UNIVERSITEIT GENT Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar 2012-2013 Eerste Examenperiode
HOTEL MAMA OF HOTEL PAPA? STUDIE NAAR DE ROL VAN SEPARATIEANGST IN HET THUISVERLATINGSPROCES TIJDENS DE OPKOMENDE VOLWASSENHEID.
Masterproef II neergelegd tot het behalen van de graad van Master in de Psychologie, Afstudeerrichting Klinische Psychologie
door Karolien Meganck
Promotor: Prof. Dr. W. Beyers Begeleiding: Lic. E. Kins
De auteur van deze masterproef, Karolien Meganck, geeft toelating tot het raadplegen van de scriptie door derden.
-1-
DANKWOORD Een scriptie maak je niet alleen. Graag maak ik hier van de gelegenheid gebruik om enkele mensen te bedanken die hebben bijgedragen tot het eindresultaat van deze masterproef.
Vooreerst een welgemeende dank aan mijn begeleidster Evie Kins voor haar sturend advies, vele tijd en uitstekende begeleiding. Ik ben haar heel dankbaar voor de vriendelijkheid en het geduld waarmee ze de vragen die ik had beantwoordde. Ze wist me steeds weer te stimuleren het beter te doen.
Ook dank ik mijn promotor Professor Wim Beyers omdat hij dergelijk wetenschappelijk onderzoek mogelijk maakt aan de Universiteit van Gent.
Verder wil ik de ouders en de opkomende volwassenen bedanken die belangeloos meewerkten aan dit onderzoek. Zonder hun medewerking was het schrijven van deze masterproef uiteraard niet mogelijk geweest.
Ook mijn partner, zus en vrienden wil ik bedanken voor hun steun, hun medeleven en elk woord van aanmoediging die ik mocht ervaren tijdens het vervolledigen van dit werk.
Tenslotte wil ik in het bijzonder mijn ouders bedanken voor de kansen die ze me gedurende mijn leven reeds boden. Zonder hun onvoorwaardelijke steun en geduld was de totstandkoming van dit werk niet mogelijk geweest. Ik ben hen eeuwig dankbaar.
-2-
ABSTRACT In deze studie rapporteerden 119 twee-ouder gezinnen met een opkomende volwassene in een round robin design over hun gevoelens van separatieangst tegenover elkaar. De meerderheid (61%) van de opkomende volwassenen leefden nog thuis, de andere 39% leefden zelfstandig van de ouders. In dit onderzoek gingen we op zoek naar een relatie tussen de woonsituatie van de opkomende volwassene en de separatieangst binnen een gezin. We keken ook of het geslacht van de ouders en van de jongvolwassenen een rol speelt bij de hoeveelheid ervaren separatieangst. Eveneens werd de versterkende invloed, die gezinsleden mogelijks hebben op elkaar, nagegaan. Het Sociale Relatie Model (SRM) werd gebruikt om separatieangst te onderzoeken op het familieniveau. We exploreren in welke mate de actor, de partner, de specifieke relaties en de familie bijdragen tot separatieangst in dyadische gezinsrelaties. Tenslotte werd nagegaan hoe separatieangst gedetermineerd werd bij twee individuele gezinnen in vergelijking met de normgroep. De resultaten geven aan dat er geen rechtstreekse invloed bestaat van de woonsituatie van de opkomende volwassene op de separatieangst van de gezinsleden. De bevindingen met betrekkingen tot het bestaan van een versterkende relatie tussen gezinsleden, zijn minder eenduidig. Het geslacht van de ouders heeft geen invloed op de hoeveelheid ervaren separatieangst. Bij het geslacht van de jongvolwassenen vinden we minder eenduidige resultaten. De SRM-studie geeft aan dat separatieangst, ervaren door gezinsleden van gezinnen met opkomende volwassenen, niet wordt gedetermineerd door eigenschappen van de partner, maar wel door persoonlijkheidseigenschappen, specifieke relaties binnen het gezin en kenmerken van het gezin in zijn geheel.
-3-
INHOUDSOPGAVE 1
INLEIDING ................................................................................................................... 8 1.1
Het Fenomeen Hotel Mama Tijdens de Opkomende Volwassenheid....... 8
1.2
Separatie-Individuatie Proces .................................................................. 11 1.2.1 Het Eerste Separatie-Individuatie proces. ......................................... 11 1.2.2 Het Tweede Separatie-Individuatie Proces. ...................................... 12
1.3
Separatieangst in het Gezin ..................................................................... 16
1.4
Onderzoeksvragen en Hypothesen .......................................................... 20 1.4.1 Onderzoeksvraag 1 en hypothese 1. .................................................. 21 1.4.2 Onderzoeksvraag 2 en hypothese 2. .................................................. 22 1.4.3 Onderzoeksvraag 3 en hypothese 3a en 3b........................................ 22 1.4.4 Onderzoeksvraag 4 en hypothese 4. .................................................. 22 1.4.5 Onderzoeksvraag 5 en hypothese 5. .................................................. 23 1.4.6 Onderzoeksvraag 6 en hypothese 6. .................................................. 23 1.4.7 Onderzoeksvraag 7 en hypothese 7. .................................................. 23 1.4.8 Onderzoeksvraag 8 en hypothese 8. .................................................. 23 1.4.9 Onderzoeksvraag 9 en hypothese 9. .................................................. 24
1.5 2
Het Sociale Relatie Model....................................................................... 24
METHODE .................................................................................................................. 27 2.1
Participanten ............................................................................................ 27
-4-
2.2
Procedure ................................................................................................. 27 2.2.1 Algemeen. .......................................................................................... 27 2.2.2 Round robin design............................................................................ 28
2.3 3
Meetinstrument........................................................................................ 29
RESULTATEN ............................................................................................................ 31 3.1
SPSS ........................................................................................................ 31 3.1.1. Beschrijvende statistiek. ...................................................................... 31 3.1.1 Invloed van de woonsituatie. ............................................................. 32 3.1.2 Geslachtsverschillen. ......................................................................... 33 3.1.3 Versterken gezinsleden elkaar? ......................................................... 34 3.1.4 Separatieangst van jongvolwassenen tegenover moeder en vader. ... 36
3.2
SRM analyses in Lisrel ........................................................................... 37
3.2.1
Algemeen. .......................................................................................... 37 3.2.2 Actor-, partner-, relatie- en familie-effecten. .................................... 44 3.2.3 Multigroep vergelijking: effect woonsituatie. ................................... 45 3.2.4 Multigroep vergelijking: effect geslachtsverschillen
jongvolwassenen. .......................................................................................................... 45 3.3
Twee Individuele Gezinnen Vergelijken................................................. 46 3.3.1 Korte voorstelling van de gezinnen. .................................................. 46 3.3.2 Procedure en resultaten...................................................................... 47
-5-
4
DISCUSSIE .................................................................................................................. 54 4.1
Interpretatie en Implicaties van de Onderzoeksresultaten....................... 54 4.1.1 Hypothese 1. ...................................................................................... 54 4.1.2 Hypothese 2. ...................................................................................... 55 4.1.3 Hypothese 3. ...................................................................................... 56 4.1.4 Hypothese 4. ...................................................................................... 56 4.1.5 Hypothese 5. ...................................................................................... 57 4.1.6 Hypothese 6. ...................................................................................... 57 4.1.7 Hypothese 7. ...................................................................................... 58 4.1.8 Hypothese 8. ...................................................................................... 58 4.1.9 Hypothese 9. ...................................................................................... 59 4.1.10 Twee individuele gezinnen vergelijken. .......................................... 59
4.2
Kritische Evaluatie van dit Onderzoek.................................................... 61
4.3
Suggesties voor Verder Onderzoek ......................................................... 63
5
ALGEMENE CONCLUSIE ....................................................................................... 64
6
REFERENTIES........................................................................................................... 65
7
APPENDIX .................................................................................................................. 73
-6-
LIJST MET TABELLEN Tabel 1: Betrouwbaarheden, gemiddelden en standaarddeviaties van separatieangst in de zes gezinsrelaties ………………………………………………………………………….31. Tabel 2: Gemiddelden en standaarddeviaties van separatieangst in de twee mogelijke woonsituaties………………………………………………………………………………32. Tabel 3: Geslachtsverschillen van de jongvolwassenen op de separatieangstmetingen.....34. Tabel 4: Correlaties tussen de separatieangstscores van de verschillende gezinsrelaties...36. Tabel 5: Ongestandaardiseerde variantieschattingen voor separatieangst van het SRM…39. Tabel 6: SRM-effecten, SRM’-scores en Z-scores voor Gezin A………………………..49. Tabel 7: SRM-effecten, SRM’-scores en Z-scores voor Gezin B………………………..51.
LIJST MET FIGUREN Figuur 1: Round robin design met drie personen…………………………………………29. Figuur 2: Finale Sociale Relatie Model dat werd getest in Lisrel.………………………..40. Figuur 3: Percentage van de variantie van de separatieangstscores die werd verklaard door de SRM-componenten in elke gezinsdyade……………………………………………….42.
-7-
1
INLEIDING
1.1 Het Fenomeen Hotel Mama Tijdens de Opkomende Volwassenheid Gedurende de overgang naar de volwassenheid is het verlaten van het ouderlijke huis één van de meest opvallende ontwikkelingstaken waarmee jonge mensen geconfronteerd worden (Arnett, 2001). Sinds de jaren tachtig is er in de meeste Europese landen een opmerkelijke trend merkbaar. De gemiddelde leeftijd waarop jongeren het ouderlijke huis verlaten en volledig onafhankelijk leven van hun ouders, neemt steeds toe (Vandorpe, Vanden Broucke, & VandeKerckhove, 2007). Met het fenomeen van Hotel Mama wordt bedoeld dat jongeren langer blijven genieten van de voordelen die het inwonen bij de ouders met zich meebrengen. Blanco en Kluve (2002) spreken in dit geval ook van ‘nestkleven’. Het rapport van Vettenburg, Elchardus en Walgrave (2007) laat zien dat het Hotel Mama-fenomeen zich ook voordoet in België. De cijfers tonen aan dat slechts 5% van de Belgische jongeren voor de leeftijd van 22 jaar de deur van het ouderlijke huis definitief achter zich heeft dicht getrokken. Op 23 jaar woont nog 64 % van de vrouwen en 81% van de mannen bij de ouders. Op de leeftijd van 25 jaar is dit nog 33% van de vrouwen en 69% van de mannen. Opmerkelijk hierbij is dat vrouwen het ouderlijke huis vroeger verlaten dan mannen en dat zij na hun vertrek minder waarschijnlijk terugkeren naar huis (DaVanzo & Goldscheider, 1990). Naast het Hotel Mama-fenomeen, worden ook andere belangrijke levenstransities, zoals trouwen en kinderen krijgen, uitgesteld (Arnett, 2006). Er is een vertraagde overgang naar de volwassenheid merkbaar bij de jongeren uit de hedendaagse westerse postindustriële samenlevingen (Cherlin, Scabini, & Rossi, 1997; Fussell, Gauthier, & Evans, 2007; Goldscheider & Goldscheider, 1994). Deze opvallende verandering in de ontwikkeling van jonge mensen is niet simpelweg een verlenging van de adolescentie. In vergelijking met de adolescentie wordt er veel minder controle uitgeoefend door de ouders en is er veel meer exploratie door de jongeren zelf. Ook kunnen we de fase niet definiëren
-8-
als jonge volwassenheid, want deze term impliceert dat de volwassen status al moet zijn bereikt (Arnett, 2006). Om tegemoet te komen aan deze veranderende trend in de ontwikkeling van jonge mensen, introduceerde Arnett (2000) het concept van de opkomende volwassenheid. Het is een afzonderlijke ontwikkelingsfase, die zich afspeelt tussen de adolescentie en de jonge volwassenheid, waarbij de focus in het bijzonder ligt op de leeftijden tussen de 18 en 25 jaar (Arnett, 2000, 2004). In deze fase vinden veel van de meest belangrijke gebeurtenissen plaats die een mens meemaakt doorheen het leven (Martin & Smyer, 1990). Het verlaten van het ouderlijke huis, het verder studeren, het starten van een professionele carrière en het hebben van een relatie, zijn belangrijke ontwikkelingstaken waar jonge mensen mee te maken krijgen tijdens deze periode (Raymore, Barber, & Eccles, 2001). De opkomende volwassenheid is een cruciaal keerpunt in het mensenleven, waarbij jonge mensen de overgang naar de volwassenheid maken (Arnett, 2000). Typisch voor deze fase is enerzijds het zich losmaken uit de afhankelijkheid van de ouders, die kenmerkend was in de kindertijd en adolescentie. Anderzijds heeft het individu nog niet de verantwoordelijkheden van een volwassene (Arnett, 2006). Opkomende volwassenen leren onder andere verantwoordelijkheid te nemen voor hun acties, ze worden financieel onafhankelijk van de ouders en ze verlaten het ouderlijke huis. Volgens Arnett (2004, 2006) kan de fase van de opkomende volwassenheid gekenmerkt worden door vijf belangrijke eigenschappen. Een eerste heel belangrijke eigenschap is de identiteitsexploratie die gedurende deze ontwikkelingsfase erg op de voorgrond treedt. Er wordt voortgebouwd op de identiteitsontwikkeling die reeds van start ging in de adolescentiefase. De exploratie in de opkomende volwassenheid is echter van een meer diepgaand en serieus niveau (Arnett, 2000). Omdat deze jonge mensen de volwassen rollen nog niet op zich hebben genomen, bezitten ze een grote vrijheid om allerlei dingen uit te proberen. De toekomst ligt nog niet vast en opkomende volwassenen hebben het gevoel dat ze nog elke kant uit kunnen in het leven. De opkomende volwassenheid is de periode waarin jonge mensen het meest op ontdekkingstocht gaan
-9-
doorheen verschillende levensdomeinen (Arnett, 2000). Ze bekijken wat hun mogelijkheden zijn, vooral op het gebied van liefde en werk, en geleidelijk aan gaan ze over tot het maken van definitieve keuzes. Op die manier krijgen ze een beter zicht op wat voor persoon ze zijn en wat ze willen en verwachten in het leven. Een vrijheid tot exploratie is opwindend, maar brengt ook gevoelens van angst en onzekerheid met zich mee. Een mogelijke reactie hierop is het uitstellen van beslissingen die de vrijheid van jonge mensen inperken (Mulder & Manting, 1994). Het verlaten van het ouderlijke huis is zo een belangrijke beslissing die opkomende volwassenen moeten maken (Arnett, 2006; de Jong Gierveld, Liefbroer & Dourleijn, 2001). Een tweede kenmerk bouwt voort op deze exploratie. Door de vele mogelijkheden en veranderingen aan keuzes, is de opkomende volwassenheid een zeer onstabiele periode. Exploratie en instabiliteit gaan hand in hand. Met elke nieuwe beslissing leren opkomende volwassenen iets nieuws over zichzelf en komen ze hopelijk een stap dichter in de richting van de toekomst die ze voor ogen hebben. Zelfs al slagen ze er in goede beslissingen te nemen, dat betekent niet dat de instabiliteit van de opkomende volwassenheid gemakkelijk is (Arnett, 2004, 2006). Als derde eigenschap benadrukt Arnett (2006) dat er geen enkele periode in het leven zo erg gefocust is op het eigen ik dan de opkomende volwassenheid. Langs de ene kant worden de opkomende volwassenen niet meer gecontroleerd door ouders en leerkrachten, zoals dat in de adolescentie wel het geval was. En langs de andere kant ontsnappen ze nog aan de verwachtingen en de eisen van werk en partners (Arnett, 2004, 2005). Deze focus op het zelf hoeft niet negatief bekeken te worden, in tegendeel zelfs, het is een normaal, gezond en tijdelijk gegeven. Door gefocust te zijn op het zelf, ontwikkelen de opkomende volwassenen vaardigheden om te functioneren in het dagelijkse leven. Eveneens komen ze beter te weten wie ze zijn en wat ze verwachten van het leven. Dat hoort bij het leggen van de basis voor hun komend volwassen leven (Arnett, 2004). Het vierde kenmerk van opkomende volwassenen is een gevoel van ergens tussenin te zitten of ‘feeling in between’. Zij voelen zich noch adolescent, noch een volwassene. De
- 10 -
overgang naar de volwassenheid verloopt geleidelijk aan. Jonge mensen bereiken dit niet van de ene dag op de andere. Naast het feit dat zij wel een periode hebben bereikt waarin ze verantwoordelijkheden opnemen en eigen beslissingen maken, voelen zij zich toch nog niet volledig volwassen (Arnett, 2004, 2006). De vijfde eigenschap verwijst naar het hoge gevoel van vrijheid dat en de onbeperkte mogelijkheden die opkomende volwassenen ervaren in deze fase. Er worden nog geen definitieve beslissingen en verbintenissen met personen gemaakt. Het is vooral een periode met grote dromen en hoge verwachtingen (Arnett, 2004, 2006).
1.2 Separatie-Individuatie Proces 1.2.1 Het Eerste Separatie-Individuatie proces. Volgens Mahler (1963) speelt het eerste separatie-individuatieproces zich af in de vroege kindertijd. Hij omschrijft het proces als het eerste loskomen van het kind uit de symbiotische relatie met de moeder. Tijdens dit losmakingsproces blijft de moeder wel steeds emotioneel beschikbaar voor het kind. Dat afstand nemen van de ouders gaat niet om een fysiek en conflictueus, maar wel om een psychologisch en gezond separeren. Er is sprake van een blijvende verbondenheid met de ouders (Mahler, Pine & Bergman, 1975). Het kind onderneemt een poging om een eerste onafhankelijkheid te verwerven, door afstand te nemen van de ouders (separatie). Hij/zij begint zichzelf geleidelijk aan los van de ouders te zien. Voor het kind wordt het duidelijk dat het niet onlosmakelijk verbonden is met hen, maar als een zelfstandig individu met een eigen identiteit in het leven staat (individuatie) (Mahler et al., 1975). Het individuatieproces is het invullen van het gedifferentieerde zelf. Het innerlijke van het kind, dat vóór dit proces nog niet was gevormd, wordt steeds meer ingevuld (Mahler, 1963). Mahler (1963) benadrukt dat dat separatie-individuatieproces zeer belangrijk is voor een goede, adequate, zelfstandige ontwikkeling van een jong kind. Na het goed doorlopen van dat eerste separatie-individuatie proces is het kind in staat zich veilig te voelen en
- 11 -
zelfstandig te functioneren wanneer de ouders niet fysiek aanwezig zijn. Dat wordt toegeschreven aan de innerlijke objectpresentaties van de ouders die werden gevormd door het kind. Die kunnen worden opgeroepen bij een toestand van separatie met de ouders (Mahler, 1963). 1.2.2 Het Tweede Separatie-Individuatie Proces. Volgens Blos (1967) speelt het tweede separatie-individuatie proces zich af tijdens de adolescentieperiode. Het proces bestaat uit twee belangrijke veranderingen: de adolescent maakt zich enerzijds steeds losser van de ouders (separatie) en anderzijds krijgt de eigen identiteit meer vorm (individuatie) (Blos, 1979). Om een succesvolle separatieindividuatie te verkrijgen is het niet nodig zich emotioneel los te scheuren of om compleet onafhankelijk te zijn van de ouders. Het opblazen van alle bruggen is nefast voor de relatie met de ouders en gaat de gezonde ontwikkeling van de adolescent tegen (Beyers, Goossens, Vansant, & Moors, 2003; Hair, Moore, Garrett, Ling & Cleveland, 2008). Wel moeten zowel de adolescent als de ouders een goede balans trachten te ontdekken tussen enerzijds een gezonde afstand van elkaar en anderzijds een blijvende verbondenheid (Grotevant & Cooper, 1986). Onderzoek toont aan dat de ouders inderdaad belangrijke bronnen van steun blijven voor hun adolescente kinderen (Hair et al., 2008). Het eerste en het tweede separatie-individuatie proces zijn met elkaar verbonden. Het eerste vormt immers de basis voor het tweede (Mahler, 1963). Eerst komt het jonge kind los uit de symbiotische relatie met de verzorger om zo een geïndividualiseerde kleuter te worden. Daarna neemt de adolescent afstand van de afhankelijkheid van het gezin en van de kinderlijke objectrepresentaties om op die manier een volwaardig lid van de samenleving te worden (Blos, 1967). In de vroege adolescentie neemt volgens Levy-Warren (1999) de adolescent afstand van het interne, kinderlijke beeld dat hij over zichzelf en over de ouders heeft. Er treedt een zogenaamd deïdealisatieproces op. Enerzijds ziet de adolescent zichzelf niet langer als een kind. Dat zorgt voor gevoelens van opwinding, al brengt dat voor de adolescent eveneens gevoelens van angst en onzekerheid met zich mee. Anderzijds wordt het perfecte beeld dat
- 12 -
de adolescent over zijn ouders had, doorprikt. De adolescent beseft dat de ouders niet alles kunnen en alles weten, zoals hij/zij vroeger in de kindertijd dacht. Het zijn mensen van vlees en bloed die fouten kunnen maken (Levy-Warren, 1999). Volgens Blos (1979) vormt het veranderen van het beeld over de ouders een belangrijk deel van de intrapsychische ontwikkeling van de adolescent. Gedurende de midden adolescentie vindt een ontdekkingstocht plaats naar het eigen ik. Het eigen kunnen en de interesses worden in kaart gebracht (Levy-Warren, 1999). Het verantwoordelijkheidsgevoel groeit, waardoor de adolescent steeds meer op eigen benen staat, zonder daarbij te rekenen op de hulp of de steun van de ouders (Blos, 1979). De adolescent ontwikkelt naar een zelfstandig persoon met gevoelens, gedachten en opinies onafhankelijk van de ouders (Levy-Warren, 1999; Smollar & Youniss, 1989). Door het verdwijnen van het infantiele beeld over zichzelf, ziet hij/zij zichzelf nu eerder als een volwassene. Er ontstaat dan ook een behoefte om zich te gaan identificeren met andere volwassenen. Als gevolg treedt er een hernieuwde interesse in de ouders naar voren (LevyWarren, 1999). In de late adolesecntie transformeert de adolescent de vroegere kinderlijke en hiërarchische ouder-kind relatie tot een wederkerige en volwassen relatie tussen twee gelijken (Aquilino, 1997; Blos, 1967; Grotevant & Cooper, 1986). De groeiende nood aan onafhankelijkheid en zelfregulering vereist als het ware een verandering van de relatie tussen ouder en kind. De jongvolwassene moet ruimte krijgen om zelf beslissingen te nemen in het leven, die gebaseerd zijn op de eigen waarden en normen (Tanner, 2005). Onderzoek toont aan dat deze herdefiniëring van de relatie vooral problematisch verloopt wanneer jonge mensen en de ouders onder één dak wonen. In vergelijking met leeftijdsgenoten die wel apart van de ouders wonen, blijken zij minder onafhankelijk te zijn en minder steun en wederzijds respect te vertonen voor hun ouders (Flanagan, Schulenberg, & Fuligni, 1993; White & Rogers, 1997). Het separatie-individuatie proces is echter niet afgerond na de adolescentiefase. Het proces blijft het hele leven actief (Blos, 1967). Volgens White, Speisman en Costos (1983)
- 13 -
hoeft het proces niet voltooid te worden binnen de adolescentie. Wel begint het volgens hen in de vroege adolescentie en duurt het voort tot in de opkomende volwassenheid. Het volwassen worden brengt weer nieuwe uitdagingen en veranderingen in het leven met zich mee. Zaken zoals het verlaten van het ouderlijke huis of het financieel onafhankelijk worden van de ouders, stellen het separatie-individuatie proces weer op de proef (Smollar & Youniss, 1989). Blos (1979) veronderstelt dat het al dan niet succesvol doorlopen van de separatie-individuatie ervaringen de latere volwassen persoonlijkheid en de sociale relaties bepaalt. Het is meer bepaald de bedoeling dat een persoon een goed evenwicht kan ontdekken tussen afstand en nabijheid in interpersoonlijke relaties. Dat heeft immers implicaties voor onder andere de kwaliteit van gezinsrelaties en het niveau van angst dat iemand heeft. Jongvolwassenen die een gezonde separatie doorlopen, voelen zich comfortabel in hechte relaties, maar vinden het ook niet erg om alleen tijd door te brengen. Zij kunnen eveneens omgaan met een bepaalde mate van conflict in sociale relaties (Edward, Ruskin & Turrini, 1991; Holmbeck & Wandrei, 1993) en rapporteren actief, vriendelijk en zelfzeker te zijn (Holmbeck & Leake, 1999). Volgens Pine (1979) kan de pathologie van het separatie-individuatie proces worden onderverdeeld in twee categorieën: de lagere-orde en de hogere-orde verstoringen. Deze verdeling wordt bepaald door het al dan niet aanwezig zijn van een zelf-ander differentiatie. De lagere-orde verstoringen, een eerste categorie, gaat om een storing in het onderscheid maken tussen het eigen ik en de ander. Omdat er voor het individu geen duidelijke grenzen bestaan tussen het zelf en de anderen, is het voor hem/haar uiteraard moeilijk om deze als twee los van elkaar staande entiteiten te zien. Als gevolg van dit gebrek aan differentiatie gaat voor het individu het besef van separatie verloren. De persoon voelt zich versmolten met de ander. Dit kan paniekreacties veroorzaken. Een mogelijke manifestatie van deze lagere-orde verstoringen bij kinderen kan rebellie zijn, waarmee zij zo verschillend mogelijk proberen te zijn van hun ouders. Zij willen zich heel duidelijk distantiëren van hun ouders, want het overnemen van welke eigenschap dan ook zou door de kinderen worden ervaren als een gevoel van verlies.
- 14 -
Bij de hogere-orde verstoringen, een tweede groep, wordt de separatie wel gemaakt tussen het eigen ik en de ander, maar bestaat er een angst om de gedifferentieerde ander te verliezen. Deze individuen kunnen het gevoel hebben niet alleen te kunnen zijn en kunnen een dwang hebben om de almachtige controle te krijgen over de ander (Christenson & Wilson, 1985; Pine, 1979). Dit kan zich bij het individu manifesteren in een moeilijkheid om de innerlijke representatie van de ander en het zelf op te bouwen. Pine (1979) spreekt in dit geval van “splitting”. Het individu denkt met betrekking tot zichzelf en anderen in strikte zwart-wit termen. Er bestaat geen tussenweg. De psychologische separatie van de ouders is voor adolescenten en jongvolwassenen een cruciaal ontwikkelingsvraagstuk. Het is belangrijk dat de opkomende volwassenen meer verantwoordelijkheid nemen voor de emotionele, gedragsmatige en cognitieve manier waarop zij omgaan met problemen en stress, terwijl zij geleidelijk aan onafhankelijker worden van de ouders (Blos, 1979; Mahler, 1963). Het separatieindividuatie proces vindt plaats doorheen een reeks van ontwikkelingstaken, die, indien ze tot een goed einde zijn gebracht, helpen om de jongvolwassene te verlossen van de kinderlijke rol in de relatie met de ouders. Moeilijkheden met het zelf te differentiëren van de anderen, het niet alleen kunnen zijn en ouderlijke separatieangst als reactie op een pathologisch separatie-individuatieproces kunnen zich manifesteren bij een individu als er zich problemen voordoen in deze processen van separatie en individuatie (Hock, McBride, & Gnezda, 1989; Pine, 1979). Enkele voorgaande studies stellen dat mannen en vrouwen een verschillend separatie-individuatie proces doorlopen (Moore, 1987; Surrey, 1985). Eens vrouwen het ouderlijke huis hebben verlaten, blijven ze in het algemeen meer afhankelijk van hun ouders dan mannen (Geuzaine, Debry, é Liesens, 2000). Vrouwen blijken meer nood te hebben aan cohesie en blijvende familiale steun (Gnaulati & Heine, 2001). Vrouwen slagen er beter in dan mannen om een goede balans te vinden tussen enerzijds verbondenheid met en anderzijds afstand van de ouders. Als de mannelijke jongvolwassenen een emotionele band hebben met de ene ouder, zullen meer negatieve gevoelens de kop op steken wanneer ze zich losmaken van de andere ouder (Geuzaine, Debry, & Liesens, 2000). Voor mannen
- 15 -
lijkt het niet evident om een gezonde balans te behouden tussen de beide ouders. Volgens Geuzaine et al. (2000) heeft die emotionele verbondenheid met de ouders een positieve impact op het welzijn en aanpassing aan verschillende situaties. Ook werd gevonden dat mannen in vergelijking met vrouwen significant hoger scoren op pathologische separatieindividuatie (Laplsey, Aalsma, & Varshney, 2001). Hoewel tegenwoordig zowel mannen als vrouwen langer in het ouderlijke huis blijven wonen, vertrekken vrouwelijke jongvolwassenen gemiddeld vroeger dan de mannelijke (Cherlin et al., 1997). Aangezien het onafhankelijk gaan wonen van de ouders kan worden gezien als een belangrijke stap naar de volwassenheid (Arnett, 1997) en er mogelijk een verband bestaat tussen de woonsituatie en het separatie-individuatie proces, zou het feit dat vrouwen sneller het nest verlaten er op kunnen wijzen dat zij het separatie-individuatie proces sneller doorlopen dan mannen. Voor mannen lijkt de separatie-individuatie een moeilijkere ontwikkelingstaak dan voor vrouwen.
1.3 Separatieangst in het Gezin Ouderlijke separatieangst wordt beschreven als een onaangename toestand van bezorgdheid, droefheid of schuld waarin ouders terecht komen als ze in contact komen met een effectieve, of een dreiging tot separatie, met hun kind (Bartle-Haring, Brucker, & Hock, 2002; Hock, McBride, & Gnezda, 1989; Hock, Elberly, Bartle-Haring, Ellwanger & Widaman, 2001). Separatieangst is doorheen de jaren altijd een belangrijk construct geweest in de psychologische literatuur. In de vroege psychoanalytische werken wordt separatieangst gezien als een trek die standaard in een mens aanwezig is. Separatieangst wordt er beschreven als een gevoel van ongerustheid dat optreedt bij het verlies of de afwezigheid van significante anderen (Benedek, 1970; Freud, 1926). Ook volgens Hock et al. (1989) is het een aangeboren eigenschap die bij ouders stabiel is over verschillende situaties heen. Hoewel het woord ‘angst’ een pathologische en klinische bijklank heeft, hoeft dit niet steeds zo te zijn. In veel gevallen kan het gaan om een gewone bekommernis bij ouders, die niet steeds dysfunctioneel of ongezond is (Hock et al., 2001). Wanneer er zich een separatie van hun kind of een dreigend gevaar voordoet, sporen gevoelens die
- 16 -
geassocieerd zijn met separatie de ouders aan om bescherming en een verhoogde fysieke nabijheid te verschaffen aan hun kinderen (Bowlby, 1973). Sommige ouders daarentegen interpreteren de groeiende zelfstandigheid van hun opgroeiende kinderen als een voorbode van een dreigend scheidingsproces (Bowlby, 1973, 1988). Deze ouders zien de toenemende zelfstandigheid als een gevaar voor de relatie met hun kind (Bowlby, 1973). Een mogelijke reactie op deze dreiging zijn angstgevoelens om gescheiden te worden van het kind. Eveneens zijn verdriet en woede, om het niet kunnen in stand houden van de hechte nabijheid met het kind, mogelijke gevoelens die ouders kunnen ervaren. Ook in de hechtingsliteratuur wordt separatieangst uitgebreid besproken als een centrale emotie van hechtingsrelaties en een belangrijk facet van de volwassen persoonlijkheid (Bowlby, 1969, 1988). Volgens Bowlby (1973, 1988) brengt een dreiging tot of een effectieve separatie van een hechtingsfiguur gevoelens van paniek en angst met zich mee. Bowlby (1980, 1988) omschrijft separatieangst als een persoonlijkheidskenmerk dat gedeeltelijk voortvloeit uit de eigen ervaringen met de eigen ouders gedurende de kindertijd. Ouders zijn zelf kinderen geweest en hebben gedurende die periode eigen mentale representaties gevormd over zichzelf en de eigen hechtingsfiguren (Bowlby, 1980). Onaangename ervaringen met het gezin van herkomst, zoals het gevoel in de steek gelaten te worden door de ouders, ouderlijke afwijzing, ontmoediging van de onafhankelijkheid en extreme overbescherming door de ouders, worden theoretisch gelinkt aan het ontstaan en de intensiteit van separatieangst (Lutz & Hock, 1995). Als gevolg hiervan kunnen er dan ook veel individuele verschillen bestaan in de wijze waarop volwassenen reageren op een mogelijk of reëel verlies van hechte relaties (Bowlby, 1980; Hock & Lutz, 1998). Ouders die onzekere hechtingsrepresentaties hebben, vertonen een hogere mate van separatieangst (Hock et al., 2001). Naast de ervaringen met de eigen ouders in de kindertijd, wordt ook verondersteld dat aspecten van het functioneren van het kind een invloed hebben op het niveau van de separatieangst bij de moeders. Moeders vertonen een grotere separatieangst wanneer het kind een moeilijker temperament heeft (McBride & Belsky, 1988). Ook de
- 17 -
culturele normen en de context van het gezin beïnvloeden separatieangst (Hock & Lutz, 1998). Vorig onderzoek over de ouderlijke separatieangst heeft zich vooral gefocust op de ouders van zuigelingen of van jonge kinderen, de centrale focus lag hierbij op de moederkind relatie. De vader-kind relatie blijft grotendeels onderbelicht (Hock & Lutz, 1998; Hock, McBride, & Gnezda, 1989; Wood, 2006). Die focus op de moeder valt op zich niet te verwonderen aangezien kinderen aanvankelijk een veel hechtere en een meer emotioneel intense relatie hebben met hun moeder dan met hun vader (Chodorow, 1978). Desalniettemin kan separatieangst volgens Bowlby (1973) ervaren worden door om het even welk menselijk wezen. In vergelijking met vroeger zijn vaders de dag van vandaag meer betrokken bij de opvoeding en de verzorging van de kinderen. Onderzoek heeft inderdaad aangetoond dat vaders een zelfde niveau van separatieangst kunnen vertonen als moeders (Hock & Lutz, 1998). Ook werd aangetoond dat separatieangst bij moeders en vaders van adolescente en jongvolwassen kinderen op dezelfde manier gerelateerd is aan het welzijn en het interpersoonlijk functioneren (Kins, Soenens, & Beyers, 2011; Soenens, Vansteenkiste, Duriez, & Goossens, 2006). Binnen de context van een huwelijk kan de mate van separatieangst van de ene partner invloed hebben op het niveau van de separatieangst van de andere partner. Individuen binnen intieme relaties beïnvloeden elkaars opvattingen en overtuigingen (Steil & Weltman, 1991). Geleidelijk aan wordt ook meer aandacht geschonken aan andere ontwikkelingsperioden, waarin ouderlijke separatieangst zou kunnen optreden, dan de kindertijd alleen. Er werd echter nog niet veel onderzoek verricht naar separatieangst in de fase van de opkomende volwassenheid (Bartle-Haring et al., 2002). Dit lijkt echter wel interessant aangezien de separatie gerelateerde vraagstukken weer de kop op steken wanneer een afhankelijke adolescent evolueert naar een onafhankelijke jongvolwassene. Vooral wanneer opkomende volwassenen in het proces van het thuisverlaten terechtkomen, treden de processen van separatie-individuatie in de ouder-kind relatie weer op de voorgrond. Het tot een goed einde brengen van deze ontwikkelingstaak vormt weer een
- 18 -
nieuwe uitdaging in het leven van zowel de opkomende volwassene als van de ouders (Bartle-Haring et al., 2002; Holmbeck & Wandrei, 1993). Hock et al. (2001) deden onderzoek naar separatieangst bij ouders van adolescente kinderen. Zij vonden dat de gevoelens, die samengaan met de separatie van een kind, kunnen worden gerepresenteerd door twee dimensies: enerzijds was dit angst voor de afstand en anderzijds het zich comfortabel voelen met hun rol als veilige basis. Deze twee dimensies worden gemeten door de subschalen van de Parents of Adolescents Separation Anxiety Scale (PASAS; Hock et al., 2002). De eerste dimensie, angst voor de afstand, reflecteert bij de ouders de gevoelens van ongemak en verlies wanneer hun adolescente kinderen meer aansluiting vinden bij anderen en hun betrokkenheid als ouder afneemt. Ouders die hoog scoren op deze dimensie ontkennen bij hun kind de toenemende mate aan streven naar onafhankelijkheid. Eveneens vertonen deze ouders gedrag tegenover hun kind dat niet gepast is voor de leeftijd van het kind. De tweede dimensie, het zich comfortabel voelen met hun rol als veilige basis, reflecteert in hoeverre ouders toegankelijk zijn voor hun adolescenten voor het geven van steun en raad. Hoewel deze ouders de ontwikkelingsnoden van hun adolescente kinderen wel erkennen en respecteren, kunnen zij ook een gevoel van verlies ervaren wanneer zij het gevoel krijgen dat zij niet meer zo duidelijk nodig zijn voor hun kinderen als gedurende de kindertijd (Hock et al., 2001). In onderzoek met ouders van adolescente kinderen bleken de twee dimensies positief gerelateerd te zijn aan elkaar. In onderzoek met ouders van opkomende volwassenen was deze relatie maar zwak en zelfs niet significant bij de vaders. Dat toont aan dat er een verschil bestaat tussen de twee ontwikkelingsfasen. (Hock et al., 2001; Kins et al., 2011). Verder toont onderzoek met ouders van adolescente kinderen dat beide dimensies toch een verschillend patroon vertonen bij metingen van het psychosociaal functioneren van de ouder en de adolescent. De eerste dimensie, angst voor afstand, toont volgens sommige auteurs een meer maladaptieve ouderlijke oriëntatie dan de tweede dimensie (Bartle-Haring et al., 2002; Hock et al., 2001; Soenens et al., 2006). Onderzoek
- 19 -
met ouders van opkomende volwassenen spreekt dit echter tegen. Het onderzoek van Kins et al. (2001) vond dat de tweede dimensie niet gerelateerd was aan een pathologische separatie-individuatie. De eerste dimensie, angst voor afstand, is gerelateerd aan problemen in de identiteitsvorming (Bartle-Haring et al., 2002) en aan een lager algemeen welbevinden van adolescenten (Soenens et al., 2006). Verder vonden Hock et al. (2001) dat de zelf-ander differentiatie in mindere mate was gevormd in gezinnen waar ouders hoog scoorden op de eerste dimensie, angst voor afstand. Deze dimensie is negatief gecorreleerd aan de identiteitsontwikkeling in late adolescentie en vroege volwassenheid, vooral binnen de vader-dochter dyades (Bartle-Haring et al., 2002). Separatieangst bij ouders vergroot de kans dat zij hun kinderen psychologisch controlerend gaan opvoeden (Soenens et al., 2006). De ervaren angst verplicht ouders normaal gezien niet om op een manier te handelen die opdringerig en onderdrukkend is voor de adolescent en die de exploratie van nieuwe omgevingen en relaties in de weg staat (Armsden & Greenberg, 1987). Wanneer kinderen opgroeien tot volwassenen kunnen sommige ouders wel moeilijkheden ondervinden om te aanvaarden dat hun kinderen minder afhankelijk van hen worden (Kins et al., 2011). Wanneer ouders falen in het geven van meer autonomie en eerder controlerend optreden tegenover hun opgroeiende adolescente kinderen, kunnen de adolescenten meer internaliserende problemen ervaren, zoals een verhoogde mate van depressieve klachten (Allen et al., 1994). Separatieangst van moeders hangt samen met negatieve zelfrepresentaties, depressieve symptomen (Hock & Schirtzinger, 1992) en een laag zelfvertrouwen (McBride & Belsky, 1988).
1.4 Onderzoeksvragen en Hypothesen In het verleden werd vooral onderzoek gedaan naar de separatieangst van ouders van jonge kinderen. De oudere ontwikkelingsperioden, zoals de opkomende volwassenheid, werden minder onderzocht (Bartle-Haring et al., 2002; Hock et al., 2001). In deze masterproef zullen we ons dan ook focussen op de processen van separatie-individuatie, in het bijzonder op het proces van het thuisverlaten, in de fase van de opkomende
- 20 -
volwassenheid. In deze ontwikkelingsfase steken nieuwe uitdagingen rond separatie gerelateerde vraagstukken immers weer de kop op (Arnett, 2006). Ook werd in vorige studies de focus vooral gelegd op de moeder-kind relatie, waardoor de rol van de vader in het thuisverlatingsproces eerder onderbelicht bleef. Volgens Bowlby kan separatieangst echter ervaren worden door iedereen. Vaders zijn veel meer dan vroeger betrokken bij de opvoeding en verzorging van hun kind. We besteden in dit onderzoek evenveel aandacht aan beide ouders. Vorig onderzoek verschaft ons vooral veel informatie omtrent ouderlijke separatieangst. Maar hoe zit het met de separatieangst van de opkomende volwassenen zelf? Aangezien het vertrek uit de ouderlijke woning een belangrijke stap is in het separatie-individuatie proces, kunnen er ook mogelijk bij hen moeilijkheden optreden bij het volbrengen van deze ontwikkelingstaak . Het zich separeren van hun ouders door het ouderlijke huis te verlaten kan mogelijk bij hen ook gevoelens van angst oproepen. In tegenstelling tot vorig onderzoek waarbij voornamelijk de focus werd gelegd op één specifieke dyade/relatie binnen het gezin (vooral de moeder-kind relatie), gaan we in dit onderzoek met behulp van het Sociale Relatie Model (cfr. infra) de invloed van de aparte individuen, de specifieke relaties binnen het gezin en het gezin in zijn geheel op de separatieangst in kaart brengen. We gaan onderzoeken of separatieangst een kenmerk is van een specifiek lid van het gezin, of van een bepaalde relatie tussen leden van het gezin. We exploreren eveneens of separatieangst van toepassing is op de gehele gezinscontext. En hoe deze mogelijke effecten elkaar beïnvloeden. 1.4.1 Onderzoeksvraag 1 en hypothese 1. Onderzoeksvraag 1a: Rapporteren de ouders van de jongvolwassenen en de jongvolwassenen die nog thuis wonen een hoger niveau van separatieangst dan de ouders van de jongvolwassenen en de jongvolwassenen die het ouderlijke huis reeds hebben verlaten?
- 21 -
Hypothese 1a: Gebaseerd op vorig onderzoek voorspellen we dat de woonsituatie van de opkomende volwassene geen rol speelt in de hoeveelheid ervaren separatieangst. 1.4.2 Onderzoeksvraag 2 en hypothese 2. Onderzoeksvraag 2: Vertonen vaders een even grote hoeveelheid separatieangst als moeders? Hypothese 2: Vaders vertonen evenveel separatieangst als moeders. Er zijn m.a.w. geen geslachtsverschillen in de mate van separatieangst bij de ouders. 1.4.3 Onderzoeksvraag 3 en hypothese 3a en 3b. Onderzoeksvraag 3: Kan het niveau van separatieangst van het ene gezinslid invloed hebben op het niveau van separatieangst van het andere gezinslid? Hypothese 3a: We verwachten dat als de ene ouder hoog/laag scoort op separatieangst, de andere ouder hierdoor wordt beïnvloed en ook hoog/laag scoort op separatieangst. Individuen binnen intieme relaties beïnvloeden immers elkaars opvattingen en overtuigingen (Steil & Weltman, 1991). Hypothese 3b: Hetzelfde geldt voor de invloed van de ouders op de jongvolwassene en omgekeerd. Gebaseerd op de hechtingsliteratuur, dat separatieangst voortvloeit uit de eigen ervaringen met de eigen ouders gedurende de kindertijd, verwachten we dat jongvolwassenen die ouders hebben met een hoog niveau van separatieangst, eveneens zelf ook hoog scoren op separatieangst. 1.4.4 Onderzoeksvraag 4 en hypothese 4. Onderzoeksvraag 4: Zijn er geslachtsverschillen in de mate van ervaren separatieangst bij de jongvolwassenen? Hypothese 4: Aangezien enkele voorgaande studies stellen dat mannen en vrouwen een verschillend separatie-individuatie proces doorlopen (Moore, 1987; Surrey, 1985),
- 22 -
voorspellen we dat er wel degelijk verschillen bestaan in de mate van ervaren separatieangst tussen mannelijke en vrouwelijke jongvolwassenen. 1.4.5 Onderzoeksvraag 5 en hypothese 5. Onderzoeksvraag 5: Voelt de jongvolwassene een hogere mate van separatieangst tegenover één van de beide ouders? Hypothese 5: Gebaseerd op vorig onderzoek voorspellen we dat het geslacht van de ouders geen invloed heeft op de mate van ervaren separatieangst van de opkomende volwassene. 1.4.6 Onderzoeksvraag 6 en hypothese 6. Onderzoeksvraag 6: Voelt het ene gezinslid zich in het algemeen meer of minder separatieangstig tegenover de andere gezinsleden in vergelijking met de andere gezinsleden? Hypothese 6: We verwachten dat separatieangst wordt gedefinieerd als een belangrijk construct van de volwassen persoonlijkheid (Bowlby, 1973, 1988). 1.4.7 Onderzoeksvraag 7 en hypothese 7. Onderzoeksvraag 7: Lokt het ene gezinslid meer of minder separatieangst uit dan het andere gezinslid? Hypothese 7: Gebaseerd op de bevinding van Belsky en McBride (1988) dat moeders een grotere separatieangst vertonen wanneer het kind een moeilijk temperament heeft, gaan we er van uit dat de eigenschappen van het gezinslid waarover gerapporteerd wordt een rol spelen. We voorspellen m.a.w. dat het ene gezinslid meer of minder separatieangst uitlokt dan het andere. 1.4.8 Onderzoeksvraag 8 en hypothese 8. Onderzoeksvraag 8: Hebben de specifieke relaties binnen het gezin een invloed op de hoeveelheid ervaren separatieangst bij de gezinsleden?
- 23 -
Hypothese 8: Gebaseerd op de psychologische literatuur voorspellen we dat de specifieke relaties binnen het gezin een invloed hebben op de separatieangst. Vooral de moeder-kind relatie lijkt belangrijk. Volgens Bowlby (1969, 1988) is separatieangst een centrale emotie van hechtingsrelaties. 1.4.9 Onderzoeksvraag 9 en hypothese 9. Onderzoeksvraag 9: Is separatieangst een kenmerk van een gezin in zijn geheel? Hypothese 9: Aangezien er in vorig onderzoek voornamelijk de focus werd gelegd op één specifieke dyade binnen het gezin, is het moeilijk om een hypothese te poneren. Met behulp van het Sociale Relatie Model (cfr. infra) gaan we de invloed van het gezin in zijn geheel op de separatieangst bekijken.
1.5 Het Sociale Relatie Model Hoewel families en gezinnen iets zijn waar we dagdagelijks mee worden geconfronteerd, zitten ze erg complex in elkaar. Veel statistische modellen hebben vaak gefaald in de opdracht om er de complexiteit van te vatten (Snijders & Kenny, 1999). Instrumenten die ontwikkeld zijn om het functioneren van gezinnen in kaart te brengen, meten meestal specifieke subsystemen in het gezin en kunnen niet worden gebruikt om andere subsystemen in het gezin te beoordelen. Bijkomend gaan deze instrumenten uit van een bepaalde richting van effect. Omwille van deze redenen zijn deze instrumenten eerder beperkt in hun vermogen om het functioneren van het gezin in kaart te brengen (Cook, 2005). In dit onderzoek zal gebruik worden gemaakt van het Sociale Relatie Model (SRM; Kashy & Kenny, 1990; Kenny & La Voie, 1984) om de separatieangst in gezinnen met opkomende volwassen kinderen, tijdens het thuisverlatingsproces, na te gaan. Dit model is meer georiënteerd op het systeem (Cook, 2005) en kan wel tegemoet komen aan de analyse van meerdere niveaus, dat essentieel is bij gezinnen. Het SRM is ideaal om de relatie of het gedrag tegenover of de perceptie van andere gezinsleden na te gaan. In het
- 24 -
bijzonder gaan we bekijken of de separatie-metingen in functie zijn van het gezin als geheel, van de individuele gezinsleden en/of van de dyades in het gezin (bijvoorbeeld moeder-vader relatie of vader-kind relatie). Ook de invloed die afzonderlijke gezinsleden op elkaar hebben kan worden onderzocht met dit model (Snijders & Kenny, 1999). In het SRM wordt gebruik gemaakt van dyadische data. De relaties tussen een paar, een dyade, van individuen wordt bekeken. Zo kan perfect onderzocht worden welke mate van separatieangst persoon A heeft voor persoon B. En omgekeerd. Deze metingen kunnen heel verschillend zijn van elkaar. Er bestaat een onderscheid tussen de persoon (de actor) die zijn percepties rapporteert en de andere persoon (de partner) die de partner is in de relatie (Snijders & Kenny, 1999). In tegenstelling dus met de evaluatie van dyadische subsystemen (Cole & Jordan, 1989), wordt er niet verondersteld dat de dyadische leden in een gezinsrelatie gelijkaardige ervaringen beleven binnen die relatie met elkaar (Cook & Kenny, 2004). De dyadische meting hangt af van vier effecten: een actor-effect, een partnereffect, een relatie-effect en een familie-effect (Kash & Kenny, 1990). Het actoreffect refereert naar hoe de actor zich in het algemeen gedraagt tegenover de ander of hoe hij de andere ziet (de algemene mate van separatieangst tegenover andere mensen). In een gezin met drie leden tellen we drie actor-effecten. Het actor-effect van een persoon X wordt berekend door het gemiddelde te nemen van de twee relaties waarbij die persoon X betrokken is. Het partnereffect refereert naar hoe de mensen zich in het algemeen gedragen tegenover een specifieke persoon of hoe zij een specifieke persoon zien (de separatieangst tegenover de afzonderlijke leden van het gezin). In een gezin met drie leden tellen we drie partner-effecten. Een partner-effect van een persoon X wordt berekend door het gemiddelde te nemen van elke relatie waarbij die persoon X als target betrokken is. Het relatie-effect refereert naar een specifieke relatie, zoals de vader-kind relatie. Het is de interactie tussen de actor en de partner. Relatie-effecten zijn directioneel. Daarmee bedoelt men dat het relatie-effect van persoon X op persoon Y verschilt van het relatie-effect van persoon Y op persoon X. In een gezin met drie leden tellen we 6 relatie-effecten. Het familie-effect refereert naar kenmerken die worden gedeeld binnen een gezin (het separatieangstig
- 25 -
familieklimaat). Familie-effecten representeren gemeenschappelijkheden in de overtuigingen bij alle leden van het gezin. Onafhankelijk van het aantal leden is er slechts één familie-effect. Dit effect wordt berekend door het gemiddelde te nemen van alle actoren partner-effecten (Snijders & Kenny, 1999). Anders gesteld is volgens het SRM de beschrijving van het ene gezinslid over het andere gezinslid een functie van 4 factoren: een actorcomponent, een partnercomponent, een relatiecomponent en een gezinscomponent (Cook, 1994). De actorcomponent heeft betrekking op de neiging om anderen op eenzelfde manier te beoordelen. Vaders actorcomponent met betrekking tot separatieangst reflecteert vaders neiging om de overige gezinsleden als separatieangstig te ervaren. De partnercomponent heeft betrekking op hoe iemand in het algemeen door anderen beoordeeld wordt. Vaders partnercomponent met betrekking tot separatieangst heeft betrekking op de mate waarin vader over het algemeen door de overige gezinsleden als separatieangstig wordt ervaren. De relatiecomponent heeft betrekking op de specifieke afstemming tussen een actor en een partner. In ons voorbeeld verwijst de relatiecomponent van de vader naar de moeder naar de mate waarin de vader de moeder als separatieangstig ervaart na controle voor de mate waarin vader over het algemeen anderen als separatieangstig beoordeelt en de mate waarin moeder over het algemeen als separatieangstig beoordeeld wordt. De gezinscomponent heeft betrekking op kenmerken van het gezin als geheel die van invloed zijn op de beoordeling van het ene gezinslid door het andere. De gezinscomponent met betrekking tot separatieangst verwijst naar het niveau van ervaren separatieangst in het gezin als geheel. Het SRM bekijkt dus de specifieke componenten van gezinsrelaties. Het is dus perfect mogelijk dat een heel gezin dysfunctioneel is door de problemen van één of meer individuen (actor’s of partner’s),door één of meer relaties, door het gezin in zijn geheel of door een combinatie van deze componenten. Het model maakt geen a priori veronderstellingen over welk niveau van analyse of welk van de componenten het meest belangrijk is (Cook & Kenny, 2004).
- 26 -
2
METHODE
2.1 Participanten Voor dit onderzoek werd gewerkt met een steekproef van 119 intacte gezinnen, waarmee concreet wordt bedoeld dat beide ouders samen leven. De deelnemende opkomende volwassenen waren allen tussen 24 en 26 jaar oud. Er werd bewust gekozen voor jonvolwassenen van midden de twintig, om een vergelijking te kunnen maken tussen een groep opkomende volwassenen die nog in het ouderlijke huis wonen en een aanzienlijke groep opkomende volwassenen die volledig zelfstandig van hun ouders leven. De meerderheid (61%) van de steekproef bestaat uit gezinnen met een opkomende volwassene die permanent in het ouderlijke huis woont. De andere 39% zijn gezinnen waar de opkomende volwassene zelfstandig leeft. Hiermee wordt bedoeld dat het kind zelden of nooit meer in het ouderlijke huis verblijft. De gemiddelde leeftijd van de deelnemende moeders en vaders was respectievelijk 51 jaar (SD = 3 jaar) en 53 jaar (SD = 4 jaar). De moeders en vaders hadden beiden een gemiddeld niveau van scholing van ongeveer 14 jaar. De opkomende volwassenen waren gemiddeld 25 jaar oud (SD = 11 maand) en ietwat meer dan de helft waren mannen (56%). Van de totale steekproef was 65% hoog opgeleid (hoger onderwijs). Slechts 10% was nog student op het moment van de dataverzameling, terwijl de meerderheid (80%) op dat ogenblik werkte. Een kleine meerderheid (56%) van de deelnemende opkomende volwassenen was verwikkeld in een partnerrelatie.
2.2 Procedure 2.2.1 Algemeen. De data van deze studie werden grotendeels verzameld door psychologiestudenten van de tweede bachelor van de Universiteit Gent die deelnamen aan de cursus van ontwikkelingspsychologie. Aan elke student werd gevraagd om één gezin te contacteren. De studenten gingen zelfstandig op zoek naar een gezin dat voldeed aan de
- 27 -
vooropgestelde criteria. De, telkens drie, deelnemende gezinsleden (de beide ouders en de opkomende volwassene) kregen de vragenlijsten overhandigd tijdens een huisbezoek. De deelnemers werden op één tijdstip bevraagd en hierbij werd de vrijwilligheid en de anonimiteit gegarandeerd. Deze opdracht werd twee jaar na elkaar gegeven aan de 2de bachelor studenten. De gezinnen die gedurende die twee jaar werden verzameld, werden samengevoegd tot de uiteindelijke steekproef. 2.2.2 Round robin design. De data werden verzameld door gebruik te maken van een round-robin design (figuur 1) waarbij ieder gezinslid rapporteert over zijn/haar gedrag, percepties of gevoelens tegenover de andere deelnemende gezinsleden (Kenny & La Voie, 1984). Aan elk gezinslid wordt gevraagd een oordeel te geven over zijn/haar relatie met elk ander gezinslid. Zo bekomen we als het ware een veelomvattend beeld van het gezin, een momentopname gemaakt uit elke hoek (Cook & Kenny, 2004). Deze procedure resulteert in data over zes gezinsrelaties: de opkomende volwassene rapporteert ten opzichte van beide ouders. En beide ouders rapporteren over hun jongvolwassen kind en hun echtgeno(o)t(e). Dit laat onder meer toe om consistenties te achterhalen bij de verschillende interactiepartners om zo de actor-effecten te berekenen. Omdat elk deelnemend gezinslid ook tweemaal partner is voor de andere gezinsleden, is het mogelijk om consistenties te bepalen in datgene wat dat gezinslid oproept bij de rest van de gezinsleden. Zo kunnen de partner-effecten worden berekend (Cook, 2001). Een dergelijk design maakt het mogelijk een Sociaal Relatie Model toe te passen (SRM; Kenny & La Voie, 1984). Het SRM werd door Cook en Dreyer (1984) geïntroduceerd als methode om gezinskenmerken te meten, gevolgd door meer gedetailleerde presentaties van Kashy en Kenny (1990) en Cook (1994). Het bijzondere van het SRM is o.a. dat men hiermee een score voor het gezin als geheel kan afleiden waarbij individuele kenmerken als subjectieve percepties van de individuele gezinsleden als het ware zijn uitgezuiverd.
- 28 -
Figuur 1. Round robin design met drie personen.
Moeder
Vader
Kind
2.3 Meetinstrument Er werd een lange vragenlijst met verschillende schalen afgenomen van de deelnemende gezinsleden apart. Alle gezinsleden rapporteren over elkaar. Per gezin hebben we dus drie vragenlijsten in handen (van de opkomende volwassene, van de moeder en van de vader). De verschillende schalen onderzochten uiteenlopende psychologische constructen. Hiervan gebruiken we in deze studie slechts één schaal, namelijk die dat separatieangst meet tegenover de andere gezinsleden. Separatieangst werd gemeten door gebruik te maken van een selectie van de items van de subschaal Anxiety About Distancing (ADD; Angst voor afstand) van de Parents of Adolescents Separation Anxiety Scale (PASAS; Hock et al., 2002). De PASAS is een meetinstrument dat initieel werd ontworpen om ouderlijke gevoelens te meten bij de toenemende onafhankelijkheid en het dreigend thuisverlaten van hun adolescent kind. De ADD-subschaal reflecteert de ouderlijke gevoelens van ongemak en verlies rond hun percepties van onafhankelijkheid van de adolescent en rond de toenemende connectie die hun adolescent kind heeft met anderen. Er werden 17 items van de ADD-subschaal
- 29 -
geselecteerd die konden worden toegepast in een round-robin design bij gezinnen met opkomende volwassenen. De items werden wat geherformuleerd zodat alle deelnemende gezinsleden konden evalueren hoe separatieangstig ze waren ten opzichte van andere deelnemende gezinsleden. Items werden gescoord op een 5-punten Likert schaal, gaande van (1) helemaal niet akkoord tot (5) helemaal akkoord. Eén van de items moest omgekeerd gecodeerd worden zodat hoge scores wezen op meer separatieangst. Cronbach’s alpha van de separatieangst-schaal reikte tussen .83 en .89 in de verschillende gezinsdyades. Dit betekent dus dat er sprake is van een goede interne consistentie voor deze vragenlijst. Voor een overzicht van de afgenomen vragenlijst wordt verwezen naar de appendix.
- 30 -
3
RESULTATEN
De onderzoeksvragen en hypothesen uit deze masterproef werden op drie manieren onderzocht: vooreerst werden er in het computerprogramma SPSS allerlei algemene analyses uitgevoerd. Vervolgens werd in het computerprogramma Lisrel a.d.h.v. een SRM-studie dieper ‘ingezoomd’ op de gezinsdynamieken van de gezinnen uit de steekproef. En tenslotte werden twee zorgvuldig uitgekozen gezinnen vergeleken met de normgroep.
3.1 SPSS 3.1.1. Beschrijvende statistiek. In een eerste stap werd op de data een descriptieve analyse uitgevoerd. In Tabel 1 worden de betrouwbaarheden, gemiddelden en standaarddeviaties van de separatieangstscores van elk van de zes gezinsrelaties in de totale steekproef gepresenteerd. Tabel 1 De betrouwbaarheden, gemiddelden en standaarddeviaties van separatieangst in de 6 gezinsrelaties. α
M
SD
1. OV-Moeder
.84
2.02
.48
2. OV-Vader
.84
2.49
.61
3. Moeder-OV
.89
2.05
.47
4. Moeder-Vader
.83
2.40
.52
5. Vader-OV
.86
3.05
.47
6. Vader-Moeder
.85
3.02
.51
Noot: M = gemiddelde; SD = standaarddeviatie; α = Cronbach’s alpha; OV = opkomende volwassene.
- 31 -
Vooraleer in te gaan op onder andere de onderlinge gezinsrelaties en effecten van separatieangst, wordt er om te beginnen nagegaan welke invloed de woonsituatie (bij de ouders wonen versus zelfstandig wonen) heeft op de ervaren separatieangst binnen de verschillende gezinsdyades. 3.1.1 Invloed van de woonsituatie. Vooreerst werd op de data een variantieanalyse (One-way ANOVA) uitgevoerd met als afhankelijke variabelen de metingen van de separatieangst en als onafhankelijke variabele de woonsituatie. Tabel 2 toont de gemiddelden en standaarddeviaties van de separatieangstscores voor enerzijds de gezinnen waar de opkomende volwassene nog in het ouderlijke huis woont en anderzijds de gezinnen waar de opkomende volwassene zelfstandig van de ouders woont. Tabel 2 Gemiddelden en standaarddeviaties van de separatieangstscores in gezinnen waarbij opkomende volwassenen samen wonen met hun ouders versus gezinnen waarbij opkomende volwassenen zelfstandig leven Relatie
Samenwonend
Zelfstandig
F(1,117)
η²
M
SD
M
SD
OV-M
2.00
.48
2.06
.48
.32
.002
OV-V
2.03
.46
2.10
.49
.67
.005
M-OV
2.58
.61
2.35
.60
4.05*
.034
M-V
3.04
.48
3.05
.45
.00
.000
V-OV
2.45
.53
2.33
.50
1.37
.013
V-M
3.05
.46
2.97
.58
.57
.004
Noot: M = gemiddelde; SD = standaarddeviatie; OV = opkomende volwassene; M = moeder; V = vader. * p < .05
- 32 -
De variantieanalyse toont slechts één significant effect van de woonsituatie, namelijk een effect op separatieangst in de moeder-kind relatie (F(1,117) = 4.05, p < .05, ŋ² = .034). Uit deze analyse blijkt dat de moeders van jongvolwassenen die nog in het ouderlijke huis wonen gemiddeld meer separatieangst rapporteren tegenover hun opkomend volwassen kind in vergelijking met moeders van jongvolwassenen die het ouderlijke huis reeds hebben verlaten. De woonsituatie van opkomende volwassene blijkt, naast dit ene effect, geen invloed te hebben op de separatieangstscores van de gezinsleden. Deze onderzoeksvraag gaan we hieronder nogmaals na in de SRM-analyse1. 3.1.2 Geslachtsverschillen. 3.1.2.1 Ouders. Er werd getoetst of er een verschil bestaat tussen moeders en vaders in de mate van ervaren separatieangst tegenover hun kind en tegenover elkaar. Een multivariate repeated measures analyse werd uitgevoerd met binnen-subject factor het geslacht van de ouders (moeder of vader) en de separatieangstscores tegenover de partner en het kind als afhankelijke variabelen. Als we kijken naar de multivariate test zien we dat er geen significant verschil bestaat tussen de mate van ervaren separatieangst tegenover partner en kind van moeders en vaders: F(2,116) = .829, ns2. 3.1.2.2 Jongvolwassenen. Om de geslachtsverschillen van de jongvolwassenen op te sporen werden de separatieangstscores van de mannelijke en vrouwelijke opkomende volwassenen aan de hand van een oneway ANOVA geëvalueerd. Het geslacht (man of vrouw) was hierbij de onafhankelijke variabele, terwijl de metingen van separatieangst als afhankelijke variabelen werden beschouwd. Tabel 3 toont de gemiddelden en standaarddeviaties van de
1 2
Zie sectie SRM-analyse; multigroep vergelijking: effect woonsituatie. Alle multivariate F-toetsen zijn gebaseerd op Wilks’s Lambda.
- 33 -
separatieangstscores voor enerzijds de vrouwen en anderzijds de mannen in de relatie met beide ouders. De resultaten illustreren dat de vrouwelijke jongvolwassenen in vergelijking met de mannelijke jongvolwassenen significant hoger scoren op separatieangst tegenover de moeder (F (1,118) = 9.248, p ≤ .01). Ook zijn de vrouwen separatieangstiger tegenover de vader dan de mannen (F(1,118) = 4.975, p ≤ .05). Ook deze onderzoeksvraag wordt nogmaals onder de loep genomen bij de later uitgevoerde SRM-analyse3 Tabel 3 Geslachtsverschillen van de jongvolwassenen op de separatieangstmetingen
Relatie
Vrouwen
Mannen
F
M
SD
M
SD
OV-M
2.17
.47
1.91
.45
9.248**
OV-V
2.16
.50
1.97
.43
4.957*
Noot: M = gemiddelde; SD = standaarddeviatie; OV = opkomende volwassene; M = moeder; V = vader. ** p < .01, * p < .05
3.1.3 Versterken gezinsleden elkaar? Om het versterkend effect van de gezinsleden op elkaar te onderzoeken, werden de separatieangstscores van in de verschillende gezinsrelaties met elkaar gecorreleerd. Tabel 4 rapporteert deze correlaties. Om te beginnen kunnen we afleiden dat er een sterke, positieve correlatie (r = .71, p < .001) bestaat tussen de separatieangstscores in de relatie van de opkomende volwassene met de moeder en in de relatie van de opkomende volwassene met de vader. Deze correlatie wijst er m.a.w. op dat er een positieve samenhang bestaat tussen de separatieangstscores van de opkomende volwassene in beide
3
Zie sectie ‘SRM-analyse’; multigroep vergelijking: geslachtsverschillen jongvolwassenen.
- 34 -
gezinsrelaties. Concreet betekent dit wanneer de opkomende volwassene separatieangstige gevoelens koestert tegenover de moeder, hij/zij ook geneigd zal zijn hoog te scoren op separatieangst ten opzichte van de vader. Aangezien het een correlatie betreft, geldt dit uiteraard ook in de omgekeerde richting. Wanneer we de correlaties van de separatieangstscores van de overige gezinsleden beschouwen, zien we een gelijkaardig patroon. De separatieangstscores van de moeder naar de opkomende volwassene vertonen een correlatie van r = .53 (p < .01) met de separatieangstscores van de moeder naar de vader. Voor de separatieangstscores van de vader naar de opkomende volwassene en van de vader naar de moeder bedraagt deze correlatie r = .64 (p < .001). Wanneer de vader bijvoorbeeld een lage mate van separatieangst rapporteert tegenover de moeder, zal hij eveneens meer geneigd zijn laag te scoren op separatieangst ten op zichte van zijn jongvolwassen kind. Een versterkende relatie zien we eveneens tussen de separatieangstscores van de opkomende volwassene naar de vader en de separatieangstscores van de vader naar de opkomende volwassene (r = .35, p < .001). Met andere woorden, als de opkomende volwassene hoog/laag scoort op separatieangst tegenover de vader, zal de vader geneigd zijn ook een hoge/lage mate van separatieangst te rapporteren tegenover zijn jongvolwassen kind en omgekeerd. Opmerkelijk zijn volgende twee correlaties. Er werd een positieve relatie gevonden tussen de separatieangstscores in de relatie van de moeder naar de opkomende volwassene en in de relatie van de opkomende volwassene naar de vader (r = .20, p < .05). Ook de positieve samenhang tussen de separatieangstscores van de vader naar de opkomende volwassene en van de moeder naar de vader (r = .26, p < .01) springt in het oog.
- 35 -
Tabel 4 Correlaties tussen de separatieangstscores van de verschillende gezinsrelaties 1.
2.
3.
4.
5.
1. OV-Moeder 2. OV-Vader
.71***
3. Moeder-OV
.16
.20*
4. Moeder-Vader
.08
.10
.53***
5. Vader-OV
.14
.35***
.17
.26**
6. Vader-Moeder
.02
.13
.13
.17
.64***
Noot: * p < .05 ** p < .01 *** p < .001
3.1.4 Separatieangst van jongvolwassenen tegenover moeder en vader. Er werd getoetst of jongvolwassenen een hogere mate van separatieangst ervaren tegenover moeder of vader. Een multivariate repeated measures analyse werd uitgevoerd met binnen-subject factor het geslacht van de ouders (moeder of vader) en de separatieangstscores van de opkomende volwassene tegenover de moeder en de vader als afhankelijke variabelen. Als we kijken naar de multivariate test zien we dat er geen significant verschil bestaat tussen de mate van ervaren separatieangst tegenover moeder en vader van de opkomende volwassenen: F(1,118) = .849, ns)4. Het geslacht van de ouders blijkt dus geen invloed te hebben op de mate van ervaren separatieangst van de opkomende volwassenen.
4
Alle multivariate F-toetsen zijn gebaseerd op Wilks’s Lambda.
- 36 -
3.2 SRM Analyses in Lisrel 3.2.1 Algemeen. Eerst werd een SRM-analyse op de covariantiematrix van de gehele steekproef uitgevoerd. Het was de bedoeling om met deze SRM-analyse na te gaan in welke mate separatieangst, in elk van de zes beoordeelde gezinsrelaties, kan worden verklaard door eigenschappen van de actorcomponent, de partnercomponent, de relatiecomponent of door de familie als geheel. De totale variantie van het model werd gesplitst in deze vier componenten5. Aangezien een SRM-analyse in essentie een confirmatorische factoranalyse is, waarbij de SRM-effecten de latente - en de relatiescores van de gezinnen de geobserveerde variabelen zijn (Cook, 1994; Kashy & Kenny, 1990), werden de verschillende varianties gelijktijdig geschat in het computerprogramma Lisrel 8.72 (Jöreskog & Sörbom, 1996). In een traditionele factoranalyse zijn de varianties van de factoren gefixeerd op 1. In een SRM-analyse echter worden de factoren van de varianties geschat terwijl de ladingen van de geobserveerde variabelen op de latente variabelen allemaal op 1 worden gefixeerd (Cook, 1994; Cook & Dreyer, 1984). In een round robin design van een gezin met drie personen zijn er zes eenzijdige metingen van separatieangst6. De geobserveerde metingen dienen als indicatoren van de latente variabelen. De geobserveerde metingen van relaties waar een gezinslid de actor is, dienen als de indicatorvariabelen van het actoreffect van die persoon. Analoog hiermee zijn geobserveerde metingen van relaties waar een gezinslid de partner is, indicatoren van iemands partnereffect. Voor het familie effect werden alle zes de relatiemetingen gebruikt als indicatoren. Voor de latente variabelen, die de zes relatie-effecten voorstellen, waren er in contrast met de andere effecten geen dergelijke veelvoudige indicatoren beschikbaar. Om de relatie-effecten los van de meetfouten te identificeren, zijn er toch op zijn minst twee
5 6
D.i. de actor, de partner, de relatie en de familie. Dit zijn de relatie-effecten.
- 37 -
indicatorvariabelen nodig. Om zo een twee indicatoren te verkrijgen werd in deze analyse met percelen gewerkt. Het gemiddelde van de ene helft van de items van de separatieangstschaal werd gebruikt als één indicator, het gemiddelde van de andere helft van de items diende als een tweede indicator. In deze studie zijn er geen gecorreleerde fouten opgegeven (Cook, 1993, 1994). In dit meetmodel werden alle factorladingen gefixeerd op 1.0 en de factorvarianties werden geschat. Deze variantieschattingen geven aan of de separatieangst binnen gezinsrelaties een actor-, partner-, relatie-, en/of familie-effect(en) reflecteert. Aangezien we slechts drie personen in ons SRM-model hebben, beschikken we over te weinig vrijheidsgraden om het volledige model, en dus alle SRM-effecten, te schatten (Cook, 1993). Bijgevolg werd in een eerste fase de individuele en de dyadische wederkerigheid correlaties niet opgenomen in het getoetste model. De SBS- χ² (Satorra Bentler Scale) werd gecontroleerd om de fit van het model te evalueren. Hierbij werd gebruikt gemaakt van de asymptotische covariantiematrix als input. Eveneens werd de Comparitive Fit Index (CFI), de Root-Mean Square Error of Approximation (RMSEA) en de Standardized Root-Mean Square Residual (SRMR) bekeken. Volgens Hu & Bentler (1999) wijzen samengestelde ‘cutoff’-waarden tot .06 voor de RMSEA en .09 voor de SRMR op een goede fit van het model. Een CFI met waarden van .90 of hoger reflecteren een aanvaardbare fit (Bentler, 1990). De fit van dit model was SBS- χ²(53) = 84.01, CFI = .97, RMSEA = .07, SRMR = .08. In principe moet een variantie steeds positief zijn. Toch was de variantie in het eerste geschatte model ietwat negatief en niet-significant (-.01). Vervolgens werd een χ²verschiltoets uitgevoerd om te kijken of de fit van het model zonder partnereffecten significant verschilde van het model met de partnereffecten. Aangezien dit niet het geval bleek te zijn, werd het aanvaardbaar geacht om de partnereffecten weg te laten uit het model [SBS- χ² (3) = .26, ns]. Volgens Cook (1994) betekent dit namelijk dat deze parameters niet belangrijk zijn en dat het getoetste model kan worden vereenvoudigd door deze parameters achterwege te laten. Daarom werden de varianties van de partnereffecten gefixeerd op nul. De fit van dit nieuwe model was SBS- χ²(56) = 84.15, CFI = .97, RMSEA = .07, SRMR = .08.
- 38 -
Omdat de drie partnereffecten uit het model werden verwijderd, kunnen in een tweede stap de wederkerigheid correlaties worden toegevoegd. Aangezien de partnereffecten gefixeerd werden op nul en er dus geen significante partnervarianties zijn, heeft het geen zin om de individuele wederkerigheid correlaties op te nemen in ons model. Het is namelijk zo dat deze wederkerigheid correlaties enkel interpreteerbaar zijn als ze gebaseerd zijn op significante actor- en partner effecten, m.a.w. waarvan de varianties dus significant verschillen van nul (Cook, 1994). Enkel de dyadische wederkerigheid correlaties werden dus toegelaten in het model. Deze werden geschat door de relatie-effecten van de twee individuen binnen die dyadische relatie te laten correleren. Figuur 2 toont een overzicht van het finale SRM-model dat uiteindelijk werd geschat. Een evaluatie van de goodness-of-fit statistieken onthulde dat de fit van het finale SRM model bevredigend was: SBS- χ²(53) = 76.85, CFI = .97, RMSEA = .06, SRMR = .07. De variantieschattingen worden voorgesteld in Tabel5. Statistisch significante varianties tonen aan dat zowel actor-, relatie- als familie-effecten belangrijk zijn voor hoeveelheid separatieangst die wordt ervaren binnen een gezinsrelatie. Tabel 5 De ongestandariseerde variantieschattingen voor separatieangst van het SRM Gezinslid Opk. volwassene
Moeder
Vader
Bron van variantie Variantie
SE
Variantie
SE
Variantie
SE
Actor vvarVVariance Partner
.13***
.02
.11**
.04
.12***
.02
.00
.00
.00
.00
.00
.00
.17***
.05
.04
.02
.05*
.02
Relatie met: OV Moeder
.04*
.02
Vader
.02
.02
.03**
.01
Familie
.03
Noot: * p < .05 ** p < .01 *** p < .001
- 39 -
.02
Figuur 2. Het finale Sociale Relatie Model (SRM) dat werd getest in Lisrel.
Actor OV
Actor M
OV-M
Relatie OV-M
Relatie OV-V
OV-V
Actor V
M-OV
M-V
Familie
V-OV
V-M
Relatie
Relatie
Relatie
Relatie
M-OV
M-V
V-OV
V-M
Noot: 1) 2) 3) 4)
OV = Opkomende Volwassene; M = Moeder; V = Vader. De rechthoeken representeren de geobserveerde metingen (bijv.: OV-V = separatieangst die een opkomende volwassene voelt ten opzichte van zijn/haar vader) De ovale cirkels representeren de latente SRM componenten. De tweepuntige pijlen representeren de dyadische wederkerigheid correlaties. 5) Voor de duidelijkheid presenteert de figuur enkel één van de twee indicatoren van het niveau van separatieangst in een gegeven gezinsrelatie; de andere indicator (d.i. perceel) laadt op een zelfde manier op dezelfde latente factoren.
- 40 -
In figuur 3 wordt de relatieve bijdrage van de verschillende SRM componenten op de separatieangstscores van een specifieke dyadische relatie, gepresenteerd. Als voorbeeld bespreken we de variantie in separatieangstige gevoelens van vaders ten opzichte van hun jongvolwassen zoon of dochter. Deze variantie is samengesteld uit de actorvariantie van de vader, de partnervariantie van de opkomende volwassene, de relatievariantie van de relatie van de vader met de opkomende volwassene en de familievariantie van het gezin in zijn geheel. Wanneer de totale variantie wordt berekend (d.i. inclusief de meetfoutvariantie) in de dyadische gevoelens van separatieangst, kan het percentage van de variantie dat wordt verklaard door elke SRM-component gemakkelijk worden berekend. Voor de separatieangst van de vader ten opzichte van de opkomende volwassene bestaat de totale variantie uit de som van het actoreffect van de vader (.12), het partnereffect van de opkomende volwassene (.00), het relatie-effect van de relatie van de vader met de opkomende volwassene (.04), het familie-effect (.03) en de variantie van de meetfout (.12 +.117). Deze som is gelijk aan .42. Bijgevolg verklaart het actoreffect van de vader zowat 29% van de variantie (.12/.42 = .286), vaders unieke relatie met zijn zoon/dochter telt mee voor 10% van de variantie (.04/.42 = .095) en het familie-effect voor zowat 7% (.03/.42 = 0.71). Er was geen partnereffect in dit model8. Het totaalcijfer van de variantie, die wordt verklaard door de verschillende SRM componenten in de verschillende gezinsdyades, reikt tussen de 49% en 61%.
7
D.i. de meetfoutvariantie die wordt geassocieerd met de twee percelen van de separatieangst meting in de relatie van de vader-opkomende volwassene. 8 Bijgevolg verklaart het partnereffect van de opkomende volwassene 0% van de variantie.
- 41 -
Figuur 3. Percentage van de variantie van de gevoelens van de separatieangst die wordt verklaard door de Sociale Relatie Model - componenten in elk van de zes gezinsrelaties.
- 42 -
- 43 -
3.2.2 Actor-, partner-, relatie- en familie-effecten. Er werd vastgesteld dat de drie actoreffecten significant waren. Dit toont aan dat er aanzienlijke persoonlijke verschillen bestaan in de mate waarin individuen zich separatieangstig voelen ten opzichte van andere gezinsleden in het algemeen. Concreet betekent dit dat sommige moeders , vaders en opkomende volwassenen meer separatieangst ervaren ten opzichte van alle gezinsleden dan andere moeders, vaders en opkomende volwassenen. De actorvariantie verklaarde 22% tot 39.5% van de totale variantie van separatieangst in de dyadische familierelaties. Hoewel de actorvariantie vergelijkbaar was voor de opkomende volwassenen, de moeders en de vaders, droegen de actoreffecten van de ouders wat minder dan die van de opkomende volwassenen. Zoals hierboven reeds werd vermeld konden de partnereffecten worden weg gelaten uit het model. Dit betekent dat de hoeveelheid ervaren separatieangst van een gezinslid ten opzichte van een ander gezinslid niet afhangt van de eigenschappen van de specifieke partner. Met andere woorden ontlokken alle opkomende volwassenen ongeveer dezelfde hoeveelheid separatieangst bij de gezinsleden. Hetzelfde geldt voor de moeders en de vaders. Bijgevolg verklaarden de partnereffecten 0% van de totale variantie van separatieangst in de verschillende gezinsrelaties. Verder werd er vastgesteld dat drie van zes relatie-effecten significant waren: (a) een relatie-effect van de separatieangstige gevoelens van de opkomende volwassene ten opzichte van de moeder, (b) moederlijke separatieangst ten opzichte van de opkomende volwassene en (c) vaderlijke separatieangst ten opzichte van de moeder. Dit betekent dat de mate waarin een individu separatieangst ervaart binnen deze specifieke gezinsrelaties wordt bepaald door unieke factoren van die relatie. De bijdrage van de relatievariantie tot de totale variantie varieerde tussen de 8% en 33%. Relatie-effecten droegen het meeste bij in de moeder-kind relaties. Dit betekent dat separatieangst voornamelijk een eigenschap is in die specifieke relatie. Met uitzondering van de vader-kind dyade (r = .25 < 0.1), waren de dyadische wederkerigheid correlaties niet significant. Aangezien de relatievariantie van de
- 44 -
separatieangst van de opkomende volwassene ten opzichte van de vader en de mate van vaderlijke separatieangst ten opzichte van de opkomende volwassene niet significant waren, werd de dyadische wederkerigheid niet verder geïnterpreteerd (Cook, 1994). Tenslotte toonde de significante familievariantie aan dat er verschillen in separatieangst bestaan tussen gezinnen. Bestaande verschillen in de mate van ervaren separatieangst binnen gezinsrelaties, kan dus ook worden verklaard door het gemiddelde familieniveau van separatieangst over de gezinnen heen. Het familie-effect verklaart tussen de 6% en 9% van de totale variantie van separatieangst in de dyadische familierelaties. 3.2.3 Multigroep vergelijking: effect woonsituatie. Zoals hierboven reeds werd vermeld, werd via de SRM-analyse nogmaals onderzocht of de SRM effecten verschillend waren bij enerzijds de gezinnen met opkomende volwassenen die voortdurend in het ouderlijke huis woonden (N = 73) en anderzijds de gezinnen met jongvolwassenen die zelfstandig leefden van de ouders (N = 46). Een gelijktijdige multigroep analyse toonde dat de fit van een beperkt model niet significant slechter was dan de fit van een model waar alle varianties vrijuit onderzocht werden in de twee groepen van gezinnen. Bijgevolg kan worden geconcludeerd dat de SRM-componenten die de variantie van de separatieangst in gezinnen met opkomende volwassenen verklaren , niet significant verschillen afhankelijk van de residentiële status van de opkomende volwassene. De woonsituatie heeft met andere woorden geen invloed op de hoeveelheid ervaren separatieangst. 3.2.4 Multigroep vergelijking: effect geslachtsverschillen jongvolwassenen. Op een zelfde manier wordt gewerkt om de geslachtsverschillen van de opkomende volwassenen te toetsen. Bij een eerste model worden alle parameters gefixeerd bij een groep van mannen (N = 67) en een groep van vrouwenvrouwen (N = 52). De fit van dit eerste model is SBS- χ²(131) = 176.83, CFI = .94, RMSEA = .077. Bij een tweede model wordt alles vrij geschat. Het model voor mannen had volgende globale-fit maten: SBS- χ²(106) = 145.91, CFI = .95, RMSEA = .080. Ondanks een aantal verschillen, wijst
- 45 -
een chi-kwadraat verschiltoets opnieuw niet op een significante verbetering wanneer alle partners vrij worden geschat. Met andere woorden kunnen we niet uitgaan van een moderatie door geslacht van de jongvolwassene op de separatieangstscores [SBS- χ² (25) = 31.39, ns]. Dit staat in tegenstelling met wat we eerder vonden in de SPSS-analyse.
3.3 Twee Individuele Gezinnen Vergelijken Zoals reeds eerder besproken bestaat volgens Cook (2005) het doel van een SRM-studie uit het isoleren en meten van verschillende SRM-effecten die een invloed hebben op de interpersoonlijke relaties van de te bespreken gezinsleden. Eveneens kan het SRM worden gebruikt om een klinische beoordeling te maken van een specifiek gezin. Een SRM-analyse geeft ons de kans om binnen het gezinssysteem te kijken (Cook & Kenny, 2004). Het leek ons dus eveneens zeer interessant om in deze scriptie twee zorgvuldig geselecteerde gezinnen uit de steekproef te gaan vergelijken met de normgroep. Als normgroep wordt hier de totale steekproef van gezinnen met een opkomende volwassene gebruikt. Hierboven werden reeds de SRM-effecten voor de deelnemende gezinnen berekend. Aan de hand van de bekomen resultaten selecteerden we twee gezinnen die ofwel voornamelijk hoge ofwel voornamelijk lage separatieangstscores vertoonden. Dit met als doel om twee uitersten onafhankelijk van elkaar te bekijken en achteraf de vergelijking te maken met elkaar. Eerst wordt er een korte voorstelling gegeven van de twee geselecteerde gezinnen. Vervolgens zullen we per gezin een weergave van de SRM-, SRM-verschil- en Z- scores geven en deze per gezin afzonderlijk interpreteren en bespreken. 3.3.1 Korte voorstelling van de gezinnen. 3.3.1.1 Gezin A. In Gezin A is de opkomende volwassene een jonge vrouw van 24 jaar, die nog in het ouderlijke huis woont. Zij is de jongste van twee kinderen. Haar oudere broer/zus woont eveneens nog permanent bij de ouders in. Zij heeft hoger Universitair onderwijs gevolgd en
- 46 -
werkt op het moment van de bevraging 20 uur of meer per week. Ze heeft reeds 6 jaar een vaste partner. Haar ouders zijn haar biologische ouders. De moeder uit dit gezin is op het moment van bevraging 48,5 jaar en de vader is 49,5. Beiden hebben Universitair onderwijs gevolgd. Ze werken allebei als zelfstandigen. 3.3.1.2 Gezin B. In Gezin B is de opkomende volwassene een man van 26,5 jaar, die nog in het ouderlijke huis woont. Hij is de tweede in rang van twee kinderen. Zijn oudere broer/zus woont eveneens nog permanent bij de ouders in. Hij is op het moment van de bevraging nog student en volgt een Universitaire studie. Hij heeft een relatie. Zijn ouders zijn zijn biologische ouders. De moeder is op het moment van bevraging 52 jaar en de vader is 53,5. Beiden hebben hoger niet-Universitair onderwijs gevolgd. Moeder geeft in de vragenlijst niet aan welk beroep ze uitoefent. Vader werkt als bediende. 3.3.2 Procedure en resultaten. In een eerste stap worden per gezin de verschillende SRM-effecten volgens de geijkte SRM-formules berekend. Deze effecten kunnen echter niet in hun ruwe vorm worden geïnterpreteerd. Aangezien een persoon niet over zichzelf kan rapporteren als actor of partner, ontbreken er in feite data in de analyse. Er moeten correcties op de effecten worden uitgevoerd om deze ‘ontbrekende actoren en partners’ in te vullen (Cook & Kenny, 2004). Bijkomend rijst voor deze actor- en partnereffecten dan weer het probleem dat men wel kan zien wat het actor- en partnereffect in het algemeen is, maar niet hoe een bepaalde actor of partner scoort in elke gezinsrelatie afzonderlijk. Het is daarom ook belangrijk om te weten hoe bepaalde relaties de actor- en partnereffecten beïnvloeden. In Tabel 6 en Tabel 7 zijn deze SRM-effecten mét correcties terug te vinden voor Gezin A en Gezin B. In een tweede stap vergelijken we de bekomen SRM-effecten met de scores van de normgroep. Dit doen we door de gemiddelde SRM-scores van de normgroep af te
- 47 -
trekken van de scores van de specifieke gezinnen. Hiermee bekomen we de SRM-verschileffecten of de SRM’-scores. Deze scores tonen aan hoeveel een effect van een specifiek gezin afwijkt van het steekproefgemiddelde voor dat effect. Ook deze scores zijn terug te vinden in Tabel 6 en 7 voor onze twee gezinnen. Tenslotte moeten de gestandaardiseerde scores (z-scores) worden berekend om de resultaten van een SRM-analyse te kunnen gebruiken om een individueel gezin te beoordelen. Dit doen we door de SRM’-scores te delen door de standaarddeviatie van dat specifiek effect. Deze z-scores vormen de SRM’-scores om in maten die een gemiddelde van 0 en een standaarddeviatie van 1 hebben. De z-scores worden als extreem beschouwd als deze 2 of meer standaarddeviaties boven of onder het gemiddelde liggen. Een z-score van meer dan 1 standaarddeviatie verwijderd van het gemiddelde wordt niet beschouwd als extreem, maar verdient volgens Cook & Kenny (2004) wel verdere aandacht. Volgens Cook en Kenny (2004) kunnen de z-scores enkel berekend worden voor SRM-factoren met een significante variantie in de normgroep. Een niet significant SRM-effect betekent immers dat de variantie van dit effect niet significant is. Dit houdt in dat er algemeen genomen weinig verschil bestaat tussen de families, hun specifieke relaties of hun leden met betrekking tot dat specifieke effect. Het is echter niet omdat er in de totale steekproef weinig variantie gevonden wordt, dat één specifiek gezin toch geen substantiële afwijkingen van het groepsgemiddelde kan vertonen. Daarom worden hier wel per gezin alle z-scores weergegeven en besproken. Als voorbeeld berekenen we hier in detail de SRM-, SRM’- en z-score van het actoreffect van de opkomende volwassene in Gezin A. De actoreffect mét correctie voor het ontbrekende actoreffect bedraagt 0.3529. Om de SRM-verschil-score te verkrijgen trekken we van deze waarde het actoreffect van de opkomende volwassene van de hele steekproef (onze normgroep) af. Voor de SRM’-score bekomen we dan 1.0118 (0.3529-(-0.689)). Om tenslotte de Z-score te bekomen delen we deze score door de standaarddeviatie van het actoreffect van de opkomende volwassene: 1.0118/0.3597 = 2.81.
- 48 -
3.3.2.1 Gezin A. Tabel 6 De SRM-effecten, SRM verschilscores (SRM’) en Z-scores voor Gezin A. SRM-score
SRM’-score
Z-score
3.02
0.52
1.64
Opkomende volwassene
0.35
1.01
2.81
Moeder
-0.08
-0.44
-1.21
Vader
-0.27
-0.58
-1.52
Opkomende volwassene
0.04
0.43
1.89
Moeder
-0.35
-0.55
-2.70
Vader
0.31
0.12
0.57
Opkomende volwassene-Moeder
-0.02
-0.005
-0.04
Opkomende volwassene-Vader
0.02
0.0001
0.0007
Moeder-Opkomende volwassene
0.02
0.005
0.04
Moeder-Vader
-0.02
-0.005
-0.04
Vader-Opkomende volwassene
-0.02
-0.005
-0.04
Vader-Moeder
0.02
0.005
0.04
Effect Familie Actor
Partner
Relatie
Noot. Z-scores die meer dan twee standaarddeviaties verschillen van het gemiddelde, zijn In het vet gedrukt. De scores die meer dan één standaarddeviatie verschillen van het gemiddelde, staan schuin gedrukt. De scores werden afgerond tot twee cijfers na de komma. Enkel om aan te tonen dat een z-score verschillend was van nul, werden meer cijfers weergegeven.
- 49 -
Gezin A werd geselecteerd uit de totale steekproef omwille van de voornamelijk hoge separatieangstscores bij de gezinsleden. De z-score van het familie-effect voor separatieangst ligt dan ook in de lijn van de verwachtingen. Hoewel deze z-score niet statistisch extreem is9, verdient deze wel verdere aandacht (z = 1.64). M.a.w. heerst er in Gezin A een hoger separatieangstig gezinsklimaat in vergelijking met de totale steekproef. Bij dit gezin voldoen twee SRM-effecten aan de criteria om een relatief extreme score te zijn. Ten eerste ligt het actoreffect van de opkomende volwassene (0.35) 1.01 schaalpunten boven het steekproefgemiddelde voor dat effect. De extreme z-waarde (z = 2.81) suggereert dat de opkomende volwassene uit het Gezin A meer gevoelens van separatieangst ervaart tegenover andere gezinsleden dan de gemiddelde opkomende volwassene. Ten tweede is het partnereffect van de moeder (-0.35) eveneens extreem (z = 2.70). Hoewel de resultaten uit de gehele steekproef uitwijzen dat er geen significante partnereffecten zijn (separatieangst lijkt dus niet uitgelokt te worden door karakteristieken van de partner) blijkt de moeder uit Gezin A toch veel minder separatieangst uit te lokken dan de meeste moeders in de steekproef. De overige twee actoreffecten van de moeder (z = -1.21) en vader (z = -1.52) zijn niet extreem hoog, maar mogen toch niet uit het oog worden verloren. Zij liggen toch meer dan één standaarddeviatie onder het gemiddelde van die specifieke effecten uit de gehele steekproef. Volgens Cook en Kenny (2004) kan het wel gaan om een risicofactor. Deze scores tonen aan dat zowel moeder als vader minder gevoelens van separatieangst ervaren tegenover de andere gezinsleden in het algemeen dan de gemiddelde moeders en vaders. De z-score van het partnereffect van de opkomende volwassene (z = 1.89) verdient ook verdere aandacht. Hoewel de resultaten uit de gehele steekproef uitwijzen dat er geen significante partnereffecten zijn, blijkt de opkomende volwassene uit Gezin A
9
D.i. een z-score van ten minste 2 standaarddeviaties verwijderd van het gemiddelde.
- 50 -
desondanks toch veel meer separatieangst uit te lokken bij de andere gezinsleden in vergelijking met de meeste opkomende volwassenen. De z-score van het partnereffect van de vader (z = 0.57) is niet significant verschillend van de normgroep. Onder de relatie-effecten van separatieangst van Gezin A valt geen enkele extreme afwijking op te merken. Meer nog, de z-scores schommelen allemaal rond het gemiddelde van de totale steekproef: d.i. tussen -0.04 onder of 0.04 boven het gemiddelde. 3.3.2.2 Gezin B. Tabel 7 De SRM-effecten, SRM verschilscores (SRM’) en Z-scores voor Gezin B. SRM-score
SRM’-score
Z-score
2.01
-0.49
-1.57
Opkomende volwassene
-0.96
-0.30
-0.84
Moeder
0.47
0.11
0.31
Vader
0.49
0.19
0.50
Opkomende volwassene
-0.96
-0.57
-2.53
Moeder
0.49
0.30
1.47
Vader
0.47
0.28
1.28
Opkomende volwassene-Moeder
0.17
0.18
1.41
Opkomende volwassene-Vader
-0.17
-0.19
-1.34
Moeder-Opkomende volwassene
-0.17
-0.18
-1.41
Moeder-Vader
0.17
0.18
1.41
Vader-Opkomende volwassene
0.17
0.18
1.41
Vader-Moeder
-0.17
-0.18
-1.41
Effect Familie Actor
Partner
Relatie
Noot. Z-scores die meer dan twee standaarddeviaties verschillen van het gemiddelde, zijn in het vet gedrukt. De scores die meer dan één standaarddeviatie verschillen van het gemiddelde, staan schuin gedrukt.
- 51 -
Gezin B werd dan weer geselecteerd uit de totale steekproef omwille van de voornamelijk lage separatieangstscores. De z-score van het familie-effect voor separatieangst ligt ook hier weer in de lijn van de verwachtingen. Hoewel deze score niet statistisch extreem is, verdient deze toch weer verdere aandacht omdat ze meer dan één standaarddeviatie verwijderd is van het gemiddelde (z = -1.57). Binnen Gezin B heerst er m.a.w. een laag separatieangstig gezinsklimaat in vergelijking met de totale steekproef. Bij dit gezin voldoet slechts één SRM-effect aan de criteria om een relatief extreme score te zijn. Het partnereffect van de opkomende volwassene (-0.96) ligt 0.57 schaalpunten onder het steekproefgemiddelde voor dat effect. De extreme z-waarde (z = -2.53) suggereert dat de opkomende volwassene uit Gezin B desondanks toch veel minder separatieangst uitlokt bij andere gezinsleden dan de meeste opkomende volwassenen. De z-score van het partnereffect van de moeder (z = 1.47) en de vader (z = 1.28) verdienen ook verdere aandacht. Moeder en vader uit Gezin B lijken desondanks toch meer separatieangst uit te lokken in vergelijking met de meeste moeders en vaders. Onder de actoreffecten van Gezin B valt geen enkele extreme afwijking op te merken. Het actoreffect van de opkomende volwassene heeft, in tegenstelling tot de twee actoreffecten van de ouders, een negatieve z-score. Deze resultaten tonen aan dat de individuele gezinsleden uit Gezin B algemeen beschouwd niet danig verschillen van de individuen van de gehele steekproef wat betreft de separatieangstscores tegenover elkaar. Een verdere bespreking is dus niet nodig. Geen van de relatie-effecten voldoet aan de vereiste om een extreme score te zijn, wel verdienen ze allemaal verdere aandacht. Volgens Cook en Kenny (2004) bestaat het risico van disfunctioneren van een gezin op een continuüm. Zo kan een relatief groot relatie-effect wijzen op een hoog risico, ook al wordt het niet geïnterpreteerd als problematisch. Wanneer we de relaties van de opkomende volwassene bekijken, zien we dat de z-score van zijn/haar specifieke relatie met de moeder (z = 1.41) meer dan één standaarddeviatie boven het gemiddelde van die relatie ligt. De z-score voor zijn/haar specifieke relatie met de vader (z = 1.34) ligt dan weer meer dan één standaarddeviatie onder het gemiddelde van die specifieke relatie in de gehele steekproef. Het actoreffect van de opkomende volwassene suggereert dat hij/zij net iets lager dan het gemiddelde
- 52 -
scoort op het hebben van separatieangst tegenover de andere gezinsleden. Dit blijkt niet hetzelfde te zijn over al zijn/haar relaties. Het sterke contrast tussen de relatie met de moeder en vader suggereert een polarisatie in de relatie met de ouders. Diezelfde polarisatie zien we bij de relaties van de moeder tegenover de opkomende volwassene (z-score = -1.41) en tegenover de vader (zscore = 1.41) en bij de relaties van de vader tegenover de opkomende volwassene (z-score = 1.41) en tegenover de moeder (z-score = -1.41). Binnen de verschillende relaties zien we dat de gezinsleden steeds in de ene relatie eerder veel gevoelens van separatieangst voelen tegenover een gezinslid en in de andere relatie eerder niet. Dit zou een risicofactor kunnen zijn voor dit gezin.
- 53 -
4
DISCUSSIE
Daar ik zelf volop in de ontwikkelingsfase van de opkomende volwassenheid zit en gedurende het schrijven van deze scriptie het thuisverlatingsproces heb doorlopen, was het thema van deze masterproef voor mij persoonlijk iets erg toepasselijk en enorm interessant.
4.1 Interpretatie en Implicaties van de Onderzoeksresultaten In de psychologische literatuur werd reeds heel wat aandacht besteed aan het concept separatieangst (Benedek, 1970; Freud, 1926; Bowlby, 1988). Ten eerste legde onderzoek rond ouderlijke separatieangst vooral de focus op de ouders van zuigelingen en jonge kinderen (Bowlby, 1973; Mahler et al., 1975). Separatieangst in de fase van de opkomende volwassenheid bleef echter onderbelicht (Bartle-Haring et al., 2002). Dit is nochtans een periode waarin zowel ouders als jongvolwassen kinderen het hoofd bieden aan uitdagingen betreffende separatie gerelateerde kwesties (Arnett, 2000; Tanner, 2006). Ten tweede werd separatieangst vaak beschouwd als een relatiekenmerk dat vooral opvallend is voor de moeder-kind relatie (Mahler et al., 1975). De vader-kind relatie kreeg in het verleden minder aandacht (Hock & Lutz, 1998; Hock, McBride, & Gnezda, 1989; Wood, 2006). Volgens (Bowlby, 1973) kan separatieangst echter ervaren worden door om het even welk menselijk wezen. Onderzoek naar vaderlijke separatieangst is dus zeker en vast een interessante topic. Deze masterproef probeert o.a. aandacht te schenken aan deze twee leemtes in de psychologische literatuur door onderzoek rond separatieangst te verrichten bij gezinnen met een opkomende volwassen kind, waarbij de vader ook steeds werd bevraagd. Separatieangst werd in deze scriptie onderzocht op het familieniveau om zo alle dynamieken van het gezin in kaart te brengen (Cook & Kenny, 2004). 4.1.1 Hypothese 1. Onze eerste hypothese, die stelt dat de woonsituatie van de opkomende volwassene geen rol speelt in de hoeveelheid ervaren separatieangst bij de gezinsleden, werd in deze scriptie op twee manieren onderzocht. Eerst a.d.h.v. een ANOVA in het computerprogramma SPSS en
- 54 -
vervolgens a.d.h.v. een multigroep vergelijking in de SRM-studie. De resultaten van deze twee analyses lagen in dezelfde richting, waardoor deze hypothese grotendeels werd bevestigd. Algemeen genomen werd er namelijk geen verschil vastgesteld in de hoeveelheid separatieangst ervaren door gezinsleden uit gezinnen waarbij de jongvolwassene nog thuis woont versus gezinsleden uit gezinnen waarbij de jongvolwassen volledig zelfstandig van de ouders woont. Dit betekent dat de bestaande separatieangst niet afneemt of verdwijnt als de opkomende volwassenen fysiek gescheiden zijn van hun ouders. Wel werd er in de ANOVA één significant effect van de woonsituatie gevonden, namelijk in de moeder-kind relatie. Dit strookt met het idee van ‘Hotel Mama’. Wanneer de opkomende volwassenen nog thuis woonden vertoonden de moeders een hoger niveau van separatieangst tegenover hun kind dan wanneer de opkomende volwassenen het ouderlijke huis reeds hadden verlaten.. Hoewel separatieangst iets speciaals blijkt te zijn in de relatie van de moeder naar het kind toe (cfr. infra), toont de multigroep vergelijking in het SRM dat dit relatie-effect niet sterker is wanneer de jongeren nog thuis wonen dan wanneer de jongvolwassenen het ouderlijke huis hebben verlaten. M.a.w. spelen moederlijke gevoelens van separatieangst ten opzichte van haar kind zich niet enkel af in de situatie van Hotel Mama, maar ook wanneer het kind de deur van Hotel Mama achter zich heeft dicht getrokken. 4.1.2 Hypothese 2. Omdat we in deze studie ook aandacht wilden schenken aan de vaderlijke separatieangst en niet enkel de focus wilden leggen op de separatieangst bij de moeder, onderzochten we in onze tweede hypothese of vaders een zelfde mate van separatieangst ervaren als moeders. De resultaten lagen in de lijn van de verwachtingen. Wanneer we de separatieangstscores van de ouders onderzochten, waren er geen geslachtsverschillen merkbaar. Deze bevinding is analoog met het onderzoek van Hock en Lutz (1998), waarin werd vastgesteld dat vaders een zelfde niveau van separatieangst kunnen vertonen als moeders. Dit resultaat kan er op te wijzen dat Hotel Mama mee beheerd wordt door papa. Eveneens sterkt dit de stelling van Bowlby (1973) dat separatieangst kan worden ervaren door om het even welk menselijk wezen.
- 55 -
4.1.3 Hypothese 3. Vervolgens gingen we bekijken of de gezinsleden elkaar beïnvloeden in de mate van separatieangst dat wordt ervaren. We vonden geen bevestiging voor de hypothese 3a, dat de ouders elkaars hoeveelheid separatieangst beïnvloeden. Er werden namelijk geen significante correlaties teruggevonden tussen de separatieangstscores in de relatie van de moeder naar de vader en de separatieangstscores in de relatie van de vader naar de moeder. Dit betekent dus dat de romantische partners in deze steekproef elkaar niet versterken of verzwakken in de hoeveelheid ervaren separatieangst tegenover elkaar. Hypothese 3b, die stelt dat de ouders en de opkomende volwassenen elkaar beïnvloeden in de mate van ervaren separatieangst tegenover elkaar, werd gedeeltelijk bevestigd, met name voor wat de vader betreft. Als de OV hoog of laag scoort op separatieangst, zal de vader geneigd zijn ook hoog of laag te scoren op separatieangst. Omdat het een correlatie betreft, geldt dit uiteraard ook in de omgekeerde richting. In de relatie met de moeder werd geen versterkend of verzwakkend effect gevonden. 4.1.4 Hypothese 4. Met hypothese 4 onderzochten we of er geslachtsverschillen bestaan in de mate van ervaren separatieangst bij de jongvolwassenen. Aangezien enkele voorgaande studies stellen dat mannen en vrouwen een verschillend separatie-individuatie proces doorlopen (Moore, 1987; Surrey, 1985), gingen we uit van verschillen tussen mannelijke en vrouwelijke jongvolwassenen wat betreft de mate van gerapporteerde separatieangst. Deze hypothese werd in ditt onderzoek op twee manieren onderzocht. Eerst met een ANOVA in het computerprogramma SPSS, vervolgens met een multipgroep vergelijking in de SRM-analyse. De gevonden resultaten staan in contrast met elkaar. De ANOVA toonde aan dan vrouwen significant hoger scoorden op separatieangst dan mannen, en dit zowel tegenover de moeder dan tegenover de vader. Deze resultaten lagen in de lijn van de voorspelling. De SRM-analyse deed deze gevonden verschillen echter weer teniet en besloot dat er geen sprake is van een moderatie door geslacht van de jongvolwassenen. Bij de ANOVA zouden we de bekomen verschillen kunnen kaderen in de bevinding dat vrouwen meer nood blijken te hebben aan cohesie en blijvende familiale steun (Gnaulati & Heine, 2001).
- 56 -
Onderzoek in de toekomst, met een nog grotere steekproef, zou hier meer eenduidigheid kunnen brengen. 4.1.5 Hypothese 5. Ook onze vijfde hypothese, die stelt dat het geslacht van de ouders geen invloed heeft op de mate van ervaren separatieangst van de opkomende volwassene, werd bevestigd door de resultaten verkregen in deze studie. De separatieangst ervaren door de opkomende volwassenen bleek niet verschillend te zijn tegenover moeder en vader. Deze bevinding versterkt weer het idee dat separatieangst een persoonlijke karakteristiek is van de opkomende volwassenen10. Sommige individuen lijken zich meer separatieangstig te voelen en dit ongeacht naar wie (cfr.infra). Eveneens geeft dit resultaat verdere ondersteuning voor de stelling dat papa ook een rol speelt in het Hotel Mama-fenomeen. 4.1.6 Hypothese 6. Onze zesde hypothese onderzocht of het ene gezinslid zich in het algemeen meer of minder separatieangstig voelt tegenover de andere gezinsleden in vergelijking met de andere gezinsleden. In dit onderzoek werd vastgesteld dat de drie actoreffecten significant waren. Er kan dus worden gesteld dat separatieangst die ervaren wordt in gezinsrelaties inderdaad afhankelijk is van de eigenschappen van de actor. Concreet betekent dit dat sommige gezinsleden in het algemeen meer gevoelens van separatieangst vertonen binnen gezinsrelaties dan andere gezinsleden. Deze individuele verschillen tussen de gezinsleden ondersteunen de idee dat separatieangst een relatief stabiele en aangeboren persoonlijkheidstrek is (Hock et al., 1989). Hypothese 6 wordt dus bevestigd. Tussen individuen kunnen verschillen bestaan in de wijze waarop volwassenen reageren op een mogelijk of reëel verlies van hechte relaties (Bowlby, 1980; Hock & Lutz, 1998).
10
Significant actoreffect van de jongvolwassene.
- 57 -
Bijkomende ondersteuning deze hypothese werd gevonden in het correlatieonderzoek. We zagen namelijk zowel bij de opkomende volwassene, de moeder als de vader significante correlaties tussen de separatieangstscores van hun relatie met de twee andere gezinsleden. Wanner gezinslid A hoge of lage separatieangstscores rapporteert tegenover gezinslid B, zal gezinslid A eveneens geneigd zijn hoge of lage separatieangstscores te vertonen tegenover gezinslid C. In het jargon van het SRM kunnen we spreken van actoreffecten. Het al dan niet hebben van separatieangst tegenover andere leden van het gezin, blijkt dus een karakteristiek te zijn van de persoon die de separatieangst rapporteert. Het is een relatief stabiele trek aanwezig in de persoon, ongeacht over welke persoon er gerapporteerd wordt. 4.1.7 Hypothese 7. Met hypothese 7 onderzochten we onze voorspelling dat het ene gezinslid meer of minder separatieangst uitlokt dan het andere gezinslid. In de SRM-studie werden geen significante partnereffecten gevonden. Dit toont aan dat, tenminste in de context van gezinnen met opkomende volwassenen, gevoelens van separatieangst niet beïnvloed worden door eigenschappen van de partner. Deze resultaten zijn ietwat tegenstrijdig met het vroeger onderzoek van Belsky en McBride (1988), dat aantoonde dat moeders een grotere separatieangst vertonen wanneer het kind een moeilijk temperament heeft. Wat dus kan worden gezien als een eigenschap van dat kind. 4.1.8 Hypothese 8. Naast het zijn van een persoonlijkheidskenmerk, werd eveneens vastgesteld dat separatieangst een eigenschap was van specifieke gezinsrelaties. In deze studie waren namelijk drie van de zes relatie-effecten namelijk significant. Deze waren (a) een relatie-effect voor de separatieangstige gevoelens van de opkomende volwassene ten opzichte van de moeder, (b) moederlijke separatieangst ten opzichte van de opkomende volwassene en (c) vaderlijke separatieangst ten opzichte van de moeder. Dit betekent dat de mate waarin een individu separatieangst ervaart binnen deze specifieke gezinsrelaties wordt bepaald door unieke factoren van die relatie. Voorgaand onderzoek onderzocht separatieangst vooral binnen ouder-kind relaties. Het significante relatie-effect voor de vader-moeder relatie toont aan dat separatieangst ook kenmerkend kan zijn voor partnerrelaties. Concreet betekent dit effect dat de separatieangstige
- 58 -
gevoelens van de vader tegenover zijn vrouw worden gedetermineerd door factoren die uniek zijn aan die relatie. Dit is behoorlijk nieuw, aangezien separatieangst niet zozeer als begrip in de romantische relatie wordt getoetst. In de SRM-analyse en in het correlatie-onderzoek werd geen bewijs gevonden voor wederkerige processen voor de moeder-kind relatie. Dit suggereert dat moeders en kinderen elkaar niet versterken in hun gevoelens van separatieangst tegenover elkaar, althans niet tijdens de opkomende volwassenheid. Deze bevinding verhindert de mogelijkheid niet dat moeders en kinderen elkaars separatieangst versterken gedurende vroegere ontwikkelingsperioden. Ook droeg het relatie-effect bij tot een significant hoger aandeel van variantie in de moeder-kind relatie (d.i. 33%) dan in de kind-moeder relatie (d.i. 12%). Dit toont aan dat separatieangst in het bijzonder een unieke component is in de relatie die een moeder heeft met haar kind. Hierdoor is er ook evidentie voor het feit dat separatieangst specifiek is voor de moeder-kind relatie. Deze resultaten verschaffen ondersteuning voor het idee gebaseerd op de hechtingstheorie dat een instinctieve neiging van een moeder om haar kind te beschermen neigt te resulteren in gevoelens van angst wanneer ze geconfronteerd wordt met reële separatie of een dreiging tot separatie van haar kind, zoals verondersteld door Bowlby (1969, 1973). 4.1.9 Hypothese 9. In deze studie werd een klein familie-effect gevonden bij gezinnen met opkomende volwassenen. Dit wil zeggen dat gezinseigenschappen de mate waarin separatieangst wordt ervaren beïnvloeden. Het zou dus perfect kunnen dat er binnen sommige gezinnen een separatieangstig gezinsklimaat heerst, waardoor de gezinsleden van dit gezin zich doorgaans separatieangstiger voelen tegenover elkaar dan gezinsleden in een ander gezin. De actoren kunnen elkaar dus onderling ook versterken in hun gevoel van separatieangstig zijn naar elkaar. 4.1.10 Twee individuele gezinnen vergelijken. Eén doel van een gezinsbeoordeling a.d.h.v. een SRM-analyse is het verschaffen van een soort kaart van het gezinssysteem. Deze kan clinici helpen bij het verstaan en begeleiden van
- 59 -
eventuele tussenkomsten. In zekere zin zou de SRM-analyse de ‘hotspots’ van het systeem van gezinsrelaties moeten identificeren, inclusief het effect van het gezin als een groep. Het familie-effect van de gezinnen toonde aan dat er binnen Gezin A een relatief hoog separatieangstig gezinsklimaat en binnen Gezin B een relatief laag separatieangstig gezinsklimaat heerst. De andere effecten tonen ons meer gelokaliseerde gebieden, waar separatieangst een prominente plaats inneemt, binnen het familiesysteem. Hierdoor krijgen we een duidelijk beeld van separatieangst binnen het familiesysteem. We bespreken per gezin wie of wat precies verantwoordelijk is voor het hoog of laag separatieangstig gezinsklimaat. 4.1.10.1 Gezin A. Wanneer we de SRM-effecten van Gezin A in detail bekijken, zien we dat vooral de opkomende volwassene verantwoordelijk is voor het hoog separatieangstig klimaat dat heerst in het gezin. Ten eerste tonen de z-scores van de actoreffecten aan dat het enkel de opkomende volwassene is die zich meer separatieangstig voelt tegenover de andere gezinsleden in vergelijking met de normgroep. De ouders van Gezin A rapporteren zelfs lagere separatiescores in vergelijking met de ouders in het algemeen. Ten tweede blijkt de opkomende volwassene ook als enige een hoge mate van separatieangst uit te lokken bij de andere gezinsleden in vergelijking met de normgroep. Dit terwijl de moeder van dit gezin juist tegengewicht in de schaal legt. Zij lokken veel minder separatieangst uit dan de meeste moeders. Deze in het oog springende z-scores van de partnereffecten tonen aan dat het interessant blijkt om niet significante effecten uit de totale steekproef toch te interpreteren bij een individueel gezin. Het is namelijk niet omdat er in de totale steekproef weinig variantie gevonden wordt, dat één specifiek gezin toch geen substantiële afwijkingen van het groepsgemiddelde kan vertonen. Geen enkele z-score van de relatie-effecten bleek een risicofactor te zijn. Concreet wil dit zeggen dat Gezin A niet verschillende scoort van de normgroep wat betreft de specifieke gezinsdyades. De onderlinge relaties in Gezin A dragen m.a.w. in mindere mate bij tot de hoge score op separatieangst van het gezin in zijn geheel.
- 60 -
4.1.10.2 Gezin B. In Gezin B hangt er, in tegenstelling tot Gezin A een relatief laag separatieangstig gezinsklimaat. Geen enkele actor lijkt hiertoe bij te dragen, omdat geen enkele z-score van de actoreffecten immers verdoemenswaardig blijkt. Er is dus m.a.w. niemand in het gezin meer of minder separatieangstig tegenover de andere gezinsleden in het algemeen, in vergelijking met de normgroep. Wel blijkt de opkomende volwassene een belangrijke rol te spelen. Hij lokt namelijk in een veel minder mate gevoelens van separatieangst uit bij de andere gezinsleden, dan de meeste opkomende volwassenen. De beide ouders daarentegen, blijken juist wel meer separatieangst op te roepen in vergelijking met de normgroep. Deze scores zijn echter veel minder extreem dan die van de jongvolwassen man in het gezin. Binnen de verschillende relaties zien we dat de gezinsleden steeds in de ene relatie eerder veel gevoelens van separatieangst voelen tegenover een gezinslid en in de andere relatie eerder niet. Dit is een opvallende bevinding. Dit steeds aanwezig sterk contrast tussen de twee relaties, wijst op een polarisatie van de twee gezinsleden waarover wordt gerapporteerd. Deze resultaten zouden kunnen wijzen op de vorming van coalities binnen het gezin. Ook al zijn deze scores niet extreem, toch zou dit een risicofactor kunnen inhouden voor dit Gezin B.
4.2 Kritische Evaluatie van dit Onderzoek Een grote sterkte van dit onderzoek is dat separatieangst onderzocht werd op het gezinsniveau en niet enkel in een specifieke gezinsdyade (vooral de moeder-kind relatie). Er werd gebruik gemaakt van een round robin design, waarbij elk deelnemend gezinslid rapporteert over alle andere deelnemende gezinsleden. Dit biedt de uitzonderlijke mogelijkheid om informatie te verzamelen over elk van de specifieke gezinsrelaties. In plaats van louter gebruik te maken van zelfrapportage, werd er rekening gehouden met de kijk van de overige gezinsleden. Zo werd informatie verkregen over beide partijen binnen een relatie. Zelfrapportage is namelijk vaak gekleurd door interpretaties en persoonlijke visies. Het SRM is als methode enorm zinvol om van een gezin zowel de actor-, partner-, relatie- als gezinseffecten te berekenen. Iedereen in het gezin werd bevraagd. Hierdoor krijgen we een beeld van het gezin dat elk deelnemend gezinslid mee
- 61 -
construeert. Deze aanpak laat ons dus toe om de specifieke dynamieken in het gezin, die separatieangst in familierelaties bepalen, toe te lichten (Cook & Kenny, 2004). Dit onderzoek kent echter ook nogal wat methodologische beperkingen. Vooreerst gingen de studenten uit de tweede bachelor psychologie zelf op zoek naar gezinnen die voldeden aan de vooropgestelde criteria. Als gevolg hiervan bestond de steekproef enkel uit gezinnen die werden aangebracht door studenten Universitair Onderwijs. Hierdoor stel ik me vragen bij de representativiteit van deze steekproef. We moeten oppassen met te veralgemenen naar de volledige populatie van gezinnen met een opkomende volwassene, omdat er een zekere bias kan bestaan betreffende de afkomst; het opleidingsniveau (65% van de opkomende volwassenen in de steekproef was hoog opgeleid), … Aangezien er in de afgenomen vragenlijst weinig achtergrondvariabelen werden bevraagd, hebben we geen goede kijk op deze aspecten. Verder werden de opkomende volwassenen in onze steekproef ingedeeld in twee grote groepen op basis van hun woonsituatie: een groep die nog permanent bij de ouders woont versus een groep die reeds volledig onafhankelijk van de ouders woont. Deze verdeling gebeurde voornamelijk op basis van de frequentie dat de opkomende volwassenen nog bij de ouders logeerden. Deze zwart-wit indeling representeert echter niet de grote verscheidenheid aan woonsituaties van de hedendaagse jongvolwassenen in de samenleving. Ook is dit onderzoek cross-sectioneel van aard. De mate van separatieangst werd slechts op één tijdstip gemeten. Dit heeft tot gevolg dat er geen uitspraken kunnen worden gedaan over de causaliteit van de gevonden effecten. Zo was het o.a. niet mogelijk om het ‘thuisverlatingsproces’ te beoordelen, omdat we slechts één bevraging van de woonsituatie en de mate van separatieangst, m.a.w. één momentopname voor handen hebben. Longitudinaal onderzoek kan hier een antwoord bieden. In dit onderzoek werd steeds gewerkt met een round robin design van drie personen. Het is echter meer dan mogelijk dat sommige deelnemende gezinnen meer dan drie gezinsleden hebben. Zoals bijvoorbeeld broers of zussen. Zij werden in dit onderzoek op geen enkele manier bevraagd. Het zou mogelijks kunnen dat deze gezinsleden ook bijdragen tot de effecten van de
- 62 -
separatieangst. Bevraging van deze ‘ontbrekende gezinsleden’ zou een doel kunnen zijn van toekomstig onderzoek.
4.3 Suggesties voor Verder Onderzoek Zoals hierboven reeds vermeld zou het interessant zijn om in de toekomst te onderzoeken wat juist de invloed en impact van separatieangst van gezinsleden is. Wanneer is separatieangst nadelig voor een persoon en wanneer niet? Volgens Bowbly (1973) is een bepaalde mate van separatieangst in hechte relaties functioneel en normatief en gaat het om een gewone bekommernis bij ouders (Hock et al., 2001). Een studie naar waar precies deze grens ligt tussen schadelijk en niet schadelijk, lijkt interessant. In voorafgaand onderzoek werd namelijk wel aangetoond dat separatieangst bij moeders en vaders van adolescente en jongvolwassen kinderen op dezelfde manier gerelateerd is aan het welzijn en het interpersoonlijk functioneren (Kins, Soenens, & Beyers, 2011; Soenens, Vansteenkiste, Duriez, & Goossens, 2006). Het vergroot eveneens de kans dat zij hun kinderen psychologisch controlerend gaan opvoeden (Soenens et al., 2006). Wanneer ouders falen in het geven van meer autonomie en eerder controlerend optreden tegenover hun opgroeiende adolescente kinderen, kunnen de adolescenten meer internaliserende problemen ervaren, zoals een verhoogde mate van depressieve klachten (Allen et al., 1994). Separatieangst van moeders hangt dan weer samen met negatieve zelfrepresentaties, depressieve symptomen (Hock & Schirtzinger, 1992) en een laag zelfvertrouwen (McBride & Belsky, 1988). Toekomstig onderzoek kan exploreren of deze resultaten generaliseerbaar zijn naar alle gezinsleden binnen een gezin. Indien dit het geval is, zouden clinici alert moeten zijn voor gevoelens van separatieangst bij individuen, omdat deze mogelijk negatieve gevolgen hebben voor de persoonlijke en interpersoonlijke aanpassing. De resultaten van deze studie wezen uit dat separatieangst een relatief stabiele persoonlijkheidstrek van gezinsleden is. Een longitudinaal opzet in de toekomst zouden deze interindividuele verschillen over tijd en situaties kunnen bevestigen. Aangezien een actoreffect de algemene tendens reflecteert om separatieangst te beleven binnen gezinsrelaties, kan eveneens worden bekeken of deze individuele verschillen kunnen worden gegeneraliseerd naar andere hechte relaties buiten het gezin. Zoals naar romantische relaties en relaties met goede vrienden.
- 63 -
5
ALGEMENE CONCLUSIE
Het eerste deel van de titel van dit onderzoek luidt ‘Hotel Mama of Hotel Papa?’. Daarmee wordt allereerst onderlijnd dat in deze studie evenveel aandacht werd geschonken aan de rol van de vader, dan aan de rol van de moeder. Eén van de conclusies uit de onderzoeksresultaten is dat vaders in een zelfde mate separatieangst kunnen ervaren dan moeders. Eveneens kunnen de gevoelens van separatieangst van de opkomende volwassene even hoog of laag zijn tegenover de vader dan tegenover de moeder. Dit lijkt er op te wijzen dat Hotel Mama mee beheerd wordt door papa. Anderzijds blijkt separatieangst toch wel iets speciaals te zijn in de moeder-kind relatie. En dit niet enkel in de situatie van Hotel Mama, maar ook wanneer het kind Hotel Mama reeds heeft verlaten. Het tweede deel van de titel luidt ‘studie naar de rol van separatieangst in het thuisverlatingsproces tijdens de opkomende volwassenheid’. We konden geen aanwijzing vinden voor een wezenlijke invloed van het thuisverlatingsproces op separatieangst. Op basis van de beschikbare gegevens konden we weliswaar het proces niet onderzoeken, aangezien het geen longitudinale studie betreft, maar we stelden wel een (quasi) afwezigheid vast van een effect van de woonsituatie op de separatieangst. Het onderzoek naar de rol van separatieangst in dit proces, leidde eveneens naar een onderzoek van separatieangst an sich bij gezinnen met een, al dan niet bij de ouders wonende, opkomende volwassene. Dat leidde tot een aantal bijkomende conclusies. Separatieangst, ervaren door gezinsleden van gezinnen met opkomende volwassenen, wordt niet gedetermineerd door eigenschappen van de partner in de relatie. Wel wordt separatieangst bepaald door persoonlijkheidseigenschappen, specifieke relaties binnen het gezin en kenmerken van het gezin in zijn geheel.
- 64 -
6
REFERENTIES
Allen, J. P., Hauser, S. T., Eickholt, C., Bell, K. L., & O’Connor, T. G. (1994). Autonomy and relatedness in family interactions as predictors of expressions of negative adolescent affect. Journal of Research on Adolescence, 4, 535-552. Aquilino, W. S. (1997). From adolescent to young adult: A prospective study of parent-child relations during the transition to adulthood. Journal of Marriage and the Family, 59, 670686. Armsden, G. C., & Greenberg, M. T. (1987). The Inventory of Parent and Peer Attachment: Individual differences and their relationship to psychological well-being in adolescence. Journal of Youth and Adolescence, 16, 427-454. Arnett, J. J. (1997). Young people's conceptions of the transition and a new scale. Personality and Individual Differences, 16, 289-296. Arnett, J. J. (2000). Emerging adulthood: A theory of development from the late teens through the twenties. American Psychologist, 55, 469-480. Arnett, J. J. (2001). Conceptions of the transition to adulthood: Perspectives from adolescence through midlife. Journal of Adult Development, 8, 133-143. Arnett, J. J. (2004). Emerging adulthood. The winding road from the late teens through the twenties. New York: Oxford University Press. Arnett, J J. (2005). The developmental context of substance use in emerging adulthood. Journal of Drug Issues, 35, 235-253. Arnett, J. J. (2006). The psychology of emerging adulthood: What is known, and what remains to be known? In J. J. Arnett & J. L. Tanner (Eds.), Emerging adults in America: Coming of age in the 21st century (pp. 303-330). Washington, DC: APA Books.
- 65 -
Bartle-Haring, S., Brucker, P., & Hock, E. (2002). The impact of parental separation anxiety on identity development in late adolescence and early adulthood. Journal of Adolescent Research, 17, 439-450. Benedek, T. (1970). Motherhood and nurturing. In E. J. Anthony & T. Benedek (Eds.), Parenthood: Its psychology and psychopathology (pp. 153-166). Boston: Little, Brown. Bentler, P. M. (1990). Comparative fit indexes in structural models. Psychological Bulletin, 107, 238-246. Beyers, W., Goossens, L., Vansant, I., & Moors, E. (2003). A structural model of autonomy in middle and late adolescence: Connectedness, Separation, Detachment, and Agency. Journal of Youth and Adolescence, 32, 351-365. Blanco, A., & Kluve, J. (2002). Why not stay home: Nest-leaving behavior in Western Europe. Unpublished manuscript University of California, Berkeley. Berkeley, CA. Blos, P. (1967). The second individuation process of adolescence. Psychoanalytic Study of the Child, 22, 162-186. Blos, P. (1979). The adolescent passage: Developmental issues. New York: International Universities Press. Bowlby, J. (1969). Attachment and loss, 1, Attachment. New York: Basic Books. Bowlby, J. (1973). Attachment and loss, 2. Separation, anxiety and anger. New York: Basic Books. Bowlby, J. (1980). Attachment and loss, 3. Loss, sadness, and depression. New York: Basic Books. Bowlby, J. (1988). A secure base: Parent-child attachment and healthy human development. New York: Basic Books.
- 66 -
Cherlin, A. J., Scabini, E. & Rossi, G. (1997). Still in the nest. Delayed home leaving in Europe and the United States. Journal of Family Issues, 18, 572-575. Chodorow, N. (1978). The reproduction of mothering: Psychoanalysis and the sociology of gender. Berkeley: University of California Press. Christenson, R. M., & Wilson, W. P. (1985). Assessing pathology in the separation-individuation process by an inventory: A preliminary report. Journal of Nervous and Mental Disease, 173, 561-565. Cole, D. A., & Jordan, A. E. (1989). Assessment of cohesion and adaptability in component family dyads : A question of convergent and discriminant validity. Journal of Counseling Psychology, 36, 456-463. Cook, W. L. (1993). Interdependence and the interpersonal sense of control: A study of family relationships. Journal of Personality and Social Psychology, 64, 587-601. Cook, W. L. (1994). A structural equation model of dyadic family relationships within the family system. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 62, 500-509. Cook, W. L. (2001). Interpersonal influence in family systems: A social relations model analysis. Child Development, 72, 1179-1197. Cook, W. L. (2005). The SRM approach to family assessment: An introduction and case example. European Journal of Psychological Assessment, 21, 216-225. Cook, W. L., & Dreyer, A. (1984). The social relations model: A new approach to the analysis of family dyadic interaction. Journal of Marriage and the Family, 46, 679-687. Cook, W. L., & Kenny, D. A. (2004). Application of the Social Relations Model to Family Assessment. Journal of Family Psychology, 18, 361-371. DaVanzo, J., & Goldscheider, F. K. (1990). Coming home again: Returns to the parental home of young adults. Population Studies, 44, 241-255.
- 67 -
de Jong Gierveld, J., Liefbroer, A. C., & Dourleijn, E. (1991). Je bent jong en je wilt wat… Patronen van uit huis gaan in 16 Europese landen en in de USA. Bevolking en gezin, 30, 77-100. Edward, J., Ruskin, N., & Turrini, P. (1991). Separation/individuation: Theory and application (2nd ed.). New York: Gardner Press, Inc. Flanagan, C., Schulenberg, J., & Fuligni, A. (1993). Residental setting and parant-adolescent relationships during the college years. Journal of Youth and Adolescence, 22, 171-189. Freud, S. (1926). Inhibitions, symptoms and anxiety. In The standard edition of the complete psychological work of Sigmund Freud. London: Hogarth Press. Fussell, E., Gauthier, A. H., & Evans, A. (2007). Heterogenity in the transition to adulthood: The cases of Australia, Canada and the United States. European Journal of Population, 23, 389-414. Geuzaine, C., Debry, M. & Liesens, V. (2000). Separation from parents in late adolescence: The same for boys and girls? Journal of Youth and Adolescence, 29,79-91. Gnaulati, E. & Heine, B. J. (2001). Separation-individuation in late adolescence: An investigation of gender and ethnic differences. Journal of Psychology, 35, 59-71. Goldscheider, F. K., & Goldscheider, C. (1994). Leaving and returning home in the 20th century America. Population Bulletin, 49, 1-34. Grotevant, H. D., & Cooper, C. R. (1986). Individuation in family relationships: A perspective on individual differences in the development of identity and role-taking skill in adolescence. Human Development, 29, 82-100. Hair, E. C., Moore, K. A., Garrett, S. B., Ling, T., & Cleveland, K. (2008). The continued importance of quality parent-adolescent relationships during late adolescence. Journal of Research on Adolescence, 18, 187-200.
- 68 -
Hock, E., Eberly, M., Bartle-Haring, S., Ellwanger, P., & Widaman, K. F. (2001). Separation anxiety in parents of adolescents: Theoretical significance and scale development. Child Development, 72, 284-298. Hock, E., & Lutz, W. J. (1998). Psychological meaning of separation anxiety in mothers and fathers. Journal of Family Psychology, 12, 41-55. Hock, E., McBride, S. L., & Gnezda, T. (1989). Maternal separation anxiety: Mother-infant separation from the maternal perspective. Child Development, 60, 793-802. Hock, E., & Schirtzinger, M. (1992). Maternal separation anxiety: Its developmental course and relation to maternal mental health. Child Developmental, 63, 93-102. Holmbeck, G. N., & Leake, C. (1999). Separation-individuation and psychological adjustment in late adolescence. Journal of Youth and Adolescence, 28, 563-581. Holmbeck, G. N., & Wandrei, M. L. (1993). Individual and relational predictors of adjustment in first year college students. Journal of Counseling Psychology, 40, 73-78. Hu, L., & Bentler, P. M. (1999). Cutoff criteria for fit indexes in covariance structure analysis: Conventional criteria versus new alternatives. Structural Equation Modeling, 6, 1–55. doi: 10.1080/10705519909540118 Jöreskog, K. G., & Sörbom, D. (1996). LISREL 8: User’s Reference Guide. Lincolnwood, IL: Scientific Software International Kashy, D. A., & Kenny, D. A. (1990). Analysis of family research designs: A model of interdependence. Communications Research, 17, 462-482. Kenny, D. A., & La Voie, L. (1984). The social relations model. In L. Berkowitz (Ed.), Advances in experimental social psychology (pp. 141-182). Orlando, FL: Academia Press.
- 69 -
Kins, E., Soenens, B., & Beyers, W. (2011). “Why do they have to grow up sof ast?” Parental separation anxiety and emerging adults’ pathology of separation-individuation. Journal of Clinical Psychology, 67, 647-664. Levy-Warren, M. H. (1999). I am, you are and so are we: A current perspective on adolescent separation-individuation theory. In A. H. Esman, L. T. Flaherty, & H. A. Horowitz (Eds.), Adolescent psychiatry: Developmental and clinical studies (Vol. 24, pp. 3-24). Hillsdale, NJ: Analytic Press. Lutz, W. J. & Hock, E. (1995). Maternal separation anxiety: Relations to adult attachment representations in mothers of infants. Journal of Genetic Psychology, 156, 57-75. Mahler, M. S. (1963). Thoughts about development and individuation. Psychoanalytic Study of the Child, 18, 307-324. Mahler, M., Pine, F., & Bergman, A. (1975). The psychological birth of the human infant. New York: Basic Books. Martin, P., & Smyer, M. A. (1990). The experience of micro- and macroevents: A life span analysis. Research on Aging, 12, 294-310. McBride, S. L., & Belsky, J. (1988). Characteristics, determinants, and consequences of maternal separation anxiety. Developmental Psychology, 24, 407-414. Moore, W. (1987). Parent-adolescent separation: The construction of adulthood by late adolescents. Development Psychology, 23, 298-307. Mulder, C. H., & Manting, D. (1994). Strategies of nestleavers: ‘Settling down’ versus flexibility. European Sociological Review, 10, 155-172. Pine, F. (1979). Pathology of the separation-individuation process as manifested in later clinical work: Attempt at delineation. International Journal of Psychoanalysis, 40, 225-242.
- 70 -
Raymore, L. A., Barber, B. L., & Eccles, J. S. (2001). Leaving home, attending college, partnership and parenthood: The role of life transition events in leisure pattern stability from adolescence to young adulthood. Journal of Youth and Adolescence, 30, 197-223. Smollar, J., & Youniss, J. (1989). Transformations in adolescents perceptions of parents. International Journal of Behavioural Development, 12, 71-84. Snijders, T. A. B., & Kenny, D. A. (1999). The social relations model for family data: A multilevel approach. Personal Relationships, 6, 471-486. Soenens, B., Vansteenkiste, M., Duriez, B., & Goossens, L. (2006). In search of the sources of psychologically controlling parenting: The role of parental separation anxiety and parental maladaptive perfectionism. Journal of Research on Adolescence, 16, 539-559. Steil, J., & Weltman, K. (1991). Marital inequality: The importance of resources, personal attributes, and social norms on career valuing and the allocation of domestic responsibilities. Sex Roles, 24, 161-179. Surrey, J. L. (1985). Self -in -relation: A theory of women's development. Wellesley, MA: Stone center working papers. Tanner, J. L. (2005). Recentering during emerging adulthood: A critical turning point in life span human development. In J. J. Arnett & J. L. Tanner (Eds.), Emerging adults in America: Coming of age in the 21 st century (pp. 21-55). Washington: American Psychological Association. Vandorpe, L., Vanden Broucke, S., & VandeKerckhove, B. (2007). Het verlaten van de ouderlijke woning in Vlaanderen en de relatie met de woningmarkt: Samenvatting. Departement RWO – Woonbeleid. Vettenburg, N., Elchardus, M., & Walgrave, L. (2007). Jongeren in cijfers en letters. Bevindingen uit de JOP-monitor 1. Leuven, Belgium: Lannoo Campus.
- 71 -
White, L. K., & Rogers, S. J. (1997). Strong support but uneasy relationships: Coresidence and adult children’s relationships with their parents. Journal of Marriage and the Family, 59, 62-76. White, K. M., Speisman, J. C., & Costos, D. (1983). Young adults and their parents: Individuation to mutuality. In H. D. Grotevant & C. R. Cooper (Eds.), New Directions for Child Development: Adolescent development in the family (Vol. 22, pp. 61-76). San Francisco: Jossey-Bass. Wood, J. J. (2006). Parental intrusiveness and children’s separation anxiety in a clinical sample. Child Psychiatry and Human Development, 37, 87.
- 72 -
7
APPENDIX
PASAS: Hock et al., (2001) 1. Het kwetst me als mijn … 11 met haar problemen naar iemand anders gaat in plaats van naar mij. 2. Ik ben meest tevreden als ik weet dat mijn … in de nabije omgeving is. 3. Ik voel me bedroefd omdat mijn … minder (gedachten en gevoelens) met me deelt dan vroeger. 4. Het stoort me niet dat mijn … bepaalde geheimen voor zichzelf houdt. 5. Ik word droevig wanneer ik bedenk dat mijn … niet zo graag meer bij mij is als vroeger. 6. Ik geraak overstuur wanneer mijn … het advies van anderen ernstiger neemt dan het mijne. 7. Ik mis het echt om mijn … te kunnen vasthouden en knuffelen. 8. Het irriteert me wanneer mijn … zich afzondert in plaats van tijd met mij door te brengen. 9. Ik denk soms met angst aan hoe mijn leven eruit zal zien als mijn … definitief uit mijn leven zou verdwijnen. 10. Alleen ik ben in staat om mijn … te beschermen/verzorgen. 11. Ik voel me soms uitgesloten omdat mijn … zulke hechte relaties heeft met anderen. 12. Ik word droevig als ik eraan denk dat mijn … de dingen die wevroeger deden niet meer leuk vindt. 13. Ik voel me erg gekwetst wanneer mijn … zich wegtrekt als ikhaar een knuffel probeer te geven. 14. Ik kan niet ten volle genieten als ik niet bij mijn … ben. 15. Ik zou me gekwetst voelen als mijn … niet meer bij me kwam om gesteund te worden. 16. Ik voel een leegte vanbinnen wanneer ik bedenk dat mijn … niet meer in mijn leven zou zijn. 17. Ik zou me buitengesloten voelen als mijn … advies vroeg aan anderen.
11
. Afhankelijk van de gemeten gezinsrelatie wordt (…) ingevuld met moeder/vader/zoon/dochter/partner.
- 73 -