieuwe regelgeving rond zoete drank en strafbaarstelling van jongeren; Uitvoering geven aan leefstijlcampagnes gericht op ouders en jongeren, bedoeld om alcoholgebruik onder jongeren terug te dringen; Uitvoering geven aan het Partnership Vroegsignalering Alcohol. Deze is bedoeld om implementatieactiviteiten die gericht zijn op vroegsignalering en vroege behandeling van probleemdrinkers te versterken; Uitvoering geven aan het kwaliteits- en innovatieprogramma ‘Resultaten Scoren’. Hiermee willen we bewezen effectieve behandeling en best practices t.a.v. de behandeling van verslaving doelmatig invoeren; Uitvoering geven aan de projecten ‘medische heroı¨nebehandeling’; Stimuleren van instellingen van verslavingszorg bij de ontwikkeling van voorlichtings- en preventie activiteiten; Versterken van de internationale samenwerking, zodat ervaringen worden uitgewisseld op het gebied van monitoring, preventie, voorlichting en behandeling op het gebied van het voorkomen van drugsgebruik en het beperken van gezondheidsrisico’s.
Sport, bewegen en gezondheid M. Koornneef Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport Een actieve leefstijl is belangrijk voor de gezondheid. Voldoende lichaamsbeweging helpt diverse chronische ziekten te voorkomen of uit te stellen. Het gaat vooral om hart- en vaatziekten, maar ook om diabetes, overgewicht en depressie. Ook helpt lichaamsbeweging bij de therapie en bij het omgaan met ziekte. Sport is voor velen een inspiratiebron voor een actieve leefstijl. Veel sportvormen dragen spelenderwijs bij aan de noodzakelijke hoeveelheid lichaamsbeweging. Toch is de bijdrage van sport niet genoeg, zelfs niet met fitness erbij. Lichaamsbeweging uit ‘gewoon’ lopen en fietsen, werk, huishoudelijke taken en actieve ontspanning is en blijft belangrijk. Het Nationaal Actieplan Sport en Bewegen wordt uitgevoerd om zoveel mogelijk mensen voldoende te laten bewegen. Het plan bestaat uit langdurige voorlichting en informatie (campagne 30minutenbewegen), concreet sport- en beweegaanbod op school, via sport, thuis in de wijk, in de zorg en op het werk. Maatregelen in andere sectoren zijn van belang om de aanpak compleet en duurzaam te maken. Momenteel wordt in samenwerking met veel partners binnen en buiten de overheid gewerkt aan een impuls voor gemeenten en aan het onderbrengen van de zogenaamde Beweegkuur in de zorgverzekering voor mensen die dat medisch nodig hebben. Andere overheidsmaatregelen, zoals de regeling Buurt, Onderwijs en Sport en de aanstaande Impuls Brede scholen, sport en cultuur dragen bij aan de ‘beweegdoelen’. In en vanuit het cluster wordt verder nog gewerkt aan de preventie van blessures, de kwaliteit en bereikbaarheid van de sportmedische zorg en het terugdringen van dopingbeleid. Het uitzetten van onderbouwend onderzoek en het zorgdragen voor een adequate monitoring van ontwikkelingen van op het gebied
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 107
TSG 86 / nummer 2
107
Abstracts posters VWS van bewegen, blessures en doping maken onderdeel uit van de werkzaamheden binnen het cluster Sport, bewegen en gezondheid. De directie Sport financiert in belangrijke mate het NASB, verstrekt subsidie aan het NISB en werkt ten aanzien van de relatie met gezondheidbevordering en ziektepreventie samen met het Centrum Gezond Leven van het RIVM.
Chronische Ziekten en Screeningen E. Koster1, A. Lock2 1 Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport 2 Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Bilthoven Het cluster Chronische ziekten en screeningen draagt bij aan het voorko´men en verminderen van sterfte en ziekten. Het draagt bij aan de verbetering van de lichamelijke en geestelijke gezondheid van de bevolking door de inzet van het instrument programmatische opsporing. Het cluster heeft de volgende doelstellingen: . Organiseren en bewerkstelligen van een trendbreuk voor zes prioritaire chronische ziekten; . Het ontwikkelen en uitvoeren van het beleidskader chronische ziekten door middel van disease management principes; . Het zorgen voor/bijdragen aan de ontwikkeling en uitvoering van actieprogramma’s voor prioritaire chronische ziekten, te beginnen bij diabetes en kanker; . Het ontwikkelen en laten uitvoeren van het rijksprogramma voor bevolkingsonderzoek in de levensloop (o.a. het bevolkingsonderzoek naar bosrtkanker en baarmoederhalskanker, de hielprik); . Zorgen voor een goed wettelijk kader en handhaafbare regelgeving voor het rijksprogramma bevolkingsonderzoek, waaronder kwaliteitseisen aan screeningsaanbod; . Aansturing van het RIVM/Centrum voor Bevolkingsonderzoek. Dit centrum heeft de regie over uitvoering en financiering van de verschillende screeningsprogramma’s. Concrete activiteiten zijn in 2008: . Visiebrief chronische ziekten naar Tweede Kamer (TK) en ontwikkeling vervolgtraject; . Ontwikkeling en uitvoering van het actieprogramma diabetes; . Uitvoering van het actieprogramma kanker; . Visiebrief bevolkingsonderzoek en screeningen naar TK en vervolgtraject; . Verkennen van de aanscherping van het wettelijk kader in de Wet Publieke Gezondheid 2de tranche en het aanpassen van de Wet op het bevolkingsonderzoek.
Samen werken aan gezondheid Y. de Nas1, L. den Broeder2 1 Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport 2 Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Bilthoven Ervoor te zorgen dat de Nederlandse bevolking gezond kan zijn en gezond kan blijven, is een belangrijke maatschappelijke opgave. Het Ministerie van VWS speelt, met zijn sturende taak in de (publieke) gezondheid, hierin een grote rol. Maar VWS doet dit niet alleen. Allerlei actoren in wetenschap en praktijk helpen mee om van Nederland een gezond land te maken. Beleid en uitvoering moeten op elkaar aansluiten en elkaar wederzijds
versterken. Om te laten zien hoe VWS dit samen met anderen aanpakt, presenteert VWS een serie voorbeelden, zoals: . Wat doen we om snel te kunnen reageren op crises en rampen? . Hoe gaan we om met de dreiging van infectieziekten? . Hoe zorgen we ervoor dat screening op ernstige aandoeningen voor alle mensen uit risicogroepen beschikbaar is? . Hoe krijgen we de Nederlander aan het bewegen? Ook laten we zien vanuit wat voor visie, op basis van welke inzichten en kennis VWS dat doet. Die visie is niet statisch maar ontwikkelt zich voortdurend in de cyclus van beleid naar uitvoering en weer terug. Samen werken aan gezondheid: het werkt!
Productveiligheid, Stoffen en Letselpreventie S. Paul1, R. Woittiez2, A. Henken3 1 Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport 2 Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Sector Milieu en Veiligheid, Bilthoven 3 Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Bilthoven De kerntaak van het beleidscluster Productveiligheid, Stoffen en Letselpreventie is het door middel van kosteneffectief beleid verkrijgen en behouden van gezondheidswinst en het daarmee verminderen van medische en maatschappelijke kosten. Dit wordt gedaan door: . het bevorderen van productveiligheid (consumentenproducten en producten van dienstverlening); . het weren van producten (niet-levensmiddelen) en levensmiddelen die een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid of gezondheid van de consument opleveren); . het voorkomen van ongevallen en terugdringen van de ernst van letsels en het daartoe bevorderen van veilig gedrag en veilige omgevingen in de prive´-sfeer. Belangrijke instrumenten om dit beleid vorm te geven zijn o.a. wet- en regelgeving, (Warenwet en Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden), subsidies, voorlichting en onderzoek en aansturing van het toezicht door de VWA op de naleving van de wetgeving. Daarbij is VWS opdrachtgever en wordt gebruik gemaakt van de kennis van onder meer het RIVM, onder andere het Centrum voor Volksgezondheid Toekomstverkenningen (cVTV), de Sector Voeding, Geneesmiddelen en Consumentenveiligheid en het Stoffen Expertise Centrum (SEC). Het cluster is namens VWS tevens opdrachtgever van Stichting Consument en Veiligheid en werkt ten aanzien van de relatie tussen productveiligheid, stoffen en letselpreventie en gezondheidbevordering samen met het Centrum Gezond Leven van het RIVM. Het betreft zowel fysisch-mechanische, microbiologische als chemische risico’s; voor levensmiddelen alleen risico’s van in of op levensmiddelen aanwezige chemische stoffen.
Ethiek J. de Waardt Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport Vragen over het begin en einde van het leven hebben grote politieke en maatschappelijke impact. Onderwerpen als abortus en euthanasie springen daarbij in het oog. Het zijn ethische
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 108
TSG 86 / nummer 2
108
Abstracts posters VWS onderwerpen met een breed maatschappelijk draagvlak, dat mede door jarenlange brede maatschappelijke discussie is opgebouwd. Nationaal zijn deze onderwerpen geregeld in het nieuws. Internationaal bestaat er veel (kritische) belangstelling voor de Nederlandse praktijk. Bij het aantreden van het nieuwe kabinet heeft de staatssecretaris van VWS dr. M. Bussemaker in een brief aan de Tweede Kamer de doelen van haar beleid aangegeven. In deze brief gaat de staatssecretaris in op het beleid van de medisch ethiek in de komende kabinetsperiode. Standpunten nav belangrijke evaluaties, euthanasie- en abortuspraktijk, zijn in februari in de Kamer besproken. Handhaving van een zorgvuldige praktijk op beide terreinen blijft een doel. Medischwetenschappelijke en technologische ontwikkelingen wekken vaak grote verwachtingen ten aanzien van behandeling van ziekten, maar leiden ook tot ethische vragen over de toepasbaarheid ervan. Wat zijn de kansen en risico’s van een techniek? Hoe beschermen we de menselijke waardigheid bij wetenschappelijk onderzoek en bij de toelating van een nieuwe techniek in de klinische praktijk? Beantwoording van (fundamentele) vragen die nieuwe ontwikkelingen oproepen, is dan ook onderdeel van beleidsvorming. In de komende jaren wordt aangegeven aan mogelijke gevolgen van de introductie van nieuwe technologiee¨n. Uitgangspunt van beleid is hier bescherming van burgers. De dagelijkse actualiteit geeft talloze voorbeelden van zaken die ethische vragen oproepen en vaak ook tot opschudding leiden: de onderzoeken met probiotica, terugkerende discussies over klonen, de productie van nanotechnologiee¨n die gevaar opleveren tot berichtgevingen over stamcellen. Naast meer aandacht voor de negatieve gevolgen wordt onderzoek gestimuleerd en worden wetten, als embryowet, aangepast. Zorg gaat over mensen: over patie¨nten en zorgverleners, over familie daar omheen. Ethische vraagstukken in de zorg hebben dan ook de aandacht. Dagelijks krijgen hulpverleners te maken met normatieve vragen hoe goede zorg in te vullen. Vragen over de autonomie van patie¨nten, over dwang en drang, over de gevolgen van belastende behandeling voor patie¨nten etc. In de komende jaren wordt het vervolg onderzoeksprogramma wetsevaluatie bij de ZONMW gestart waarbij een thematische benadering naar specifieke aspecten (bijv autonomie) wordt voorgestaan. Bij het signaleren van nieuwe ontwikkelingen heeft het Centrum voor Ethiek en Gezondheid van de Raad voor de Volksgezondheid en Zorg een belangrijke taak. Mensenrechten spelen een belangrijke rol bij het beschermen van de menselijke waardigheid in medisch-ethische kwesties. In verschillende internationale organisaties (o.a. de Raad van Europa, de Europese Unie, Unesco en de Verenigde Naties) draagt Nederland bij aan het ontwikkelen van verdragen en andere normstellende regels op het gebied van de rechten van de mens en de biogeneeskunde.
Voeding en voedselveiligheid R. Westendorp1, H. Verhagen2, J. van Sonderen3 1 Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport 2 Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Centrum voor Voeding & Gezondheid, Bilthoven 3 Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Bilthoven De kerntaak van het beleidscluster Voeding en Voedselveiligheid is het door middel van kosteneffectief beleid verkrijgen en
behouden van gezondheidswinst en het daarmee verminderen van medische en maatschappelijke kosten. Dit wordt gedaan door: . het bevorderen van gezonde voeding; . de preventie van overgewicht; . het bevorderen van de microbiologische veiligheid van levensmiddelen; . verantwoorde voedingssamenstelling van levensmiddelen; . goede informatievoorziening voor de consument (o.m. etikettering en gezondheidsclaims van levensmiddelen); . het bevorderen van een verantwoord gebruik van dierproeven. Belangrijke instrumenten om dit beleid vorm te geven zijn o.a. wet- en regelgeving (Warenwet en Wet op de Dierproeven), subsidies, voorlichting en onderzoek. Veel van dit onderzoek worden uitgevoerd door het Centrum voor Voeding en Gezondheid van het RIVM. Speerpunten zijn momenteel de preventie van overgewicht en het bevorderen van gezonde voeding. De minister zal in het voorjaar 2008 een beleidsbrief naar de Kamer te sturen over voeding. De voedingsnota heeft als doel een gezond voedingspatroon bij de consument te bevorderen door middel van twee wegen: het veranderen van het productaanbod via het bedrijfsleven, en het veranderen van het keuzegedrag van de consument. Dit is gericht op de gehele bevolking, met daarbij speerpunten voor de specifieke groepen jeugd en ouderen. Ook wordt voor de zomer een beleidsbrief naar de Kamer gestuurd over overgewicht, waarin de samenhang wordt geschetst tussen de activiteiten op het gebied van voeding en beweging, de verbinding van preventie en zorg en de samenwerking tussen de bestuurlijke partners. Het Centrum Gezond Leven van het RIVM is sterk betrokken bij de interventies voor de verschillende settings op deze twee speerpunten.
Crisisbeheersing Volksgezondheid/Geneeskundige Hulp bij Ongevallen en Rampen T. Zwennes1, C. Stom2 1 Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport 2 Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Centrum Gezondheid en Milieu, Bilthoven De ambitie van het cluster is de beheersing van crises rondom ziekten en bescherming tegen grootschalige bedreigingen van de volksgezondheid, alsmede het voorkomen van onnodige gezondheidsschade. De doelstelling daarbij is de bevolking optimaal te beschermen tegen externe gezondheidsdreigingen. Het gaat daarbij zowel om bescherming tegen sluipende risico’s op gezondheidsterrein (infectieziekten, intoxicaties, gevolgen milieu-effecten, hitte-kou) als om bescherming tegen bedreigingen die samenhangen met grootschalige incidenten, rampen en ongevallen. Daarnaast staat de minister van VWS voor een adequate afhandeling van crises en rampen op het terrein van de (volks)gezondheid op landelijk niveau, in nauwe afstemming met de minister van Binnenlandse Zaken. Concrete doelen zijn het in standhouden van een goed functionerende departementale crisisorganisatie, aanhaken bij (internationaal) beleid op veiligheid en crisisbeheersing, grieppandemie, milieu-incidenten, generieke voorbereiding van
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 109
TSG 86 / nummer 2
109
Abstracts posters VWS zorginstellingen op rampen en crises (traject opleiden, trainen en oefenen), de inbedding van Geneeskundige Hulpverlening bij Ongevallen en Rampen (GHOR) in de openbare gezondheidszorg en binnen het Openbaar Bestuur, inrichting van landelijke professionele ondersteuning voor rampen en crises (het Centrum voor Infectieziektebestrijding en het Centrum Gezondheid en Milieu bij het RIVM). De minister van VWS schept hierbij de randvoorwaarden voor de zorgsector in zowel de acute als de openbare gezondheidszorg (traumacentra, ziekenhuizen, ambulances, huisartsen en
GGD’en). Daarnaast is hij zelf verantwoordelijk voor de landelijke afhandeling van gezondheidscrises en rampen (departementaal crisiscentrum). De centra van het RIVM ondersteunen de minister met advisering op de gebieden infectieziekten, intoxicaties, medische milieukunde, gezondheidsonderzoeken en psychosociale nazorg. De meeste crises en rampen zijn echter lokale verantwoordelijkheid. De centra bij het RIVM ondersteunen de regio, voornamelijk de GGD/GHOR organisaties, in hun reguliere werkzaamheden, in de voorbereiding op, maar ook bij het bestrijden van rampen en crises en bij het organiseren van de nazorg.
tsg jaargang 86 / 2008 nummer 2 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 110
TSG 86 / nummer 2
110