bijlage
5
Vergadernotitie voor de Drechtraad van 6 december 2006
agendapunt
6.c datum
26 oktober 2006 steller
Onderwerp
1. Concept-verordening Werk en Bijstand Drechtsteden 2. Concept-reïntegratie-verordening IOAW en IOAZ Drechtsteden Bijlagen • • • • •
T.C.H. Willemsen doorkiesnummer
(078) 6396097 e-mail
[email protected]
Concept-verordening Werk en Bijstand Drechtsteden met toelichting. Concept-reïntegratie-verordening IOAW en IOAZ Drechtsteden met toelichting. Verschillenanalyse met de WWB –verordeningen van de zes gemeenten. Advies Cliëntenraden d.d. 23 oktober 2006. Reactie Bestuurscommissie op advies Cliëntenraden d.d. 25 oktober 2006.
Gevraagde beslissing 1. Vaststellen van de Verordening Werk en Bijstand Drechtsteden vast te stellen 2. Kennisnemen van het advies van de cliëntenraden en de reactie van de Bestuurscommissie daarop. Vaststellen van de Verordening reïntegratie-verordening IOAW en IOAZ Drechtsteden Verdere procedure Na besluitvorming door de Drechtraad, wordt de federatie van clientenraden geïnformeerd over het genomen raadsbesluit. Beide verordeningen worden gepubliceerd voordat zij op 1 januari 2007 in werking treden. De gemeenteraden van de 6 deelnemende gemeenten worden gevraagd de lokale verordeningen op het terrein van de WWB en de IOAW en IOAZ per 1 januari 2007 in te trekken. Communicatie Er is een communicatieplan met betrekking tot de externe communicatie Sociale Dienst Drechtsteden. De wijzigingen door de verordeningen krijgen hierin specifieke aandacht. Financiële consequenties Uit een analyse van de gevolgen van het Hoofdstuk Toeslagen en Verlagingen blijkt dat de financiële gevolgen voor de Drechtsteden beperkt zijn en dat van de bestaande klanten uit alle gemeenten slechts 45 huishoudens nadelige gevolgen ondervinden. Deze huishoudens worden gedurende het jaar 2007 volledig gecompenseerd door toepassing van een overgangstoeslag. De meerkosten voor de Drechtsteden zijn ca. € 372.000. De dekking hiervoor wordt gevonden uit het budget van de Sociale Dienst Drechtsteden voor het Inkomensdeel van het Fonds Werk en Inkomen. Dit is 0,5% van het totale budget dat de Sociale Dienst Drechtsteden in 2007 vanuit dit Fonds voor uitkeringen ter beschikking heeft (€ 69,5 miljoen). Toelichting Het vormen van de Sociale dienst Drechtsteden brengt met zich mee dat regionale verordeningen moeten worden vastgesteld, die in de plaats komen van de huidige lokale verordeningen. De Wet werk en bijstand (WWB) kent de verplichting om een vijftal verordeningen vast te stellen. Vier van deze vijf verordeningen zijn geïntegreerd tot een verordening (alleen de verordening cliëntenparticipatie wordt gelet op het afwijkende karakter afzonderlijk vorm gegeven).
pagina 2
Deze verordening Werk en Bijstand Drechtsteden – alsmede de hieraan verwante Reïntegratieverordening IOAW en IOAZ Drechtsteden - ligt thans gereed voor besluitvorming. In augustus 2006 is de conceptverordeningen vrijgegeven voor inspraak door de cliëntenraden. In september heeft ambtelijk overleg en in oktober bestuurlijk overleg plaatsgevonden met de gezamenlijke cliëntenraden en hebben de cliëntenraden hun advies over deze verordening gegeven. Het advies van de cliëntenraden heeft niet tot aanpassing van de verordeningen geleid. Begin oktober is advies gegeven door het regionale Juridisch Drechtstedenoverleg (JUDO). De verordening is naar aanleiding hiervan op een aantal punten tekstueel en redactioneel aangepast. De Tijdelijke Commissie Drechtraad heeft de verordeningen eveneens besproken. Het advies van de commissie is als bijlage bij de vergaderstukken gevoegd. Leeswijzer Hoofdstuk 1 van de verordening Werk en Bijstand Drechtsteden bevat de definities van de gehanteerde begrippen. In artikel 1.7 is de verplichting voor de Bestuurscommissie opgenomen jaarlijks een handhavingsplan op te stellen. Hoofdstuk 2 regelt de reïntegratie. Er is gekozen voor open formuleringen van de voorzieningen waardoor er ruimte is voor toekomstige wensen en ideeën. Als essentieel onderdeel van de door de Sociale Dienst Drechtsteden omarmde Work First-aanpak is de voorziening Werkplaats (vooraan) in de verordening blijven staan. Verder is er een onderscheid gemaakt tussen voorzieningen die primair primair gericht zijn op arbeidsinschakeling en voorzieningen die vooral moeten leiden tot sociale activering. Voorzieningen richten zich niet alleen op de werkzoekende maar ook op de (potentiële) werkgever. Ten slotte zijn flankerende voorzieningen (scholing, kinderopvang, budgettering en schuldbemiddeling) opgenomen ter ondersteuning van de hoofdvoorzieningen. Hoofdstuk 3 bevat het toeslagen- en verlagingen-beleid. De harmonisatie van dit beleid is met zo min mogelijk (negatieve) consequenties voor de betreffende bijstandsgerechtigde doorgevoerd. Hoofdstuk 4 regelt de afstemming van de bijstand op ongewenste gedragingen van de bijstandsgerechtigde. Het gaat daarbij om het verzuim en gedrag op de werkplaats, het voldoen aan de arbeids- en inlichtingenplicht, de eigen verantwoordelijkheid voor de eigen bestaanskosten en agressie. De reïntegratieverordening IOAW en IOAZ Drechtsteden regelt de reintegratie van IOAW- en IOAZuitkeringsgerechtigden. Deze verordening is een raamverordening, die op de meeste punten hoofdstuk 2 van de verordening Werk en Bijstand Drechtsteden van toepassing verklaard.
Verordening Werk en Bijstand Drechtsteden De Drechtraad; Gelezen het voorstel van de Bestuurscommissie Sociale Dienst van 25 oktober 2006; Gelet op de behandeling in de Tijdelijke Commissie Drechtraad van 16 oktober 2006; gelet op artikel 8, eerste lid, artikel 8a en artikel 30 van de Wet werk en bijstand;
Besluit:
vast te stellen de volgende
VERORDENING regelende uitvoering en handhaving van de Wet werk en bijstand
HOOFDSTUK 1 Algemene bepalingen Afdeling 1.1 Definities en omschrijvingen Artikel 1.1 Algemene begrippen In deze verordening wordt verstaan onder: a. b. c. d.
de wet: de Wet Werk en Bijstand; Bestuurscommissie: Bestuurscommissie Sociale Dienst Drechtsteden; gemeenschappelijke regeling: de gemeenschappelijke regeling Drechtsteden; nettominimumloon: het minimumloon per maand genoemd in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, verhoogd met de aanspraak op vakantiebijslag waarop een werknemer op grond van artikel 15 van die wet over dat minimumloon tenminste aanspraak kan maken, verminderd met de daarover verschuldigde loonheffing en de daarover verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage, bedoeld in artikel 41 van de Zorgverzekeringswet; e. bijstandsnorm: de op grond van paragraaf 3.2 van de wet op de belanghebbende van toepassing zijnde norm, vermeerderd of verminderd met de door de bestuurscommissie vastgestelde verhoging of verlaging; f. toeslag: de verhoging van de norm, overeenkomstig artikel 25 van de wet; g. verlaging: de verlaging van de norm en de toeslag overeenkomstig de artikelen 26, 27, 28 en 29 van de wet; h. zorgbehoefte: de behoefte van de verzorgingsbehoevende persoon, in die mate, dat, indien er geen verzorging in de thuissituatie gegeven wordt, opname in een instelling voor verpleging of verzorging noodzakelijk is.
1
Artikel 1.2 Begrippen in het kader van de reïntegratie In deze verordening wordt verstaan onder: a. reïntegratie: het geheel van activiteiten gericht op arbeidsinschakeling van werkzoekenden; b. algemeen geaccepteerde arbeid: arbeid die algemeen maatschappelijk aanvaard is; c. trajectplan: een op het individu toegespitst plan met als doel arbeidsinschakeling, waarin de rechten en plichten van zowel de gemeenschappelijke regeling als de werkzoekende worden opgenomen; d. werkzoekende: de bijstandsgerechtigde tot 65 jaar, de persoon met een nabestaanden- of halfwezenuitkering, de niet-uitkeringsgerechtigde alsmede de persoon als bedoeld in artikel 10, tweede lid van de wet; e. subsidie: de aanspraak op financiële middelen, door een bestuursorgaan verstrekt met het oog op bepaalde activiteiten van de aanvrager, anders dan als betaling voor aan het bestuursorgaan geleverde diensten; f. reïntegratiebedrijf: een bedrijf, dat op basis van een overeenkomst met de gemeenschappelijke regeling, activiteiten verricht gericht op reïntegratie; g. voorziening: een instrument, gericht op arbeidsinschakeling, om een werkzoekende die ondersteuning te bieden, die deze volgens de bestuurscommissie nodig heeft. Hieronder wordt mede begrepen bemiddeling bij arbeidsinschakeling; h. sociale activering: het bevorderen van maatschappelijke participatie en het doorbreken of voorkomen van sociaal isolement. Artikel 1.3 De kwalificatie van personen In deze verordening wordt verstaan onder: a. bijstandsgerechtigde: persoon die recht heeft op een uitkering op grond van de wet; b. belanghebbende: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken; c. alleenstaande: de ongehuwde die geen tot zijn last komende kinderen heeft en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte; d. alleenstaande ouder: de ongehuwde die de volledige zorg heeft voor één of meer tot zijn last komende kinderen en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte; e. kind: het in Nederland woonachtige eigen of stiefkind; f. ten laste komend kind: het kind jonger dan 18 jaar, voor wie de alleenstaande ouder of de gehuwde aanspraak op kinderbijslag kan maken.
Artikel 1.4 Gehuwd 1. In deze verordening wordt gelijkgesteld met gehuwd: als partner geregistreerd. 2. Als gehuwde wordt mede aangemerkt de ongehuwde die met een persoon, niet zijnde een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte, een gezamenlijke huishouding voert. 3. Als ongehuwd wordt mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is. 4. Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
2
5. Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en: a. zij met elkaar gehuwd zijn geweest of in de periode van twee jaar voorafgaande aan de aanvraag van bijstand voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt; b. uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander; c. zij zich wederzijds verplicht hebben tot een bijdrage aan de huishouding krachtens een geldend samenlevingscontract; of d. zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding bedoeld in het vierde lid. Artikel 1.5 Begrippen verband houdend met de woonsituatie In deze verordening wordt verstaan onder: a. woning: een woonhuis een woonwagen of een woonschip; b. woonkosten: indien een huurwoning wordt bewoond, de op de aanvangsdatum van het lopende subsidiejaar per maand geldende huurprijs als bedoeld in de Wet op de huurtoeslag en indien een eigen woning wordt bewoond, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de ten behoeve van de financiering van de woning verschuldigde hypotheekrente en de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten, waarbij onder zakelijke lasten worden verstaan: de rioolrechten, het eigenaarsdeel van de onroerende-zaak-belasting, de opstalverzekering en het eigenaarsdeel van de waterschapslasten; c. hoofdverblijf: de woning waar belanghebbende zijn woonstede heeft, of bij het ontbreken daarvan de plaats waar belanghebbende werkelijk verblijf houdt; d. hoofdbewoner: degene die in de Gemeentelijke Basis Administratie staat vermeld als hoofdbewoner. Artikel 1.6 Begrippen in het kader van sanctionering In deze verordening wordt verstaan onder: a. sanctie: een waarschuwing of een verlaging van de bijstandsnorm voor een bepaalde periode, die wordt opgelegd op grond van artikel 18 tweede lid van de wet; b. gedraging: een doen of nalaten; c. benadelingsbedrag: het bruto uitkeringsbedrag dat ten onrechte is verstrekt, doordat de betrokkene onjuiste en/of onvolledige gegevens heeft verstrekt, dan wel voor de bepaling van het recht op uitkering relevante gegevens heeft verzwegen of niet (tijdig) verstrekt.
3
Afdeling 1.2 Handhaving Artikel 1.7 Handhaving 1. De bestuurscommissie stelt jaarlijks een handhavingsplan op. In dit handhavingsplan komt op zijn minst tot uitdrukking de visie op handhaving van de wet, als mede de aanpak van fraudepreventie, controle en repressie en de met handhaving beoogde resultaten. De bestuurscommissie stelt het handhavingsplan uiterlijk op 31 december van het jaar voorafgaand aan het jaar waarop het handhavingsplan betrekking heeft, vast. 2. De bestuurscommissie biedt het handhavingsplan vervolgens aan de Drechtraad aan. 3. De bestuurscommissie rapporteert uiterlijk op 30 juni van het jaar volgend op het jaar waarop het in het eerste lid bedoelde plan betrekking heeft aan de Drechtraad over het op grond van het handhavingsplan gevoerde beleid en de bereikte resultaten.
4
HOOFDSTUK 2 Reïntegratie Afdeling 2.1 Inleidende bepalingen Artikel 2.1 Opdracht bestuurscommissie 1. De bestuurscommissie biedt aan werkzoekenden ondersteuning bij de arbeidsinschakeling aan en, voor zover de bestuurscommissie dat noodzakelijk acht, een voorziening gericht op die arbeidsinschakeling. Artikel 40, eerste lid van de wet is van overeenkomstige toepassing. 2. Bij de keuze tussen de mogelijkheden van ondersteuning en het aanbieden van voorzieningen wordt door de bestuurscommissie een afweging gemaakt, waarbij gekeken wordt of de ondersteuning of de voorziening, gelet op de mogelijkheden en capaciteiten van de werkzoekende, het meest doelmatig is met het oog op inschakeling in de arbeid. 3. De bestuurscommissie draagt zorg voor voldoende diversiteit in het aanbod aan ondersteuning en voorzieningen. Artikel 2.2 Beleidsplan en –verslag 1. De bestuurscommissie stelt ter nadere uitvoering van deze verordening jaarlijks een beleidsplan op, Hierin worden beleidsprioriteiten aangegeven, alsmede de hoogte en wijze van financiering. 2. Dit plan omvat in elk geval: a. een omschrijving van het beleid ten aanzien van de verschillende doelgroepen en de prioritering binnen en tussen die groepen, waarbij een evenwichtige aanpak als uitgangspunt wordt genomen; b. een beschrijving van de voorzieningen die de bestuurscommissie in ieder geval kan aanbieden alsmede de voorwaarden die daarbij gelden voor zover daarover in deze verordening geen nadere bepalingen zijn opgenomen; c. een verdeling van de beschikbare middelen over de verschillende voorzieningen; d. de criteria voor het ontheffingenbeleid ten aanzien van de arbeidsverplichting, waarbij in het bijzonder aandacht wordt besteed aan de combinatie van arbeid en zorg; e. het flankerende beleid ten aanzien van zorg en hulpverlening. 3. Het in het eerste lid bedoelde plan wordt uiterlijk op 31 december van het jaar voorafgaand aan het jaar waarop het betrekking heeft, vastgesteld door de bestuurscommissie. De bestuurscommissie biedt dit plan vervolgens aan de Drechtraad aan. 4. De bestuurscommissie rapporteert uiterlijk op 30 juni van het jaar volgend op het jaar waarop het in het eerste lid bedoelde plan betrekking heeft aan de Drechtraad over het op grond van het plan gevoerde beleid, de bereikte resultaten en de effecten van het beleid. Dit verslag voldoet tenminste aan de vereisten van het verslag als bedoeld in artikel 77 van de wet, en wordt gelijktijdig met dit laatstgenoemde verslag aangeboden.
5
Afdeling 2.2 Rechten en plichten Artikel 2.3 Aanspraak op ondersteuning 1. Werkzoekenden hebben aanspraak op ondersteuning bij arbeidsinschakeling en op de naar het oordeel van de bestuurscommissie noodzakelijk geachte voorziening gericht op arbeidsinschakeling. 2. De bestuurscommissie doet een aanbod dat past binnen de criteria die gesteld zijn in deze verordening en de beleidsregels, als bedoeld in deze verordening. Artikel 2.4 Verplichtingen van de werkzoekende 1. Onverminderd het bepaalde in artikel 9 van de wet is de werkzoekende verplicht naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden 2. Een werkzoekende die door de bestuurscommissie een voorziening wordt aangeboden is verplicht hiervan gebruik te maken. 3. De werkzoekende die deelneemt aan een voorziening is gehouden aan de verplichtingen die voortvloeien uit de wet, de Wet structuur uitvoeringorganisatie werk en inkomen, deze verordening, alsmede aan de verplichtingen die de bestuurscommissie aan de aangeboden voorziening heeft verbonden. 4. Indien een bijstandsgerechtigde die deelneemt aan een voorziening, niet voldoet aan het gestelde in het derde lid kan de bestuurscommissie de uitkering verlagen overeenkomstig hetgeen hierover is bepaald in hoofdstuk 4 van deze verordening. 5. De in het vorige lid genoemde verlaging laat onverlet de bevoegdheid van de bestuurscommissie om op grond van het niet of niet behoorlijk voldoen aan de verplichtingen bedoeld in artikel 17 van de wet: a. de aanvraag om bijstand op grond van artikel 4:5 lid 1 van de Algemene Wet bestuursrecht in samenhang met artikel 17 lid 2 van de wet buiten behandeling te stellen, dan wel; b. de uitkering te beëindigen op grond van artikel 54 lid 4 van de wet. 6. Indien de werkzoekende, niet zijnde een bijstandsgerechtigde, die gebruik maakt van een voorziening, niet voldoet aan het gestelde in het derde lid, kan de bestuurscommissie de kosten van de voorziening dan wel van andere subsidies geheel of gedeeltelijk terugvorderen. 7. De hoogte van het bedrag dat op grond van het vorige lid van de belanghebbende wordt teruggevorderd wordt bepaald door: a. het bedrag te berekenen waarmee de uitkering op grond van het vierde lid verlaagd zou moeten worden, wanneer de in het vijfde lid bedoelde persoon bijstandsgerechtigd zou zijn; b. bij het aldus berekende bedrag op te tellen de aanwezige draagkracht van de niet bijstandsgerechtigde werkzoekende, voor zover daarmee nog geen rekening is gehouden bij de betaling van de subsidie. 8. Het op grond van het vorige lid berekende bedrag is niet hoger dan de kosten van de voorziening of andere subsidie. Artikel 2.5 Ontheffing van de arbeidsplicht 1. Overeenkomstig artikel 9 lid 2 van de wet, kan de bestuurscommissie, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, in individuele gevallen tijdelijk, geheel of gedeeltelijk ontheffing verlenen van de arbeidsplicht, genoemd in artikel 9 lid 1 sub a van de wet. De plicht, genoemd in artikel 9 lid 1 sub b blijft in alle gevallen bestaan. 2. Alvorens tot het verlenen van ontheffing op grond van lid 1 over te gaan, beoordeelt de bestuurscommissie of de belemmeringen geheel of gedeeltelijk door het aanbieden van een voorziening kunnen worden weggenomen. Geheel of gedeeltelijke ontheffing wordt slechts verleend in de mate dat de niet weg te nemen belemmering, de arbeidsinschakeling beperkt.
6
3. In het beleidsplan als bedoeld in artikel 2.2 van deze verordening stelt de bestuurscommissie nadere regels over de criteria voor het ontheffingenbeleid ten aanzien van de arbeidsplicht, waarbij in het bijzonder aandacht wordt besteed aan de combinatie van arbeid en zorg.
Afdeling 2.3 Algemene bepalingen over voorzieningen Artikel 2.6 Sluitende aanpak 1. Elke werkzoekende krijgt zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen 2 maanden nadat de aanspraak op ondersteuning is ontstaan, een aanbod voor een voorziening gericht op inschakeling in algemeen geaccepteerde arbeid. 2. In afwijking van het eerste lid, krijgt een werkzoekende geen aanbod voor een voorziening, indien en voor zolang er sprake is van een voorliggende voorziening welke naar het oordeel het de bestuurscommissie in voldoende mate bijdraagt aan de arbeidsinschakeling van de werkzoekende. 3. Het eerste lid is niet van toepassing indien en voor zover de bestuurscommissie heeft bepaald dat voor deze persoon een volledige ontheffing van de arbeidsverplichting geldt. 4. Indien de ontheffing zoals bedoeld in het vorige lid door de bestuurscommissie wordt ingetrokken, dan wel de tijdsduur waarvoor de ontheffing is verleend is verstreken, krijgt de werkzoekende zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen 2 maanden nadat het besluit tot intrekking van de ontheffing is genomen dan wel de tijdsduur waarvoor de ontheffing is verleend is verstreken, een aanbod voor een voorziening gericht op inschakeling in algemeen geaccepteerde arbeid. Artikel 2.7 Algemene bepalingen over voorzieningen 1. De bestuurscommissie kan, in aanvulling op de verplichtingen die voortvloeien uit de wet en deze verordening, aan een voorziening nadere verplichtingen verbinden. 2. De bestuurscommissie kan een voorziening beëindigen: a. indien de werkzoekende die aan de voorziening deelneemt een of meer verplichtingen genoemd in de wet of in deze verordening niet nakomt; b. indien de werkzoekende die deelneemt niet meer behoort tot de doelgroep van de wet; c. indien de werkzoekende algemeen geaccepteerde arbeid aanvaardt, waarbij geen gebruik wordt gemaakt van deze voorziening; d. indien naar het oordeel van de bestuurscommissie de voorziening onvoldoende bijdraagt aan een snelle arbeidsinschakeling van de werkzoekende. 3. De bestuurscommissie kan ten aanzien van een of meer in deze verordening genoemde voorzieningen met inachtneming van het geen daarover in het beleidsplan is bepaald, beleidsregels stellen. Deze regels kunnen in ieder geval betrekking hebben op: a. de voorwaarden waaronder een voorziening wordt aangeboden; b. de weigeringsgronden bij het aanbieden van voorzieningen; de intrekking of wijziging van de subsidieverlening of vaststelling; c. de aanvraag van en de besluitvorming over subsidies en premies; de betaling van subsidies en het verlenen van voorschotten; d. overige criteria voor het aanbieden van voorzieningen en het verstrekken van subsidies.
7
Afdeling 2.4 De Werkplaats Artikel 2.8 De werkplaats 1. Er is een voorziening genaamd de werkplaats. 2. De werkplaats is een voorziening zoals bedoeld in artikel 7 lid 1 aanhef en sub a van de wet. 3. Met in achtneming van het bepaalde in artikel 2.6 van deze verordening krijgt iedere werkzoekende het aanbod om gebruik te maken van de in het eerste lid bedoelde voorziening. 4. Een aanbod zoals bedoeld in het vorige lid kan achterwege blijven: 1. wanneer een werkzoekende reeds gebruik maakt van een andere voorziening. 2. wanneer een werkzoekende naar het oordeel van de bestuurscommissie direct op een andere voorziening kan worden geplaatst. De bestuurscommissie stelt de criteria vast, op basis waarvan deze directe plaatsing plaatsvindt, en legt deze vast in het beleidsplan, zoals bedoeld in artikel 2.2 van deze verordening. 5. De werkzoekende verricht in de werkplaats, zolang zijn zoekacties en andere activiteiten gericht op arbeidsinschakeling zonder resultaat blijven, een (werk)stage. 6. Het doel van de (werk)stage zoals bedoeld in het vorige lid is het opdoen van werkervaring en het leren functioneren in een arbeidsrelatie. 7. Zonodig wordt in de werkplaats een diagnose gesteld met betrekking tot de afstand van de werkzoekende tot de arbeidsmarkt en een advies gegeven voor een vervolgtraject dat zo snel mogelijk leidt naar regulier werk. 8. De maximale periode dat een werkzoekende gebruik kan maken van de in het eerste lid bedoelde voorziening bedraagt 6 maanden. 9. De bestuurscommissie draagt er zorg voor dat plaatsing van de werkzoekende in de werkplaats niet leidt tot een onverantwoorde beïnvloeding van de concurrentieverhoudingen.
Afdeling 2.5 Overige voorzieningen Paragraaf 2.5.1 Voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling Artikel 2.9 Werkstages 1. De bestuurscommissie draagt er zorg voor dat aan werkzoekenden een werkstage kan worden aangeboden gericht op arbeidsinschakeling. 2. Het doel van de werkstage is het opdoen van werkervaring dan wel het leren functioneren in een arbeidsrelatie. 3. Deze werkstage duurt maximaal 12 maanden. 4. De bestuurscommissie draagt er zorg voor dat de werkzoekende alleen geplaatst wordt op een werkstage indien daardoor de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord worden beïnvloed en indien door zijn plaatsing geen verdringing plaatsvindt. 5. Het doel van de werkstage, alsmede de wijze waarop de begeleiding plaatsvindt wordt schriftelijk vastgelegd. 6. De bestuurscommissie kan een subsidie verstrekken aan het reïntegratiebedrijf dat belast is met het organiseren en begeleiden van de werkstages, indien arbeidsinschakeling plaats vindt binnen een periode van 6 maanden.
8
Artikel 2.10 Detacheringsbanen 1. De bestuurscommissie draagt er zorg voor dat aan werkzoekenden een dienstverband bij een reïntegratiebedrijf kan worden aangeboden, gericht op arbeidsinschakeling. 2. De werknemer wordt voor het verrichten van arbeid gedetacheerd bij een onderneming. De detachering wordt vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst. 3. De bestuurscommissie draagt er zorg voor dat de werknemer alleen geplaatst wordt op een detacheringsbaan indien daardoor de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord worden beïnvloed en indien door zijn plaatsing geen verdringing plaatsvindt 4. Met het reïntegratiebedrijf worden in ieder geval schriftelijke afspraken gemaakt over de van toepassing zijnde rechtspositie. Artikel 2.11 Proefplaatsing 1. De bestuurscommissie draagt er zorg voor dat aan werkzoekenden een tijdelijk dienstverband bij een werkgever kan worden aangeboden, gericht op arbeidsinschakeling. 2. Het doel van de in het eerste lid bedoelde proefplaatsing is de werkzoekende werkervaring te laten opdoen of de overgang naar niet-gesubsidieerd werk bij deze of een andere werkgever mogelijk te maken. 3. De bestuurscommissie draagt er zorg voor dat de werknemer alleen geplaatst wordt op een proefplaatsing indien daardoor de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord worden beïnvloed en indien door zijn plaatsing geen verdringing plaatsvindt. 4. Met de werkgever worden in ieder geval schriftelijke afspraken gemaakt over de van toepassing zijnde rechtspositie. Artikel 2.12 Voorzieningen gericht op nazorg De bestuurscommissie kan aan een persoon die algemeen geaccepteerde arbeid heeft aanvaard, zonder dat er sprake is van een dienstverband zoals bedoeld in artikelen 2.10, 2.11 of 2.14 van deze verordening of van subsidieverstrekking op grond van artikel 2.16 van deze verordening, gedurende een periode van maximaal 6 maanden, voorzieningen bieden gericht op nazorg. Paragraaf 2.5.2 Voorzieningen gericht op sociale activering Artikel 2.13 Voorbereidingstraining 1. De bestuurscommissie draagt er zorg voor dat aan werkzoekenden een voorbereidingstraining kan worden aangeboden, gericht op sociale activering. 2. Het doel van de voorbereidingstraining, is extra begeleiding te bieden ter voorbereiding op deelname aan vrijwilligerswerk of een participatiebaan of andere voorzieningen gericht op sociale activering. 3. De voorbereidingstraining duurt maximaal 6 maanden. 4. De bestuurscommissie draagt er zorg voor dat de werkzoekende alleen geplaatst wordt op een voorbereidingstraining indien daardoor de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord worden beïnvloed en indien door zijn plaatsing geen verdringing plaatsvindt. 5. Het doel en de inhoud van de voorbereidingstraining, alsmede de wijze waarop de begeleiding plaatsvindt worden schriftelijk vastgelegd.
9
Artikel 2.14 Participatiebanen 1. De bestuurscommissie draagt er zorg voor dat aan werkzoekenden een dienstverband bij een reïntegratiebedrijf kan worden aangeboden, gericht op sociale activering. 2. Een werknemer wordt alleen geplaatst indien door zijn plaatsing de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord worden beïnvloed en indien door zijn plaatsing geen verdringing plaatsvindt. 3. Met het reïntegratiebedrijf worden in ieder geval schriftelijke afspraken gemaakt over de van toepassing zijnde rechtspositie. 4. De participatiebaan duurt maximaal 36 maanden. Artikel 2.15 Begeleid vrijwilligerswerk 1. De bestuurscommissie draagt er zorg voor dat aan werkzoekenden begeleid vrijwilligerswerk kan worden aangeboden gericht op sociale activering. 2. Het begeleid vrijwilligerswerk duurt maximaal 36 maanden. 3. Het doel en de inhoud van het begeleid vrijwilligerswerk, alsmede de wijze waarop de begeleiding plaatsvindt worden schriftelijk vastgelegd. Paragraaf2.5.3 Subsidies voor de werkgever Artikel 2.16 (Loonkosten)subsidie 1. De bestuurscommissie kan subsidie verstrekken aan een werkgever die met een werkzoekende een arbeidsovereenkomst – zoals bedoeld in artikelen 2.10, 2.11 of 2.14 van deze verordening sluit, teneinde daarmee het opdoen van werkervaring of de overgang naar niet-gesubsidieerde arbeid voor deze werkzoekende mogelijk te maken, dan wel te komen tot sociale activering van deze werkzoekende. 2. De bestuurscommissie stelt beleidsregels ten aanzien van de duur van de subsidie, de hoogte, en de verplichtingen die aan de subsidie worden verbonden. 3. De subsidie wordt alleen verstrekt indien hierdoor de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord worden beïnvloed en er geen verdringing plaatsvindt. Afdeling 2.6 Bijzondere voorzieningen Artikel 2.17 Voorbereiding op zelfstandig ondernemersschap 1. Een werkzoekende, die algemene bijstand ontvangt en die voornemens is een bedrijf of zelfstandig beroep te beginnen en zich in verband daarmee niet beschikbaar stelt voor arbeid in dienstbetrekking, kan een beroep doen op de zogenaamde ‘pre-start’-regeling ingevolge het Bijstandsbesluit Zelfstandigen 2004. 2. De bestuurscommissie stelt beleidsregels vast ter beoordeling van het verzoek van de werkzoekende om toegelaten te worden tot deze pre-start-regeling. 3. Indien de werkzoekende is toegelaten tot de regeling, a. zijn de artikelen 9 en 10 van de wet niet van toepassing; b. is de werkzoekende verplicht mee te werken aan begeleiding door een door de bestuurscommissie aangewezen derde.
10
Artikel 2.18 Experimenteerartikel 1. De bestuurscommissie kan, behalve de in deze verordening genoemde voorzieningen, niet nader omschreven voorzieningen ontwikkelen of laten ontwikkelen. 2. De in het eerste lid genoemde voorzieningen, kunnen, bij wijze van experiment, met het oog op het onderzoeken van mogelijkheden van doeltreffender dan wel specifiek op bepaalde doelgroepen gerichte voorzieningen, dan wel projectmatig, gericht op de arbeidsinschakeling van bepaalde doelgroepen, worden aangeboden. 3. De bestuurscommissie stelt beleidsregels ten aanzien van een op grond van het eerste lid ontwikkelde voorziening, alvorens deze voorziening aan te bieden.
Afdeling 2.7 Flankerende voorzieningen Artikel 2.19 Scholing 1. De bestuurscommissie kan werkzoekenden een vorm van scholing aanbieden gericht op arbeidsinschakeling. 2. De bestuurscommissie kan beleidsregels stellen ten aanzien van de noodzakelijkheid van de scholing, de duur en de maximale kosten. Artikel 2.20 Kinderopvang 1. De bestuurscommissie kan met het oog op de arbeidsinschakeling kinderopvang aanbieden aan alleenstaande ouders of gehuwden, zolang het jongste kind de leeftijd van 12 jaar nog niet heeft bereikt. 2. De bestuurscommissie kan beleidsregels stellen ten aanzien van de noodzakelijkheid van de kinderopvang, de duur en de maximale vergoeding. Artikel 2.21 Schuldhulpverlening 1. De bestuurscommissie kan mede met het oog op de arbeidsinschakeling informatie, advies, hulp en begeleiding bij het oplossen van problematische schulden aanbieden. 2. De bestuurscommissie kan beleidsregels stellen ten aanzien van de in het eerste lid genoemde voorziening. Artikel 2.22 Overige flankerende voorzieningen 1. De bestuurscommissie kan, behalve de in deze afdeling al genoemde flankerende voorzieningen, met het oog op de arbeidsinschakeling andere, niet nader omschreven flankerende voorzieningen ontwikkelen, laten ontwikkelen en aanbieden. 2. De bestuurscommissie stelt beleidsregels ten aanzien van een op grond van het eerste lid ontwikkelde voorziening, alvorens deze voorziening aan te bieden.
11
Afdeling 2.8 Inkomstenvrijlating Artikel 2.23 Inkomstenvrijlating 1. De vrijlating zoals bedoeld in artikel 31 lid 2 onder o van de wet wordt toegepast indien de werkzoekende aannemelijk maakt dat de inkomsten uit deeltijdarbeid binnen een periode van 6 maanden zullen stijgen tot een zodanig niveau, dat geen recht meer bestaat op een (aanvullende) bijstandsuitkering. 2. Van een situatie zoals bedoeld in het eerste lid is in ieder geval sprake wanneer: a. er sprake is van een leer- werkovereenkomst waarbij de werkcomponent binnen een periode van een half jaar zodanig in omvang toeneemt dat geen recht meer bestaat op een (aanvullende) bijstandsuitkering. b. er een schriftelijke verklaring van de werkgever is waaruit blijkt dat bij gebleken geschiktheid de omvang van het dienstverband binnen maximaal 6 maanden wordt uitgebreid tot een zodanig niveau dat geen recht meer bestaat op een (aanvullende) bijstandsuitkering.
Afdeling 2.9 Stimuleringssubsidies Artikel 2.24 Stimuleringssubsidies 1. De bestuurscommissie kan aan werkzoekenden een stimuleringssubsidie toekennen. 2. Deze subsidie wordt verleend bij het aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid. 3. De bestuurscommissie stelt beleidsregels vast over de doelgroepen en de hoogte van de stimuleringssubsidies.
Afdeling 2.10 Overige subsidiëring en geldleningen Artikel 2.25 Doel van de subsidie 1. Het doel van de in deze afdeling bedoelde subsidie is het zo veel mogelijk opheffen van de financiële belemmeringen die de werkzoekende ondervindt in het kader van zijn uitstroomtraject. 2. Voor subsidiëring kunnen uitsluitend die kosten in aanmerking komen die gevormd worden door de noodzakelijke onkosten die de werkzoekende maakt of moet maken in het kader van zijn uitstroomtraject. Artikel 2.26 Bepaling noodzakelijke kosten 1. Tot de noodzakelijk kosten als bedoeld in artikel 2.25 lid 2 van deze verordening worden gerekend: a. de kosten die in het trajectplan genoemd worden; b. de niet in het trajectplan opgenomen kosten die naar het oordeel van de bestuurscommissie als noodzakelijk kunnen worden aangemerkt gelet op de belemmerende werking richting uitstroom die ervan uitgaat en de relatie met het trajectplan. 2. Bij de subsidiëring van noodzakelijke kosten zoals bedoeld in het vorige lid wordt steeds gekozen voor de goedkoopste doch adequate oplossing om de belemmering op te heffen.
12
Artikel 2.27 Terugbetalingsverplichting 1. De bestuurscommissie kan besluiten naast de in deze afdeling bedoelde subsidies ook leningen voor de in deze afdeling bedoelde kosten te verstrekken. De condities met betrekking tot de terugbetaling worden dan opgenomen in het trajectplan. 2. De bestuurscommissie kan tot gehele of gedeeltelijke terugvordering van de in deze afdeling bedoelde subsidies overgaan indien het traject door het toedoen van de gesubsidieerde niet tot een goed einde wordt gebracht. Artikel 2.28 Afstemming met bijzondere bijstand De in deze afdeling bedoelde subsidies en leningen zijn voorliggende voorzieningen voor de verstrekking van bijzondere bijstand voor de in dit hoofdstuk bedoelde werkzoekenden.
Afdeling 2.11 Specifieke bepaling voor niet bijstandgerechtigde werkzoekenden Artikel 2.29 Subsidieverlening aan niet bijstandgerechtigde werkzoekenden 1. De in dit hoofdstuk behandelde ondersteuning aan niet bijstandsgerechtigde werkzoekenden kan worden aangeboden in de vorm van een subsidie met in achtneming van artikel 2.4 lid 7. 2. De bestuurscommissie kan besluiten bij de bepaling van de hoogte van een of meer subsidies die op grond van dit hoofdstuk verstrekt worden aan niet bijstandgerechtigde werkzoekenden, rekening te houden met de bij die werkzoekende aanwezige draagkracht. 3. Bij de berekening van de in het vorige lid bedoelde draagkracht wordt overeenkomstig gehandeld als bij het berekenen van aanwezige draagkracht in het kader van de verstrekking van bijzondere bijstand.
13
HOOFDSTUK 3 Toeslagen en verlagingen Artikel 3.1 Leeftijdsbeperking 1. De bepalingen in dit hoofdstuk hebben slechts betrekking op bijstandsgerechtigden van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar. 2. Bij bijstandsverlening aan gehuwden gelden de bepalingen van dit hoofdstuk slechts wanneer beide partners 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar zijn. Artikel 3.2 Categorieën 1. Voor belanghebbenden aan wie bijstand kan worden verleend, geldt een categorieaanduiding. 2. De categorieën worden als volgt aangeduid: a. alleenstaande; b. alleenstaande ouder; c. gehuwde. Artikel 3.3 Criteria voor het verhogen van de norm 1. De norm wordt verhoogd met een toeslag indien de alleenstaande of de alleenstaande ouder hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander. 2. De toeslag, bedoeld in het eerste lid wordt voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder met diens ten laste komende kinderen in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, bepaald op het in artikel 25, tweede lid, van de wet genoemde maximumbedrag. 3. De toeslag, bedoeld in het eerste lid bedraagt voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder op wie het tweede lid niet van toepassing is, behoudens het bepaalde in artikel 3.8 van deze verordening, 15 procent van het netto minimumloon. 4. In afwijking van het bepaalde in het derde lid wordt de toeslag als bedoeld in het eerste lid bepaald op het in artikel 25 tweede lid van de wet genoemde maximumbedrag voor de belanghebbende in wiens woning uitsluitend één of meer kinderen jonger dan 21 jaar mede hun hoofdverblijf hebben. Artikel 3.4 Criteria voor het verlagen van de norm bij gehuwden 1. De norm wordt lager vastgesteld indien de gehuwden lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de norm voorziet, als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander. 2. De verlaging, bedoeld in het eerste lid blijft achterwege voor de gehuwden in wiens woning uitsluitend één of meer kinderen jonger dan 21 jaar medehun hoofdverblijf hebben. 3. De verlaging, bedoeld in het eerste lid, bedraagt voor de gehuwden op wie het tweede lid niet van toepassing is, behoudens het bepaalde in artikel 3.8 van deze verordening, 5 procent van het netto minimumloon.
14
Artikel 3.5 Criteria voor het verlagen van de norm of toeslag bij schoolverlaters 1. De norm of de toeslag voor de alleenstaande wordt lager vastgesteld indien recent de deelname is beëindigd aan onderwijs of beroepsopleiding op grond waarvan aanspraak bestond op studiefinanciering op grond van hoofdstuk 2 van de Wet op de Studiefinanciering. 2. Van recente beëindiging van de deelname aan onderwijs als bedoeld in het eerste lid is sprake zolang nog geen periode van een half jaar is verstreken gerekend vanaf het tijdstip van die beëindiging. 3. De verlaging als bedoeld in het eerste lid bedraagt 20% van het netto minimumloon. Artikel 3.6 Criteria voor het verlagen van de norm of toeslag bij 21- en 22 jarigen 1. De toeslag, zoals is vastgesteld op grond van artikel 3.3 van deze verordening, wordt voor een alleenstaande van 21 jaar verlaagd met 20 procent van het netto minimumloon. 2. Indien voor een 21-jarige alleenstaande op grond van artikel 3.3 van deze verordening een toeslag van minder dan 20 procent van het netto minimumloon is vastgesteld, wordt de verlaging, bedoeld in het vorige lid gelijkgesteld aan deze toeslag. 3. De toeslag, zoals is vastgesteld op grond van artikel 3.3 van deze verordening wordt voor een alleenstaande van 22 jaar verlaagd met 15 procent van het netto minimumloon. 4. Indien voor een 22-jarige alleenstaande op grond van artikel 3.3 van deze verordening een toeslag van minder dan 15% van het netto minimumloon is vastgesteld, wordt de verlaging, bedoeld in het vorige lid gelijkgesteld aan deze toeslag. 5. Gedurende de periode dat een verlaging op grond van artikel 3.5 van deze verordening op de norm of toeslag wordt toegepast, vindt geen verlaging plaats als bedoeld in lid 1of 3. Artikel 3.7 Ontbrekende woonkosten 1. De norm of de toeslag wordt lager vastgesteld indien de alleenstaande, de alleenstaande ouder of de gehuwde lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm of de toeslag voorziet, als gevolg van de bewoning van een woning waaraan geen woonkosten zijn verbonden, dan wel als gevolg van het niet aanhouden van een woning. 2. De verlaging, bedoeld in het eerste lid bedraagt 20 procent van het netto minimumloon. Artikel 3.8 Cumulatie en anticumulatie 1. Indien de bijstandsgerechtigde tevens hoofdbewoner van de woning, de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan kan delen met meer dan één persoon, wordt de toeslag zoals bedoeld in artikel 3.3 van deze verordening verder verlaagd met 5 procent van het minimumloon voor iedere volgende persoon die zijn hoofdverblijf houdt in de woning, respectievelijk de verlaging zoals bedoeld in artikel 3.4 van deze verordening verder verhoogd met 5 procent van het minimumloon voor iedere volgende persoon die zijn hoofdverblijf houdt in de woning. 2. Indien de bijstandsgerechtigde, niet zijnde hoofdbewoner van de woning, de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan kan delen met meer dan één persoon, wordt de toeslag zoals bedoeld in artikel 3.3 van deze verordening verder verlaagd met 5 procent van het minimumloon voor iedere volgende persoon die zijn hoofdverblijf houdt in het gedeelte van de woning, dat op basis van een huur- of kostgangerovereenkomst ter beschikking staat aan belanghebbende, respectievelijk de verlaging zoals bedoeld in artikel 3.4 van deze verordening verder verhoogd met 5 procent van het netto minimumloon. 3. Alleenstaande ouders met hun ten laste komende kinderen, en gehuwden met hun ten laste komende kinderen worden voor de toepassing van dit artikel beschouwd als één persoon. 4. De bijstandsnorm bedraagt: a. minimaal 50 procent van het netto minimumloon voor een alleenstaande;
15
b. minimaal 30 procent van het netto minimumloon voor een alleenstaande schoolverlater die lagere algemene noodzakelijke kosten van het bestaan heeft als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander; c. minimaal 70 procent van het netto minimumloon voor een alleenstaande ouder; d. minimaal 80 procent van het netto minimumloon voor gehuwden. Artikel 3.9 Afstemming Verhoging of verlaging van de bijstandsnorm of afwijkende vaststelling van de toeslag vindt plaats onverminderd artikel 18, eerste lid van de wet. Artikel 3.10 Overgangstoeslag 1. De bijstandsgerechtigde die op 31 december 2006 recht heeft op een uitkering ingevolge de wet van één van de tot de gemeenschappelijke regeling toegetreden gemeenten en wiens recht niet op 1 januari 2007 is geëindigd, heeft recht op een overgangstoeslag voor zover en zolang aan de bepalingen van dit artikel wordt voldaan. 2. Indien toepassing van deze verordening, op de peildatum 1 januari 2007, bij ongewijzigde omstandigheden, leidt tot een lagere bijstandsnorm dan de bijstandsnorm, die zou zijn verkregen indien de tot 1 januari 2007 van toepassing zijnde gemeentelijke Toeslagen en verlagingen verordening nog van toepassing was geweest, dan wordt aan de in het eerste lid bedoelde bijstandsgerechtigde een overgangstoeslag verstrekt. 3. De overgangstoeslag wordt verstrekt tot uiterlijk 1 januari 2008. 4. De overgangstoeslag bedoelt in het tweede lid eindigt eerder dan 1 januari 2008: a. zodra een wijziging in omstandigheden van de persoon of het gezin optreedt, die op grond van de wet dan wel deze verordening leidt tot een nieuw besluit ter zake de hoogte van de bijstandsnorm; b. zodra gedurende een kalendermaand geen recht op algemene bijstand heeft bestaan. 5. De overgangstoeslag wordt vastgesteld op een bedrag ter hoogte van het verschil tussen de, op de peildatum, geldende bijstandsnorm op grond van deze verordening en de bijstandsnorm zoals deze op de peildatum zou zijn vastgesteld op basis van de toepasselijke gemeentelijke Toeslagen en verlagingen verordening.
16
Hoofdstuk 4 Sancties Afdeling 4.1 Inleidende bepalingen Artikel 4.1 Het toepassen van een sanctie 1. Aan de belanghebbende wordt overeenkomstig dit hoofdstuk van de verordening een sanctie opgelegd indien de belanghebbende: a. naar het oordeel van de bestuurscommissie tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan; b. uit de wet of de artikelen 28, tweede lid, of artikel 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen of deze verordening voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt; c. zich jegens de bestuurscommissie of zijn ambtenaren zeer ernstig misdraagt. 2. Een sanctie wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert. Artikel 4.2 Verwijtbaarheid 1. De bestuurscommissie ziet af van het opleggen van een sanctie indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt in ieder geval indien: a. de verwijtbare gedraging niet kan worden toegerekend aan de belanghebbende wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestesvermogens; b. de belanghebbende door overmacht is gedrongen tot de verwijtbare gedraging; c. de belanghebbende tot de verwijtbare gedraging is gekomen door naleving van een wettelijk voorschrift. 2. De mate van verwijtbaarheid, als bedoeld in artikel 4.1, tweede lid van deze verordening, kan worden onderscheiden in de volgende gradaties: a. Er is sprake van lichte verwijtbaarheid, indien de gedraging van de belanghebbende is voortgekomen uit slordigheid, onachtzaamheid, onzorgvuldigheid en/of onervarenheid. Er is in ieder geval geen sprake van lichte verwijtbaarheid indien aan de belanghebbende reeds eerder voor een vergelijkbare gedraging een sanctie is opgelegd; b. Er is sprake van standaard verwijtbaarheid indien de belanghebbende weet of redelijkerwijs had kunnen weten dat er sprake is van een verwijtbare gedraging; c. Er is sprake van zware verwijtbaarheid indien de belanghebbende zich stelselmatig schuldig maakt aan verwijtbare gedragingen, dan wel bij de verwijtbare gedraging gebruik heeft gemaakt van listige kunstgrepen of een samenweefsel van verdichtsels. Artikel 4.3 Dringende redenen 1. De bestuurscommissie kan geheel of gedeeltelijk afzien van het opleggen van een sanctie indien de bestuurscommissie daarvoor dringende redenen aanwezig acht. 2. Indien de bestuurscommissie toepassing geeft aan lid 1 wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.
17
Afdeling 4.2 Gedragingen in verband met de arbeidsinschakeling Paragraaf 4.2.1 Gedragingen in de werkplaats en bij andere voorzieningen Artikel 4.4 Verzuimprotocol 1. De bestuurscommissie stelt een verzuimprotocol vast. Hierin worden onder andere regels opgenomen met betrekking tot de aanwezigheid op de werkplaats, de gronden voor afwezigheid, de wijze waarop de afwezigheid gemeld moet worden en de consequenties van het niet nakomen van deze regels. 2. Iedere belanghebbende die in de werkplaats te werk wordt gesteld krijgt een afschrift van het verzuimprotocol. Artikel 4.5 Ongeoorloofd verzuim op de werkplaats 1. Verzuim in strijd met het verzuimprotocol wordt aangemerkt als ongeoorloofd verzuim. 2. Ongeoorloofd verzuim wordt onderscheiden, naar aantal perioden van verzuim in één kalendermaand, in de navolgende categorieën: a. Eerste categorie: 1. Eén periode van ongeoorloofd verzuim van minder dan één dag. b. Tweede categorie: 1. Eén periode van ongeoorloofd verzuim van minder dan 6 aaneengesloten dagen. c. Derde categorie: 1. Ongeoorloofd verzuim, als bedoeld in sub b, met toepassing van artikel 4.23, eerste lid van deze verordening; 2. Ongeoorloofd verzuim, als bedoeld in sub d, met toepassing van artikel 4.23, tweede lid van deze verordening. d. Vierde categorie: 1. Eén periode van ongeoorloofd verzuim van meer dan 5 doch minder dan 11 aaneengesloten dagen; 2. Twee verzuimperioden, van in totaal minder dan 11 dagen. e. Vijfde categorie: 1. Eén periode van ongeoorloofd verzuim van meer dan 10 doch minder dan 16 aaneengesloten dagen; 2. Twee verzuimperioden, van in totaal meer dan 10 doch minder dan 16 dagen; 3. Drie verzuimperioden, van in totaal minder dan 16 dagen. f. Zesde categorie: 1. Eén periode van verzuim van meer dan 15 aaneengesloten dagen; 2. Twee dan wel drie verzuimperioden, van in totaal meer dan 15 dagen; 3. Meer dan drie verzuimperioden, ongeacht de duur van het verzuim. 3. Indien een periode van verzuim is onderbroken door een weekend of algemeen erkende feestdag wordt deze periode als aaneengesloten beschouwd. Artikel 4.6 Gelijkstelling met de werkplaats 1. De bestuurscommissie kan verzuim bij een andere voorziening in het kader van de arbeidsinschakeling gelijkstellen met het ongeoorloofd verzuim op de werkplaats. 2. Indien de bestuurscommissie gebruik maakt van de bevoegdheid van het eerste lid, stelt zij een verzuimprotocol voor deze voorziening vast. 3. Belanghebbenden worden in kennis gesteld van dit verzuimprotocol alvorens sancties bij schending van de in dit protocol opgenomen regels worden toegepast.
18
Artikel 4.7 Stelselmatige afwezigheid Stelselmatige afwezigheid wordt op grond van artikel 4.9 aanhef en zesde lid, sub b van deze verordening gesanctioneerd als het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. Van stelselmatige afwezigheid is in ieder geval sprake indien de belanghebbende zich in meer dan 3 maanden schuldig maakt aan ongeoorloofd verzuim, ongeacht de duur van de verzuimperiodes. Artikel 4.8 Ongeoorloofd gedrag 1. Indien de belanghebbende zich op de werkplaats zodanig gedraagt dat redelijkerwijs van de bestuurscommissie niet kan worden gevergd dat het aanbieden van deze voorziening aan de belanghebbende moet worden voortgezet, wordt de belanghebbende op grond van artikel 4.9 aanhef en zesde lid sub b van deze verordening gesanctioneerd. 2. Van het in eerste lid genoemde gedrag is in ieder geval sprake wanneer: a. de belanghebbende de bestuurscommissie bij het vaststellen van diens mogelijkheden tot arbeidsinschakeling of de afstand tot de arbeidsmarkt heeft misleid door het vertonen van valse of vervalste documenten of deze opzettelijk valse inlichtingen heeft gegeven omtrent zijn persoonlijke omstandigheden, opleiding en arbeidsverleden; b. de belanghebbende zich ondanks waarschuwing overgeeft aan dronkenschap of ander liederlijk gedrag; c. de belanghebbende zich schuldig maakt aan diefstal, verduistering, bedrog of andere misdrijven waardoor hij het vertrouwen van de medewerker werkplaats onwaardig wordt; d. de belanghebbende de medewerker werkplaats, diens familieleden of huisgenoten, of andere op de werkplaats werkende uitkeringsgerechtigden mishandelt, grovelijk beledigt of op ernstige wijze bedreigt; e. de belanghebbende de medewerker werkplaats, diens familieleden of huisgenoten, of andere op de werkplaats werkende uitkeringsgerechtigden verleidt of tracht te verleiden tot handelingen, strijdig met de wetten of de goede zeden; f. de belanghebbende opzettelijk, of ondanks waarschuwing roekeloos, materiaal op de werkplaats beschadigt of aan ernstig gevaar blootstelt; g. de belanghebbende opzettelijk, of ondanks waarschuwing roekeloos, zich zelf of anderen aan ernstig gevaar blootstelt; h. de belanghebbende hardnekkig weigert te voldoen aan redelijke bevelen of opdrachten, hem door of namens de medewerker werkplaats verstrekt; i. de belanghebbende op andere wijze grovelijk de plichten veronachtzaamt, welke voor hem gelden tijdens zijn verblijf op de werkplaats of tijdens zijn deelname aan een daarmee door de bestuurscommissie gelijkgesteld voorziening; j. de belanghebbende door opzet of roekeloosheid buiten staat geraakt of blijft om zijn verplichtingen op de werkplaats na te komen. 3. De bestuurscommissie kan ongeoorloofd gedrag bij een andere voorziening in het kader van de arbeidsinschakeling gelijkstellen met het ongeoorloofd gedrag op de werkplaats. In dat geval wordt met de medewerker werkplaats gelijkgesteld de verantwoordelijke op de andere voorziening.
19
Paragraaf 4.2.2 Overige gedragingen in verband met de arbeidsinschakeling Artikel 4.9 Categorie indeling De gedragingen van de belanghebbende waardoor de verplichting op grond van artikel 9 van de wet niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de navolgende categorieën: 1. Eerste categorie: a. het buiten de door de bestuurscommissie daartoe gestelde termijn verstrekken van informatie die van belang is voor het vaststellen van de mogelijkheden van de belanghebbende tot arbeidsinschakeling en de afstand tot de arbeidsmarkt. 2. Tweede categorie: a. het zich niet als belanghebbende doen inschrijven bij het Centrum voor werk en inkomen, dan wel de inschrijving niet of niet tijdig doen verlengen; b. het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid van de wet, door geen, onjuiste of onvolledige mededeling aan de bestuurscommissie te doen van informatie die van belang is voor het vaststellen van de mogelijkheden van de belanghebbende tot arbeidsinschakeling en de afstand tot de arbeidsmarkt; c. het anderszins niet naar vermogen trachten arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen. 3. Derde categorie: a. het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot inschakeling in de arbeid, dan wel aan een onderzoek naar de geschiktheid voor één of meer voorzieningen dan wel flankerende voorzieningen zoals bedoeld in hoofdstuk 2 van deze verordening; b. het niet naar vermogen trachten arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen door onvoldoende dan wel onvoldoende aantoonbaar te solliciteren. Sollicitaties naar vacatures waarvoor de belanghebbende apert niet of onvoldoende gekwalificeerd is, worden bij de beoordeling van het sollicitatiegedrag buiten beschouwing gelaten; c. het niet of niet tijdig voldoen aan een oproep van de bestuurscommissie om, in verband met de inschakeling in de arbeid, op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen. Een oproep van het door de bestuurscommissie ingeschakelde reïntegratiebedrijf of een andere, in het kader van de arbeidsinschakeling door de bestuurscommissie betrokken, instelling wordt hiermee gelijkgesteld. 4. Vierde categorie: a. gedragingen die de inschakeling in de arbeid belemmeren. Hieronder worden in ieder geval begrepen het zich tijdens een sollicitatiegesprek zodanig gedragen dat de belanghebbende in redelijkheid wist of had kunnen vermoeden dat door dit gedrag de sollicitatie kansloos zou worden; b. het in onvoldoende mate meewerken aan een voor de inschakeling in de arbeid noodzakelijk geachte voorziening dan wel flankerende voorziening zoals bedoeld in hoofdstuk 2 van deze verordening; c. het in onvoldoende mate nakomen van een in het kader van de arbeidsinschakeling door de bestuurscommissie opgelegde verplichting. 5. Vijfde categorie: a. het niet meewerken aan een voor de inschakeling in de arbeid noodzakelijk geachte voorziening dan wel flankerende voorziening zoals bedoeld in hoofdstuk 2 van deze verordening; b. het niet nakomen van een met het oog op de arbeidsinschakeling opgelegde verplichting gericht op het wegnemen van belemmeringen dan wel het vergroten van kwalificaties. 6. Zesde categorie: a. het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid; b. het door eigen toedoen niet behouden van arbeid in dienstbetrekking.
20
Paragraaf 4.2.3 Samenloop en recidive Artikel 4.10 Samenloop van gedragingen Indien de belanghebbende zich in dezelfde maand schuldig maakt aan meer dan één gedraging uit deze afdeling, wordt voor de bepaling van de hoogte en duur van de sanctie uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste sanctie is gesteld. Artikel 4.11 Recidive Een gedraging uit deze afdeling binnen een periode van 12 maanden, nadat aan de belanghebbende eerder een besluit tot toepassing van een sanctie in verband met een gedraging uit deze afdeling is gezonden, wordt als recidive aangemerkt en met toepassing van artikel 4.23, eerste lid van deze verordening gesanctioneerd. Met een dergelijk besluit wordt het besluit gelijkgesteld, waarbij op grond van dringende redenen is afgezien van het toepassen van een sanctie met betrekking tot een zelfde of vergelijkbare gedraging.
Afdeling 4.3 Gedragingen in verband met recht op bijstand Artikel 4.12 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen 1. De belanghebbende, die de inlichtingenplicht, bedoeld in artikel 17, eerste lid van de wet, ten aanzien van voor de verlening of voortzetting van de bijstanduitkering relevante inlichtingen, niet of niet behoorlijk is nagekomen wordt gesanctioneerd met een sanctie, afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag, overeenkomstig de navolgende categorieën: a. Eerste categorie: géén benadeling; b. Tweede categorie: benadelingsbedrag kleiner dan € 500; c. Derde categorie benadelingsbedrag van € 500 tot € 1.000; d. Vierde categorie benadelingsbedrag van € 1.000 tot € 2.000; e. Vijfde categorie benadelingsbedrag van € 2.000 tot € 3.500; f. Zesde categorie: benadelingsbedrag van € 3.500 tot € 6.000; g. Zevende categorie: benadelingsbedrag van € 6.000 of meer. 2. De bestuurscommissie kan om bedrijfseconomische redenen afzien van het het instellen van een onderzoek en van het toepassen van een sanctie bij gevallen uit de eerste of tweede categorie. Artikel 4.13 Niet nakomen van andere verplichtingen 1. Aan de belanghebbende, die een, in het kader van het beëindigen of verminderen van het recht op bijstand door de bestuurscommissie, opgelegde verplichting, bedoeld in paragraaf 6.3. van de wet, in onvoldoende mate nakomt wordt een sanctie opgelegd van de vierde categorie. 2. Aan de belanghebbende, die een, in het kader van het beëindigen of verminderen van het recht op bijstand door de bestuurscommissie, opgelegde verplichting, bedoeld in paragraaf 6.3. van de wet, niet nakomt wordt een sanctie opgelegd van de vijfde categorie.
21
Artikel 4.14 Tekortschietend besef 1. Indien de belanghebbende naar het oordeel van de bestuurscommissie een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond, waardoor de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder dan wel langer aanspraak op bijstand heeft, wordt aan de belanghebbende een sanctie opgelegd, afgestemd op de hoogte van het bedrag waarvoor als gevolg van deze gedraging eerder dan wel langer bijstand wordt verleend, overeenkomstig de navolgende categorieën: a. Tweede categorie: een bedrag kleiner dan € 500; b. Derde categorie: een bedrag van € 500 tot € 1.000; c. Vierde categorie een bedrag van € 1.000 tot € 2.000; d. Vijfde categorie een bedrag van € 2.000 tot € 3.500; e. Zesde categorie: een bedrag van € 3.500 tot € 6.000; f. Zevende categorie: een bedrag van € 6.000 of meer. 2. Indien aan de belanghebbende, in verband met het betonen van tekortschietend besef van eigen verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, bijstand in de vorm van een geldlening of borgtocht wordt verleend ingevolge artikel 48, tweede lid aanhef en sub b van de wet, wordt bij het vaststellen van de omvang en duur van de als geldlening te verstrekken bijstand uitgegaan van het bedrag waarvoor als gevolg van de gedraging van belanghebbende eerder dan wel langer bijstand wordt verleend. Op dit bedrag wordt het nominale bedrag van de sanctie in verband met dit betoonde tekortschietende besef in mindering gebracht. Artikel 4.15 Samenloop van gedragingen Indien de belanghebbende zich in dezelfde maand schuldig maakt aan meer dan één gedraging uit deze afdeling, wordt voor de bepaling van de hoogte en duur van de sanctie uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste sanctie is gesteld. Artikel 4.16 Recidive 1. Een gedraging, als bedoeld in artikel 4.12 van deze verordening, binnen een periode van 2 jaar, nadat aan de belanghebbende eerder een besluit is gezonden tot toepassing van een sanctie in verband met een zelfde of vergelijkbare gedraging, wordt als recidive aangemerkt en met toepassing van artikel 4.23, eerste lid van deze verordening gesanctioneerd. Met een dergelijk besluit wordt het besluit gelijkgesteld waarbij op grond van dringende redenen is afgezien van het toepassen van een sanctie met betrekking tot een zelfde of vergelijkbare gedraging, alsmede de situatie gelijkgesteld waarin voor een soortgelijke gedraging een strafrechtelijke veroordeling heeft plaatsgevonden of een transactievoorstel ter voorkoming van verdere vervolging is nagekomen. 2. Indien een van beide of beide gedragingen uit het vorige lid een andere gedraging uit deze afdeling betreft, bedraagt de periode genoemd in het eerste lid slechts 12 maanden.
22
Afdeling 4.4 Agressie Artikel 4.17 Agressie 1. Indien de belanghebbende zich tegenover de bestuurscommissie, zijn ambtenaren of hun huisgenoten, zeer ernstig misdraagt, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, wordt een sanctie toegepast van de vijfde categorie. 2. Onverminderd het bepaalde in artikel 4.8, tweede lid, aanhef en sub b en derde lid van deze verordening, worden onder ambtenaren mede begrepen medewerkers van door de bestuurscommissie op grond van artikel 7, vierde lid van de wet ingeschakelde derden. Artikel 4.18 Recidive Een gedraging als bedoeld in artikel 4.17 van deze verordening, binnen een periode van 2 jaar, nadat aan de belanghebbende eerder een besluit tot toepassing van een sanctie in verband met een zelfde of vergelijkbare gedraging is gezonden, wordt als recidive aangemerkt en met toepassing van artikel 4.23, eerste lid van deze verordening gesanctioneerd. Met een dergelijk besluit wordt het besluit gelijkgesteld, waarbij op grond van dringende redenen is afgezien van het toepassen van een sanctie met betrekking tot een zelfde of vergelijkbare gedraging.
Afdeling 4.5 Het opleggen van de sanctie Artikel 4.19 Kennisgeving 1. De bestuurscommissie die voornemens is om aan de belanghebbende een sanctie op te leggen, stelt de belanghebbende hiervan mondeling dan wel schriftelijk in kennis onder vermelding van de gronden waarop het voornemen berust. 2. De bestuurscommissie stelt de belanghebbende in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen. De belanghebbende kan zijn zienswijze naar keuze schriftelijk of mondeling naar voren brengen. Artikel 4.20 Besluit In het besluit tot toepassen van een sanctie worden in ieder geval vermeld: a. de reden van de sanctie; b. de duur van de sanctie; c. het percentage waarmee de bijstand wordt verlaagd; d. het sanctiebedrag per maand dat van deze percentuele verlaging het gevolg is; en e. indien van toepassing, de omstandigheden die hebben geleid tot een afwijking van de sanctie volgens de categorie-indeling als bedoeld in artikel 4.22, sub a tot en met g van deze verordening.
23
Artikel 4.21 Berekeningsgrondslag 1. De sanctie wordt toegepast op de bijstandsnorm per maand. 2. In afwijking van het eerste lid kan de sanctie ook worden toegepast op de bijzondere bijstand die aan belanghebbende wordt verleend op grond van artikel 12 van de wet. 3. In afwijking van het eerste lid kan de sanctie ook worden toegepast op: a. de bijstand ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan die wordt verleend op grond van artikel 16 van de wet; b. de bijzondere bijstand ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan aan degene van 18, 19 of 20 jaar die in een inrichting verblijft. Artikel 4.22 Hoogte en duur van de sanctie De sanctie wordt - onverminderd artikel 4.1, tweede lid van deze verordening - vastgesteld op: a. een waarschuwing bij een gedraging van de eerste categorie; b. 5 % van de bijstandsnorm gedurende een maand, bij een gedraging van de tweede categorie; c. 10% van de bijstandsnorm gedurende een maand, bij een gedraging van de derde categorie; d. 20 % van de bijstandsnorm gedurende een maand, bij een gedraging van de vierde categorie; e. 50 % van de bijstandsnorm gedurende een maand, bij een gedraging van de vijfde categorie; f. 100 % van de bijstandsnorm gedurende een maand, bij een gedraging van de zesde categorie; g. 100 % van de bijstandsnorm gedurende drie maanden, bij een gedraging van de zevende categorie. Artikel 4.23 Afwijkende sanctie 1. In afwijking van artikel 4.22 van deze verordening wordt een gedraging gesanctioneerd naar één categorie hoger, indien sprake is van zware verwijtbaarheid of recidive. 2. In afwijking van artikel 4.22 van deze verordening wordt een gedraging gesanctioneerd naar één categorie lager, indien sprake is van een lichte verwijtbaarheid. Artikel 4.24 Uitvoering sanctie 1. De sanctie wordt in mindering gebracht op de bijstandsuitkering, met ingang van de eerst volgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het toepassen van de sanctie aan de belanghebbende is bekendgemaakt. 2. In afwijking van het eerste lid, kan de sanctie met terugwerkende kracht worden toegepast, voor zover de bijstand nog niet is uitbetaald. 3. Indien door beëindiging van de uitkering, de sanctie niet of niet volledig kan worden uitgevoerd, wordt de sanctie of het restant van de sanctie in mindering gebracht op het gereserveerde vakantiegeld of de nog na te betalen uitkering. 4. Indien na toepassing van het derde lid de sanctie nog niet of niet volledig kan worden uitgevoerd, wordt de uitvoering van de sanctie of het restant van de sanctie opgeschort totdat wederom een uitkering ingevolge de wet wordt verleend. 5. Van verdere uitvoering wordt definitief afgezien, nadat sinds de eerste dag van de maand, volgend op de maand van het besluit tot toepassing van een sanctie, een termijn is verstreken van: a. 2 maanden voor sancties van ten hoogste 20% gedurende een maand; b. 6 maanden voor sancties van ten hoogste 50% gedurende een maand; c. 12 maanden voor sancties van meer dan 50 % gedurende een maand. 6. Op het vorige lid is artikel 4.26, eerste en tweede lid van deze verordening van toepassing. Artikel 4.25
24
Tijdvak sanctie en heroverweging 1. Een sanctie wordt voor bepaalde tijd opgelegd. Een sanctie die voor een periode van meer dan drie maanden wordt toegepast, wordt uiterlijk na drie maanden nadat het besluit is genomen heroverwogen. 2. De bestuurscommissie heroverweegt de uitvoering of verdere uitvoering van een sanctie, waarvan op grond van artikel 4.24, derde lid van deze verordening, de uitvoering geheel of gedeeltelijk is opgeschort, voordat tot uitvoering of verdere uitvoering wordt overgegaan. Artikel 4.26 Verjaring en undue delay 1. De bestuurscommissie ziet af van het toepassen van een sanctie op grond van artikel 4.12 van deze verordening, na verloop van 12 jaar nadat de gedraging heeft plaatsgevonden en als gevolg van deze gedraging ten onrechte bijstand is verleend. 2. De termijn in het eerste lid bedraagt één jaar, in alle andere gevallen, waarin een sanctie op grond van deze verordening kan worden opgelegd. 3. De bestuurscommissie ziet verder af van toepassen van een sanctie of het doen van aangifte bij het openbaar ministerie: a. indien na constatering van de gedraging er meer dan 1 jaar is verstreken; of b. indien nadat de bestuurscommissie de belanghebbende in kennis heeft gesteld van het voornemen een sanctie toe te passen, er meer dan 6 maanden zijn verstreken. 4. Wanneer de bestuurscommissie aangifte heeft gedaan bij het openbaar ministerie en het openbaar ministerie afziet van een strafrechtelijke afdoening van de verwijtbare gedraging ziet de bestuurscommissie van het toepassen van een sanctie af indien er een termijn van een jaar is verstreken nadat de bestuurscommissie daarvan door het openbaar ministerie op de hoogte is gebracht. Artikel 4.27 Una Via 1. De bestuurscommissie past geen sanctie toe zolang de gedraging wordt onderzocht door het openbaar ministerie. 2. De bestuurscommissie ziet definitief af van het toepassen van een sanctie indien terzake van de gedragingen tegen de belanghebbende een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen, dan wel het recht tot strafvordering ingevolge artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht is vervallen omdat aan de voorwaarde of voorwaarden is voldaan, die door de officier van Justitie is of zijn gesteld ter voorkoming van de strafvervolging. Artikel 4.28 Samenloop van sancties uit verschillende afdelingen 1. De bestuurscommissie kan sancties uit de afdelingen 4.2, 4.3 en 4.4 van deze verordening, als gezamenlijke sanctie, tegelijkertijd in dezelfde maand toepassen. 2. De hoogte van de gezamenlijke sanctie, als bedoeld in het eerste lid, bedraagt de som van de afzonderlijke sancties tot een maximum van 100 % van de bijstandsnorm over de maand, waarin de afzonderlijke sancties een gezamenlijk beloop hebben. 3. Een sanctie, die gedurende meer dan een maand wordt opgelegd, wordt slechts voor die maand of maanden samengeteld tot een gezamenlijke sanctie, waarin sprake is van een gezamenlijk beloop. Artikel 4.29 Samenloop van sancties uit verschillende perioden
25
1. Indien een sanctie en een, op grond van artikel 4.24, derde lid van deze verordening, opgeschorte sanctie in dezelfde maand moeten worden uitgevoerd, en de bijstandsnorm van die maand niet toereikend is, gaat de uitvoering van de opgeschorte sanctie voor. In afwijking van artikel 4.24, eerste lid van deze verordening, wordt de andere sanctie geheel of voor het deel wat niet is uitgevoerd, uitgevoerd in de maand daaropvolgend. 2. Artikel 4.24, tweede tot en met vijfde lid, van deze verordening, zijn van overeenkomstige toepassing.
Afdeling 4.6 Overgangsbepaling Artikel 4.30 Gedragingen vóór inwerkingtreding verordening Een gedraging dit zich voor de datum van inwerkingtreding van deze verordening heeft voorgedaan, wordt afgehandeld met toepassing van de voor die datum geldende bepalingen.
26
HOOFDSTUK 5 Slot- en overgangsbepalingen Artikel 5.1 Hardheidsclause De bestuurscommissie kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt. Artikel 5.2 Uitvoering De bestuurscommissie is belast met de uitvoering van deze verordening. Artikel 5.3 Beleidsregels De bestuurscommissie is bevoegd om ter uitvoering van deze verordening beleidsregels vast te stellen. Artikel 5.4 Inwerkingtreding Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2007. Artikel 5.5 Citeertitel Deze verordening wordt aangehaald als de ‘Verordening Werk en Bijstand Drechtsteden’.
Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de Drechtraad van 6 december 2006. De coördinerend griffier,
de voorzitter,
J.G.A. Paans
R.J.G. Bandell
27
Toelichting op Werk en Bijstandsverordening Drechtsteden Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen Toelichting bij Afdeling 1.1 Definities en omschrijvingen In deze afdeling zijn definities en begripsbepalingen opgenomen die noodzakelijk zijn voor het begrip van deze verordening. Omwille van de overzichtelijkheid zijn de verschillende definities en begripsbepalingen thematisch gegroepeerd in een aantal artikelen. De volgorde van de artikelen in deze afdeling correspondeert in grote lijnen met de hoofdstukindeling van deze verordening. Bestuursorganen: Deze verordening is bestemd voor gebruik door de Sociale Dienst Drechtsteden. De Sociale dienst maakt onderdeel uit van een gemeenschappelijke regeling. De taken en bevoegdheden die in de WWB en diverse andere wetten - waaronder de Algemene Wet Bestuursrecht – toegedeeld zijn aan het college van burgemeester en wethouders, respectievelijk de gemeenteraad komen binnen deze gemeenschappelijke regeling te liggen bij de Bestuurscommissie Sociale Dienst Drechtsteden (kortweg: bestuurscommissie) en de Drechtraad. Hoewel dus in andere wet- en regelgeving sprake is van college en gemeenteraad, en dit dus formeeljuridische de juiste begrippen zijn, is voor de leesbaarheid in deze verordening en de toelichting, telkens volstaan met het noemen van de eerdergenoemde bestuursorganen. Voor de verdeling van taken en bevoegdheden wordt verder verwezen naar de Gemeenschappelijke regeling Drechtsteden en de verordening Bestuurscommissie Sociale Dienst Drechtsteden. Afdeling 1.2 Handhaving Toelichting bij artikel 1.7 Handhaving 1.7 lid 1 In de verordening moeten ingevolge artikel 8a van de wet regels worden opgesteld voor het bestrijden van ten onrechte ontvangen bijstand, misbruik en oneigenlijk gebruik. De wet stelt het opstellen van een beleidsplan en een beleidsverslag in het kader van handhaving niet verplicht. De verordening legt deze verplichting in lid 1 echter wel op. Het doel van handhaven in het kader van de wet is misbruik en oneigenlijk gebruik van bijstand zoveel mogelijk te voorkomen, door de bereidheid tot (spontane) naleving van in de wet en verordening vastgestelde regels te optimaliseren. Handhavingsbeleid omvat preventief en repressiefbeleid en controle als verbindende schakel daartussen.
28
Preventief (handhavings)beleid richt zich op het voorkomen van misbruik en oneigenlijk gebruik, op kennis van regels (door voorlichting) en alles wat bijdraagt aan (spontane) naleving van regels. Preventie is belangrijk vanaf de poort, omdat daar het recht op en de hoogte van de bijstandsuitkering wordt bepaald en informatie aan de klant wordt verstrekt over de (spel)regels (lees: rechten en plichten) om zo spoedig mogelijk weer aan (regulier) werk te komen en inkomen voor levensonderhoud te verwerven. Repressief (handhavings)beleid richt zich primair op het sanctioneren van misbruik of oneigenlijk gebruik en het terugvorderen van ten onrechte uitbetaalde bedragen. Om na te gaan of de klanten zich aan regels houden, moet er controle plaatsvinden. Controle is van belang vanaf de aanvraag tot en met de beëindiging van een uitkering, ook ter ondersteuning van de reïntegratie. Controleren, op verschillende manieren, doen we bij voorkeur zo dat het bijdraagt aan het primaire doel: het voorkomen van misbruik en oneigenlijk gebruik. Voor een effectieve aanpak werken we samen met anderen: de sociale omgeving van de klant, alle medewerkers van de Sociale dienst, ketenpartners bij reïntegratie en met andere, in handhaving gespecialiseerde regionale en (landelijke) organisaties, alsmede organisaties die over waardevolle gegevens (databestanden) beschikken. De wijze waarop de controle in de komende jaren zal worden aangepakt, wordt in een apart onderdeel van het handhavingsplan “het controleplan” uitgewerkt. Ten aanzien van het inhoudelijke handhavingsbeleid en het controleplan kan nog opgemerkt worden dat de RAU (Regeling Administratieve Uitvoeringsvoorschriften) niet meer van toepassing is. Vanaf 1 januari 2004 dienen gemeenten zelf beleid te ontwikkelen voor heronderzoeken, debiteurenonderzoeken en beëindigingsonderzoeken. In het controleplan kunnen de beleidsvoornemens dienaangaande worden toegelicht en uitgewerkt. 1.7 Lid 2 De wet maakt de bestuurscommissie verantwoordelijk voor de uitvoering van de wet, en dus ook voor de totstandkoming van een handhavingsplan. Gelet op de kaderstellende én controlerende taak van de Drechtraad in een dualistisch systeem is het vanzelfsprekend dat het handhavingsplan aangeboden wordt aan de Drechtraad en uiteindelijk ook door de Drechtraad wordt geaccordeerd. 1.7 Lid 3 Het vierde lid biedt de basis voor de verantwoording van het beleid. Jaarlijks moet verantwoording worden afgelegd aan de Drechtraad en het Ministerie SZW over de rechtmatigheid van de uitvoering van de wet. Deze verantwoording wordt afgelegd in het zgn. Vodu (Verslag over de uitvoering) en een financiële jaaropgave, met een verklaring van een accountant. Iedere onterecht toegekende uitkering kost de gemeenten voortaan zo’n 15.000 euro op jaarbasis. De verslagen dienen gepaard te gaan van een verklaring van de Drechtraad. Daarom is ervoor gekozen expliciet op te nemen dat er een verantwoordingsverslag aan de raad moet worden gezonden. Het ligt voor de hand dat bij de vormgeving van het verslag op grond van deze verordening wordt aangesloten bij de inhoud van het Vodu.
29
Hoofdstuk 2 Reïntegratie Afdeling 2.1 Inleidende bepalingen Toelichting bij artikel 2.1 Opdracht bestuurscommissie 2.1 lid 1 Het eerste lid van dit artikel komt nagenoeg overeen met artikel 7 lid 1 van de wet. Het bevat, net als artikel 7 lid 1 van de wet de opdracht aan het college van burgemeester en wethouders (lees in het vervolg : de bestuurscommissie) om ondersteuning te bieden bij de arbeidsinschakeling van werkzoekenden. Die ondersteuning kan bestaan uit bemiddelingsactiviteiten gericht op directe inschakeling in het arbeidsproces of uit het aanbieden van een voorziening. Daarbij kan de bestuurscommissie een keuze maken uit een breed scala aan voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. Deze voorzieningen kunnen bijvoorbeeld bestaan uit scholing, loonkostensubsidie, gesubsidieerde arbeid, sociale activering, stimuleringssubsidies, kinderopvang, stages, etc. Aan die voorzieningen worden meer uitgebreid aandacht besteed in het vervolg van dit hoofdstuk, en natuurlijk in het beleidsplan met betrekking tot de reïntegratie zoals bedoeld in artikel 2.2 van dit hoofdstuk. In artikel 1.2 onder d is het begrip werkzoekende gedefinieerd. Het gaat daarbij niet alleen om bijstandsgerechtigden tot 65 jaar, maar óók om werkzoekende personen met een Anw-uitkering, en om niet uitkeringsgerechtigde werkzoekenden die aanspraak wensen te maken op ondersteuning door de bestuurscommissie. De opdracht aan de bestuurscommissie is daarnaast gericht op het bieden van ondersteuning aan personen die vanwege een voorziening gericht op arbeidsinschakeling niet tot de hiervoor genoemde doelgroepen behoren (artikel 10 lid 2 van de wet). Hierbij moet bijvoorbeeld gedacht worden aan personen die geen recht op uitkering hebben omdat zij gesubsidieerde arbeid verrichten en dus gebruik maken van een voorziening. Met het uitdrukkelijk opnemen van deze subgroep wordt aangegeven dat het verrichten van gesubsidieerde arbeid slechts een tussenstap is gericht op arbeidsinschakeling op de reguliere arbeidsmarkt. Het eerste lid van dit artikel bevat tenslotte een verwijzing naar artikel 40 lid 1 van de wet. Met die verwijzing wordt bewerkstelligd dat de ondersteuningsopdracht zich niet alleen uitstrekt tot inwoners van de gemeenten van het samenwerkingsverband Drechtsteden, maar óók tot personen zonder woon- of verblijfplaats die via de Sociale Dienst Drechtsteden een zogenaamde zwerversuitkering ontvangen. 2.1 lid 2 Het tweede lid is de vertaling van de opdracht uit de wet dat de bestuurscommissie evenwichtige aandacht aan de diverse doelgroepen moet besteden, en rekening moet houden met de combinatie arbeid en zorg. In het beleidsplan, maar met name in de uitvoering daar krijgt de maatwerkbenadering immers vorm - komt vervolgens tot uiting hoe dit punt uitgewerkt wordt. 2.1 lid 3 Het derde lid geeft de bestuurscommissie de specifieke opdracht een zodanig aanbod van voorzieningen te realiseren, dat zoveel mogelijk personen ondersteund kunnen worden. Dat heeft niet alleen te maken met de gewenste maatwerkaanpak, maar is ook van belang omdat de bestuurscommissie de aanspraak op een voorziening niet kan weigeren als slechts het budget ontoereikend is: er dient altijd een alternatief voorhanden te zijn.
30
Toelichting bij artikel 2.2 Beleidsplan en -verslag In de wet is in artikel 8 lid 1 sub a bepaald dat reïntegratiebeleid in een verordening wordt vastgelegd. Bij het voldoen aan die verordeningsplicht is ervoor gekozen om niet alles in de verordening te regelen, maar ook gebruik te maken van beleidsplannen en verslagen. Niet alleen omdat het ondoenlijk is om het volledige reïntegratiebeleid tot in detail vast te leggen in een verordening, maar óók omdat die systematiek de gewenste flexibiliteit en slagvaardigheid het beste mogelijk maakt. In het tweede lid is aangegeven welke specifieke beleidsonderwerpen in het beleidsplan aan de orde dienen te komen. Met het opnemen van de zinsnede in elk geval wordt enerzijds aangegeven dat in ieder geval de genoemde onderwerpen aan de orde moeten komen in het plan, anderzijds dat de opsomming niet limitatief is bedoeld. In het derde lid en in het vierde lid zijn tijdsbepalingen opgenomen, waarmee gewaarborgd wordt dat de cyclus van beleidsplan en verslag optimaal aansluit bij andere cyclische processen. De wet maakt de bestuurscommissie verantwoordelijk voor de uitvoering van de wet, en dus ook voor de totstandkoming van een beleidsplan en -verslag. Gelet op de kaderstellende én controlerende taak van de Drechtraad in een dualistisch systeem is het vanzelfsprekend dat beleidsplan en verslag aangeboden worden aan de Drechtraad en uiteindelijk ook door de Drechtraad worden vastgesteld. Het vierde lid biedt de basis voor de verantwoording van het beleid. De wet geeft aan dat de bestuurscommissie elk jaar een voorlopig en een definitief verslag over de uitvoering (VODU) naar het rijk zendt. Deze verslagen dienen gepaard te gaan van een verklaring van de Drechtraad. Daarom is ervoor gekozen expliciet op te nemen dat er een verantwoordingsverslag aan de Drechtraad moet worden gezonden. Het ligt voor de hand dat bij de vormgeving van het verslag op grond van deze verordening wordt aangesloten bij de inhoud van het VODU. Met de verwijzing naar artikel 77 van de wet wordt dat bereikt. Afdeling 2.2 Rechten en plichten Toelichting bij artikel 2.3 Aanspraak op ondersteuning De wet stelt niet expliciet dat de aanspraak op voorzieningen in de verordening geregeld moet worden. Immers, het is ook al in de wet zelf geregeld. Desondanks is er uit oogpunt van kenbaarheid en consistentie voor gekozen om een algemene bepaling over de aanspraak op ondersteuning op te nemen. Daarmee wordt de samenhang tussen enerzijds de opdracht van de bestuurscommissie om ondersteuning te bieden en anderzijds de aanspraak die werkzoekenden kunnen maken op die ondersteuning en zonodig voorzieningen ook in de verordening duidelijk. Voor de duidelijkheid wordt hier er nog eens op gewezen dat ook bemiddeling als voorziening is aan te merken. In het tweede lid wordt expliciet te koppeling gelegd tussen de algemene aanspraak van de cliënt en de criteria die gehanteerd worden bij het aanbieden van voorzieningen. Daarbij wordt verwezen naar de documenten waarin die criteria geformuleerd kunnen worden.
31
Toelichting bij artikel 2.4 Verplichtingen van de werkzoekende Algemeen In de wet is al uitgebreid aangegeven welke verplichtingen gelden bij het recht op een uitkering. De plicht tot arbeidsinschakeling zoals die geregeld is in artikel 9 van de wet is daarvan voor dit hoofdstuk van de verordening de belangrijkste. De inhoud van artikel 2.4 van de verordening is niet veel anders dan het bepaalde in artikel 9 van de wet. Strikt genomen had artikel 2.4 dan ook (grotendeels) achterwege kunnen blijven. Wederom uit oogpunt van kenbaarheid en consistentie zijn de verplichtingen conform de wet in dit artikel zij het in wat andere en vooral kortere formuleringen herhaald. De mogelijke juridische gevolgen van het verschil in formulering tussen dit artikel van de verordening en artikel 9 van de wet is ondervangen door in het eerste lid de zinsnede onverminderd het bepaalde in artikel 9 de wet op te nemen. Ook zonder de wet te raadplegen wordt door dit artikel de samenhang tussen de opdracht aan de bestuurscommissie, de aanspraak op ondersteuning van de werkzoekende én de verplichtingen van de werkzoekende duidelijk. Het vierde lid is een schakelbepaling met hoofdstuk 4 van deze verordening, waarin het afstemmingsbeleid is vast gelegd. In dat hoofdstuk is geregeld welke sanctie wordt opgelegd indien de uitkeringsgerechtigde niet aan zijn verplichtingen voldoet. Deze sanctie bestaat uit het verlagen van de uitkering met een bepaald percentage. Voor de volledigheid wordt in het vijfde lid verwezen naar de mogelijkheid de aanvraag buiten behandeling te stellen of – bij een lopende uitkering – de uitkering te beëindigen. Deze mogelijkheid is gebaseerd op een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. De redenatie van de Centrale Raad komt er kort gezegd op neer dat het niet verschijnen op een oproep voor een reïntegratiegesprek, maar ook op een afspraak in bijvoorbeeld de werkplaats, tot gevolg heeft dat er essentiële informatie onthouden wordt aan de Sociale dienst. Hierdoor kan het recht op uitkering niet worden vastgesteld, en dus – na een gegeven hersteltermijn – kan een aanvraag buiten behandeling worden gesteld of een lopende uitkering worden beëindigd met ingang van de datum van opschorting van de uitkering. De Centrale Raad maakt in deze uitspraak een koppeling tussen het niet voldoen aan de medewerkingsplicht – het niet verschijnen op een oproep – en de informatieplicht. Echter, voor personen zonder uitkering, Anw-ers en personen in gesubsidieerde arbeid kan de Sociale dienst de uitkering niet verlagen als maatregel. Daarom is in het zesde lid de mogelijkheid opgenomen dat in die gevallen de Sociale dienst (een deel van) de kosten die gemaakt zijn terug kan vorderen. Met het opnemen van het woord andere subsidie wordt impliciet aangegeven dat de betaling van de kosten voor een voorziening die aangevraagd wordt door een niet bijstandsgerechtigde werkzoekende materieel neerkomt op subsidieverlening aan die niet-bijstandsgerechtigde werkzoekende. Subsidie wordt in de algemene wet bestuursrecht immers gedefinieerd als de aanspraak op financiële middelen, door een bestuursorgaan verstrekt, met het oog op bepaalde activiteiten van de aanvrager. De bepaalde activiteiten bestaan hier dan uit de inspanningen die de subsidieontvanger moet verrichten teneinde algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen. In het zevende lid is aangegeven hoe het terug te vorderen subsidiebedrag berekend dient te worden. Daarbij is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij het afstemmingsbeleid zoals dat in hoofdstuk 4 van deze verordening is vast gelegd. De berekening bestaat uit een aantal stappen: • •
Allereerst wordt berekend hoe hoog de sanctie zou zijn wanneer de niet bijstandsgerechtigde werkzoekende wél recht op een bijstandsuitkering zou hebben. Dat bedrag wordt vervolgens vermeerderd met de eventueel aanwezige draagkracht van de niet bijstandsgerechtigde werkzoekende. Daarbij worden de ook bij bijvoorbeeld de bijzondere bijstand gebruikelijke draagkrachtregels toegepast. Vedergaande details die bij de berekening van draagkracht van belang kunnen zijn worden hier niet besproken. Het één en ander is vastgelegd in beleidsregels en werkinstructies.
Toelichting bij artikel 2.5 Ontheffing van de arbeidsplicht
32
Slechts indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, kan de bestuurscommissie in individuele gevallen besluiten tijdelijk een ontheffing van de verplichting tot arbeidsinschakeling te verlenen. Eventueel aanwezige belemmeringen om deelname aan arbeid te realiseren, kunnen worden weggenomen door het aanbieden van voorzieningen. Toch kunnen zich bij uitzondering tijdelijk situaties voordoen dat ook voorzieningen niet toereikend zijn om de aanwezige belemmeringen geheel of gedeeltelijk op te heffen. In deze situaties dient de bestuurscommissie de op te leggen verplichtingen aan te passen aan de mogelijkheden die de betrokkene nog wel heeft door tijdelijk een ontheffing van de plicht tot arbeidsinschakeling te verlenen (artikel 9 lid 2 WWB). De reïntegratieverplichting is vastgelegd in artikel 9 lid 1 onderdeel b WWB en bestaat uit de plicht om gebruik te maken van door de gemeenten aangeboden voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling, waaronder begrepen sociale activering, en mee te werken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. In het eerste lid wordt bepaald dat deze reïntegratieverplichting in alle gevallen blijft bestaan. Bij het aanbieden van voorzieningen moet vanzelfsprekend wel rekening gehouden worden met de mogelijkheden van betrokkenen en de belemmeringen die zodanig zijn dat er een ontheffing van de arbeidsverplichting is verleend. Uit artikel 9 lid 2 derde volzin WWB volgt dat de bestuurscommissie indien de tijdelijke ontheffing een alleenstaande ouder betreft in het bijzonder een afweging maakt tussen het belang van arbeidsinschakeling en de invulling die de ouder wenst te geven aan de zorgplicht. Deze volzin is middels een amendement toegevoegd aan artikel 9 lid 2 WWB. Met dit amendement wordt beoogd een evenwicht te vinden tussen de door de ouder gewenste invulling van de wettelijke zorgplicht voor kinderen en de in de WWB verwoorde plicht tot arbeidsinschakeling. Met name bij jonge kinderen tot 5 jaar of gehandicapte kinderen tot 18 jaar dient de invulling van de zorgplicht zwaar te wegen (zie TK 2002-2003, 28 870, nr. 75). Bovendien geldt ingevolge artikel 9 lid 4 WWB de verplichting om algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden voor de alleenstaande ouder met kinderen tot 12 jaar slechts nadat de bestuurscommissie zich genoegzaam heeft overtuigd van de beschikbaarheid van passende kinderopvang, de toepassing van voldoende scholing en de belastbaarheid van de betrokkene. Uit de toelichting op dit door middel van een amendement toegevoegde lid 4 volgt dat de beschikbaarstelling voor de arbeidsmarkt van alleenstaande ouders in de bijstand aan een aantal voorwaarden dient te voldoen. Het gaat hierbij om passende kinderopvang, tussenschoolse opvang en buitenschoolse opvang en de aansluiting op schooltijden. Wat 'passend' is wordt bepaald door de Sociale dienst. Er ontstaat geen verplichting voor de gemeenten om kinderopvang voor de ouder in te kopen; niet professionele opvang, zoals opvang door grootouders of een buurvrouw is niet uitgesloten. Verder dient er voldoende scholing te zijn. Uitgangspunt hierbij is dat er, gelet op de belastbaarheid van de betrokkene, een zodanig scholingsniveau wordt gerealiseerd dat er met een deeltijdbaan onafhankelijkheid van de bijstand kan worden verworven (zie TK 2002-2003, 28 870, nr. 61). Opgemerkt zij dat het bepaalde in artikel 9 lid 4 WWB alleen ziet op verplichting om algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden en niet op de overige onderdelen van de arbeidsplicht, waaronder de reïntegratieplicht (zie ook onderdeel 3 van deze paragraaf).
33
Afdeling 2.3 Algemene bepalingen over voorzieningen Toelichting bij artikel 2.6 Sluitende aanpak Algemeen Het uitgangspunt van de Sociale Dienst Drechtsteden in het dienstverleningsaanbod is het workfirstprincipe. Dit betekent een integrale en uniforme aanpak voor iedereen die zich bij de Sociale dienst meldt. Het toeleiden naar werk staat daarbij centraal. De Sociale dienst richt zich in eerste instantie op de nieuwe instroom, waarbij het beleid erop is gericht mensen zoveel mogelijk uit de uitkering en aan het werk te houden. Degenen die wel een beroep doen op een uitkering, probeert de Sociale dienst zo snel mogelijk weer naar werk te begeleiden. Wanneer de nieuwe instroom onder controle is, richt de Sociale dienst zich op het zittend bestand, om ook hier zoveel mogelijk werkzoekenden weer aan het werk te krijgen. Teneinde een evenwichtig reïntegratiebeleid tot stand te brengen is het nodig dat de Sociale dienst zich optimaal inspant om de werkzoekenden in staat te stellen om hun verplichting om algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden, waar te maken. Daarbij past een sluitende aanpak. Bij het verwezenlijken van de sluitende aanpak speelt het CWI een belangrijke rol. Aan de poort selecteert het CWI de meest kansrijke werkzoekenden uit. Die groep wordt door het CWI zo mogelijk rechtstreeks naar de arbeidsmarkt bemiddeld. (route A) Wanneer het CWI daar niet binnen 6 weken in slaagt, volgt overdracht naar de Sociale dienst.(route B). Route B wordt óók gevolgd wanneer al direct duidelijk is dat rechtstreekse bemiddeling naar de arbeidsmarkt (nagenoeg) kansloos is. Maar de tijd die dan verstrijkt tussen het eerste contact met het CWI en het eerste contact met de Sociale dienst is dan aanzienlijk korter. Kort na de werkintake bij de Sociale dienst gaat in principe iedere werkzoekende naar de werkplaats. Er wordt daarvoor een termijn van 2 dagen nagestreefd. De werkplaats is een voorziening waar de werkzoekende werk verricht met behoud van uitkering. Alle werkzoekenden in een B route worden in staat gesteld om van die voorziening gebruik te maken, tenzij de werkzoekende direct op een andere voorziening geplaatst kan worden. In combinatie met de activiteiten bij het CWI voor werkzoekende in een A route zin is er dus sprake van een sluitende aanpak. Tegelijk wordt er ondersteuning geboden bij het zoeken naar werk en met sollicitatietraining. Na verloop van de eerste weken wordt een actieplan opgesteld voor het verdere reïntegratietraject. Daarin worden de activiteiten vastgelegd die de werkzoekende ondersteunen op weg naar een reguliere baan. Daarbij zal steeds sprake zijn van een maatwerk aanpak, waarbij de ervaringen die met de werkzoekende zijn opgedaan in de werkplaats nadrukkelijk betrokken zullen worden. Al werkend wordt immers een goed zicht verkregen op (on)mogelijkheden, kansen en belemmeringen van de werkzoekende. In die zin is de werkplaats dus niet alleen een voorziening waar werkervaring en arbeidsritme kan worden opgedaan, maar tevens een diagnose-instrument: De voorzieningen, dus ook de werkplaats, worden ondersteund met een adequaat afstemmings- en premiebeleid. Uit de voorgaande beschrijving van de procedure zal duidelijk zijn dat slechts sporadisch sprake zal zijn van een periode van 2 maanden voordat de werkzoekende een aanbod wordt gedaan. Feitelijk is daarvan alleen sprake wanneer een klant op een A route zijn weg moet vervolgen op een B route. In alle andere gevallen zal de tijd die verstrijkt tussen de eerste melding bij het CWI en het aanbod aanzienlijk korter zijn. Gestreefd wordt naar een periode van dagen eerder dan weken of laat staan maanden. De werkplaats is immers de invulling van het Workfirst concept. Gelijk een tegenprestatie leveren voor de tijdelijke uitkering is daarvan het kenmerk. 2.6 lid 1 Over het algemeen zal het moment waarop de aanspraak op ondersteuning ontstaat gelijk zijn aan het moment dat de werkzoekende zich laat inschrijven bij het CWI als werkzoekende. Maar dat geldt niet in alle gevallen. Het is bijvoorbeeld denkbaar dat de werkzoekende al eerder bij het CWI stond ingeschreven, omdat aanspraak werd gemaakt op een WW-uitkering of daarmee vergelijkbare uitkering. Om die reden is het eerste lid zo geformuleerd dat duidelijk wordt dat de periode van twee maanden waarbinnen een aanbod gedaan moet worden pas een aanvang neemt op het moment dat aanspraak op ondersteuning ontstaat. Dat moment valt voor een bijstandsgerechtigde werkzoekende samen met het moment waarop de aanspraak op de uitkering ontstaat. Voor niet bijstandsgerechtigde werkzoekenden (meestal Nuggers of Anw-ers) is dat het moment waarop hulp gezocht wordt bij het vinden van werk.
34
2.6 lid 2 Deze bepaling heeft tot doel de situatie te regelen waarbij een werkzoekende tevens aanspraak kan maken of maakt op voorzieningen op basis van een andere (wettelijke) regeling. Denkbaar is bijvoorbeeld de situatie dat een werkzoekende aanvullende bijstand ontvangt op een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet. Het UWV heeft in dit geval ook een taak bij de arbeidsinschakeling. Uiteraard kunnen ketenafspraken zoveel mogelijk een goede afstemming van voorzieningen en de onderlinge verantwoordelijkheden en bevoegdheden van de betrokken instanties regelen. Deze bepaling maakt enerzijds duidelijk dat deze afstemmingsspraken niets afdoen aan de eigen verantwoordelijkheid van de Sociale dienst om te beoordelen of naast de door de ander instantie aangeboden voorziening nog andere – aanvullende voorzieningen aangeboden moet worden. Anderzijds geeft het de Sociale dienst de ruimte om geen (aanvullende) voorziening aan te bieden aan werkzoekenden die op een afdoende voorziening onder regie van een andere instantie zitten. Ook het voorliggende traject dat de werkzoekende in de A-route via bemiddeling van het CWI aflegt, valt onder een voorliggende voorziening. Voor de duidelijkheid : een parttime-baan valt niet onder een voorliggende voorziening aangemerkt, maar betreft regulier werk. De werkzoekende is slechts ten dele werkzoekende, maar kan wel aanspraak maken op ondersteuning. De Sociale dienst beoordeelt per geval of de parttimewerkzoekende nog (aanvullende) ondersteuning nodig heeft en doet daarbij een gericht aanbod. Het is daarbij goed mogelijk dat de werkzoekende niet in staat moet worden geacht om meer uren te werken. In dat geval wordt ontheffing van de (aanvullende) arbeidsplicht verleend. 2.6 lid 3 De hiervoor geschetste aanpak geldt in beginsel voor iedere werkzoekende die kan werken. Er zijn echter werkzoekende die om sociale of medische redenen, ondanks eventueel te treffen voorzieningen, niet kunnen werken. Wanneer zich een dergelijke situatie voordoet kan een aanbod achterwege blijven. Dat is geregeld in het tweede lid. 2.6 lid 4 De in het vorige lid bedoelde situatie hoeft geen permanent karakter te hebben. Er kan sprake zijn van een tijdelijke ontheffing, of van een veranderde situatie waardoor een ontheffing niet langer aan de orde is. In het dit lid is geregeld hoe dan gehandeld dient te worden. Is er sprake van een tijdelijke ontheffing dan dient binnen twee maanden na het verstrijken van de tijd waarvoor de ontheffing is verleend, een aanbod te worden gedaan. Wordt, bijvoorbeeld in het kader van een heronderzoek, geconstateerd dat een ontheffing niet langer nodig is, dan volgt eveneens een aanbod. Dat aanbod dient dan binnen twee maanden gedaan te worden nadat het besluit tot intrekking van de ontheffing is genomen. Toelichting bij artikel 2.7 Algemene bepalingen over voorzieningen In de lijn van het systeem van deze verordening strekt dit artikel ertoe enkele zaken te regelen die te maken hebben met alle voorzieningen, ook die voorzieningen die niet met name in de verordening zijn opgenomen. De verordening geeft overigens geen uitputtende opsomming van voorzieningen. 2.7 lid 1 Het eerste lid geeft de bestuurscommissie de bevoegdheid om aan een voorziening nadere verplichtingen te verbinden. Dit kunnen verplichtingen van diverse aard zijn. Zo kan bepaald worden dat de werkzoekende gedurende het traject op gezette tijden met de casemanager de voortgang bespreekt, of dat de werkzoekende die is geplaatst in de werkplaats zich dient te houden aan bepaalde controlevoorschriften bij ziekte. 2.7 lid 2 Het tweede lid geeft aan dat de bestuurscommissie een voorziening kan beëindigen en in welke gevallen zij dat kan doen. Onder beëindigen wordt hierbij ook verstaan het stopzetten van de subsidie aan een werkgever of het opzeggen van de arbeidsovereenkomst bij een detacheringsbaan. Bij deze laatste wijze van beëindigen dienen vanzelfsprekend de toepasselijke bepalingen uit het arbeidsrecht en de eventueel aanwezige rechtspositieregeling in acht te worden genomen.
35
Een bijzonder aandachtspunt is hier het uitbesteden van voorzieningen aan reïntegratiebedrijven. Immers, bij uitbesteden wordt een deel van de uitvoering uit handen gegeven. Het verdient dan ook aanbeveling dat in het contract met het reïntegratiebedrijf wordt verklaard dat deze reïntegratieverordening van toepassing is. 2.7 lid 3 Het derde lid geeft de bestuurscommissie de algemene bevoegdheid om voor voorzieningen beleidsregels te stellen. Hiermee wordt bereikt dat op een flexibele wijze ingespeeld kan worden op zich wijzigende omstandigheden. Bovendien maakt deze bepaling het mogelijk om in te spelen op ervaringen die de komende tijd opgedaan zullen worden met nieuw ontwikkelde voorzieningen als de werkplaats of route 23. Het opnemen van deze bepaling sluit overigens niet uit dat die nadere regels, nadat zij in de uitvoeringspraktijk beproefd zijn, uiteindelijk worden opgenomen in (een aangepaste versie van) deze verordening. Afdeling 2.4 De werkplaats Toelichting bij artikel 2.8 De werkplaats Algemeen In artikel 2.8 zijn regels opgenomen over de werkplaats. Door het realiseren van de werkplaats wordt concrete invulling gegeven aan de ambitie van de bestuurscommissie om cliënten werk aan te bieden in plaats van of als tegenprestatie voor de uitkering. De werkplaats heeft als doel de werkzoekende zo snel mogelijk op de arbeidsmarkt (terug) te plaatsen. Werkzoekenden gaan in de werkplaats direct aan de slag en worden tegelijk ondersteund met zoeken naar een reguliere baan (bemiddeling) Het werk in de werkplaats is immers géén reguliere baan, maar heeft het karakter van een werkstage. Een werkstage die ertoe bijdraagt dat de werkzoekende zich zo snel als maar mogelijk is kwalificeert voor een reguliere baan wanneer de eerder genoemde bemiddeling niet direct het gewenste resultaat oplevert. De werkstage is niet alleen bedoeld om de werkzoekende (werk)ervaring te laten opdoen, met het laten verrichten van (relatief laag gekwalificeerd) werk, maar óók om te leren functioneren in een arbeidsrelatie. Het opdoen van arbeidsritme, en het ontvangen van (bege)leiding, zijn daarvan in het oog springende aspecten. In de werkplaats worden zonodig aanvullende instrumenten ingezet zoals training en scholing, schuldhulpverlening, intensieve begeleiding en de inzet van diagnostische instrumenten. Waar het vinden van werk binnen een periode van 3 maanden niet lukt worden deelnemers op de werkplaats verder getest om het juiste vervolgtraject te kunnen vaststellen. Voorop staat een vervolgtraject gericht op arbeidsinschakeling. Dit vervolgtraject wordt zo veel mogelijk afgestemd op de vraag en de wensen van de arbeidsmarkt. De werkzoekende zal zich daarbij door werken en leren te combineren binnen een relatief korte periode voldoende verder kunnen kwalificeren. Waar arbeidsinschakeling van de werkzoekende ook met de inzet van de vervolgvoorziening (voorlopig) niet te verwachten valt, wordt een traject ingezet gericht op sociale activering. Bij sociale activering is de toeleiding naar de arbeidsmarkt geen (primair) doel, maar zetten we in op maatschappelijke participatie en doorbreken en voorkomen van sociale isolement. De werkplaats kunnen we samenvatten in de begrippen: activering, diagnose, bevordering eigen verantwoordelijkheid, participatie in de samenleving, oplossen van knelpunten die reïntegratie in de weg staan, adequate doorgeleiding naar een baan of vervolgtraject. 2.8 lid 1 en 2 De bestuurscommissie heeft de opdracht om werkzoekende te ondersteunen bij de arbeidsinschakeling. De concretisering van die opdracht leidt tot het treffen van allerlei voorzieningen. De werkplaats is daarvan een belangrijk en nieuw voorbeeld. 2.8 lid 3 en 4 Gelet op artikel 2.6 waarin de sluitende aanpak is geregeld, dient iedereen een aanbod voor een voorziening te krijgen. De werkplaats wordt in eerste instantie alleen ingezet voor nieuwe instromers, waarvoor geen ontheffing van de arbeidsverplichting aan de orde is. Voor werkzoekenden die al in een traject zitten is de werkplaats niet bedoeld en gelet op de sluitende aanpak - ook niet nodig. Zij maken immers al gebruik van een voorziening. Dat is geregeld in de leden 3 en 4van dit artikel. In specifieke situaties is het denkbaar dat een werkzoekende direct een andere voorziening krijgt aangeboden, waardoor bijvoorbeeld zijn weg naar werk aanzienlijk wordt verkort of indien op
36
voorhand reeds duidelijk is dat arbeidsinschakeling (voorlopig) niet aan de orde kan zijn. In die gevallen kan de werkzoekende direct op een andere voorziening geplaatst worden. Om duidelijkheid te geven en onderhandelingen met de klantmanager uit te sluiten, zullen de kaders waarbinnen deze beslissing kan worden genomen worden vastgelegd in het beleidsplan. 2.8 lid 5 t/m 8 Deze artikelen regelen zo concreet mogelijk het doel van het verblijf in de werkplaats, het karakter van het werk, het proces richting arbeidsinschakeling, en de maximale verblijfsduur in de werkplaats. Met name het fenomeen werkstage verdient hier specifieke aandacht, en daarbij met vooral de vraag waarin een werkstage nu verschilt van een arbeidsovereenkomst. Werkstages zijn een betrekkelijk nieuw instrument voor gemeenten om langdurig werkzoekenden te reïntegreren. Voor de term werkstage is gekozen om te benadrukken dat het gaat om een soort scholingsinstrument: niet de arbeid zelf, maar het leren werken staat centraal. Het is belangrijk in de gaten te houden onder welke voorwaarden de werkstage aangeboden wordt. Dit vanwege het gevaar dat de werkstage beschouwd kan worden als een gewone arbeidsovereenkomst. Volgens het arbeidsrecht is er sprake van een arbeidsovereenkomst indien voldaan wordt aan de volgende voorwaarden: • • • •
er dient sprake te zijn van de persoonlijke verplichting om arbeid te verrichten; die arbeid wordt verricht onder gezag van een ander; die ander betaalt voor de arbeid een bepaald bedrag aan loon; de arbeid wordt verricht gedurende enige tijd.
In constante jurisprudentie is bepaald dat er bij werkstages weliswaar sprake is van het persoonlijk verrichten van arbeid, maar dat dit overwegend gericht is op het uitbreiden van de kennis en ervaring van de werknemer. Daarnaast is bij een werkstage in de regel geen sprake van beloning. Er kan wel een onkostenvergoeding worden gegeven, maar daarbij moet dan ook daadwerkelijk sprake zijn van een vergoeding van gemaakte kosten. Gelet op het voorgaande zal duidelijk zijn dat er in de werkplaats géén sprake is van een arbeidsverhouding, maar van een werkstage die dus met behoud van uitkering verricht kan worden. 2.8 lid 9 Het negende lid geeft aan de bestuurscommissie de opdracht om er op toe te zien, dat met het creëren van de werkplaats de concurrentieverhoudingen niet nadelig worden beïnvloed. De bestuurscommissie zal er in verband daarmee zorg voor moeten dragen dat het werk dat verricht wordt een additioneel karakter heeft. De (verdere) opzet van en begeleiding op de werkplaats zal gelet op de uitbestedingsverplichting van de wet niet door de medewerkers van de Sociale dienst zelf geschieden, maar door medewerkers van het reïntegratiebedrijf aan wie de opdracht gegund wordt. Bij de aanbesteding van de werkplaats, en bij de evaluatie van de contracten zal met de opdracht aan de bestuurscommissie om de concurrentieverhoudingen niet te verstoren dus rekening gehouden moeten worden. Toelichting bij afdeling 2.5 Overige voorzieningen Algemeen Met de diagnose en ervaringen uit de werkplaats – en in sommige gevallen direct bij de werkintake door de casemanager - is duidelijk wat de afstand van de werkzoekende tot de arbeidsmarkt is, wat zijn mogelijkheden zijn en op welke aspecten er nog knelpunten liggen. Indien de plaatsing op de werkplaats niet geleid heeft tot uitstroom kan op basis van deze informatie een vervolgtraject worden uitgezet. Binnen dit traject zijn twee hoofdsporen te onderscheiden: arbeidsinschakeling of sociale activering. Voorzieningen die worden aangeboden in het vervolgtraject hebben dat ook tot doel op korte of langere termijn te leiden tot uitstroom naar regulier werk dan wel – indien dit (nog) niet mogelijk is tot maatschappelijke participatie en het doorbreken en voorkomen van sociaal isolement. Bij aanvang van de Sociale dienst Drechtsteden onderscheiden we onder andere de volgende reïntegratieinstrumenten:
37
•
Arbeidsmarkt Gerelateerde Uitstroomtrajecten (AGU) voor werkzoekenden voor wie binnen een periode van maximaal 2 jaar arbeidsinschakeling in een reguliere baan mogelijk wordt geacht, met daarin de producten werkstage en detacheringsbanen. De AGU’s zijn tijdelijke, kwalificerende leer-werkbanen die bedoeld zijn om werkzoekenden toe te leiden naar regulier werk in de profit- en non profitsector. De maximale periode van 2 jaar bestaat uit drie elementen: een werkstage van maximaal een half jaar, een detacheringsbaan voor maximaal een jaar, en nazorg gedurende maximaal een half jaar. Kenmerkend voor de AGU's is dat er meteen een relatie tot stand komt met de reguliere arbeidsmarkt. Die relatie komt terug in elk van de drie losse onderdelen waaruit AGU's kunnen bestaan. Die onderdelen die in deze afdeling apart worden behandeld - kunnen apart van elkaar, maar zonodig ook opvolgend worden ingezet.
•
de Springplank (arbeidstraining) voor werkzoekenden met een grote afstand tot de arbeidsmarkt (tussen 18 en 30 maanden), bijvoorbeeld door belemmeringen van psychische of sociale aard. Het kenmerk van deze groep is dat door een trajectmatige aanpak perspectief op arbeid kan ontstaan. Het Springplank traject heeft instroom naar de Agu ten doel, al is rechtstreekse uitstroom ook altijd mogelijk.
•
producten in het kader van sociale activering, zoals participatiebanen en vrijwillligerswerk, voor werkzoekenden waarvoor toeleiding naar de arbeidsmarkt (nog) geen reële mogelijkheid is. Zij hebben geen vrijstelling van arbeidsverplichting, wat indiceert dat de problematiek niet zodanig ernstig is dat activering op individuele of medische gronden onmogelijk is, maar hun afstand tot de arbeidsmarkt is minimaal 30 maanden. Voor deze werkzoekenden is – nog meer dan bij andere werkzoekenden - de werkloosheid dikwijls niet het enige probleem is. Naast of in relatie tot de werkloosheid zijn er vaak schulden en/of beperkingen van sociale- of medische aard. Voor deze werkzoekenden is maatschappelijk nuttige deelname waarschijnlijk het hoogst haalbare. De voorzieningen worden zodanig vormgegeven dat deze een bijdrage kunnen leveren aan de voor de regio nuttige maatschappelijke voorzieningen. Door ook deze werkzoekenden een voorziening aan te bieden, doen we recht aan een belangrijk uitgangspunt van de Sociale Dienst Drechtsteden, namelijk dat zij erkent dat een aantal werkzoekenden nooit de reguliere arbeidsmarkt zal bereiken, maar desondanks niemand bij voorbaat afschrijft. Het feit dat de werkzoekenden op deze voorziening niet perspectiefvol zijn, neemt niet weg dat het perspectief op werk – hoewel niet primair bedoeld – toch op deze voorziening kan ontstaan.
In deze verordening is afgezien deze instrumenten – met naam en toenaam – op te nemen. Met een open formulering, die wel de nodige rechtswaarborgen bevat, staat deze verordening ontwikkelingen in de toekomst niet in de weg. In het jaarlijkse beleidsplan (artikel 2.2 van deze verordening) kunnen deze toekomstige ideeën en ontwikkelingen – zodra aan de orde - worden toegelicht. Toelichting bij paragraaf 2.5.1 Voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling De voorzieningen die in deze paragraaf zijn opgenomen zullen in principe worden aangeboden aan werkzoekenden die op korte of langere termijn ingeschakeld kunnen worden op de arbeidsmarkt, maar die na het doorlopen van de werkplaats nog onvoldoende “bagage” hebben. Achtereenvolgens komen aan de orde : onbetaald werk, gesubsidieerd werk en nazorg. Toelichting bij artikel 2.9 Werkstages 2.9 lid 1 Het eerste lid geeft de algemene bepaling voor het aanbieden van een werkstage en maakt duidelijk dat de bestuurscommissie ook bij uit- en aanbesteding verantwoordelijk is voor het bieden van deze vorm van ondersteuning gericht op arbeidsinschakeling. 2.9 lid 2 Het tweede lid geeft nog eens specifiek aan wat het doel is van de werkstage, om het verschil met een normale arbeidsverhouding aan te geven. Dit is met name van belang om te voorkomen dat de cliënt claimt dat sprake is van een arbeidsovereenkomst, en bij de rechter loonbetaling afdwingt. De werkstage kan twee doelen hebben. Op de eerste plaats kan het gaan om het opdoen van specifieke werkervaring. Dit is vergelijkbaar met de zogenaamde snuffelstage, waarbij de cliënt de gelegenheid
38
krijgt om te bezien of het soort werk als passend kan worden beschouwd. Op de tweede plaats kan het gaan om het leren werken in een arbeidsrelatie. In de werkstage kan de cliënt wennen aan aspecten als gezag, op tijd komen, werkritme en samenwerken met collega's. De werkstages die in het vervolgtraject worden verricht zijn in vergelijking met de werkstages in de werkplaats wat meer gericht op de eerst genoemde doelstelling. Werkstages kunnen zowel worden aangeboden aan werkzoekenden op korte als op langere afstand tot de arbeidsmarkt, maar onderscheiden zich van de arbeidstraining, omdat de werkstage gericht zijn op arbeidsinschakeling en de arbeidstraining op sociale activering. 2.9 lid 3 Het derde lid geeft de maximale duur van de werkstage aan: een termijn van 12 maanden. Voor werkzoekende op relatief korte afstand tot de arbeidsmarkt zal reeds na de eerste zes maanden een volgende fase op weg naar arbeidsinschakeling (bijvoorbeeld detacheringsbaan) kunnen aanvangen. Werkzoekenden met een groter afstand tot de arbeidsmarkt zullen waarschijnlijk langer een werkstage krijgen aangeboden. Maar ook voor deze werkzoekende zal na de eerste zes maanden een herbeoordeling plaatsvinden. 2.9 lid 4 Het vierde lid geeft aan dat er bij plaatsing geen verdringing plaats mag vinden, en dat de concurrentieverhoudingen niet nadelig mogen worden beïnvloed. De bestuurscommissie kan dit bijvoorbeeld doen door expliciet na te (laten) gaan dat het werk dat verricht gaan worden niet productief is, of dat er geen recent ontslag heeft plaatsgevonden. 2.9 lid 5 In het vijfde lid is bepaald dat het doel van de werkstage en de wijze waarop de begeleiding plaats vindt schriftelijk wordt vastgelegd. Dat kan door hieraan een gedeelte van het trajectplan te wijden, of door het afsluiten van een stageovereenkomst. 2.9 lid 6 In dit lid is bepaald dat aan het reïntegratiebedrijf dat voor de werkstage wordt ingeschakeld, een subsidie kan worden verstrekt. Het gaat om een stimuleringssubsidie, die anders dan in het bepaalde in artikel 2.24, niet wordt verleend aan de werkzoekende maar aan het reïntegratiebedrijf. Uitbetaling van deze subsidie kan plaats vinden wanneer uitstroom naar reguliere arbeid binnen 6 maanden plaats vindt. De hoogte van de subsidie wordt afgeleid van de totale kosten van het traject. Toelichting bij artikel 2.10 Detacheringsbanen Algemeen Dit artikel is niet bedoeld voor de WIW-detacheringsbanen die vóór 1 januari 2004 zijn aangegaan en die op grond van artikel 15 van de Invoeringswet WWB ook onder de wet hun rechtsgeldigheid behouden. Voor deze banen blijft een aantal artikelen van de WIW van toepassing. De wet houdt de mogelijkheid open om à la de WIW werkzoekenden een dienstverband aan te bieden, om op detacheringsbasis werkervaring op te doen. Van die mogelijkheid wordt gebruik gemaakt als tweede element van de arbeidsmarkt gerelateerde uitstroomtrajecten (AGU's). In dit artikel van de verordening zijn de belangrijkste - dus niet alle - randvoorwaarden vast gelegd waarbinnen de banen vormgegeven worden. Op die manier krijgt het instrument zijn maximale flexibiliteit. De wet geeft geen regels over het werkgeverschap. Het instrument detacheringsbaan kan dus ook in zijn geheel, inclusief het formeel werkgeverschap, uitbesteed worden aan een reïntegratiebedrijf. Voor die constructie is gekozen. Dat betekent dat de werkzoekenden op basis van een tijdelijke arbeidsovereenkomst in dienst komen van het reïntegratiebedrijf dat hen vervolgens detacheert bij een werkgever ter voorbereiding van de reguliere arbeidsinschakeling na afloop van de detacheringsperiode. 2.10 lid 1
39
In het eerste lid is de opdracht voor de bestuurscommissie opgenomen om ervoor te zorgen dat werkzoekenden een dienstverband kunnen aangaan bij een werkgever. Dit kan een reïntegratiebedrijf zijn maar ook een werkgever op de reguliere arbeidsmarkt. 2.10 lid 2 In het tweede lid wordt bepaald dat het gaat om detachering. Daarbij worden op twee vlakken afspraken gemaakt. Ten eerste tussen het inlenende bedrijf en de (formele) werkgever (het reïntegratiebedrijf) Hierin worden zaken geregeld als de verhouding tot de werkgever en de wijze waarop de begeleiding wordt vormgegeven. Daarnaast worden in de overeenkomst tussen werknemer en inlener afspraken gemaakt over werktijden, verlof, de inhoud van het werk, etc. De bestuurscommissie kan sturing geven op de beide gebieden waarop afspraken gemaakt moeten worden door middel van de aanbestedingsprocedure en (nadere) afspraken met het reïntegratiebedrijf. Zo kan de Sociale dienst bepalen dat verplicht een bepaalde rechtspositie van toepassing is, of kan zij eisen stellen aan bepaalde elementen uit die rechtspositie, zoals de beloning. Dat geldt ook voor de maximale duur van de detacheringsovereenkomst: 12 maanden 2.10 lid 3 Zie toelichting bij lid 4 van artikel 2.9 2.10 lid 4 Het vierde lid geeft aan welke rechtspositie van toepassing is. Hierbij kan verwezen worden naar een bestaande rechtspositieregeling. Toelichting bij artikel 2.11 Proefplaatsing Indien mogelijk en gewenst kan een werkzoekende ook tijdelijk geplaatst worden bij een reguliere werkgever – zonder tussenkomst van een reïntegratiebedrijf of detacheringsconstructie. De werkgever zal in die gevallen een tijdelijke arbeidsovereenkomst aangaan met de werkzoekende om deze bijvoorbeeld de gelegenheid te geven specifieke (branche)ervaringen op te doen. Overigens zijn dezelfde (rechtspositionele) waarborgen aan de orde als bij de detacheringsbanen. Ook de concurrentie-regels die de economische positie van bedrijven beschermen moeten in het oog gehouden worden. Net als het reïntegratiebedrijf dat een detacheringsbaan aanbiedt aan een werkzoekende, kan de werkgever die instemt met een proefplaatsing van een werkzoekende, een subsidie worden geboden (artikel 2.14). Toelichting bij artikel 2.12 Voorzieningen gericht op nazorg Mede gezien de beperkte budgetten is het belangrijk ervoor te zorgen dat werkzoekenden nadat zij zijn uitgestroomd niet na een korte periode terugvallen in de uitkering. Dat is de gedachte geweest achter deze voorziening: het bieden van nazorg. Ook de nazorg kan worden uit besteed aan een reïntegratiebedrijf. Daarmee krijgt het reïntegratiebedrijf de opdracht om ook aandacht te besteden aan nazorg, met als doel een werkelijk duurzame plaatsing te realiseren. Bij dit artikel is ervan uitgegaan dat nazorg geboden kan worden ná acceptatie van algemeen geaccepteerde arbeid, dus niet bij gesubsidieerde arbeid. Bij gesubsidieerde arbeid maakt begeleiding en advisering immers al onderdeel uit van het traject en zal als subsidievoorwaarde aan reïntegratiebedrijf of (regulier) werkgever zijn opgelegd. Toelichting bij paragraaf 2.5.2 Voorzieningen gericht op sociale activering Voor werkzoekenden, waarvoor arbeidsinschakeling (voorlopig) niet aan de orde is, zijn voorzieningen beschikbaar gericht op sociale activering. Doel hiervan is niet (primair) de arbeidsinschakeling te bevorderen maar de maatschappelijke participatie. Toelichting bij artikel 2.13 Voorbereidingstraining 2.13 lid 1
40
De voorbereidingstraining wordt ingezet als de werkzoekende extra training nodig heeft (zoals dagritme, omgaan met leidinggevenden etc.) om een participatiebaan of vrijwilligerswerk aan te kunnen. De begeleidingsnoodzaak moet dus groter zijn dan waar de participatiebaan of het vrijwilligerswerk in voorziet. Het gaat in dit geval om een vorm van onbetaald werk (vergelijk de werkplaats uit artikel 2.8 en de werkstage uit artikel 2.9). Om verwarring met deze voorzieningen te voorkomen is gekozen voor de term voorbereidingstraining. 2.13 lid 2 De voorbereidingstraining is een leertraject, gekoppeld aan activiteiten. Na een intake wordt de werkzoekende een zogenaamde snuffelstage aangeboden waaraan een dagdeel praktijkgerichte begeleiding/scholing wordt gekoppeld. Hier kunnen de deelnemers ervaring opdoen met vele vormen van werk, zoals in de horeca, administratie, verzorging, detailhandel, groenvoorziening, veiligheid en schoonmaakbranche. 2.13 lid 3 Het derde lid geeft de maximale duur van de voorbereidingstraining aan: een termijn van zes maanden. Na zes maanden wordt een advies uitgebracht over het vervolg. 2.13 lid 4 en 5 Zie toelichting bij lid 4 en 5 van artikel 2.9. Toelichting bij artikel 2.14 Participatiebanen De participatiebaan is een maatschappelijk nuttige, gesubsidieerde baan op een laag niveau. De arbeidsverhouding tussen werkgever en werkzoekende maakt immers begeleiding op houding, gedrag en taalontwikkeling mogelijk. Aanwezigheid wordt in de participatiebaan niet afgedwongen via het afstemmingsbeleid en uitvoeringsprotocol, maar via het reguliere arbeidsrecht. De werkzoekenden op een participatiebaan heeft namelijk een arbeidsovereenkomst met het reïntegratiebedrijf. De participatiebaan mag niet verward worden met een detacheringsbaan, waar ook gebruik wordt gemaakt van loonkostensubsidie. De Participatiebaan is in tegenstelling tot de detacheringsbaan slechts toegankelijk voor werkzoekenden zonder direct uitstroomperspectief, op gecreëerde plekken zonder uitstroomperspectief. Bovendien moet ook op de doelgroep toegesneden begeleiding aanwezig zijn. 2.14 lid 4 De duur van de participatiebaan, drie jaar is gekozen in afstemming met de Wet Flexibiliteit en Zekerheid, en is bedoeld enige uitstroomprikkel af te geven. De duur van drie jaar is opgebouwd uit drie maal een jaarcontract, zodat de arbeidsovereenkomst geen uitstroombelemmering vormt als uit de jaarlijkse evaluatie blijkt dat doorstroom naar detacheringsbaan of regulier werk mogelijk is. Toelichting bij artikel 2.15 Begeleid vrijwilligerswerk Begeleid vrijwilligerswerk is een van de instrumenten om de doelstellingen van sociale activering te behalen: maatschappelijke participatie en doorbreken en voorkomen van sociaal isolement. Voor de werkzoekende die vrijwilligerswerk krijgt aangeboden is arbeidsinschakeling geen (primair) doel omdat gebleken is dat dit (nog) niet bereikbaar is . Op het moment dat hiervoor gekozen is, gaat de werkzoekende met de Sociale dienst en met de uitvoerder verplichtingen aan die nagekomen moeten worden. Begeleid vrijwilligerswerk blijft dus vrijwillig maar niet vrijblijvend. Afspraken over aanwezigheid worden vastgelegd in een vrijwilligersovereenkomst. 2.15 lid 2 Het begeleid vrijwilligerswerk duurt maximaal 3 jaar en er vindt jaarlijks een toetsing plaats om te beoordelen of bij de werkzoekende wellicht perspectief is ontstaan op een instrument met meer uitstroomkansen. Toelichting bij paragraaf 2.5.3 Subsidies voor de werkgever Toelichting bij artikel 2.16 (Loonkosten)subsidie
41
Het instrument loonkostensubsidies gericht op reïntegratie is bekend van de WIWwerkervaringsplaatsen. Geheel in lijn met de grotere beleidsvrijheid in de wet zijn deze subsidies onder de wet geheel vormvrij geworden. Het beleid van de Sociale dienst komt tot uitdrukking in de hoogte van de subsidie, de termijn en de aan de subsidie verbonden verplichtingen (b.v. bieden van scholing en begeleiding). Naast de reguliere loonkostensubsidie kan de Sociale dienst ervoor kiezen het reïntegratiebedrijf of de (reguliere werkgever) een aanvullende subsidie of bonus toe te kennen wanneer de inlener of een andere werkgever de werkzoekende in vaste dienst neemt en houdt. Omwille van een maximale flexibiliteit is er voor gekozen om de hoogte, duur, en verplichtingen verbonden aan de subsidie niet in de verordening zelf op te nemen, maar in beleidsregels. In beginsel zijn er twee typen loonkostensubsidies denkbaar. Loonkostensubsidies gericht op reïntegratie en loonkostensubsidies gericht op participatie. Loonkostensubsidies gericht op participatie gaan uit van de aanname dat voor sommige werkzoekenden het werken in een gesubsidieerde baan het hoogst haalbaar is. De loonkostensubsidie wordt betaald aan het reïntegratiebedrijf of de werkgever, die de werkzoekende in dienst neemt. Wanneer het reïntegratiebedrijf of de werkgever erin slaagt om haar werknemer binnen de subsidieperiode uit te laten stromen naar reguliere arbeid (bijvoorbeeld in eigen dienst of bij de inlener) kan nog eens subsidie worden betaald. Dan heeft de subsidie het karakter van een stimuleringssubsidie voor het reïntegratiebedrijf of reguliere werkgever. Het derde lid van dit artikel houdt onder meer verband met Europese regelgeving met betrekking tot ongeoorloofde staatssteun. Bedachtzaamheid op het verstoren van de concurrentieverhoudingen op de arbeidsmarkt en op ongewenste verdringingseffecten tussen gesubsidieerde en reguliere arbeid is dus geboden. Afdeling 2.6 Bijzondere voorzieningen Toelichting bij artikel 2.17 Voorbereiding op zelfstandig ondernemersschap Met dit artikel wordt de mogelijkheid om als werkzoekende met een bijstandsuitkering gebruik te maken van de zogenaamde pre-start en startersregeling van het Bijstandsbesluit Zelfstandigen 2004. Dit bijstandsbesluit kent een eigen wettelijk regiem en stelt toelatingseisen aan een beginnend ondernemer. Vooral speelt de beoordeling van de levensvatbaarheid van de onderneming hierbij een belangrijke rol. De werkzoekende die toegelaten wordt tot de pre-start, behoudt zijn recht op een uitkering ingevolge de wet, maar krijgt van rechtswege ontheffingen van de arbeidsplicht. In plaats daarvan komt de verplichtte begeleiding. De pre-start is een oriëntatiefase op het ondernemersschap, te vergelijken met de werkplaats op de arbeidsmarkt., De regelingen van de BBZ hebben met deze bepaling een aansluiting gekregen op de andere voorzieningen. Toelichting bij artikel 2.18 Experimenteerartikel De in de voorgaande artikelen benoemde voorzieningen zijn zodanig geformuleerd dat zij in verschillende vormen en combinatie met elkaar kunnen worden aangeboden. Het is echter niet uit te sluiten dat er nog andere voorzieningen zullen worden ontwikkeld, die niet onder deze artikelen onder te brengen zijn. Met het oog daarop is dit artikel opgenomen. Nadrukkelijk is gesteld dat, indien de bestuurscommissie een niet-benoemde voorziening wil gaan inzetten, zij deze voorziening vastlegt in beleidsregels. Toelichting bij Afdeling 2.7 Flankerende voorzieningen Algemeen
42
In de voorgaande afdeling zijn regels opgenomen met betrekking tot de kernvoorzieningen van het reïntegratiebeleid. Om een maximaal rendement te halen uit deze kernvoorzieningen kan de bestuurscommissie nog meer voorzieningen in zetten. Daarbij spelen we met name in op de bij een werkzoekende specifiek geconstateerde belemmeringen op zijn weg naar werk. Gedacht kan worden aan scholing, schuldhulpverlening, of kinderopvang. Dergelijke voorzieningen kunnen zowel bij de werkplaats als bij de andere kernvoorzieningen worden ingezet. Om die reden worden ze hier betiteld als flankerende voorzieningen. Toelichting bij artikel 2.19 Scholing Scholing is bij uitstek een maatwerkinstrument, waarbij het moeilijk is vooraf algemene richtlijnen te geven. Daarom is dit artikel weinig specifiek, en laat het veel mogelijkheden om beleidsregels te stellen. Bij het opstellen van die nadere regels geldt als uitgangspunt dat de scholing steeds moet bijdragen aan de kortste weg naar werk, waarbij gefocust wordt op algemeen geaccepteerde arbeid. Langdurige scholingstrajecten zonder combinatie met werk en scholing op HBO of WO-niveau zullen over het algemeen niet in overeenstemming te brengen zijn met die uitgangspunten. Toelichting bij artikel 2.20 Kinderopvang Plaatsing in de werkplaats of op een andere voorziening zal voor werkzoekenden met de zorg voor kinderen alleen een reële optie zijn wanneer er passende kinderopvang beschikbaar is. Ook bij de deelname aan flankerende voorzieningen zal kinderopvang soms onmisbaar zijn. De behoefte aan kinderopvang geldt niet alleen tijdens het traject dat moet leiden tot de aanvaarding van algemeen geaccepteerde arbeid, maar is ook een noodzakelijke randvoorwaarde voor het aanvaarden van die arbeid. De wetgever heeft zich dat gerealiseerd, wat heeft geleid tot de opname van artikel 9 lid 4 van de wet. In dat artikel is bepaald dat de arbeidsverplichting voor alleenstaande ouders met kinderen tot 12 jaar alleen geldt wanneer "de bestuurscommissie zich genoegzaam heeft overtuigd van de beschikbaarheid van passende kinderopvang ....". Mede met het oog op die bepaling in de wet is dit artikel in de verordening opgenomen. Toelichting bij artikel 2.21 Schuldhulpverlening Uit onderzoek en uit de uitvoeringspraktijk is bekend dat het hebben van problematische schulden de arbeidsinschakeling van werkzoekenden belemmert. Met het oog daarop is dit artikel opgenomen Daarmee krijgen de schuldhulpverleningsactiviteiten een juridische basis in deze verordening. Toelichting bij artikel 2.22 Overige flankerende voorzieningen De in de voorgaande artikelen benoemde flankerende voorzieningen vormen met elkaar geen limitatieve lijst. Er bestaan nog vele andere voorzieningen, en er zullen ongetwijfeld nieuwe ontwikkeld worden. Met het oog daarop is dit artikel opgenomen. Nadrukkelijk is gesteld dat, indien de bestuurscommissie een niet-benoemde voorziening wil gaan inzetten, zij deze voorziening vastlegt in beleidsregels. Afdeling 2.8 Inkomstenvrijlating Toelichting bij artikel 2.23 Inkomensvrijlating In artikel 31 lid 2 onder o van de wet is een nieuwe beperkte - vrijlatingregeling WWB opgenomen. Personen die inkomsten uit arbeid ontvangen hebben recht op gedeeltelijke vrijlating van die inkomsten gedurende maximaal 6 aaneengesloten maanden. Er moet wel aan een voorwaarde worden voldaan. Het vrijlaten moet naar het oordeel van de Sociale dienst bijdragen aan de arbeidsinschakeling. De nieuwe vrijlatingsregeling is dus begrensd in tijd en slechts bereikbaar onder een andere restrictieve voorwaarde. Het is niet eenvoudig om aan de regeling uitvoering te geven. Dat komt door de formulering die is gekozen en die een beroep doet op het inschattend vermogen van de Sociale dienst om ontwikkelingen in de toekomst te voorzien. Eigenlijk kan het één en ander alleen achteraf beoordeeld worden. De wet laat dit echter niet toe. Het is waarschijnlijk dat slechts in een zeer beperkt
43
aantal gevallen op voorhand aannemelijk is dat het verrichten van deeltijdarbeid leidt tot arbeidsinschakeling. Dat is de achterliggende gedachte geweest bij de tamelijk terughoudende wijze waarop de nog resterende interpretatieruimte is ingevuld. Omwille van de transparantie van de regelgeving is er voor gekozen om de al eerder vastgestelde beleidsregel op te nemen in deze verordening.
44
Afdeling 2.9 Stimuleringssubsidies Toelichting bij artikel 2.24 Stimuleringssubsidies In de wet is in art. 31 lid 2 sub j geregeld dat jaarlijks een premie van maximaal € 2.054,00 kan worden verstrekt. Hoewel de wet spreekt van een premie, is er materieel gesproken sprake van een subsidie die bedoeld is om te stimuleren dat maximale inspanningen worden geleverd om zo snel als maar mogelijk is de arbeidsinschakeling te realiseren. In deze verordening wordt om die reden gesproken van subsidie in plaats van premie. De stimuleringssubsidie is onbelast, en telt dus ook niet mee bij de toepassing van inkomensafhankelijke regelingen. Gemeenten kunnen hun subsidiebeleid afstemmen op de verschillende activiteiten die in het kader van activering verricht worden en daarbij de hoogte van de subsidie laten variëren. Gemeenten kunnen ook besluiten bepaalde activiteiten in het geheel niet te premiëren. Tenslotte kan de premie afhankelijk worden gemaakt van doelgroepen, zoals arbeidsgehandicapten, ouderen, jongeren, afstand tot de arbeidsmarkt etc. De Sociale dienst Drechsteden heeft er voor gekozen om uitsluitend subsidie te verstrekken wanneer er sprake is van het aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid. Tussenstappen in het traject dat uiteindelijk moet leiden tot de reïntegratie van de werkzoekende kunnen dus niet worden beloond met een subsidie. In beginsel moet de omvang van die arbeid van een zodanige omvang zijn dat de bijstandsuitkering kan worden beëindigd. Op dat uitgangspunt wordt slechts een uitzondering gemaakt wanneer om medische of sociale redenen slechts deeltijdarbeid mogelijk is. Een tweede uitgangspunt dat in de Sociale Dienst Drechtsteden zal worden gehanteerd is dat bij het bepalen van de hoogte van de subsidie rekening wordt gehouden met de snelheid van uitstroom en de afstand tot de arbeidsmarkt van de werkzoekende. In dit artikel zijn slechts de hoofdlijnen van het beleid rondom de stimuleringssubsidies vastgelegd. In het laatste lid van dit artikel is bepaald dat de bestuurscommissie beleidsregels kan stellen ter verfijning van het in dit artikel bepaalde. Afdeling 2.10 Overige subsidiëring en geldleningen Toelichting bij artikel 2.25 Doel van de subsidie In het kader van zijn uitstroomtraject moet de werkzoekende soms kosten maken. Het kan daarbij om heel uiteenlopende kosten gaan. Het kan bijvoorbeeld gaan om verwervingskosten zoals de reiskosten die gemaakt moeten worden om de werkstage te bereiken, of om aanschafkosten van veiligheidsschoenen of -kleding die nodig zijn om de werkstage veilig te kunnen vervullen. Het kan ook gaan om kosten die verband houden met een noodzakelijk te achten scholing of daarvoor benodigde leermiddelen (indirecte opleidingskosten). Dergelijke kosten - waarvan nog vele voorbeelden te noemen zijn - kunnen wanneer ze niet (gedeeltelijk) worden vergoed belemmerend werken bij de reïntegratie van de werkzoekende te realiseren. Om die belemmeringen weg te nemen kan subsidie verstrekt worden. Gelet op het karakter van de wet (een minimumvoorziening) kan de subsidie uitsluitend worden verstrekt voor de noodzakelijke onkosten. Toelichting bij artikel 2.26 Bepaling noodzakelijke kosten Een limitatieve opsomming geven van de in deze afdeling bedoelde noodzakelijke kosten waarvoor een subsidie verstrekt kan worden is niet mogelijk. Wél dient vast te staan dat de kosten verband houden met het reïntegratie traject van de werkzoekende. Die relatie is in ieder geval aanwezig wanneer de kosten waarvoor een subsidie wordt gegeven genoemd worden in het trajectplan. Om die reden is het eerste lid opgenomen. Het tweede lid maakt het met het oog op de gewenste flexibiliteit mogelijk om ook voor kosten die niet genoemd zijn in het trajectplan subsidie te verstrekken. Toelichting bij artikel 2.27 Terugbetalingsverplichting
45
Het is denkbaar dat subsidie verstrekt wordt voor zaken die niet uitsluitend een relatie hebben met de reïntegratie van de werkzoekende, maar ook andere belangen dienen. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan de verstrekking van een subsidie voor de aanschaf van een computer. Het ligt voor de hand dat de computer óók voor privé doeleinden wordt gebruikt. Om die reden kan het gerechtvaardigd zijn om niet de volledige kosten om niet te verstrekken, maar slechts een deel en het restant als lening. Die mogelijkheid is vastgelegd in het eerste lid van dit artikel. Het tweede lid vloeit voort uit de subsidieverlening zelf. Kenmerkend voor de verlening van een subsidie is dat de subsidieaanvrager een tegenprestatie in de een of andere vorm moet leveren voor de subsidie. Bij de in deze afdeling bedoelde subsidies bestaat de tegenprestatie eruit dat de werkzoekende zich maximaal inspant om het traject tot een goed einde te brengen. Wanneer aan die eis niet wordt voldaan kan tot terugvordering van de subsidie worden overgegaan. Strikt genomen had deze bepaling achterwege kunnen blijven, en had teruggevallen kunnen worden op de bepalingen in de Algemene wet bestuursrecht betreffende subsidieverlening. Omwille van de toegankelijkheid en begrijpelijkheid van de verordening is desondanks deze bepaling opgenomen. Toelichting bij artikel 2.28 Afstemming met bijzondere bijstand Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat een werkzoekende voor dezelfde kosten zowel een subsidie als een vergoeding via de bijzondere bijstand zou kunnen ontvangen. De inhoud van deze bepaling spreekt verder voor zichzelf. Afdeling 2.11 Specifieke bepaling voor niet bijstandgerechtigde werkzoekenden Toelichting bij artikel 2.29 Subsidieverlening aan niet bijstandsgerechtigde De ondersteuning die de bestuurscommissie biedt aan werkzoekenden wordt veelal gegoten in de vorm van een subsidie. Voor die subsidieverlening komen alle werkzoekenden in aanmerking. Óók werkzoekenden die niet afhankelijk zijn van een bijstandsuitkering. Het zal daarbij vooral gaan om de zogenaamde Nuggers, en in mindere mate om Anw-ers en personen die gesubsidieerde arbeid verrichten. Het gelijkheidsbeginsel verplicht de bestuurscommissie er immers toe om ook aan niet bijstandsgerechtigde werkzoekenden ondersteuning te bieden. Het gelijkheidsbeginsel sluit echter niet uit dat rekening wordt gehouden met verschillen tussen bijstandsgerechtigde werkzoekenden en werkzoekenden die niet afhankelijk zijn van een bijstandsuitkering. Niet bijstandsgerechtigde werkzoekenden kunnen wellicht beschikken over een inkomen dat hoger is dan het toepasselijke bijstandsniveau. Het is ook denkbaar dat zij beschikken over een vermogen dat het vrij te laten bescheiden vermogen overstijgt. Gelet op de beperkte beschikbaarheid van middelen voor de reïntegratie is het gerechtvaardigd om daarmee rekening te houden bij de subsidieverlening. Het één en ander is geregeld in het tweede lid. In het derde lid is meer specifiek geregeld hoe er dan rekening gehouden moet worden met eventuele middelen van de niet bijstandsgerechtigde werkzoekende. Dat gebeurt door aan te sluiten bij de draagkrachtregels die gelden voor de verstrekking van de bijzondere bijstand. Hoe het één en ander in de praktijk werkt is al uiteengezet in de toelichting bij artikel 2.4 van deze verordening.
46
Toelichting bij Hoofdstuk 3 Toeslagen en verlagingen Algemene toelichting 1. Norm, toeslag en verlaging Hoofdstuk 3 van de WWB kent voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan een systeem van basisnormen en toeslagen en verlagingen. In de WWB maakt het voor de financiering door het Rijk geen verschil of bijstand is toegekend als norm of als toeslag. De normen zijn geregeld in paragraaf 3.2, in de artikelen 20 tot en met 24 WWB. Daarnaast voorziet paragraaf 3.3 in toeslagen en verlagingen in de artikelen 25 tot en met 29 WWB. De bestuurscommissie is verplicht om in voorkomende gevallen de norm te verhogen met een toeslag. Van de mogelijkheid om een verlaging toe te passen hoeft geen gebruik gemaakt te worden. Deze verordening is alleen van toepassing voor personen ouder dan 21 jaar en jonger dan 65 jaar. Norm Voor personen van 21 jaar tot en met 65 jaar bestaan er een drietal basisnormen (artikel 21 WWB), te weten: 1. gehuwden: 100% van het netto minimumloon 2. alleenstaande ouders: 70% netto minimumloon 3. alleenstaanden: 50% van het netto minimumloon Toeslagen Een toeslag kan worden verstrekt aan een alleenstaande of alleenstaande ouder indien de algemeen noodzakelijke bestaanskosten niet of niet geheel gedeeld kunnen worden. De mogelijkheid tot het delen van kosten wordt aanwezig geacht als naast betreffende belanghebbende nog één of meer anderen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. Dan kunnen zaken als huur, gas, water en licht, maar ook krant etc. gedeeld worden. De toeslag bedraagt ten hoogste 20% van het netto minimumloon, zodat de uitkering maximaal bedraagt voor: • alleenstaande ouders: 90% van het netto minimumloon • alleenstaanden: 70% van het netto minimumloon De toeslag kan worden vastgesteld op elk bedrag binnen dit maximum van 20% van het netto minimumloon, mits dit aansluit bij het niveau van de noodzakelijke bestaanskosten. Dit is uitgewerkt in artikel 3.3 van deze verordening. Budgettaire overwegingen mogen bij het vaststellen van de toeslag geen rol spelen. De bestuurscommissie is overigens niet verplicht om bij de verlening van een toeslag rekening te houden met lagere bestaanskosten. De bestuurscommissie heeft de mogelijkheid om alle alleenstaanden en alleenstaande ouders, zonder nader onderscheid, de maximale toeslag te verstrekken. (Zie TK 28870, nr. 3, p. 52 en 53.) Verlagingen De WWB noemt de volgende verlagingen: • verlaging in verband met het geheel of gedeeltelijk kunnen delen met een ander van algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan bij gehuwden (artikel 26 WWB); • verlaging in verband met de woonsituatie (artikel 27 WWB); • verlaging in verband met het recentelijk beëindigen van een studie (artikel 28 WWB); • verlaging in verband met de leeftijd van 21 of 22 jaar bij alleenstaanden (artikel 29 WWB). 2. De Verordening toeslagen en verlagingen In artikel 8 lid 1 onder c jo. artikel 30 WWB is geregeld dat de Drechtraad bij verordening dient vast te stellen voor welke categorieën de bijstandsnorm verhoogd of verlaagd wordt en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald. Het door de bestuurscommissie voorgestane beleid ten aanzien van de toeslagen moet dus worden vastgelegd in een verordening door de Drechtraad, opdat de bestuurscommissie het beleid kan uitvoeren. In hoofdstuk 3 van deze verordening is aan deze wettelijke verplichting voldaan. Categorieën Artikel 30 WWB bepaalt dat de Verordening toeslagen en verlagingen een categoriaal karakter moet hebben. Bij het afbakenen van categorieën is steeds getracht te komen tot in de praktijk eenvoudig te hanteren criteria.
47
In deze verordening wordt, naast de toeslagen, invulling gegeven aan de verlagingen die de WWB mogelijk maakt. Het is niet nodig om in de verordening alle mogelijke situaties uitputtend te regelen. In niet geregelde of uitzonderlijke gevallen heeft de bestuurscommissie immers de bevoegdheid c.q. de plicht om de bijstand op grond van artikel 18 lid 1 WWB bij wijze van individualisering afwijkend vast te stellen. De werking van de verordening is beperkt tot belanghebbenden van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar, hoewel de WWB de mogelijkheid biedt om de verlagingen ook toe te passen op belanghebbenden van 18, 19 of 20 jaar. 3. Berekening toepasselijke bijstandsnorm In de WWB is niet voorgeschreven, dat in gevallen waarin zowel de toeslag als de norm verlaagd kunnen worden, de verlaging met voorrang op de toeslag dient plaats te vinden. De reden is gelegen in de financieringsstructuur van de WWB, waarbij het niet uitmaakt of de norm of de toeslag verlaagd wordt. Bovenstaande in acht nemend kan hoogte van de uitkering algemene bijstand voor personen van 21 tot 65 jaar als volgt worden berekend: 1. Basisnorm; 2a. Optellen toeslag (alleen bij alleenstaanden en alleenstaande ouders) en/of 2b. Korten met verlaging wegens het delen van een woning met anderen (alleen bij gehuwden) De uitkomst van deze berekening laat een eventueel aan de orde zijnde afstemming van de bijstand bij wijze van individualisering onverlet. Toelichting bij artikel 3.1 Leeftijdsbeperking De werking van de verordening is beperkt tot belanghebbenden van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar.Hoewel de tekst van de artikelen 26 en 27 WWB ook categoriale verlagingen mogelijk maakt voor belanghebbenden van 18, 19 of 20 jaar, moet dit niet opportuun geacht worden. De normen van artikel 20 WWB zijn laag vastgesteld, vanwege de onderhoudsplicht van de ouders van belanghebbenden. Betreffende ouders kunnen bijvoorbeeld voldoen aan hun onderhoudsplicht door hun kind bij hen in te laten wonen of de huur voor hen te betalen. In dergelijke gevallen zou als het ware 'dubbel gekort' worden als hierdoor ook nog krachtens de verordening de uitkering verlaagd zou worden. Bovendien zou de toepassing van de categoriale verlagingen op belanghebbenden van 18, 19 of 20 jaar de uitvoering van de verordening nodeloos ingewikkeld maken. Mocht evenwel het niet toepassen van de verordening op de jongerennorm van artikel 20 WWB onredelijke uitkomsten geven, dan blijft de bestuurscommissie bevoegd om op grond van artikel 18 lid 1 WWB de bijstand lager vast te stellen. In de praktijk zal dit zich gezien de geringe hoogte van de jongerennorm niet veelvuldig voordoen, maar te denken valt aan de situatie waarin gehuwden met een kind in een kraakpand wonen. De gehuwdennorm van artikel 21 onder c WWB minus de verlaging van artikel 3.4 lid 3 van de verordening leidt tot een lager bedrag aan bijstand dan de norm van artikel 20 lid 2 onder c WWB. In dergelijke uitzonderlijke situaties kan de bestuurscommissie gebruik maken van zijn bevoegdheid tot individualiseren (artikel 30 lid 4 WWB). Toelichting bij artikel 3.2 Categorieën Artikel 30 WWB bepaalt dat de verordening een categoriaal karakter moet hebben.
48
Toelichting bij artikel 3.3 Criteria voor het verhogen van de norm De hoogte van 20 procent van het netto minimumloon als hoogte van de toeslag voor de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft is verplicht op grond van artikel 30 lid 2 onder a WWB. Ingeval in de woning een ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt verondersteld dat er noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden (bijvoorbeeld huur en stookkosten). Daarbij is de mate waarin de kosten ook daadwerkelijk gedeeld worden niet van belang. Dat is een verantwoordelijkheid van belanghebbende zelf. Zolang er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding moet er echter van worden uitgegaan dat niet alle kosten gedeeld kunnen worden. Een toeslag blijft op zijn plaats. In de verordening is daarom gekozen voor een toeslag van 15% procent van het netto minimumloon in het geval één persoon in dezelfde woning zijn hoofdverblijf hebben. In het vierde lid wordt geregeld dat de hoogte van de toeslag wordt vastgesteld op 20% van het netto minimumloon voor de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning uitsluitend één of meer kinderen jonger dan 21 jaar hun hoofdverblijf hebben Toelichting bij artikel 3.4 Criteria voor het verlagen van de norm bij gehuwden In de gehuwdennorm is reeds rekening gehouden met het feit dat beide echtgenoten de kosten van hun huishouden volledig kunnen delen met elkaar. Indien in de woning nog een ander zijn hoofdverblijf heeft, kunnen de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan nog verder gedeeld worden. Daarbij is de mate waarin de kosten ook daadwerkelijk gedeeld worden niet van belang. Dat is een verantwoordelijkheid van belanghebbenden zelf. Gekozen is voor een verlaging van 5% van het netto minimumloon indien de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan kunnen worden gedeeld met een ander. In het tweede lid wordt geregeld dat de verlaging van de norm achterwege blijft voor het echtpaar in wiens woning uitsluitend één of meer kinderen jonger dan 21 jaar hun hoofdverblijf hebben. Toelichting bij artikel 3.5 Criteria voor het verlagen van de norm of toeslag bij schoolverlaters Er is gekozen gebruik te maken van de wettelijke mogelijkheid om de uitkering voor schoolverlaters gedurende de wettelijk maximaal toegestane periode te verlagen met 20%. Degene die recentelijk het onderwijs of de beroepsopleiding heeft beëindigd, op grond waarvan er recht bestond op een toelage in het kader van de Wet op de studiefinanciering ontvangt een lagere uitkering. De reden hiervoor is dat de omstandigheden en mogelijkheden van degenen die recentelijk het onderwijs of beroepsopleiding hebben beëindigd gedurende een zekere periode zodanig vergelijkbaar zijn met die van studerenden, dat voor hen de noodzakelijke bestaanskosten in beginsel op hetzelfde niveau worden gesteld als dat voor hen tijdens de studieperiode op grond van de Wet op de studiefinanciering was gegarandeerd. Bij het kunnen delen van de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan wordt de toeslag al lager vastgesteld op grond van artikel 3.3. van deze verordening. Hiervoor is dus geen extra verlaging meer opgenomen. Toelichting bij artikel 3.6 Criteria voor het verlagen van de norm of toeslag bij 21- en 22 jarigen De norm aangevuld met de maximale toeslag op grond van de verordening is hoger dan het netto minimumloon voor deze leeftijdsgroep. Teneinde deze ongewenste situatie ongedaan te maken en de arbeidsinschakeling extra te bevorderen wordt de toeslag verlaagd. De verlaging bedraagt 20% voor de 21 jarige alleenstaande en 15% voor de 22 jarige alleenstaande. (ogv mogelijkheid artikel 29 WWB) Indien het een 21 of 22 jarige schoolverlater betreft vindt eerst verlaging van de toeslag plaats op grond van artikel 3.5 van deze verordening (verlaging schoolverlater), voor de wettelijk maximaal toegestane periode. Na deze periode vindt indien van toepassing de verlaging 21/22 jarige plaats.
49
Toelichting bij artikel 3.7 Ontbrekende woonkosten Indien er sprake is van ontbrekende woonkosten wordt de uitkering met 20% van het netto minimumloon verlaagd. Ontbrekende woonkosten is een geobjectiveerd begrip. Niet van belang is of de belanghebbende al dan niet woonkosten betaalt, maar of er aan de woning woonkosten zijn verbonden. Toelichting bij artikel 3.8 Cumulatie en anticumulatie Indien een belanghebbende een medebewoner in huis heeft wordt- indien de belanghebbende alleenstaande (ouder) is- de maximale toeslag van 20% verlaagd met 5% dus vastgesteld op 15% in verband met het behaalde schaalvoordeel. Bij echtparen of gezamenlijke huishoudingen vindt er bij medebewoning een verlaging van de norm plaats van 5%. Het is denkbaar dat een belanghebbende de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan kan delen met meerdere medebewoners. Naarmate de bestaanskosten met meer personen gedeeld kunnen worden zal het te behalen schaalvoordeel toenemen. Om die reden wordt bij aanwezigheid van iedere volgende medebewoner de toeslag of bijstandsnorm met 5% verder verlaagd. De verlaging blijft achterwege voor de alleenstaande, de alleenstaande ouder en de gehuwden met inwonende kinderen jonger dan 21 jaar. Uit bovenstaande blijkt dat bij toepassing van de cumulatie-bepalingen uitgegaan wordt van de uitkering van de hoofdbewoner. Heeft de hoofdbewoner van de woning een medebewoner in huis, dan wordt de maximale toeslag of uitkering met 5% verlaagd. Bij iedere volgende medebewoner volgt een extra verlaging van 5%. Soms is niet duidelijk wie als hoofdbewoner moet worden aangemerkt. Dit is de reden dat het begrip hoofdbewoner is opgenomen in de verordening. Incidenteel kan het voorkomen, dat een kamerbewoner een gedeelte van de hem ter beschikking staande woonruimte onderverhuurt. Een dergelijke situatie kan zich voordoen indien een kamerbewoner meerdere kamers( bijvoorbeeld een etage) huurt die niet als zelfstandige woonruimte kan worden aangemerkt. Een kamerbewoner moet aangemerkt worden als medebewoner omdat kamerbewoners schaalvoordelen kunnen behalen door het delen (van een gedeelte van) de bestaanskosten met hun mede-kamerbewoners. Die schaalvoordelen worden groter als een kamerbewoner een gedeelte van de hem ter beschikking staande woonruimte onderverhuurt. In dat geval wordt de uitkering 5% verder verlaagd voor iedere volgende medebewoner die een gedeelte van de woonruimte van de kamerbewoner bewoont. Naarmate de bestaanskosten gedeeld kunnen worden met meer medebewoners wordt de uitkering lager. Daaraan zijn echter grenzen. De uitkering mag nooit lager uitkomen dan: • • • •
minimaal 50% van het netto minimum loon bij alleenstaanden; minimaal 30% van het netto minimuloon voor een alleenstaande schoolverlater die lagere algemene noodzakelijke kosten van het bestaan heeft als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander; minimaal 70% van het netto minimumloon bij alleenstaande ouders. minimaal 80% van het netto minimumloon voor echtparen.
50
Toelichting bij artikel 3.9 Afstemming Dit artikel komt overeen met het bepaalde in artikel 20 lid 4 WWB. De bestuurscommissie behoudt de bevoegdheid de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af te stemmen op de omstandigheden, de mogelijkheden en middelen van belanghebbende, ongeacht de verhogingen of verlagingen van de bijstandsnorm of de afwijkende vaststelling van de toeslag zoals is vastgesteld in de wet of de verordening. Dit betekent dat de bestuurscommissie de algemene bijstand in afwijking van de landelijk regelde bijstandsnorm en hoofdstuk 3 van deze verordening kan vaststellen als de individuele omstandigheden van de betrokkenen daartoe aanleiding geven. Denkbaar is bijvoorbeeld een situatie waarbij de bijstandsgerechtigde in een inrichting verblijft, maar wel weekendverlof heeft of een bijstandsgerechtigde die co-ouderschap over een minderjarig kind heeft. In dergelijke situaties kan het nodig zijn om af te wijken van de gebruikelijke normensystematiek. De bestuurscommissie heeft in deze situatie de bevoegdheid de algemene bijstand in afwijking van de normensystematiek vast te stellen. Toelichting bij artikel 3.10 Overgangstoeslag Tot de inwerkingtreding van deze verordening vindt vaststelling van de hoogte van toeslagen en verlagingen plaats op basis van de gemeentelijke Toeslagen en verlagingen verordeningen WWB. Het gegeven dat de nieuwe verordening er toe kan leiden dat in bepaalde situaties de bijstandsgerechtigde er vanaf 1 januari 2007 financieel op achteruit gaat, is reden om het overgangsrecht vast te stellen. Dit overgangsrecht is alleen van toepassing op de bijstandsgerechtigde die op 31 december 2006 een bijstandsuitkering ontvangt van een gemeente die is toegetreden tot de Sociale Dienst Drechtsteden. Het overgangsrecht geldt tot 1 januari 2008. De hoogte van de overgangstoeslag is het verschil in uitkering, bij ongewijzigde omstandigheden, op basis van de tot 1 januari 2007geldende gemeentelijke verordeningen en de vaststelling van de uitkering op basis van deze verordening, op de peildatum 1 januari 2007.
51
Toelichting Hoofdstuk 4: Sancties Algemene toelichting Rechten en plichten Rechten en plichten zijn twee kanten van één medaille. Het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich maximaal in te zetten om weer onafhankelijk van de uitkering te worden. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke bijstandsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de opgelegde verplichtingen worden nagekomen. In hoofdstuk 4 van de verordening wordt de wijze waarop de hoogte van de uitkering wordt afgestemd op de mate waarin de opgelegde verplichtingen zijn nagekomen uiteengezet. Kort samengevat komt deze afstemming erop neer dat naarmate de schending van de opgelegde verplichtingen ernstiger is, de uitkering op een lager bedrag wordt vastgesteld. Dat gebeurt door op de normale uitkering een bedrag - de sanctie - in mindering te brengen. De hoogte van het bedrag wordt steeds bepaald door een bepaald percentage van de toepasselijke bijstandsnorm te nemen. Doel van de sanctie Het doel van het opleggen van een sanctie aan de belanghebbende, die de aan hem opgelegde verplichtingen niet of niet behoorlijk nakomt, is drieërlei: • het reageren op het niet naleven van de opgelegde verplichting (actie - reactie) • generale (algemene) preventie: Het stellen van een afschrikkend voorbeeld voor anderen dan de belanghebbende die geconfronteerd wordt met een sanctie • speciale (bijzondere) preventie en resocialisatie: De belanghebbende wordt met de sanctie gecorrigeerd zodat hij hierna in het rechte spoor blijft en hij niet nogmaals dezelfde fout begaat. Sanctioneren heeft dus zowel een doel naar het verleden (het reageren op een gedraging van de belanghebbende) als naar de toekomst (heropvoeding). Aan sanctioneren dient dan ook een individuele afweging van algemene en persoonlijke belangen ten grondslag te liggen en mag nooit mechanisch gebeuren. Gehanteerde uitgangspunten voor het onderliggende beleid Bij de ontwikkeling van dit hoofdstuk van de verordening en het onderliggende beleid zijn een aantal uitgangspunten gehanteerd. Ze worden hierna kort uiteengezet. De verordening mag niet strijdig zijn met andere wet- en regelgeving. De Wet Werk en Bijstand en de Algemene wet bestuursrecht met daarin de vertaalde algemene beginselen van behoorlijk bestuur (o.a.zorgvuldigheidsbeginsel, hoor wederhoor beginsel, proportionaliteitsbeginsel, vertrouwensbeginsel, rechtszekerheidsbeginsel) zijn daarvan vanzelfsprekend de belangrijkste. Het hoofdstuk van de verordening over de sancties moet niet alleen bruikbaar zijn om het reïntegratiebeleid te ondersteunen, maar ook de handhavingfilosofie, en het dienstverleningsconcept. Het één en ander mag bovendien het agressiebeleid niet doorkruizen. De verordening moet zowel een geschikt instrument zijn voor de afdeling werk als voor de afdeling inkomen. Lik op stuk beleid moet mogelijk zijn op basis van de verordening: de bestuurlijke reactie op de schending van de verplichting moet zo kort mogelijk nadat de verwijtbare gedraging plaats vond worden geëffectueerd. De verordening moet eenvoudig uitvoerbaar en duidelijk zijn. De verordening moet weinig interpretatieruimte bieden zonder dat het één en ander leidt tot onrechtvaardigheden of rigiditeit. Gedragingen dienen in de verordening zo concreet mogelijk geformuleerd te worden. Opbouw van dit hoofdstuk De kern van hoofdstuk 4 wordt gevormd door een zo compleet en concreet mogelijke lijst van gedragingen die vallen onder het begrip "ongenoegzaam besef van verantwoordelijkheid". Het gaat bij afstemming om ongewenst gedrag, niet om wat een klant zegt, en al helemaal niet om wat hij denkt. In dat ongewenste gedrag worden in de nieuwe verordening drie grote subcategorieën onderscheiden: gedrag met betrekking tot werk, gedrag met betrekking bijstandsverlening en agressief gedrag. In de huidige wet- en regelgeving zijn de ongewenste gedragingen niet altijd even scherp geformuleerd. Dat leidt tot onduidelijkheden voor zowel de belanghebbende als de medewerker. Dat is ongewenst gelet
52
op de handhavingfilosofie, gelet op het na te streven dienstverleningsconcept, én gelet op de uitvoerbaarheid van de verordening. Dit hoofdstuk gaat uit van drie soorten verwijtbare gedragingen: de gedragingen in verband met arbeidsinschakeling, gedragingen in verband met recht op bijstand en ernstig agressief gedrag. Afdeling 4.1 Inleidende bepalingen Toelichting bij artikel 4.1 Het toepassen van een sanctie 4.1 lid 1 De wet verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering de volgende verplichtingen. Die verplichtingen zijn verder uitgewerkt in hoofdstuk 2 van deze verordening inclusief de daaruit voortvloeiende beleidsregels. In de wet zelf zijn de volgende verplichtingen opgenomen: het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan(artikel 18, tweede lid); plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9). Deze plicht bestaat uit: de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden; de plicht gebruik te maken van een door de bestuurscommissie aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling. informatieplicht (artikel 17, eerste lid). Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan de bestuurscommissie op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Medewerkingplicht (artikel 17, tweede lid). Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd de bestuurscommissie de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals het toestaan van een huisbezoek of het meewerken aan een medisch of psychologisch onderzoek. Artikel 18, tweede lid, noemt een gedraging die in ieder geval een schending van de medewerkingplicht inhoudt, namelijk het zich jegens de bestuurscommissie of jegens ambtenaren zeer ernstig misdragen. Aanvullende verplichtingen (artikel 55 ev.) De bestuurscommissie kan verplichtingen opleggen die strekken tot arbeidsinschakeling, dan wel die verband houden met aard en doel van een bepaalde vorm van bijstand of die strekken tot vermindering of beëindiging van de bijstand. Meestal gaat het overigens om verplichtingen tot medewerking. De bestuurscommissie kan aan de bijstand ook de verplichting tot het instellen van een verzoek tot toekenning van kinderalimentatie instellen. De Wet SUWI legt ook verplichtingen aan de uitkeringsgerechtigde op. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan het CWI te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door de bestuurscommissie (artikel 28, tweede lid Wet SUWI) en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan het CWI, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand of de hoogte van of de duur van de bijstand. 4.1 lid 2 In hoofdstuk 4 van de verordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardsancties vastgesteld in de vorm van een vaste (percentuele) verlaging van de bijstandsnorm. In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: de bestuurscommissie dient een op te leggen sanctie af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat de bestuurscommissie bij elke op te leggen sanctie zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardsanctie geboden is. Afwijking van de standaardsanctie kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen. Dit betekent dat de bestuurscommissie bij het beoordelen of een sanctie moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen: Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging. Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.
53
Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de bijstand wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 4.2. Matiging van de opgelegde sanctie wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:
bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, bijvoorbeeld hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is; sociale omstandigheden, gezinnen met kinderen bijvoorbeeld; situaties waarin de leefsituatie na de sanctioneerbare gedraging is gewijzigd en beide partners niet meer dezelfde te sanctioneren uitkering ontvangen.
Toelichting bij artikel 4.2 Verwijtbaarheid Het toepassen van een sanctie is een individuele aangelegenheid: elke belanghebbende is anders en de omstandigheden waaronder hij of zij in strijd met de regels van de wet handelt zijn verschillend. Het past om binnen dit kader een individuele afweging te maken bij het sanctioneren. Uit het vorige artikel blijkt dat bij deze afweging gekeken moet worden naar de ernst van het feit, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van belanghebbende. Bij het volgende artikel wordt daar nog het element 'dringende redenen' aan toegevoegd. In het belang van de duidelijkheid en daarmee voorspelbaarheid van beleid en uitvoering zijn enige richtinggevende criteria wenselijk. Ten aanzien van een van deze elementen zijn daarom in dit artikel gradaties van verwijtbaarheid opgenomen. Het afzien van het opleggen van een sanctie 'indien elke vorm van verwijtbaarheid' ontbreekt, is geregeld in artikel 18, tweede lid, van de wet. Voor de duidelijkheid is aangegeven in welke situaties er in ieder geval sprake is van ontbreken van verwijtbaarheid. Het gaat om mensen die (tijdelijk) ontoerekeningsvatbaar zijn, om gedragingen uit overmacht en om die situaties waarin gehandeld is om niet in strijd met de wet te komen. Denk bijvoorbeeld aan werkweigering indien dit werk bestaat uit het illegaal lozen op oppervlakte water en klokkenluiders. Bij lichte verwijtbaarheid gaat het met name om gedragingen voortgekomen uit slordigheid, onachtzaamheid, onzorgvuldigheid en onervarenheid. Denk aan de werkzoekende die na jarenlang werkloos te zijn geweest, voor het eerst naar de werkplaats gaat en zich op een ochtend verslaapt, uit schaamte zich niet durft af te melden en vervolgens niet meer komt. Het principe van de ezel en de steen leidt er toe dat iemand zich voor een zelfde of vergelijkbare gedraging niet tweemaal op lichte verwijtbaarheid kan beroepen. Een gewaarschuwd mens.... De standaard verwijtbaarheid doet zich voor in de 'gewone' situatie waar de belanghebbende wist of in redelijkheid had kunnen weten dat hij of zij in strijd met de verplichtingen handelde. Bij zware verwijtbaarheid heeft de belanghebbende gebruik gemaakt van allerhande listige constructies. Het gaat ook om de belanghebbende die in combinatie van gedragingen tot uiting brengt de regels aan zijn laars te lappen. Een bijzondere vorm van zware verwijtbaarheid - de recidive - is per afdeling in afzonderlijke bepalingen geregeld. Van recidive is sprake indien de belanghebbende binnen een bepaalde termijn zich opnieuw schuldig maakt aan een zelfde of vergelijkbare gedraging na eerder een sanctie te hebben gekregen. Veelplegers - dus meer dan twee keer - en belanghebbenden die zich schuldig maken aan verschillende gedragingen worden niet via de recidive-bepalingen 'extra' gesanctioneerd. Hiervoor is de zware verwijtbaarheid een mogelijkheid. Toelichting bij artikel 4.3 Dringende redenen
54
In dit hoofdstuk van de verordening wordt aan de bestuurscommissie de mogelijkheid geboden om op grond van individuele omstandigheden van het toepassen van een sanctie geheel of gedeeltelijk af te zien. Bij dringende redenen gaat het anders dan bij de elementen ernst van het feit, mate van verwijtbaarheid en omstandigheden van belanghebbenden, niet alleen om feiten en omstandigheden ten tijde van de gedraging, maar juist ook om de situatie daarna. Bij het toepassen van dringende redenen is wel vastgesteld dat de belanghebbende zich schuldige heeft gemaakt aan de verwijtbare gedraging, maar zijn er argumenten te vinden om gelet op de omstandigheden geen of slechts een gematigde sanctie toe te passen. Een vergelijking met schuldigverklaring zonder straf uit het strafrecht dringt zich hier op. De belanghebbende wordt van het besluit tot toepassen van dringende redenen in kennis gesteld. Hiermee wordt onder meer de belanghebbende erop gewezen dat zijn gedraging niet toelaatbaar is, zodat bij een herhaling van dit gedrag de belanghebbende zich er rekenschap van kan geven dat hij verwijtbaar handelt, mogelijk zelfs zich schuldig maakt aan recidive. Afdeling 4.2 Gedragingen in verband met de arbeidsinschakeling Paragraaf 4.2.1 Gedragingen in de werkplaats en bij andere voorzieningen Toelichting bij artikel 4.4 Verzuimprotocol De Sociale Dienst Drechtsteden wil haar reïntegratiebeleid vormgeven met als uitgangspunt 'workfirst'. Een werkplaats waar iedere werkzoekende in principe in eerste instantie naartoe wordt gestuurd om werkervaring op te doen is hierin beeldbepalend. Het afhandelen van verwijtbaar gedrag van de werkzoekende op de werkplaats krijgt een eigen plaats binnen dit hoofdstuk. Een essentieel punt is de aanwezigheid op de werkplaats. Alvorens een werkzoekende op zijn afwezigheid aan te kunnen spreken en te kunnen sanctioneren, bestaat er voor de gemeenten de verplichting duidelijkheid te bieden over de geldende regels en de consequenties van het niet nakomen van deze regels. In dit artikel wordt de bestuurscommissie de verplichting opgelegd deze spelregels op te stellen en vervolgens aan iedere werkzoekende op de werkplaats uit te reiken. Toelichting bij artikel 4.5 Ongeoorloofd verzuim op de werkplaats In dit artikel is het principe loon naar werken toegepast, binnen het systeem van sanctioneren waarvoor gekozen is. Er zijn in feite twee aspecten die bepalend zijn voor de ernst van het verzuim: enerzijds het aantal dagen dat in een kalendermaand wordt verzuimd en anderzijds het aantal perioden van verzuim. Een vergelijking met het ziekteverzuimbeleid is op zijn plaats. Ook daar wordt immers voor het bepalen van ernst van het verzuim naast de duur van het verzuim naar de frequentie van het verzuim gekeken. Dat iemand in absolute zin minder dagen kan verzuimen bij een hoge verzuimfrequentie en toch een zwaardere sanctie krijgt wordt gerechtvaardigd, doordat na het terugkeren op de werkplaats de werkzoekende op zijn verzuim wordt aangesproken, gewaarschuwd. Een tweede verzuimperiode in dezelfde maand kan, ongeacht de tijdsduur, derhalve gezien worden als een vorm van recidive. 4.5 lid 2 sub c De derde categorie wordt bij sancties voor ongeoorloofd verzuim in de werkplaats alleen toegepast als categorie voor verzwaring van de vorige categorie en verlichting van de volgende. Voor de duidelijkheid is deze categorie opgenomen. Verzwaring en verlichting van de overige categorieën blijken uit het bepaalde in artikel 4.23 van deze verordening. Toelichting bij artikel 4.6 Gelijkstelling met de werkplaats De verordening geeft de bestuurscommissie de bevoegdheid om bij andere voorzieningen ongeoorloofd verzuim op dezelfde wijze te sanctioneren. Indien de bestuurscommissie van deze
55
bevoegdheid gebruik wenst te maken, zal zij een verzuimprotocol moeten opstellen en uitreiken, alvorens tot sanctioneren te kunnen overgaan. Toelichting bij artikel 4.7 Stelselmatige afwezigheid Met deze bepaling wordt bereikt dat de belanghebbende die de inzet van de gemeenten om weer aan het werk te krijgen door een plaats op de werkplaats aan te bieden dwarsboomt, zwaarder aangepakt kan worden dan louter een sanctie op basis van het aantal verzuimde dagen. Het gaat hier niet alleen om veelplegers maar ook om belanghebbenden die zich in hun totale houding oncoöperatief opstellen. De relatie met het door eigen toedoen geaccepteerde arbeid verliezen, past binnen de work-firstgedachte waarbij het werken op de werkplaats als (weg naar) geaccepteerde arbeid wordt gezien. Toelichting bij artikel 4.8 Ongeoorloofd gedrag De in deze bepaling genoemde gedragingen komen overeen met de dringende redenen die de werkgever kan opvoeren om een arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen. (Artikel 678 van boek 7 van het Burgerlijk wetboek). In deze situaties is de aanwezigheid van de werkzoekende op de werkplaats niet langer gewenst, houdbaar. Een zware sanctie is dan ook op zijn plaats. Paragraaf 4.2.2 Overige gedragingen in verband met de arbeidsinschakeling Toelichting bij artikel 4.9 Categorie indeling De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan de arbeidsinschakeling worden in 6 categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidende criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concrete gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid. In deze bepaling zijn de gedragingen min of meer overgenomen uit het maatregelenbesluit zoals dat onder de Algemene bijstandswet van toepassing was. In ons streven meer duidelijkheid te bieden, zijn gedragingen wel concreter geformuleerd dan in het maatregelenbesluit of is er meer onderscheid gemaakt in gedrag. Zo is er verschil gemaakt tussen het te laat verstrekken van informatie, waardoor de bestuurscommissie later met de reïntegratie kan beginnen en het niet verstrekken van informatie. 4.9 lid 1 De eerste categorie betreft de niet-tijdige verstrekking van de voor arbeidsinschakeling relevante informatie. 4.9 lid 2 Gedragingen in de tweede categorie betreffen administratieve overtredingen en de niet, onjuiste of onvolledige informatieverstrekking. Het niet nakomen van deze formele verplichtingen heeft vooral een remmende invloed op de reïntegratie van de belanghebbende. 4.9 lid 3 Gedragingen in de derde categorie betreffen de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt, de eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende om bijvoorbeeld voldoende te solliciteren en te voldoen aan een oproep. Bij gedragingen in de derde categorie gaat het mede om gedragingen waarbij de medewerking van de werkzoekende wordt verlangd en is het proces van reïntegratie verder gevorderd. De schade die de gemeenten in deze gevallen leidt is groter omdat er meer activiteiten door de Sociale dienst zijn ondernomen, er reeds meer tijd en geld in de werkzoekende is geïnvesteerd. Met het onder b genoemde solliciteren naar vacatures waarvoor belanghebbende apert niet of onvoldoende is gekwalificeerd, wordt gedoeld op sollicitaties die op voorhand gedoemd zijn te mislukken omdat belanghebbende in het geheel niet aan de functie-eisen voldoet, bijvoorbeeld omdat hij een veel te laag opleidingsniveau heeft of zijn opleiding en ervaring in het geheel niet overeenkomt met het gevraagde. Duidelijk niet bedoeld is om sollicitaties naar functies net boven het eigen niveau als ongewenst te kwalificeren. Solliciteren is tenslotte ook een manier om een hoger niveau in het leven te bereiken.
56
4.9 lid 4 en lid 5 Gedragingen in het vierde en vijfde lid betreffen gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep op bijstand of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. Het gaat om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen en om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van de aanvaardbare arbeid. 4.9 lid 4 Onder a is concreter aangegeven wat onder gedragingen die inschakeling in de arbeid belemmeren verstaan kan worden. Onder gedrag tijdens het sollicitatiegesprek valt ook de wijze waarop iemand zich kleedt. Hierin ligt echter ook een valkuil, immers er zijn geen algemeen geldende kleding- en gedragsnormen te stellen. Het dragen van (gezicht-)piercing, het dragen van hoofddoeken of burka's is afhankelijk van de omstandigheden waarbinnen gewerkt gaat worden al dan niet ongewenst. Zo zal het dragen van een burka en het weigeren deze af te doen als men solliciteert als medewerker kinderopvang als ongewenst moeten worden aangemerkt, terwijl dit bij productiewerk niet relevant is. 4.9 lid 5 Als onderdeel van een trajectplan kunnen acties ondernomen worden en voorzieningen worden ingezet die bedoeld zijn om belemmeringen weg te nemen dan wel kwalificaties te vergroten. Daaraan kunnen verplichtingen worden verbonden door de bestuurscommissie. Indien die verplichtingen geschonden worden kan een sanctie volgen op grond van dit artikel. 4.9 lid 6 De zesde en zwaarste categorie betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid alsmede door eigen toedoen voorafgaand aan de aanvraag algemeen geaccepteerde arbeid niet behouden dan wel tijdens de bijstand deeltijdarbeid niet behouden. Paragraaf 4.2.3 Samenloop en recidive Toelichting bij artikel 4.10 Samenloop van gedragingen Samenloop van gedragingen wordt op twee manieren gesanctioneerd. Deze bepaling regelt de samenloop van gedragingen die binnen deze afdeling - gedragingen in verband met de arbeidsinschakeling - vallen. Vergelijkbare bepalingen zijn opgenomen in de afdeling 4.3 en 4.4.van de verordening. In deze situaties is er sprake van het zogenaamde absorptiesysteem. Het absorptiesysteem houdt in dat de hoogte van de sanctie wordt bepaald door de ernstigste gedraging, dus de gedraging uit de hoogste categorie. De minder ernstige gedraging gaat hierin als het ware op. Samenloop van gedragingen uit verschillende afdelingen is geregeld in artikel 4.28 van deze verordening en wordt daar verder toegelicht. Toelichting bij Artikel 4.11 Recidive Een gewaarschuwd mens telt voor twee. Iemand die - binnen een bepaalde termijn - wederom de fout in gaat, hoort beter te weten, is daarom in grotere mate een verwijt te maken dan bij de eerste overtreding. Vandaar een verzwaring van de sanctie op grond van artikel 4.23. In deze bepaling is de recidive voor deze afdeling gedefinieerd. Belangrijk bij de recidivebepaling is de termijn waarbinnen de gedragingen zich moeten voordoen wil er sprake zijn van verzwaring. Verder is essentieel dat belanghebbende over zijn eerdere gedrag een sanctiebesluit heeft ontvangen, zodat hij gewezen is op het verwijtbare karakter van dit gedrag. Door dit besluit kan hij ervan leren. Omdat met een besluit om op grond van dringende redenen geheel of gedeeltelijk af te zien van een sanctie, niets wordt afgedaan van de verwijtbaarheid van dit gedrag, geldt ook dit besluit als een 'leer'moment en is ook in deze situaties recidive mogelijk. Met deze bepaling in combinatie met artikel 4.23 wordt alleen het tweede gedrag zwaarder gesanctioneerd. Een volgend gedrag valt hier niet onder. Op grond van artikel 4.2 kan dit wel een verzwaarde verwijtbaarheid opleveren. Op grond van artikel 4.1 lid 2 kan zelfs nog zwaarder gesanctioneerd worden dan volgens het in deze verordening neergelegde systeem als de individuele omstandigheden van de situatie dit rechtvaardigen. Vergelijkbare bepalingen zijn opgenomen in de derde en vierde afdeling van dit hoofdstuk. Afdeling 4.3 Gedragingen in verband met recht op bijstand
57
Toelichting bij artikel 4.12 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen Rekening is gehouden met de in principe strafrechtelijke afhandeling van gevallen met een benadelingsbedrag boven de € 6000. Dat betekent dat de zevende categorie slechts sporadisch zal worden toegepast, namelijk in die gevallen waarin het OM een zaak terugstuurt aan de Sociale dienst voor afhandeling. 4.12 lid 2 Het tweede lid geeft de bestuurscommissie de bevoegdheid om op basis van een kostenbatenanalyse af te zien van het doen van een onderzoek en het toepassen van sancties bij kleine bedragen. Dit laat onverlet de mogelijkheid om terug te vorderen. Toelichting bij artikel 4.13 Niet nakomen van andere verplichtingen Paragraaf 6.3 van de wet geeft de bestuurscommissie de bevoegdheid andere verplichtingen aan de bijstandsverlening te verbinden dan de arbeids- en inlichtingenplicht. Zo is in deze paragraaf de alimentatieverplichting opgenomen die aan betekenis zal winnen zodra de Wet herziening kinderalimentatiestelsel in werking treedt en verhaal van bijstand in de meeste situaties niet meer mogelijk is. Andere verplichtingen waaraan gedacht moet worden zijn de verplichting om een loonvordering in te stellen tegen een werkgever na een aanvechtbaar ontslag opstaande voet of andere verplichtingen om aanspraken in te roepen. Indien het niet nakomen van een verplichting betekent dat niet (langer) het recht op bijstand kan worden vastgesteld vallen niet onder deze bepaling. In deze gevallen zal het schenden van deze verplichting het beëindigen van de bijstand betekenen. Verplichtingen rond het onderzoek naar en de vestiging van een krediethypotheek zijn een dergelijke verplichting. Toelichting bij artikel 4.14 Tekortschietend besef De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, de bestuurscommissie bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het opleggen van een sanctie. Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals: - een onverantwoorde besteding van vermogen, het wegschenken van vermogen of het afzien van aanspraken op vermogen, bijvoorbeeld het verwerpen van een nalatenschap; - geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening, waardoor later niet alsnog aanspraak op deze voorziening kan worden gemaakt. In het eerste lid wordt een relatie gelegd tussen de hoogte van de sanctie en het benadelingsbedrag. Het benadelingsbedrag is in dit geval de omvang van het vermogen of de voorziening waarmee de betrokkene gedurende kortere of langere tijd buiten de bijstand zou zijn gebleven. 4.14 lid 2 Tekortschietend besef kan ook aanleiding vormen om de bijstand (tijdelijk) in de vorm van een geldlening te verstrekken. In het tweede lid is bepaald dat bij het vaststellen van de hoogte en duur van deze geldlening de toepassing van de sanctie wordt betrokken, zodat belanghebbende niet dubbel gestraft wordt voor hetzelfde gedrag. Dit wordt bewerkstelligd door het nominale bedrag van de sanctie in mindering te brengen op het 'benadelingsbedrag'. Toelichting bij artikel 4.15 Samenloop van gedragingen Zie de toelichting bij artikel 4.10. Toelichting bij artikel 4.16 Recidive
58
Zie de toelichting bij artikel 4.11. Er is onderscheid gemaakt tussen schending van de informatieplicht en de overige verplichtingen in deze afdeling. Schending van de informatieplicht geeft namelijk ook de mogelijkheid van een strafrechtelijke afdoening. In principe worden gevallen met een benadelingsbedrag boven de € 6000 gelet op de richtlijn sociale zekerheidsfraude van het openbaar ministerie strafrechtelijk afgedaan. Bij strafrechtelijke recidive is dit benadelingsbedrag € 3000. Daarom is bij recidive in het kader van de schending van de informatieplicht een langere termijn opgenomen, die altijd nog korter is dan de strafrechtelijke termijn van 5 jaar. Tevens is ook de strafrechtelijke afhandeling van een schending van de informatieplicht opgenomen. Er is alleen sprake van recidive in het kader van de schending van de informatieplicht indien zowel het eerste als volgende gedrag een schending van de informatieplicht oplevert. Afdeling 4.4 Agressie Toelichting bij artikel 4.17 Agressie Onder de term 'zeer ernstige misdragingen' kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. Gemeenten kunnen alleen een sanctie opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de Sociale dienst bij het vaststellen van het recht op een uitkering. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet. De Sociale Dienst Drechtsteden kent een agressieprotocol. Hierin zijn de verschillende gradaties en vormen van agressief gedrag benoemd en is aangegeven hoe hiermee wordt omgegaan om dit zoveel mogelijk - te voorkomen, dan wel te sanctioneren. Indien agressief gedrag een strafrechtelijk delict oplevert, zal bij voorkeur het gedrag strafrechtelijk worden afgedaan. Zie ook toelichting bij artikel 4.27. Indien door agressief gedrag het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, zal de uitkering worden beëindigd. Dit staat los van het toepassen van een sanctie of het doen van aangifte. 4.17 lid 2 Met deze bepaling wordt ook ernstig agressief gedrag jegens medewerkers van reïntegratiebedrijven als gedrag jegens de bestuurscommissie aangemerkt. Deze reïntegratiebedrijven zijn immers door de bestuurscommissie ingeschakeld om de belanghebbende te ondersteunen bij de arbeidsinschakeling en voeren daarmee een deel van de opdracht aan de bestuurscommissie tot ondersteuning bij de arbeidsinschakeling uit. Agressief gedrag op de werkplaats kan op grond van artikel 4.8 lid 2 van deze verordening leiden tot verwijdering van de werkplaats en een sanctie van 100%. Artikel 4.17 is niet op deze situatie van toepassing. Toelichting bij artikel 4.18 Recidive Zie de toelichting bij artikel 4.11. Afdeling 4.5 Het opleggen van de sanctie Toelichting bij artikel 4.19 Kennisgeving Besluitvorming dient op grond van de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht met de nodige zorgvuldigheid plaats te vinden. Dit spreekt nog meer daar waar het gaat om sanctioneren. Het toepassen van hoor en wederhoor past binnen de gewenste zorgvuldigheid. Met het verzenden van een kennisgeving wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken. Daarnaast kan, met name waar het schenden van verplichtingen in het kader van reïntegratie betreft, de kennisgeving in een gesprek plaatsvinden, waarbij de belanghebbende direct zijn of haar zienswijze kenbaar kan maken.
59
Toelichting bij artikel 4.20 Besluit In dit artikel wordt aangegeven, wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht en dan met het motiveringsbeginsel. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien. Toelichting bij artikel 4.21 Berekeningsgrondslag In deze bepaling is het uitgangspunt vastgelegd dat een sanctie wordt berekend over de bijstandsnorm per maand. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag. Er wordt daarbij uitgegaan van de maand waarin het besluit aan de belanghebbende is verzonden. De in het tweede en derde lid genoemde afwijkingen hebben betrekking op situaties waarin aan belanghebbende alleen of aanvullend bijzondere bijstand voor levensonderhoud wordt verstrekt. Dit gaat onder meer om jongeren van 18 tot 21 jaar en belanghebbenden die geen recht hebben op algemene bijstand. Er is afgezien om een bepaling op te nemen dat ook een sanctie kan worden toegepast op andere bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag, indien het verwijtbare gedrag samenhangt met deze vormen van bijstand. In deze gevallen is namelijk reeds de uitbetaling een feit, of zal op grond van het verwijtbare gedrag het recht op de bijstand vervallen. De mogelijkheid om te sanctioneren is daarmee overbodig. Toelichting bij artikel 4.22 Hoogte en duur van de sanctie Deze bepaling bevat de sancties die behoren bij de zeven categorieën van gedragingen. Niet alle categorieën zijn rechtstreeks bereikbaar bij het toepassen van een standaardsanctie voor gedragingen genoemd in de afdelingen 4.2, 4.3 en 4.4, maar worden slechts toegepast na verlichting of verzwaring op grond van artikel 4.23. De percentages waarmee de bijstand wordt verlaagd, zijn overgenomen uit het Maatregelenbesluit, met dien verstande dat als eerste categorie 'de waarschuwing is opgenomen en het percentage van 50% is toegevoegd om de stap van 20% naar 100% geleidelijker te maken. De sancties worden per maand toegepast, behalve de sanctie in de zevende categorie. Deze sanctie geldt gedurende 3 maanden. Na drie maanden dient op grond van de wet een sanctie te worden heroverwogen. Derhalve is voor de standaardsancties drie maanden als maximale termijn aangehouden. Met toepassing van artikel 4.1 lid 2 kan van deze standaardsancties gemotiveerd worden afgeweken door een hogere dan wel lagere sanctie toe te passen. Toelichting bij artikel 4.23 Afwijkende sanctie Deze bepaling regelt de ´standaard´afwijking van artikel 4.22 in gevallen dat er sprake is van lichte dan wel zware verwijtbaarheid. Zie hiervoor artikel 4.2. Recidive wordt als zware verwijtbaarheid aangemerkt. Afwijking gebeurt in de regel door verlaging dan wel verhoging met één categorie. Ook hier kan met toepassing van artikel 4.1. lid 2 in individuele situaties worden gemotiveerd worden afgeweken. Toelichting bij artikel 4.24 Uitvoering sanctie In deze bepaling is de uitvoering van de sanctie geregeld. Om uitvoeringstechnische redenen is ervoor gekozen om iets af te wijken van de systematiek die gold onder de Abw. In de Abw werd uitsluitend gewerkt met percentages van de bijstandsnorm. In deze verordening wordt nog een extra stap gezet: het percentage wordt omgezet in een nominaal bedrag. Dat maakt het mogelijk om ook bij beëindiging van de uitkering een sanctie op te leggen, namelijk door het één en ander in mindering te brengen op de gereserveerde vakantietoeslag. Met deze keuze voor een nominaal bedrag wordt voorkomen dat door beëindiging van de uitkering in de maand dat de sanctie wordt toegepast er relatief een lage sanctie volgt en de sanctie dus nauwelijks wordt geëffectueerd. Bij de totstandkoming van de verordening zijn twee alternatieven onderzocht om dit ongewenste effect op te lossen: de
60
mogelijkheid om - waar mogelijk – een strafrechtelijk traject in te zetten, ofwel de uitkering te herzien, een schuld op te boeken en deze in te vorderen. Aan beide alternatieven kleven grote uitvoeringsbezwaren. Om die reden is gekozen voor de in dit artikel opgenomen procedure. 4.24 lid 3 en lid 4 In deze twee leden wordt aangegeven hoe de uitvoering vorm krijgt indien de sanctie door beëindiging van de uitkering niet volledig geëffectueerd kan worden. In eerste instantie wordt dan de (restant) sanctie in mindering gebracht op nog te verrekenen tegoeden, zoals vakantie-uitkering. Pas in tweede instantie wordt de (verdere) uitvoering van de sanctie opgeschort totdat de belanghebbende wederom een uitkering gaat ontvangen. 4.24 lid 5 en lid 6 Het na opschorten alsnog (verder) uitvoeren van de sanctie kan alleen als dit met de nodige waarborgen is omkleed. Zo is er een termijn bepaald waarbinnen de uitkering wederom moet worden hervat en gelden de bepalingen van verjaring uit artikel 4.26. In artikel 4.25 is een bepaling ten aanzien van de wettelijke heroverweging opgenomen. Bovendien heeft het één en ander mogelijk een stimulerende werking voor de belanghebbende om zich in te spannen uit de uitkering te blijven. Toelichting bij artikel 4.25 Tijdvak sanctie en heroverweging Dit artikel regelt dat een sanctie voor bepaalde tijd wordt opgelegd. Door een sanctie voor een bepaalde periode op te leggen, weet de belanghebbende die met een sanctie wordt geconfronteerd waar hij aan toe is. De bestuurscommissie kan na afloop van de periode waarvoor de sanctie is getroffen opnieuw een sanctie opleggen, indien er na deze periode nog steeds sprake is van verwijtbaar gedrag. Er is dan wel weer een apart besluit nodig. Wordt een sanctie voor een langere duur dan drie maanden opgelegd - omdat er op grond van de individuele omstandigheden aanleiding voor is, dan zal de bestuurscommissie de sanctie aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dit is geregeld in artikel 18, derde lid van de wet. Bij zo'n herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat: de bestuurscommissie moet beoordelen of het redelijk is dat de opgelegde sanctie wordt gecontinueerd. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet. Een herbeoordeling kan ook eerder plaatsvinden als hier aanleiding voor is, zodat bijvoorbeeld een sanctie gedurende 3 maanden wegens wijzigingen in gedrag of omstandigheden van de belanghebbende kan worden beëindigd na 1 maand. 4.25 lid 2 Door de verplichting op te nemen om eerst het besluit te heroverwegen alvorens een opgeschorte sanctie (verder) uit te voeren, wordt voorkomen dat er tot mechanisch sanctioneren wordt overgegaan. In deze heroverweging dient aan de orde komen of de belanghebbende in de tussentijd van beëindiging en hernieuwde verlening van bijstand zijn gedrag veranderd heeft. Toelichting bij artikel 4.26 Verjaring en undue delay Het toepassen van sancties levert een inbreuk op de rechten van de belanghebbende op. Dit vraagt niet alleen om een zorgvuldige maar ook tijdige afhandeling van gevallen. In deze bepaling worden drie momenten onderscheiden. In het eerste en tweede lid is de verjaring geregeld. Deze is opgehangen aan het moment van de gedraging. De verjaringstermijn van het niet nakomen van de informatieplicht, zoals deze in artikel 4.12 is genoemd, is ten opzichte van de verjaringstermijn van de boete verlengd van 5 naar 12 jaar en daarmee in overeenstemming gebracht met de strafrechtelijke verjaringstermijn. De verjaringstermijn voor andere gedragingen is met 1 jaar beduidend korter. In het algemeen zullen deze gedragingen eerder aan het licht komen en kan de belanghebbende minder invloed op het moment van ontdekking uitoefenen. Een tweede moment is het moment van ontdekking van de gedraging. Vanaf dat moment dient de Sociale dienst voortvarend te werk gaan met het onderzoek en ingang zetten van de procedure. Er is gekozen voor een termijn van 1 jaar.
61
Het derde en laatste moment is het moment van verzending van de kennisgeving. Op dat moment heeft het intern vooronderzoek plaatsgevonden en wordt de belanghebbende betrokken in het proces van toepassen van een sanctie. Na deze confrontatie is het belang van de belanghebbende bij snelle afhandeling nog groter geworden. Het is denkbaar dat het openbaar ministerie reageert op een strafrechtelijke aangifte met een - niet inhoudelijk - sepot. De bestuurscommissie dient dan alsnog over te gaan tot een bestuursrechtelijke reactie op de verwijtbare gedraging. De termijn die dan geldt, is opgenomen in het laatste lid van dit artikel.
62
Toelichting bij artikel 4.27 Una Via Zowel bij toepassing van artikel 4.12 (schending van de informatieplicht) als van artikel 4.17 (agressie) is strafrechtelijke tussenkomst mogelijk. Met deze bepaling wordt aangegeven dat de strafrechtelijke afhandeling voorrang heeft boven het toepassen van een sanctie. Een vergelijkbare bepaling was opgenomen in de Algemene bijstandswet. Met deze bepaling wordt dubbel straffen voorkomen. 4.27 lid 2 In het tweede lid wordt duidelijk gemaakt wanneer definitief gekozen is voor een strafrechtelijke afdoening. Alleen als er sprake is van een anders dan voorwaardelijk sepot, kan terugverwijzing naar en verdere afhandeling door de bestuurscommissie plaatsvinden. Denkbaar is het geval dat om bedrijfsmatige redenen het Openbaar Ministerie afziet tot het opstellen van een dagvaarding. Het doen van een transactieaanbod moet wél worden beschouwd als een strafrechtelijke afdoening. Toelichting bij artikel 4.28 Samenloop van sancties uit verschillende afdelingen Deze bepaling regelt de samenloop van sancties uit verschillende afdelingen. De samenloop van gedragingen uit dezelfde afdeling is geregeld in artikel 4.10 en 4.15. Anders dan in deze twee bepalingen cumuleren sancties uit verschillende afdelingen. De cumulatie is wel begrensd door de maximale sanctie te stellen op 100% per maand. Bij samenloop van sancties, waarbij een van de sancties over meer maanden wordt toegepast, werkt deze bepaling alleen voor de samenvallende periode. De sanctie over de andere maanden kan - behoudens heroverwegen - normaal worden geëffectueerd. Er is in deze gevallen gekozen voor cumulatie in plaats van absorptie om aan te sluiten bij het voormalige systeem van maatregelen en boeten. Deze werden ook gezamenlijk toegepast. Toelichting bij artikel 4.29 Samenloop van sancties uit verschillende perioden Deze bepaling regelt de samenloop van sancties uit verschillende perioden. Deze samenloop kan zich voordoen indien er sprake is van de uitvoering van een opgeschorte sanctie op grond van artikel 4.24, derde lid. De oudste sancties gaat voor op de later opgelegde sanctie. 4.29 lid 2 Voor de duidelijkheid is opgenomen dat de andere leden van artikel 4.24 overeenkomstig van toepassing zijn in geval een uitkering wordt beëindigd voordat de sanctie (volledig) is uitgevoerd. Afdeling 4.6 Overgangsbepaling Toelichting bij artikel 4.30 Gedragingen vóór inwerkingtreding verordening Deze bepaling regelt vanaf welk moment de verordening wordt toegepast. Het moment van de gedraging is bepalend. Gedragingen, die hebben plaatsgevonden vóór inwerkingtreding van deze verordening, maar waarbij het besluit tot het opleggen van een sanctie na inwerkingtreding van de verordening plaatsvindt, worden als volgt afgedaan : : 1. Indien het boete- en maatregelwaardig gedrag heeft plaatsgevonden in periode voor inwerkingtreding van de lokale afstemmingsverordeningen moet het gedrag worden afgehandeld met een sanctie op basis van de lokale verordening. Bij de “boete”-waardige gedragingen moet wel in het oordeel de hoogte van de (voormalige) boete worden betrokken. Indien de straf lager zou uitvallen, als het boeteregiem nog had bestaan, dan moet de sanctie worden beperkt tot de hoogte van de boete (“mildste straf”). Dit blijkt uit vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep. 2. Heeft het gedrag plaatsgevonden in de periode na inwerkingtreding van de lokale afstemmingsverordening, maar voor 1 januari 2007, dan moet dit worden afgedaan op basis van deze lokale verordening. 3. Sanctiewaardige gedragingen die na 1 januari 2007 hebben plaatsgevonden, worden gesanctioneerd op basis van dit hoofdstuk 4 van de verordening Werk en Bijstand Drechtsteden.
63
Hoofdstuk 5 Slot- en overgangsbepalingen Toelichting bij artikel 5.1. Hardheidsclausule Dit artikel geeft de bestuurscommissie de bevoegdheid af te wijken van bepalingen uit de verordening. In deze verordening is een hardheidsclausule opgenomen, omdat er aanleiding is te verwachten dat, gelet op het doel en de strekking van de regeling, de toepassing van de regeling kan leiden tot “onbillijkheden van overwegende aard in niet precies te voorziene gevallen of groepen van gevallen”. Toelichting bij artikel 5.3. Beleidsregels Een verordening wordt vastgesteld door de raad en een beleidsregel wordt vastgesteld door de bestuurscommissie. Beiden moeten worden gepubliceerd voordat zij werking krijgen. Beleidsregels zijn vormvrij. Toelichting bij artikel 5.4. Inwerkingtreding Deze verordening is pas van kracht indien zij op voorgeschreven wijze is gepubliceerd. De intrekking van de lokale verordeningen en het overgangsrecht wordt bij afzonderlijke gemeentelijke verordening geregeld.
64
Reïntegratie-verordening IOAW en IOAZ Drechtsteden De Drechtraad; Gelezen het voorstel van de Bestuurscommissie Sociale Dienst van 25 oktober 2006; Gelet op de behandeling in de Tijdelijke Commissie van 13 november 2006; gelet op artikel 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en artikel 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen; Besluit: vast te stellen de volgende
VERORDENING regelende de reïntegratie van werkzoekenden, die aanspraak maken op een uitkering ingevolge de IOAW of IOAZ
Artikel 1 Definities In deze verordening wordt verstaan onder: 1. Bestuurscommissie: Bestuurscommissie Sociale Dienst Drechtsteden; 2. IOAW: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers; 3. IOAZ: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen; 4. de uitkeringsgerechtigde: een persoon met een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ; 5. reïntegratie: het geheel van activiteiten gericht op arbeidsinschakeling van werkzoekenden; 6. algemeen geaccepteerde arbeid: arbeid die algemeen maatschappelijk aanvaard is; 7. trajectplan: een op het individu toegespitst plan met als doel arbeidsinschakeling, waarin de rechten en plichten van zowel de gemeenschappelijke regeling als de werkzoekende worden opgenomen; 8. reïntegratiebedrijf: een bedrijf, dat op basis van een overeenkomst met de gemeenschappelijke regeling activiteiten verricht gericht op reïntegratie;
Artikel 2 Opdracht De bestuurscommissie biedt aan uitkeringsgerechtigden ondersteuning bij de arbeidsinschakeling aan en, voor zover de bestuurscommissie dat noodzakelijk acht, een voorziening gericht op de arbeidsinschakeling. Artikel 11 van de IOAW respectievelijk artikel 11 van de IOAZ zijn van overeenkomstige toepassing.
1
Artikel 3 Overeenkomstige toepassing verordening Werk en Bijstand Drechtsteden 1. Hoofdstuk 2 van de verordening Werk en Bijstand Drechtsteden is van overeenkomstige toepassing. 2. In afwijking van het vorige lid zijn van de verordening Werk en Bijstand Drechtsteden niet van toepassing: a. artikel 2.4, eerste en vierde tot en met achtste lid; b. artikel 2.23; c. artikel 2.29. Artikel 4 Sanctie Indien een uitkeringsgerechtigde, die deelneemt aan een voorziening, niet voldoet aan het gestelde in het derde lid van artikel 2.4 van de verordening Werk en Bijstand Drechtsteden, kan de bestuurscommissie de uitkering verlagen op grond van artikel 20 van de IOAW respectievelijk artikel 20 van de IOAZ. Artikel 5 Hardheidsclausule De bestuurscommissie kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt. Artikel 6 Uitvoering 1. De bestuurscommissie is belast met de uitvoering van deze verordening. 2. De bestuurscommissie is bevoegd om ter uitvoering van deze verordening beleidsregels vast te stellen. Artikel 7 Inwerkingtreding Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2007. Artikel 8 Citeertitel Deze verordening wordt aangehaald als de ‘Reïntegratie-verordening IOAW en IOAZ Drechtsteden’.
Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de Drechtraad van 6 december 2006. De coördinerend griffier,
De voorzitter,
J.G.A. Paans
R.J.G. Bandell
2
Algemene Toelichting Met de invoeringswet Wet Werk en Bijstand zijn onder meer de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (verder: de IOAW) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (verder: de IOAZ) gewijzigd. In deze invoeringswet nemen de IOAW en IOAZ een aparte positie in. Deze vloeit voort uit de verwantschap van deze wettelijke regelingen met de Wet Werk en Bijstand (verder: de WWB). Deze drie wetten worden in medebewind uitgevoerd door de bestuurscommissie en hebben alle tot doel de reïntegratie en uitstroom van werkzoekenden en daarnaast het bieden van een minimuminkomenspositie. Er zijn echter ook duidelijke verschillen. Zo is de financiële verhouding tussen Rijk en gemeenten in de IOAW en IOAZ ongewijzigd gebleven: 75/25, kennen deze regelingen geen toeslagen- en verlagingenbeleid en blijft, mede gelet op de ongewijzigde financiële verhouding, het sanctiebeleid centraal geregeld. Gelet op deze overeenkomsten en verschillen hebben gemeenten alleen op het terrein van de reïntegratie en uitstroom beleidsruimte gekregen. Dit beleid moet echter wel in een verordening door de Drechtraad zijn vastgelegd. Het wettelijke instrumentarium met betrekking tot de reïntegratie uit de WWB geldt ook binnen de IOAW en IOAZ. Zo is het begrip passende arbeid verruimd tot algemeen geaccepteerde arbeid. Het gemeentelijke reïntegratiebeleid in het kader van de IOAW en IOAZ is eveneens op de WWBbeleidsregels geënt. Behoudens een aantal technische verschillen tussen deze wetten, is er in alle gevallen immers sprake van enerzijds werkzoekenden, die naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid dienen te zoeken en te aanvaarden en anderzijds werkzoekenden die aanspraak kunnen maken op ondersteuning van gemeenten. Onderhavige verordening is in wezen niet meer dan een formele regeling waarin is vastgelegd dat hoofdstuk 2 van de verordening Werk en Bijstand Drechtsteden van overeenkomstige toepassing is. Daar waar de wettelijke regelingen van elkaar verschillen is dit aangegeven. In de artikelsgewijze toelichting wordt hier nader op ingegaan. Toelichting bij artikel 1 Definities In artikel 1 zijn definities en begripsbepalingen opgenomen, die noodzakelijk zijn voor het begrip van deze verordening. Bestuursorganen Deze verordening is bestemd voor gebruik door de Sociale Dienst Drechtsteden. De Sociale dienst maakt onderdeel uit van een gemeenschappelijke regeling. De taken en bevoegdheden die in de WWB en diverse andere wetten - waaronder de Algemene Wet Bestuursrecht – toegedeeld zijn aan het college van burgemeester en wethouders, respectievelijk de gemeenteraad komen binnen deze gemeenschappelijke regeling te liggen bij de Bestuurscommissie Sociale Dienst Drechtsteden (kortweg: bestuurscommissie) en de Drechtraad. Hoewel dus in andere wet- en regelgeving sprake is van college en gemeenteraad, en dit dus formeeljuridische de juiste begrippen zijn, is voor de leesbaarheid in deze verordening en de toelichting, telkens volstaan met het noemen van de eerdergenoemde bestuursorganen. Voor de verdeling van taken en bevoegdheden wordt verder verwezen naar de Gemeenschappelijke regeling Drechtsteden en de verordening Bestuurscommissie Sociale Dienst Drechtsteden. Toelichting bij artikel 2 Opdracht Dit artikel komt nagenoeg overeen met de opdracht in artikel 34 lid 1 van de IOAW respectievelijk artikel 34 lid 1 van de IOAZ en is te vergelijken met artikel 2.1 lid 1 van de verordening Werk en Bijstand Drechtsteden. Het bevat de opdracht aan de bestuurscommissie om ondersteuning te bieden bij de arbeidsinschakeling van werkzoekenden.
3
Aangezien met dit artikel de functie en het doel van deze verordening wordt geraakt, namelijk een juridische basis geven aan de voorzieningen die de bestuurscommissie aan werkzoekende aanbiedt in het kader van de arbeidsinschakeling, is deze bepaling expliciet in de verordening opgenomen. De verwijzing naar artikel 11 IOAW respectievelijk artikel 11 IOAZ maakt duidelijk tot welke werkzoekenden de opdracht van de bestuurscommissie zich uitstrekt, namelijk tot degenen die hun woonplaats hebben, in een van de gemeenten die samenwerken in de Sociale Dienst Drechtsteden. Toelichting bij artikel 3 Overeenkomstige toepassing verordening Werk en Bijstand Drechtsteden Dit artikel is de schakelbepaling met de verordening Werk en Bijstand Drechtsteden. In lid 1 van deze bepaling wordt hoofdstuk 2 van deze verordening van overeenkomstige toepassing verklaard. In dit hoofdstuk zijn de reïntegratie- en uitstroominstrumenten van de gemeenten opgenomen. Daar het in wezen niet uitmaakt wat voor uitkering een werkzoekende ontvangt, staan alle WWB-voorzieningen tevens open voor werkzoekenden die aanspraak maken op een uitkering ingevolge de IOAW of IOAZ. In lid 2 zijn de bepalingen uit de verordening Werk en Bijstand Drechtsteden genoemd die niet van toepassing zijn op werkzoekenden met een aanspraak op een IOAW- of IOAZ-uitkering. Deze uitzonderingen hebben veelal een technisch karakter. Hieronder volgt per uitzondering een nadere toelichting. Sub a Lid 1 van artikel 2.4 van de verordening Werk en Bijstand Drechtsteden is niet veel anders dan een herhaling van de arbeidsverplichting zoals deze in artikel 9 van de WWB is vastgelegd. De arbeidsverplichting van de werkzoekende met een IOAW- of IOAZ-uitkering is vastgelegd in artikel 37 van de IOAW respectievelijk IOAZ. Deze verplichting heeft grotendeels dezelfde inhoud als de in de WWB vastgelegde verplichting. Voor de werking van deze verplichting is niet vereist deze op te nemen in de verordening, terwijl een tekstaanpassing met betrekking tot de verwijzing naar de juiste wet de leesbaarheid niet vergroot. Hierbij speelt het karakter van onderhavige verordening een grote rol. Om deze redenen is de verplichting niet overgenomen. Het vierde lid van artikel 2.4 van de verordening Werk en Bijstand Drechtsteden betreft een schakelbepaling met hoofdstuk 4 van de verordening Werk en Bijstand Drechtsteden (Sancties) en heeft alleen betrekking op werkzoekenden met een bijstandsuitkering en is om die reden niet van toepassing. In het vijfde lid van artikel 2.4 van de verordening Werk en Bijstand Drechtsteden vindt een verwijzing plaats naar de mogelijkheid de bijstandsaanvraag buiten behandeling te stellen of – bij een lopende uitkering – de uitkering te beëindigen. E.e.a. is gebaseerd op artikel 4:5 lid 1 van de Algemene Wet bestuursrecht in samenhang met artikel 17 lid 2 dan wel artikel 54 lid 4 van de Wet werk en bijstand. Voor de IOAW en IOAZ bestaat een soortgelijke mogelijkheid. De relevante wetsbepalingen zijn artikel 17 van de IOAW respectievelijk artikel 17 van de IOAZ. Voor de werking van deze verplichting is niet vereist deze op te nemen in de verordening, terwijl een tekstaanpassing met betrekking tot de verwijzing naar de juiste wet de leesbaarheid niet vergroot. Dezelfde reden dus als het niet van toepassing verklaren van lid 1 van artikel 2.4. De leden 6 tot en met 8 van artikel 2.4 van de verordening Werk en Bijstand Drechtsteden regelen het sanctioneren van niet-bijstandsgerechtigde werkzoekenden. In de context van de verordening Werk en Bijstand Drechtsteden betreft dit personen met een ANW-uitkering, niet-uitkeringsgerechtigden en personen die gesubsidieerde arbeid verrichten en niet de werkzoekende met een uitkering ingevolge de IOAW of IOAZ. Voor deze werkzoekenden geldt nog steeds het maatregelenregiem zoals dit is ingevoerd met de Wet Boeten en Maatregelen c.a. Sub b In artikel 2.23 van de verordening Werk en Bijstand Drechtsteden is de invulling van de vrijlatingsbepaling in artikel 31 lid 2 onder o van de WWB vastgelegd. De inhoud van deze bepaling komt mutatis mutandis overeen met de vrijlatingsbepaling in artikel 3 lid 1 onder d van het
4
Inkomensbesluit IOAW en het daarop gebaseerde beleid. In het inkomensbesluit IOAZ is deze laatste bepaling ook van toepassing verklaard op de werkzoekende met een IOAZ-uitkering. Sub c In artikel 2.29 van de verordening Werk en Bijstand Drechtsteden zijn specifieke bepalingen opgenomen voor niet-bijstandsgerechtigde werkzoekenden. Zoals reeds in de toelichting onder sub a is aangegeven, is daarmee niet de werkzoekende met een IOAW- of IOAZ-uitkering bedoeld. Toelichting bij artikel 4 Sanctie Het maatregelenbesluit is voor de IOAW en IOAZ gehandhaafd. Dit artikel is een schakelbepaling naar deze regelgeving. Toelichting bij artikel 5 Hardheidsclausule Net als in artikel 5.1 van de verordening Werk en Bijstand Drechtsteden is ook in onderhavige verordening een hardheidsclausule opgenomen. De bestuurscommissie is op grond hiervan bevoegd, om in niet voorziene gevallen bij voorkomende onbillijkheden van overwegende aard, te kunnen afwijken van deze verordening. Toelichting bij artikel 6 Uitvoering Deze bepaling is gelijk aan in de inhoud van artikelen 5.2 en 5.3 van de verordening Werk en Bijstand Drechtsteden.
5
Overzicht Regioverordeningen Alblasserdam Verord HH Raambepaling Geen concrete datum plan/verslag opgenomen
HIAmbacht Raambepaling Geen concrete datum plan/verslag opgenomen
Dordrecht Raambepaling Concrete datum plan/verslag opgenomen
Papendrecht Raambepaling Geen concrete datum plan/verslag opgenomen
Sliedrecht Raambepaling Geen concrete datum plan/verslag opgenomen
Zwijndrecht Raambepaling Geen concrete datum plan/verslag opgenomen
Drechtsteden Raambepaling Concrete datum plan/verslag opgenomen
R
Raamverordening
Uitgewerkte verordening met gesloten geformuleerde (=met name genoemde) voorzieningen
Raamverordening
Raamverordening
Raamverordening
Uitgewerkte verordening met open geformuleerde voorzieningen
Sluitende aanpak: binnen 2 maanden een aanbod voor iedereen met arbeidsverplichting
Sluitende aanpak: binnen 12 maanden een aanbod. Voor jongeren binnen 6 maanden.
Sluitende aanpak: binnen Sluitende aanpak: binnen 2 Sluitende aanpak: binnen 6 maanden een aanbod. Alleen voor maximaal 6 maanden een aanbod maanden een aanbod voor worden gedaan iedereen met arbeidsverplichting jongeren en nieuwe uitkeringsgerechtigden
Uitgewerkte verordening met gesloten geformuleerde (=met name genoemde) voorzieningen
Sluitende aanpak: binnen Sluitende aanpak: Een aanbod wordt gedaan binnen 6 maanden maximaal 12 maanden een aan personen jonger dan 23 jaar. aanbod Aan personen van 23 jaar en ouder wordt een aanbod binnen 12 maanden gedaan
De mogelijkheid tot het vaststellen De mogelijkheid tot het vaststellen van budget- en subsidieplafonds van budget- en subsidieplafonds
De mogelijkheid tot het vaststellen De mogelijkheid tot het vaststellen De mogelijkheid tot het vaststellen De mogelijkheid tot het vaststellen van budget- en subsidieplafonds van budget- en subsidieplafonds van budget- en subsidieplafonds van budget- en subsidieplafonds is vervallen
Premieregeling is alleen mogelijk bij aanvaarden van arbeid.
Premieregeling is alleen mogelijk bij aanvaarden van arbeid.
Premieregeling is alleen mogelijk bij aanvaarden van arbeid.
AGU, Kweekvijver opgenomen
AGU, Kweekvijver opgenomen
Voorbereiding op zelfstandig ondernemersschap en een experimenteer artikel opgenomen.
Voor Nuggers zijn geen aparte criteria opgenomen, maar wordt draagkrachtberekening gehanteerd.
Voor Nuggers zijn geen aparte criteria opgenomen, maar wordt draagkrachtberekening gehanteerd.
Opgenomen bepaling over ontheffingen Toelichting gebruikte afkortingen
HH=Handhaving; R=Reintegratie; T&V=Toeslagen & verlagingen; A=Afstemming (sanctie)
Overzicht Regioverordeningen Alblasserdam Verord T&V Een verlaging wordt toegepast van 10% wanneer iemand de woonlasten kan delen met 1 of meerdere personen.
HIAmbacht De toeslag wordt vastgesteld op 10% van het netto minimumloon danwel de bijstandsnorm wordt 10% lager vastgesteld als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van kosten met een ander (ongeacht het aantal personen).
Dordrecht De toeslag wordt vastgesteld op 15% als de kosten kunnen worden gedeeld met één persoon danwel wordt de bijstandsnorm 5% lager vastgesteld en volgt verlaging met 5% voor iedere volgende persoon die zijn hoofdverblijf houdt in de woning.
Papendrecht Een verlaging van 10% wordt toegepast indien iemand zijn kosten kan delen met één of meer anderen.
Sliedrecht Een verlaging van 10% wordt toegepast indien iemand zijn kosten kan delen met één of meer anderen.
Zwijndrecht De toeslag wordt vastgesteld op 10% van het netto minimumloon of de bijstandsnorm wordt 10% lager vastgesteld als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van kosten met een ander (ongeacht het aantal personen).
Drechtsteden De toeslag wordt vastgesteld op 15% als de kosten kunnen worden gedeeld met één persoon danwel de bijstandsnorm wordt 5% lager vastgesteld en volgt verlaging met 5% voor iedere volgende persoon die zijn hoofdverblijf houdt in de woning.
Een inwonend kind van 21 jaar of ouder en een kind die inkomsten uit WSF of WTOS ontvangt, wordt niet aangemerkt als een medebewoner.
De toeslag wordt niet lager Wel verlaging van norm bij vastgesteld en de bijstandsnorm uitsluitend inwonen van kinderen wordt niet verlaagd indien tot 21 jaar uitsluitend één of anderen jonger dan 21 jaar hun hoofdverblijf in de woning hebben.
Kinderen tot 21 jaar worden niet aangemerkt als medebewoner, evenals oudere studerende kinderen.
Kinderen met een inkomen tot 35% van het minimumloon worden niet aangemerkt als medebewoner.
De toeslag wordt niet lager vastgesteld en de bijstandsnorm niet verlaagd indien uitsluitend één of anderen jonger dan 21 jaar hun hoofdverblijf in de woning hebben.
In de regioverordening worden inwonende kinderen van 21 jaar of ouder als medebewoner aangemerkt, ongeacht het inkomen.
De uitkeringsgrens is voor een alleenstaande (schoolverlater) minimaal 40% van het netto minimum loon.
De verlaging voor de schoolverlater die inwonend is bij zijn ouders is 40%.
Geen schoolverlaterskorting
Schoolverlaterskorting blijft gehandhaafd
Geen schoolverlaterskorting
De verlaging voor de schoolverlater die inwonend is bij zijn ouders is 40%.
De uitkeringsgrens is voor een alleenstaande schoolverlater minimaal 30% van het minimum loon.
Geen norm voor 22 jarige.
De verlaging voor de alleenstaande 21 en 22 jarige bedraagt 10%.
De verlaging voor de 21 jarige bedraagt 20%, voor de 22 jarige 15%
Bij 22 jarigen alleen toeslag 10% bij volledig alleen wonen.
De verlaging voor de alleenstaande 21 en 22 jarige bedraagt 10%.
De verlaging voor de 21 jarige bedraagt 20%, voor de 22 jarige 15%
Verlaging met 20 % bij ontbrekende woonkosten
Verlaging met 20 % bij ontbrekende woonkosten
Verlaging met 20 % bij ontbrekende woonkosten
Verlaging met 20 % bij ontbrekende woonkosten
Verlaging met 20 % bij ontbrekende woonkosten
Verlaging met 20 % bij ontbrekende woonkosten
Vervallen De bepaling dat de toeslag wordt bepaald op het in artikel 25 genoemde maximumbedrag danwel de bijstandsnorm niet wordt verlaagd, voor de onderhuurder die aantoonbaar € 250,-- per maand betaalt.
Geen korting ontbreken woonkosten
Vervallen De bepaling dat de toeslag wordt bepaald op het in artikel 25 genoemde maximumbedrag of de bijstandsnorm niet wordt verlaagd, voor de onderhuurder die aantoonbaar € 250,-- per maand betaalt.
Overzicht Regioverordeningen Alblasserdam Verord
HIAmbacht
Dordrecht
Papendrecht
Sliedrecht
Zwijndrecht
Drechtsteden
A
Term maatregel
Term sanctie
Term verlaging
Term afstemming/ maatregel
Term afstemming/ maatregel
Term sanctie
Gedragingen zijn onderverdeeld in Het systeem van categoriemaatregelwaardige gedragingen indelingen is consequent doorgevoerd voor zowel inlichtingenplict, arbeidsplicht,tekortschietend besef en agressie
Het systeem van categorieindelingen is consequent doorgevoerd voor zowel inlichtingenplict, arbeidsplicht,tekortschietend besef en agressie
Het systeem van categorieindelingen is beperkt :de gedragingen die betrekking hebben op inlichtingenverplichting en op tekortschietend besef zijn niet ingedeeld in deze categorieën.
Het systeem van categorieindelingen is beperkt :de gedragingen die betrekking hebben op inlichtingenverplichting en op tekortschietend besef zijn niet ingedeeld in deze categorieën.
Het systeem van categorieindelingen is beperkt :de gedragingen die betrekking hebben op inlichtingenverplichting en op tekortschietend besef zijn niet ingedeeld in deze categorieën.
Het systeem van categorieindelingen is consequent doorgevoerd voor zowel inlichtingenplict, arbeidsplicht,tekortschietend besef en agressie
De categorieën: 0%(een waarschuwing), 5%, 10%, 20%, 50%, 100%, 100% gedurende 3maanden
De categorieën: 0%(een waarschuwing), 5%, 10%, 20%, 50%, 100%, 100% gedurende 3maanden
De categorieën 5%, 10%, 20% en De categorieën 5%, 10% 100% en Minder categorieen (3) 100% 100% voor drie maanden
Term sanctie
Bij recidive wordt gesanctioneerd naar één hogere categorie
Bij recidive volgt verdubbeling van Bij recidive wordt gesanctioneerd de periode waarover de maatregel naar één hogere categorie wordt opgelegd
Samenloop van gedragingen uit zelfde afdeling (hoogste sanctie) én verschillende afdelingen (opgeteld tot maximaal 100%)
Samenloop van gedragingen : de Samenloop van gedragingen uit zwaarste maatregel van zelfde afdeling (hoogste sanctie) toepassing én verschillende afdelingen (opgeteld tot maximaal 100%)
Aanpassing en samenvoeging van verwijtbare gedragingen m.b.t. reintergratie.
De categorieën: 0%(een waarschuwing), 5%, 10%, 20%, 50%, 100%, 100% gedurende 3maanden
Bij recidive in de 1 e + 2e categorie: Bij recidive wordt gesanctioneerd verdubbeling van het percentage naar één hogere categorie van de maatregel, in de 3 e categorie verdubbeling van de periode.
Samenloop van gedragingen: de Samenloop van gedragingen uit Samenloop van gedragingen als algemene werkwijze terug. maatregel uit de hoogste categorie andere afdeling: alleen de maatregel uit de hoogste categorie opgelegd.
Aanpassing en samenvoeging van Meer beschreven gedragingen, inclusief verzuim bij “Werkplaats” enkele gedragingen rond de reïntegratie (verzwaring sancties en iets minder nuancering)
Het artikel over te laat verstrekken van gegevens is vervallen.
Samenloop van gedragingen uit zelfde afdeling (hoogste sanctie) én verschillende afdelingen (opgeteld tot maximaal 100%)
Overzicht Regioverordeningen Alblasserdam Verord sanctie indien een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die is belast met de uitvoering van de WWB(bijv. een medewerker van een reintegratiebedrijf.
HIAmbacht Geen mogelijkheid om een sanctie toe te passen als een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die is belast met de uitvoering van de WWB(bijv. een medewerker van een reintegratiebedrijf.
Dordrecht sanctie indien een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die is belast met de uitvoering van de WWB(bijv. een medewerker van een reintegratiebedrijf.
Papendrecht
Sliedrecht
Zwijndrecht
Drechtsteden sanctie indien een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die is belast met de uitvoering van de WWB(bijv. een medewerker van een reintegratiebedrijf.
Gezamenlijke cliëntenraden Drechtsteden p/a Stichting Cliëntenraad Dordrecht Vrieseweg 25 3311 NT Dordrecht Tel 078 614 08 12
Aan de bestuurscommissie ISD Drechtsteden Aan de stuurgroep ISD-vorming Aan de leden van de Drechtraad.
Dordrecht, 23 oktober 2006. Betreft: reactie WWB-verordening ISD
Geachte wethouders Geachte leden van de stuurgroep Geachte leden van de Drechtraad
Als Cliëntenraden van de gemeenten Alblasserdam, Dordrecht, Hendrik Ido Ambacht, Papendrecht, Sliedrecht hebben wij kennis genomen van uw conceptverordening WWB. Op vrijdag 13 oktober hebben wij u in hoofdlijnen reeds aangegeven wat ons commentaar is op dit stuk. Onze reactie is verdeeld in drie delen t.w.: 1. Reïntegratie (hoofdstuk 2) 2. Toeslagen en verlagingen (hoofdstuk 3) 3. Sancties (hoofdstuk 4)
Ad 1: Reïntegratie De cliëntenraden hebben in de afgelopen periode in diverse overleggen, zowel op lokaal niveau als binnen de ISD, aangegeven dat het belangrijk is om maatwerk te leveren en te investeren in opleidingen. Hierover wordt tot onze verbazing niet gesproken. De verordening komt hard en koud over. Er is sprake van werkverschaffing zonder menselijkheid. Men moet zo snel mogelijk uit de bijstand en wordt, als een postpakketje, doorgestuurd naar de Werkplaats. De cliëntenraden missen de menselijkheid en vooral het individuele maatwerk. Daarnaast staat de verordening vol plichten en spreekt bijna nergens over rechten. Toelichting en motivering op de uitvoering ontbreekt. De cliëntenraden hebben aangegeven dat ze geen vertrouwen te hebben in de effectiviteit van dit reïntegratiebeleid. We willen een reïntegratiebeleid waarin de individuele mens het uitgangspunt is en waarin op zoek gegaan wordt naar een reïntegratietraject dat aansluit bij de motivatie en vaardigheden van de betreffende cliënt. We willen een reïntegratiebeleid waarin een traject wordt gezocht dat bij de cliënt past en niet andersom: mensen plaatsen in trajecten die van bovenaf gecreëerd zijn.
Het beeld dat uit de reïntegratieverordening naar voren komt lijkt meer een poortwachterverhaal: er lijkt meer gestuurd te worden op uitstoot dan op duurzame uitstroom. Reïntegratie van met name de doelgroep die ver van de arbeidsmarkt afstaat, vraagt iets anders dan het uniform aanbieden van trajecten waarin geen enkele rekening wordt gehouden met de motivatie en talenten van de cliënt. De vraag is of deze trajecten echt iets bieden/oplossen voor de problematiek van deze mensen. Bovendien blijkt in de praktijk ook dat reïntegratie die op deze manier ingericht wordt leidt tot “draaideur-cliënten”. Dat is slecht voor de motivatie van mensen, maar kost uiteindelijk ook veel meer geld omdat het dan nog moeilijker wordt om mensen naar betaald werk te leiden. In deze zin is de kortste weg naar werk zeker niet altijd de goedkoopste. Veel gemeenten zien daarom af van dit dwang en drang verhaal en schakelen weer om naar maatwerk, waarin scholing en arbeidsmarktperspectief een centrale rol spelen. We willen in de komende maanden graag met u in gesprek over de mogelijkheden om een reïntegratiebeleid in te richten dat wél rond een aantal voor cliënten belangrijke elementen is gebouwd: • • • • •
Stel de mens en zijn mogelijkheden centraal. Geef mensen medezeggenschap over de inrichting van hun reïntegratie. Kies niet principieel voor de kortste weg, maar investeer in mensen zodat ze ook uitstromen naar duurzame arbeid: dat is voor de mensen prettig en levert op de langere termijn een efficiëntere reïntegratiepraktijk op. Koppel de motivatie van mensen aan ontwikkelingen op de regionale arbeidsmarkt. Durf in dat kader ook te investeren in scholing van mensen zodat ze aansluiting kunnen vinden op de ontwikkelingen op die arbeidsmarkt.
Ad 2 Toeslagen en verlagingen We zijn blij met de harmonisatie van deze verordening waar het gaat om de vrijlating van de inkomens van kinderen onder de 21 jaar. Met name alleenstaande ouders gaan er als het jongste kind 18 jaar wordt al 20% in inkomen op achteruit. In die situatie is het goed dat kinderen onder de 21 jaar nog niet medeverantwoordelijk worden gemaakt voor het gezinsinkomen. In dit kader willen we echter wel het volgende nog onder uw aandacht brengen. Overgangstoeslag De cliëntenraden vragen zich af waarom de overgangstoeslag voor alleenstaande ouders met kinderen boven de 18 jaar niet kan worden gehandhaafd. Na de 18e verjaardag van het jongste kind worden de ouders als alleenstaanden gezien en wordt hun uitkering verlaagd naar de uitkering voor een alleenstaande. Dat betekent een inkomensachteruitgang van 20%. Wij pleiten voor een geleidelijkere overgang van de ene naar de andere situatie: een overgangstoeslag. Zeker geldt dit in de situatie waarin het jongste kind gaat studeren en de uitbetaling van de studiefinanciering pas na 3 maanden wordt uitbetaald, terwijl de betaling van schoolboeken e.d. eerder moet worden voldaan. Ouders komen dus financieel in de problemen omdat hier geen overgangsregeling voor gemaakt is. De clientenraad pleit ervoor deze regeling alsnog te maken. Studerende kinderen boven de 21 jaar Ouders met studerende kinderen die een bijbaantje hebben om een studielening te voorkomen, worden in het huidige voorstel verondersteld van hun inkomsten (om hun studie te betalen) 5% bij te dragen aan het gezinsinkomen. We willen u voorstellen om de inkomsten van studerende kinderen ook na hun 21ste vrij te laten zodat zij dezelfde kansen krijgen als kinderen van niet-bijstandsouders. (die mogen € 9000,- per jaar bijverdienen zonder dat dit voor henzelf,of hun ouders, financiële gevolgen heeft)
Overgangsregeling voor 45 cliënten. Dat er ‘gemiddeld’ gaat worden in een harmonisatieproces lijkt voor de hand te liggen. Als gevolg van de harmonisatie van het toeslagenbeleid krijgen echter 45 cliënten structureel een lagere uitkering. Dan gaat het niet om flankerend armoedebeleid, maar om structurele verlaging van de uitkering. We hebben als cliëntenraden gesteld dat de harmonisatie inkomensneutraal moet plaatsvinden. Dat is in het minimabeleid op een aantal punten niet gelukt. We hebben daar voorstellen voor gedaan. Maar waar het gaat om structureel verlagen van de uitkering gaat het om iets dat veel ingrijpender is voor de betreffende cliënten. Omdat het maar over 45 cliënten van de in totaal 6500 cliënten gaat, stellen we voor dat u een regeling maakt waardoor de inkomenssituatie van deze cliënten op het oude niveau gehandhaafd blijft. Een soort rechtvaardigheidstoeslag! Deze cliënten hebben niet om deze harmonisatie gevraagd en dus ook niet om deze structurele inkomensachteruitgang.
Ad 3: Sancties. De cliëntenraden zouden graag zien dat er bij de eerste en tweede categorie eerst een waarschuwing naar de cliënt gaat en er niet direct sprake moet zijn van toepassing van sancties. Er kan altijd een plausibele reden zijn voor het niet op tijd verlengen van bijvoorbeeld het bewijs van inschrijving. De cliëntenraden stellen dat een gesprek met de cliënt hiervoor ook een oplossing kan zijn. Hierdoor wordt de case-manager in staat gesteld de “regierol” daadwerkelijk inhoud te geven en krijgt de ISD een “menselijker” gezicht. Het is de clientenraad niet duidelijk geworden of de sanctie wordt opgelegd nadat de client een/ enkele waarschuwingen heeft ontvangen. Wij zijn van mening dat een client minimaal eerst een / enkele waarschuwingen moet ontvangen waarna er een sanctie kan worden opgelegd. Dit dient dan ook tot uitdrukking te komen in het toevoegen van een artikel in hoofdstuk 4. Tot zover onze reactie. Daarbij is afgesproken dat deze reactie namens de cliëntenraden in opdracht wordt ondertekend door de voorzitter van de Stichting Cliëntenraad Dordrecht. Graag zien wij uw reactie op bovenstaande tegemoet.
Met vriendelijke groet, mede namens het Clientenplatform Alblasserdam, de Clientenraad Hendrik Ido Ambacht, de Clientenraad Papendrecht, de Clientenraad Sliedrecht,
mw. J. van der Loos
Postbus 8 3300 AA Dordrecht
Gezamenlijke cliëntenraden Drechtsteden p/a Stichting Cliëntenraad Dordrecht Vrieseweg 25 3311 NT DORDRECHT
Bezoekadres
Spuiboulevard 298 3311 GR Dordrecht
Telefoon 078-639 6791 Fax 078-6398080 E-mail
[email protected]
Behandeld door i.e. van montfoort
Datum 25 oktober 2006
Onderwerp Reactie op uw advies WWB-verordening dd 23 oktober 2006
Ons kenmerk ivm
Geachte leden van de gezamenlijke cliëntenraden, Aan de Bestuurscommissie Sociale Dienst Drechtsteden heeft u op 23 oktober 2006 een advies gegeven op de WWB-verordening. Wij danken u voor uw uitgebreide advies en voor uw constructieve bijdrage. In deze brief gaan wij in op uw adviezen. We hebben uw punten volgordelijk in cursief overgenomen en daaronder onze reactie geplaatst. 1 Reïntegratie In uw uitgebreide reactie zegt u een aantal zaken te missen bij hetgeen in de verordening over reïntegratie is geschreven. U noemt onder andere individueel maatwerk en menselijkheid. Hierdoor heeft u geen vertrouwen in de effectiviteit van het reïntegratiebeleid en wilt u in de komende maanden graag met ons in gesprek over de mogelijkheden om een reïntegratiebeleid in te richten dat rond een aantal voor cliënten belangrijke elementen is gebouwd: • Stel de mens en zijn mogelijkheden centraal. • Geef mensen medezeggenschap over de inrichting van hun reïntegratie. • Kies niet principieel voor de kortste weg, maar investeer in mensen zodat ze ook uitstromen naar duurzame arbeid: dat is voor de mensen prettig en levert op de langere termijn een efficiëntere reïntegratiepraktijk op. • Koppel de motivatie van mensen aan ontwikkelingen op de regionale arbeidsmarkt. • Durf in dat kader ook te investeren in scholing van mensen zodat ze aansluiting kunnen vinden op de ontwikkelingen op die arbeidsmarkt. Deze voor cliënten belangrijke elementen onderschrijven wij voor het merendeel ook. Zo is er wel degelijk aandacht voor de mens, zijn of haar mogelijkheden en scholing. Scholing is voor ons wel altijd gekoppeld aan een reïntegratietraject. Waar mogelijk, geeft de werkzoekende mede vorm aan het reïntegratietraject. We kijken ook naar de vraag op de arbeidsmarkt en hoe wij werkzoekenden kunnen faciliteren om aan die vraag te kunnen voldoen. In het jaarlijks op te stellen Reïntegratieplan worden Workfirst en de bijbehorende instrumenten verder uitgewerkt. Hierin zullen we ook verder ingaan op door u genoemde punten. Het Reïntegratieplan wordt eind dit jaar aan u opgestuurd en is een goede basis om met u in gesprek te gaan. Het plan zal ook ter advisering aan u worden voorgelegd.
Pagina 1 van 3
Datum 25 oktober 2006 Ons kenmerk ivm
U noemt in uw reactie de verordening “hard en koud. Er is sprake van werkverschaffing zonder menselijkheid. Men moet zo snel mogelijk uit de bijstand en wordt, als een postpakketje, doorgestuurd naar de Werkplaats”. Wij zijn het niet eens met uw mening over onze reïntegratie-aanpak, zoals neergelegd in de verordening. De meeste passages over reïntegratie zijn naadloos overgenomen uit de huidige reïntegratieverordeningen. De meeste gemeenten werken immers al volgens Workfirst. Met Workfirst bedoelen wij de integrale aanpak voor al onze klanten die erop gericht is om iedereen zo snel mogelijk naar werk toe te leiden. De integrale aanpak bestaat uit meerdere trajecten; hierbinnen kan maatwerk voorkomen, zoals bijvoorbeeld onze aanpak om jeugdwerkloosheid te bestrijden. Uit diverse onderzoeken blijkt dat Workfirst goede resultaten boekt. Bovendien wordt door klanten onze aanpak van reïntegratie goed gewaardeerd: een gemiddelde score van een 7. We zijn er daarom van overtuigd dat we met Workfirst de goede weg zijn ingeslagen en dat onze klanten er veel profijt van hebben. Binnen de Sociale Dienst Drechtsteden gaan we dan ook verder met de reïntegratie-aanpak zoals beschreven in de verordening. Wel zullen we uw opmerkingen ter harte nemen bij het communiceren over Workfirst naar de klant. Het is belangrijk dat voor de klanten duidelijk is dat we heel veel willen investeren in hun toekomst op weg naar het vinden van geschikt of passend werk. Tot slot: dat de door u genoemde elementen niet duidelijk in de verordening naar voren komen, kan te maken hebben met de verordening als juridisch document. De juridische taal die aan een dergelijk document verbonden is, schept de nodige afstand en is niet bedoeld om te communiceren met cliënten. 2 Toeslagen en verlagingen Overgangstoeslag U vraagt zich af waarom de overgangstoeslag voor alleenstaande ouders met kinderen boven de 18 jaar niet kan worden gehandhaafd. Na de 18e verjaardag van het jongste kind worden de ouders als alleenstaanden gezien en wordt hun uitkering verlaagd naar de uitkering voor een alleenstaande. Dat betekent een inkomensachteruitgang van 20%. De door u bedoelde toeslag wordt gehandhaafd en maakt onderdeel uit van het minimabeleid. De inkomensachteruitgang wordt dus gecompenseerd door deze toeslag. Studerende kinderen boven de 21 jaar Ouders met studerende kinderen die een bijbaantje hebben om een studielening te voorkomen, worden in het huidige voorstel verondersteld van hun inkomsten (om hun studie te betalen) 5% bij te dragen aan het gezinsinkomen. U stelt voor om de inkomsten van studerende kinderen ook na hun 21ste vrij te laten zodat zij dezelfde kansen krijgen als kinderen van niet-bijstandsouders. (die mogen € 9000,- per jaar bijverdienen zonder dat dit voor henzelf,of hun ouders, financiële gevolgen heeft). Gegeven de mogelijkheden van studerende kinderen om € 9.000 per jaar bij te verdienen, kan niet worden beweerd dat hier sprake is van medebewoning zonder dat kosten kunnen worden gedeeld. Het wettelijke regiem vraagt daarom om een verlaging van de uitkering. De situatie van het studerende kind boven de 21 jaar is in die zin in wezen niet anders dan van het werkende kind, al dan niet met een gering inkomen. Het is trouwens niet ongebruikelijk dat inwonende (studerende) kinderen een bijdrage aan hun ouders leveren in de kosten van het huishouden waar zij deel van uitmaken. Overgangsregeling voor 45 cliënten Als gevolg van de harmonisatie van het toeslagenbeleid krijgen echter 45 cliënten structureel een lagere uitkering. We hebben als cliëntenraden gesteld dat de harmonisatie inkomensneutraal moet plaatsvinden. Omdat het maar over 45 cliënten van de in totaal 6500 cliënten gaat, stellen we voor dat u een regeling maakt waardoor de inkomenssituatie van deze cliënten op het oude niveau gehandhaafd blijft. Cliënten die erop vooruitgaan, profiteren hiervan meteen per 1 januari 2007. Het overgangsrecht houdt in dat iedereen die erop achteruit gaat, vanaf 1 januari 2007 gedurende maximaal een jaar gecompenseerd door een extra toeslag te geven voor het verschil tussen oude en nieuwe norm. Pagina 2 van 3
Datum 25 oktober 2006 Ons kenmerk ivm
Er is dus een jaar om aan de nieuwe situatie te wennen. Een langere periode zou tot een onaanvaardbare rechtsongelijkheid leiden tussen “oude” en “nieuwe” klanten. Het is niet rechtvaardig om langer een verschil te maken tussen iemand die voor 1 januari 2007 een uitkering ontvangt en iemand die pas daarna een uitkering gaat ontvangen, terwijl de omstandigheden van beide personen hetzelfde zijn. 3 Sancties U stelt voor dat er bij de eerste en tweede categorie eerst een waarschuwing naar de cliënt gaat en er niet direct sprake moet zijn van toepassing van sancties. Er kan altijd een plausibele reden zijn voor het niet op tijd verlengen van bijvoorbeeld het bewijs van inschrijving. Indeling in de laagste categorie is aan de orde wanneer er geen of nauwelijks sprake is van benadeling van de overheid. Bij de gedragingen uit artikel 4.9 lid 2 is er echter wel degelijk sprake van benadeling, omdat het niet nakomen van deze verplichtingen een vertragend effect op de reïntegratie hebben. Overigens wordt pas na de gegeven hersteltermijn overgegaan tot het opleggen van de sanctie, wanneer de gedraging dan nog niet hersteld is. De klant krijgt dus nog de mogelijkheid de gedraging te herstellen. Daarenboven stellen we de eigen verantwoordelijkheid van werkzoekenden voorop. Dit betekent dat de werkzoekende aangesproken zal worden op zijn verantwoordelijkheid en (merkbaar) de consequenties van zijn eigen handelen dient te ondervinden. Overigens is niet alleen de ernst van de gedraging relevant bij de beoordeling of en zo ja tot welk bedrag een sanctie zal worden opgelegd. Bij het opleggen van een sanctie wordt ook de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de persoon meegewogen. Bij ontbreken van verwijtbaarheid wordt zelfs geen sanctie opgelegd. De klant (uit het voorbeeld van de Cliëntenraden) die een objectief gezien plausibele verklaring heeft voor het niet tijdig verlengen van het bewijs van inschrijving zal dit feit kenbaar kunnen maken aan de sociale dienst, zodat deze omstandigheid meegenomen kan worden bij de beoordeling van de gedraging. De sociale dienst zal deze klant hiertoe ook in de gelegenheid stellen (zie art. 4.19 lid 2 van de verordening). De klant kan voor het kenbaar maken van zijn kant van het verhaal kiezen voor een gesprek, maar kan dit ook schriftelijk doen. Ook het element van “eerste of volgende overtreding” is opgenomen in de verordening. (zie art. 4.2 van de verordening). Het feit juist dat sanctioneren maatwerk is, betekent dat niet standaard een lagere sanctie wordt opgelegd maar dat alle (zowel verlichtende als verzwarende) omstandigheden meegewogen moeten worden.
Hoogachtend, namens de Bestuurscommissie Sociale Dienst Drechtsteden,
J.W. Spigt Voorzitter Bestuurscommissie
Pagina 3 van 3