Universiteit Gent Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar 2011 - 2012
Ontwikkeling van kinderen van drugverslaafde ouders na het volgen van een residentieel behandelingsprogramma voor ouder en kind
Masterproef ingediend tot het behalen van de graad van master in de pedagogische wetenschappen, afstudeerrichting orthopedagogiek
Evelien Van Rompaye Promotor: Professor Dr. Wouter Vanderplasschen
Dankwoord Bedankt aan vzw De Kiem om mij de kans te geven om mee te werken aan hun onderzoek. Dit bood mij immers een waardevolle ervaring, waaruit ik bijzonder veel geleerd heb. Bijzondere dank aan Luca Littera, Evy Storme en Dirk Calle voor hun ondersteuning, adviezen en feedback. Mijn dank gaat eveneens uit naar Jachna Beck voor de productieve samenwerking en voor de steun tijdens moeilijke momenten. Ik wil ook mijn promotor Professor Wouter Vanderplasschen bedanken voor de waardevolle feedback en begeleiding gedurende het hele proces van mijn masterproef.
Algemene inleiding ……………………………………………………………………………………………………………….……….p.1
Hoofdstuk 1: Situering van het onderzoek……………………………………………………………………………….…….p.5 1. Risicofactoren in het leven van kinderen van drugverslaafde ouders………………………………………….….p.5 1.1 Risicofactoren voor de ontwikkeling van het kind………………………………………………………………………p.5 1.2 Risicofactoren betreffende het ouderschap en de opvoeding……………………………………………………p.7 1.3 Risicofactoren in de omgeving van het kind……………………………………………………………………………….p.8 2. Veerkracht ……………………………………………………………………………………………………………………………………p.10 2.1 De evolutie van het concept veerkracht…………………………………………………………….…………………….p.10 2.2 Factoren geassocieerd met veerkracht…………………………………………………….…………………………..…p.11 2.2.1 Individuele veerkracht………………………………………………………………………….………..…………p.11 2.2.2 Veerkracht binnen het gezin…………………………………………………………………………………….p.12 2.2.3 Veerkracht in de ruimere omgeving……………………….………………………………………………..p.13 2.3 Veerkracht en beschermende factoren bij kinderen van ouders met een afhankelijkheidsprobleem……………………………………………………………………………………………………………..p.13 2.3.1 Bij het kind zelf…………………………………………………………………………………………………………p.14 2.3.2 Binnen het gezin……………………………………………………………………………………………………….p.15 2.3.3 In de ruimere omgeving……………………………………………………………………………………..…….p.15 3. Behandeling van drugverslaafde ouders………………………………………………………………………………………..p.16 3.1 De nood aan een specifieke behandeling voor verslaafde moeders………………………………………..p.16 3.1.1 Een voorbeeld: de therapeutische gemeenschap…………………………………………………… p.17 3.2 Interventies die tegemoet komen aan de noden van verslaafde ouders………………………………….p.18 3.2.1 Een integraal aanbod voor ouder en kind…………………………………………………………………p.19 3.2.2 De voor- en nadelen van een residentieel behandelingsprogramma…………………..….p.20 4. Probleemstelling en onderzoeksvragen………………………………………………………………………………………...p.21
Hoofdstuk 2: Methodologie………………………………………………………………………………………………………….p.23 1. Onderzoeksbenadering………………………………………………………………………………………………………………….p.23 2. Setting en steekproef…………………………………………………………………………………………………………………….p.24 2.1 Het Tipi-programma………………………………………………………………………………………………………………..p.24 2.2 Onderzoeksparticipanten………………………………………………………………………………………………………..p.25 3. Procedure………………………………………………………………………………………………………………….………………….p.27 3.1 Voorbereidingen………………………………………………………………………………………………………………………p.27 3.2 Contactname met de ouders……………………………………………………………………………………………………p.29 3.3 Het interview…………………………………………………………………………………………………………………………..p.30
3.4 Data-verzameling via de dossiers…………………………………………………………………………………………….p.32 3.5 Het instrument………………………………………………………………………………………………………………………..p.33 4. Data-verwerking……………………………………………………………………………………………………………………………p.34 4.1 Kwantitatief gedeelte………………………………………………………………………………………………………………p.35 4.2 Kwalitatieve gedeelte………………………………………………………………………………………………………………p.36
Hoofdstuk 3: Resultaten……………………………………………………………………………………………………………….p.37 1. Kwantitatieve gegevens…………………………………………………………………………………………………………..……p.37 1.1 Demografische gegevens………………………………………………………………………………………………………..p.37 1.2 Opname gegevens………………………………………………………………………………………………………………..…p.37 1.3 Gegevens over de huidige woon- en leefsituatie……………………………………………………..…………….p.38 1.3.1 Begeleiding van ouder en kind…….…………………………………………………………………………..p.41 1.3.2 Kwaliteit van leven van de ouder………………………………………………………………………………p.41 2. Kwalitatieve gegevens……………………………………………………………………………………………………………………p.43 2.1 Persoonlijkheid en ontwikkeling………………………………………………………………………………………………p.43 2.1.1 Communicatieve vaardigheden………………………………………………………………………………..p.43 2.1.2 Zorgzaamheid…………………………………………………………………………………………………………..p.44 2.1.3 Volwassen en zelfstandig………………………………………………………………………………………….p.44 2.1.4 Copingstrategieën…………………………………………………………………………………………………….p.45 2.1.5 Ontwikkelingsproblemen en schoolse prestaties…………………………………………….………p.46 2.2 Gezinscontext………………………………………………………………………………………………………………............p.47 2.2.1 Ouder-kindrelatie……………………………………………………………………………………………………..p.47 2.2.2 Opvoeding en ouderschap………………………………………………………………………………………..p.49 2.2.3 Gebruik…………………………………………………………………………………………………………………….p.50 2.3 Ruimere context: sociale integratie………………………………………………………………………………………….p.51 2.4 Ervaringen met betrekking tot de behandeling………………………………………………………………………..p.52 2.4.1 Voor de ouder………………………………………………………………………………………………………….p.52 2.4.2 Voor het kind……………………………………………………………………………………………………………p.53
Hoofdstuk 4: Discussie………………………………………………………………………………………………………………….p.54 1. Belangrijkste bevindingen……………………………………………………………………………………………………………..p.54 1.1 Sterke kanten, copingstrategieën en ontwikkeling……………………………………………………………….…p.54 1.2 De ouder-kindrelatie, opvoeding en sociale integratie…………………………………………………………….p.56
2. Beperkingen van het onderzoek en aanbevelingen……………………………………………………………………….p.58 2.1 Aanbevelingen voor de praktijk……………………………………………………………………………………………….p.58 2.2 Beperkingen van het onderzoek………………………………………………………………………………………………p.60 2.3 Aanbevelingen voor verder onderzoek…………………………………………………………………………………….p.61
Besluit…………………………………………………………………………………………………………………………………………..p.63
Referentielijst……………………………………………………………………………………………………………………………….p.65
Bijlagen…………………………………………………………………………………………………………………………………………p.75 Bijlage 1:de brief voor voorzieningen…………………………………………………………………………………………….p.75 Bijlage 2: vragenlijst voor het persoonlijk interview………………………………………………………………….…..p.76 Bijlage 3: vragenlijst voor het telefonisch interview……………………………………………………………………….p.81 Bijlage 4: verkorte vragenlijst voor een persoon uit het sociaal netwerk……………………………………….p.84 Bijlage 5: informed consent……………………………………………………………………………………………………………p.85
Algemene inleiding De Standaard schrijft in februari: “Steeds meer mensen die illegale middelen gebruiken, zoeken hulp. Eén groep baart de hulpverleners grote zorgen: de verslaafden met kinderen.” (Eckert, 2012). Een maand eerder liet de krant twee kinderen van verslaafde ouders aan het woord, één van hen vertelt: ‘‘Die hele toestand heeft me zelfstandiger gemaakt, weerbaarder. Ik ben te snel volwassen geworden, maar ben blij met wie ik ben.” (Dekeyser, 2012). Eind maart kopt De Standaard dan weer: “Een normaal leventje, daar droom ik van”, als titel voor een artikel waarin twee moeders met een afhankelijkheidsprobleem aan het woord komen. De ene moeder is op dat ogenblik nog in behandeling in de Tipi, een residentieel programma waar drugverslaafde ouders samen met hun kind opgenomen kunnen worden. De andere moeder heeft dat programma al achter de rug en bouwt aan haar leven samen met haar zoontje terug in de samenleving (Eckert, 2012). “Als je ouder drinkt of andere drugs gebruikt…” luidt tevens de titel van een persbericht van de Vereniging voor Alcohol- en andere Drugproblemen eind vorig jaar (VAD, 2011). Bovendien schenkt de Vlaamse Vereniging van Behandelingscentra Verslaafdenzorg (VVBV, 2012) in zijn laatste cijferrapport in het bijzonder aandacht aan het thema “Ouderschap en in behandeling zijn”. De VVBV is immers van mening dat dit thema meer aandacht verdient van de overheid en de publieke opinie. Zo blijkt dat de afhankelijkheidsproblematiek van de ouders en de invloed ervan op de kinderen heden ten dage vanuit verschillende hoeken belicht wordt. Men schenkt bovendien zowel aandacht aan het verhaal van de ouders als de kinderen, alsook aan het perspectief van de hulpverlener. Wat als de ouder met een afhankelijkheidsproblematiek in behandeling gaat? Wat betekent dit voor hun kinderen? Wat is de impact van een behandeling voor zowel ouder als kind?
Het aantal personen dat jaarlijks een gespecialiseerde behandeling krijgt voor drugsafhankelijkheid in Vlaanderen, wordt geschat op minimum 8000. Als voornaamste product wordt heroïne opgegeven. De cannabisgebruikers zijn in de afgelopen jaren de tweede grootste groep hulpvragers. Jaarlijks spreekt men eveneens over 1200 gebruikers van stimulantia als voornaamste probleemdrug met ongeveer evenveel cocaïne- als amfetamineverslaafden en ten slotte blijkt de groep rond alcohol- of medicatieverslaving slechts een kleine groep te zijn. De heroïnegebruikers en gebruikers van stimulantia zijn groepen met vrij stabiele aantallen. De groep cannabisgebruikers kent echter een sterke stijging qua behandelingen in de laatste jaren (40% sinds 2008) en de kleinste groep rond alcohol en medicatie stijgt tevens in aantal (VVBV, 2012). Een onderzoek in het Verenigd Koninkrijk stelde vast dat 70 % van de vrouwelijke druggebruikers kinderen heeft, met 40 % van hen met meer dan één kind. Minder dan de helft van de kinderen bleek 1
bij de moeder te wonen en slechts 13 % woont bij beide ouders (Gilchrist & Taylor, 2009). Bovendien hebben 50 tot 70 % van de Europese druggebruikers in behandeling één of beide ouders met een drug- of alcoholprobleem. Het aantal kinderen in Europa dat momenteel leeft in een gezin met een ouder met een afhankelijkheidsproblematiek, is echter ongekend, maar sommige landen hebben schattingen gedaan op nationaal niveau. Zo zouden in Denemarken ongeveer 10,7 % van de kinderen een ouder hebben met alcohol- of drugprobleem. In Finland zou dit gaan over 16,5 % (European Monitoring Centre for Drugs and Drug Addiction [EMCDDA], 2008). In Vlaanderen heeft naar schatting 30% van de personen in behandeling één of meerdere kinderen. Bij vrouwen ligt het percentage dat kinderen heeft 10% hoger dan bij mannen. Van de naar schatting 8000 drugsverslaafden die elk jaar in therapie, zijn er dan ook minstens 2400 kinderen die één of twee ouders hebben die in behandeling zijn (VVBV, 2012).
Een afhankelijkheidsprobleem, maar ook de behandeling, heeft een serieuze impact op de leefsituatie van de verslaafde en bijgevolg ook op de opvoedingsomgeving van de kinderen. In de Vlaamse verslaafdenzorg zijn op spontane basis heel wat initiatieven genomen om zowel voor de ouders als voor hun kinderen een kwaliteitsvol aanbod te kunnen verzorgen (VVBV, 2012). Een voorbeeld van een behandelingsprogramma, dat zich zowel richt naar de ouder als het kind is het Tipi-programma (of de Tipi) van vzw De Kiem. In 1996 richtte men dit programma op vanuit de ervaring dat vrouwen met kinderen moeilijker de weg vonden naar het programma van de therapeutische gemeenschap van De Kiem. Het volgen van een residentieel programma betekende immers dat ze de zorg voor hun kinderen aan derden over moesten laten en ze gescheiden werden van hun kind. Dit maakte de beslissing voor de ouders om in behandeling te gaan voor hun afhankelijkheidsproblematiek dan ook bijzonder moeilijk. Om hieraan tegemoet te komen startte men het Tipi-programma voor moeders en kinderen op, wat meteen ook zorgde voor een primeur in België. Bovendien kunnen sinds 2007 ook vaders met jonge kinderen terecht in de Tipi (Calle, Lemaitre, Littera & Storme, 2009). Het programma biedt verslaafde ouders en hun jonge kinderen de mogelijkheid om samen opgenomen te worden. Moeders en vaders krijgen de kans om niet louter aan hun drugproblematiek te werken, maar ook aan de relatie met hun kind. Bovendien worden eventuele ontwikkelingsproblemen bij het kind ook behandeld (Storme, 2012).
Medewerkers van De Kiem beschrijven vanuit hun 15 jaar ervaring met de doelgroep, enkele kenmerken van de ouders en kinderen. De moeders en vaders blijken vaak te worstelen met gevoelens van falen, schuld en schaamte tegenover de kinderen en hebben een laag zelfbeeld. Mishandeling of misbruik in de eigen voorgeschiedenis komt vaak voor en het ontbreekt hen eveneens aan adequate ouderschapsvaardigheden (Calle et al., 2009). Verder hebben zij een beperkt 2
sociaal netwerk, hebben ze weinig kennis over beschikbare hulpverlening en ziet men vaak comorbiditeit met psychiatrische stoornissen. Toch hebben deze ouders uitdrukkelijk het verlangen om een goede ouder te zijn (Calle et al., 2009; Storme, 2012). Men omschrijft de kinderen als een meer heterogene groep. Vaak doen de kinderen het heel goed en getuigen zij van weerbaarheid en veerkracht. Toch ziet men ook bij deze kinderen gedragsproblemen, concentratiemoeilijkheden, hechtingsproblemen, slaapproblemen, vertraging in de motorische en taalontwikkeling, angst en parentificatie (Calle et al., 2009; Storme, 2012). De relatie tussen ouder en kind wordt gekenmerkt door een minder veilige hechting met minder emotionele betrokkenheid, beperkte responsiviteit en contactbehoudend gedrag, meer verwerping en negeren en minder fysiek contact. Men ziet meer negatieve bekrachtiging en overmatig controleren en corrigeren, alsook het kind aan zijn lot overlaten en inconsistente discipline. De ouder ervaart tevens minder plezier en voldoening met betrekking tot het kind (Calle et al., 2009; Storme, 2012).
Men kent de ouders en kinderen in het programma vanuit eigen ervaringen zeer goed, maar hoe is het de ouders vergaan sinds het Tipi-programma? Vanuit De Kiem groeide de nood om de effectiviteit van het programma na te gaan en men koos voor een follow-up onderzoek in samenwerking met de Universiteit Gent. Voor de eerste maal in de vijftienjarige geschiedenis van het programma werden al deze ouders terug gecontacteerd en kregen zij de gelegenheid te vertellen hoe het vandaag met hen en hun kinderen gaat. Op 29 maart 2012 vierde De Kiem bovendien zijn 35jarige verjaardag, wat een mooi platform bood om de onderzoeksresultaten te presenteren. In het kader van onze masterproef werden collegastudent Jachna Beck en ik gevraagd om mee te werken aan het onderzoek en interviews af te nemen van de ouders. Zowel Jachna Beck als ik deden immers onze masterstage bij De Kiem en via die weg kwam dan ook de vraag naar onze bereidheid mee te werken aan het onderzoek. Als centrale focus voor het onderzoek werd gekozen voor de kwaliteit van leven van de ouders en de huidige leefsituatie van de ouders en hun kinderen. Wonen de kinderen nog bij de ouder waarmee zij het programma hebben gevolgd? Kennen zij nog alcohol- of druggerelateerde problemen? Zijn de ouders tevreden over de kwaliteit van hun leven – en dit op verschillende levensdomeinen? Hoe gaat het met de relatie tussen ouder en kind? In welke mate kunnen ouder en kind rekenen op een sociaal netwerk rondom hen? Kennen deze kinderen een normale ontwikkeling? Hoe verloopt de opvoeding? Hoe kijken zij terug op het Tipi-programma?
Mijn masterproef als onderdeel van het ruimere onderzoek richt zich specifiek naar de kinderen en hun ontwikkeling. Ik wil de huidige leefsituatie van de kinderen nagaan en achterhalen in hoeverre er risicofactoren of beschermende factoren aanwezig zijn bij het kind zelf, in de gezinsomgeving, in de relatie met de ouder en in de ruimere omgeving. Ik kies voor de term drugverslaafde ouders in de 3
titel van mijn masterproef, maar interpreteer deze term ruim. Het gaat immers niet uitsluitend over afhankelijkheid van illegale drugs, maar ook van alcohol of medicatie. Omdat ik heb samengewerkt met collegastudent Jachna Beck, zullen er tussen haar masterproef en de mijne overlappingen bestaan. We hebben immers samen de data verzameld en de interviews afgenomen. De data-analyse gebeurde ook voor het grootste deel samen, maar de focus van onze masterproef is verschillend, waardoor we een andere selectie aan gegevens hebben gemaakt. We vertrekken immers vanuit een andere probleemstelling en vanuit andere onderzoeksvragen. Overlappingen bij de resultaten zijn echter eveneens mogelijk, omdat we uiteraard over dezelfde gegevens beschikken. We belichten echter andere aspecten, omdat we beiden op zoek gaan naar die gegevens die ons helpen bij het beantwoorden van onze onderzoeksvragen. In mijn masterproef start ik met het verkennen van de wetenschappelijke literatuur met betrekking tot kinderen van drugverslaafde ouders. In deze literatuurstudie (hoofdstuk 1) bespreek ik eerst de mogelijke risico’s gekoppeld aan ouders met een afhankelijkheidsproblematiek, om vervolgens de veerkracht en beschermende factoren te bespreken. Verder beschouw ik de (nood aan) behandelingsgrogramma’s op maat van verslaafde ouders en hun kinderen. Ten slotte beschrijf ik mijn probleemstelling en bijhorende onderzoeksvragen. In de methodologie (hoofdstuk 2) bespreek ik de onderzoeksbenadering, de setting en steekproef, de procedure en de data-analyse. Daarna geef ik de resultaten weer (hoofdstuk 3), zowel de kwantitatieve als de kwalitatieve gegevens. Ik eindig met de discussie (hoofdstuk 4) waarin ik de belangrijkste bevindingen van het onderzoek op een rijtje zet en bekijk in hoeverre deze stroken met bevindingen uit voorgaande onderzoeken. Ten slotte geef enkele aanbevelingen voor verder onderzoek en voor de praktijk en sta ik eveneens stil bij de beperkingen van mijn onderzoek.
4
Hoofdstuk 1: Situering van het onderzoek Om een idee te krijgen van de huidige wetenschappelijke kennis over kinderen van drugverslaafde ouders, deed ik een literatuuronderzoek. Deze uiteenzetting start met het beschrijven van de risicofactoren met betrekking tot de afhankelijkheidsproblematiek van de ouder (1). Vervolgens verken ik het begrip veerkracht of ‘resilience’ (2) en omschrijf ik factoren die verbonden worden aan veerkracht bij het kind, in het gezin en in de ruimere omgeving. Ik besluit de literatuurstudie met bevindingen met betrekking tot de impact van een residentieel behandelingsprogramma (3). Hieruit volgt dan ten slotte mijn probleemstelling en de bijhorende onderzoeksvragen (4).
1. Risicofactoren in het leven van kinderen van drugverslaafde ouders In de volgende uiteenzetting bespreek ik de mogelijke risicofactoren waarmee kinderen geconfronteerd kunnen worden door het ouderlijk alcohol- of druggebruik. Ik start met het omschrijven van de invloed die de afhankelijkheidsproblematiek van de ouder kan hebben op de ontwikkeling van het kind (1.1), vervolgens bespreek ik risicofactoren betreffende het ouderschap en de opvoeding (1.2) en ten slotte worden risicofactoren in de omgeving van het kind omschreven (1.3). Belangrijk om te onthouden is dat de verslaving van de ouder de opvoeding en de ontwikkeling van het kind in gevaar kan brengen, maar dit niet vanzelfsprekend doet.
1.1 Risicofactoren voor de ontwikkeling van het kind Als er sprake is van prenatale blootstelling aan drugs kan dit gevolgen hebben voor de gezondheid van het kind (Tunnard, 2002), voor de geboorte en in de onmiddellijke neonatale periode (Wells, 2009). Kinderen worden mogelijks te vroeg geboren of kennen groeiachterstand (Hunt, Tzioumi, Collins & Jeffery, 2008). Dit druggebruik tijdens de zwangerschap kan eveneens bijdragen tot ontwikkelingsvertraging of een verstandelijke beperking (Velleman & Templeton, 2007). Gebruik van opiaten tijdens de zwangerschap, kan bovendien leiden tot het Neonataal Abstinentiesyndroom (NAS), waarbij baby’s geboren worden met ontwenningsverschijnselen (Hunt et al., 2008). Deze baby’s zijn tevens moeilijk om zorg voor te dragen, wat een vroege hechting tussen ouder en kind kan bemoeilijken (Tunnard, 2002). De kinderen hebben immers moeite met reguleren van slaap en negatieve gevoelens en hebben meer aandacht van hun ouders nodig (Pajulo, Suchman, Kalland & Mayes, 2006).
Kinderen van ouders met een afhankelijkheidsprobleem kunnen een vertraging in verstandelijke ontwikkeling laten zien, die met name bij de taalbegripontwikkeling naar voor komt. Op de 5
kleuterleeftijd kunnen deze kinderen tevens meer gedragsproblemen stellen. (Van Baar, 2000) De spel- en vrijetijdsmogelijkheden van kinderen kunnen eveneens beïnvloed worden door het ouderlijk druggebruik (Tunnard, 2002). Kinderen van schoolgaande leeftijd hebben vaak te kampen met leerproblemen, aandachtsstoornissen, concentratiestoornissen en gedragsproblemen. Ze kunnen ook emotionele moeilijkheden ervaren en presteren vaak minder op school (Hogan & Higgins, 2001; Velleman & Templeton, 2007). Veel van deze kinderen veranderen regelmatig van school, zijn vaak afwezig, komen te laat (Hogan & Higgins, 2001) of moeten tijdens de lagere school een jaar overzitten (Vanderplasschen, Derluyn & Broekaert, 2002). Ze hebben tevens vaak moeilijkheden met (het voltooien van) schoolwerk. Bovendien zijn hun ouders veelal minder betrokken bij het schoolgebeuren (Hogan & Higgins, 2001). Verder ervaren ze vaak problemen in de omgang met leeftijdsgenootjes (Vanderplasschen et al., 2002) wat kan leiden tot sociale isolatie. Ze durven immers veelal geen vriendjes mee naar huis brengen of gaan niet weg met vrienden, omdat ze thuis verantwoordelijkheden hebben ten opzichte van andere gezinsleden (Velleman & Templeton, 2007).
Tijdens de adolescentie kunnen problemen op twee manieren tot uiting komen bij kinderen van ouders met een afhankelijkheidsproblematiek. Enerzijds is het mogelijk dat ze internaliserende gedragingen vertonen; ze zonderen zich regelmatig af, ervaren sociale isolatie en kennen moeilijkheden op vlak van vriendschap. Ze ervaren mogelijks gevoelens van angst of depressie en ondernemen pogingen om weg te lopen van huis. Anderzijds kunnen ze externaliserende gedragingen stellen. Problemen komen tot uiting in de ontwikkeling van sterke banden met peers die gescheiden worden gehouden van het eigen gezin. Dit kan gepaard gaan met vroeg alcohol- of druggebruik, participatie in subculturen die als ‘deviant’ beschouwd worden, in antisociale activiteiten, onveilige seks en ongeplande of vroegtijdige zwangerschap (Scottish Executive, 2006; Velleman & Templeton, 2007). De manier waarop men naar deze kinderen op adolescente leeftijd kijkt, kan echter ook een invloed hebben op hun mogelijkheden. Op jonge leeftijd beschouwt men kinderen van een ouder met een afhankelijkheidsprobleem als kwetsbaar en vatbaar voor de schadelijke invloeden vanuit hun omgeving. Wanneer ze ouder worden, begint dit risico zich echter te uiten zoals eerder omschreven in bepaald probleemgedrag, waardoor ze zelf een risico vormen voor zichzelf en anderen. Deze manier van kijken kan eveneens stigmatiserend en problematiserend zijn voor de kinderen (Bancroft & Wilson, 2007).
6
1.2 Risicofactoren betreffende het ouderschap en de opvoeding Ouders met een afhankelijkheidsproblematiek zijn zowel emotioneel als fysiek vaak niet aanwezig voor hun kinderen (Hogan & Higgins, 2001; Tunnard, 2002; Wells, 2009). Wanneer de ouders voor lange periodes verdwijnen, brengt dit bij kinderen veelal gevoelens van angst en onzekerheid teweeg (Bancroft, Wilson, Cunningham-Burley, Backett-Milburn & Masters, 2004). Ouders zijn vaak afwezig in het kader van het verwerven en gebruiken van drugs (Hogan & Higgins, 2001). De obsessie van de ouder met dit verwerven en gebruiken van drugs kan vervolgens zorgen voor de verwaarlozing van het kind (Tunnard, 2002; Velleman & Templeton, 2007; Wells, 2009). Kinderen worden mogelijks niet voldoende gevoed of gekleed en hun medische noden dreigen te weinig aandacht te krijgen (Barnard & McKeganey, 2004) en ze hebben vaak materiële tekorten (McKeganey, Barnard & McIntosh, 2002). Het onder invloed zijn van drugs en bijhorende ontwenningsverschijnselen zorgt ervoor dat ouders dikwijls emotioneel minder beschikbaar of minder responsief zijn (Hogan & Higgins, 2001; Schuler et al., 2002). Ze kunnen moeilijkheden hebben met het herkennen en sturen van gevoelens en met het ondernemen van gepaste acties voor het kind en zichzelf (Velez & Jansson, 2008). Ouders zijn tevens vaak niet in staat consequente zorg te bieden (Velleman & Templeton, 2007). Ze tonen eveneens veelal weinig consequent interesse in de levens van hun kinderen, wat ervaren wordt als ‘er niet zijn’ voor hen (Bancroft et al., 2004). De ouders hebben ook vaak moeite met het disciplineren en het stellen van duidelijke grenzen (Hogan & Higgens, 2001). Het alcohol- of druggebruik kan eveneens de rituelen en routines beïnvloeden (McKeganey et al., 2002; Velleman & Templeton, 2007). Het zelfvertrouwen en zelfbeeld van het kind kan bovendien beïnvloed worden door het onvoorspelbare gedrag van hun ouders (Tunnard, 2002).
Verder blijkt dat het gebruik van alcohol en drugs een invloed kan hebben op de onderlinge relaties, communicatie en interacties binnen het gezin (Velleman & Templeton, 2007). De ouders trachten bovendien hun gebruik vaak te verbergen om hun kinderen te beschermen (Hogan & Higgens, 2001) of omwille van schaamtegevoelens. Ze zijn veelal niet geneigd te praten over hun gebruik (Barnard & Barlow, 2003). Hierdoor dragen kinderen vaak een groot geheim met zich mee en kunnen ze met niemand praten (Barnard & Barlow, 2003; Hogan & Higgins, 2001). Bovendien brengt het ontdekken van de verslavingsproblematiek van de ouders veelal heel intense gevoelens teweeg, wat zich kan vertalen in het gedrag van de kinderen (Barnard & Barlow, 2003). Omwille van beperkingen op gebied van ouderschap of gebrekkig functioneren ten gevolge van alcoholmisbruik of verslaving, komen bovendien rolveranderingen in het gezin vaak voor (Bancroft et al., 2004; Velleman & Templeton, 2007). Kinderen van drugverslaafde ouders nemen soms op jonge leeftijd reeds verantwoordelijke of opvoedende rollen op (Velleman & Templeton, 2007). Ze nemen over daar waar hun ouders tekort komen, zowel betreffende hun eigen noden, alsook betreffende de 7
zorg voor jongere broers of zussen of voor de ouder zelf (McKeganey et al., 2002). Parentificatie en grensvervagingen worden vaak gerapporteerd (Kelley et al., 2007). In die zin kunnen kinderen beroofd worden van een belangrijk aspect van hun kindertijd (McKeganey et al., 2002) en belangrijke ontwikkelingstaken krijgen minder aandacht (Godsall, Jurkovic, Emshoff, Anderson & Stanwyck, 2004). Kinderen kunnen zich ontredderd en geïsoleerd voelen omwille van deze extra verantwoordelijkheden thuis (Tunnard, 2002). Kinderen worden vaak omschreven als ‘vroegrijp’ (Velleman & Templeton, 2007). Bovendien blijken deze kinderen die zorgende rollen opnemen thuis het ook moeilijk te hebben op school (Scottish Executive, 2006).
Veel ouders hebben psychologische problemen. Er is vooral sprake van depressie. Het gebruiken van drugs is dikwijls een manier om om te gaan met stresserende gebeurtenissen of levensomstandigheden (Tunnard, 2002). Ze zijn vaak emotioneel niet stabiel en hebben een laag zelfbeeld (Camp & Finkelstein, 1997). Er zou bovendien een verband bestaan tussen de depressieve gevoelens van de ouder en het al dan niet samenwonen met het kind (Gilchrist & Taylor, 2009). Ook de kinderen ervaren mogelijks verscheidene negatieve gevoelens zoals schaamte, schuld, angst, woede en verlegenheid (Velleman & Templeton, 2007). Ze maken zich vaak zorgen, hebben nood aan steun en geruststelling. Ze kunnen verdriet ervaren wanneer ze gescheiden worden van hun ouders en zijn vaak boos en bezorgd om de levensstijl van hun ouders (Hogan & Higgins, 2001). Ten slotte blijkt dat de ouders zelf vaak een kindertijd gekend hebben, gekenmerkt door fysiek en seksueel misbruik, met ouders die zelf alcohol of drugs gebruikten (Camp & Finkelstein, 1997; Gilchrist & Taylor, 2009; Uziel-Miller & Lyons, 2000). Ze hadden veelal een gebrek aan positieve rolmodellen op vlak van opvoeding (Camp & Finkelstein, 1997), waardoor ze zelf mogelijks moeilijkheden ondervinden bij de opvoeding van hun kinderen (Gilchrist & Taylor, 2009). Ze kunnen hierdoor bovendien onzeker over hun eigen capaciteiten als ouder (Velez & Jonsson, 2008). Ten slotte worden hun (partner)relaties in het heden eveneens vaak gekenmerkt door geweld (UzielMiller & Lyons, 2000).
1.3 Risicofactoren in de omgeving van het kind Huizen waar illegale drugs gebruikt wordt of waar men alcohol misbruikt, zijn vaak gevaarlijke omgevingen voor kinderen. Kinderen bevinden zich immers in een omgeving die dikwijls chaotisch, onveilig en onhygiënisch is (Wells, 2009) en kunnen blootgesteld worden aan huiselijk geweld en fysiek, verbaal of seksueel misbruik (Velleman & Templeton, 2007; Wells, 2009). Kinderen kunnen bovendien in contact komen met drugs thuis (Hogan & Higgins, 2001; Wells, 2009). Velleman en Templeton (2007) spreken over een risicofactor met grote gevolgen als het gaat over de aanwezigheid van het kind (niet noodzakelijk in dezelfde kamer) wanneer de ouder gebruikt. De 8
kinderen kunnen bovendien geconfronteerd worden met mensen die op bezoek komen om drugs te kopen of gebruiken, wat voor kinderen gevoelens van angst en onbehagen teweeg kan brengen (Hogan & Higgins, 2001). Ze worden soms reeds op jonge leeftijd op sleeptouw genomen door ouders om drugs te kopen (McKeganey et al., 2002). Bovendien zijn veel gebruikende ouders betrokken bij criminele activiteiten (Hogan & Higgins, 2001; Tunnard, 2002; Wells, 2009), wat een nefaste invloed kan hebben op de standpunten van kinderen betreffende crimineel gedrag en rechtvaardigheid (McKeganey et al., 2002). Verder wordt het sociale leven van het gezin eveneens beïnvloed door de afhankelijkheidsproblematiek van de ouder. Het alcohol- of druggebruik blijkt ten slotte ook een invloed te hebben op de financiële situatie van het gezin (Camp & Finkelstein, 1997; Velleman & Templeton, 2007).
Gescheiden worden van de ouders komt vaak voor, omdat ouders een residentieel programma volgen (Hogan & Higgins, 2001; Tunnard, 2002), omdat ze in de gevangenis verblijven, omwille van druggerelateerde ziekenhuisopnames of omdat ze niet in staat zijn de zorg voor hun kinderen op te nemen omwille van hun levensstijl (Hogan & Higgins, 2001). Veel kinderen van drugverslaafde ouders worden uit huis geplaatst (Tunnard, 2002) of worden opgevangen door alternatieve opvoeders voor uitgebreide periodes (Wells, 2009). Deze zijn meestal de grootouders of andere familieleden (Gilchrist & Taylor, 2009). Door een gebrek aan permanentie van de ouder(s), voelen kinderen zich vaak in de steek gelaten. Kinderen hebben immers nood aan consistente relaties die hen het gevoel geven ‘ergens bij te horen’. Wanneer ze dit niet ervaren, kunnen ze het moeilijk hebben om zich positief te hechten aan andere volwassenen, kunnen ze angst- en schuldgevoelens ontwikkelen, sociaal onaanvaardbaar gedrag vertonen en kunnen ze zich depressief voelen (National AIA Resource Center, 2003). Bovendien zorgen moeilijkheden in de woonsituatie ervoor dat kinderen vaak gescheiden worden van vrienden, vertrouwde omgevingen en scholen, waardoor ze een gebrek ervaren aan de stabiliteit en veiligheid die een kindertijd zou moeten kenmerken (Scottish Executive, 2006). Veel kinderen van verslaafde ouders moeten zich derhalve aanpassen aan verschillende verzorgers en krijgen te maken met hulpverleners van diverse instanties (van Baar, 2000).
9
2. Veerkracht Ondanks al deze potentiële risicofactoren in het leven van kinderen van ouders met een afhankelijkheidsprobleem, doen deze het kinderen het lang niet altijd zo slecht. Meer zelfs, vaak ontwikkelen ze zich zonder problemen. Dit zou te danken zijn aan een verbazingwekkende veerkracht (Vanderplasschen et al., 2002). Veerkracht (of ‘resilience’) beschrijft een proces waarbij mensen moeilijkheden overwinnen en verder gaan met hun leven. Het is een dynamisch proces beïnvloed door beschermende factoren (Dyer & McGuinness, 1996). Masten (2001) beschrijft een essentiële voorwaarde waaraan voldaan moet worden vooraleer het proces van veerkracht kan voorkomen. Het betreft de aanwezigheid van risicofactoren die de ontwikkeling van een kind in gevaar brengen. Men maakt een onderscheid tussen persoonlijkheidseigenschappen, eigenschappen van het gezin en eigenschappen in de ruimere omgeving of gemeenschap bij het omschrijven van factoren die geassocieerd worden met veerkracht (Haskett, Nears, Ward & Mcpherson, 2006). In de volgende uiteenzetting verken ik dan ook deze veerkracht. Ik start met het bespreken van de evolutie van het concept (2.1) om dan over te gaan naar een omschrijving van factoren die geassocieerd worden met veerkracht (2.2). Ten slotte richt ik me specifiek naar veerkracht bij kinderen van ouders met een afhankelijkheidsproblematiek en de factoren die hiermee geassocieerd worden (2.3).
2.1 De evolutie van het concept veerkracht In onze samenleving kennen we een lange geschiedenis van denken in termen van ziekte, tekorten en gedragsproblemen. In de jaren ’70 verlegden sociale wetenschappers hun oriëntatie naar de vraag: “Wat zorgt ervoor dat sommige mensen wel gezond blijven en het goed doen wanneer ze geconfronteerd worden met risico en tegenslagen en anderen niet?”. Dit perspectief wordt heden ten dage ‘veerkracht’ of ‘resilience’ genoemd (Patterson, 2002). De term ‘resilience’ komt van het Latijnse woord ‘resilire’ (terugspringen, inkrimpen). In de technologische en natuurwetenschappen verwijst veerkracht naar het vermogen om stress en spanning vol te houden zonder te breken of naar het herstellen naar de originele vorm, zoals een veer of een band van rubber. In essentie verwijst veerkracht naar patronen van positieve aanpassing of ontwikkeling die voorkomen in een context van negatieve of schadelijke ervaringen (Masten & Gewirtz, 2006).
In eerste instantie lag de focus voor onderzoek betreffende veerkracht eerder op persoonlijke kwaliteiten van ‘veerkrachtige kinderen’. Naarmate onderzoek in dit gebied evolueerde, erkenden onderzoekers steeds meer dat veerkracht ook geassocieerd kan worden met externe factoren aan het kind, zoals factoren in het gezin of in de ruimere context. Vervolgens verlegde men de focus in
10
onderzoek naar het identificeren van de onderliggende processen aan veerkracht (Luthar, Cicchetti & Becker, 2000). In recente onderzoeken opteert men echter voor een multilevelperspectief, dat niet enkel gedragsmatige of psychosociale variabelen onderzoekt, maar tevens neurobiologische en genetische aspecten in het onderzoek betrekt. Om ten volle te begrijpen hoe personen veerkrachtig functioneren, wanneer zij geconfronteerd worden met moeilijkheden, is het noodzakelijk om dit op verschillende niveaus te onderzoeken (Cicchetti & Blender, 2006; Cicchetti, 2010). Het begrip veerkracht onderging ten slotte ook enkele veranderingen, gaande van absoluut en globaal naar relatief en specifiek (Luthar et al., 2000). Veerkracht is immers geen onveranderlijk of absoluut concept, geen eigenschap in de persoonlijkheid van een kind, maar een dynamisch concept dat kan veranderen en zich ontwikkelen door ervaringen (Bancroft et al., 2004). Kinderen kunnen het bovendien goed doen op het ene gebied (zoals schoolse prestaties), maar kunnen tezelfdertijd moeilijkheden hebben op een ander gebied (zoals sociale interactie) (Luthar, 2005). De idee dat veerkrachtige kinderen in het bezit zijn van buitengewone en uitzonderlijke eigenschappen werd eveneens weerlegd door het inzicht dat veerkracht slechts een ‘gewoon’ of ‘normaal’ proces blijkt te zijn (Masten, 2001).
2.2 Factoren geassocieerd met veerkracht Veerkracht is niet te herleiden tot een persoonlijkheidskenmerk. Kinderen kunnen het immers goed doen omwille van diverse factoren – waarvan velen zich buiten de persoon bevinden – zoals steun van ouders en grootouders of een hechte gemeenschap (Luthar, 2005). Omgevingsfactoren hebben immers een invloed op de (stabilisatie van) veerkracht (Dumont, Widom & Czaja, 2007). Om de verschillende factoren overzichtelijk te presenteren, baseer ik me op het ecologische perspectief op de ontwikkeling van het kind (Bronfenbrenner, 1979). Dit impliceert dat de factoren onderverdeeld worden in drie groepen, namelijk: individuele attributen, kenmerken van het gezin en bronnen in de ruimere omgeving of gemeenschap. Enige nuance is hier wel op zijn plaats, omdat de grenzen tussen de groepen uiteraard kunstmatig zijn (Haskett et al., 2006).
2.2.1 Individuele veerkracht Cognitieve capaciteiten zoals informatieverwerking, een normale cognitieve ontwikkeling en IQ, worden beschouwd als factoren geassocieerd met veerkracht (Haskett et al., 2006; Masten 2007). Rond de rol van intelligentie zijn resultaten van onderzoeken echter niet altijd consistent (Haskett et al., 2006). Een aantal cognitieve en sociaal cognitieve processen spelen tevens een rol bij veerkracht, namelijk: zelfregulatie en zelfsturing, probleemoplossende vaardigheden, gevoel van controle (Haskett et al., 2006; Luthar, 2003; Masten, 2007), sociale vaardigheden (Luthar, 1991), inhibitie, beloning, en executief functioneren (Masten, 2007). Verder zijn persoonlijkheidskenmerken als een 11
aangenaam temperament (Dyer & McGuiness, 1996; Masten, 2007), motivatie, een gevoel van ‘selfefficacy’, een positief toekomstperspectief en het geloof in spiritualiteit of religie van belang (Masten, 2007). Ten slotte zijn er ook een aantal biologische factoren die een rol spelen (Masten, 2007). Sommige kinderen vertonen immers meer fysiologische reacties op stressoren dan anderen. Belangrijk is dat veel van deze persoonlijke sterktes beïnvloed worden door negatieve of schadelijke invloeden vanuit de omgeving (Luthar, 2005).
2.2.2 Veerkracht binnen het gezin Een hechte relatie met de ouders en een veilige hechting zijn van belang in het proces van veerkracht voor kinderen (Masten, 2007). Op vlak van opvoeding wordt een autoritatieve opvoedingsstijl naar voor
geschoven
(Masten,
2007;
Walsh,
2003).
Er
spelen
verder
ook
verschillende
opvoedingsvaardigheden of kenmerken in de opvoeding een rol in het proces van veerkracht. Dit gaat over het geven van affectie, over het bieden van de nodige steun voor autonomie en over sensitiviteit (Haskett et al., 2006). Andere aspecten in de opvoeding die in verband worden gebracht met veerkracht zijn het bieden van stabiliteit, bescherming en sturing, alsook voldoende flexibiliteit en verbondenheid (Walsh, 2003). Steun van de ouders op vlak van school, supervisie en de aanwezigheid van rituelen en routines, worden eveneens geassocieerd met veerkracht (Luthar, 2003; Masten, 2007). Een goede kwaliteit van zorg, de aanwezigheid van grenzen en structuur, de aanwezigheid van voldoende kansen om te leren en een optimale voeding blijken bovendien de sociale en cognitieve ontwikkeling te faciliteren (Masten & Gewirtz, 2006). De aanwezigheid van bepaalde overtuigingen of ‘beliefs’ hebben eveneens een invloed voor de veerkracht in een gezin, namelijk het geven van betekenis aan tegenslagen, hoop, vertrouwen in het overwinnen van moeilijkheden, het erkennen en positief bekrachtigen van elkaars sterkten, elkaar aanmoedigen, spiritualiteit (Walsh, 2003). Het perspectief van de kinderen zelf op de samenhang en verbondenheid binnen hun gezin kent hier ook een plaats (Haskett et al., 2006). Ten slotte wordt ook de manier van communiceren in een gezin in verband gebracht met veerkracht. Zo blijken een heldere, consistente en eerlijke communicatie, openheid in emotionele expressie (het delen van gevoelens, empathie, humor, het opnemen van verantwoordelijkheid voor eigen gevoelens) en het collectief zoeken naar oplossingen voor problemen, hierbij essentieel te zijn (Walsh, 2003). Om zich op een veerkrachtige wijze aan te passen, moeten kinderen dus steun ontvangen van volwassenen in hun omgeving. Dit impliceert echter ook dat opvoeders – meestal de ouders – voldoende bronnen, zowel financiële als psychologisch, nodig hebben om deze optimale zorg te garanderen (Luthar, 2005).
12
Een specifieke benadering van veerkracht is het concept ‘family resilience’. Hoewel veel onderzoeken zich richtten op individuele veerkracht, erkenden onderzoekers na verloop van tijd echter steeds meer de interactie tussen ‘nature’ en ‘nurture’ bij het voorkomen van veerkracht. Walsh (2003) hanteert het begrip veerkracht op het niveau van het gezin en erkent sterktes en mogelijke beperkingen in de opvoeding. Deze benadering wil het ‘deficit’-denken achter zich laten en kijken naar uitdagingen en mogelijkheden voor groei. Gezinnen kunnen tegenslagen, crisissituaties en moeilijkheden, die alle gezinsleden en het gezinsfunctioneren beïnvloeden, overwinnen door de mediërende invloed van bepaalde processen in het gezin op vlak van organisatie, overtuigingen en communicatie, zoals eerder besproken. Van essentieel belang voor het overwinnen van moeilijkheden, blijkt wederom de aanwezigheid van kwalitatieve en zorgende onderlinge relaties. Bovendien blijken het doorstaan en overwinnen van een crisissituatie in een gezin de onderlinge relaties te verrijken (Stinnett & Defrain, 1985).
2.2.3 Veerkracht in de ruimere omgeving Warme, ondersteunende relaties buiten het gezin met grootouders, opvoeders of leerkrachten zijn belangrijk. Het heilzame effect van elke relatie is echter afhankelijk van de graad van continuïteit en consistentie (Luthar, 2005). Ook kwalitatieve relaties met leeftijdsgenoten (Haskett et al., 2006) en positieve peernetwerken worden geassocieerd met veerkracht (Masten, 2007). Op school krijgen kinderen de gelegenheid te leren en banden aan te gaan met leeftijdsgenoten. Een autoritatieve stijl op school en van de leerkracht, alsook een gevoel van verbondenheid met de school zijn van belang voor de veerkracht van kinderen (Masten, 2007). Het is dan ook belangrijk dat kinderen toegang krijgen tot kwalitatief onderwijs. Participatie in vrijetijdsverenigingen, die georganiseerd worden door volwassenen, is tevens een factor voor veerkracht (Luthar, 2003). Het leven in een gemeenschap en veilige buurt waarin positieve relaties met volwassenen en leeftijdsgenoten mogelijk zijn en positieve rolmodellen aanwezig zijn, wordt in belang gebracht met veerkracht, alsook de aanwezigheid van culturele rituelen en routines en een collectief gevoel van ‘efficacy’. Bovendien is de toegang tot de gezondheidszorg en sociale diensten van belang (Luthar, 2003). Ten slotte blijkt naast de aanwezigheid van sociale bronnen, ook de aanwezigheid van financiële bronnen belangrijk te zijn in de omgeving (Walsh, 2003).
2.3
Veerkracht
en
beschermende
factoren
bij
kinderen
van
ouders
met
een
afhankelijkheidsprobleem Ondanks het gegeven dat kinderen van alcohol- of drugverslaafde ouders meer kans hebben om ontwikkelingsproblemen te ervaren, blijkt een significante proportie van hen zich normaal te 13
ontwikkelen. Dit wordt in verband gebracht met de aanwezigheid van veerkracht en beschermende factoren (Vitaro et al., 2005). Een studie van Lee & Cranford (2008) bevestigt dit en toont aan dat met het toenemen van de aanwezigheid van veerkracht, het internaliserend en externaliserend probleemgedrag van de kinderen afneemt.
2.3.1 Bij het kind zelf Op het niveau van het kind blijkt een rustig temperament van het kind een positieve invloed op de veerkracht te hebben, alsook het kunnen benutten van verschillende sociale vaardigheden (Velleman & Templeton, 2007; Vitaro et al., 2005). Verder is het ook belangrijk dat kinderen kunnen omgaan met verandering en in staat zijn gebruik te maken van de eigen mogelijkheden (Velleman & Templeton, 2007). Kinderen van verslaafde ouders waarbij men veel veerkracht vaststelt, maken bovendien meer gebruik van hun schoolse vaardigheden (Mylant, Ide, Cuevas & Meehan, 2002). Zelfvertrouwen (Velleman & Templeton, 2007; Vitaro et al., 2005), zelfbeeld, de aanwezigheid van voldoende succeservaringen en ‘self efficacy’ zijn eveneens belangrijke factoren (Velleman & Templeton, 2007). Verder worden een positieve kijk naar de toekomst (Vitaro et al., 2005), het maken van plannen om het in het eigen volwassen leven bewust anders aan te pakken, een gevoel van controle over het eigen leven en het gevoel mogelijkheden te hebben, geassocieerd met veerkracht (Velleman & Templeton, 2007). Bovendien blijkt zelfregulatie eveneens een buffer te zijn voor de ontwikkeling van een alcoholprobleem op latere leeftijd. Individuele verschillen in de mogelijkheden tot zelfregulatie kunnen immers de aanwezige veerkracht verklaren (Pearson, D’Lima & Kelley, 2011). Ten slotte geven meisjes meer blijk van veerkracht dan jongens (Skinner, Haggerty, Fleming & Catalano, 2009).
Kinderen van ouders met een afhankelijkheidsproblematiek passen eveneens enkele specifieke copingstrategieën toe. Een voorbeeld van zo’n copingstrategie die eveneens een vorm van zelfzorg is voor deze kinderen wordt omschreven als ‘adaptive distancing’. Dit houdt in dat de kinderen afstand nemen van de problematiek van hun ouders maar zich er tegelijk bewust van blijven (Mylant et al., 2002). Ook Bancroft et al. (2004) beschrijven hoe kinderen in een poging controle te verkrijgen op hun omgeving, zich fysiek verwijderen van hun ouders naar hun kamer waar ze naar muziek luisteren, lezen of televisie kijken of een manier zoeken om hun emoties te uiten. In sommige gevallen bieden vrienden of buren ‘ontsnappingsmogelijkheden’. Wanneer de andere (nietgebruikende) ouder niet in hetzelfde huis woont, kan een verblijf bij hen eveneens als een adempauze ervaren worden. Ook voor kinderen van alcoholverslaafde ouders, die geconfronteerd worden met huiselijk geweld, blijkt het ‘ontsnappen’ van de moeilijke situatie een vaak gebruikte strategie. Het praten met anderen is voor hen ook een manier om met moeilijkheden om te gaan die 14
ze vaak toepassen, maar dit doen ze met de nodige voorzichtigheid. Ze kiezen voor steunfiguren in de omgeving, op voorwaarde dat deze voldoende aanwezig zijn. Andere strategieën zijn ‘wishfull thinking’ of hopen dat het probleem nooit was voorgevallen, het probleem oplossen, het reguleren van emoties door te roepen, schreeuwen, boos te worden of zichzelf trachten te kalmeren, het zoeken van afleiding, sociale isolatie, cognitieve herstructurering door trachten het positieve van de situatie te zien, de schuld op anderen steken, niets doen omdat ze geloven dat er niets kan veranderen en ten slotte zichzelf de schuld geven van het probleem (Velleman & Reuber, 2007).
2.3.2 Binnen het gezin Wanneer men het functioneren binnen het gezin onder de loep neemt, blijken de aanwezigheid van een stabiel ouderfiguur die niet gebruikt en een positieve en hechte band met minstens één volwassene in een zorgende rol, belangrijke factoren voor veerkracht bij kinderen van alcohol- of drugverslaafde ouders te zijn (Luthar, 2003; Velleman & Templeton, 2007; Vitaro et al., 2005). Andere kenmerken van het gezin, die geassocieerd worden met veerkracht, zijn: een positieve opvoedingsstijl
en
karakteristieken,
opgroeien
in
een
klein
gezin,
grotere
onderlinge
leeftijdsverschillen tussen de kinderen, participatie aan diverse activiteiten, samenhang en harmonie in het gezin en het krijgen van kansen op transitiemomenten in het leven (Velleman & Templeton, 2007). Het gevoel krijgen dat de ouder betrokken is, zelfs al neemt deze zelf de zorg niet op, is belangrijk. Ondanks de vele moeilijkheden blijven kinderen immers dikwijls heel loyaal aan hun ouders (Bancroft et al., 2004).
2.3.3 In de ruimere omgeving Wanneer we naar de ruimere omgeving kijken, wordt een ondersteunend sociaal netwerk (zoals buren en vrienden) eveneens geassocieerd met veerkracht (Velleman & Templeton, 2007; Vitaro et al., 2005). Ook de ondersteuning van familieleden buiten het gezin zoals grootouders, is waardevol (Bancroft et al, 2004; Velleman et al., 2007), hoewel deze familiale steun ook spanningen en ambivalentie met zich mee kan brengen (Barnard, 2003). School biedt kinderen de mogelijkheid om bij vrienden te zijn en wordt dan ook overwegend als aangenaam ervaren (Bancroft et al., 2004).
15
3. Behandeling van drugverslaafde ouders In de behandeling van personen met een afhankelijkheidsproblematiek wordt men geconfronteerd met een specifieke groep met eigen noden, namelijk drugverslaafde moeders en ouders. Omdat deze vaak ondervertegenwoordigd zijn in behandelingsprogramma’s en ze veelal sneller afhaken, zijn er initiatieven ontstaan voor drugverslaafde ouders om tegemoet te komen aan hun hulpvraag. Ik zal in eerste instantie de nood aan een specifieke behandeling voor deze doelgroep uiteenzetten (3.1), waarbij ik de therapeutische gemeenschap als voorbeeld in dit verhaal belicht (3.1.1). Vervolgens bespreek ik interventies die tegemoet komen aan de hulpvraag van verslaafde ouders en hun kinderen en die een antwoord trachten te formuleren op de nood aan een specifieke behandeling (3.2). Hierbij schenk ik aandacht voor de aspecten van een integraal aanbod (3.2.1) en de voor- en nadelen van een residentiële opname (3.2.2).
3.1 De nood aan een specifieke behandeling voor verslaafde moeders De behandeling van een moeder met een afhankelijkheidsproblematiek is vaak een complex gegeven (Uziel-Miller & Lyons, 2000). Enerzijds zoeken verslaafde moeders veelal minder snel hulp (Greenfield et al., 2007) en anderzijds houden ze vaak minder lang een behandeling vol (Ashley, Marsden & Brady, 2003; Suchman, Pajulo, DeCoste & Mayes, 2006). Retentie is echter een belangrijk gegeven voor positieve resultaten van een behandelingsprogramma op lange termijn (Conners, Crone & Whiteside-Mansell, 2006). De verklaring voor de moeilijkheden bij de behandeling van verslaafde moeders kan enerzijds gevonden worden in de moeilijke scheiding van hun kind wanneer ze kiezen voor een behandeling (Kerwin, 2005) en anderzijds in het specifieke profiel van deze ouders waar behandeling niet altijd aan tegemoet komt (Pajulo et al., 2006). Ouders worden in eerste instantie geconfronteerd met een moeilijk dilemma; hulp vragen betekent immers vaak dat ze gescheiden zullen worden van hun kind (Kerwin, 2005). Dit betekent dat ze een pijnlijke beslissing moeten nemen. Volgen ze een behandeling in de hoop of herstel of nemen ze de zorg op voor hun kinderen (Conners, Bradley, Whiteside-Mansell & Crone, 2001)? Wanneer ouder en kind gescheiden worden, blijkt dit immers voor beiden een heel moeilijke ervaring te zijn (McKeganey et al., 2002). Kinderen kunnen immers het gevoel krijgen in de steek gelaten te worden wat een veilige hechting kan bemoeilijken (National AIA Resource Center, 2003). Ze lopen bovendien het risico steeds te schipperen tussen de eigen ouders, andere familieleden, de hulpverlening of pleegouders (McKeganey et al., 2002). Verder blijkt eveneens dat moeders met een afhankelijkheidsprobleem vaak specifieke moeilijkheden en noden kennen. Ze hebben immers vaak moeilijkheden met sociale interacties en
16
met gezag. Ze hebben weinig vertrouwen of geloof in zichzelf als ouder, kennen veel teleurstellingen (Pajulo et al., 2006) en hebben vaak psychologische problemen (Gilchrist & Taylor, 2009). Vrouwen kennen vaak ook ernstige geschiedenissen van emotioneel, fysiek en seksueel misbruik. Hun eigen moeders hadden veelal zelfs moeilijkheden met alcohol of drugs (De Wilde, Broekaert, Segraeus & Rosseel, 2006; De Wilde et al., 2004). Bovendien hebben moeders vaak te kampen met een zwaardere stigmatisering, waardoor een goede detectie, diagnose en doorverwijzing kan verhinderd worden en ze minder snel hulp zoeken (Greenfield et al., 2007).
3.1.1 Een voorbeeld: de therapeutische gemeenschap Een voorbeeld van een behandelingsprogramma dat in zijn geschiedenis geconfronteerd werd met de specifieke noden van vrouwen en moeders in behandeling, is de therapeutische gemeenschap (TG). De focus voor mijn masterproef ligt tevens op een residentieel behandelingsprogramma voor ouder en kind aanvullend op de TG, waardoor het van belang is om de TG en zijn ervaringen met vrouwen en moeders te belichten. De TG is één van de meest bekende en meest beschreven behandelingsprogramma’s voor personen met een afhankelijkheidsprobleem (Broekaert, 2006). De eerste TG’s in België zijn ontwikkeld in de jaren zeventig, geïnspireerd op de gestructureerde of hiërarchische, drugvrije TG uit de Verenigde Staten (Broekaert et al., 2005). De TG’s in Europa kregen een eigen identiteit door de invloed van de milieutherapie van Maxwell Jones, de anti-psychiatriebeweging en linkse ideologieën uit de jaren zestig
(Broekaert,
2006).
De
TG
richt
zich
op
personen
met
een
ernstige
afhankelijkheidsproblematiek van alcohol of drugs (Broekaert et al., 2005) en stimuleert groei door het gestructureerd samenleven (Broekaert, 2006). In de TG tracht men via therapeutische activiteiten, het gebruik van verschillende methodes, individuele gesprekken en leerervaringen, de ontwikkeling van evenwichtige individuen bij te staan vanuit een geloof in de potentiële groeikracht van ieder individu. De focus ligt op de reïntegratie in de maatschappij, waarvoor men na de behandeling in de TG tevens een reïntegratieperiode voorziet om deze overgang naar de samenleving te ondersteunen. Men hecht veel belang aan de individuele verantwoordelijkheid van de bewoner voor zijn eigen proces enerzijds, maar eveneens aan betrokkenheid en gezamenlijke verantwoordelijkheid van de bewoners anderzijds. Oudere bewoners, bewoners die het programma achter de rug hebben (gegradueerden) en de staf, die samengesteld is uit zowel professionelen als ervaringsdeskundigen, treden op als identificatiemodellen. Men draagt het zelfhulpprincipe hoog in het vaandel alsook het belang van sociaal leren in het ‘hier-en-nu’. Het samenleven in groep is immers een elementair therapeutisch instrument (Broekaert et al., 2005).
17
De TG wordt echter als hoogdrempelig beschouwd, vooral omdat het net voor drug- en alcoholverslaafden vaak erg moeilijk blijkt te zijn om de weg naar de hulpverlening te vinden. Om de drempel van de TG te verlagen en eveneens ‘drop-outs’ te verminderen, heeft men dan ook een Onthaalafdeling ingebouwd, die hen in de eerste weken van de behandeling rust en veiligheid biedt en hen voorbereidt op de TG (Broekaert et al., 2005). De nood groeide bovendien ook om andere doelgroepen te betrekken, waarvoor het voordien moeilijk of niet mogelijk was het programma te volgen (Broekaert et al., 2005). De TG’s breidden daarom hun benadering uit en begonnen zich eveneens te richten naar gedetineerden, adolescenten, personen met psychische stoornissen, minderheidsgroepen, crisis- en methadonopvang, personen met gedragsproblemen én verslaafde moeders en hun kinderen (De Leon, 1997). Vrouwen bleken immers ondervertegenwoordigd in de TG’s in Europa en minder lang de behandeling vol te houden. De traditionele TG was immers veelal te weinig aangepast aan de specifieke noden van vrouwen en moeders (De Wilde et al., 2006). Wanneer een TG echter de mogelijkheid biedt voor moeders om samen met hun kind(eren) in behandeling te gaan, blijkt dit ervoor te zorgen dat deze vrouwen langer in behandeling blijven (Ashley et al., 2003). Ze hoeven zich immers niet langer zorgen te maken over het verliezen van hun kinderen (De Wilde et al., 2006).
3.2 Interventies die tegemoet komen aan de noden van verslaafde ouders In de laatste jaren zijn er in Vlaanderen initiatieven voor alcohol- en drugverslaafde ouders en hun kinderen ontstaan (VVBV, 2012). Er zijn verschillende behandelingsmogelijkheden, zoals ambulante hulpverlening,
substitutiebehandeling
of
case
management.
Men
voorziet
ook
vaak
opvoedingsondersteuning voor de ouder, alsook individuele therapie of indien nodig residentiële hulpverlening (Vanderplasschen et al., 2010). Behandeling voor de verslaving biedt immers een mooie gelegenheid om eveneens te werken aan de opvoedingsvaardigheden en het ouderschap (Kerwin, 2005). Het ouderschap kan een sterke motivatie zijn om te breken met het verleden (Haggerty, Skinner, Fleming, Gainey & Catalano, 2008; Tunnard, 2002). De zwangerschap en de periode erna worden immers gekenmerkt door zowel een grote kwetsbaarheid voor ouder en kind als door een potentieel tot verandering (Pajulo et al., 2006). Door het aanleren van opvoedingsvaardigheden kan men tevens intergenerationele patronen doorbreken en kan deze ouder een positief rolmodel zijn voor zijn of haar eigen kinderen (Gilchrist & Taylor, 2009). Vroege interventies kunnen de prevalentie van internaliserende en externaliserende gedragingen bij kinderen eveneens verminderen (Skinner et al., 2009). Een behandeling – welke vorm deze ook aanneemt – heeft echter een serieuze impact op de leefsituatie van de ouder en bijgevolg ook op de opvoedingsomgeving van de kinderen (VVBV, 2012).
18
Het is dan ook van belang stil te staan bij de manier waarop interventies ingericht worden en welke aspecten hiervoor belangrijk zijn.
3.2.1 Een integraal aanbod voor ouder en kind De prioriteit van
behandelingsprogramma’s blijkt veelal te liggen bij het behandelen van de
verslaving van de ouder en kinderen en in mindere mate bij de opvoeding en de kinderen (Pajulo et al., 2006). Een succesvolle behandeling van de verslaving van de ouder beïnvloedt echter de veerkracht van kinderen niet (Skinner, et al., 2009). Programma’s, die zich richten op de relatie tussen ouder en kind, blijken echter wel veelbelovend. De focus op de emotionele aspecten van die relatie, is van doorslaggevend belang voor de psychosociale ontwikkeling van kinderen op langere termijn (Suchman, et al., 2006) en het risico voor psychopathologie en druggebruik op latere leeftijd wordt kleiner. Toch ziet men echter veelal beperkte effecten op de ontwikkeling van het kind (Banwell, Denton & Bammer, 2002). Een integraal aanbod voor ouder én kind blijkt dan ook het meest effectief te zijn (Bool, 2002; Conners et al., 2001; Kaltenbach & Finnegan, 1998; Kerwin, 2005; Suchman et al., 2006). Dit betekent dat verschillende diensten samenwerken rond het gezin van de verslaafde ouders (Kerwin, 2005) met zorg op verschillende levensterreinen (Bool, 2002). Hulpverlening dient plaats te vinden op verschillende niveaus, zowel op korte als lange termijn, ambulant als residentieel (Kaltenbach & Finnegan, 1998). Zowel de gezondheidszorg, verslavingszorg als bijzondere jeugdzorg dient betrokken te worden in de hulpverlening voor de ouders en kinderen (Bool, 2002). De behandeling biedt niet alleen interventies met betrekking tot de verslaving van de ouders aan, maar eveneens opvoedingsondersteuning (Kerwin, 2005). Deze integrale behandeling draagt bij aan het welbevinden van zowel ouder als kind (Conners et al., 2001).
Een integrale benadering impliceert dat men met verschillende aspecten rekening dient te houden bij de behandeling voor verslaafde ouders en hun kinderen. De behandeling richt zich immers niet alleen op het behandelen van de verslaving, maar ook op opvoedingsondersteuning (Conners et al., 2001). De ouder-kindrelatie in het ‘hier-en-nu’ is van groot belang in dergelijke interventies voor een goede opvoeding enerzijds, maar anderzijds ook voor de abstinentie van de ouder. Door de focus te verleggen naar de opvoeding en het ouderschap, investeert de ouder immers minder aandacht in het ‘craven’ naar drugs (Pajulo et al., 2006). Het is van belang dat interventies zich in eerste instantie richten op het erkennen en ondersteunen van de gevoelswereld van de ouder. Dit is immers noodzakelijk voor ouders om hun kinderen te kunnen ondersteunen in hun emotionele ontwikkeling (Suchman et al., 2006). Spreken over schuldgevoelens en gevoelens van verlies, is tevens een 19
belangrijk aspect in de behandeling (Kissin, Svikis, Morgan & Haug, 2001). Men dient negatieve gevoelens te tolereren en niet te vermijden of veroordelen. Een belangrijke opgave is immers om de ouder te ondersteunen om zich te richten naar belangrijke en moeilijke gevoelens, in plaats van deze te vermijden. Het uit de weg gaan van pijnlijke gedachten door het gebruiken van drugs, is een gekende strategie voor de ouders (Pajulo et al., 2006). Verder is een goede kwaliteit van zorg voor de kinderen van groot belang, omdat deze de impact van het ouderlijk druggebruik kan beperken. Het is eveneens belangrijk om aandacht te schenken aan de heropbouw van familierelaties en een sociaal netwerk (Conners et al., 2001). De ouders hebben immers nood aan sterkere sociale netwerken. De meesten hebben een gebrek aan banden met familie en ouders en spenderen de meeste tijd alleen (Kissin et al., 2001). Bovendien kan het betrekken van de andere biologische ouder in de behandeling, een meerwaarde betekenen. Wanneer deze ouder niet gebruikt, kan deze aanwezigheid immers de veerkracht van het kind versterken (Kissin et al., 2001). Verder kan de ondersteuning bij het zoeken naar een gepaste job een focus van interventie zijn (Kissin et al., 2001). Een interventie dient de diversiteit van verschillende ouders te respecteren (Kissin et al., 2001). Ten slotte moet de doelstelling van de behandeling de reïntegratie in de samenleving van ouder en kind zijn (Killeen & Brady, 2000) en is het noodzakelijk om de ouders en kinderen na de behandeling op te volgen. Bovendien dient men eveneens outreachend te werken naar verslaafde vrouwen toe, als een vorm van preventie om foetale blootstelling aan drugs te vermijden (Kissin et al., 2001). Dit outreachend werken is een moeilijke maar essentiële opgave (Bool, 2002). De instroom naar de juiste behandeling is immers een belangrijk gegeven, behandelingen dienen toegankelijk zijn (Kerwin, 2005).
Verder is er bij behandeling voor drugverslaafde ouders en hun kinderen nood aan een gepaste vorming voor hulpverleners, zodat zij kunnen tegemoet komen aan de specifieke noden van de doelgroep. Effectieve interventies vragen immers specifieke kennis en vaardigheden (Kerwin, 2005). Het is de taak van de hulpverlener om de balans tussen drie relaties te behouden: de relatie tussen hulpverlener en ouder, tussen ouder en kind en tussen hulpverlener en kind. Het is van belang om aan iedere relatie voldoende aandacht te schenken (Pajulo et al., 2006). Ten slotte is het noodzakelijk dat er voor de hulpverleners supervisie, regelmatige bijscholing en voldoende persoonlijke tijd voorzien wordt om negativiteit bij hen te voorkomen (Suchman et al., 2006).
3.2.2 De voor- en nadelen van een residentieel behandelingsprogramma Wanneer we ons toespitsen op residentiële behandelingsprogramma’s voor ouders en hun kinderen, blijken deze te variëren in tijd, inhoud, lengte en structuur van de interventie, alsook in doelgroep. 20
De residentiële behandelsetting is voordelig omdat deze de mogelijkheid biedt heel intensief te werken. Er doen zich immers dagelijks verschillende gelegenheden voor om aan de interactie tussen ouder en kind te werken en een attitude- en perceptieverandering bij de ouder over het eigen ouderschap te stimuleren. Bovendien biedt de residentiële setting de ouders tijd en ruimte om de relatie met hun eigen ouders te verkennen en de invloed daarvan op de relatie met hun kind te begrijpen (Pajulo et al., 2006). Verder blijkt een residentiële opname voor ouder en kind de retentie van de ouder te bevorderen (Greenfield et al., 2007). Daarentegen kan een opname samen met het kind het behandelingsprogramma echter ook zwaarder te maken, waardoor voldoende ondersteuning voor de ouder belangrijk is (Kelly, Blacksin & Mason, 2001). Door het bieden van een stabiele omgeving in de vroege kinderjaren kunnen kinderen tevens ondersteund worden in hun ontwikkeling (Kileen & Brady, 2000). Een dergelijke opname met de ouder kan voor het kind een ernstige onderbreking in het gezinsleven betekenen, wat voor stress zorgt, omdat ze voor een langere periode in een omgeving leven, die ze als vreemd ervaren (Conners et al., 2001). Er is echter nood aan verder wetenschappelijk onderzoek dat de invloed van een residentiële opname voor ouder en kind nagaat op de ontwikkeling van het kind (Gilchrist & Taylor, 2009; Pajulo et al., 2006).
4. Probleemstelling en onderzoeksvragen Gezien het gebrek aan wetenschappelijk onderzoek over de resultaten van residentiële behandelingsprogramma’s op de ontwikkeling van het kind, gaat de focus voor dit onderzoek in het kader van mijn masterproef gaat dan ook uit naar de ontwikkeling van kinderen na het volgen van een residentieel behandelingsprogramma voor ouder én kind. Enerzijds bleek uit de wetenschappelijke literatuur, dat kinderen van ouders met een afhankelijkheidsproblematiek met verschillende risico’s voor hun ontwikkeling geconfronteerd worden door de verslaving en bijhorende levensstijl van hun ouders. Anderzijds bleek ook dat veerkracht of ‘resilience’ ervoor zorgt, dat veel van deze kinderen zich, ondanks de aanwezigheid van die risicofactoren, op een goede manier ontwikkelen. Deze veerkracht is echter geen statisch persoonlijkheidskenmerk, maar situeert zich ook in de gezinscontext en de ruimere context. In het huidige hulpverleningslandschap zijn in de laatste jaren verschillende interventies gegroeid die ondersteuning bieden voor zowel de ouder met een afhankelijkheidsproblematiek als het kind, waarvan een residentieel behandelingsprogramma met opnamemogelijkheid voor ouder en kind één is. De centrale doelstelling van dit onderzoek is om na te gaan hoe deze kinderen het heden ten dage stellen
in
hun
ontwikkeling,
nadat
zij
samen
met
hun
ouders
een
residentieel
behandelingsprogramma hebben gevolgd.
21
Het model (figuur 1), dat ik hanteer voor mijn onderzoek, is gebaseerd op de literatuurstudie rond het concept veerkracht. Hieruit bleek immers dat men factoren van veerkracht in de persoonlijkheid van kinderen terug vindt, maar ook in de omgeving, met name in de gezinscontext en de ruimere omgeving. Dit kader bood mij de nodige handvaten om het onderzoek uit te voeren en resultaten te interpreteren.
Persoonlijkheid
Veerkracht
Omgeving
Figuur 1: Model veerkracht
Ruimere context
Gezin
Mijn onderzoeksvragen zijn: 1.
Wat is de huidige situatie van de kinderen van drugverslaafde ouders na het volgen van een residentieel behandelingsprogramma op vlak van wonen, ontwikkeling, begeleiding en onderwijs?
2.
Welke aspecten in de persoonlijkheid van het kind, binnen de gezinscontext en in de ruimere omgeving kunnen in verband worden met enerzijds veerkrachtfactoren en anderzijds risicofactoren?
22
Hoofdstuk 2: Methodologie In dit hoofdstuk zal ik de methodologie van mijn onderzoek bespreken. Ik start met het aangeven van mijn onderzoeksbenadering en de verantwoording van die keuze (1). Vervolgens zal ik meer vertellen over de setting, waarin het onderzoek plaats vond en de steekproef (2). Ik ga verder met het omschrijven van de procedure of de verschillende stappen, die we ondernamen voor het onderzoek (3). Ten slotte beschrijf ik op welke manier de data verwerkt en geanalyseerd werden (4). In dit hoofdstuk is het mogelijk dat er overlappingen bestaan met de masterproef van collega Jachna Beck gezien onze nauwe samenwerking bij het opstellen van de vragenlijsten, het afnemen van de interviews en het verwerken van de gegevens.
1. Onderzoeksbenadering Om de onderzoeksvragen te beantwoorden, kies ik voor een combinatie van kwantitatief en kwalitatief onderzoek. De kwantitatieve en kwalitatieve onderzoeksbenaderingen zijn twee verschillende paradigma’s om kennis te verwerven. Bij de keuze voor kwantitatief onderzoek gaat men uit van de veronderstelling dat enkel een “derde persoon” als observator wetenschappelijke informatie kan opleveren. Dit gebeurt door gestandaardiseerde methoden te gebruiken, zoals een gestructureerde vragenlijst of observaties. Kwalitatief onderzoek gaat uit van het verlangen te begrijpen en het perspectief van personen weer te geven om wetenschappelijk waardevolle informatie weer te geven. Hiervoor schuwt men gestandaardiseerde methoden en kiest men onder andere voor diepte-interviews en participerende observaties (Groeben & Rustemeyer, 1994). Toch sluiten kwalitatief en kwantitatief onderzoek elkaar niet uit, ze kunnen elkaar zelfs aanvullen of kunnen vaak niet zonder elkaar (Philipsen & Vernooij-Dassen, 2004). Kwantitatieve en kwalitatieve benaderingen zijn immers geen tegengestelden, maar bevinden zich eerder op een continuüm tussen objectieve en subjectieve standpunten (Groeben & Rustemeyer, 1994; Tashakkori & Teddlie, 1998). Het combineren van zowel het kwantitatief als kwalitatief onderzoek sluit het beste aan bij een pragmatisch paradigma (Tashakkori & Teddlie, 1998) en volgt het pleidooi van de integratieve handelingsorthopedagogiek om methoden te integreren op basis van hun zinvolheid voor het onderzoek en de onderzoeksvragen (Broekaert, 2009). Enkel door het gebruiken van meerdere methodes kan men de complexe menselijke geest verkennen. Het vasthouden aan één methode is hiervoor immers vaak ontoereikend (Groeben & Rustemeyer, 1994). Bij het combineren van zowel kwantitatieve en kwalitatieve methoden, dient men als als onderzoeker verschillende posities in te nemen. Soms dient men voldoende afstand te behouden van hetgeen men onderzoekt, op andere momenten is het noodzakelijk om een subjectief standpunt in 23
te nemen.
Bovendien
beïnvloedt het
eigen
waardensysteem
de probleemstelling,
de
onderzoeksvragen, de methodologie en de interpretatie van de resultaten. Toch sluit men bij de combinatie van de twee onderzoeksbenaderingen het bestaan van een externe en objectieve realiteit niet volledig uit, maar dit betekent niet dat er slechts één waarheid bestaat. Bovendien is de ene verklaring van de realiteit niet beter dan de andere en kunnen causale relaties moeilijk met zekerheid vastgesteld worden (Tashakkori & Teddlie, 1998).
2. Setting en steekproef Mijn onderzoek maakt deel uit van een ruimer follow-up onderzoek, dat uitgaat van vzw De Kiem. De Kiem biedt met hun Tipi-programma een residentieel behandelingsprogramma aan voor ouder en kind, aanvullend op de behandeling in de TG van de ouder. Vanuit De Kiem groeide de interesse, naar aanleiding van het vijftienjarig bestaan van De Tipi, om na te gaan hoe het vandaag gesteld is met de huidige leefsituatie en kwaliteit van leven van de ouders en kinderen, die het programma volgden. Het onderzoek biedt hen de gelegenheid het Tipi-programma te evalueren. De vanuit de geneeskunde overgewaaide tendens tot ‘evidence-based’ werken in de hulpverlening, betekent immers dat het steeds meer noodzakelijk wordt om kwaliteit te garanderen. Een wetenschappelijk onderzoek kan bewijs leveren voor de effectiviteit van een interventie (Vandenbroeck, 2011).
2.1 Het Tipi-programma Het Tipi-programma (de Tipi) richt zich specifiek naar moeders en vaders tussen de 17 en 40 jaar die verslaafd zijn aan alcohol, medicatie en/of illegale drugs en kiezen voor het drugvrije programma van de TG. De maximumleeftijd van de kinderen bedraagt bij de opname zes jaar, waarbij uitzonderingen bespreekbaar zijn. Vrouwen die zwanger of pas bevallen zijn kunnen eveneens in de Tipi terecht. Voor koppels is het niet mogelijk om samen opgenomen te worden. Overdag volgen de ouders het TG-programma en daarnaast blijven zij de zorg en verantwoordelijkheid opnemen voor hun kind(eren).
Dit
betekent
dat
zij
de
mogelijkheid
krijgen
om
niet
enkel
aan
hun
afhankelijkheidsproblematiek te werken, maar ook aan de relatie met hun kind. Eventuele ontwikkelingsproblemen worden bovendien ook behandeld. Gemiddeld verblijven de ouders 13 maanden in de Tipi (Storme, 2012). In de visie van de Tipi is de zelfhulpgedachte belangrijk, alsook de groeikracht van de ouder, de mogelijkheid tot attitudeverandering van elk individu en veiligheid, wederzijds respect en verantwoordelijkheid. Men wil de ouder-kindrelatie stimuleren, zorg op maat bieden voor zowel ouder als kind en men schenkt aandacht aan de basisnoden, de ontwikkeling en de veerkracht van het kind. Men doet aan opvoedingsondersteuning door middel van verschillende methodieken: het
24
groepsgesprek (de ‘tipigroep’), participatieve observaties en modeling, individuele begeleiding, groepstherapeutische sessies, groei ouder-kind besprekingen en video-interactiebegeleiding. Deze laatste methodiek is gebaseerd op zelfobservatie en richt zich naar wat goed gaat. De methodiek werkt rond de basiscommunicatie tussen ouder en kind. De begeleiding zorgt voor een veilige en drugvrije omgeving, voor orde regelmaat, structuur en gedragsregels in de leefwereld van de ouder. Men toont betrokkenheid vanop afstand, geeft positieve bekrachtiging en confronteert de ouder met de realiteit, maar veroordeelt hem of haar niet. Men respecteert de verschillende loyaliteiten van de ouders en wil de verantwoordelijkheid van de ouder voor het kind stimuleren en verstevigen (Storme, 2012). Sinds de opstart van de afdeling in 1997 tot eind februari 2012 zijn er in totaal 46 ouders en 48 kinderen opgenomen. Hiervan verbleven 39 ouders fulltime met hun kind(eren) in de Tipi en zeven kinderen verbleven in co-ouderschap bij hun ouders in de Tipi. De meerderheid van deze ouders is ouder dan 25, reeds meer dan 10 jaar verslaafd, alleenstaande en is afhankelijk van heroïne, cocaïne of amfetamine als hoofdproduct (Storme, 2012).
2.2 Onderzoeksparticipanten In totaal komen 39 ouders, 37 vrouwen en twee mannen en hun 44 kinderen in aanmerking voor het onderzoek. We hanteren als selectiecriterium voor het onderzoek dat de ouders het residentieel gedeelte van de behandeling minstens zes maanden achter de rug dienen te hebben. Van deze 39 ouders hadden 35 ouders hun kinderen fulltime bij zich tijdens het Tipi-programma, bij de overige vier ouders verbleef hun kind in co-ouderschap bij hen in de Tipi. In tabel 1 worden de karakteristieken van de ouders die in aanmerking komen voor het onderzoek beschreven. Bij deze en volgende tabellen is het echter belangrijk voorzichtig te zijn met het interpreteren van de percentages. Het gaat immers over kleine aantallen, waardoor sommige percentages een vertekend beeld kunnen geven. Uit tabel 1 blijkt dat er voornamelijk moeders het Tipi-programma volgden en slechts twee vaders. Bij de kinderen zijn er iets meer meisjes dan jongens. Iets minder dan de helft (48,7 %) van de ouders die in aanmerking komt voor het onderzoek verbleef met hun kind(eren) sinds 2006 in de Tipi. De leeftijd tijdens de opname was voor 43,6 % van de ouders tussen de 26 en 30 jaar. 75,0 % van de kinderen was tijdens de opname tussen de 0 en de 5 jaar.
25
Tabel 1: karakteristieken van de ouders die in aanmerking komen voor het onderzoek Karakteristieken
Aantal
Percentages
Geslacht ouder (N=44) Man Vrouw
2 37
5,1 % 94,9 %
Geslacht kind (N=39) Jongen Meisje
19 25
43,2 % 56,8 %
Verblijf in Tipi (N=39) 1996 – 2000 2001 – 2005 2006 – 2011
11 9 19
28,2 % 23,1 % 48,7 %
Leeftijd ouder tijdens opname (N=39) 20 – 25 jaar 26 – 30 jaar 31 – 35 jaar 36 – 40 jaar
7 17 9 6
17,9 % 43,6 % 23,1 % 15,4 %
Leeftijd kind tijdens opname (N=44) 0 – 2 jaar 3 – 5 jaar 6 – 7 jaar 8 jaar en ouder
16 17 6 5
36,4 % 38,6 % 13,6 % 11,4 %
We deelden de periode sinds de opstart van het Tipi-programma in 1996 onder in drie delen, wat zowel geïllustreerd wordt in tabel 1 als tabel 2. Een eerste periode van 1996 tot 2000, een tweede periode van 2001 tot 2005 en een laatste periode van 2006 tot 2011. Bij het verdelen van deze drie periodes werd voor 2006 gekozen als grens, omdat in dat jaar de voorziening immers verhuisde van Moortsele naar Gavere, waardoor de opnamecapaciteit verhoogde. In Gavere hebben de ouders ieders een aparte leefruimte of studio, iets wat in Moortsele niet zo was. Voor de verhuis deelden de ouders immers de keuken en het sanitair, wat voor conflicten en moeilijkheden kon zorgen (Calle, Lemaitre, Littera & Storme, 2009). De verklaring, waarom het grootste deel van de ouders (48,7 %) in de laatste periode tussen 2006 en 2011 het Tipi-programma volgde, ligt dan ook in deze verhoogde opnamecapaciteit sinds de verhuis in 2006 naar Gavere.
Tabel 2 illustreert hoe 27 ouders (69,2 %) van de 39 ouders, die in aanmerking kwamen voor het onderzoek, rechtstreeks werden bevraagd, waarvan 25 vrouwen en twee mannen, die in totaal 29 kinderen hebben. Wanneer het niet mogelijk was deze ouders persoonlijk te bevragen, werd een verkorte vragenlijst afgenomen van een persoon uit het sociaal netwerk van de ouder, zoals een familielid, hulpverlener of partner. Dit gebeurde voor zeven ouders, waardoor het totaal aantal ouders betrokken in het onderzoek op 34 komt en dit met een totaal van 38 kinderen. Dit betekent dat we over 87,2 % van de ouders informatie hebben verzameld en dat er over slechts vijf ouders helemaal geen informatie is, over hoe het heden ten dage met hen is gesteld. Wanneer er geen 26
persoonlijk contact met de ouders tot stand is gekomen, was dit hoofdzakelijk het gevolg van een gebrek aan recente contactgegevens. Tevens waren er enkele ouders die bij het eerste contact toestemming hadden gegeven voor deelname aan het onderzoek, maar daarna niet meer te bereiken waren. Uit eerder onderzoek blijkt dat de werksituatie geassocieerd kan worden met personen, die men moeilijk kan bereiken (Cottler, Compton, Ben-Abdallah, Horne & Claverie, 1996). Het is eveneens moeilijk om participanten te bereiken naarmate er meer tijd is verstreken sinds het programma (Cotter, Burke, Stouthamer-Loeber & Loeber, 2005). Dit is ook zichtbaar in dit onderzoek, de vijf personen waar we helemaal geen gegevens over konden verzamelen kwamen allen uit de eerste periode van het Tipi-programma (1996 – 2000), zoals tabel 2 illustreert. Bovendien bleek dat er slechts 36,4 % van de ouders (of vier van de elf ouders) uit de eerste periode rechtstreeks is bevraagd door middel van een interview, tegenover 77,8 % (of zeven van de acht ouders) uit de tweede periode (2001 – 2005) en 84,2 % (of 16 van de 19 ouders) uit de laatste periode (2006 – 2011). Er bestaat echter geen consensus over hoeveel tijd en inspanningen je dient te leveren om de personen te pakken te krijgen, toch zijn ook ‘moeilijke’ participanten essentieel voor de integriteit van het onderzoek en de conclusies (Cotter et al., 2005) en voor de het behoud van de power van het onderzoek (Hansen & Collins, 1994 in Haggerty et al., 2008).
Tabel 2: Aantal ouders bereikt 1996 -2000
2001 – 2005
2006 -2011
TOTAAL
Aantal bewoners
11
9
19
39
Aantal bereikt voor onderzoek - D.m.v. interview
6
9
19
34
4
7
16
27
- Info via sociaal netwerk
2
2
3
7
3. Procedure Hieronder worden de verschillende stappen in het onderzoek beschreven, gaande van de voorbereidingen (3.1), de contactname met de potentiële participanten (3.2), de afname de interviews (3.3), tot de data-verzameling uit de dossiers (3.4). Ten slotte worden ook de gebruikte instrumenten beschreven (3.5).
3.1 Voorbereidingen Omdat mijn onderzoek deel uitmaakt van een ruimer onderzoek van vzw De Kiem, was overleg met alle actoren een belangrijk aspect van het onderzoeksproces. Van bij aanvang dienden we na te gaan op welke manier we dit onderzoek willen verwezenlijken. In eerste instantie moest iedereen op 27
eenzelfde lijn zitten met betrekking tot de probleemstelling die De Kiem aanbracht. Als prioritaire focus van het onderzoek werd gekozen voor de huidige leefsituatie en de kwaliteit van leven van de ouders. Op basis hiervan werd de structuur en de inhoud van de vragenlijsten bepaald. Er werd voor gekozen om gegevens te verzamelen enerzijds op basis van de drie verschillende vragenlijsten die we opstelden voor een persoonlijk of telefonisch interview met de ouder of een persoon uit het sociaal netwerk en anderzijds op basis van dossiergegevens die we doorkregen van de Tipi-medewerkers. Zowel voor het organiseren van de interviews, als voor de verzameling van gegevens uit de dossiers, zou er nauw worden samengewerkt met de Tipi-medewerkers van De Kiem. Een strategie betreffende tijdsafspraken en doelstellingen op korte en lange termijn werd eveneens opgesteld en zo kwamen we tot een aantal deadlines, met als uiterste deadline voor het onderzoek, de studiedag van De Kiem naar aanleiding van hun 35-jarig bestaan op 29 maart 2012 met een presentatie van de onderzoeksresultaten. Andere belangrijke deadlines waren er voor de afwerking van de vragenlijsten en de start van de interviews, voor de afname van de interviews en andere dataverzameling, voor de voorlopige resultaten en ten slotte voor de definitieve resultaten. Om de resultaten
van
het
ruime
onderzoek
te
presenteren,
stelden
we
eveneens
een
powerpointpresentatie op. Om het onderzoek in het gegeven tijdsbestek en met goedkeuring van de betrokken actoren te realiseren, dienden we gedurende het hele proces te overleggen. Dit gebeurde zowel via e-mail en telefoon, als persoonlijk contact en door middel van vergaderingen.
De afname van het persoonlijk interview, met name het semi-gestructureerde gedeelte van het interview, werd ook voorbereid. Het is immers belangrijk om niet ondoordacht aan de afname van semi-gestructureerde interviews te beginnen, maar voldoende voor te bereiden en te oefenen (Donalek, 2005). Om deze voorbereiding voldoende te respecteren, namen we dan ook de tijd om onze vragenlijst uitgebreid te evalueren met alle betrokken actoren. Bovendien oefenden we de afname van de vragenlijst bij een ouder, die op dat ogenblik in de Tipi verbleef. Het is eveneens belangrijk om het materiaal, waarmee je het interview opneemt uitgebreid te testen, zodat je er voldoende vertrouwd mee bent (Payne, 1999). Tijd wordt eveneens beschouwd als een belangrijk gegeven voor zowel onderzoeker als participant, waardoor het belangrijk is om hier voldoende over na te denken bij de voorbereidingen (Dearnly, 2005). Onze doelstelling betreffende de tijd was gemiddeld één uur tot anderhalf uur. Bij de test-afname van het interview, gingen we ook na of deze doelstelling op het gebied van timing, voldoende realistisch was.
28
3.2 Contactname met de ouders De Tipi-medewerkers contacteerden voor de interviews in eerste instantie telefonisch de ouders en stelden hen de vraag of ze wilden meewerken aan het onderzoek. Hiervoor gebruikten ze de contactgegevens in de dossiers van de ouders. Er werd ook een brief opgesteld voor voorzieningen en organisaties in de verslavingszorg, die ouders begeleidden die in aanmerking kwamen voor het onderzoek. In deze brief werd de vraag gesteld of men de ouders op de hoogte wilde brengen van het onderzoek. Indien de ouder bereid was mee te werken, kon men contact opnemen met de Tipi. Deze brief bevindt zich in de eerste bijlage. Er werden intensieve inspanningen geleverd om zoveel mogelijk ouders te bereiken. Een zo hoog mogelijke proportie bereiken was immers een belangrijke doelstelling, gezien dit essentieel is voor het behoud van een hoge power (Hansen & Collins, 1994). De beslissing om de contactname met de ouders door de Tipi-medewerkers te laten gebeuren, werd genomen vanuit de motivatie dat zij de voormalige bewoners kennen en hen op persoonlijke basis kunnen aanspreken. Zo wordt de drempel om deel te nemen aan het onderzoek verlaagd. Wanneer een telefonisch contact tot stand kwam, was het aan de ouder om te beslissen op welke manier zij al dan niet wilden deelnemen aan het onderzoek. Er werd hen in eerste instantie gevraagd of ze wilden participeren in een persoonlijk interview, waarvan de vragenlijst terug te vinden is in de tweede bijlage. Wanneer ze dit niet verkozen, konden ze instemmen met een gestructureerd telefonisch interview waarvan de vragenlijst terug te vinden is in de derde bijlage. Wanneer ondanks verschillende pogingen een ouder niet bereikt werd, maar er wel contact tot stand was gekomen met een persoon uit het sociaal netwerk, werden ten slotte aan deze persoon enkele korte vragen gesteld. Het was het echter zeer belangrijk dat deze informatie van derden voldoende betrouwbaar was en men ging hier dan ook op doordachte wijze mee om. Deze informatie kwam vaak van hulpverleners, die recent de ouder in kwestie begeleid hadden, maar eveneens van dichte familieleden. Deze vragen voor een persoon uit het sociaal netwerk bevinden zich in de vierde bijlage.
Bij toestemming voor een persoonlijk interview, was het aan ons om terug contact op te nemen en een afspraak te maken voor het interview, liefst zo snel mogelijk na de instemming tot participatie. Gezien het belang van tijd en timing voor zowel onderzoeker als participant (Dearnly, 2005), werd de ouder bij de contactname voor het maken van de afspraak meteen op de hoogte gebracht van de duur van het interview. Op die manier zou dit geen (vervelende) verrassing vormen op het ogenblik van het interview. Als onderzoeker dien je tevens aandacht te schenken aan de locatie waar het interview zal plaats vinden. Dit is bij voorkeur een plek waar de respondent zich goed voelt en waar je de nodige privacy hebt (Dearnly, 2005). Om tegemoet te komen aan de participanten, en de drempel voor de participatie aan het onderzoek te verlagen, boden we de ouders verschillende 29
mogelijkheden aan. We waren bereid het interview af te nemen in de thuissituatie van de participant, we konden eveneens een ruimte vrijmaken in de gebouwen van De Kiem in Gavere of Gent en ten slotte kon de ouder ook kiezen voor een publieke, maar neutrale en rustige ruimte. De keuze voor de locatie lag bij de participant. Wanneer de ouder zich in een gecontroleerde omgeving bevond, bezochten we de voorziening in kwestie of de gevangenis, zoals bij één ouder nodig bleek. Hiervoor was het echter noodzakelijk om voldoende organisatorische afspraken te maken met alle betrokken actoren. Ten slotte belden we de participant de dag voor het interview nogmaals op om de afspraak te bevestigen om niet voor gesloten deuren te staan. Dit deden we echter pas na verloop van tijd, omdat sommige ouders afspraken durfden vergeten of telkens weer uitstelden.
3.3 Het interview De persoonlijke interviews vonden plaats tussen november 2011 en maart 2012. Het persoonlijke interview bestaat uit drie delen (cfr. supra 3.5) , waarbij het eerste gestructureerd gedeelte een aantal feitelijke vragen behelst, een tweede eveneens gestructureerd gedeelte bevraagt de kwaliteit van leven van de ouders en een derde semi-gestructureerd gedeelte peilt naar de sociale integratie, opvoeding en ontwikkeling, visies op gebruik en ervaringen betreffende het Tipi-programma. Het semi-gestructureerde gedeelte heeft een belangrijke plaats in het interview en derhalve ook in het onderzoek. Het is immers heel belangrijk in onderzoek om de perspectieven van de druggebruiker voldoende aandacht te geven. Gestructureerde vragenlijsten gaan dikwijls voorbij aan het individuele perspectief (De Maeyer, Vanderplasschen & Broekaert, 2009). Door middel van het semigestructureerde interview, wensten wij dan ook het individuele perspectief te belichten en naar hun verhaal en hun belevingen te luisteren. Het semi-gestructureerd interview blijkt bovendien de meest gebruikte methode om data te verzamelen in kwalitatief onderzoek (Nunkoosing, 2005). Het is de bedoeling om de ervaringen van mensen te begrijpen. De onderzoeker heeft een aantal vooropgestelde open vragen (Donalek, 2005) en biedt de respondent een flexibel kader (Dearnly, 2005).
Enkele aandachtspunten werden echter in acht genomen bij het afnemen van de interviews. Zo gaat een goed interviewer zijn, niet enkel over het stellen van de juiste vragen, maar gaat ook over actief luisteren. Dit betekent dat je je aandacht onverdeeld moet richten naar de respondent door de persoon aan te kijken en een natuurlijke en ontspannen houding aan te nemen (Payne, 1999). Deze actieve luisterhouding trachtte ik steeds aan te nemen tijdens de interviews. Dit deed ik door echt interesse te tonen in hun verhaal, door hen verbaal en non-verbaal bevestiging te geven en door hen niet te onderbreken. Ik merkte dat het belangrijk was om mijn vragen zo open mogelijk te houden en
30
hen vooral geen woorden in de mond te leggen. Het uitschrijven van mijn interview was dan ook een interessant middel tot zelfevaluatie van mijn verbale vaardigheden. Soms kan je tijdens een interview echter op gevoelige onderwerpen stuiten. Om pijnlijke momenten te vermijden en toch het volledige verhaal van de participant te horen, kan je als interviewer vooraf aangeven dat er mogelijks moeilijke vragen kunnen komen (Payne, 1999). Bij aanvang van het interview vertelden we dan ook duidelijk aan de participant wat er zou volgen, hoe het interview gestructureerd is en welke onderwerpen aangekaart gingen worden. We gaven hen ook mee dat ze vrij waren te vertellen wat ze wilden en niet hoefden te antwoorden op vragen, waar ze zich niet goed bij zouden voelen. Verder is het belangrijk om bij de confrontatie met emotionele reacties, deze niet te negeren, maar deze te erkennen en trachten te verwoorden (Ingham, Vanwesenbeeck & Kirkland, 1999). Ten slotte kan je als interviewer aanvoelen, dat de participant nood heeft aan hulp of ondersteuning (Payne,1999). We trachtten hierop dan ook te anticiperen door op het einde van het interview steeds aan te geven dat de ouder bij verdere vragen of moeilijkheden zich steeds kon richten tot De Kiem en we gaven indien nodig ook een telefoonnummer.
Verder dien je als interviewer je bewust te zijn van de eigen machtspositie en die van de respondent. De eigen machtspositie gaat over de expertise als onderzoeker. De machtspositie van de respondent ligt eerder in het gegeven, dat hij in het bezit is van bepaalde kennis en zelf kiest welke aspecten van zijn leven hij wel of niet wil delen. Een onderzoek is niet neutraal en ook de identiteit van de onderzoeker beïnvloedt het proces. Daarom is het belangrijk dat de interviewer vertrekt vanuit een positie van het ‘niet weten’, in plaats van vanuit het zoeken naar elementen die zijn theorie al dan niet bevestigen (Nunkoosing, 2005). Dit is naar mijn mening een gebied waarbij ons gebrek aan ervaring als onderzoeker in ons voordeel speelt. Als student vertrekken we immers fundamenteel vanuit een positie van het ‘(nog) niet weten’. Belangrijk is echter wel om de invloed van de opgedane kennis vanuit de opleiding en de individuele positie en rol in een samenleving te erkennen en hiervan bewust te zijn. Het is bovendien ook belangrijk stil te staan bij je voorkomen als interviewer, de manier waarop je spreekt, je uiterlijk en kledingsstijl zijn immers duidelijke symbolen voor status en macht (Payne, 1999). Daarom koos ik ervoor om neutrale en eenvoudige kledij te dragen en mijn spreekstijl en houding aan te passen aan de participant. Ik bleef steeds professioneel, maar trachtte niet geforceerd of onnatuurlijk algemeen Nederlands te praten. Bovendien maakte ik vaak gebruik van humor bij aanvang van het interview, vertelde ik een korte anekdote over de heenweg naar de locatie of zei ik iets positiefs over wat ik zag in de woonst van de ouder. Uiteraard bleef ik hierbij binnen professionele en gepaste grenzen. Op die manier was het ijs echter snel gebroken en voelde de ouder zich meer op zijn gemak. Wanneer de ouder zich in een voorziening of in de gevangenis bevond, was dit uiteraard moeilijker. 31
Het is tevens interessant de verschillende posities te verkennen, die respondenten kunnen innemen in het onderzoeksproces. Wanneer mensen in interactie gaan met elkaar, ‘spelen’ zij immers steevast een bepaalde rol. Men is er zich bovendien van bewust, dat men deelneemt aan een onderzoek, wat interessante reacties kan opleveren. Zo willen sommige participanten onderzoekers helpen om de hypotheses te ondersteunen. Anderen zijn dan weer bezorgd over de perceptie van de onderzoeker en geven daarom sociaal wenselijke antwoorden om te vermijden, dat ze een negatieve indruk nalaten. Participanten kunnen zelfs een wantrouwige houding aannemen en irrelevante antwoorden geven. Ten slotte zijn er uiteraard ook oprechte participanten, die op een echte en open manier antwoorden zonder rekening te houden met de perspectieven van de onderzoeker en het onderzoek (Tashakkori & Teddlie, 1998).
Ten slotte is het van essentieel belang om respect te tonen en zorg te dragen voor het verhaal van de participanten (Donalek, 2005). We maakten gebruik van ‘informed consent’, opgesteld in samenwerking met de medewerkers van De Kiem en benadrukten bij aanvang en afronden van het interview de vertrouwelijke verwerking van hun verhaal en de strikte anonimiteit. Deze informed consent zit ingesloten in de vijfde bijlage. Ten slotte is discretie ook belangrijk ten opzichte van de kinderen. Niet alle kinderen zijn immers (reeds) op de hoogte van de afhankelijkheidsproblematiek van de ouder of waren zo jong bij het verblijf in de Tipi, dat ze zich ook deze opname niet meer herinneren. Het was daarom belangrijk de ouder attent te maken op de aard van de vragen en de onderwerpen vooraf en om bij mogelijke ontmoetingen bij de kinderen steeds discreet te blijven.
3.4 Dataverzameling via de dossiers Op basis van de dossiers van de ouders, die in aanmerking kwamen voor het onderzoek, verzamelden we voornamelijk enkele demografische gegevens en opnamegegevens om de participanten en hun kinderen te omschrijven. Dit ging voornamelijk over informatie van de ouders die niet hebben deelgenomen aan het onderzoek, om ook deze ouders (beperkt) te beschrijven. Dit ging over gegevens zoals de leeftijd van de kinderen en de ouders en de periode van verblijf in de Tipi. Anderzijds konden we met de gegevens van de dossiers ontbrekende informatie aanvullen voor de ouders in de steekproef. Belangrijk hierbij is dat we enkel die informatie kregen van de Tipimedewerkers, die noodzakelijk was voor het onderzoek. We lazen verder geen dossiers en waren niet op de hoogte van de voorgeschiedenis van de ouders, die we gingen interviewen. Dit was een bewuste keuze. Enerzijds respecteerden we op die manier de privacy van de participanten, maar anderzijds behielden we eveneens een onbevooroordeelde blik naar de ouders toe bij de afname van de interviews.
32
3.5 Het instrument In samenwerking met De Kiem werden drie vragenlijsten opgesteld om tegemoet te komen aan de verschillende stappen in het proces van de dataverzameling zoals eerder omschreven (cfr. infra 3.2 en 3.3). De eerste en meest uitgebreide vragenlijst voor het persoonlijke interview bestaat uit drie delen, namelijk uit een deel met feitelijke vragen, een deel gebaseerd op de MANSA en derde gedeelte dat peilt naar ervaringen en perspectieven van de ouders op verschillende levensdomeinen. De vragenlijst voor het telefonische interview bestaat enkel uit het eerste feitelijke gedeelte en een aantal aanvullende vragen en de vragenlijst voor een persoon uit het sociaal netwerk bestaat slechts uit twee feitelijke vragen. De twee laatste vragenlijsten zijn derhalve gebaseerd op de eerste vragenlijst met de drie delen zoals ik nu zal omschrijven.
De topiclijst van het eerste gedeelte bestaat uit een aantal feitelijke vragen omtrent de leefsituatie van ouder en kind, waarvoor de EuropASI een leidraad was (Kokkevi, Hendriks, van de Meer & Blanken, 1994). Deze vragen gaan over de aard van woon- en werksituatie en de aanwezigheid van alcohol-, medicatie- of druggebruik. Hier worden eveneens een aantal demografische gegevens bevraagd en een vraag naar de tevredenheid over de algemene kwaliteit van leven wordt hier ook gesteld. De vragenlijst voor het telefonisch interview beperkt zich tot dit gedeelte. Aanvullend wordt in deze vragenlijst eveneens gepeild naar het al dan niet voorkomen van druggerelateerde criminele feiten, waarvoor een proces-verbaal opgemaakt werd sinds de Tipi, de eventuele begeleiding van het kind en de ervaringen in de Tipi. Bovendien beperkt de vragenlijst voor het sociaal netwerk zich nog meer, waardoor er slechts drie vragen overblijven betreffende de woonsituatie en het gebruik.
Het tweede gedeelte is gebaseerd op de MANSA. De MANSA peilt naar de inschatting van de ouders over hun kwaliteit van leven op verschillende levensdomeinen (Van Nieuwennhuizen, Schene & Koeter, 2000). Dit is een verkorte versie van de Lancashire-vragenlijst betreffende de kwaliteit van leven, waarbij een aantal feitelijke vragen gesteld worden en vervolgens wordt gepeild naar een inschatting van de tevredenheid op verschillende levensdomeinen op een Likert-schaal (helemaal niet tevreden, niet tevreden, een beetje tevreden, in grote mate tevreden en zeer tevreden). Deze domeinen zijn (alfabetisch): de tevredenheid over de job of daginvulling, tevredenheid over de financiële situatie, tevredenheid over de levenssituatie, tevredenheid over de lichamelijke gezondheid, tevredenheid over de psychische gezondheid, tevredenheid over de relatie met familie en ten slotte tevredenheid over de vrije tijd. We verkozen de MANSA boven de Lancashirevragenlijst, omdat die laatste ongeveer 30 minuten in beslag neemt (Priebe, Huxley, Knight & Evans, 1999). We wilden het persoonlijke interview zeker niet langer laten duren dan één uur tot anderhalf 33
uur waardoor het ons dan ook zinvol leek om te opteren voor de kortere versie. Bovendien blijkt uit onderzoek dat zowel de betrouwbaarheid, in termen van consistentie, alsook de validiteit goed bevonden zijn (Björkman & Svensson, 2005). Dit gedeelte komt enkel voor in het persoonlijke interview.
Ten slotte bestaat het derde gedeelte uit een topiclijst met betrekking tot verschillende levensdomeinen. Er wordt gepeild naar de sociale integratie van de ouders en hun kinderen, de ontwikkeling en opvoeding, hun huidige kijk en ervaringen betreffende alcohol en drugs en hun ervaringen in de Tipi. Hiervoor vertrokken we vanuit de bevindingen uit het wetenschappelijk onderzoek betreffende drugverslaafde ouders en hun kinderen. Mogelijke risicofactoren komen aan bod en het begrip veerkracht speelt een belangrijke rol. Deze vragenlijst wordt eveneens enkel gesteld in het persoonlijke interview.
4. Data-verwerking Omdat we op drie manieren gegevens verzamelden, verschillen de aantallen van de ouders en kinderen afhankelijk van het onderwerp van de resultaten. De persoonlijke interviews leverden meer gegevens op dan de telefonische vragenlijsten, die op hun beurt meer informatie opleverden dan de gegevens, die we via een persoon uit het sociaal netwerk verkregen. Bovendien is het aantal ouders niet gelijk aan het aantal kinderen, omdat vier ouders met twee kinderen in de Tipi verbleven. Tabel 3 verheldert de verschillende aantallen.
Tabel 3: verschillende aantallen ouders en kinderen in het onderzoek Soort interview
Aantal ouders
Aantal kinderen
Persoonlijke interviews + Telefonisch interviews + Informatie uit sociaal netwerk
34
38
Persoonlijke interviews + Telefonisch interviews
27
29
Persoonlijke interviews
24
26
Na het verzamelen van alle data, verdeelden we de data onder in kwantitatieve en kwalitatieve gegevens. De feitelijke gegevens en data rond kwaliteit van leven zijn kwantitatieve gegevens, alsook de gegevens die we uit de dossiers verzamelden. Gegevens uit het semi-gestructureerde interview rond sociale integratie, ontwikkeling en opvoeding, gebruik en de Tipi zijn kwalitatieve gegevens.
34
4.1 Kwantitatief gedeelte Uit de vragen naar feitelijke gegevens kwamen we tot een aantal demografische variabelen, namelijk: geslacht ouder, geslacht kind, huidige leeftijd ouder en huidige leeftijd kind. We onderscheiden ook enkele variabelen betreffende de opname, namelijk: periode van verblijf in de Tipi, leeftijd ouder tijdens opname en leeftijd kind tijdens opname. Verder bekijken we ook variabelen rond de huidige leefsituatie, namelijk: de woonsituatie, gebruik in de afgelopen maand, de werksituatie, het hebben van een partner, samenwonen met een partner, het hebben van ondersteunende vrienden, slachtoffer zijn van lichamelijk geweld en een proces-verbaal wegens bezit of handel in illegale drugs gekregen hebben. Dit zijn nominale variabelen. De variabelen betreffende de kwaliteit van leven zijn: de tevredenheid over de algemene kwaliteit van leven, de tevredenheid over de job of daginvulling, tevredenheid over de financiële situatie, tevredenheid over de levenssituatie, tevredenheid over de lichamelijke gezondheid, tevredenheid over de psychische gezondheid, tevredenheid over de relatie met familie en ten slotte tevredenheid over de vrije tijd. Dit zijn ordinale variabelen. Om deze data te verwerken, gebruikten we het softwareprogramma SPSS Statistics versie 20 en gingen we op zoek naar frequenties voor de variabelen, die onze steekproef beschrijven. We voerden ook de Mann-Whitney-U-test uit, om enkele verbanden na te gaan tussen de verschillende variabelen. Hoewel onze schaal van de MANSA een Likert schaal is en de ordinale variabelen in de sociale wetenschappen vanuit een pragmatisch standpunt vaak als continue variabelen beschouwd worden (Rosseel & Marchant, 2010), is dit niet mogelijk in dit onderzoek en konden we de t-test niet gebruiken. Hiervoor dient immers voldaan te worden aan twee voorwaarden. Een eerste voorwaarde zegt dat het acceptabel is vanaf vijfpuntschalen (Rosseel & Marchant, 2010). De tevredenheidsvragen hebben inderdaad vijf mogelijke antwoorden dus aan deze voorwaarde wordt voldaan. De tweede voorwaarde betreft echter dat de scores min of meer normaal verdeeld zijn met N > 30 (Rosseel & Marchant, 2010). Dit is echter niet het geval. Dit betekent dan ook dat we gekozen hebben voor een Mann-Whitney-U-test. Deze test blijkt immers een goed alternatief te zijn voor parametrische toetsen zoals de t-test, wanneer de voorwaarden voor een t-test niet voldaan kunnen worden. Deze non-parametrische toets is immers niet afhankelijk van een normale verdeling. Bovendien is het mogelijk om met de Mann-Whitney-U-toets verbanden na te gaan in kleinere steekproeven (Nachar, 2008). Verbanden worden in dit onderzoek als statistisch significant beschouwd vanaf een p-waarde kleiner dan 0,05.
35
4.2 Kwalitatief gedeelte De focus voor mijn masterproef ligt echter vooral op het kwalitatieve gedeelte, omdat dit de meeste gegevens oplevert betreffende de ontwikkeling van de kinderen. Na het uitschrijven en lezen van elkaars interviews, konden we starten met het analyseren van de kwalitatieve data. Voor de dataanalyse gebruiken we het softwareprogramma Nvivo. Naast Nvivo bestaan er nog andere pakketten voor kwalitatieve analyse. Er zijn echter twee argumenten om te opteren voor Nvivo. Enerzijds verloopt de dataverwerking bij Nvivo snel en efficiënt, anderzijds heeft het programma verschillende analyse-instrumenten, die een ondersteuning zijn in het verwerken van de gegevens (Mortelmans, 2009).
De date-analyse verloopt in twee stappen. Het is in eerste instantie de bedoeling om een boomstructuur van de kwalitatieve data op te stellen, gaande van ruimere thema’s tot de kleinste betekenisvolle thema’s. Deze thema’s worden gecodeerd en vormen zo een coderingsschema. De bedoeling is te reduceren, structuur aan te brengen en te labelen. Dit is de eerste stap, namelijk Open Coding. Daarna dient men op te zoek gaan naar causale relaties, vergelijken, concepten detecteren en op zoek gaan naar categorieën. De bedoeling is om categorieën, die tot hetzelfde fenomeen behoren, te groeperen. Eens een categorie is vastgesteld, kan men van deze categorie eigenschappen en dimensies bepalen. Bijvoorbeeld: een eigenschap kan ‘frequentie’ zijn, de dimensie is nooit – altijd. Dit is de tweede stap, namelijk Axial Coding (Mortelmans, 2011).
36
Hoofdstuk 3: Resultaten In dit hoofdstuk beschrijf ik eerst de kwantitatieve gegevens (1), waarbij ik demografische gegevens, opnamegegevens en gegevens betreffende de huidige leefsituatie belicht en heel kort iets vertel over de kwaliteit van leven van de ouders. Vervolgens bespreek ik de kwalitatieve resultaten (2).
1. Kwantitatieve gegevens 1.1 Demografische gegevens Tabel 4: Demografische gegevens Karakteristieken
Aantal
Percentages
Geslacht ouder (N=34) Man Vrouw
2 32
5,9 % 94,1 %
Leeftijd ouder heden (N=34) 25 – 30 jaar 31 – 35 jaar 36 – 40 jaar 41 – 45 jaar 46 – 50 jaar
11 9 7 6 1
32,3 % 26,5 % 20,6 % 17,7 % 2,9 %
Geslacht kind (N=38) Jongen Meisje
17 21
44,7 % 55,3 %
Leeftijd kind heden (N=38) 0 – 5 jaar 6 – 10 jaar 11 – 15 jaar 16 – 20 jaar
8 13 13 4
21,1 % 34,2 % 34,2 % 10,5 %
Tabel 4 illustreert hoe de overgrote meerderheid van de ouders vrouwelijk is. Toch hebben we ook twee mannen kunnen bereiken. Dit zijn overigens de enige twee vaders die het Tipi-programma samen met hun kind gevolgd hebben sinds dit eveneens mogelijk werd voor vaders in 2007. Meer dan de helft van de ouders (58,8 %) is momenteel tussen de 25 en de 35 jaar. Bij de kinderen zijn er iets meer meisjes dan jongens. 68,4 % van de kinderen is momenteel tussen de 6 en de 15 jaar.
37
1.2 Opnamegegevens Tabel 5: opnamegegevens Karakteristieken
Aantal
Percentages
Verblijf in Tipi (N=34) 1996 – 2000 2001 – 2005 2006 – 2011
6 9 19
17,6 % 26,5 % 55,9 %
Leeftijd ouder tijdens opname (N=34) 20 – 25 jaar 26 – 30 jaar 31 – 35 jaar 36 – 40 jaar
7 16 7 4
20,6 % 47,0 % 20,6 % 11,8 %
Leeftijd kind tijdens opname (N=38) 0 – 2 jaar 3 – 5 jaar 6 – 7 jaar 8 jaar en ouder
13 16 6 3
34,2 % 42,1 % 15,8 % 7,9 %
Tabel 5 illustreert enkele gegevens met betrekking tot de opname van de ouders en kinderen in de Tipi. Meer dan de helft van de participanten (55,9 %) verbleef in de periode tussen 2006 en 2011 in de Tipi. Iets minder dan de helft van de ouders (47,0 %) bleek tijdens die opname tussen de 25 en de 30 jaar te zijn. De meerderheid van de kinderen (76,3 %) waren tussen de 0 en de 5 jaar bij de opname in de Tipi.
1.3 Gegevens over de huidige woon- en leefsituatie De gegevens betreffende de huidige leefsituatie worden in eerste instantie geïllustreerd door tabel 6 waarin een aantal karakteristieken beschreven worden. Een belangrijk aspect van de leefsituatie is woonsituatie van het kind, die verder geïllustreerd wordt door figuur 2. Mogelijke verbanden tussen variabelen met betrekking tot de ouder en de woonsituatie van hun kind worden in tabel 7 op een rijtje gezet. Vervolgens wordt de begeleiding van ouder en kind besproken (1.3.1), alsook de kwaliteit van leven van de ouder (1.3.2).
Tabel 6: gegevens over de huidige leefsituatie Karakteristieken Woonsituatie kind (N=38) Kind bij ouder Kind niet bij ouder Gebruik in de afgelopen maand (N=31) Alcohol (> 5 eenheden) Medicatie op doktersvoorschrift Cannabis Andere illegale drugs* Gebruik niet gespecifieerd
Aantal
Percentages
28 10
73,7 % 26,3 %
16
51,6 %
2 5 3 3 3
6,4 % 16,1 % 9,7 % 9,7 % 9,7 %
38
Werksituatie ouder (N=27) Werkend Volwassenonderwijs Arbeidsongeschikt Werkloos
12 4 6 5
44,4 % 14,8 % 22,2 % 18,6 %
Partner (N=24) Samenwonend met partner (N=27)
11 7
45,8 % 25,9 %
Ondersteunende vrienden (N=24)
20
83,3 %
Slachtoffer van lichamelijk geweld (N=24)
4
16,6 %
Druggerelateerd proces-verbaal afgelopen jaar (N=27) *gebruik van meerdere middelen
3
11,1 %
in
Tabel 6 beschrijft een aantal gegevens over de huidige leefsituatie van de ouder en het kind. Hieruit blijkt dat 51,6 % van de ouders in de afgelopen dertig dagen gebruikt zou hebben. Belangrijk om hierbij te vermelden is, dat dit niet enkel over illegale drugs gaat, maar ook alcohol en cannabis en over medicatie op doktersvoorschrift (zoals benzodiazepines, antidepressiva en zware pijnstillers). Wanneer we ons enkel toespitsen op het gebruik van illegale drugs, blijkt dat slechts 19,4 % van de ouders (of zes personen) aangeeft in de afgelopen dertig dagen dergelijke producten gebruikt te hebben. Verder blijkt dat de ouders die illegale drugs gebruiken, eveneens meerdere middelen combineren. Bij de resultaten met betrekking tot het gebruik is het aantal ouders echter uitzonderlijk 31 en niet 34. De verklaring hiervoor is dat drie personen uit het sociaal netwerk niet wisten of de ouder nog gebruikte. Dit is ook de reden waarom het gebruik in sommige gevallen ‘niet nader gespecifieerd’ is, omdat de persoon uit het sociaal netwerk niet weet welk middel de ouder juist gebruikt. Uit de tabel blijkt eveneens dat 44,4 % van de ouders een job heeft, 45,8 % van de ouders geeft aan een partnerrelatie te hebben en 25,7 % woont samen met een partner. De overgrote meerderheid van de ouders geeft aan ondersteunende vrienden te hebben (83,3 %) en slechts enkele ouders zijn in het afgelopen jaar slachtoffer geweest van lichamelijk geweld (vier personen) of hebben een proces-verbaal ontvangen voor bezit of handel in illegale drugs (drie personen).
Tabel 6 illustreert verder ook de woonsituatie van de kinderen. Hieruit blijkt dat 73,3 % van de kinderen nog bij de ouder woont, al dan niet in co-ouderschap. In het persoonlijk en telefonische interview (N=29) konden we dieper ingaan op de woonsituatie van de kinderen, waaruit blijkt dat er vaak ook sprake is van co-ouderschap (voor zes kinderen of 21 %), toch bleek dat de meeste kinderen fulltime bij de ouder wonen (zestien kinderen of 55 %). De overige zeven kinderen (of 24 %) wonen niet bij de ouder, waarmee ze samen in de Tipi verbleven. 39
24% Fulltime Co-ouderschap
55%
Niet bij ouder
21%
Figuur 2: woonsituatie kind
Wanneer we in de groep kinderen, die bij hun ouder wonen (N=29), kijken naar de kinderen, die in een eenoudergezin wonen, blijkt dit te gaan over 15 van de 29 kinderen of 51,7 %. Hiervan wonen 10 kinderen fulltime bij hun alleenstaande ouder, voor vijf kinderen gaat dit over co-ouderschap. Om het verband tussen variabelen met betrekking tot de ouder en de woonsituatie van het kind na te gaan, werd de Mann-Whitney-U-toets uitgevoerd waarvan de resultaten worden gepresenteerd in tabel 7. Tabel 7: Output van de Mann-Whitney-U-toets betreffende de woonsituatie van het kind Variabele Gebruik Periode verblijf in Tipi Algemene tevredenheid Tevredenheid over de psychische gezondheid Tevredenheid over de relatie met de familie Tevredenheid over de vrije tijd
U-waarde
N1
N2
P-waarde
47,0 58,5 33,0 24,0 9,0 11,0
7 8 5 4 4 4
24 26 22 20 20 20
0,058 0,064 0,186 0,241 0,023 0,013
Uit tabel 7 blijkt dat na het uitvoeren van de Mann-Whitney-U-toets, er geen statistisch significant verband kan vastgesteld worden tussen de woonsituatie van het kind en het gebruik van de ouder met een p-waarde gelijk aan 0,085 (> 0,05). Er is eveneens geen statistisch significant verband tussen de periode waarin ouder en kind het Tipi-programma gevolgd hebben (met als mogelijke waarden 1996-2000, 2001-2005, 2006-2011) en de woonsituatie van het kind, al gaat de p-waarde van 0,064 wel in de richting van significantie. Tussen de algemene tevredenheid van de ouder en de woonsituatie van het kind blijkt geen significant verband te zijn met een p-waarde gelijk aan 0,186 (> 0,05). Er blijkt eveneens geen statistisch significant verband te zijn tussen de tevredenheid van de ouder over de psychische gezondheid en de woonsituatie van het kind met een p-waarde gelijk aan 40
0,241 (> 0,05). Tussen de woonsituatie van het kind en de tevredenheid betreffende de relatie met de familie van de ouder blijkt echter wel een significant verband te zijn met een p-waarde gelijk aan 0,023 (< 0,05) en ook tussen de tevredenheid over de vrije tijd een de woonsituatie bestaat een significant verband met een p-waarde van 0,013 (< 0,05).
1.3.1 Begeleiding van ouder en kind Tabel 8: Begeleiding van ouder en kind Karakteristieken
Aantal
Percentages
Kind in begeleiding (N=29)
9
31,0 %
Ontwikkelingsproblemen kind (N=26)
10
38,5 %
Nood aan begeleiding opvoedingstaak (N=24)
de
10
41,7 %
Begeleiding van de ouder voor druggerelateerde problemen (N=24)
10
41,7 %
in
Uit tabel 8 blijkt 31 % (of negen kinderen) in begeleiding is. Deze begeleiding is echter heel divers. Het gaat over pleegzorg, over begeleiding bij een CKG, over een jaarlijkse evaluatie door het Comité Bijzondere Jeugdzorg, over begeleiding door een project van het Comité Bijzondere Jeugdzorg, over begeleiding bij een psycholoog en in een revalidatiecentrum. Tien kinderen (of 38,5 %) blijken eveneens moeilijkheden in de ontwikkeling te kennen. 41,7 % van de ouders (of tien ouders) heeft eveneens nood aan begeleiding in de opvoedingstaak. De nood aan begeleiding van de ouder in de opvoedingstaak en de ontwikkelingsproblemen van de kinderen komen later uitgebreider aan bod bij de kwalitatieve gegevens. Ten slotte illustreert tabel 7 dat 41,7 % van de ouders momenteel in begeleiding is voor druggerelateerde problemen. Dit gaat zowel over ambulante begeleidingen, als nieuwe opnames of begeleidingen in het kader van nazorg na een opname in de Tipi of een andere TG.
1.3.2 Kwaliteit van leven van de ouder Figuur 3 illustreert de tevredenheid van de ouders (N=27) over hun algemene kwaliteit van leven. In de categorie ‘in grote mate tevreden’ bevindt zich 44,4 % van de ouders en in 25,9 % van de ouders scoorde hun algemene tevredenheid in de categorie ‘zeer tevreden’. Dit betekent dat iets meer dan 70 % van de ouders in grote mate of zeer tevreden is over de algemene kwaliteit van hun leven.
41
Figuur 3: Tevredenheid van ouders betreffende algemene kwaliteit van leven (N=27)
Omdat er tussen de tevredenheidsdomeinen vrije tijd, relatie met familie en de woonsituatie van het kind een verband werd vastgesteld leek het interessant om weer te geven hoe tevreden de ouders juist zijn over deze domeinen. Met betrekking tot hun vrije tijd is 66,6 % van de ouders in grote mate of zeer tevreden. Verder is 70,8 % van de ouders in grote mate of zeer tevreden over de relatie met hun familie.
Figuur 4: Tevredenheid ouders over vrije tijd (N=24)
Figuur 5: Tevredenheid ouders over relatie met familie (N=24)
42
2. Kwalitatieve gegevens Voor het weergeven van de kwalitatieve gegevens gebruik ik het model, dat ik eerder beschreef bij de uiteenzetting van mijn probleemstelling en onderzoeksvraag (figuur 1). Ik start met het weergeven van de gegevens betreffende de persoonlijkheid van de kinderen (2.1), vervolgens geef ik resultaten weer die gaan over de omgeving van het kind, enerzijds in de gezinscontext (2.2) en anderzijds in de ruimere omgeving (2.3). Ik sluit af met de ervaringen van de ouders en de kinderen betreffende het Tipi-programma (2.4).
2.1 Persoonlijkheid en ontwikkeling We vroegen de ouders naar de sterke kanten van hun kinderen. In hun antwoorden konden we drie duidelijke positieve persoonlijkheidskenmerken van hun kinderen onderscheiden. Ouders omschreven hun kinderen als communicatief (2.1.1), zorgzaam en attent (2.1.2) en volwassen en zelfstandig (2.1.3). Vervolgens stelden we aan de ouders de vraag, waar hun kind zich in moeilijke situaties aan kan optrekken (2.1.4). Deze vraag was echter voor sommige ouders niet eenvoudig, omdat zij hun kind niet zelf opvoeden of omdat er weinig contact is met hun kind. Uit de antwoorden van de ouders konden we twee categorieën onderscheiden, namelijk kinderen die met moeilijke situaties omgaan in interactie met een steunfiguur en kinderen die zich terugtrekken. Ten slotte bevroegen we de ouders over de prevalentie van ontwikkelingsproblemen en hun schoolse presteren
van hun
kinderen (2.1.5).
2.1.1 Communicatieve vaardigheden Maar liefst 19 van de 24 ouders omschreven hun kind als zijnde heel communicatief, vooral in de interacties tussen ouder en kind. Dit gaat over het praten over gevoelens, het samen zoeken naar oplossingen bij moeilijke momenten, zelfs het praten over de afhankelijkheidsproblematiek van de ouder die al dan niet een deel van het verleden is, maar ook even goed gewoon het delen van alledaagse ervaringen. De ouders hechten bovendien veel waarde aan deze gesprekken en beschouwen deze als positieve momenten. “Wij kunnen wel goed met elkaar praten, dat was vroeger niet zo. Hij is snel op zijn teen getrapt, hij gaat snel naar zijn kamer. Ik ga dan wel altijd naar zijn kamer, dan praten we dat uit. Dan kan het weer verder hé, dat heeft geen nut als we allebei de verkeerde kant opgaan. Dus dat vind ik wel dat goed zit.” (moeder van zeventienjarige zoon) Bij heel jonge kinderen vertaalt dit zich dan eerder in knuffels of kleine gesprekjes met moeder of vader op het niveau van het kind.
43
“Hij is een knuffelaar. Dat is super. Altijd kusjes komen geven en knuffels.” (moeder van tweejarige zoon)
2.1.2 Zorgzaamheid Het begrip zorgzaamheid dient opgevat te worden in verschillende dimensies. Wanneer ouders hun kinderen als zorgzaam omschrijven beschouwen ze dit overwegend als een positieve eigenschap. Het volgende citaat illustreert de eerder positieve invulling van het concept ‘zorgzaamheid’. “Ze is heel alert en attent. Ze is zorgzaam, bijvoorbeeld voor haar kat en de hamster zorgt ze. Ook met mij is ze bezig op haar niveau. Wanneer het niet goed gaat, voelt ze dat aan en komt ze naar mij of geeft ze mij een knuffel. Ik denk wel dat dat gegroeid is door wat we samen hebben meegemaakt. Ze zou zichzelf niet wegcijferen of ze zou de zorg niet overnemen, het is op een positieve manier.” (vader van achtjarige dochter) Voor sommige kinderen gaat die zorgzaamheid echter verder, en dreigt als ‘keerzijde van de medaille’ een doorgedreven zorgzaamheid die doet denken aan parentificatie. Wanneer de zorgzaamheid een andere en mindere positieve vorm aanneemt, dreigt immers het gevaar dat kinderen zichzelf wegcijferen om anderen te sparen of helt dit over naar rolveranderingen, waarbij kinderen (te) veel verantwoordelijkheid op zich nemen of zelfs een stuk de zorg overnemen van de ouder. “’s Morgens heb ik geen zin om op te staan, dat is het probleem. Dat ligt echt bij mij. Soms staat C vroeger op en zegt hij: “Mama, we gaan naar school!” Mijn kind moet mij eigenlijk wakker maken.” (moeder van zevenjarige zoon) Opvallend is hierbij wel dat de ouders die vertellen dat hun kinderen soms ook zorgen voor hen, ook net die ouders zijn die momenteel nog drugs, alcohol of medicatie gebruiken of recent een moeilijke periode achter de rug hebben omwille van drug- of alcoholgerelateerde problemen.
2.1.3 Volwassen en zelfstandig Een andere eigenschap die de ouders vaak toeschrijven aan hun kinderen is dat hun kinderen volwassen of zelfs vroegrijp zijn, goed hun plan kunnen trekken en zich vlot zelfstandig bezig kunnen houden. “Ze kan haar goed bezighouden. Bijvoorbeeld als ik met haar iets ga eten, geef haar een kleurboek en ze zal de grootste tijd van de avond wel stil zijn en flink, naar de mate dat je dat kan verwachten van een kind van haar leeftijd.” (moeder van vijfjarige dochter) Deze zelfstandige houding heeft echter ook een keerzijde, waarbij kinderen zich te volwassen of zelfstandig voor hun leeftijd gedragen en taken zouden overnemen van de ouder. Dit blijkt echter
44
eveneens vooral zo te zijn voor kinderen, waarvan de ouders moeilijkheden ondervinden met drugs of alcohol. “Omdat ze zo zelfstandig zijn, weten ze perfect wat ze kunnen doen, ze kunnen een ei bakken, ze kunnen spaghetti opwarmen. Ze moeten het ook soms alleen doen, maar als ik er ben moet ik het doen. Ze zouden het soms wel durven doen, laat mama maar slapen, wij zullen het wel doen. Maar langs de andere kan zouden ze mij ook wakker maken. Maar het zit niet volledig in balans, dat is wel een feit. Ik heb het wel door als het zo is en daar put ik dan motivatie uit om weer verder te doen, maar het is dan eigenlijk al te laat.” (moeder van dertienjarige dochter en vijftienjarige zoon)
2.1.4 Copingstrategieën Door aan de ouders de vraag te stellen, waar hun kinderen zich in moeilijke situaties aan optrekken, kwamen we te weten welke copingstrategieën ouders bij hun kinderen zien. In eerste instantie en dit ligt in de lijn van de communicatieve vaardigheden die ik net besprak, weten deze kinderen moeilijke momenten te overwinnen door in interactie te gaan met en aandacht te vragen aan belangrijke steunfiguren in hun omgeving, overwegend de ouder. Bij oudere kinderen gaat dit dan over het aangaan van een gesprek over de moeilijkheden, die ze ervaren. Dit kan gaan over moeilijkheden op school, met vrienden of met de (ontluikende) seksualiteit. Dit gaat eveneens over moeilijkheden in de thuissituatie, zoals een ouder die in de gevangenis verblijft of een complexe relatie met de andere biologische ouder, waardoor de gesprekken en de aandacht van de andere ouder een belangrijke steun kunnen zijn. Dit illustreert het volgende citaat. “Denk ook met het praten en door dat hij bij mij kan komen in het weekend. Er zijn zelfs zo een moeilijke periodes geweest, dat dit weekend bij mij dat dat voor hem een oase is waar hij tot rust kan komen en alles eens kan vertellen. Ik denk dat dit voor hem in sommige periodes heel erg belangrijk is geweest voor hem. Hij kan hier altijd even tot rust komen. Hij babbelt hier dan ook veel en zegt waar het op staat, wat hij vindt, wat hij voelt…” (vader van tienjarige zoon) Bij jongere kinderen vertaalt dit vragen van aandacht bij moeilijke momenten zich naar een eerder non-verbaal niveau en betekent dit het vragen naar een knuffel en troost. “Ze is vrij gevoelig, wanneer ze een moeilijke moment heeft, komt ze een knuffel vragen. Ze heeft veel aandacht nodig, zeker als ze verdriet heeft, maar dat duurt nooit niet lang.” (moeder van zevenjarige dochter)
Sommige kinderen vertonen echter een andere, zelfs tegengestelde reactie bij moeilijke momenten. Ouders vertellen hoe sommige kinderen met moeilijke situaties omgaan door zich terug te trekken of 45
toe te klappen. Ze houden zich dan een tijdje met zichzelf bezig, laten de gevoelens ‘zakken’ en lossen de moeilijke situatie voor zichzelf op. “Toeklappen en naar haar kamer. Dat deed ze bij mij al en dat doet ze nu nog. Ze zal beginnen tekenen, ze zit dan uren op haar kamer te tekenen, te schrijven of is met school bezig. Dat deed ze toen al en dat doet ze nog, dat verandert niet. Of dat slecht is, dat weet ik niet. Dat is haar vlucht.” (moeder van twaalfjarige dochter) Voor sommige kinderen lijkt dit afzonderen echter een verborgen vraag om aandacht te zijn of houdt dit impliciet een verwachting in. Ze lopen weg of zonderen zich af, maar verwachten wel dat de ouder naar hen toe komt om hen bij te staan in de moeilijke situaties. Het lijkt dat de kinderen de aanwezigheid van de ouders testen. “Hij kan heel kwaad worden en dan loopt hij weg. (…) Hij zegt dat hij niet kan stoppen met wenen als ik hem niet kom troosten: je gaat mij toch die aandacht geven, want ik heb verdriet.” (moeder van zesjarige zoon) Opvallend is dat de kinderen zich afzonderen bij moeilijkheden, bijna uitsluitend de kinderen van ouders zijn die zich op dat ogenblik in een gecontroleerde omgeving bevinden, nog in begeleiding zijn voor druggerelateerde problemen of aangeven problemen te ervaren met drugs of alcohol.
Verder zijn er ook enkele specifieke copingstrategieën bij oudere kinderen, zoals het opzoeken van een vriendengroep of het uitoefenen van een hobby. “Ze trekt zich dan op aan haar paard en stal.” (moeder van zestienjarige dochter) Ten slotte geeft een beperkt aantal ouders aan dat ze niet weten hoe hun kind omgaat met moeilijke momenten, omdat ze te weinig deel uitmaken van de opvoeding, waardoor het moeilijk wordt om op een dergelijke vraag te antwoorden.
2.1.5 Ontwikkelingsproblemen en schoolse prestaties Het grootste deel (61%) van de ouders geeft aan dat hun kinderen geen ontwikkelingsproblemen hebben. De ouders, die wel spraken over ontwikkelingsproblemen, spreken in eerste instantie over moeilijkheden met concentratie en leerproblemen. Enkele ouders spreken over problemen rond zindelijkheid of over andere specifieke ontwikkelingsproblemen. Het gaat vooral over kinderen waarbij de ouders momenteel nog alcohol, medicatie of drugs gebruiken of waarbij de ouders momenteel nog in begeleiding zijn. “Uit die testen is niets gebleken. Wat lichte concentratiestoornissen, maar ik denk als je de jeugd
van
tegenwoordig
testen
laten
ondergaan,
dat
ze
allemaal
lichte
concentratiestoornissen hebben. Dus ja.” (moeder van vijftienjarige zoon)
46
Wanneer het gaat over concentratiemoeilijkheden, worden deze regelmatig in een schoolse context aangehaald. Bij meer dan de helft van de kinderen gaat het echter goed op school. Al zijn er ook een aantal kinderen, die druk of wild gedrag in de klas stellen of moeite hebben om zich te concentreren. “Hij is echt wel heel druk in de klas en heel wild en hij heeft een manier gevonden om zich populair te maken bij de andere kindjes.” (moeder van zevenjarige zoon)
We bevroegen de ouders ook in hoeverre ze zelf betrokken zijn bij de school van hun kinderen. In de antwoorden bleek dat de grote meerderheid van de ouders betrokken is bij de school van hun kinderen. Ze kennen leerkrachten en andere ouders, gaan naar oudercontact en participeren aan activiteiten die van de school uitgaan. Wanneer ze niet betrokken zijn, is dit omwille van afspraken of moeilijkheden in het co-ouderschap, het verblijf in een gecontroleerde omgeving of niet betrokken te zijn in de opvoeding. Bovendien ondersteunen ouders hun kinderen vaak bij schooltaken of moeilijkheden door hen te stimuleren en motiveren en door tijd vrij te maken om hen actief te helpen, ook al vraagt dit soms veel energie van de ouder. “Ik moet nu zien dat ik nu niet terug naar dat controlerende ga, maar ik moet wel achter haar aan zitten en controleren dan, want anders, zij ziet dat belang niet, het is nog een kind natuurlijk. Soms denk ik wel eens, ik heb gewerkt en dan eten maken en dan nog eens daar mee bezig zijn, ik ben daar dagelijks mee bezig, dat is soms wel vermoeiend.” (moeder van zevenjarige dochter)
2.2 De gezinscontext Over de gezinscontext spraken we met de ouders over hun relatie en band met hun kinderen (2.2.1). We bespraken eveneens de opvoeding en het ouderschap (2.2.2); we peilden naar de aanwezigheid van monitoring en consequentie in hun opvoeding, naar de aanwezigheid van familierituelen, naar opvoedingsstijlen en eventuele opvoedingsproblemen.
2.2.1
Ouder-kindrelatie
Veel ouders geven aan dat de band met hun kind bijzonder close is. Dit kan zich positief uiten in bijvoorbeeld het delen persoonlijke ervaringen met elkaar of samen activiteiten ondernemen. Een andere dimensie van deze hechte band uit zich echter in het samen slapen met het kind, het niet graag delen van hun kind met anderen en het zorgen van het kind voor de ouder. Als sommige ouders vertellen over een band, die soms wat te hecht is, doet dit dan ook denken aan een symbiotische relatie, waarbij de grens tussen ouder en kind vervaagt. Bovendien vertellen sommige ouders hoe hun hechte relatie het moeilijk maakt om consequent te blijven. Ouders beseffen vaak
47
dat ze soms wat te hecht zijn met hun kind en trachten hieraan te werken, wat niet evident is voor hen. “Ik heb het soms ook moeilijk om haar los te laten, maar ik doe het wel omdat ik weet dat het belangrijk is voor haar en voor mij, maar het is niet gemakkelijk.” (vader van achtjarige dochter) Ouders vertellen hoe ze ervaren dat hun responsiviteit of sensitiviteit verhoogd is, ten aanzien van de kinderen in vergelijking met het verleden. Een aantal ouders geeft aan dat het Tipi-programma hen geholpen heeft om signalen te herkennen en als ouder echt aanwezig te zijn voor hun kind. “Vroeger in mijn gebruik keek ik niet meer naar hem om en nu wil ik wel zoveel mogelijk weten van hem. Vroeger hij speelde maar en ik lag hier maar, ik wist van niets eigenlijk. En nu weet ik wel.” (moeder van zeventienjarige zoon) De relatie met het kind is voor sommige ouders bovendien een stimulans of een motivatie voor de ouders om hun leven te veranderen en te stoppen met gebruiken. Bovendien geven ouders aan dat de aanwezigheid van het kind bij hun opname, een motivatie was om het programma op een positieve manier af te ronden. Ze beschouwen de aanwezigheid van hun kind bij de opname als een positieve ervaring. “Mijn band, dat is mijn kind, dat is mijn schat. Door haar heb ik mijn leven veranderd, voor haar.” (moeder van zevenjarige dochter)
We peilden eveneens naar de band tussen de andere biologische ouder en de kinderen. Meer dan de helft van de kinderen van de ouders die werden bevraagd, hebben een band of contact met de andere biologische ouder. Bij enkelen van hen is de band met de andere ouder echter moeilijk. De ouder zit in de gevangenis, gebruikt nog, is slechts met periodes aanwezig of is al lange tijd afwezig. Bij ongeveer de helft van de kinderen is er geen sprake van een band of contact met de andere biologische ouder. Ouders proberen dit aan hun kind uit te leggen, maar hebben het vaak zelf nog moeilijk met de vader of moeder van hun kind. “Ze heeft haar papa die voor haar zorgt, maar haar mama kan dat niet. Begrijpen kan ze dat niet, ik denk dat dat niet mogelijk is, maar ze legt zich neer bij de situatie omdat ze die zo gewoon is.” (vader van achtjarige dochter) Soms vinden kinderen een positieve steunfiguur in de nieuwe partner van de ouder of in een grootouder. De ouders zelf spreken over enkele belangrijke steunfiguren, zoals een partner, ouders, goede vrienden, broers of zussen. Sommige ouders geven echter aan dat ze een gemis ervaren van een partner in het opvoeden, omdat ze verlangen naar een klankbord om opvoedingsvragen mee te bespreken, iemand die hen verbetert of waar ze hun verhaal bij kwijt kunnen.
48
“De ene moment ervaar je dat zelf alsof je niet goed bezig bent en dat je een slechte mama bent en de andere moment ervaar je dat je zelf ook moet leren hé hierin. Ik voel dat het wel lastig is dat ik alle dagen alleen ben met haar en dat er geen papa is die ’s nachts eens op staat. Het is altijd voor mij. Dat ervaar ik wel de laatste tijd, dat ik begin te snakken naar een man in mijn leven die ook eens papa kan spelen.” (moeder van vijfjarige dochter)
2.2.2
Opvoeding en ouderschap
Ouders ervaren de opvoeding en hun ouderschap overwegend positief, maar ervaren eveneens ook moeilijkheden die zich voornamelijk situeren op het vlak van consequentie. Ik bespreek achtereenvolgens:
de
aanwezigheid
van
familierituelen,
monitoring
en
consequentie,
opvoedingsstijlen en de nood aan begeleiding.
Ouders omschrijven vlot gemeenschappelijke gezinsactiviteiten en familierituelen, van uitstapjes naar het park tot familiebezoeken. Sommige ouders geven aan zelfs alles samen te doen met hun kind. We peilden naar twee opvoedingsvaardigheden, namelijk monitoring en consequentie. Hieruit bleek dat de overgrote meerderheid van de ouders geen problemen ondervinden met monitoring en steeds weten waar hun kind is. Slechts enkele ouders gaven aan al enkele momenten gekend te hebben, waarop dit niet duidelijk was. Belangrijke nuance hierbij is wel dat veel kinderen jonger dan tien jaar zijn, waardoor het voor veel ouders erg logisch is dat ze steeds weten waar hun kind is.
Wanneer het gaat over consequentie, is er een grotere onderlinge verdeeldheid. Er zijn ouders die vlot aangeven dat ze consequent kunnen zijn, wanneer het nodig is ‘nee’ kunnen zeggen en dan ook voet bij stuk kunnen houden. Een andere groep ouders geeft aan meer moeilijkheden te hebben met consequentie en het aanhouden van een consistente structuur. Vaak beseffen ze dat ze hierin te kort schieten en trachten ze hieraan te werken, maar ervaren ze dit als heel moeizaam. Verder geven veel ouders ambivalente antwoorden, wanneer we hen vragen naar hun mate van consequentie tegenover hun kinderen. “Ik kan wel neen zeggen, maar zij heeft zo een lief snoetje.” (moeder van vijfjarige dochter) Bovendien valt het op hoe de ouders, die spreken over een heel hechte band, waarbij soms eveneens sprake is van grens- of rolvervagingen tussen ouder en kind, het vaak ook moeilijk hebben met consequentie. Het is voor hen niet evident om de rol van de ‘strenge’ ouder op te nemen en zijn meer vertrouwd met de rol van vriendin of ‘maat’, zoals in het volgende citaat. “Ik denk dat ik tekort schiet in het structuur geven en het consequent zijn en het toch wel ergens duidelijk maken dat ik de baas ben. Dat is bij ons zo een grens die heel vaak vervaagt. 49
Het is soms alsof dat hij tegen een maat van hem praat, als hij tegen mij praat.” (moeder van vijftienjarige zoon)
Sommige ouders hebben een compenserende stijl van opvoeding, waarbij ze te goed kunnen zijn voor hun kind. Ouders spreken over vertroetelen of bemoederen, soms vanuit schuldgevoelens, alsook vanuit de wens hen te kunnen geven, wat ze zelf niet gekregen hebben van hun eigen ouders. Hierbij valt eveneens op dat deze ouders het ook vaak moeilijk hebben om nee te zeggen tegen hun kinderen en consequent te blijven. “Soms misschien een beetje te goed en te bemoederend, de dingen die ik nooit heb gehad in mijn leven wil ik haar misschien iets te veel geven.” (moeder van zevenjarige dochter) Andere ouders zouden dan weer heel bewust of analyserend opvoeden vanuit het verlangen een goede ouder te willen zijn. Sommige ouders geven aan dat ze dit vooral kort na het Tipi-programma ervaren hebben, alsof de invloed van het sterk gestructureerde programma nog doorwerkte in hun manier van opvoeden. “Op vlak van opvoeden denk ik dat je wat kwetsbaarder en gevoeliger bent, dat je wil dat het allemaal juist loopt, je bent bang om fouten te maken.” (vader van achtjarige dochter)
Een aantal ouders geven ook wel aan af en toe problemen te ervaren in de opvoeding en hierbij nood aan begeleiding te hebben. In deze groep is er echter een grote diversiteit, gaande van het bespreken van opvoedingsvragen, naar eerder specifieke moeilijke opvoedingssituaties vaak gerelateerd aan het hervallen van de ouder in alcohol- of druggebruik. Vaak wordt deze nood aan begeleiding ook vertaalt naar het verlangen naar een partner in het opvoeden, waarbij ze terecht kunnen met vragen en moeilijkheden. “Mijn ouders of familie helpen mij niet en daardoor zoek ik hulp bij andere organisaties. Volgende week starten we met daghulp van het CKG.” (moeder van zevenjarige zoon)
2.2.3
Gebruik
De overgrote meerderheid van de ouders wordt nog geconfronteerd met gebruik. Dit betekent echter niet dat dit in de nabije omgeving gebeurt en dat derhalve ook de kinderen ermee geconfronteerd worden. Veel ouders vertellen hoe ze geconfronteerd worden met mensen in hun omgeving die hervallen of dat ze oude kennissen tegenkomen, die onder invloed zijn of hoe ze soms in het uitgangsmilieu geconfronteerd worden met gebruik. Soms worden kinderen echter geconfronteerd met ouders of andere familieleden, die gebruiken of hervallen of experimenteren ze zelf met drugs of alcohol. 50
“Het is uiteraard niet normaal dat ik weet en uiteraard ook toelaat dat mijn zoon van 16 jaar ook zelf blowt. En de vraag is natuurlijk hoe gaan we daar mee omgaan? Dat weet ik nu en dat maakt eigenlijk de zaak gemakkelijker. Sinds dat dat open is en min of meer stilzwijgend toegelaten wordt is de sfeer meer ontspannen, want nu moeten we niet meer liegen tegen elkaar.” (moeder van vijftienjarige zoon)
De meeste ouders praten met hun kinderen over drugs en alcohol of zijn dit van plan op termijn, maar kunnen dit nu nog niet doen, omdat de kinderen te jong zijn. Sommige ouders geven aan zich zorgen te maken over eventueel gebruik bij hun kinderen, omdat ze vrezen voor een genetische kwetsbaarheid voor verslaving. Bij confrontatie met gebruik geven de ouders aan hun kinderen te willen waarschuwen. Ouders geven dan ook aan hun eigen verhaal rond gebruik te vertellen in functie van hun kind om hem of haar te beschermen of te helpen. “In functie van haar zou ik dat wel vertellen, omdat ik dan kan aangeven dat ik goed genoeg weet waarover ik praat. Ik zal haar dan niet heel mijn verhaal vertellen, maar ik zou dan wel iets vertellen om haar te helpen. Je spreekt dan uit ondervinding.” (moeder van zevenjarige dochter) Veel ouders geven ook specifiek het belang aan van een open en eerlijk klimaat, waar hun kind de ruimte vindt om te kunnen praten over mogelijks gebruik en de redenen ervan. Ze zeggen ook signalen sneller te zullen herkennen omwille van hun eigen ervaringen. Ze willen het anders dan hun eigen ouders en geven veelal aan dat ze gebruik niet strikt willen verbieden, omdat ze vanuit eigen ervaring weten dat dit geen of een omgekeerd effect heeft. “Naar mogelijks gebruik van hem toe, dat is altijd een risico. Ik wil daar gewoon open over kunnen zijn op zo’n moment, met hem praten en hem vertellen, dat ik weet wat het is en dat ik weet wat ik daarmee kwijt ben gespeeld. Zonder te forceren, want ik weet uit ervaring dat dat het tegenovergestelde effect heeft.” (moeder van vijfjarige zoon)
2.3 Ruimere context: sociale integratie Het overgrote deel van de kinderen heeft een goede band met één of meerdere familieleden. Het begrip familie wordt hierbij ruim bekeken en kan gaan over broers, zussen, familie van vader en van de moeder, de familie van de nieuwe partner van de ouder of het pleeggezin, waarin het kind verblijft. De meerderheid van de ouders geeft tevens aan dat hun kinderen vrienden hebben. Dit kan gaan over vrienden die ze op school, in de buurt of in De Kiem of in hun vereniging hebben leren kennen. De kinderen van vrienden van de ouders zijn in sommige gevallen vrienden van het kind. Ook vinden zij goede vrienden in familieleden, bijvoorbeeld neefjes en nichtjes of de kinderen van de 51
pleegouders, waarbij ze wonen of in hun lief. Er is slechts één ouder die zich zorgen maakt over haar zoon. Anderen spreken over een te jonge leeftijd of weten het niet, omdat ze geen contact hebben met hun kind. Uiteraard is de band, stabiliteit of duur van deze vriendschappen afhankelijk van de heel diverse leeftijd van deze kinderen. Ongeveer de helft van de kinderen is eveneens aangesloten bij een vrijetijdsvereniging. Voor enkele kinderen was deze vraag nog niet van toepassing, omdat ze nog te jong zijn om zich te kunnen aansluiten. Er zijn echter ook tien kinderen die niet aangesloten zijn bij een vrijetijdsvereniging. Vaak is het moeilijk voor de ouders om dit te organiseren, omdat ze alleenstaand zijn of omdat het kind niet fulltime bij hen verblijft. Bovendien wisselen veel kinderen regelmatig van interesses en voorkeuren, waardoor ze niet aangesloten blijven bij een vereniging. “Er zijn zoveel dingen die hij wil doen, zo is hij ook een paar keer naar een zwemclub geweest, maar dat doet hij nu niet meer. Hij heeft veel verschillende interesses, zo wilt hij nu dansen. Van karate heeft hij één proefles gedaan. Het feit dat ik niet 100% bij hem ben, volg ik dat ook niet goed op. Ik heb gezocht naar scouts of chiro, dat is leuk voor kinderen. Maar ik heb geen auto en mijn moeder woont wel afgelegen, dus dat is moeilijk te organiseren. Als mijn mama een auto had, kon zij hem brengen en halen, maar nu vind ik dat teveel, kan jij hem wegdoen of kan jij hem gaan halen.” (moeder van vijfjarige zoon)
2.4 Ervaringen met betrekking tot de behandeling Het verblijf in de Tipi heeft zowel voor ouder als kind een indruk nagelaten. We peilden bij de ouders naar de positieve en negatieve ervaringen verbonden aan het Tipi-programma, zowel met betrekking tot hun eigen beleving (2.4.1) als de beleving van hun kinderen (2.4.2).
2.4.1 Voor de ouder Voor de ouders was het Tipi-programma waardevol, omdat ze een thuisgevoel hervonden. Vooral ervaringen van geborgenheid, steun, warmte, hulp, houvast, veiligheid, betrokkenheid, zekerheid en autonomie waren belangrijke positieve ervaringen. “Het groepsgevoel. Het gevoel dat de mensen je helpen. Een positief gevoel. Als je in de drugwereld zit, ken je niet echt het gevoel van vriendschap en betrokkenheid.” (moeder van vijftienjarige dochter) De ouders beschouwden de ondersteuning in het ouderschap als positief, namelijk de begeleiding van de staf, het aanleren van opvoedingsvaardigheden of de opvoedingsondersteuning, maar ouders spraken ook over negatieve ervaringen als een gebrek aan vrijheid, te veel controle en onverwachte bezoeken van de begeleiding.
52
Veel ouders vonden het positief dat ze samen opgenomen konden worden met hun kind en zo aan hun relatie konden werken. Soms was de combinatie van het TG-programma en het Tipi-programma echter een moeilijke opgave. De ouders dienden immers op zoek te gaan naar een evenwicht tussen de zorg voor zichzelf en de zorg voor hun kind, wat niet altijd van een leien dakje liep. “Het programma, Tipi, zorg voor je kind, zelf afhalen en naar de onthaalmoeder brengen, dan nog focussen op je eigen programma en TG, zware groepen, dat papierwerk dat je moest doen. Het is me te zwaar geworden. Daardoor ook mijn vertrek.” (moeder van elfjarige dochter) Ten slotte bleek het samenwonen met andere ouders enerzijds een positieve ervaring te zijn omwille van de onderlinge steun en anderzijds een negatieve ervaring omwille van onderlinge conflicten.
2.4.2 Voor het kind Voor het kind was de Tipi een nieuwe thuis, waar ze bij hun ouder konden zijn. Volgens de ouders was het voor de kinderen positief dat het een ‘normale situatie’ was met structuur. Het was een gewoon leven. Ze hadden bovendien speelkameraadjes en kregen veel aandacht van andere bewoners, begeleiding en andere kinderen. Kinderen genoten volgens de ouders eveneens van de accommodatie, zoals het hebben van een eigen kamer en het spelen in het speeltuintje. “Dat is de beste plaats voor kinderen. Sommige ouders kunnen dat gewoon niet geven aan kinderen, maar in de Kiem en de Tipi hebben ze dat wel. Ze hebben aparte slaapkamers, appartement.” (moeder van zevenjarige zoon) Voor sommige kinderen was het verblijf in de Tipi echter minder positief omwille van onrust en angst, die ze kenden door conflicten tussen de ouders en kinderen. Een aantal ouders spraken ook over hoe het programma als een onnatuurlijke en ongemakkelijke situatie aanvoelde voor hun kind. De kinderen hadden het soms moeilijk met de verandering en de verhuis naar de Tipi en het plots moeten delen van de aandacht van de moeder. “Vooral omdat mijn oudste zoon gewend was om alleen bij mij te zijn. Het was beetje onwennig.” (moeder van eenjarige en achtjarige zoon)
53
Hoofdstuk 4: Discussie 1. Belangrijkste bevindingen De overgrote meerderheid (94,9 %) van de participanten aan het onderzoek waren vrouwen. 58,8 % is tussen de 25 en de 35 jaar. Bij de kinderen zijn er ongeveer evenveel jongens als meisjes en 68,4 % is tussen de 6 en de 15 jaar. Iets meer dan de helft van de ouders heeft in de afgelopen maand alcohol, drugs of medicatie gebruikt. Belangrijke nuance hierbij is dat dit niet uitsluitend gaat over cannabis of illegale drugs, maar eveneens over alcohol of medicatie. Slechts 19,4 % gebruikte in de afgelopen 30 dagen illegale drugs. 47,1 % van de ouders is momenteel nog in begeleiding voor druggerelateerde problemen. Bij de kinderen is 31 % in begeleiding. 41,7 % van de ouders heeft ook nood aan begeleiding in de opvoedingstaak. Iets meer dan 70 % van de ouders geeft aan tevreden te zijn over hun algemene kwaliteit van leven. De meerderheid van de kinderen (73,7 %) woont nog steeds bij de ouder, al dan niet in coouderschap. Resultaten van een onderzoek in het Verenigd Koninkrijk bij vrouwelijke druggebruikers, toonde aan dat minder dan de helft van de kinderen bij de moeder bleek te wonen (Gilchrist & Taylor, 2009). Hoewel deze bevindingen uiteraard niet zomaar vergelijkbaar zijn omwille van verschillende redenen, doet dit toch vermoeden dat 73,7 % van de kinderen, die nog steeds bij de ouders woont een hoog percentage is. Er werden ten slotte significante verbanden vastgesteld tussen de woonsituatie van het kind en tevredenheid van de ouders betreffende de relatie met de familie en de tevredenheid met de vrije tijd. Er werden echter geen statistisch significante verbanden vastgesteld tussen de woonsituatie en de periode van het verblijf in de Tipi, het gebruik van de ouder, de algemene tevredenheid en de tevredenheid over de psychische gezondheid van de ouder. De afwezigheid van een statistisch significant verband tussen de woonsituatie van het kind en de psychische gezondheid van de ouder, lijkt niet consistent te zijn met eerder onderzoek. Men stelde immers een verband vast tussen de woonsituatie van het kind (bij de ouder of niet bij de ouder) en de depressieve gevoelens van de ouder (Gilchrist & Taylor, 2009).
1.1 Sterke kanten, copingstrategieën en ontwikkeling Bij het bekijken van de persoonlijkheidskenmerken van de kinderen zijn er enkele belangrijke aspecten in de resultaten. De kinderen blijken immers te beschikken over sterke communicatieve vaardigheden, zijn vaak heel zorgzaam en worden omschreven als volwassen en zelfstandig. Deze bevindingen bevestigen eerder onderzoeksbevindingen in die zin dat veerkracht geassocieerd wordt met de aanwezigheid van sociale vaardigheden (Luthar, 1991; Velleman & Templeton, 2007; Vitaro et al., 2005). Sterke communicatieve vaardigheden kunnen hier dan ook aan gekoppeld worden. De 54
zorgzame en verantwoordelijke kant van kinderen lijkt in eerder onderzoek vooral aan bod te komen, wanneer men spreekt over rolveranderingen binnen het gezin. Kinderen nemen dan verantwoordelijke of zorgende rollen op in het gezin en zijn vaak te volwassen voor hun leeftijd of vroegrijp (Bancroft et al., 2004; Scottish Executive, 2006; Tunnard, 2002; Velleman & Templeton, 2007). De resultaten kunnen dit gedeeltelijk bevestigen, in sommige gevallen is het inderdaad zo dat de kinderen door hun ouders als te verantwoordelijk of te zorgend worden omschreven, maar in vele gevallen beschouwen ouders dit als een positieve eigenschap. Wanneer men spreekt over het zorgende, gaat dit immers over kinderen die attent zijn, maar ook lief en aangenaam kunnen zijn, wat ook uit eerder onderzoek bleek, waarbij men een rustig of aangenaam temperament associeert met veerkracht (Dyer & McGuiness, 1996; Masten, 2007; Velleman & Templeton, 2007; Vitaro et al., 2005). Het feit dat deze kinderen als zelfstandig worden beschreven, kan gekoppeld worden aan eerdere bevindingen betreffende het belang van controle en zelfregulatie voor veerkracht bij kinderen (Pearson et al., 2011; Velleman & Templeton, 2007). Het is dus essentieel om de zorgzame, volwassen en zelfstandige kant van deze kinderen in verschillende dimensies te beschouwen en geen eenduidige conclusie te trekken, die aan de complexiteit van de persoonlijkheid voorbijgaat.
De resultaten betreffende de copingstrategieën van deze kinderen liggen in de lijn van eerder onderzoek. Enerzijds gaan kinderen om met moeilijke momenten door aandacht te vragen van en een gesprek aan te gaan met belangrijke steunfiguren in de omgeving, wat overeenkomt met eerdere resultaten (Velleman & Reuber, 2007). Anderzijds zijn er ook kinderen, die zich terugtrekken en afzonderen, om op hun eigen manier om te gaan met een moeilijke situatie. Dit blijken net die kinderen te zijn waarvan de ouders net een moeilijke periode achter de rug hebben omwille van druggerelateerde problemen of waarvan de ouder momenteel moeilijkheden ondervindt op het vlak van alcohol of drugs. Ook in eerder onderzoek beschreef men deze strategie; kinderen nemen fysiek afstand van moeilijke situaties in een poging te ‘ontsnappen’ (Bancroft et al., 2004; Mylant et al., 2002; Velleman & Reuber, 2007). Bovendien doet deze strategie denken aan internaliserende gedragingen, die vaak bij kinderen van ouders met een afhankelijkheidsproblematiek worden vastgesteld (Scottish executive, 2006; Velleman & Templeton, 2007).
Het grootste deel (61%) van de kinderen heeft volgens hun ouders geen ontwikkelingsproblemen. Dit bevestigt eerder onderzoek in die zin dat deze kinderen, ondanks het gegeven dat hun ouders een afhankelijkheidsproblematiek hebben (gehad), veelal toch geen ontwikkelingsproblemen vertonen (Vitaro et al., 2005). Wanneer deze ouders wel spraken over ontwikkelingsproblemen bleek dit vooral te gaan over concentratiemoeilijkheden of leerproblemen. Dit bevestigt eveneens voorgaand onderzoek, waarbij men spreekt over aandachts- en concentratiemoeilijkheden bij kinderen van 55
drugverslaafde ouders (Hogan & Higgins, 2001; Vanderplasschen et al., 2002; Velleman & Templeton, 2007). Meer dan de helft van de kinderen doet het bovendien goed op school, zo blijkt uit de resultaten. De grote meerderheid van de ouders is ook betrokken bij de school van hun kinderen, wat in eerder onderzoek beschreven werd als belangrijk voor de veerkracht van kinderen (Luthar, 2003 in Vitaro et al., 2005; Masten, 2007). Eerdere onderzoeken schrijven over kinderen van drugverslaafde ouders dat zij moeilijkheden hebben op vlak van schoolse prestaties (Hogan & Higgins, 2001; Vanderplasschen et al., 2002, Velleman & Templeton, 2007) en dat hun ouders bovendien niet betrokken zijn bij het schoolgebeuren (Hogan & Higgins, 2001). Deze resultaten zijn dus niet consistent met het onderzoek betreffende kinderen van verslaafde ouders. De verklaring hiervoor kan liggen in het gegeven dat veel ouders op dit ogenblik geen alcohol- of drugproblemen meer hebben of dat de afhankelijkheidsproblemen van de ouders zich voor bijna alle kinderen voor de lagere schooltijd afspeelde. Kinderen begonnen vaak hun schoolcarrière wanneer de ouder reeds het Tipi-programma achter de rug had.
1.2 De ouder-kindrelatie, opvoeding en sociale integratie Bij de bevindingen betreffende de gezinscontext was opvallend in de antwoorden van de ouders dat men veel sprak over een bijzonder hechte band met hun kind. Deze hechte band doet denken aan de samenhang, harmonie en verbondenheid, waar men in onderzoeken rond veerkracht belang aan hecht (Haskett et al., 2006; Velleman & Templeton, 2007; Walsh, 2003). Bovendien beschreef men eerder eveneens het belang van een positieve en hechte relatie met de ouders in het proces van veerkracht (Masten, 2007). Toch blijkt deze hechte band niet uitsluitend positief te zijn en zorgt die er soms voor dat de rollen tussen ouder en kind minder duidelijk worden en dat de ouder moeilijkheden ondervindt in het consequent zijn. Dit sluit gedeeltelijk aan bij voorgaand onderzoek betreffende rolveranderingen bij kinderen van drugverslaafde ouders (Bancroft et al., 2004; Scottish Executive, 2006; Tunnard, 2002; Velleman & Templeton, 2007). Al worden deze rolveranderingen vaak ook op een andere manier ingevuld dan louter het opnemen van zorgende taken. Dit gaat immers ook over grensvervagingen in de ouder-kindrelatie, waarbij de ouder soms eerder een vriend of vriendin is voor het kind dan een ouder of moeite heeft om het kind los te laten. Sommige ouders geven eveneens aan dat ze hun kind soms vertroetelen of bemoederen. Ouders geven vaak zelf aan hoe ze alerter zijn geworden voor de signalen van hun kinderen en hoe hun responsiviteit ten opzichte van vroeger is gestegen. Deze sensitiviteit wordt in eerdere onderzoeken betreffende veerkracht als belangrijk beschouwd (Haskett et al., 2006). De antwoorden van de ouders over hun gebrek aan responsiviteit tijdens hun gebruik, bevestigt eveneens eerder onderzoek (Hogan & Higgins, 2001; Schuler et al., 2002). Deze bevinding doet vermoeden dat de veranderde levensstijl van de ouders, wat vaak betekent dat ze niet meer gebruiken, ervoor gezorgd 56
heeft dat ze gevoeliger zijn voor de signalen van hun kinderen, maar het is eveneens mogelijk dat het Tipi-programma hen hierin geholpen heeft door hen in hun ouderschap te ondersteunen. Als het gaat over consequentie is er een grote verdeeldheid onder de ouders. Er zijn ouders die hier helemaal geen moeite mee ondervinden, maar er zijn ook ouders die hier duidelijk moeite mee hebben. De meeste ouders lijken echter eerder ambivalent met betrekking tot hun consequentie, ze vinden het soms wel en soms niet moeilijk consequent te zijn. Bovendien blijkt dat de ouders die een heel hechte band hebben met hun kinderen, het eveneens moeilijker hebben om consequent te blijven. Deze moeilijkheden die ouders ondervinden met consequentie, kwamen reeds aan bod in onderzoeken over ouders met een afhankelijkheidsproblematiek (Bancroft et al., 2004; Hogan & Higgens, 2001; Velleman & Templeton; 2007). Uit de resultaten blijkt dan echter wel dat bijna alle ouders vlot familierituelen kunnen beschrijven. Dit ligt niet in de lijn van eerdere onderzoeken betreffende ouders met een drugproblematiek (McKeganey et al., 2002; Velleman & Templeton, 2007). Dit kan verklaard worden vanuit het gegeven dat de meeste ouders geen problemen meer ondervinden met alcohol en drugs, waardoor het logisch is dat de resultaten niet steeds in overeenstemming zijn met eerdere onderzoeken betreffende ouders met een huidige afhankelijkheidsproblematiek. Bovendien blijkt de participatie aan diverse activiteiten ook samen te hangen met veerkracht (Velleman & Templeton, 2007). Een heldere, consistente en eerlijke communicatie wordt in verband gebracht met veerkracht (Walsh, 2003). De ouders geven aan dat ze het belang van een open en eerlijk klimaat belangrijk vinden, wanneer het gaat over de communicatie met betrekking tot drugs en alcohol. De meeste ouders (zouden) praten over eigen gebruik, vooral in functie van mogelijks gebruik van hun kind. Ze maken zich hier ook wel zorgen over en zouden hun kind vooral willen waarschuwen. Deze bevinding is niet consistent met eerdere resultaten over de communicatie over het gebruik van de ouder met een afhankelijkheidsproblematiek. Vaak verbergen ouders immers hun gebruik (Barnard & Barlow, 2003; Hogan & Higgens, 2001).
Verder blijkt dat hoewel verschillende kinderen een goede band met de andere biologische ouder hebben, deze band vaak ook moeilijk kan liggen. Soms hebben kinderen geen of wisselend contact. Sommige kinderen vinden een steunfiguur of een ouderfiguur in andere personen in hun nabije omgeving, zoals een partner van de ouder of een grootvader. De aanwezigheid van een andere volwassene in de zorgende rol, waar het kind een positieve band mee heeft, wordt tevens omschreven als belangrijk voor de veerkracht bij kinderen (Velleman & Templeton, 2007; Vitaro et al., 2005).
57
Op het vlak van de ruimere omgeving en sociale integratie blijken kinderen overwegend goede banden te hebben met verschillende familieleden, wat in andere onderzoeken wordt omschreven als een belangrijke factor voor veerkracht in de ruimere omgeving (Bancroft et al., 2004; Luthar, 2005 Velleman & Templeton., 2007). Bovendien geven bijna alle ouders aan dat hun kinderen voldoende vrienden hebben, wat eveneens in verband wordt gebracht met veerkracht (Haskett et al., 2006; Masten, 2007; Velleman & Templeton, 2007; Vitaro et al., 2005). Ongeveer de helft van de kinderen blijkt te participeren in vrijetijdsverenigingen, wat volgens eerdere bevindingen gekoppeld kan worden aan veerkracht (Luthar, 2003 in Vitaro et al., 2005).
Samenvattend worden volgende aspecten, geassocieerd met veerkracht, teruggevonden in de resultaten: veelal zelfstandige kinderen met sterke communicatieve vaardigheden en een aangenaam temperament, 61 % van de kinderen zonder ontwikkelingsproblemen, overwegend goede schools prestaties en betrokkenheid van de ouder hierbij, vaak hechte en positieve relaties met de ouder die bovendien voldoende sensitief is, in bijna alle gezinnen de aanwezigheid van familierituelen, een overwegend open communicatie tussen ouder en kind en ten slotte; voldoende ondersteunende banden buiten het gezin met familie en vrienden. Volgende risicofactoren blijken echter wel (nog) aanwezig: mogelijks een ver doorgedreven zorgzaamheid en verantwoordelijkheid van
het
kind,
afzondering
als
mogelijke
copingstrategie,
in
sommige
gevallen
concentratiemoeilijkheden, mogelijke grensvervagingen in de ouder-kindrelatie, vaak een moeilijke band met de andere biologische ouder en een opvoeding die niet altijd even consequent is. Dit toont aan hoe de ontwikkeling van kinderen steeds een complex gegeven is, waar geen eenduidige conclusies over getrokken kunnen worden. Kenmerken van het kind, factoren in de omgeving kennen vaak ook meerdere dimensies en zijn daarom niet uitsluitend positief of negatief. Het is dan ook belangrijk het totaalbeeld en de context niet uit het oog te verliezen. Zo leven veel van deze kinderen in een eenoudergezin en zouden verschillende bevindingen verklaard kunnen worden vanuit deze vorm van samenleven. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat sommige ouders en kinderen een bijzonder hechte band hebben, net omwille van het feit dat ze veel tijd met elkaar spenderen.
2. Beperkingen van het onderzoek en aanbevelingen 2.1 Aanbevelingen voor de praktijk Om aanbevelingen voor de praktijk te maken, lijkt het logisch om me hiervoor te baseren op de ervaringen van de ouders en kinderen met het Tipi-programma. Wat vonden zij belangrijk en waarom? Zo bleken ouders in eerste instantie een thuisgevoel heel belangrijk te vinden. Dit bleek een waardevolle ervaring te zijn voor zowel de ouders als de kinderen. Gezien het belang de ouders 58
en de kinderen hieraan hechten, lijkt me dit heel belangrijk in dergelijke settings, waar zowel ouder als kind opgenomen worden. Bovendien kan de verandering in het leven van ouder en kind en de verhuis naar de Tipi een sterke indruk nalaten, zoals sommige ouders aangaven. Een warme thuis en een echt thuisgevoel kan deze periode voor het kind hopelijk aangenamer maken. Deze bevinding wordt eveneens ondersteund door eerder onderzoek, waarin men spreekt over een ernstige onderbreking door de opname voor het kind dat gepaard kan gaan met stress. Ze leven immers voor een lange periode in een omgeving, die ze als vreemd kunnen ervaren (Conners et al., 2001). Het samenwonen met andere ouders bleek enerzijds positief te zijn, maar zorgde anderzijds ook voor conflicten, die zowel door de ouders als soms ook door de kinderen als negatief ervaren werden. Hiervoor lijkt het belangrijk is dat de ouders en hun kinderen hun eigen ruimte hebben, wat sinds de verhuis in 2006 sterk verbeterd is, zoals ook de ouders zelf aangeven. Belangrijk hierbij lijkt me dat conflicten bespreekbaar gemaakt worden, ook tegenover de kinderen, gezien het belang van een open en heldere communicatie, dat gekoppeld wordt aan veerkracht (Walsh, 2003). Bovendien mag het gevoel van veiligheid van de kinderen in geen geval in gevaar gebracht worden. Stabiliteit, zorg en bescherming zijn immers belangrijke aspecten geassocieerd met veerkracht (Walsh, 2003).
Verder beschouwden ze de opvoedingsondersteuning en begeleiding als overwegend positief, maar sommige ouders spraken eveneens over een gebrek aan vrijheid en privacy. Dit is een duidelijke bedenking van de ouders die het belang van privacy aangeeft, waaraan men ook in een behandelsetting voldoende aandacht dient te schenken en voldoende bewust mee om dient te springen. De mogelijkheid om samen met hun kind opgenomen te worden, was voor veel ouders positief, maar de combinatie tussen het Tipi-programma enerzijds en de TG anderzijds was niet altijd even evident. Hoewel het voor de ouders een enorme meerwaarde is om zowel aan hun drugproblematiek te werken, als aan de relatie met hun kind, is dit echter ook een zware opgave, waar ze voldoende in ondersteund dienen te worden. Opdat kinderen zich op een veerkrachtige wijze zouden aanpassen, moeten kinderen immers steun ontvangen van hun ouders, wat eveneens impliceert dat zij ook op hun beurt voldoende ondersteund dienen te worden (Luthar, 2005). Het gegeven dat een opname samen met het kind soms het behandelingsprogramma zwaarder kan maken, wordt bevestigd door eerdere bevindingen (Kelly et al., 2001).
Het Tipi-programma richt zich naar ouders met jonge kinderen, namelijk tot de leeftijd van zes jaar. Het is immers zo dat men jonge kinderen vaak als kwetsbaar en vatbaar voor schadelijke invloeden beschouwt, maar dat ze bij het ouder worden steeds meer als een drager van risico worden beschouwd (Bancroft & Wilson, 2007). Het lijkt me dan ook belangrijk dat de hulpverlening niet
59
stigmatiserend is ten opzichte van kinderen in hun adolescentie en hen eveneens voldoende aandacht schenkt in hun aanbod. Verder maakt dat door de chronische aard van verslaving en het vaak voorkomen van recidive (Kerwin, 2005), het belang van opvolging van de ouders en kinderen groot is, eens zij terug geïntegreerd zijn in de samenleving (Kissin et al., 2001). Uit de bevindingen van het onderzoek blijkt immers ook dat 47,1 % van de ouders momenteel nog in begeleiding is voor druggerelateerde problemen, wat de nood aangeeft voor verdere begeleiding en opvolging. Ook 31 % van de kinderen is momenteel in begeleiding. Een integraal aanbod voor ouder en kind blijkt bovendien heel belangrijk (Bool, 2002; Conners et al., 2001; Kaltenbach & Finnegan, 1998; Kerwin, 2005; Suchman et al., 2006), wat tevens een goede samenwerking tussen de verschillende zorgsectoren impliceert, zoals de bijzondere jeugdzorg en de verslavingszorg (Bool, 2002). Dit betekent eveneens dat voorzieningen voldoende toegankelijk moeten zijn en de instroom derhalve een belangrijk gegeven is (Kerwin, 2005). Het is belangrijk dat ouders en kinderen de weg naar de gepaste vorm van hulpverlening vinden. De hulpverlening dient om deze reden outreachend te zijn. Dit outreachend werken, is daarnaast ook een vorm van preventie voor de foetale blootstelling aan drugs (Kissin et al., 2001).
2.2 Beperkingen van het onderzoek We konden van de 39 ouders, 27 ouders rechtstreeks bevragen via een telefonisch of een persoonlijk interview. Met betrekking tot de overige 12 ouders, verzamelden we voor zeven ouders informatie via een persoon uit het sociaal netwerk, vijf ouders konden we via geen enkele weg bereiken. Belangrijk voor de integriteit van het onderzoek is de manier waarop gegevens verworven worden. Zo is het van belang stil te staan bij de betrouwbaarheid van de informatie verworven via een persoon uit het sociaal netwerk van de ouder in kwestie. In hoeverre beschikt deze persoon immers over correcte informatie over de ouder? Het is eveneens een belangrijke beperking dat de kinderen niet rechtstreeks zijn bevraagd, maar dat de gegevens over de kinderen gebaseerd zijn op de perspectieven van de ouders. Het is dan ook noodzakelijk om voorzichtig te zijn bij het interpreteren van de resultaten. Deze voorzichtigheid is ook noodzakelijk bij het interpreteren van de percentages, gezien de kleine aantallen, waarvan deze zijn afgeleid. Het blijft immers een beperkte steekproef, waardoor men steeds voorzichtig dient te zijn met conclusies en interpretaties (Rosseel & Marchant, 2010). Dit geldt eveneens voor de interpretatie van de resultaten van de Mann-Whitney-U-testen betreffende de woonsituatie. Het gaat vaak over een beperkte groep ouders waarvan het kind niet bij hen is, waardoor op basis van de gevonden verbanden geen sluitende conclusies kunnen getrokken worden.
60
Binnen de steekproef is er eveneens sprake van een grote diversiteit van ouders en kinderen. De kinderen verschillen van leeftijd, wat het soms moeilijk maakte de resultaten op een eenduidige manier te interpreteren. Zo bleken niet alle thema’s even relevant voor ouders met heel jonge kinderen. Het was ook niet altijd evident voor alle ouders om op alle vragen duidelijk te antwoorden. Sommige ouder zijn immers te weinig betrokken in de opvoeding of hebben slechts beperkt of soms zelfs helemaal geen contact met hun kind. Bovendien was voor sommige ouders de opname in de Tipi heel lang geleden waardoor het soms moeilijk was om te antwoorden op vragen over hun verblijf in de Tipi. Het inclusiecriterium voor deelname aan het onderzoek was dat ze minstens zes maand het Tipi-programma achter zich dienden te hebben, waardoor er eveneens ouders geïnterviewd werden die net zes maand geleden het programma afgerond hadden. Het is echter mogelijk dat bij deze ouders de invloed van het programma nog iets te sterk aanwezig was. Bovendien is het mogelijk dat ouders sociaal wenselijke antwoorden gaven, gezien de relatie tussen het onderzoek en vzw De Kiem. Hierdoor is het mogelijk dat sommige antwoorden gekleurd zijn. Ten slotte is het eveneens een beperking van het onderzoek dat de bevindingen slechts gaan over een momentopname in de levens van deze ouders en kinderen omdat het gaat over een eenmalige bevraging.
2.3 Aanbevelingen voor verder onderzoek In verder onderzoek kan het interessant zijn om de kinderen ook zelf aan het woord te laten om meer hun verhaal aan bod te laten komen. Een onderzoek naar de perspectieven van deze kinderen zou een grote meerwaarde kunnen bieden. Over het algemeen zou meer onderzoek naar de perspectieven van de kinderen, die samen met hun ouders in behandeling gaan, waardevol zijn. De focus van onderzoek ligt immers vaak op de ouder of de relatie tussen ouder en kind, maar veel minder op de ontwikkeling en de beleving van de kinderen (Gilchrist & Taylor, 2009; Pajulo et al., 2006). De kinderen uit de steekproef, die samen met hun ouder sind de Tipi verbleven, zijn vandaag vaak nog jong. Iets meer dan de helft van de kinderen (55,3 %) in dit onderzoek zijn namelijk tussen de 0 en de 10 jaar. Het zou dan ook interessant zijn om de situatie van de kinderen nog verder op te volgen om te zien hoe zij evolueren. Men spreekt immers vaak over het voorkomen van internaliserende en externaliserende gedragingen bij kinderen van verslaafde ouders in de adolescentie (Scottish Executive, 2006; Velleman & Templeton, 2007), waardoor het dan ook interessant is om na te gaan in hoeverre dit tot uiting komt bij deze kinderen. De groep adolescenten van verslaafde ouder blijft vaak onzichtbaar (Bancroft & Wilson, 2007). Het zou dan ook waardevol zijn om hen via onderzoek meer aandacht te schenken.
61
Om de ontwikkeling van deze kinderen werkelijk in beeld te brengen zou het bovendien erg interessant kunnen zijn, om gedurende lange tijd deze kinderen op te volgen op basis van een longitudinaal onderzoek.
Verder zou onderzoek naar de kwaliteit van en de instroom naar het aanbod voor drugverslaafde ouders en hun kinderen zinvol zijn. Bovendien kan het eveneens interessant zijn om de effectiviteit van de samenwerking tussen verschillende sectoren na te gaan. Om integrale hulpverlening voor zowel ouder als kind te verzekeren, dienen de verschillende zorgsectoren immers samen te werken (Bool, 2002). Er bestaat zoiets als integrale jeugdhulp, maar kent ook de verslavingssector hier een plaats in? Dergelijk onderzoek biedt tevens mogelijkheden om enerzijds de kennis van de bijzondere jeugdzorg over verslaving na te gaan en anderzijds de kennis van de verslavingszorg over de ontwikkeling en begeleiding van kinderen te toetsen.
62
Besluit Mijn onderzoek maakt deel uit van een ruimer follow-up onderzoek dat ik met collega-student Jachna Beck uitvoerde in samenwerking met De Kiem. Dit onderzoek wou de huidige leefsituatie en de kwaliteit van leven nagaan van de ouders en kinderen, die in de afgelopen 15 jaar samen het tipiprogramma doorlopen hebben. Mijn probleemstelling en onderzoek richtte zich voornamelijk naar de kinderen en wou nagaan op welke manier zij zich ontwikkeld hebben en hoe het vandaag met hen gaat. In hoeverre wordt hun ontwikkeling gekenmerkt door de aanwezigheid van risicofactoren? Of kan men bij deze kinderen in hun persoonlijkheid en omgeving eerder factoren van veerkracht vaststellen?
Bij het verkennen van de wetenschappelijke literatuur, stond ik in eerste instantie stil bij de mogelijke risicofactoren voor de kinderen, die gepaard gaan met een ouderlijke verslaving. Deze risicofactoren vormen immers een potentieel gevaar voor de ontwikkeling van het kind, de ouderkindrelatie en de stabiliteit en veiligheid van het kind. Toch werd in eerder onderzoek vastgesteld dat een betrekkelijke proportie van de kinderen van ouders met een afhankelijkheidsprobleem echter geen ontwikkelingsproblemen ondervindt, ondanks het voorkomen van deze risicofactoren in de ontwikkeling, binnen het gezin en in de ouder-kindrelatie en de ruimere omgeving. De afwezigheid van ontwikkelingsproblemen voor veel kinderen, ondanks omschreven risico’s, werd in eerder onderzoek in verband gebracht met de aanwezigheid van verschillende veerkrachtfactoren in de persoonlijkheid van het kind en in zijn omgeving. Vervolgens richtte ik me op de behandeling van drugverslaafde ouders en hun kinderen. Ik beschouwde in eerste instantie de nood aan een programma op maat van verslaafde ouders, waarbij de TG als een voorbeeld in dit verhaal fungeerde. Vervolgens besprak ik de integrale interventies voor ouder én kind.
Uit het onderzoek blijkt dat de meerderheid van de kinderen nog steeds bij de ouder woont en meer dan de helft van hen geen ontwikkelingsproblemen ondervindt. De ouders beschrijven hun kinderen als communicatief, zorgzaam en attent, verantwoordelijk en zelfstandig. Eerdere bevindingen worden derhalve door dit onderzoek bevestigd. Ondanks de mogelijke risicofactoren die gepaard gaan met een afhankelijkheidsproblematiek van de ouder, lijken deze kinderen zich op latere leeftijd voornamelijk op een normale manier te ontwikkelen. Bovendien kennen bijna alle ouders en kinderen een ondersteunend sociaal netwerk. Toch is enige nuance hier op zijn plaats. Het loopt niet voor alle kinderen van een leien dakje. De ontwikkeling van sommige kinderen wordt wel 63
gekenmerkt door ontwikkelingsproblemen. Sommige kinderen zijn ook te zorgzaam of te verantwoordelijk. Opvallend hierbij is wel dat het vaak lijkt te gaan over die kinderen waarvan de ouders aangeven momenteel nog alcohol, medicatie of drugs te gebruiken of waarvan de ouders nog recent in begeleiding zijn geweest of momenteel nog begeleid worden. Daarom zou het ook zinvol zijn om zowel ouder als kind na het afronden van het behandelingsprogramma voldoende op te volgen, ook op lange termijn. De adolescentie van deze kinderen kan immers gekenmerkt worden door internaliserend en externaliserend probleemgedrag, waarvoor ondersteuning zinvol kan zijn. Verder follow-up onderzoek van deze steekproef zou dan ook waardevol kunnen zijn om een zicht te krijgen op de ontwikkeling van de kinderen op lange termijn. Mijn masterproef kan ten slotte ook worden beschouwd als een pleidooi voor een integraal hulpverleningsaanbod voor zowel de verslaafde ouder als het kind, waarbij vormen van hulpverlening aangeboden en geïntegreerd kunnen worden en een voldoende gestroomlijnde samenwerking tot stand komt tussen de verschillende sectoren en actoren.
64
Referentielijst
Ashley, O.S., Marsden, M.E., & Brady, T.M. (2003). Effectiveness of substance abuse treatment programming for women: a review. The American Journal of Drug and Alcohol Abuse, 29(1), 19-53.
Baar, A.L. van, (2000). Drugsverslaafde ouders en kinderen. Maarssen: Elsevier gezondheidszorg.
Bancroft, A., & Wilson, S. (2007). The risk gradient in policiy on children of drug and alcohol users: framing young people as risky. Health, Risk & Society, 9(3), 311-322.
Bancroft, A., Wilson, S., Cunningham-Burley, S., Backett-Milburn, K. and Masters, H. (2004) Parental Drug and Alcohol Misuse: Resilience and Transition Among Young People. York: Joseph Rowntree Foundation.
Banwell, C., Denton, B., & Bammer, G. (2002). Programmes for the children of illicit drugusing parents: issues and dilemmas. Drug and Alcohol Review, 21, 381-386.
Barnard, M. (2003). Between a rock and a hard place: the role of relatives in protecting children from the effects of parental drug problems. Child and Family Social Work, 8, 291-299.
Barnard, M. & Barlow, J. (2003) Discovering parental drug dependence: silence and disclosure. Children Society, 17, 45– 56.
Barnard, M., & McKeganey, N. (2004). The impact of parental problem drug use on children: what is the problem and what can be done to help. Addiction, 99, 552-386.
Björkman, T., & Svensson, B. (2005). Quality of life in people with severe mental illness: reliability and validity of the manchester short assessment of quality of life (mansa). Nord J Psychiatry 59(4), 302-306. 65
Bool, M. (2002). Case management voor kinderen van verslaafde ouders: een literatuurverkenning gevolgd door een inventarisatie van case management-praktijken in Nederland. Utrecht: Trimbos-instituur, Ontwikkelcentrum Sociaal Verslavingsbeleid.
Broekaert, E. (2006). What future for the Therapeutic Community in the field of addiction? A view from Europe. Addiction, 101, 1677-1678
Broekaert, E. (2009). Naar een integratieve handelingsorthopedagogiek. AntwerpenApeldoorn: Garant.
Broekaert, E., Vanderplasschen, W., Soyez, V., Vandevelde, S., De Wilde, J., Derluyn, I., & Colins, O. (2005). Drughulpverlening. In: Broekaert, E., & Van Hove, G. Handboek bijzondere orthopedagogiek. (pp. 301-359). Antwerpen-Apeldoorn: Garant.
Bronfenbrenner, U. (1979). The ecology of human development: Experiments by nature and design. Cambridge, MA: Harvard University Press. In: Haskett, M.E., Nears, K., Ward, C.S., & McPherson, A.V. (2006). Diversity in adjustment of maltreated children: factors associated with resilient functioning. Clinical Psychology Review, 26, 796-812.
Calle, D., Lemaitre, C., Littera, L., & Storme, E. (2009). De « Tipi » een afdeling voor verslaafde moeders en vaders met jonge kinderen. Tekst website.
Camp, J.M., & Finkelstein, N. (1997). Parenting training for women in residential substance abuse treatment: results of a demonstration project. Journal of Substance Abuse Treatment, 14(5), 411-422.
Cicchetti, D. (2010). Resilience under conditions of extreme stress: a multilevel perspective. World Psychiatry, 9, 145-154.
Cicchetti, D., & Blender, J. A. (2006). A multiple-levels-of-analysis perspective on resilience: implications for the developing brain, neural plasticity, and preventive interventions. Annals of the New York Academy of Sciences, 1094, 248-258.
66
Conners, N. A., Bradley, R., Whiteside-Mansell, L., & Crone, C. C. (2001). A comprehensive substance abuse treatment program for women and their children: An initial evaluation. Journal of Substance Abuse Treatment, 21, 67–75.
Conners, N.A., Grant, A., Crone, C.C., & Whiteside-Mansell, L. (2006). Substance abuse treatment for mothers: treatment outcomes and the impact of length of stay. Journal of Substance Abuse Treatment, 31, 447-456.
Cotter, R.B., Burke, J.D., Southamer-Loeber, M., & Loeber, R. (2005). Contacting participants for follow-up: how much effort is required to retain participants in longitudinal studies? Evaluation and Program Planning, 28, 15-21.
Cottler, L.B., Compton, W.M., Ben-Abdallah, A., Horne, M., & Claverie, D. (1996). Achieving a 96.6 percent follow-up rate in a longitudinal study of drug abusers. Drug and Alcohol Dependence, 41, 209-217.
Dearnley, C. (2005). A reflection on the use of semi-structured interviews. Nurse Researcher, 13(1), 19-28.
Dekeyser, A. (2012, 1 januari). ‘Papa, als je nog een keer zat bent, maakt ik geen eten’. De Standaard. Retrieved from www.destandaard.be
De Leon, G. (1997). Community as Method: Therapeutic Communities for Special Settings and Special Populations. Westport. CT: Greenwood Publishing Group, Inc.
De Maeyer, J., Vanderplasschen, W., & Broekaert, E. (2009). Exploratory study on drug users’ perspectives on quality of life: more than health-related quality of life? Social Indicators Research, 90(1), 107-126.
De Wilde, J., Broekaert, E., Segraeus, V., & Rosseel, Y. (2006). Is the ‘community as method’ approach gender sensitive? International Journal of Social Welfare, 15, 150-161.
67
De Wilde, J., Soyez, V., Broekaert, E., Rosseel, Y., Kaplan, C., & Larsson, J. (2004). Problem severity profiles of substance abusing women in european therapeutic communities: influence of psychiatric problems. Journal of Substance Abuse Treatment, 26, 243-251.
Donalek, J.G. (2005). The interview in qualitative research. Urologic Nursing, 25(2), 124-125.
Dumont, K.A., Widom C.S., & Czaja, S.J. (2007). Predictors of resilience in abused and neglected children grown-up: the role of individual and neighborhood characteristics. Child Abuse & Neglect, 31, 255-274.
Dyer, J.G., & Mcguinness T. M. (1996). Resilience: analysis of the concept. Archives of Psychiatric Nursing, 10(5), 276-282.
Eckert, M. (2012, 15 februari). Eén op de drie drugsverslaafden heeft een kind. De Standaard. Retrieved from www.destandaard.be
Eckert, M. (2012, 29 maart). ‘Een normaal leventje,d aar droom ik van’. De Standaard, pp. 2223.
European Monitoring Centre for Drugs and Drug Addiction (EMCDDA). (2008). Drugs and vulnerable groups of young people. Selected issue. Luxembourg: Office for Official Publications of the European Communities.
Gilchrist, G., & Taylor, A. (2009). Drug-using mothers: factors associated with retaining care of their children. Drug and Alcohol Review, 28, 175-185.
Godsall, R.E., Jurkovic, G.J., Emshoff, J., Anderson, L., & Stanwyck, D. (2004). Why some kids do well in bad situations: relation parental alcohol misuse and parentification to children’s selfconcept. Subtance Use & Misuse, 39(5), 789-809.
Greenfield, S.F., Brooks, A.J., Gordon, S.M., Green, C.A., Kropp, F., McHugh, R.K., Lincoln, M., Hien, D., & Miele, G.M. (2007). Substance abuse treatment entry, retention, and outcome in women: a review of literature. Drug and Alcohol Dependence, 86, 1-21. 68
Groeben, N., & Rustemeyer, R. (1994). On the integration of quantitative and qualitative methodological paradigms. In: Borg, I., & Mohler, P.P. (Eds). Trends and perspectives in empirical social research. (pp. 308-326). Berlijn, Duitsland: Walter de Gruyter & Co.
Haggerty, K.P., Skinner, M., Fleming, C.B., Gainey, R.R., & Catalano, R.F. (2008). Long termeffects of the focus on families project on substance use disorders among children of parents in methadone treatment. Addiction, 103, 2008-2016.
Hansen, W.B., & Collins, L.M. (1994). Seven ways to increase power without increasing N, National Institute on Drug Abuse Research Monograph Series, Vol. 142 (pp. 184–195). Washington, DC: US Department of Health and Human Services.
Haskett, M.E., Nears, K., Ward, C.S., & McPherson, A.V. (2006). Diversity in adjustment of maltreated children: factors associated with resilient functioning. Clinical Psychology Review, 26, 796-812.
Hogan, D. & Higgins, L. (2001) When Parents Use Drugs: Key Findings from a Study of Children in the Care of Problem Drug Using Parents. Dublin: Children’s Research Centre, Trinity College.
Hunt, R.W., Tzioumi, D., Collins, E., & Jeffery, H.E. (2007). Adverse neurodevelopmental outcome of infants exposed to opiate in-utero. Early Human Development, 84, 29-35.
Ingham, R., Vanwesenbeeck, I., & Kirkland, D. (1999). Interviewing on sensitive topics. In: Memon, A., & Bull, R. (Eds). Handbook of the psychology of interviewing. (pp. 145-164). West Sussex, England: John Wiley & Sons Ltd.
Kaltenbach, K., & Finnegan, L. (1998). Preventions and treatment issues for pregnant cocainedependent women and their infants. Annals of the New York Academy of Sciences, 21, 329–334.
Kelley, M.L., French, A., Bountress, K., Keefe, H.A., Schroeder, V., Steer, K., Fals-Stewart, W., & Gumienny, L. (2007). Parentification and family responsibility in the family of origin of adult children of alcoholics. Addictive Behaviors, 32, 675-685.
69
Kelley, P.J., Blacksin, B., & Mason, E. (2001). Fators affecting substance abuse treatment completion for women. Issues in Mental Health Nursing, 22, 287-304.
Kerwin, M. E. (2005). Combined treatment programs for mothers. Journal of Pediatric Psychology, 30(7), 581-597.
Killeen, T., & Brady, K. T. (2000). Parental stress and child behavioral outcomes following substance abuse residential treatment: Follow-up at 6 and 12 months. Journal of Substance Abuse Treatment, 19, 23–29.
Kissin, W. B., Svikis, D. S., Morgan, G. D., & Haug, N. A. (2001). Characterizing pregnant drugdependent women in treatment and their children. Journal of Substance Abuse Treatment, 21, 27– 34.
Lee, H.H., & Cranford, J.A. (2008). Does resilience moderate the associations between parental problem drinking and adolescents’ internalizing and externalizing behaviors? A study of Korean adolescents. Drug and Alcohol Dependence, 96, 213-221.
Luthar, S.S. (1991). Vulnerability and resilience: a study of high-risk adolescents. Child Development, 62, 600-616.
Luthar, S. S. (2005). Resilience at an early age and its impact on child psychosocial development. Encyclopedia on Early Childhood Development.
Luthar, S.S., Cicchetti,D. & Becker, B. (2000). The construct of Resilience: A Critical Evaluation and Guidelines for future work. Child Development, 71(3), 543-562.
Luthar, S. S., D’Avanzo, K., & Hites, S. (2003). Maternal drug abuse versus other psychological disturbances: Risks and resilience among children. In: Vitaro, F., Assad, J. & Carbonneau, R. (2005). Resilient children of parents affected by a dependency. Quebec: Comité permanent de lute à la toxicomanie. (origineel werk gepubliceerd in 2004).
70
Masten, A.S. (2001). Ordinary Magic: Resilience processes in Development. American Psychologist, 56(3), 227-238.
Masten. A.S. (2007). Resilience in developing systems: progress and promise as the fourth wave rises. Development and Psychopathology, 19, 921–930
Masten, A. S., & Gewirtz, H. (2006). Resilience in development: the importance of early childhood. Encyclopedia on Early Childhood Development.
McKeganey, N., Barnard, M., & McIntosh, J. (2002). Paying the price of their parents’ addiction: meeting the needs of the children of drug-using parents. Drugs: education, prevention and policy. 9(3), 234-246.
McMahon, T. J., Winkel, J. D., Suchman, N. E., & Luthar, S. S. (2002). Drug dependence, parenting responsibilities, and treatment history: Why doesn’t mom go for help? Drug and Alcohol Dependence, 65, 105–114.
Mortelmans, D. (2009). Nvivo (versie 8): een inleiding. Antwerpen: Universiteit Antwerpen.
Mortelmans, D. (2011). Kwalitatieve analyse met nvivo. Antwerpen: Acco Uitgeverij Cv.
Mylant, M., Ide, B., Cuevas, E., & Meehan, M. (2002). Adolescent children of alcoholics : vulnerable of resilient ? Journal of the American Psychiatric Nurses Association, 8(2), 57-64.
Nachar, N. (2008). The mann-whitney-u: a test for assessing whether two independent samples come from the same distribution. Tutorials in Quantitative Methods for Psychology, 4(1), 1320.
National Abandoned Infants Assistance Resource Center. (2003). AIA best practices: lessons learned from a decade of service to children and families affected by HIV and substance abuse. Berkeley: University of California.
71
Nunkoosing, K. (2005). The problems with interviews. Qualitative Health Research, 15(5), 689-706.
Pajulo, M., Suchman, N., Kallan, M., & Mayes, L. (2006). Enhancing the effectiveness of residential treatment for substance abusing pregnant and parenting women: focus on maternal reflective functioning and mother-child relationship. Infant Mental Health J., 27(5).
Patterson, J.M. (2002). Understanding Family Resilience. Journal of Clinical Psychology, 58(3), 233-246.
Payne, S. (1999). Interview in qualitative research. In: Memon, A., & Bull, R. (Eds). Handbook of the psychology of interviewing. (pp. 89-103). West Sussex, England: John Wiley & Sons Ltd.
Pearson, M. R., D’Lima G. M., & Kelley, M. L. (2011). Self-regulation as a buffer of the relationship between parental alcohol misuse and alcohol-related outcomes in first-year college students. Addictive Behaviors, 36, 1309-1312.
Philipsen, H., & Vernooij-Dassen, M. (2004). Kwalitatief onderzoek: nuttig, onmisbaar en uitdagen. Huisarts en Wetenschap, 47(10), 454-7.
Priebe, S., Huxley, P., Knight, S., & Evans, S. (1999). Application and results of the manchester short assessment of quality of life (mansa). International Journal of Social Psychiatry, 45(1), 7-12.
Kokkevi, A., Hendriks, C.V., van de Meer, CW, & Blanken, P. (1994). Europese versie van de “Addiction Severity Index”. Aangepast voor België – Vlaanderen door Raes, V. (2006). TC-De Sleutel.
Rosseel, Y., & Marchant, T. (2010). Statistiek II [cursustekst]. Gent: Universiteit Gent.
Schuler, M. E., Nair, P., & Black, M. M. (2002). Ongoing maternal drug use, parenting attitudes and a home intervention: effects on mother–child interaction at 18 months. Journal of Developmental and Behavioural Pediatrics, 23, 87–94.
72
Scottisch Executive. (2006). Hidden harm: next steps: supporting children – working with parents. Edinburgh: Scottish Executive.
Skinner, M.L., Haggerty, K.P., Fleming, C.B., & Catalano, R.F. (2009). Predicting functional resilience among young-adult children of opiate-dependent parents. Journal of Adolescent Health, 44(3), 283-290.
Stinnett, N., & DeFrain, J. (1985). Secrets of strong families. Boston: Little, Brown. In: Wells, K. (2009). Substance abuse and child maltreatment. Pediatric Clinics of North America, 56, 345-362.
Storme, E. (2012, 29 maart). Drughulpverlening voor verslaafde ouders met kinderen. Presentatie studiedag 35 jaar De Kiem. Gent: vzw De Kiem.
Suchman, N., Pajulo, M., DeCoste, C., & Mayes, L. (2006). Parenting interventions for drugdependent mothers and their young children: the case for an attachment-based approach. Family Relations, 55, 211-226.
Tashakkori, A., & Teddlie, C. (1998). Mixed methodology: combining qualitative and quantitative approaches. California, VS: Sage Publications, Inc.
Tunnard, J. (2002). Parental Drug Misuse: A Review of Impact and Intervention Studies. Research in Practice, Dartington.
Uziel-Miller, N.D., & Lyons, J.S. (2000). Specialized substance abuse treatment for women and their children: an analysis of program design. Journal of Substance Abuse Treatment, 19, 355-367.
Vanderplasschen, W., Autrique, A. & De Wilde, J. (2010). Drugsverslaafde ouders. In: A. Autrique, A. et al. Kinderen en Adolescenten: problemen en risicosituaties: Gezin (pp. 208-227). Houten: Bohn Stafleu van Loghum.
Vanderplasschen, W., Derluyn, I., & Broekaert, E. (2002). Opvoedingsondersteuning van drugsverslaafde ouders en hun jonge kinderen. In: Buisman, W.R. et al. (Red). Handboek verslaving: hulpverlening, preventie en begeleid. Houten: Bohn. 73
Van Nieuwennhuizen, C., Schene, A.H., & Koeter, M.W.J. (2000). Manchester – verkorte kwaliteit van leven meting. Eindhoven: Mw. Prof. Dr. Ch. van Nieuwenhuizen.
Vlaamse
Vereniging
van
Behandelingscentra
Verslaafdenzorg.
(2012).
Registratie
drugshulpverlening 2008 2009 2010.
Velleman, R. and Reuber, D. (2007) Domestic Violence and Abuse experienced by Children and Young People living in Families with Alcohol Problems: Results from a Cross-European Study. Cologne: University of Cologne, ENCARE and Daphne.
Velleman, R., & Templeton, L. (2007). Understanding and modifying the impact of parents’ substance
misuse
on
children.
Advances
in
Psychiatric
Treatment,
13,
79-89.
doi:
10.1192/apt.bp.106.002386
Velez, M. & Jansson, L.M. (2008). The opioid dependent mother and newborn dyad: nonpharmacologic care. Journal of Addiction Medicine, 2(3), 113-120.
Vereniging voor Alcohol- en andere Drugproblemen (VAD). (2011, 20 december). Als je ouder drinkt of ander drugs gebruikt… Persbericht. Retrieved fom www.vad.be
Vitaro, F., Assad, J. & Carbonneau, R. (2005). Resilient children of parents affected by a dependency. Quebec: Comité permanent de lute à la toxicomanie. (origineel werk gepubliceerd in 2004).
Walsh, F. (2003). Family Resilience: A Framework for Clinical Practice. Family Process, 42(1), 1-18.
Wells, K. (2009). Substance abuse and child maltreatment. Pediatric Clinics of North America, 56, 345-362.
74
Bijlagen BIJLAGE 1: de brief voor voorzieningen Gent, 21 december 2011
Geachte heer/mevrouw,
In 2012 viert De Kiem v.z.w. zijn 35-jarig bestaan en biedt de Tipi-afdeling reeds 15 jaar ouders de mogelijkheid om samen met hun kind(eren) te werken aan o.a. hun ouder-kind relatie en groei in een residentiële setting. Om dit kracht bij te zetten, hebben we ons vanuit de Tipi voorgenomen om in samenwerking met de UGent een onderzoek uit te voeren naar de huidige “Kwaliteit van Leven” van alle ouders en hun kinderen, die ooit in de Tipi hebben verbleven sinds 1996. We willen ook peilen naar de ervaringen tijdens hun verblijf om het Tipi-programma verder aan te passen en te verbeteren. Wij beschikken niet altijd over recente contactgegevens van de ouders, waardoor het uiteraard niet evident is om hen allemaal op te sporen. Wij zouden via deze weg, mits uiteraard toelating van de cliënt, met hen in contact willen komen. Concreet betekent dit dat als jullie op de hoogte zijn dat een bepaalde persoon, die bij jullie in behandeling is, ooit in de Tipi heeft verbleven, op de hoogte wordt gebracht van het lopende onderzoek. Er zal een semi-gestructureerd interview worden afgenomen dat maximum 1,5u in beslag zal nemen en volledig anoniem zal zijn. Wat betreft de locatie, zal rekening gehouden worden met de voorkeur van de cliënt. U kan ons contacteren via het telefoonnummer van de Kiem 09/389.66.66 en vragen naar een Tipimedewerker of mailen naar
[email protected]. De resultaten van dit onderzoek zullen tijdens de studiedag op 29 maart 2012 voorgesteld worden. Verdere informatie hieromtrent zal later meegedeeld worden.
Alvast bedankt. Met vriendelijke groeten, Evy Storme & Luca Littera Vluchtenboerstraat 7A 9890 Gavere 09/389.66.66
75
BIJLAGE 2: Vragenlijst voor het persoonlijk interview Deel 1: Feitelijke vragen -
Voornaam ouder(*) : Familienaam(*) : Geboortedatum(*) : Geslacht(*) : Huidig adres: Telefoonnummer: Voornaam kind(eren): Geboortedatum kind(eren): Periode verblijf in de TG(*) : Zijn de kinderen direct mee opgenomen? ((*) = Gegevens die voor het telefonisch contact reeds kunnen ingevuld worden) Wat was over het algemeen jouw levenssituatie de afgelopen 30 dagen? gezinssamenstelling Met partneren en kind(eren) Alleen met partner Alleen met kind(eren) Met ouders Met familie Met vrienden/ vriendinnen Alleen Woonsituatie
In een gecontroleerde omgeving, nl… Wisselende leefsituaties
Wat is je gebruikelijke werksituatie? Welke job doe je? Volledige werkweek Parttime (regelmatige tijden) Parttime (onregelmatig) Student Gepensioneerde Arbeidsongeschikt/ ziekte of invaliditeit Huisvrouw/ huisman In een gecontroleerde omgeving Andere
76
Is er de afgelopen 30 dagen sprake geweest van gebruik? Middel
Gebruik
Alcohol (> = 5 glazen per dag) Heroïne Methadon -
Medicijnen: Benzodiazepines (‘kalmeerpillen’, angstremmers) Andere hypnotica, pijnstillers antidepressiva Cocaïne Amfetamines (‘pep’, ‘speed’) Cannabis Ecstasy (MDMA) Andere: hallucinogenen (LSD, paddenstoelen), vluchtige stoffen, andere opiaten, buprenorphine (zeer krachtige pijnstiller op basis van opiaten) Meer dan één middel per dag
Helemaal niet tevreden
Niet tevreden
Een beetje tevreden
In grote mate tevreden
Zeer tevreden
Hoe tevreden ben je momenteel over de kwaliteit van leven?
Deel 2: De Mansa: Kwaliteit van Leven 1.Tot welke leeftijd heeft u dagonderwijs gevolgd? 2. Ontvangt u een sociale uitkering? werkloosheidsuitkering ziekte- en of validiteitsuitkering leefloon pensioen Geen uitkering 77
3. Heeft u iemand die u een goede vriend of vriendin zou noemen? Ja
4. Bent u in het afgelopen jaar beschuldigd van een misdrijf of werd er een proces-verbaal tegen je opgemaakt wegens bezit of handel in illegale drugs? Nee 5. Bent u in het afgelopen jaar slachtoffer geweest van lichamelijk geweld? Nee
Helemaal niet tevreden
Niet tevreden
Een beetje tevreden
In grote mate tevreden
Zeer tevreden
6. Hoe tevreden bent u met uw betaalde baan (of uw werk op sociale werkplaats, onderwijs/opleiding als voornaamste daginvulling)? 7. Hoe tevreden bent u met uw financiële situatie?
8. Hoe tevreden bent u met de dingen die u in uw vrije tijd doet? 9. Hoe tevreden bent u met de mensen met wie u samenleeft? 10. (of indien respondent alleen woont) Hoe tevreden bent u met het feit dat u alleen woont? 11. Hoe tevreden bent u met uw relatie met uw familie?
78
Helemaal niet tevreden
Niet tevreden
Een beetje tevreden
In grote mate tevreden
Zeer tevreden
12. Hoe tevreden bent u met uw lichamelijke gezondheid? 13. Hoe tevreden bent u met uw psychische gezondheid?
Deel 3: Semi-gestructureerde gedeelte Sociale integratie 1. Hoe gaat het met jou? Hoe gaat het met je kind? 2. Woont je kind nog bij jou? - Waar woont hij of zij momenteel? Hoelang woont hij of zij daar al? - Hebben jullie regelmatig contact? Ben je tevreden met deze situatie? Waarom wel/ niet? 3. Hoe is de band met jouw familie (ouders, broers of zussen, anderen)? - Hoe is de band tussen jouw kind en zijn familie? 4. Hoe is de band tussen jou en je partner? - Hoe is de band tussen je partner en jouw kind? 5. Hoe is de band tussen jou en de vader of moeder van je kind? - Hoe is de band tussen jouw kind en zijn vader of moeder? 6. Heb je betekenisvolle banden met vrienden? - Heeft jouw kind een band met deze vrienden? 7. Heeft je kind één of meerdere (stabiele) vriendschappen? 8. Wat doet je kind in zijn vrije tijd? - Is hij of zij aangesloten bij een vereniging of club? - Wat doet hij of zij tijdens vrije momenten, wanneer er niets gepland is? Opvoeding en ontwikkeling 1. Hoe ervaar je de opvoeding van je kind? - Wat zijn positieve ervaringen die je hebt met je kind? - Doen jullie vaak dingen samen met het hele gezin? - Kan je goed nee zeggen of streng zijn wanneer het moet? 79
-
Wanneer je kind niet thuis is, weet je dan waar hij of zij is? Zijn er specifieke problemen die je ervaart bij het opvoeden van je kind? Indien ja, heb je soms nood aan extra hulp of begeleiding?
2. Hoe loopt het in de ontwikkeling van je kind? - Wat zijn zijn of haar sterke kanten? Waar ben je trots op? - Waar kan je kind zich in moeilijke situaties aan optrekken? - Hoe gaat het op school bij je kind? (Ben je betrokken?) - Zijn er specifieke problemen in de ontwikkeling van je kind? 3. Is jouw kind momenteel in begeleiding? Gebruik 1. Hoe kijk je vandaag naar gebruik (drugs en alcohol)? - Hoe praat je over (a) drugs en alcohol, (b) eigen gebruik of (c) mogelijks gebruik van je kind met hem of haar? - De problemen en moeilijkheden die je in het verleden ervaren hebt, heeft dit volgens jou een invloedop (a) je kind, op (b) jullie relatie en op (c) de opvoeding? - Word je geconfronteerd in je nabije omgeving met mensen die gebruiken? Hoe is dit voor jou? 2. Ben je momenteel in begeleiding voor druggerelateerde problemen? De Tipi 1. Hoe was het verblijf in de Tipi voor jou? - Wat waren voor jou positieve ervaringen in de Tipi? - Wat vond je het belangrijkste in het programma? 1 - Wat waren voor jou negatieve ervaringen in de Tipi? - Heb je nog contact met andere Tipi-ouders? 2. Hoe denk je dat het verblijf in de Tipi voor je kind was? 3. Hoe heeft de Tipi je geholpen in de relatie met je kind?
1
Tipi-groep, Tipi-probe, huismanagement, individuele gesprekken, VIB: videointeractiebegeleiding,handelingsplanbespreking/ groei-ouderkind bespreking, seminaries, opvoedingstips, (participatieve) observaties
80
BIJLAGE 3: Vragenlijst voor het telefonisch interview -
Voornaam ouder(*) : Familienaam(*) : Geboortedatum(*) : Geslacht(*) : Huidig adres: Telefoonnummer: Voornaam kind(eren): Geboortedatum kind(eren) Periode verblijf in de TG(*) : Zijn de kinderen direct mee opgenomen? ((*) = Gegevens die voor het telefonisch contact reeds kunnen ingevuld worden) 1. Hoe gaat het met je kind? Woont hij of zij nog bij jou? 2. Wat was over het algemeen jouw levenssituatie de afgelopen 30 dagen? gezinssamenstelling Met partneren en kind(eren) Alleen met partner Alleen met kind(eren) Met ouders Met familie Met vrienden/ vriendinnen Alleen Woonsituatie
In een gecontroleerde omgeving, nl… Wisselende leefsituaties
3. Is jouw kind momenteel in begeleiding? 4. Wat is jouw job of dagbesteding? 5. Wat is je gebruikelijke werksituatie? Volledige werkweek Parttime (regelmatige tijden) Parttime (onregelmatig) Student Gepensioneerde Arbeidsongeschikt/ ziekte of invaliditeit
81
Huisvrouw/ huisman In een gecontroleerde omgeving Andere 6. Is er de afgelopen 30 dagen sprake geweest van gebruik? Middel
Gebruik
Alcohol (> = 5 glazen per dag) Heroïne Methadon Medicijnen: Benzodiazepines (‘kalmeerpillen’, angstremmers) Andere hypnotica, pijnstillers antidepressiva Cocaïne
-
Amfetamines (‘pep’, ‘speed’) Cannabis Ecstasy (MDMA) Andere: hallucinogenen (LSD, paddenstoelen), vluchtige stoffen, andere opiaten, buprenorphine (zeer krachtige pijnstiller op basis van opiaten) Meer dan één middel per dag
7. Werd er sinds jouw verblijf in de Tipi nog een proces-verbaal tegen jou opgemaakt wegens bezit of handel in illegale drugs?
-
8. Hoe kijk je terug op je verblijf in de Tipi? Wat waren jouw positieve ervaringen in de Tipi? Wat waren negatieve ervaringen? 9. Heb je nog contact met andere Tipi-ouders?
82
Helemaal niet tevreden
Niet tevreden
Een beetje tevreden
In grote mate Zeer tevreden tevreden
10. Hoe tevreden ben je momenteel over de kwaliteit van leven?
83
BIJLAGE 4: verkorte vragenlijst voor een persoon uit het sociaal netwerk 1. Heeft u nog contact met de ouder in kwestie? 2. Hoe gaat het met hem of haar? Woont hij of zij nog steeds samen met zijn of haar kind? 3. Is er momenteel sprake van gebruik?
84
BIJLAGE 5: Informed Consent Persoonsgegevens en toestemmingsformulier Datum: Voornaam: Familienaam: Geboortedatum: Geslacht: man/vrouw Adres: Tel: Voornaam kind(eren): Familienaam Kind(eren):
Ik, (naam van de ouder) …………………………………………………… werd op de hoogte gebracht van de doelstellingen van het onderzoek en dat de gegevens, verzameld gedurende het interview vertrouwelijk behandeld zullen worden. Deze gegevens worden enkel gebruikt voor evaluatiedoeleinden. Ik stem hierbij uit vrije wil toe om deel te nemen aan het onderzoek en de bijhorende evaluatie. Tijdens het onderzoek wordt de vragenlijst Lancashire Kwaliteit van leven en een diepte-interview afgenomen, alsook een vragenlijst over de werking van de Tipi en mijn ervaring hieromtrent. Ik ga ermee akkoord dat de informatie die op deze manier verzameld wordt, strikt vertrouwelijk en geheel anoniem verwerkt zal worden. Dit gebeurt conform de Wetgeving ter Bescherming van de Persoonlijke Levenssfeer (8-12-1992) en het beroepsgeheim. De bewaartermijn van de gegevens bedraagt maximum 24 maanden. Bij verdere vragen over de werkwijze of gegevensverwerking kan contact opgenomen worden met de interviewer. Voor akkoord,
Handtekening cliënt
Voor akkoord,
Naam + handtekening van interviewer
85